Skip to main content

Full text of "Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, à Maestricht"

See other formats


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
al[http://books. google. com/] 














Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 


allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 
op het web vialhttp://books.google.co: 

















SPORE 4 3 















ss ou 


| Juuverst er er MICHIGAN: | 
GENERAL LIBRARY à 











PUBLICATIONS 


DE LA SOCIÉTÉ 


HISTORIQUE ET ARCHÉOLOGIQUE 
DANS LE LIMBOURG 


à MAESTRICHT. 


me ee mme tem 


TOME XLI. 





NOUVELLE SERIE, 
TOME XII. 


1907. 


IMP. LEITER-NYPELS, MAESTRICIIT. 
1907. 


asus 
ste, 
A ST" II 
ÆAATITR 


Eenige voorstellen gedaan voor het behoud 
der Oude Grafsteenen 


door 


A. J. A. FLAMENT, 


in de 
Algemeene Vergadering van het Geschied- en Oudheidkundig 
Genootschap in Limburg, 4 April 1907. 


Men kan m1. het volgende aanraden als de beste middelen: 


1°. Nauwkeurige beschrijving, zoo mogelijk afbeelding en deze 
in druk uitgeven. — Steenen met ingehouwen voorstelling en letters 
kan men op dun papier met zwarte was gemakkelijk calqueeren (1). 

N.B. Geen heilzamer middel om wandalisme te voorkomen dan 
zulk eene beschrijving en publiekmaking. — 

2o, Bekend maken van verwijdering en verminking van graf- 
steenen, vooral als daar te voren voor gewaarschuwd is. 

3°. Er op werken dat voorzorgsmaatregelen worden genomen, 
dat deze steenen niet uitslijten of beschadigd worden: 

a. door deze, zoo mogelijk, in de muren, binnen de kerk, in 
den omgang, het portaal of de sacristie te metselen, of zoo dat 
niet goed mogelijk is: 

&. door ze in een gedeelte der kerk of omgang te plaatsen, waar 
men niet er over loopt; 


(2) Zoogenaamde schoenmakerswas, Americaansche was. 


— A — 


ce. door ze te bedekken met een mat of kleed of, zoo mogelijk, 
ijzeren roosters, gelijk bijv. te Rolduc. 





Hier volge eene niet geker! volledige opgave van oude graf- 
steenen van vóór 1800 die beschreven zijn. 
1. Volledig zijn beschreven: 


a. De grafsteenen te Gennep, Well, door Pastoor M.J. Janssen, 
in de Maasgouw. 

b. Van Breust en Eysden en op het oude kerkhof te Wijk door 
Pastoor van Wintershoven te Eymael in de Maasgouw, jaargang 
1904—1905. 

c. In de Kathedrale kerk te Roermond door wijlen J. B. Sivré, 
archivaris aldaar, in dl. XVI der Publications. 

d. In de kerk en op het kerkhof te Klimmen door Dr Schoen- : 
makers, in di. XLII der Publications. 

e. In de oude abdijkerk te Thorn door A.J. A. Flament, in 
dl. IT van den inventaris der archieven van de Vorstelijke abdij 
Thorn. OO 

f. In de oude abdijkerk te Susteren en de kerk van Grons- 
veld en Sittard en op het kerkhof der Hervormden aldaar door 
denzelfde. 

Verder zijn beschreven door wijlen Pastoor J. Habets in de 
Publications dl. VI, X, XVI en door Pastoor Janssen te Meerlo 
en À. J. A. Flament, in de Publications di. XXIX en in de 
Maasgouw 1839—1905 (door beide laatsten zijn de wapens volledig 
beschreven) grafsteenen te 

Amstenrade, Arcen, Baerlo, Borgharen, Baexem, Beek, Berg-en- 
Terblijt, Bemelen, Broeckhuysen, Broeckhuysenvorst, Bunde, Elle, 
Elslo, Geulle, Geysteren, Grathem, Gulpen, Heer, Heerlen, Helden, 
Heythuysen, Hoensbroeck (op ‘t kasteel), Holtum, Houthem, Horst, 
Ittervoort, Kessel, Limbricht, Maasbree, Meerssen, Mheer, Neer, 
Nieuwstad, Noorbeek, Nuth, Oerlo, Oirsbeek, Oud-Valkenberg, 
Roosteren, Schin-op-Geul, St. Pieter (kerkhof, St. Lambertuskapel 
en op Slavanten), St. Stevensweert, Steyn, Venlo, Venray, Voeren- 
dael, Wynantsrade, Wylre-Oud-Vroenhoven. De meeste dezer 
steenen zijn met wapens versierd, ja bijna alle zelfs. 

Verheven graftomben zijn te Gronsveld, St. Servaas en St. Jan 


— 5 — 


te Maastricht, en het Munster te Roermond (met beelden, behalve 
te Gronsveld). 

In den muur gemetselde steenen met beelden ex relief te 
Geysteren, Horst, St. Servaas- en O. L. Vrouwekerk te Maastricht, 
Rolduc, Sittard, Susteren, Thorn, Wynantsrade. 

Liggende steenen met beelden ex relief in het Rijks-archief te 
Maastricht en te St. Stevensweert. 

Idem met ingegrifte afbeeldingen in O. L. Vrouwe «en in het 
Rijks archief te Maastricht. 

Goed verzorgd zijn de steenen te Borgharen, Geysteren, Holtum, 
Limbricht, Nieuwstad, Rolduc (oude abdijkerk), op het Prot. 
kerkhof te Sittard, tc Susteren, te Wijnantsrade, die te Heer in 
de oude kerk, eenige te Horst, en in de O. L. Vrouwe kerk en 
St. Servaas te Maastricht, eenige in de parochiekerk te Sittard. 

Vooral wijs ik hier op den treurigen toestand der grafsteenen 
in de oude Dominicanen-kerk te Maastricht. 





Bijdrage tot de geschiedenis der Schatkamer 
van St. Servaas te Maastricht 


door 


Jhr M: VICTOR DE STUERS. 


1. HET VERKWANSELEN VAN VIER RELIQUIEËNHOUDERS UIT 
ST. SERVAASKERK TE MAASTRICHT IN 1846. 


Het is bekend dat de kunstschatten van St. Servaaskerk veel 
hebben te lijden gehad van de bestorming en de plundering van 
Maastricht door de troepen van den hertog van Parma in 1579, 
en nog veel meer ten gevolge van de inneming der stad door de 
Franschen in 1794. Het kapittel werd opgeheven, de kanunniken 
werden verstrooid en zij namen tal van voorwerpen uit de schat- 
kamer mede, zich vleiende dat de Franschen eerlang verdreven 
en het kapittel hersteld zouden worden. Die hoop is ijdel gebleken ; 
alleen is later de kapittelkerk weder voor den godsdienst bestemd 
geworden, doch nu als parochiekerk. Vele kanunniken of hun 
rechtverkrijgenden hebben toen de meêgenomen voorwerpen aan 
de St. Servaaskerk teruggegeven, doch veel is achtergebleven en 
spoorloos verdwenen. 

Naderhand is de artistieke en historische kerkschat lange jaren 
„door het kerkbestuur met groote onverschilligheid behandeld; 
erger nog, daaruit zijn in 1846 vier van de voornaamste en 
kostbaarste voorwerpen op de domste wijze verkwanseld; in dat 
jaar toch zijn de vier gedreven reliquieënhouders uit de XII° eeuw, 
prachtig Maastrichtsch smeed- en emailleerwerk, met de beroemde 
Noodkist één geheel vormend, door den pastoor-deken P. A. van 
Baer aan een vreemden koopman verkwanseld geworden. 








— 8 — 


Eenige aanteekeningen door mijn vader in 1849, toen hij lid 
van Gedeputeerde Staten was, gemaakt, hebben mij op het spoor 
van deze allerdroevigste geschiedenis gebracht. Wat ik te weten 
ben gekomen volgt hier. 


In een rapport van den Heen L. J. F. Janssen, Conservator bij 
het archaeologisch Kabinet te Leiden, over oudheidkundige naspo- 
ringen in Limburg, berichtte deze aan den Minister van Binnen- 
landsche Zaken ook, dat het bestuur der O. L. Vrouwekerk te 
Maastricht een aloud kunstig gedreven gouden reliquieënkastje voor 
fr. 15000 aan een Engelschman verkocht had, die het weldra 
voor meer dan het dubbele weder zou hebben overgedaan; en 
dat het voorwerp daarop voor fr. 100.000 in Rusland verkocht 
zou zijn. Dit feit boezemde den Conservator geen andere opmer- 
king in, dan deze, dat men hieruit kon afmeten hoe kostbaar het 
kunstgewrocht moet geweest zijn, en hoezeer het kerkbestuur zich 
benadeeld had door het te verkoopen zonder vooraf het advies 
van een deskundige te hebben ingeroepen. 

De tijdelijke Minister voor de Zaken van den R. K. Eeredienst, 
Lightenvelt, hiermede door zijn ambtgenoot van Binnenlandsche 
Zaken in kennis gesteld, beschouwde de zaak van een ander 
oogpunt. Hij schreef den 7 November 1848 aan Gedeputeerde 
Staten van Limburg, dat de mededeeling in hooge mate zijne aan- 
dacht had getrokken, dat de kerkfabriek moest weten dat krach- 
tens het keizerlijk decreet van 30 December 1809 en art. 1 en 5 
van het K. B. van 16 Augustus 1824 (Sb. ne 45) zulk een ver- 
vreemding de machtiging des Konings vereischte; en hij verzocht 
de fabriek ernstig te onderhouden en de zaak nauwkeurig te onder- 
zoeken, inzonderheid wat betreft oorsprong, vorm en waarde van 
het kastje, den naam des koopers, den tijd van den verkoop en de 
bestemming aan de koopsom gegeven; ook vroeg hij het gevoelen 
van den Kerkvoogd en van Gedeputeerden, ten einde te kunnen 
overwegen, wat te doen was om het geleden verlies te herstellen, 
althans de herhaling van dergelijke ongeoorloofde vervreemdingen 
te voorkomen. 


= 9 — 


Gedeputeerde Staten schijnen grond gehad te hebben om te 
vermoeden, dat niet de fabriek van ©. L. Vrouw, maar die van 
St. Servaas de delinquent was; zij brachten het verzoek om inlich- 
ting aan deze laatste over. 

Het antwoord onderteekend door P. A. van Baer, en de Heeren 
Visschers, G. Tielens en Tripels doet aan de casuistiek van Escobar 
denken. De Heeren schreven „dat door het Kerkbestuur zulkdanig 
kistje niet alleenlijk aan niemand wie dan ook, is verkocht gewor- 
den, maar zelfs de mogelijkheid in het midden gelaten, dat zich 
intertijd onder andere kostbaarheden van het in 1796 gesuppri- 
meerde capittel van St. Servaas een gouden kistje kan bevonden 
hebben, dat de ondergeteekenden tijdens hun bestuur nimmer van 
het bestaan van zulk een kistje kennis hebben gedragen. Weshalve 
de vooronderstelde verkoop voor een louter verdichtsel te hou- 
den is.” 

Na dit hooghartig antwoord stelden Gedeputeerden „par acquit 
de conscience” de vraag ook aan de fabriek van O. L. Vrouwekerk. 

Deze berichtte den 1 December 1848 eveneens ontkennend en 
voegde erbij, dat zij-zich nooit zou durven „gewagen om goederen 
der kerk te vervreemden, zonder alvorens de goedkeuring van 
Gedeputeerden in te roepen,” verklaring welke die van St. Servaas 
wijselijk achterwege gehouden hadden. 

Nu konden Gedeputeerden den 7 December den Minister ver- 
zekeren dat de beide kerken nooit zulk een kistje bezeten hadden, 
waarom zij het dan ook onnoodig hadden geacht den Kerkvoogd 
omtrent de zaak te raadplegen. 

Lightenvelt verzocht Binnenlandsche Zaken hiervan kennis te 
geven aan den Conservator Janssen, en dezen te vragen „naar den 
„oorsprong van het tegen het betrokken kerkbestuur zoo geheel 
„ten onrechte ingebracht bezwaar.” 

Janssen kon dit bedekt verwijt niet verdragen; hij schreef den 
25 Juli 1849 aan den Minister dat het hem steeds bij al zijn 
onderzoekingen maar enkel om waarheid te doen was, naarmate 
hij dieper elke lichtvaardige beschuldiging verachtte; „naarmate ik 
mij, ofschoon de hervormde gezindheid van harte toegedaan, leven- 
dig bewust ben van ongeveinsde hoogachting voor de R. C. Zuster- 
kerk en haar waardige voorstanders, waaronder ik vrienden tel, 
en het is mij daarom van waarde thans een authentiek stuk te 


— 10 — 


kennen, tot volkomen verantwoording van mijn eenvoudig bericht.” 

Dat stuk, hetwelk hij overlegde was een schrijven d.d. 15 Maart 
_ 1849 van Baron Michiels van Verduynen, raadsheer in het provin- 

ciaal gerechtshof te Maastricht, aan den Heer Ch. Guillon, Secre- 
taris van de Kamer van Koophandel te Roermond. In dezen brief 
leest men: 

„Pour en revenir à nos monuments de Maastricht, il se commet 
ici tous les jours des actes de Vandales; ainsi la régence a con- 
senti successivement à la démolition de l’église de St. Nicolas, de 
l’église de Ste Anne et maintenant de la porte de la ville de 
Notre Dame (*), qu’on va renverser dans peu; le goût leur 
manque! des connaissances ils ne les ont pas de ce qui est ancien. 

„Cependant Mr van Baer remporte le prix sur tous! Avec un 
conseil de fabrique imbécile et sans énergie, il trafique du mobi- 
lier de l’église à volonté; ainsi le tableau ornant le maître-autel 
au petit Séminaire de St. Trond a été enlevé de St. Servais et 
vendu à cet établissement; plusieurs autres tableaux sont allés 
ailleurs. 

„Il y a environ 2 ans, il s’est permis avec le consentement de 
sa fabrique de vendre à Mr Horn à Liége pour le prix de dix- 
mille francs, les 4 reliquaires renfermant les ossements de Saint 
Monulphe et Gondulphe (les reliques sont restées ici). Ces objets 
d’une valeur bien grande sous le rapport de l’art, de l’antiquité 
et de leurs souvenirs, ont été revendus par cet orfèvre à des 
brocanteurs anglais, qui viennent de les placer à l’empereur de 
Russie pour passé cent mille francs! et qu’a-t-on fait de cet ar- 
gent? acheté un dais pour la grande procession, et des chasubles 
et ornements de prêtres, fabriqués à Anvers, qui ont coûté, dit- 
on, 13 mille francs, somme qui a été parfaite de 3000 francs, 
outre les dix mille des ciselures que Mr ie curé-doyen a su trou- 
ver ailleurs; ces jours un journal hollandais (de Rotterdam) 
allant à tâtons a un peu attaqué Mr le curé, mais l’exacte vérité 
ne lui était pas connue. 

„Ouvrez maintenant l’ouvrage de Mr Arnaud Schaepkens, qui 
est aujourd’hui à la 5° livraison de son Trésor de l’Art Ancien, 


me ae en en ———— 


(4) Deze poort dagteekenend uit het begin der XIIIe eeuw, werd toen „in ver- 
band met” den aanleg van het Luiker kanaal doorgebroken en grootendeels vernield. 


— 11 — 


— Bruxelles 1848, planches 21 et 22 et du texte page 19, et 
vous y verrez les 4 coffrets représentés et leur exacte description. 

„Cet artiste termine ainsi son article: „ces quatre ciselures ex 
cuivre rouge doré, travaillées au repoussé, émaillées et ornées de 
pierreries, sont appliquées contre des boîtes en chêne de petite 
dimension et s’ouvrant à clef du côté opposé à celui que représente 
notre planche. Pour le travail et le style, elles ressemblent à la 
grande chässe (de St. Servais), avec laquelle elles ont encore de 
commun la date de leur exécution. De l’autel ancien qu'elles or- 
naient, détruit par des restaurateurs iconoclastes au commence- 
ment du XIX° siècle, il ne restait plus rien que la grande châsse 
et nos quatre reliquaires, que nous croyions désormais sous la sau- 
vegarde de l'esprit éclairé de nos jours. Cependant, malgré leur 
valeur comme monuments de l’art, de l’histoire nationale et ecclé- 
siastique, ces quatre volets, inséparables de la châsse de St. Servais, 
ont disparu du trésor de cette église. Nous sommes heureux de 
pouvoir par notre travail en conserver le souvenir à la Belgique”. 

» Voici Monsieur ce qu’il vous faut; il est temps que l’homme 
en question soit nommé, qu’il soit placé au pilori de l'opinion 
publique et un bon et fort article de journal lu en Hollande et 
à Maestricht sera peut-être le seul bon remède pour donner une 
autre direction à ses idées dévastatrices et le corriger de son 
brocantage de ce qui ne lui appartient pas. 

„Toutefois personne ne pense ici qu’il empoche de ces ventes, 
mais il l’emploie en futilités; son caractère absolu et entêté le 
fait dominer le Conseil de fabrique qui souscrit en autorisant 
toutes les opérations; voilà, Monsieur, un de ces hommes, que 
le Gouvernement Hollandais (probablement pour le mal qu’ils 
font) a décoré du Lion Néerlandais”. 

Deze verontwaardigde brief van iemand, die — zooals Janssen 
opmerkte — „uit hoofde van zijne hoog achtbare rechterlijke 
betrekking en maatschappelijken stand niet wel geacht kon worden 
in staat te zijn om zich te vernederen tot lichtvaardig verspreiden 
van valsche berichten”, maakte indruk op den nieuwen Minister 
voor de zaken van den R. C. Eeredienst, Mutsaers. Ofschoon — zoo 
schreef hij den 1 Augustus 1849 aan Gedeputeerden — het niet duide- 
lijk uit dit stuk blijkt of de daarin vervatte bijzonderheden betrek- 
kelijk den verkoop van vier kunstig bewerkte reliquieënkastjes ook 


— 12 — 
van toepassing waren op den verkoop van het bewuste gouden 
kistje, is de inhoud echter zoo bezwarend, dat de eer der autori- 
teiten en inrichtingen die bij deze zaak betrokken worden, alsnu 
vordert dat de waarheid in een helder daglicht worde gesteld en 
het duidelijk blijke of het tegen de kerkfabriek ingebrachte be- 
zwaar, ook met opzicht tot andere kunstvoorwerpen al dan niet 
gegrond is. De Minister verzocht dus een nader nauwkeurig on- 
derzoek, ten einde deze zaak niet slechts in het belang van kunst 
en oudheid, maar ook in dat van een goed beheer der kerkelijke 
goederen zn verband tot de bestaande verordeningen overtuigend 
worde opgehelderd. 

De Gouverneur van Limburg droeg den 8 Augustus 1849 dit 
onderzoek aan het Gemeentebestuur van Maastricht op Hij tee- 
kende daarbi aan, dat wijl het niet denkbaar was dat teekeningen 
en text van den heer Schaepkens fictief waren, de kerkfabriek 
zich bepaald zou hebben te verantwoorden of die 4 kastjes thans 
nog onder de kerkgoederen aanwezig waren, terwijl, bijaldien 
zulks niet het geval mocht wezen, zij behoorde op te geven: 

1°. of de bedoelde 4 reliquaires weleer tot de kerkgoederen van 
St. Servaas hadden behoord; 

2°. of zij met voorkennis van de fabriek zijn vervreemd; 

3°. of de vervreemding plaats had aan den heer Horn te Luik 
voor fr. 10000. 

Den 22 Augustus 1849 vroegen Burgemeester en Schepenen 
aan Pastoor en Kerkmeesters van St. Servaas inlichting en ant- 
woord punt voor punt. Zij hadden de naïveteit er bij te voegen 
dat „voor zoover de heeren tot opheffing van allen twijfel rakende 
de voorwerpen welke thans bedoeld worden, overigens mochten 
verlangen inzage te nemen van het aangehaalde werk met teeke- 
ningen van den heer Schaepkens, zoo geliefden zij indachtig te 
zijn, dat dit werk in de stads-bibliotheek (toegankelijk alle werk- 
dagen vóór den middag) aanwezig was”. 

Nu kwam eindelijk de aap uit den mouw! 

Den 10 September 1849 schreef het Kerkbestuur van St. Ser- 
vaas den volgenden brief, een monument van domheid: 

„Die vier houten kasties of reliquairen voorzien van eene ko- 
peren vergulde bewerkte plaat en inhoudende de gebeenten van 
de heiligen Monulphus en Gondulphus hebben voortijds werkelijk 


— 13 — 


tot de geriefelijkheden (!) van St. Servaas behoord, doch enkelijk 
als losse op zich zelve staande en onbestemde (!) voorwerpen; 
terwijl de zooeven vermelde gebeenten bewaard blijven in eene 
grootere daartoe ingerichte kist, welk volgens oude gewoonte 
jaarlijks met plechtigheid in genoemde kerk omgedragen wordt 
en gedurende acht dagen uitgesteld blijft. 

„Gemelde vier kastjes zijn nu drie jaren geleden, door het 
Kerkbestuur bij ruiling vervreemd geworden, en men draagt geen 
kennis van de plaats waar dezelve zich thans bevinden. 

„Deze vervreemding heeft echter niet plaats gehad aan den 
heer Horn te Luik, die, ware zijne Ed. thans niet afwezig, wel- 
licht eene verklaring zoude hebben overgelegd, uit welke tevens 
blijken zou wat te denken van de veronderstelde door de gedien- 
stige berichtgevers hartstochtelijk overdrevene waarde dier kastjes (1). 

„Gezegde ruiling heeft zich toegedragen als volgt: 

„De Fabriekraad namelijk, in de maand Juli 1846, overeenkom- 
stig art. 10 van het te Maastricht vigeerende Keizerlijk decreet 
van 30 December 1809 ter gewone vergadering bijeengeroepen, 
vernam uit een der leden (2), dat een vreemd reiziger, die na 
eenige dagen stond weder te keeren, niet ongenegen was de 
bedoelde houten (!) kastjes te koopen, of ook, het Kerkbestuur 
des verkiezende, tegen eenige nieuwe kerkelijke benoodigdheden in 
te ruilen (3). 

„De Raad ten einde zich behoorlijk (!) in te lichten heeft voor 
en aleer desaangaarde te beraadslagen, die kastjes onverwijld in 
oogenschouw genomen en daarbij bevonden dat dezelve van een 
schier niets beduidende zguuerlijke waarde waren, maar enkelijk 
voor eenen minnaar van het oude eenige denkbeeldige waarde 
konden hebben (4). Waarop de Raad, in aanmerking genomen 
het algemeen gebruik, hetgeen in overeenstemming met art. 37 
en 62 van gedacht Decreet medebrengt, dat de Kerkbesturen de 


(1) Straks zal men zien hoe de heer van Baer cum suis die waarde naar beneden 
drijven. 
(2) Kennelijk pastoor van Daer. 
(3) Men heeft mij verzekerd dat daartoe hoorde een nieuwe japon voor het 
fraaie O. L. Vrouwe beeld thans vóór het choor staande. d. S. 
(') Dit kan men precies even goed van de reliquieën zeggen die in de kastjes zaten, 
d. S. 


— 4 — 


tot den Eeredienst behoord hebbende, doch overjarig (!!) gewor- 
den en buiten gebruik gestelde mobilaire voorwerpen door andere 
nieuwen doen vervangen, — gemeend heeft deze gunstige (!) 
gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan en gevolglijk met 
eenparige stemmen besloten heëft, een der leden (1) te mach- 
“tigen om namens het Kerkbestuur met gezegden vreemdeling bij 
deszelfs terugkomst in nadere onderhandeling te treden, en de 
ruiling van gezegde voorwerpen te voltrekken. 

Weshalve dan ook de meergezegde opzichtens den kerkelijken 
dienst nietswaardige (!!) kastjes, benevens twee ongebruikte ouder- 
wetsche koperen luchters indertijd tot merkelijk voordeel (!) der 
kerk tegen nieuwe ontbrekende altaarbehoeftens zijn verruild 
geworden.” 

Men merke op dat in dezen schandelijken brief opzettelijk niet 
van verkoop, maar van ruiling wordt gesproken, ten einde te 
kunnen verzwijgen dat de verkoop geschiedde tegen de som van 
fr. 8 à 10000 — welk bedrag de bewering van de nietswaardigheid 
der reliquaires zou hebben gelogenstraft; zoo ontkwam men ook 
aan het gevaar dat verantwoording zou worden gevraagd omtrent 
het gebruik van het geld gemaakt. | 


Den 21 September 1849 zonden Gedeputeerden dit fraai stuk aan 
den Minister. Zij voegden er droogjes de volgende opmerkingen 
aan toe: 

dat uit het onderzoek scheen te volgen dat de Kerkfabriek van 
St. Servaas in de onderhavige zaak de bepaling van art. 5 van 
het K. B. van 16 Augustus 1824 (Sb. N. 45) geheel uit het oog 
had verloren. 

Voorts deelden zij eenige bijzonderheden mede omtrent den loop 
der zaak, welke hun van ter zijde waren verstrekt geworden, 
onder opmerking dat zij niet voor de geheele nauwkeurigheid 
konden instaan: 

Indertijd zou zekere brocanteur in oudheden uit Brussel, ge- 
naamd Malfait met een collega bij den Pastoor van Baer zijn 
gekomen en hem 5000 fr. voor de vier reliquaires geboden heb- 
ben; volgens Malfait, vond de Pastoor dit bod zoo gering dat hij 
in geen verdere onderhandeling wilde treden; 


(4) Kennelijk pastoor van Baer. 


— 15 — 


Daarna vervoegde zich bij den pastoor zekere Horn uit Luik, 
vergezeld volgens het beweren van Malfait van den Russischen 
prins Sottikof; zij verkregen de 4 reliquaires en namen die mede; 
de juiste prijs bleef onbekend, maar men moet natuurlijk veron- 
derstellen dat die hooger was dan het aanbod van Malfait. Thans 
zouden zich de reliquaires te Parijs bevinden in het Kabinet van 
prins Sottikof. 

Den 11 Januari 1850 zond de Minister van Buitenlandsche Zaken, 
belast met het bestuur van het Departement voor de Zaken van de 
R. K. Eeredienst, dit rapport aan zijn Collega voor Binnenlandsche 
Zaken, met de opmerking „dat het geraden voorkwam thans in 
het gebeurde te berusten.” 

Blijkens zijn antwoord van 17 Januari 1850 was het de Minister 
van Binnenlandsche Zaken hiermede eens, en zoo ging de zaak 
in den doofpot. 

In het archief van St. Servaaskerk schijnt omtrent de geheele 
zaak zich niets te vinden! 

Bekend is echter dat de opbrengst heeft gediend o. a. tot aankoop 
van een stel miskleederen en van een kleed voor het O. L. 
Vrouwebeeld. 

Ook staat vast dat op de auctie van de verzameling van Prins 
Sottikof te Parijs in 1861, de 4 reliquaires met een 5® werden aan- 
gekocht, men zegt voor den spotprijs van fr. 6250, niet door het 
Nederlandsch, maar door het Belgisch gouvernement. Zij vormen 
thans een der voornaamste sieraden van het Musée in het Parc 
du Cinquantenaire te Brussel. Heden ten dage zouden zij gemak- 
kelijk het tienvoudige opbrengen. 

Later heeft de Deken van St. Servaaskerk Mgr. Rutten gedreven 
copiën doen vervaardigen door Wilmotte te Luik ad fr. 1500 per 
stuk, te samen dus voor fr. 6000. Daartoe heeft de Belgische 
regeering welwillend de origineelen tijdelijk naar Luik gezonden. 
Deze copieën versieren thans het altaar in de absis van St. Servaaskerk. 

Ook bezit de kerk van twee dezer reliquaires galvanoplastische 
reproducties, terwijl de firma Cuypers en Stolzenberg te Roer- 
mond, gips afgietsels gemaakt heeft. 


— 16 — 
2. HET GOUDEN KRUIS MET IVOREN CHRISTUS. 


Deze reliquieënhouder, een der schoonste en kostbaarste voor- 
werpen uit St. Servaas’ schatkamer, is door Bock en WILLEMSEN 
beschreven op bldz. 115 en vlg. van hun Axtiguités Sacrées. 

Kennelijk hebben zij dezen reliquaire niet geopend; anders zou- 
den zij niet op bldz. 119 gezegd hebben dat hij ,oudtijds” reli- 
quieën bevatte. Dat de reliquieën, welke blijkens het opschrift er 
in behooren, er thans nog aanwezig zijn, is op 18 October 1906 
geconstateerd, toen het kruis geopend en onderzocht werd in 
tegenwoordigheid van Mgr. H. L. A. SEVRIENS, Geheim Kamer- 
heer van Z. H., Pastoor-Deken van St. Servaaskerk, J. N. H. C. 
RAMAKERS, kapellaan, schatbewaarder, M. RUTTEN, kapellaan, 
Rector van het R. K. Weeshuis, Jhr. Mr. VICTOR DE STUERS en 
BERNHARD WITTE, Pauselijk goudsmid uit Aken. 

Uit dat onderzoek is het volgende gebleken: 

Het kruis bestaat uit: 1° een houten kern, de reliquieën bevat- 
tende; 2° een gouden plaat welke de voorzijde van het houten 
kruis bedekt en de zijkanten omsluit; 3° een zilveren plaat de 
achterzijde bedekkend. De eerste plaat is met gouden, de tweede 
met zilveren spijkertjes vastgehecht.” 

Midden op de voorzijde is een ivoren Christusfiguur, waarvan 
de armen ingelaten en met een lijmstof bevestigd zijn geweest; 
de benedenhelft der beenen ontbreekt; het corpus is aan het 
kruis gehecht door middel van twee met steenen versierde spij- 
kers, door de handen gaande en van een groven vertinden spijker 
kennelijk in lateren tijd door de borst geslagen (en die nu ver- 
wijderd is geworden). 

De versiering van den rand bestaat vooreerst uit 13 geëmail- 
leerde strooken, allen nog aanwezig; vervolgens uit 35 steenen, 
zooals blijkt uit de gouden klauwen waarin zij gevat zijn geweest, 
want de steenen zelven zijn verdwenen, uitgenomen N° 6 (dat 
echter rood glas schijnt te zijn) en Ne 25 (Zie Fig. 1). Misschien 
zijn die steenen voor en na uitgedeeld aan devote vereerders der 
reliquieën. 

De kroon van Christus, aan de gouden plaat vastgehecht, telde 
oorspronkelijk 3 steenen; thans zijn slechts N° 38 en 39 aanwezig. 
Daarboven is een amethist (N° 36). Twee andere amethisten 





OT — 


(N° 40 en 41) bevinden zich aan het uiteinde der handen; terwijl 
onder de voeten een grieksche intaglio {N° 42) Is, vertoonende 
een krijger, niet zooals sommigen meenen, den god Mars. 
Eindelijk ziet men aan het boveneinde van het kruis een Tvor- 
mige opening, gesloten met een gelijkvormig gouden plaatje; 
sommigen willen dat daar oorspronkelijk een stuk bergkristal in 
gezeten zou hebben, waardoor men de reliquieën kon zien; doch 





dit schijnt mij ongerijmd; vooreerst waarom moet dit kristal een 
T of Tauvorm hebben? dan, men zou van de reliquieën nage- 
noeg niets te zien hebben gekregen. Ik ben overtuigd dat in die 
opening een ivoren relief heeft gezeten, voorstellende de zege- 
nende hand Gods, komende uit een wolk. Deze voorstelling is 
daar ter plaatse gebruikelijk, en daarmede klopt de vorm der 
opening goed. 

De gouden kruisvormige plaat heeft een omgeslagen rand, welke het 

2 





ET 





des Prado Armes 





houten kruis omklemt en 
daaraan met gouden spij- 
kertjes bevestigd is. Deze 
rand is aan de onderzijde 
van den langen arm weg- 
gescheurd; aan de bo- 
venzijde ruw doorboord, 
toen men in lateren tijd 
aldaar een zilveren ring 
instak, dien Bock en 
WILLEMSEN nog vermel- 
den (bldz. 119), doch die 
thans verdwenen is. 


Beschouwt men de 
keerzijde van de gouden 
plaat, dan ziet men 18 
openingen, waarin de 
emailstrooken, de vier 
groote steenen en het 
Tvormig gouden plaatje 
met kit gevat zijn (Fig. 
II). 


De zilveren kruisvor- 
mige plaat welke op de 
achterzijde van het hou- 
ten kruis met zilveren 
nageltjes gehecht is, ver- 
toont in gedreven ma- 
juscels het volgend op- 
schrift, dat wij hier 
geven, omdat het door 
Bock en WILLEMSEN 
niet geheel nauwkeurig 
overgeschreven is: 


— 19 — 


SUB HAC CRUCE CONTINENTUR RELIQUIE DE LIGNO DNI DE 
SEPVLCHRO DNI DE (craticul)A S. LAURENTII. S. FELICIS EPI 
S. PAULINI EPI S. C(or)NELII PAPE SCI PAULINI DIAC. 


Het houten kruis is vervaardigd uit een enkel stuk hout, doch 
de (heraldisch) linker arm is ten gevolge van een scheur langs 
a—b geheel los (Fig. ID. 

Aan de voorzijde is het in den vorm van een kruis uitgehold 
en in die uitholling bevinden zich reliquieën gewikkeld in drie 
sterk samengeperste pakken A, B en GC, waarvan de twee eerste 
met gouden, de laatste met zilveren spijkertjes aan den bodem 
bevestigd zijn. Deze nog volkomen gaaf bevonden hechting doet 
vermoeden dat deze pakken sinds zij daar geplaatst werden, on- 
aangeroerd zijn gebleven; het schrift der daarin aangetroffen 
documenten is klaarblijkelijk dat der XI° eeuw (1). Deze dagteeke- 
ning stemt vrij wel overeen met die welke Bock en Willemsen 
voor het reliquaire-kruis aannemen, namelijk de X° eeuw. 

De drie pakken zijn gemaakt van fragmenten uit een zelfde stuk 
zijde, welke van Arabischen (wellicht Siciliaanschen) oorsprong is. 
Het patroon bestaat uit groote en kleine zittende leeuwen in 
licht-bruin op een licht-geelachtigen grond; daarnaast een blauwe 
strook met arabische karakters. 


Het pak A bevat een perkamenten briefje 1 en vijf kleine pakjes 
2—6, inhoudende reliquieën. Fig. IV stelt pak A geopend voor. 


Het briefje 1 heeft het volgend vierregelig opschrift: 
Lignu dni 
Paulini epi 
Felicis epi 
Paulins diac. 
d.i. Hout van den Heer (= van het Heilig Kruis) 


(gebeente) van bisschop Paulinus 
» » » Felix 
» „ diaken Paulinus. 


(1) Vergelijk dat van het H.S. van ongeveer 1084 van Gregorius van Tours, de 
gloria martyrum, PI. XXI in E. Reusens, Ekments de Palographie. 


— 920 — 


Het pakje 2 van witachtige stof (byssus?) en met zijden draad 
omwonden bevat twee kleine stukjes been a en b, licht-bruin van 
kleur en glad aan de oppervlakte en voorts een splinter week hout, 
licht-geel van kleur. Fig. V stelt het pakje geopend voor. Een 
document is er niet bij aangetroffen. 

Het pakje 3 van gelijke stof met bruinen draad omwoeld, 
bevat eenige zeer kleine partikels geoxydeerd ijzer en stof en twee 
perkamenten strookjes. Op het eene: 

De craticula S'i Laurentti d.i. van het rooster van St. Laurentius. 

Op het andere dat doormidden gescheurd is: 

De sepulcro dui d. 1. van het graf des Heeren. 

Om dit pakje is thans een nieuw zijden omhulsel gedaan. 

Het pakje 4 van roode zijde is gebonden met een witten draad, 
welke een perkamenten strookje omsluit, waarop te lezen is: 

De ligno dui, d. 1. van ’s Heeren Kruis. 

Door betasting is geconstateerd dat zich daarin een hard voor- 
werp bevindt. 

Het pakje 5 van dezelfde stof als 2 bleek ledig. 

Het pakje 6 van dezelfde zijde als 4 is niet geopend geworden, 
het opschrift op het daaraan gebonden perkamenten strookje was 
onleesbaar. 


Pak B bevat een blauw-zijden pakje omwonden met een rooden 
en een witten draad; het is niet geopend geworden, wijl de 
inhoud aangegeven werd door een perkamenten strookje, waarop 
geschreven stond: De ossib. S“' Cornelii pape, d.i. van de gebeenten 
van den H. Cornelius, paus. 


Pak C bevat een pakje van witte stof (byssus?) gesloten door 
een witten draad. Daarin zijn eenige kleine fragmenten van been- 
deren aangetroffen, doch geen document. 


Alzoo is de aanwezigheid geconstateerd van de volgende reliquieën 
vermeld op zilveren dekplaat: 


de ligno domini in pak A 4. 
de sepulcro domini „ A3. 
de craticula St Laurentii „ À 3. 
de ossibus SU Cornelii papae „ B 





— U — 


terwijl de reliquieën de ossibus SU Felicis episcopi, St Paulini 
episcopi en S' Paulini diacont zich blijkbaar bevinden in de pakjes 
A 2 en 6 en C. 


De aanleiding tot het bovenomschreven onderzoek was het 
welwillend aanbod van mijn broeder, Ridder de Stuers, Harer 
Majesteits Gezant te Parijs, om op zijn kosten het kruis te doen 
restaureeren. 

Deze restauratie en de herplaatsing van al de ontbrekende 
steenen zijn met veel zorg uitgevoerd door den heer Witte 
bovengenoemd, die van de gelegenheid heeft gebruik gemaakt, 
om het Christusbeeldje en den intaglio af te vormen. 


3. DE PAX. 


Een van de delicaatste kunstvoorwerpen bewaard in de Schat- 
Kamer van St. Servaaskerk te Maastricht is wel de pax door 
Bock en WILLEMSEN beschreven in Axntiguités Sacrées, blz. 211. 

Deze schrijvers meenen dat dit stuk uit de XVI° eeuw dag- 
teekent en geven te verstaan dat het uit Keulen of uit Vlaan- 
deren stamt. 

Dit moge waar zijn voor wat aangaat het goudsmidswerk, het- 
welk veel overeenkomst heeft met het lepeltje uit de collectie 
Rothschild afkomstig van de familie van Slype en thans in 
het Britsch museum; doch het schilderwerk op glas komt mij 
voor Îtaliaansche arbeid te zijn, dit blijkt uit den stijl en uit 
de costumen. 


4. TRIUMFBOOG-BALK. 


In de Schatkamer wordt een houten kist bewaard, aan alle 
zijden versierd, met beeldwerk, namelijk nissen waarin de borst- 
beelden der apostelen; arbeid uit het laatst der XV° eeuw. 

Dr P. J. H. Cuypers heeft met zijn bekende scherpzinnigheid 
ontdekt dat deze kist samengesteld is uit een dier balken welke 


—_ 29 — 


in vroegeren tijd in den triumfboog geplaatst werden tot onder- 
steuning van een grooten crucifix en van de beclden van ©. L. 
Vrouw en St Jan. 
Waar deze balk vandaan komt is onbekend, wellicht uit 
St. Jacobskerk. | 
"Het ware wenschelijk de kist uit elkaar te nemen en de stuk- 
ken wederom tot een balk samen te voegen. 


“NIUVHONOY AA 21103 ANNAIONY 


“NHIVHONOG IA 251107 INNAIONV,1 JA ANIIZIN] 


Notice sur des pierres tombales de Borgharen, 
par le Ber RAPHAËL DE SELYS-LONGCHAMPS. | 


En décembre 1872, Jos. Habets, vicaire de Berg et Terblijt 
président de la Société Historique et Archéologique du Lim- 
bourg, publiait dans le Tome X (1873), des Publications de cette 
Société un travail sur l’ancienne Seigneurie de Borgharen. Au 
$ V page 462, il décrit une pierre tombale placée par Philibert 
van Isendorn à Blois, dans l’église de Borgharen. 

En 1886, alors archiviste de l'Etat dans le Limbourg, il ayait 
exprimé le désir de voir placer cette pierre dans la tour de la 
nouvelle église, qui allait être construite. 

(B) Quand nous avons eu connaissance du projet d’érection 
d'une nouvelle église à Borgharen, l’ancienne étant trop petite, 
nous avions proposé d'élargir les deux côtés du vaisseau, pour 
conserver le choeur três ancien et la tour, mais les plans étaient 
faits et la construction décidée. 

Pendant la démolition, malgré la promesse faite, on était en 
train de casser la grande pierre tombale. J’arrivai par hasard, 
soixante morceaux à l’état de moëlons étaient déjà préparés pour 
servir d’empierrement. On donnait pour excuse, le mauvais état 
de la pierre et l’impossibilité de l’enlever. Je fis porter tous ces 
débris en lieu sûr. 

L’Abbé Habets fut excessivement peiné de cette destruction; je 
lui promis de tâcher de reconstituer la pierre. 

Grâce à la description qu’il en donne page 462 et avec l’aide 
du maçon Jos. Hoebreck de Borgharen, nous avons réussi à tout 
remettre en place. 


(1) Par suite du décès de la comtesse de Brigode Kemlandt, née Léonie Baronne 
de Rosen de Borgharen, morte le 11 décembre 1885, ses enfants, le comte de 
Brigude Kemlandt et mon épouse héritèrent de la propriété de Borgharen. 


— U — 


La pierre, dans les parties intactes, avait de quarante cinq à 
cinquante centimètres d'épaisseur; ce qui nous a forcés de faire 
un grand coffre en planches et madriers, dans lequel, nous avons 
mis, d’abord les gros morceaux à leurs places. Puis nous nous 
sommes servis de briques et de ciment pour caser les plus petits 
à la hauteur voulue. 

Le travail terminé, nous avons placé cette pierre tombale dans 
la tour sud du château de Borgharen pour la mettre à l’abri des 
intempéries. 

Cette pierre, en calcaire bleu de Visé, mesure 2 m. 55 sur 1 m. 45; 
elle se trouvait, quand on a démoli l’église, à l’entrée, côté nord, en 
partie sous les bancs; elle était déjà alors en plusieurs morceaux. 

Au centre se voient les armes de Philibert van Isendorn à 
Blois, et celles de sa femme Adelaïde van Agris. 

Sur le côté droit de la pierre et en haut sont figurées les armes 
des Isendorn et en dessous les quartiers de sa famille; sur le côté 
gauche de la pierre et en haut sont figurées les armes des van Agris 
et en dessous les quartiers de sa famille. 

Monsieur le Ber Louis de Crassier a bien voulu me commu- 
niquer la généalogie de Philibert d’après Lefort, 1 Partie XII, 
page 99 (1). Ce tableau permet d'établir que les armes sont placées 
sur la pierre d’après le système Allemand et le tableau des 16 
quartiers doit se présenter comme ci-contre (2). 


(1) Les écussons étant numérotés de haut en bas d’un côté de la pierre 1, 2, 3, 
4, 5, 6, 7, 8, vcici le schéma du système Allemand que Mr le B'" Louis de Crassier 
a tracé pour l'établissement des tableaux des quartiers. 


1—5 3—7 2—6 A—8 
ss, me” ms, mn” mmm, mn” mmm, mm” 
| | | | 
1 3 2 4 
nn, nee” mn, nes” 

1 2 
—- mn TT 
1 


(+) La partie du tableau entourée de pointillés correspond à la généalogie d'après 
LEFORT. 





Treo ee mme eee am mr sx 


+ “Ta 








EDE TTE Oi u ON | 


aes, A) D, ii, ge 


Ke GE 


| " 7, 

; ij ‘ is ‘| 

À | ij IN 2) iN 
ARC a fl 
ld if 

MRE 





i RE cyGà DE 


£ DOR A 


ej 1 

æ =? ‘ 

se 7 ! 
NÉ: 


Lit ul KETAN 


mn men - 
ame « 


ALL 


UTD LET 111} 


Lun = 


Well 


À! É Se ] 4 Ni EDELEN -GESTRENGEN HEER 
| | RESTE | PLISERT „VANYSENDORNA BLS 
DOC} : Fi. VRY-HEERVAN:BORGHARENINYTE + 
cn @ & COLONEL:VAN-BENREGIMENT |'5) 
f TE VOETETC-STEAR - DEN PS, 
WELEDELEN- FRENTD EVGENRYCKE | 
Zfvrana: ADELHEYDA VAN AGRIS | 
\ VRONWE-VAN-BD RGH AREN-BTCSTER M 
OPEN 
D), LNCRETIA - GEBORENDEN-29JAN1 639 | 7-5 
[STRRE:1- FEB 164 4. GERTRVYT 
/ sesoaen. DEN-18 -JAN:1641-STERF-DENDE 
4 NOVEMS. 165 3 + FRANS CEBOREMDE 
'LAIVNKI6S4-ST ERF-DENISSVNYIES 4- 


FT(T4 





DD 


DE LEE EAN 


hand _ 


POLANEN 


ETR 





a ma Ll RIRE 


SSSR 





NZE Tei Ii 1 lee 


m7 





EAU ER ba UN) 
ELTA LLL LLT? 


4) 
NI . 
+ ù 


x mn ' ARS 
RENAN EE TT MARNE Fort LU 
4 /, 


SOL IAS UN DCS did dr IDO 





Pierre tombale de PHILIBERT VAN ISENDORN A BLOIS 
et d'ADELAIDE VAN ÀORIS son épouse. 


— 97 — 


Description des blasons de la Pierre tombale. 

Côté droit (d’après Rietstap). | 

ISENDOORN A BLois. Gueldre, de gueule à 3 pals de vair; au 
chef d’or. 

Cimier: un lion rampant de gueule accosté de 2 flam- 
beaux de sable virolés d’or et allumés de même. 

Lambrequin d’or, de gueule et d'azur. 

Support 2 lions au naturel. 

NULANT. Ingennulandt (van), Gueldre: d’argent à la fasce entée 
de gueule. Casque couronné. 

Cimier: un renard issant de gueule posé de front. Col- 
leté d’une fasce entée d’argent, tenant de chaque patte une 
boule d’or. 

GIESSEN. Giessen (van), Brabant. De sinople à 2 saumons adossés 
d’or accostés de 9 croix recroisetées au pied fiché du même 
(souvent les croix manquent). 

Cinier: Les saumons, les têtes en bas, posés en chevrons 
renversés. | 

GEND. Gendt (van), Gueldre. D’argent à la fasce de gueule fret- 
tée d’or. 

Cimier: un levrier d’argent, colleté de la fasce du champ 
assis sur un chapeau de tournoi d'argent; retroussé de gueule 
ou un levrier arrêté d'argent colleté d’or. 

PERYN. Persyn (van), Hollande, Flandre. Fascé d'or et d'azur, les 
fasces d'or chargées de 9 flanchis de gueule, 4, 3 et 2. 
Casque couronné. 

Cimier: un flanchis de gueule entre un vol coupé alter- 
nativement d’azur et d’or. 

(1) DAESDONC. Daesdonck (van), Brabant septentrional. D'hermine 
au sautoir de gueule. 

Cimier: 2 cornes de bouguetin d'argent. 

POLLANEN. Pollanen (van), Utrecht (seigneurs de Polanen issus 
de la maison de Wassenaer). D’argent à 3 croissants de 
sable. Casque couronné. 

Cimier: Un vol de bannerets d'argent chaque aile char- 
gée de 3 croissants de sable rangées en pal. 


(1) Sur la pierre ce sont des feuilles au lieu d’Hermines. 


— 928 — 


D'apres la description de Habets, mais sur la pierre 


BRUHESEN 
on ne peut lire que OWL. 
2 OWI ? … 
0 Trois cornets sur fond? 


Deux et un. 
Côté gauche. 


AGRIS. Originaire des provinces rhénanes: de gueule à la fasce 
brétessée et contre-brétessée d’or. 
Cimier: 2 chiens de gueule colietés de la fasce de l’écu. 
KIPSHAVEN. Westphalie: d’or au sautoir alésé de sable, les ex- 
trémités arrondies, casque couronné. 
Cimier: une tete et col (2) de chien braque de sable. 
Roo. Rohe, Westphalie: de gueule au sautoir d'argent. 
BOETBERG. (3) Boetbergen (van), Westphalie, Gueldre, Utrecht, 
Flandre: d'azur au chef d'argent chargé de 3 merlettes de 
gueule, casque couronné. 
Crmier : une tete et col de loup d'azur colleté aux armes 
du chef. 
HERTEVELT. Hetevelt (van), p. d’Utrecht: d'argent au cerf ram- 
pant de gueule. 
SPAEN. Spaen, province rhénane: d'azur à 3 boucles de gueule, 
casque couronné. | 
. Cimier: une patte d’ours de sable en pal empoignant une 
boule de gueule. 
Spaen, Westphalie: d'argent à 3 anilles de sable. 
Cimier: une anille de sable. 
Sur la pierre l’écusson n’existant pas, je n’ai pu jusqu’à 
présent déterminer quelles armes il faut choisir. 
..... ici le blason est indiqué sur la pierre mais le nom n'est 
pas lisible. 
TTEL. Till (van), Gueldre: de gueule à une flèche d'argent, ac- 
costée de 2 annelets du même. 


(1) Habets dans sa description inscrit BRUHESEN, or sur la pierre on lit d'une 
manière certaine seulement oWI. 

Il paraît que Monsieur l'Abbé Coenegracht, aumonier à Reckheim a lu . . OWIES 
ainsi que Monsieur le Ben Louis de Crassier qui ont vu la pierre encore en place 
en 1885. 

(2) Consultez RIETSrAP. 

(®) Voyez la note à la page suivante. 





— 99 — 


Cimier: un cygne issant d'argent béqué de gueule, le vol 
levé, tenant en son bec un annelet d’argent. 
Supports, deux griffons regardant au naturel. 
Il y a plusieurs divergences entre l’inscription de Habets et 
celle qui se trouve sur la pierre. 
Habets inscrit (page 402) 


A GRIS sur la pierre AGRIS. 
ROE KIPSHAVEN. 
BOTTER Roo. 
HERTEVELT (1) BOETBERG. 
ss HERTVELT. 
SPAEN SPAEN. 
Ti | TIEL. 


Maintenant, dans un caveau de la cave du château de Borg- 
haren, (reposant sur 3 barres de fer scellées dans les murs), se 
trouve un grand cercueil de deux mètres neuf centimètres de 
long, très simple en quartiers de chène de 4 à 5 centimètres 
d’épaisseur, garni de fortes menottes en fer. 

Il contient d’abord le’ corps momifié d’un homme de grande 
taille; par sa position on voit qu’il a été placé directement dans 
ce cercueil et n’en a pas été déplacé. 

Les restes de divers squelettes ont été mis après, dans ce 
même cercueil, par suite de la désagrégation de plusieurs autres 
cercueils dont les débris reposent aussi sur les barres de fer. 

On peut reconnaître la tête d’un homme âgé, d’après l’usure des 
dents; celle d’une femme et les os pariétaux d’un enfant tout jeune. 

D’après la tradition ce sont les restes de membres de la famille 
d’Isendorn à Blois devenus protestants. 

Je crois que si Habets ne le dit pas, c’est qu’il était réduit 
aux conjectures; c’est l’impression que j'ai eue, quand je lui en 


() Sur la pierre À vrai dire on ne peut lire que BO..E, mais Monsieur le baron 
Louis de Crassier a trouvé dans le recueil de généalogies Cortenbach, aux archives 
de Maestricht, l'alliance suivante: 

Adrianus Boedbergh in Wancham uxor... A. Thijll circa 1500 à 1550 et comme 
les armes sont concordantes, c'est Boedbergh qui est le nom exacte. 

Sur la pierre on a gravé des canettes au lieu de merlettes. 


__ 30 — 


ai parlé. Au reste, lors de sa visite, le caveau était complètement 
muré; Je l’ai fait ouvrir depuis, et an y a placé une porte fermant 
à clef. 

Quoique persuadé que c'était bien des membres de la famille 
d’Isendorn qui se trouvaient là, je n’en avais pas la preuve 
matérielle. 

Dernièrement, voulant me rendre compte, si on pouvait recon- 
stituer les cercueils dont il ne restait que des débris, j’ai fait 
sortir du caveau les planches et les huit menottes qui s’y trou- 
vaient. On n’avait jamais vu d’inscription sur ces planches quand 
elles se trouvaient dans le caveau, mais après les avoir nettoyées 
avec soin, nous avons pu lire sur une du couvercle longue de 
2 mètres, l’inscription suivante, peinte sur le chêne à la couleur 
jaune à l’huile: 


DEN HOOCH EEDELEN WELGEBOOREN HEER 

PHILIBRT VAN ISENDOREN . A BLOIS VRI HEER 

VAN BORGHAREN HEER VAN A:GERIS 

ORAEDT EN DE METS GEWEESEN LIEUTENANT 

COLLONEL TEN DINST VAN HAREN Ho: Mog: DE HEREN STAETEN 

GENERAEL DER VEREENICHDE NEDERLANDEN ETC. STARF DEN 
ii OCTOBRIS 1677 


ICK HEBBE DE GOEDE STRYT GESTREDE iCK HEBBE DEN LOOP 
GEEYNDICHT ICK EBB..... 


le restant manque. 

Sur la seconde planche du couvercle de même longueur on 
voit peintes en couleurs les armes d’Ísendorn à Blois surmontées 
du haume couronné, lambrequin, supports (deux lions), le tout 
très bien conservé et bien exécuté. 

Donc c'est bien le couvercle du cercueil de Philibert van 
Isendorn. Tout porte à croire que le fond et les côtés étant 
tombés en pourriture, on placa la tête du vieillard dans le grand 
cercueil noir. 

Quant aux quatre autres planches, longues de 1.84 mètre, 
elles appartiennent à un 2° cercueil dont le fond manque. 

Sur l’un des côtés du couvercle on lit, assez difficilement, parce 
que les lettres sont peintes en noir sur le chêne, inscription 
suivante : 


° — 1 — 


HOCH + EDELE WEL : GEBOREN 

VROWE + MEVROWE : ISENDOREN 

ABLOYS * GEBOREN VON AGRIS 

VROWE « VAN : BORG-HAREN AGRIS HOF 
| EN : ORAEDT : STERF : 21 OBRIS 16.5. 
Les deux derniers chiffres de l’année sont douteux. 


Sur l’autre pianche du couvercle se trouvent accolées dans 
le même ovale, les armes des d’lsendorn à Blois et d’Agris, sur- 
montées de la couronne, ayant comme support d’un côté le lion et 
de l’autre la levrette, colletée des armes des Agris, le tout en couleur. 

Ce cercueil est celui d’Adelaïde van Agris et la tête de femme 
qui se trouve dans le grand cercueil noir doit être la sienne. 

Enfin il y avait encore dans le caveau le panneau de tête, celui 
du bas et deux côtés d’un petit cercueil long de 0.55 mètre. 
Par ses dimentions il n’a pu contenir que les restes d’un enfant 
nouveau-né. 

Si nous jettons maintenant les yeux. sur la pierre tombale, elle 
a été exécutée et placée évidemment du vivant de Philibert et 
de sa femme Adelaïde, car les dates de décès sont restées en 
blanc. Quant à Lucretia née le 29 janvier 1638, morte le 1 février 
1644, donc âgée de 6 ans, ou Gertrude née le 18 janvier 1641, 
morte le 12 novembre 1653 donc âgée de 12 ans, nous n'en 
avons pas trouvé de traces. Ont-elles été enterrées dans l’église ? 
Au reste, Philibert n’a pris possession de Borgharen qu'après 
1650. Quant à Franz, figurant le dernier sur la pierre, né le 12 
juin 1654 et mort le 18 juin 1654, donc 6 jours après, ses restes 
appartiennent au petit cercueil. - 

Entre cette dernière inscription et le dessous de la pierre, il y 
a, ainsi qu’on peut le remarquer, un grand espace vide destiné à 
inscrire d’autres défunts. En effet, Philibert avait 10 enfants (1). 

Enfin quant au grand corps reposant dans le cercueil noir, ce 
doit être celui de Wolter, fils aîné de Philibert. 


(1) Habets page 463 met en note: celle-ci et suivante sont probablement nées à 
Borgharen mais inscrites dans les régistres de Maestricht par l’absence d’une com- 
mune protestante à Borgharen. 


— 32 — 


Comment se fait-il que la pierre se trouvant en 1885 dans 
l’église, les cercueils soient dans les souterrains du château? 

Diverses hypothèses peuvent être faites, mais jusqu'à présent 
aucune n’est complètement satisfaisante. | 

Philibert était protestant tout au moins à la fin de sa vie. 

Il y a bien à Borgharen un calice portant d’un côté les armes 
d’Isendorn, une couronne et supports et de l’autre celles de sa 
femme d’Agris; et au-dessous du calice l’inscription: 


PHILBRT VAN ISENDORM A BLOIS VRY’HEER VAN BORCHAEREN 
EN ADELHEIDA : VAN : AGRIS VRYVROVW VA BORCHAEREN 
NIET SONDER GODT : DEN 29BER 1674. 


Quand à Wolter certainement il était protestant. Enfin si on 
rapproche les dates: 

Philibert fait son testament le 12 février 1675, sa femme vit 
encore (1). Il meurt d’après toute vraisemblance en automne de 
1678 (2). 

Wolter Frans van Isendorn à Blois, seigneur de Borgharen, 
l’ainé des fils, est mis le 25 juillet 1679 à La Haye en possession 
de la seigneurie de Borgharen consistant en: château, justice, 
pêche, moulins, chasse, prés (paturages), fermes, digues, cens, 
dimes etc. (3). Wolter meurt au commencement de 1680 (4). 

Son frère Willem lui succède mais son règne fut court, car 
les créanciers et la plupart des héritiers réclamèrent la vente 
de la seigneurie de Borgharen: les premiers pour être payés, les 
seconds pour sortir d’indivision. Par sentence du 23 mai 1680 
le Conseil de Brabant à La Haye déclare que les messieurs et 
les. demoiselles d’Isendorn doivent remettre à l’acquéreur de Borg- 
haren tous les papiers, chartes, régistres et documents du château 
ainsi que l’horloge, les clefs de la prison, les chaines du pont-levis, 
la cuve de la brasserie et toutes les autres choses, qu’ils ont em- 


portées (5). 


(1) Page 462. 
(?) Page 462. 
(5) Page 464. 
(*) Page 464. 
(6) Habets, page 465. 


— 33 — 


Il est bon de rappeler ici ce que dit Habets, page 408 (M. 

Philibert achête le château en 1647, il le restaure et s’y établit 
en 1648. Il fit de grandes dépenses non-seulement au château mais 
à la ferme et aux murs d’eau de l’étang (en effet ses armes et 
celles de sa femme se trouvaient incrustées dans le mur de la 
ferme, et se trouvent encore avec la date de 1676 dans le mur 
d’eau de l’étang près du pont). 

Il avait dû emprunter de grands capitaux, entre autre à J. Vos- 
terman, trésorier de la ville de Maestricht. 

En 1673 à la mort de Philibert, Wolter son fils, ami de Vos- 
terman, cherchait à épouser Hélène, fille de Vosterman. C'était 
une belle personne et grande héritière. Il lui fit beaucoup de 
cadeaux, mais n'ayant pas été accepté il se brouilla avec le vieux 
Vosterman et Hélène épousa le 12 février 1679 le baron Willem 
van der Heyden à Blisia (2). 

On voit par ce qui précède que les relations devaient être très 
tendues entre vendeurs et acquéreur, tant pour les questions d’in- 
téréts et de rivalité que de religion. 

Déjà lors de l’occupation de Maestricht par les Hollandais en 
1632, les partis armés avaient parcouru les villages du Pays 
d’Outre-Meuse et beaucoup d’églises furent pillées. 

Depuis le 26 décembre 1661 la seigneurie fait partie des Etats 
de Hollande; l’année suivante en 1662, Isendorn remplace le prêtre 
catholique par un ministre protestant. 

Les fenêtres (3) de l’église sont brisées, l’autel détruit et le 
prêtre catholique est écarté. 

Le 22 septembre 1671 le sacristain, maître d’école et lecteur 
de la paroisse de Borgharen se plaint même aux Etats-Généraux 
de ce que Isendorn s’est fait remettre les clefs de l’église. 

Après la prise de Maestricht par Louis XIV en 1673, Isendorn 
quitte pendant quelque temps Borgharen et le culte catholique 
est rétabli. 

Lors d’une visite décanale (4) faite le 5 octobre 1673 il est 


(1) Habets, p. 408. 

(2) Habets, 424. 

(8) Probablement les vitraux. 

(*) Voir à la fin de l'article page 84. 








— 34 — 


constaté que le seigneur du village (Isendorn) a placé le mausolée 
de sa famille à la place du maître-autel (par mausolée on doit 
comprendre la pierre tombale). 

Dans ce cas, en vertu d’un article du concile de Trente qui 
défend d’enterrer des hérétiques dans les églises, a-t-on porté les 
restes de l'enfant au château quand on a rétabli le maitre-autel ? 
Ce n’est là qu’une supposition. 

Par suite de la paix de Nimègue (10 août 1677) les troupes 
durent quitter le Pays; le sémultaneum fut décrété dans le pays 
d’Outre-Meuse et appliqué à Borgharen quoique toute la popu- 
lation fut catholique. 

Enfin survinrent la mort de Philibert puis de son fils Wolter, 
en 1678 et 1680, et la vente en 1680. 

D'après tout ce qui précède, je pense que Philibert, sa femme 
et son fils Wolter n’ont jamais été sous la pierre tombale de 
l’église, mais ont été, peut-être provisoirement, placés dans le 
caveau du château où ils sont restés depuis lors, et que par respect 
pour les morts, les propriétaires qui se sont succédés depuis n’ont 
pas voulu profaner leur sépulture. 


Monsieur le Baron Louis de Crassier a bien voulu me donner 
la traduction de la visite décanale du 5 octobre 1673, publiée 
dans le „Geschiedenis van het Tegenwoordig Bisdom Roermond” 
Tome III p. 353, publié par Habets, à la fin de sa vie 1892. 
(Habets est mort le 22 juin 1893). Visite décanale: Borgharen, 
année 1673 le 5 octobre l’église de Borgharen fut visitée. 

Philibert Isendorn à Blois est collateur, c'est lui qui possède 
les grandes dîmes. 

La réparation de la nef de l’église est à la charge du seigneur 
temporel, la cloche banale est également à sa charge. Il n’existe 
pas de saitre-autel, le seigneur du village y a placé le mausolée 
de sa famille (Dominus temporalis apposuit ibi mausoleum suae 
familiae) et a érigé un nouvel autel. 

Les hérétiques sont le seigneur temporel et sa famille qui 
habite en partie ici (Haren) et en partie Maestricht. 





PIERRE TOMBALE DE GÉRARD VAN BORNEM, ALIAS VAN MÉRODE. 


— 35 — 


Dans le choeur de l’église de Borgharen se trouvait encore une 
grande pierre tombale dont la partie supérieure manque. Elle est 
actuellement dressée contre le mur du cimetière. Jai fait rem- 
placer la partie manquante par un appareil de briques et de 
ciment et fait placer un petit toit pour la préserver de la pluie. 

Cette pierre en calcaire, longue de 1.90 sur 1.185 mètre de 
large et 0.30 d’épaisseur, porte les armes des Mérode traversées 
par la bande de bâtardise, surmontées du haume couronné et 
lambrequins. 

Sous les armes on voit un ange limbé les ailes à moitié ouvertes 
tenant entre les mains un objet qui n’est plus reconnaissable, car 
la pierre est fort usée par le temps et le passage des personnes 
lorsqu'elle était dans l’église. Au dessus de cet ange se trouve 
une banderole sur laquelle on peut lire: 


Got trust der Zele 
en caractères gothiques. 


Aux quatre angles de la pierre on voit dans un rond les attri- 
buts des Evangélistes et sur la bande de pourtour, on peut à peu 
près lire aussi en caractères gothiques: 


Alias Merad Scoltet Harre sterf 
A° XVXXXV den VI dach in Januarie... (4) 


Habets page 488 donne [inscription suivante: 
Hier licht begraven Gerit van Bornem 
alias Merode, scoltet van Haren, 
sterf anno XVe XXXV den VI dach in 
Januarie. 

Got trust der Zele. 


Nous donnons du reste une reproduction de la pierre. 

Ce Gérard van Bornem alias van Merode était borggrave et 
receveur de Haren après lan 1500 et bailli depuis 1507. C'était 
le fils naturel de Koenraed Gérard Scheiffart van Merode, seigneur 
de Bornhem, Borgharen, Wilre et Nijenrode, il était déjà à 
l’école de Borgharen en 1483 et mourut le 6 juin 1535. 

Je n’ai pas retrouvé la tombe de Jean Printen qui se trouvait 
dans l’église, ornée de 2 blasons avec l’inscription: 


() Monsieur le Chevalier DE STUERS croit lire VI dach in Februario. 


— 36 — 


Ici est enterré le noble Johan Printen, borge(meister tot Tricht) 
mort 1540 le 10 octobre. 

J'ai aussi recueilli d’autres débris de pierre tombale en même 
temps que ceux qui provenaient de celle d’Isendorn, portant des 
caractères gothiques. Je ne sais s’il y aura moyen de déterminer 
pour qui elle a été faite, car beaucoup de morceaux manquent. 

C'est peut-être la pierre de Reiner Scheiffart van Merode, mort 
vers 1507 ou 1508 (1). 

En tous cas elle était probalement placée dans l’église sur le 
passage des fidèles, car sauf les lettres en creux aucun dessin n’est 
visible sur les fragments. 


Quand on a démoli la tour de léglise, on a trouvé dans les 
fondations une pierre grossièrement sculptée dont je donne une 
reproduction. Cette pierre très lourde en calcaire de Maestricht 
a 0.29 mètre de haut, 0.34 mètre de long. 

Elle a pu appartenir soit à des fonds baptismaux ou avoir 
fait saillie dans un mur d’une église plus ancienne. 

Monsieur le Chevalier de Stuers croit que c’est le support 
d’un pilier encadrant la porte de l'Eglise primitive existant 
vers 1100. 


ee ee 


En démolissant la tour on a trouvé dans le sol un cullot de 
métal de cloche. 

Or Habets, page 495, donne l'inscription de la grosse cloche 
placée en 1699 ainsi que celle dela petite placée également en 1699. 

À cette époque les cloches étaient ordinairement coulées sur 
place, ce qui explique la présence de cette scorie de bronze. 

Dans le cimetière, Habets a trouvé une grande amphore gallo- 
romaine, lors de la démolition de l’église; il l'a déposée au musée 
de Maestricht au Petit Staat. Une autre a été brisée par les 
ouvriers. 

Je termine cette petite notice par la reproduction de l’ancienne 
église de Borgharen, décrite par Habets, page 494. 


(1) Habets page 442. 


PIERRE SCULPTÉE TROUVÉE DANS LES FONDATIONS 
DE L'ÉGLISE DE BORGHAREN. 








_ 31 — 


Le maître-autel portant les armes des Blisia a été brûlé ainsi 
que d’autres objets de l’église lors de incendie de la grange 
de la ferme où on les avait placés, pendant la construction de la 
nouvelle église. 


Monsieur Julien Fraipont, professeur à l’université de Liége, a 
bien voulu venir examiner les squelettes du caveau, le 11 oc- 
tobre 1906. 

Dans le grand cercueil noir sans inscription, qui doit ètre celui 
de Wolter van Isendorn, il a constaté que le squelette complète- 
ment momifié n'avait pas été déplacé. Enveloppé d’un linceul 
dont l'étoffe était encore collée à la peau, il reposait sur un lit 
de paille de seigle. La tête était appuyée sur un coussin de toile 
bordé de guipures (d’après un fragment) et rempli de foin ou 
plutôt d’arrière-foin. Sur la poitrine se trouvait un nocud de soie 
noir bien conservé. Le corps était entouré de houblon et de 
feuilles de lauriers; ce qui, joint à la grande sécheresse du caveau, 
explique la conservation. 

Monsieur Fraipont a alors retiré de ce cercucil les parties des 
autres squelettes qu’on y avait mis. Nous avons replacé le. les osse- 
ments correspondant à ceux du vieillard, dont les machoires sont 
presque dépourvues de dents dans le cercueil de Philibert. Les 
ossements indiquent un homme fort. Une anomalie anatomique qui. 
n’est pas très commune est à signaler: une côte double en forme 
de fourchette; 2°. les restes d’une femme âgée d'après la den- 
ture, de petite taille: les bras, le corps et une partie des jambes 
sont aussi momifiés; les cartilages du larynx sont admirablement 
conservés; 38°. les os pariétaux, minces comme une feuille de 
papier seuls restes que nous ayons trouvés de la tête du petit 
Frans mort après avoir vécu 6 jours, ont été places dans le 
petit cercueil. 


J’ai puisé, ainsi qu'on le voit, la plupart des renseignements 


pour cette petite note dans l’ouvrage de l'abbé Habets. 
3 


— 38 — 


Monsieur van de Casteele, directeur des archives de l'Etat à 
Liége et Monsieur Hijnens, instituteur en chef à Borgharen ont 
bien voulu en traduire certains passages. 

Monsieur Flament, archiviste de l'Etat dans le Limbourg à 
Macstricht et Monsieur le Baron Louis de Crassier m’ont égale- 
ment fournis des renseignements précieux. 


Eenige bijzonderheden omtrent straten, pleinen 
en bewoners van het oude Tricht, 


DOOR 


Jures SCHAEPKENS VAN RIEMPST. 


De arbeid, dien ik de eer heb den lezers van de Publications 
de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg aan te 
bieden, zal wel, als zijnde eene compilatie uitsluitend van locaal 
historisch belang, door niemand als door Maastrichtenaren gelezen 
worden 

De schrijver is Maastrichtenaar en min of meer bekend als 
ijverende niet alleen voor de belangen zijner geboortestad in het 
heden, doch ook voor de eerbiediging van hare traditiën en van 
de materieele historische overblijfselen van haar zoo bij uitstek 
belangrijk verleden. Hij heeft lief het hedendaagsche Tricht, gelijk 
het Tricht van weleer en strekt die liefde uit tot het Tricht der 
toekomst in zooverre die toekomst zal gebaard worden door het 
verleden en het heden. 

Waar dus èn lezer èn schrijver uitsluitend stadgenooten zijn, 
daar moge de laatste zich „en famille” wanen en tot de eersten, 
die hij als geestverwanten beschouwt, een gemoedelijk inleidend 
woord neerschrijven en verklaring geven van zijn arbeid. 

Hoe het denkbeeld dat bij hem voorheerschte ontkiemde, lang- 
zamerhand tot rijpheid kwam en zich eindelijk in een besluit 
omzette ? 

Het zij kem vooral vergund dit nader toe te lichten aangezien 
hij aanspraak maakt noch te zijn geschiedvorscher, noch geschied- 
schrijver. 


— 46) — 


Vandaar dan ook dat hij langen tijd zeer huiverig was om 
eene taak te ondernemen die voor een liefhebber-historicus als 
zeer zwaar kan betracht worden. 

Niettegenstaande het bewustzijn dat het moeielijk is een arbeid 
van eenige historische waarde te leveren — daarvoor is het tijds- 
verloop dat hij zich aan de studie onzer locale geschiedenis wijdt 
te kort — niettegenstaande zijne onvoldoende belezenheid en on- 
dervinding, waagt hij het, daartoe aangemoedigd van bevoegde en 
hooggeachte zijde, zijn arbeid te doen verschijnen. 

Jhr. Victor de Stuers was het die na inzage genomen te hebben 
van een tiental behandelde straten het denkbeeld opperde om de 
compilatie in de Publications te doen verschijnen. Met zijne critische 
aanmerkingen en toevoegingen werd met dankbaarheid rekening 
gehouden. Jammer dat eene ziekte hem belette den geheelen ar- 
beid in te zien. 

Ook van den heer Dr Doppler vermocht de schrijver aanmoe- 
diging en nuttige wenken te ontvangen; hij betuigt ook hem daar- 
voor zijne erkentelijkheid. 

+ 
*k * 

Toen de schrijver dan jaren geleden in het bezit kwam èn van 
de beide boeken van de Annales de la Société Historique et Archéo- 
logique à Maestricht (1854—1858) èn van de Publications de la 
Société Ilistorique et Archéologique dans le Limbourg (1859 thans tot 
1906), nu vormende 43 lijvige boekdeelen, ondernam hij daarvan in 
zijn ledige uren de systematische lezing en voelde hij zich vooral 
bijzonder geboeid door de menigvuldige studies, die daarin vaor- 
komen, betrekking hebbende op de geschiedenis van Tricht. 

Verbaasd over den schat van wetenswaardige bijzonderheden 
die op dat gebied daarin te vinden zijn, strekte hij zijne lectuur 
uit tot de collectie van de AZaasgouw, de Annuatres de la province 
de Limbourg (1825 —1831), de historische ‘schetsen in het Jaarboek 
voor het Hertogdom Limburg, enz, enz. en besteedde hij schier 
dagelijks, zonder bepaald doel, eenigen tijd aan het verzamelen van 
annotitiën, betrekking hebbende op de rijke, schatrijke geschiedenis 
van het oude Tricht, dat door zijn lijden, door de kranigheid, den 
vrijheidszin, de beginselvastheid van zijne poorters eene zoo aan- 
trekkelijke figuur is, helaas zoo weinig bekend, ja zelfs geheel 
ongekend buiten den zeer engen kring van enkele vakmannen. 


— Ai — 


Vaak ontwelde hem de verzuchting: hoe is het mogelijk dat 
die kostbare materialen daar schier ongelezen en vooral onbenut 
blijven liggen! Door een kundig schrijver verzameld en geordend 
ware daarvan eene boeiende en leerrijke „Geschiedenis van het 
oude Tricht’ samen te stellen, eene taak, tot nog toe door nie- 
mand op eenigszins ruime schaal ondernomen of aangedurfd. 

Schrijver dezes betreurde het dat hij niet jonger was en dus 
de daartoe noodige kennis, ervaring en belezenheid onmogelijk 
meer kon opdoen. 

Hij bepaalde er zich dan toe een kijkje te geven op het Tricht 
van voorheen; misschien zal het eenige belangstelling wekken bij 
het gewone lezende publiek. 

* * 

Die gedachte kwam tot rijpheid bij de bestudeering van de laatste 
jaargangen der Publications waarin Dr Doppler, meest in regestvorm 
(verkorte inhoud), gedeeltelijk in extenso, uitgegeven heeft de sche- 
penbrieven van het Kapittel van St. Servaas te Maastricht. Ofschoon 
Pastoor M. Willemsen van 1865 tot 1868, en G. D. Franquinet in 
1870 en 1877 eene loffelijke poging tot publiceering van oude 
stukken waagden; — de eerste toch deed zulks met 310 schepen- 
brieven van het St. Servaas-kapittel (1); de laatste met een 410- 
tal van het O. L. Vrouwe kapittel, benevens in 1877 met den 
cijnsregister van O. L. Vrouwekerk (?) — komt aan Dr Doppler 
ontegenzeggelijk de eer en de hooge verdienste toe de schepen- 
brieven van St Servaaskerk op systematische wijze volledig te 
hebben uitgegeven. 

Begonnen in deel XXXVI (jaargang 1900), is het aantal daar- 
van in deel XLI[ (jaargang 1906) tot 1526 geklommen. 

Die benedictijner arbeid, omvattend het ontcijferen van de aan 
ieder tijdperk eigen schrijf- en spelwijze, het weergeven in regest- 
vorm in onze tegenwoordige taal van de latijnsche en oud-neder- 
duitsche teksten; het in overeenstemming brengen van de middel- 
ceuwsche tijdrekening (3) met de hedendaagsche, wekte mijne 


(') Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de 
Limbourg, din. 11, I, IV, V. 

(©) Mr G. D. FRANQUINET, Beredeneerde Inventaris der oorkonden en bescheiden 
van het kapittel van O. L. Vrouwekerk te Maastricht 1 (1870), II (1877). 

(5) Zie P. Dorrrer, Bijdrage tot de geschiedenis der tijdrekenkunde te Maastricht 
in de Middeleeuwen in Publications etc, dl. XLII, p. 211. 


— 42 — 


bewondering en duidelijk trad de waarheid op den voorgrond 
van hetgeen de schrijver in een voorwoord (1) daaromtrent o. a. 
zegt: dat die schepenbrieven „onschatbare wegwijzers zijn voor de 
»middelceuwsche topographie”, dat zij ons „niet alleen bekend 
„maken met de namen der straten en pleinen en limieten onzer 
„gemeente, maar ons ook leeren kennen den historischen grond 
„dier namen en de veranderingen en wijzigingen door eerstge- 
„noemde in den loop der tijden ondergaan”; en elders (2): „Wat 
„schats die schepenbrieven bevatten, wat ontzaglijke rijkdom van 
„genealogie, oudheidkunde, kerk- en stadsgeschiedenis daarin op- 
„gesloten ligt, zal eenieder bevroeden die ze van nabij heeft 
„leeren kennen”. 

De systematische bestudeering der schepenbrieven deed dan als 
in een kaleidoscoop, mij voor den geest verschijnen den toestand 
van het Tricht van weleer met zijne kerken, kloosters, kapellen, 
hallen, gasthuizen, oude binnenmuursche stads-poorten en om- 
walling, zijne militaire en burgerlijke constructiën, met zijne 
straten en pleinen geheeten met hunne oorspronkelijke namen, die 
zoo niet in uiterlijk aanzien, dan toch grootendeels en hoofdza- 
kelijk, in richting en ligging nog gebleven zijn wat zij waren. De 
vaak in hout getimmerde, met stroo gedekte, onregelmatig in de 
straat uitspringende woningen, de steenen huizen, steeds als dus- 
danig speciaal vermeld, de aanzienlijke mansta met de namen 
hunner bewoners en familieleden, gewone ambachtslieden of 
adellijke poorters, treden wederom te voorschijn na eeuwenlang 
aan de vergetelheid ten prijs te zijn geweest; verrassend is het 
hoe voorheen bestaande familienamen terug te kennen zijn in nog 
thans bestaande, hoezeer overigens zoo vele vóór- en familienamen 
zeer vreemd klinken. 

Het verdient opmerking dat de eigenlijke familienamen eerst 
“sedert de XIVe eeuw in zwang geraakten en erfelijk werden. 
Vóór dien tijd werden de personen slechts met hunne voornamen 
aangeduid, waaraan weldra ter verduidelijking hun ambacht, hunne 


man en 


(1) Zie P. DorPrer, Schepenbrieven van hel Kapittel van St. Servaas te Haas- 
fricht in l'ublications ete, dl. XXXVI, p. 3. 

() Idem, Schepenbrieven van het Kapittel van St. Servaas te Alaastricht in 
Publications etc. dl. XL, p. 844. 


— 43 — 


herkomst, een eventueele bijnaam werd toegevoegd, die na verloop 
van tijd als vaste familienamen, officieel burgerrecht erlangden. 

De menigvuldige namen die een dorpsoorsprong verraden — er 
is schier geen dorp of stad in den omtrek welke niet een vertegen: 
woordiger te Tricht had — bewijzen wel dat ook in de Middel- 
ceuwen de immigratie naar de steden op groote schaal plaats vond, 
zoowel ter wille van het makkelijker leven en de grootere ver- 
diensten, als vooral omdat de burgers meer veiligheid achter hare 
sterke muren genoten dan de bewoners van het platte land, dat 
vaak afgestroopt en afgebrand werd Daarbij kwam nog de be- 
wonderenswaardige solidariteit, die de poorters onderling ver- 
bond — verplicht als zij zich gevoelden elkander te hulp te 
snellen op den roep: ,portere” (1) en gehouden als de overheid 
zich achtte om met al de kracht die de gemeenschap kon ont- 
wikkelen, partij te kiezen voor een medeburger die in den vreemde 
gekweld of verongelijkt werd. (Een merkwaardig voorbeeld daar- 
van wordt bij de Witmakersstraat verhaald). 

Onze tongval, in onzen tijd van snobisme door enkele Maas- 
trichtsche families verwaarloosd (zij voeden zonder noodzakelijk- 
heid hunne kinderen op in het Hollandsch, een Hollandsch 
meestal dat de goede God hun moge vergeven!) wordt vaak in 
de schepenbrieven in vele typische uitdrukkingen en spreek wijzen 
teruggevonden. 

Zonder dat daarvoor taalkundige regels geldig zijn zegt men b.v. 
thans nog even als weleer, dat iemand woont ep de Munt, op 
de Groote en Kleine Gracht, op de Jekerstraat, op de Bosch- 
straat enz., #7 de W. Grachtstraat (in den Gracht), in de Groote 
en Kleine Staat, #2 de Papenstraat, Wolfstraat, Spilstraat, Stok- 
straat enz De eeuwenoude gewoonte heeft zich blijkbaar voort- 
geplant. 

Ofschoon, als tot mijn doel niet dienstig, de schepenen als on- 
derteekenaars, der brieven in mijn arbeid niet vermeld zijn, wor- 
den hunne namen vaak als burgers genoemd, en komen ook zij 
ons voor den geest die mannen uit families gesproten die van 
lieverlede tot pratriciërs opgeklommen waren, doch zich niet 


(') Publications etc. di. III, p. 288. 


— 44 — 


schaamden een ambacht uit te oefenen; meest allen droegen ‘den 
naam van den gevelsteen hunner woning (1). 

Fier en naijverig op hunne vrijheden en privilegiën, waren de 
Trichtenaren in de Middeleeuwen steeds één van zin daar waar 
het gold deze, met hunne burgemeesters aan ’t hoofd, zelfs met 
wapengeweld tegen onrechtmatige aanranding en willekeur te 
verdedigen. Tricht genoot dan ook in de Middeleeuwen groote 
welvaart, rijkdom en aanzien. De onzalige godsdiensttwisten van 
de XVIe eeuw maakten aan die eensgezindheid aanvankelijk een 
einde om weer na het beleg van 1579, voornamelijk bij dat van 
1632, terug te keeren, om daarna bij gewijzigde toestanden over te 
gaan tot lijdelijke onderwerping aan eene ontzaggelijke overmacht. 

Op slimme doch eerlijke wijze wisten onze voorouders van de 
XIVe tot XVIe eeuw partij te trekken van den naijver die steeds 
tusschen hunne beide „genadige Heeren ende Prinsen” heerschte 
om nu van dezen, dan van genen nieuwe privilegiën te bekomen 
die dan, ten einde de gunst en de genegenheid der Trichtenaren 
blijvend te verwerven, weldra ook door de andere partij verleend 
werden. , 

Bij troonsopvolging werd de nieuwe vorst nooit dan met een 
te voren afgesproken, beperkt aantal gewapende volgelingen bin- 
nen de stad toegelaten; hij was verplicht eerst in de St. Servaas- 
kerk plechtig de bestaande privilegiën onder eede te bekrachtigen 
en eerst na die hooge en indrukwekkende plechtigheid, zwoer het 
volk op zijne beurt, trouw en aanhankelijkhetd aan zijn nieuwen vorst. 


(1) Ofschoon volgens verschillende geschiedschrijvers de stad reeds vanaf 12-9, 
’t jaar waarin haar eerste ringmuur gebouwd werd, eene stedelijke organisatie bezat, 
werd deze eerst voor goed en op hechte grondslagen gevestigd in 1872 en een vol- 
ledig gemeentebestuur in het leven geroepen, bestaande uit twee schouten, veertien 
schepenen, twee burgemeesters en twee en twintig raadslieden. Ieder der beide na- 
tionaliteiten, de Luiksche en de Frabantsche. hadden voor de helft hun aandeel in 
deze magistratuur aan wiz de rechtspraak en de administratie was toevertrouwd: 
aan de schouten, als vertegenwoordigers der beide heeren en aan de schepenen het 
hooggerecht in civiele en strafzaken; aan de burgemeesters en aan zestien van de 
raadsleden het laaggerecht. Schouten en schepenen werden even als zes raadsleden 
van iedere zijde door de Souvereinen benoemd; de ambachten kozen vieren twintig 
candidaten waaruit de beide schouten ieder de overige zes raadsleden aanwezen. Ook 
de burgemeesters werden door de schouten uit den Raad benoemd. (A. ITABETS, Le plus 
ancien Registre aux résolutions du conseil conimunal de Maestricht (13868—13%9) p. 14). 


De Magistraat nam ook steeds de grootste voorzichtigheid in 
acht in geval van oorlog van zijn Brabantschen vorst, vooral 
met derden, —- Maastricht bleef daarbij steeds ingevolge zijne 
rechten, neutraal — en stond dezen niet toe om in eens met zijn 
geheel leger over de Maasbrug te trekken, doch slechts met 
kleine gedeelten daarvan, die bij vijandige bedoelingen gemakkelijk 
zouden te bedwingen zijn. De gewapende ambachten waren als- 
dan op de stadsmuren en langs de straten, waardoor de troepen- 
afdeeling trok, opgesteld, terwijl de stadspoorten gesloten waren 
en slechts wederom tijdelijk geopend werden als de afdeeling de 
stad door de Duitsche poort verlaten had (1). 

"+ 

Niet weinig aanmoedigend was het voor mij in deu loop mijner 
studie te ontwaren, hoe een arbeid als deze alreeds sedert eene 
haive eeuw als het ware verwacht en aanbevolen werd door 
mannen van gezag op archéologisch gebied. 

Reeds in 1864 toch wees Alex. Schaepkens erop, niettegenstaande 
hij slechts in staat was een kijkje te nemen in den ongeordenden 
schat van Maastrichtsche archivalia, van hoeveel belang voor de locale 
geschiedenis de schepenbrieven en oude cijnsregisters onzer kerken 
en kloosters zijn; dat evenwel de zorgvuldige opbewaring dier 
eerbiedwaardige oude stukken tot weinig nut strekt. „Het is een 
„renteloos daar liggend kapitaal, ’t is een land dat geen vruchten 
„opbrengt, ’t is een schat in den schoot der aarde bedolven. De 
„oude archivalia zullen eerst wezenlijk nuttig zijn na hunne 
„publiceering” (2). En met kracht en overtuiging drong de schrijver 
aan op methodische vertolking, vooral van de destijds verstrooide 
en op verschillende plaatsen, zonder orde opgeborgen schepen- 
brieven van St. Servaaskerk en drukt hij de hoop uit dat ze 
mochten opgezocht en vertolkt worden. „Ces documents sont tou- 
„jours les bien venus pour l’un ou l’autre travailleur” (3). Elders 


\; Zie merigvuldige daaraan herinnerende voorbeelden in mijn opstel „Zes Sieves 
de 1407 et 1408”, Public. XXXVII, p. 407, waar betrekking daarop hebbende op- 
schriften binnen de poorten geplaatst, medegedeeld worden. 

(*) Publications etc, I, p. 60. 

(3) Ibid, p. 69. 


— 46 — 


wees hij op de wenschelijkheid, dat gevelsteenen zorgvuldig be- 
waard en beschreven mochten worden (1). 

Ook Franquinet (3) had het hoog op met de schepenbrieven 
als zijnde onschatbare wegwijzers op het gebied der locale ge- 
schiedenis en widdeleeuwsche topographie; hij zag toch in, dat 
het zijn officicele en nauwkeurige stukken door onbevooroordeelde 
tijdgenooten en ooggetuigen opgesteld, die niet vermoedden dat ze 
na eeuwen uit het stof zouden opgedolven worden om van toen- 
malige toestanden getuigenis afteleggen. 

Jammer, zegt Pastoor Habets ($) „dat de straten en pleinen van 
„Maastricht nog geen geschiedschrijver hebben gevonden; het is 
„Anders wel een aantrekkelijk onderwerp”. 

Aldus gesterkt in mijn opgevat voornemen, stelde ik orde in de 
talrijke annotitiën sinds jaren bijeenverzameld en trachtte ik ze 
tot één geheel te verwerken. Lang wijfelde ik omtrent de wijze 
waarop ik daartoe zou geraken; onvoorgelicht en zonder leiddraad 
ging het mij als velen: de overvloed van stof was voor mij een 
ware struikelblok; het woord van Boileau kwam mij voor den 
geest: „Un écrivain qui ne sait se borner ne saura jamais écrire”. 

Eindelijk gaf ik aan eene bepaalde, vaste methode de voorkeur. 
Of het nu de beste is mag wellicht betwijfeld worden, ik hoop 
echter dat het geene slechte zal geacht worden. 

Eerst is de oorsprong der straatnamen behandeld en, in zooverre 
die te achterhalen was, medegedeeld wat ik daaromtrent gevonden 
heb; vervolgens worden in anecdotischen vorm historische bijzon- 
derheden, aan iedere straat eigen, vermeld; bij het Vrijthof en de 
groote Markt moest ik ze, wegens haren grooten omvang, in af- 
zonderlijke rubrieken, ieder met een opschrift, splitsen; in één 
adem konden ze toch, noch geschreven, noch gelezen worden; 
kerken en kloosters liet ik meestal onbesproken; hunne, zelfs 
zeer beknopte beschrijving zou mij te ver gevoerd hebben; 
overigens bestaan daarvan speciale monographiën. 


(1) Puôlicattions etc, II, p. 135. 

(2) Beredeneerde inventaris der oorkonden en òescheiden van het kapittel van 
O. L. Vrouwekerk te Maastricht, berustend op het provinciaal archief van Lim- 
burg, di. I, p. 41. 

8 De Maasgouw, Orgaan voor Limburssche geschiedenis, taal- en letterkunde, 
1884, p. 1014. 





— 4] — 


Na in *t algemeen iets over de straten en pleinen gezegd te 
hebben, liet ik, de daarop betrekking hebbende, in chronologische 
volgorde gerangschikte aanhalingen volgen, uit de middeleeuwsche 

-schepenbrieven en audere bronnen geput; daarbij bewaarde ik, 
voor zooverre ze vermeld zijn, zorgvuldig de origineele schrijf- 
wijze en spelling, zoodat b.v. uit de bloote lezing daarvan blijkt 
oanstreeks welken tijd de straatnamen van uit het latijn in het 
nederduitsch genoemd werden, verbasterden of met een nieuwen 
naam verwisselden. | 

Ten einde het overzicht over die aanhalingen te vergemakke- 
lijken, begon ik ze alle, met opoffering van elke aanspraak op 
sierlijkheid en afwisseling in de zinswending, met het jaartal 
waarop ze betrekking hebben. 

De ligging van huizen ten opzichte van andere, hun naam, af- 
geleid uit gevelsteen of uithangbord, de namen hunner bewoners, 
zijn stipt getrouw, met de oorspronkelijke, vaak grillige spelling 
weergegeven; dikwijls werd aanleiding gevonden om door ver- 
wijzing naar een voorafgaand of volgend jaartal er de aandacht op 
te vestigen, dat sommige huizen jaren, zelfs eeuwenlang bewoond 
werden door leden eener zelfde familie. 

Ik bepaalde mij tot vermelding der personen, die in de bespro- 
ken straat woonden; andere bijzonderheden waaraan evenwel de 
schepenbrieven zoo rijk zijn, werden als niet in mijn kader pas- 
sende vermeden. Bij enkele straten zooals b.v. bij de Witmakers- 
straat werd daarvan eenigszins afgeweken, omdat daar oude stuk- 
ken worden aangehaald, die nog nergens gepubliceerd zijn (D. 

De lezer zal misschien bemerken dat, waar ertoe aanleiding 
werd gevonden, met eenige voorliefde uitgewijd is over sommige 
historische gebeurtenissen, die m. i. in het ware daglicht dienen 
gesteld te worden waarin ze door moderne geschiedvorschers, die 
„wachters bij de bronnen” stelden, geplaatst zijn; voornamelijk 
geldt dit feiten, verkondigd door de protestantsche hollandsche ge- 
schiedschrijvers, die schier allen elkander kopieerden, waar zij zoo 
ten nadeele der Trichter burgerij de schromelijk overdreven ge- 





(*) De heer D DorrprerR had de welwillendheid ze voor mij in regest-vorm te 
vertolken, waarvoor ik hem hier, even als voor gegeven inlichtingen nogmaals dank 
betuig. 


— 48 — 


volgen van het beleg van 1579 hebben beschreven, en die bijna overal 
als „de historische” waarheid betracht werden, tot dat de Paters 
HAAKMAN en ALLARD, in hun gedocumenteerd werk Het beleg en de 
zoogenaamde verwoesting van Maestricht, aan die sectarische en ten” 
dentieuze verhalen de vleugels snoeiden. Ik koester de hoop, dat die 
voorliefde voor de „historische waarheid” mij niet als langdradigheid 
zal aangerekend worden, doch dat de beweringen, die daaruit voort- 
vloeien, zij het na behoorlijke controle, in ruimeren kring zullen 
bekend worden en ook zullen dienst doen bij het geven van on- 
derwijs aan de Trichter jeugd, aan wie de rijke en zoo bij uitstek 
interessante geschiedenis van de stad hunner inwoning en van 
haar volk, volslagen onbekend is. Wat weet zij er toch anders van, 
dan datgene wat de „Vuderlandsche geschiedenis” vermeldt: „Maas- 
tricht werd in 1579 door Prins Parma ingenomen en verwoest”; 
terwijl Tricht in de Middeleeuwen een staatje op zichzelf was, 
— gansch eigenaardig, eenig in Europa, Genève alleen uitgezon- 
derd — dat een dyarchistisch bestuur had, niets gemeen bezat 
met de geschiedenis van het Noorden van ons land, en diensvol- 
gens toch wel aan de Maastrichtsche jeugd, zij het in hoofdtrek- 
ken, dient bekend te worden gemaakt. 

De naauwgezetheid, waarmede overal bij de vermelding van een 
feit, zelfs van geringe beteekenis, de bron aangehaald wordt 
waaruit geput werd, sluit naar ik hoop elke beschuldiging uit van 
pronkzucht met andermans veeren. Het zal iederen lezer duidelijk 
zijn dat ik niet méér beoogd heb, dan eene compilatie te leveren, 
géén aanspraak maak, noch op oorspronkelijkheid, noch op het 
ontdekt hebben van nieuwe geschiedbronnen. Het kostbaar histo- 
risch materiaal, dat ik aantrof, is eenvoudig voor het beoogde doel 
geordend en tot een geheel verwerkt, dat verre van geheel afgewerkt, 
meest immer slechts in ruwe trekken aanduidt, waar bijzonder- 
heden over een of andere toestand, een of ander feit te vinden 
zijn. De weetgierigheid van den oningewijde zal wellicht daar- 
door geprikkeld worden, terwijl aan onze Maastrichtsche geschied- 
vorschers en schrijvers misschien de moeite gespaard wordt om 
min of meer lang naar deze of geene bron te zoeken. 


x 
kk 


— 49 — 


De toestanden waaraan in den onderhavigen arbeid, niet zonder 
ingenomenheid, herinnerd wordt, behooren onherroepelijk tot het 
verleden. Aan de weldaden van de moderne wetenschap en be- 
schaving op materieel gebied, is ook het oude Tricht deelachtig 
geworden; dankbaar moet erkend worden, dat de vaak ruwe zeden 
en gewoonten uit de Middeleeuwen en de daaruit noodzakelijk 
voortspruitende strenge rechtspleging, verzacht zijn; dat onze stad 
door verbeterde hygiëenische toestanden en voorzorgsmaatregelen 
niet meer zooals voorheen ontvolkt wordt door de zoo vaak hier 
gewoed hebbende pest en andere epidemiën; dat zij niet meer 
ten prooi is aan herhaalde belegeringen die zij, vooral sinds de 
XVIe eeuw, als „sleutel des lands” moest verduren; dat zij niet 
meer, zooals na 1632 tijdens het Staten-bestuur, betracht en 
behandeld wordt als een wingewest. 

Schier op ieder gebied hebben ingrijpende, gansch hervormende 
veranderingen in het oude Tricht plaats gevonden; veel kwaads 
of minder goeds behoore tot de onbetreurde vergetelheid. 

In hooge eer dient echter gesteld te worden, naast het behoud 
van tastbare herinneringen aan het verleden, ook het behoud 
van de machtige trekken in den eigenaardigen volksaard zijner 
bewoners; en dan dringt zich op den voorgrond de besten- 
diging hunner typische, innige liefde en gehechtheid aan hun 
voorvaderlijk Geloof, dat als ingeworteld, door hen nooit is ver- 
loochend. 

In weerwil van vaak tyrannieke pogingen, na de verovering der 
stad door Prins Frederik Hendrik aangewend, om Tricht’s burgerij 
te vervormen, mocht, naar het onbevooroordeeld woord van den 
verdienstelijken en te vroeg ontslapen L. J. Suringar (1) het pro- 
testantisme, als zijnde „eene vreemde, uitheemsche plant” in de 
Trichter harten geen wortel schieten. 

Uiterst verdraagzaam en gemoedelijk, opgeruimd ja vrolijk van 
aard, wars van overdrijving, soms wel wat lichtzinnig en vooral 
„frondeur”, is de Trichtenaar heden nog even als voorheen, be- 
ginsel vast en trouw aan zijne wettige overheid. 


(1) L. J. SURINGAR, Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van Maas- 
fricht en zijn ressort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 16821794, Acade- 
misch proefschrift (1873), p. 90. Zie ook p. 116. 


— BO — 


Hij moge het blijven in de toekomst; zijne traditioneele gods- 
dienstige gevoelens mogen steeds, zooals eeuwen herwaarts, de 
kern vormen van zijn karakter, zich afspiegelen in zijn eerbied en 
liefde voor het Katholiek Geloof en zijn bedienaars, moedig en 
zijner eigenwaarde bewust, evenals in de Middeleeuwen zich uiten, 
onder anderen in de prachtige, steeds aandoenlijke openbare gods- 
dienstplechtigheden, de jaarlijks terugkeerende algemeene en pa- 
rochiale processiën en de zevenjarige Heiligdomsvaart. 

Op economisch en moreel gebied, strekke hem ook ten voor- 
beeld het vele goede van weleer, door de Fransche revolutie 
vernietigd in stede van gewijzigd en aangepast; men denke slechts 
aan het Gildewezen en de eer waarin het ambacht gehouden werd. 

Hij zij, even als zijne voorzaten, werkzaam, ondernemingsgezind, 
matig en spaarzaam, en indien dan in de toekomst Maestricht 
mocht kunnen verlost worden van het douane-keurslijf, dat het 
naar alle zijden omknelt en zijn handel en verkeer met stam- en 
gewestgenooten zoo zeer bemoeilijkt, ja zelfs stremt, dan breekt 
wellicht voor haar den tijd van bloei en rijkdom weer aan, die 
aan het Middeleeuwsche Tricht van St. Servaas, roem en aanzien 
gaf in gansch West-Europa. 


Ter verduidelijking van den tekst zij nog aangemerkt, dat bij 
aanhalingen uit schepenbrieven het volgnummer daarvan zooals 
ze door de Heeren Dr: P. DorPLER, G. D. FRANQUINET en M. 
WILLEMSEN zijn gepubliceerd, steeds wordt vermeld. 

De achter het nummer geplaatste letters D, F en W geven den 
oorsprong aan, terwijl eene S de enkele schepenbrieven, in schrijvers 
bezit, aanduidt. 

Door Dr P. DoPPLER zijn gepubliceerd en hier met D gemerkt: 

in Deel XXXVI (Ao 1900 ) van de Publications etc. de Schepen- 
brieven van St. Servaaskerk N° 1 tot 197. 

in Deel XXXVII (Ae 1901) de N° 198 tot 504. 
XXXVIII (Ae 1902) de N° 505 tot 818. 
XXXIX (Ae 1903) de N° 814 tot 997. 
XL (Ac 1904) de N° 998 tot 1155. 

XLI (Ac 1905) de N° 1156 tot 1315. 
XLITI (Ae 1906) de Nes 1316 tot 1526. 


» 
bed 
» 
>» 
7 


VS 3 3 3 


— D] -—- 


Door wijlen G. D. FRANQUINET zijn gepubliceerd en hier met 
eene F gemerkt, schepenbrieven van O. L. Vrouwe-kapittel in: 
Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van het kapittel 
van ©. L Vrouwekerk te Maastricht, berusten de op het Provinciaal 
Archief vas Limburg, Deel I (A° 1870), de Nes 1 tot 411. 

Door wijlen Pastoor M. WILLEMSEN zijn gepubliceerd en hier 
met een W gemerkt: 

in Deel Il (A° 1865) van de Publications etc, Inventaire chro- 
nologique des chartes et documents de l'église St. Servais à Maes- 
tricht, de N° 1 tot 67. 

in Deel III (A° 1866) de N° 68 tot 123. 
IV (A° 1867) de Nes 124 tot 231. 
V (A° 1868) de N° 232 tot 310. 


» »” 


|. De Abtstraat. 
(Platea Abbatis). 


Deze straat wordt in de geschiedenis weinig genoemd, zeker 
wel omdat ze met de geheele streek van de Brusselsche straat tot 
aan de Tongersche straat deel uitmaakte van die Comment (Kommel)) 
en onder die benaming vermeld werd. Nogthans schijnt ze van 
hooge oudheid te zijn. Volgens DE LENARTS bestond ze alreeds 
in de X< eeuw en beschrijft hij ze als loopende „door de geheele 
Commer van St. Servaas recht naar het kasteel de Munt” (zie 
.Linkulenstraat), welke straat nog heden de Abfstraat genoemd 
wordt. „Vooraf had die schrijver medegedeeld dat St. Hubertus, 
„bisschop van Tricht, in het begin der VIII eeuw, aan zijne 
„Servatiaansche familie binnen Tricht een abf als overste gegeven 
„had, om alle de leden en suppoosten des kloosters onder gezagh 
„en autoriteyt te houden” en dat sinds dien immer van de „Aötdy 


van St. Servaas” sprake is 1). 

Ook Jos. HABETS (?) leidt de naam der straat af van de Abten 
van St. Servaas. 

In de limietbeschrijving van 1442 (3) wordt de naam dezer 
straat alreeds verbasterd in Sabstraet. 

In die van Maestricht, den Vroenhof, Tweebergen en St. Pieter 
van c. 1550 (4) wordt vermeld dat de Aóbfstraat aan beide zijden 
Vroenhof is. 

Het in die straat liggende hospitaal Calvariënberg was aanvan- 
kelijk een klooster, in 1628 gesticht door de vrome Elisabeth 
STROUVEN. De kloosterzusters richtten het in als verplegings- 


(1) Publications etc. I, p. 256, 233. 

(°) Ibid. I, p. 233. | 

(5) Ibid. XIX, p. 387. 

(*) W.P. H. EvERSEN, Public, XIX, p. 374, 420, 421. 


"TILL UF Jeensiqy °q 


gesticht voor pestlijders; in 1629, 1630 en 1633 bewezen zij on- 
schatbare en geheel belanglooze diensten aan hunne medeburgers; 
400 zieken overleden er. In 1635 verpleegden zij er 200 gewonde 
Spanjaarden, gevallen in den strijd tegen de Hollanders in de 
nabijheid der stad; de ongelukkigen waren in een schuur opge- 
sloten, terwijl van overheidswege niemand zich iets van hun lot 
aantrok (1). 


Huizen Ìì\ de Abtstraat en hunne bewoners, 


In 1414 (N° 1160D) woonde supra plateam abbatis Johannes 
DE HEGGEN, wapendrager. 

In 1529 (N° 284F) wordt door Dionys PRONEN aan Wilhelm 
SCOBBEL geschonken eene schuur met tuin gelegen zu platea 
abbatis prope portam de lynchulis. Zij werd de tiendeschuuur genoemd 
omdat daarin de tienden van St. Pieter opgeborgen werden. In 
1749 kwamen ze aan ’t fabriek van O.L. V. Kerk en in 1771 
aan BECKER, conrector van het Athenaeum alhier (2). 


ee en 


2. Achter de Molens. 


Zie bij Witmakerstraat. 


3. Achter St. Janskerk. 


Bij lezing der hieronder volgende aanteekeningen en van die bij de 
Papenstraat, zal het blijken dat, ofschoon in beiden schier overal 
sprake is van eene straat achter St. Fau, de onderwerpelijke toch 
immer speciaal is aangeduid, en dat de Papenstraat meestal nader 
omschreven wordt als zich bevindende achter het straatje: achter 
St. Fan. 

Het is m. 1. duidelijk dat met deze laatste benaming bedoeld 


() Zie nadere geschiedkundige bijzonderheden over de lotgevallen van dat klooster: 
Baron vON GEUSAU, Geschiedenis der kloosters van Afaestricht in Public. XXXI. 
p. 101; Maasgouw 189, p. 20; Jos. HABETS, Gesch. Bisdom Roermond HI, p. 707, 

(*) FRANQUINET, Zuvenf, v. O. L. V. 1, p. 368. 

4 





— 54 -— 


wordt de straat die de Zuidzijde vormt van het tegenwoordige 
Vredeplein, place de la Paix, aldus in den franschen tijd genoemd, 
dáár dus waar thans de Concertzaal der Maestreechter Staar 
gebouwd is. 

De woningen van geestelijken der St. Servaas- en der St. Jans- 
kerk die men daar zal aantreffen, bewijzen zulks overigens, als 
zijnde gelegen in de onmiddellijke nabijheid dier kerken. 


Huizen achter St. Jan en hunne bewoners. 


In 1280 (N° 23F) is er sprake in het testament van Ridder 
Henricus DE DUOBUS MONTIBUS (van Tweebergen) van de erflating 
aan de kerk van St. Jan eener jaarlijksche rente op zijn huis 
gelegen in °t straatje, en bewoond door de zuster van den plebaan 
dier kerk. De bijomstandigheden hier vermeld doen met grond 
veronderstellen dat hier het straatje achter St. Fan bedoeld wordt. 

In 1367 (N° 740D) wordt een huis vermeld achter St. Fan ge- 
legen, tusschen dat van Johannes DE BEKE genaamd BOssCHE, 
priester, en het huis van wijlen Godefridus DE MAURO. 

In 1401 (N° 1036D) wordt vermeld eene hofstede met erf 
gelegen achter dat cleyne rueken van Sint Johan. Uit eene noot in 
dorso blijkt, dat die hofstede gelegen was achter hét claustrale 
huis van den deken van St. Servaas Everard DE REYS en tusschen 
het huis van Gerard VAN GHEELCKFE, kapellaan van St. Janskerk, 
en dat van Heinrix VAN DER MASEN en Machyel VAN DER WEYDEN, 
kapellanen van St. Servaas. 

In 1403 (Ne 1049D) is er sprake van een huis in de straat 
geheeten achter Sint Fohanne tegen dat ruweken over, voormaals 
eigendom van wijlen Johan vAN WESEI, persoen van St. Janskerk, 
thans van Everart VAN Reys, deken van St. Servaaskerk en ge- 
legen tusschen het huis van Heinric VAN DER MASEN en Machyel 
VAN DER WEYDEN, kapellanen der laatstgenoemde kerk, en dat 
van Gerart VAN GELKE ook kapellaan van St. Janskerk. 

De omschrijving in beide laatste schepenbrieven heeft blijkbaar 
betrekking op hetzelfde pand. 

Het 9° der 13 Kerspelen waarin de stad in 1442 verdeeld was, 
heette het Siut Fohans Kerspel. Toen ter tijde was daarvan: 

„Overheutziman”: MAES, in den burch; Jacob VAN KANNE, Koen 


in den Vroenhof; Vranck VRIENTZ zoon, neven die hegge en Heyn 
der Smeth, hoofdmannen (U). 


4. Achter het Vleeschhuis. 


(Supra lapideam viam). 


Deze straat kan aanspraak maken op eene hooge oudheid; vol- 
gens FRANQUINET (N° 89F Noot) was de naam die ze in de mid- 
deleeuwen droeg: Zapidea via, vicus lapideus, steynstrate of steynivech, 
eene herinnering aan de Romeinsche heirbaan die daar liep; hare 
richting toch komt overeen met die van de Romeiunsche bran, 700- 
als een weg in Oud-Vroenhoven die tot Tongeren doorloopt, 
thans nog genoemd wordt. Denkt men zich eene lijn door die 
richting aangeduid, dan loopt ze vlak langs St. Servaaskerk, daar 
waar Gregorius van Tours zegt dat de weg was, waarlangs St. Ser- 
vaas begraven werd. (Zie ook Breedestrauaf). 

Onder den naam van Steynweg was alleen bekend het gedeelte 
der straat vanaf de Vijf haringenstraat tot aan de Wolfstraat, het 
overige gedeelte werd geacht te behooren tot het plein of forum 
van St. Amor (Moesmarkt). 


Huizen achter het Vieeschhuis en hunne bewoners. 


In 1311 {Ne 95D) is er sprake van een huis supra Lapi lea 
viam bewoond door NEsA, de zuster van Jacobus DE MAGUNTIA, 
kanonik van St. Servaas: in N° 91D werd dat huis nader om- 
schreven: gue tenenda est a domino duce. 

In 1330 (N° 239D) is reeds den nieuwen naam vermeld; het 
geldt een huis gelegen retro domum carnificum tusschen dat van 
Hermanus SCULE schepen en dat van WIRICUS, factor antiguorum 
calceorum (oude schoenlapper). Uit dien brief blijkt verder dat 
nabij het voorgaande huis er een gelegen was tusschen dat van 
Balduwinus DE VUREN en de brouwerij geheeten MOERVELTS. 

In 1333 {N° 252D) worden genoemd twee huizen achter de 
Vleeschhal gelegen tusschen de huizen van Henricus DE Rosis en 
van Ida genaamd IN DEN MARCKS. 


Kerspelen moesten worden bezet, is te vinden voor wat betreft 1380 in Prdlivations 
etc. XIV, p. 6, voor 1442 ibid. XIX, p. 385, en voor latere p. 445 en vlg. 





— Dh — 


In 1343 (N° 377 D) het huis van Poys thans bewoond door 
Henricus CUPENBENDER, gelegen supra lapiteam viam, naast dat 
van Godefridus genaamd VLENERE pellifer (bontwerker) en dat 
van Aleydis DE CRANIA. 

In 1358 (Ne 618D) wordt een huis genoemd gelegen supra 
lapideam viam, toebehooronde aan Johannes DE VREZEN, sartor 
antiquarum vestium (oude kleerkooper) en liggende tusschen dat 
van Godefridus DE WEERDE, brouwer en dat van wijlen Gop- 
SCALCUS, ook brouwer. 

In 1378 (N° 833D) is er sprake van een huis op de Kersen- 
markt achter het macelltum (de Vleeschhal) tusschen het huis van 
Willelmus WAUTEMS en dat van Johannes VAN DER ERDEN. 

In 1388 (N° 919D) van een huis terzelfder plaatse, hier om- 
schreven retro domum carnium, (in dorso staat retro macellum) 
naast dat van Johannes QUANT en dat van Henricus DE VLEY- 
TINGIS, koopman. 

In 1399 (N° 1017 D) wordt een huis genoemd achter den vleesch- 
huese tusschen den gang voerende naar de fandskroon (tegenwoor- 
dige Foire de Leipzig) en het huis vroeger geheeten blaekenpanhues. 
In denzelfden brief wordt melding gemaakt van Henrick HAENEN 
die vroeger Auepenbender (kuiper) thans vlzedendecker is. De eigen- 
aardige Maestrichter v/zoij was dus toen alreeds uitgevonden. 

Aangaande het gangetje dat hier vermeld wordt zij opgemerkt 
dat de huizen destijds veelal niet tegen elkander doch met eenige 
tusschenruimte naast elkander gebouwd waren, de aldus gevormde 
ruwekens dienden zoowel om een tweeden uitgang aan het huis 
te verschaffen, als om doorgang te verleenen aan het vee en om 
het overslaan van brand te verhinderen; de zijmuren der huizen 
waren opgetrokken uit houten balken met leembekleeding; eerst 
na den grooten brand op de Brusselsche straat in 1612 werd van 
overheidswege voorgeschreven dat de scheidingsmuren in brikken 
moesten gebouwd worden. 

De meeste huizen der Kleine Staat en die van belendende straten 
hadden destijds een uitgang behouden op de Vleeschhal die 
voorheen eene straat was. 

Even als dit overigens met de meeste wijken het geval was, 
vormde dat stadsgedeelte een waar labyrinth van kleine steegjes 
die zoowel bezijden als aan den achterkant de eigendommen 


_ B — 


scheidden. Hier is men er reeds vroeg in geslaagd ze gelcidelijk 
te doen verdwijnen; in de oude gedeelten van de meeste steden 
treft men ze nog zeer veel aan onder den naam van impasse, 
steeg en ZUSSE. 

In 1429 (N° 1290 D) is er sprake van het bruwekhuys van Peter 
BRALTSEN, brouwer, achter het Vleeschhuis gelegen naast de woning 
van dezen en het huis van meyster CLOCO, beduersticker of Ertsetter. 

In 1452 (N° 1402D) is er sprake van een huis often steynuech 
toebehoorende aan Henrik VAN COELMONT den jonge. 

In de Raadsverdragen van 1535 zijn de namen opgetcekend van 
gevluchte herdoopers; daaronder komt voor der scrinemekcr woc- 
nende in die drie Pelchrims achter °t Fleysshuys. Dat huis met dat 
opschrift bestond nog in 1713; den 12 Mei van dat jaar ontstond 
er cen zware brand. 

In 1457 (N° 1444D) is er sprake van het huis van Herman 
NUYSSEN gezegd VAN BREDE, gelegen achter dat vleyshuys naast 
het huis van wijlen Johan TORNERS en dat van Peter VAN BEECK. 

In 1556 (1) was er achter °t Vlyshuys een huis geheeten Zu den 
Swaen, en was ’t bij Wilhelm CAPUYNTS, zn? hoge huys. 

Achter het Vleeschhuis woonde zz de dry Roosen in 1107 
Francois MINCKELERS, den grootvader van onzen beroemden stad- 
genoot Jan Pieter ; eerstgenoemde even als zijn zoon Laurent Michel 
oefende er het ambt van apotheker uit. Het huis lag tusschen 
„den Coelen Mey” en „het Groen Kruys”, de tegenwoordige huis- 
nummers 21 en 23 (*) 

Ter herinnering aan ’t bezoek van Czar Peter de Groote aan 
Maestricht in 1717 liet een bewoner der straat achter het Vleesch- 
huis op zijn in dat jaar herbouwd huis het opschrift aanbrengen 


aDVenlt CzarVs MosChoVlae 


d. 1. de Czar van Moscovien is hier gekomen (3). 


() Publications etc. I, p. 67. 
(2) Maagouw 1904, p. 33, 34, 36. 
6) Ibid. 1880, p. 308. 


— DS mm 


5. De Aldenhof (antigua curia). 
St. Pieterstraat en Kleine Looierstraat. 


In 1265 wordt er in het testament van ridder LEWALLUS, zoon 
van Godefridus advocatus Traiectensis, d.i. voogd van Tricht, 
melding gemaakt van het begijnhof buiten de muren der stad 
gelegen en ,onlangs” ter eere van St. Catharina gebouwd; LeE- 
WALLUS schonk daarbij aan de kerk van dat begijnhof eene som 
geld, zoomede de verkooppenningen van een hem zn allo ponte 
(Helstraat) toebehoorend huis, ter bouwing van een nieuw huis 
infra muros beghinarum. Uit dat testament blijkt ook dat destijds 
aan deze zijde van na te noemen kerk van SZ. Andreas eene groote 
hoeve, magna curia, gelegen was (1). 

Het bedoelde begijnhof was oorspronkelijk gelegen te St. Pieter 
nabij de Maas, op de linkerzijde als men voorheen de St. Pieters- 
poort uitging. Deze plaats blootgesteld zijnde aan overstrooming, 
verplaatsten de begijntjes in 1263 hare woning naar den anderen 
kant der St. Pieterspoort; de stichting van dat nieuwe hofje zal 
wel geschied zijn met de nagelaten gelden uit het voornoemde 
testament (°\. 

In September 1866 werden ten westen der poort nabij de 
gemetselde opening in den dijk (thans St. Hubertuslaan) die toen- 
maals de kommen in tweeën deelde, een put en overblijfselen van 
een onderbouw, benevens fragmenten eener colonette gevonden, 
die door Jhr. V. pe STUERS met allen grond toegeschreven worden 
aan het tweede begijnhofje van St. Catharina (©). 

Tijdens de onlusten in 1465 had St. Pieter partij gekozen tegen 
den Prins-Bisschop LODEWIJK VAN BOURBON; het geheele dorp 
en ook het begijnhofje werd door de Trichtenaars, die hun heer 
waren getrouw gebleven, afgebrand. In 1484 werd de commu- 
nauteit door de Magistraat hiervoor schadeloos gesteld en bouw- 
den de begijnen met het ontvangen geld een nieuw kiooster 
(1) Dr P. DorPLer, Mluasvouw 1895, p. 70. 

(°) Ibid. en J. Hagers, Cesx. Bis. Reermona Il, p. 422; zie ook hetgeen 
daarover zegt Alex. Schaepkens, Zuótteultors etc. 1, p. ol. Volgens een daarbij aan- 
gehaald stuk van 1282 lag dat tweede hofje ongeveer tegenover den tegenwoordigen 
Nieuwenhof. 

(8) Puôticattons etc. IV, p. 451. 





— 59 — 


tegenover het oude gelegen. Het werd de nova curia, den MNieu- 
wvenhof geheeten in tegenstelling met de antigua curia, den Alden- 
hof zooals dat gedeelte van St. Pieter reeds genoemd werd; het 
bleef dien naam behouden ook nadat bij de vergrooting der stad 
in 129) hetzelve met de Kleine Looierstraat tot aan den wal, de 
Sulsruwe (Begijnenstraat), en dat gedeelte der St. Pieterstraat dat 
buiten de Minderbroederspoort (ingang Begynenstraat) lag, binnen 
de stadsmuren getrokken was (1) 

In 1302 {Ne 53D) wordt er melding gemaakt van een ander 
kerkje gelegen kort bij de Maas ter plaatse waar in lateren tijd 
het hoornwerk links van de St Pieterspoort gebouwd werd. Dat 
kerkje was aan St. Andreas toegewijd; rondom woonden er reeds 
in de XII[° eeuw begijnen (+). | 

Die Swesteren by Sinte Andries tsente Peter woenechtich waren 
Volgens een Raadsverdrag van 1326 leden van het Cortespoelder- 
Ambacht en in die hoedanigheid burgeressen van Tricht. Toen dat 
begijnhofje in 1465 hetzelfde lot als dat van S" Catharina onder- 
ging, vereenigde het zich, naar het schijnt, met de begijnen van 
den Nieuwenhof (3). 

Doordien de naam van het stadsgedeelte de Aldenkhof verdwenen 
is en bij de meeste Maestrichtenaars wel volslagen onbekend zal 
zijn, heb ik vermeend dienaangaande in nog al uitvoerige bijzonder- 
heden te hebben moeten treden; deze kunnen ook trouwens 
dienst doen bij de behandeling van de aangrenzende straten van 
den Nieuwenhof, en zal ik er daarnaar verwijzen. 

De Minderbroederspoort die in vele schepenbrieven vermeld wordt 
om de ligging van huizen aanteduiden, dient met een enkel woord 
vermeld te worden. Zij lag in het midden der tegenwoordige 
St. Pieterstraat, bij het eerste klooster dat de Minderbroeders 
hier in 1234 stichtten en in den ouden walmuur van vóór 1299 
die van de Helpoort, ten noorden van ’t Begijnenstraatje, naar den 
ingang der Tafelstraat liep. De Afenrebroeders- ook wel Aldehoefsporte 
geheeten werd waarschijnlijk in het begin der XVI: eeuw, toen 
de St. Pieterspoort gebouwd werd, gesloopt. Deze laatste poort 
werd toen ook de Aldehoefspoort of buitenste poort genoemd; en 


mmm ee en 


(1) FRANQUINET, Zur. O. L. WV. I, p. 102, 122. 
(*) Ibidem. 
(3) Jos. Hagers, Gesch. Bisd. Roermond III, p. 721. 


— 60 — 


om de Ain derbrorderspoort van deze te onderscheiden werd deze 
vaak de Alte Aldenhoefs- (1) of voorste poort geheeten zooals blijkt 
uit Ne 147 F in 1410. 


Huizen op den Aldenhof en hunne bewoners. 


In 1289 (Ne 15D) wordt een huis genoemd buiten de poort der 
Minderbroeders waarin Bela DE HAVERSDALE woont. 

In 1291 (N° 34F) is er sprake van een huis van wijlen Henricus, 
genoemd brtas buiten de Ainderbroederspoort. 

In 1325 (N° 196D) wordt het huis vermeld van Johannes 
SCAMPART extra portam fratrum minorum. 

In 1328 (N° 219D) het huis van wijlen MELLA, begijn, met 
vermelding als boven en tevens supra antiquam curiam. 

In 1337 (Ne 204D) woonden supra antiquam curiam Johannes 
gezegd DE MULKEN en Johannes bakker. 

In 1342 (Ne 363D) woonde op den Aldenhof Henricus DE 
FLEYTINGIS, voller. 

In 1358 (N° 609 D) Jacobus, bakker, de zoon van Johannes. 

In 1363 (N° 693D) wordt het huis genoemd van Henricus 
THEUS, voller, supra antiquam curiam naast dat van Henricus 
HEYMAN en dat van Nicholaus DE MESSCHE gelegen. 

In 1370 (N° 770D) wordt hetzelfde huis vermeld en beschreven 
als liggende tusschen dat van Wilhelmus DE MESSCHE, panni- 
tonsor (?) en dat van wijlen Johannes DE JECORA. 

In 1370 des Maandags na O.L. Vr. Lichtmis (4 Febr.) wordt in 
een Raadsbesluit besloten: Zat men die porte gheiten van Hokebeym, 
ghelegen op den andenhof, vor die porte van Sint peter, tu muren 
sal ende Cloes van Limb... die sal svn molensteyne dor die porte 
moghen halen of dor trecken eer die porte tu ghemuert woert, of hi 
wilt (2). 

De hierbedoelde poort van Hokebeym, heb ik nergens meer aan- 
getroffen; wèl nog een cleyn moeten portke opten Aldenhof tot sente 
Peter dat in een brief van het kapittel van O. L. Vr. in 1458 





(1) Zie het uitgebreid opstel over de inlijving der Nieuwstad door H. P. H. EvERSEN, 
in Publicatons etc. XIV, p. 3—100 met plan. 

(*) A. Hagers, Le plus ancien régistre aux résolutions du Conseil communal de 
Maestricht, 126S—1979, p. 65. 


— Gi — 


genoemd wordt, bij gelegenheid dat een cijns veranderd werd die 
op den molen de bougk, rustte. Die molen lag nabij het zoo even 
bedoelde poortje op den Moeck van de Cleine Leurestraat op de 
St Peterstraat (À). 

In 1371 (N° 781 D) woonde Gerardus, verver op den A/denkof. 

In 1379 (N° 234W) is er sprake van de goederen van wijlen 
Symon, sartor (kleermaker), gelegen buiten de Minderbroeders- 
poort supra antiguam curiam tusschen die van wijlen Jacobus, 
bakker der Minderbroederskerk en de Zu/lsr uwe. 

In 1380 wordt als beëedigd heffer van den accijns op koren, 
meel en mout genoemd Jo. LEMOEL op den Aldenhof (2). 

In 1387 (N° 914D) is er sprake van een huis met toebchoor 
gelegen supra antiquam curi:m, tusschen het huis van wijlen 
MENTA en dat van Johannes Korc, wever, waarin thans Petrus 
SUPRA PONTEM, lakenscheerder, woont. Het wordt nog nader aan- 
geduid als liggende bij de nieuwe poort en nabij domum theuto- 
nice by den haegedoeren; (zie over deze laatste benaming hier- 
onder Ne 1107 D in 1404). | | 

In 1391 (N° 929 D) wordt vermeld het huis van THOELEN, de 
echtgenoote van Godart PLUYMKENS, op den ÆA/denhof gelegen 
tusschen dat van Dyerix, zoon van Arnold VAN ROETHEM, scrocder 
(kleermaker), en dat van wijlen Mathys VAN CANNE, molenmekere. 

In 1398 (Ne 998 D) woonde op den Aldenhof Johan VAN ESDE, 
den sloetmekere. 

In 1404 (N° 1107 D) wordt vermeld een erf bij den A/denhof 
op den ezeldriessche gelegen tusschen het huis van wijlen Johan 
IN DIE POERTE en dat van Conrart VAN DER LAKEN; benevens 
een erf op den Aldenhof by den hagendoern (vergelijk in 1387 
N° 914 D) naast het huis van PELEN en dat van Johan genaamd 
Hans VAN RUREMUNDE. 

In 1418 (N° 1202D) is er sprake van het huis voegelsange ge- 
heeten, op den Aldenhof bij den Aagendorne gelegen, tusschen de 
huizen van Dyerix an gheen Eynde en van Johan KOCKARTS, 
scroeder (kleermaker). 


(1) FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. 1, p. 139. 
() Maasgouw 1883, p. 861. 


— 62 — 


In 1424 (N° 1251 D) van een molen op de Jeker buten der 
porten van den Aldenhof. 

In 1427 (Ne 1274D) wordt vermeld de molen van Arnold 
BAERTS aan de Jeker opten Aldenhof tusschen dit riviertje en die 
ruwe gaende te Lorenstruete wart, 

In 1669 toen de pest hier woedde, huurde de stedelijke regeering 
voor den tijd van twee jaren eene woning geheel door de Jeker 
omringd, geheeten den Kronenhof en gelegen nabij de St. Pieters- 
poort, om tot een derde lazareth ingericht te worden (1). 

Het welbekende huis met sierlijken steenen gevel in de St. Pie- 
terstraat, onlangs door den arclritect Sprenger opgemeten en ge- 
teekend, draagt eene weegschaal in den gevelsteen met het onder- 
schrift: Zu de oude waegt 1714. Het daarop voorkomende chronicon 
luidt: 

paX ChrIstl sit In haC DoMo (1714) 
d.w.z. De vrede van Christus zij in dit huis. 

De stichter daarvan was een lid van het Cremerambacht. 

Een ander huis in dezelfde straat wordt aan de bescherming 
van God tegen de aardsche ongevallen toevertrouwd 

nVMine DVCe ConserVor (1716) (2). 

Tot 1639 bleef de kerk der Minderbroeders aan hare bestem- 
ming voldoen; toen werd ze tot arsenaal gebruikt tot in 1868; 
van af dat jaar tot 1879 diende ze tot kazerne en gymnastiezaal, 
om daarna in haren vroegeren luister hersteld te worden en tot 
archiefgebouw te worden ingericht (3). 


6. De Batterij- en de Breulingstraat, 


Van beiden wordt weinig gewag gemaakt; in schepenbrieven 
heb ik er geen sprake van gevonden. Alleen vond Alex. ScHArP- 
KENS (4) in een brief van 1416 vermeld een huis op den groeten 


(1) Aunuaire de la province de Limbourg 1839, p. 140. 

(?) Maasvouw 1880 p. 240. 

(3) Ibid. 1888, p. 72, waar eene beschrijving voorkomt van de inrichting van het 
arsenaal. 

(*) Publications etc. I, p. 60. 


— 63 — 


gracht er op den oerde van der batterien. De onderstaande aan- 
halingen waarin personen en huisnamen, zoomede het bestaan 
van een rucmeken dat op 18 M. afstand van de Groote Gracht, de 
Bitterijstraat met den Markt verbond, komen mij toch vermeldens- 
waard voor. 

In 1488 wordt Reyner in die batterye genoemd als aan de stad 
500 gulden geleend te hebben. 

In 1490 leende Reymont BERTRAM ## die Battrie ook aan de 
stad 1009 gulden (1). 

In 1450, bij de limietbeschrijving van het graafschap „den Vroen- 
„hof of Lenculen” wordt vermeld dat „die Batterie ten beyden 
„Syden is Lenculre goet uytscheyden die vorste huysen op den 
„Holtmerkt uytgaende ende uytgescheyden beyde die huyzen die 
„opwaerts stoen aen den Gracht beneven daer dat alde rouweken 
„staet ende van outs gestanden heet (de Capucijnengang), ende 
„het plach te goen totter Roederstraeten toe” (Capucijnenstraat) (2). 

Toen omstreeks 1550 opnieuw eene dergelijke limietbeschrijving 
plaats had wordt vermeld dat den „gront van den Vroenhof 
„begint op den Gracht aen een rouwken staende in die Batterye 
„achter CHRISTYNEN huys metten Tanden, nu Jaspar Sips toebe- 
„hoorende, hetwelck rouwken gaet van achter tot dat huys zu die 
„Gans nae den Holtmerck, ende van den rouwken naer den 
„Gracht syn die huysinge ende erven voor Trichter gront gere- 
„puteert. — Ende die ander syde zer Battergen in ter syden naer 
„den Holtmerck, ende opgaende voor dat voorss. rouwken diepe 
„ten Holtmerck in gaet, soo hier vormals gestreckt heeft, alle die 
„huysinghen ende stellinghen, uytgaende in die voorss. Batterye 
„syn al grondt van Vroenhof, met Aert WyYNANTs schuer én den 
„Bruel (Breulingstraat) staende op het oorthuys van der Batterpen 
„tegen den Breu/ achter over. 

„Item die andere syde van der Batterpen beginnende reght tegen 
„over dat rouwken voorss. achter Jaspar Sirs naer der handt 
„Jan PRENTEN, nu borgemeester CAUBERGH, nu Servaes VAN BEUL, 
„dat selve huys van voor naer den Gracht, tot tegen dat voorss. 
„Touwken, is Trichts gereputeerd ..... 7 (3). 


(1) Publications etc. XIV, p. 54, 64. 
(? Ibid. XIX, p. 398. 
(*) Ibid. XIX, p. 417. 


Gt — 


In 1626 had er weer cene limietbeschrijving plaats die, met 
betrekking tot beide straten niets meer leert dan die van 1450 (1). 

In 1639 kocht de Magistraat van Baron WEYER voor 4000 gld. 
eene schuur met open terrein in de Batterijstraat om daar een 
nieuw lazareth te bouwen waar de slachtoffers der pest door de 
Cellebroeders zouden verzorgd worden (®). 

Nog in de XVII eeuw waren de straten grootendeels van over- 
heidswege niet geplaveid. In 1675 richtten de bewoners der Bat- 
terijstraat een vertoog tot den Magistraat waarin zij wezen op 
den onhoudbaren toestand waarin de straat zich bevond, vooral 
na dooiweder en bij aanhoudende regen. Zij stelden voor zelf 
Maaskeien aan te voeren mits de stad de bestrating op hare 
kosten liet uitvoeren (9). 

De limietbeschrijving van c. 1720 zegt: „Voor eerst begint den 
„Vroenhof in de Bartiystraet achter het huys in de Guns ge- 
„naempt dat uyt compt op den merck alwaer een kleyn rouken 
„gestaen heeft omtrent 63 voeten (c. 18 Meter) van den Grooten 
„Gracht in de voorss. Battrystroet welck rouken ses a seven voeten 
„diep in voorss. huys inwaers was gaende, soo dat alle de huysen 
„aen die seyde opwaers gaende tot de schuere staende op den 
„hoek van het Lreulstratien ter diepte voorss. al Vroenhoffs syn. — 
„Item d’andre seyde van de voorss. Bath ystraet beginnende recht 
„ouer het voorss. rouken achter het huys daer den Kertogh van 
„Snaen uythanght, dat selve huys, van voor naer den ganck is 
»„indivisen stadts grondt. 

„Ende opwarts ter Battiye ingaende dat selve huys neffens alle 
„d'andre van de selve seyde stallingen, hoven etc. tot tegens ouer 
„voorss. schuere aen het Brue/stratien syn al Vroenhofs achter en 
„voor”. . . . (4). 

Aan het einde der Buëterijstraat nabij de Breulingstraat bevond 
zich een poel die eerst omstreeks het begin der XVIII: gedempt 
werd (5). 


(1) Annuaire etc. 1830, p. 140. 
(°) Afaaszouw 1905, p. 59. 

(5) Faarboek etc. 1851, p. 270. 
(*) Puôltcattons etc. XIX, p. 424. 
(5) Faarbock etc. 1851, 267. 


Het zoogenaamd Pater Vinktorentje met de Helpoort in 1905. 


_— 65 — 


In 1763, vermeld de chroniek van Loyens, „is in de Batterie 
„straat int huys genaemd Ket Jlaentje eenen jongman met naeme 
» lHEELEN door (men weet niet wat) des nagts uyt zyn bedde 
„de venster op de bovenkamer uytgeworpen, de yseren staven 
„gebrooken zyn en bovengemelde TEELEN 3 daegen daar naar 
„gestorven is” (1). 


7. De Begijnenstraat (Sulsruwe). 


Voorheen stond deze straat bekend onder den naam van 
Sulsruive naar de familie SuL die aldaar reeds in ?t begin der 
XIV* eeuw een molen op den Jeker bezat die naar haar de Su/s- 
molen genoemd werd. | 

In 1350 werd in de onmiddellijke nabijheid daarvan het klooster 
of begijnhof van St. Katharinadal gesticht door Elisabeth, de dochter 
van den schepen DE MOLENDINO; het bleêf echter slechts korten 
tijd bestaan en loste zich in 1470 op in de Congregatie der Fafie- 
zusters die ook in de Su/sruwe gevestigd waren, nl. in de oude 
refugie of poort van Pietersheim van de familie DE MERODE (2). 

Die begijnen droegen een kleedingstuk fr/te genaamd, een soort 
sluijer waarmede zij zich op straat het gelaat moesten bedekken 
en dat nog tot in ’t midden der vorige eeuw door oude vrouwen 
placht gedragen te worden. 

Ten gevolge van nalatigheid in het beheer en van een brand 


waarin ook de archieven verloren gingen, — het tijdstip waarop 
dit geschiedde wordt niet vermeld, — verviel de communauteit 


in groote armoede, zoodat zij er slechts toe kon geraken nog een 
klein kerkje en een klein klooster te bouwen dat thans nog be- 
staat en dat, met zijn kruisramen, trapgevels, daklijst met con- 
soles en zijne hardsteenen omlijsting der vensters, die eene con- 
structie van ’t eind der XVII: eeuw verraden, een zeer schilder- 
achtig aanzien heeft. 


(1) Maasgouw 1908, p. 39. 

(2, In de CArouiek van Loyens (Maasgouw 1902 p. 62) wordt de vestiging der 
Faliezusters gesteld in 1487. 

In eene andere chroniek (Maasgouw 1886, p. 76) wordt gezegd dat de zusters van 
St. Katharina de Refugie van Pietersheim kochten in 1602 (?:. 


— 66 — 


Het gebouw diende in den Hollandschen tijd tot kazerne voor 
eene compagnie genie-troepen, van daar den naam van Faliekazerne ; 
thans behoort het gebouw aan de stad en dient tot woningen van 
politie-agenten; het kerkje werd een veertigtal jaren afgebroken (1). 

Nog zij hier vermeld het torentje, in den volksmond geheeten 
naar PATER VINCK, een der Maestrichter martelaars uit het 
gruweljaar 1638. 

Deze toren, thans in zijn oorspronkelijken vorm hersteld, maakte 
met de aangrenzende muren deel uit van den walmuur in 1298 — 
1299 gebouwd; tijdens de merkwaardige belegeringen der stad in 
1407 en 1408 door de Luikenaren, in opstand tegen den hier 
gevluchten Prins-Bisschop JAN VAN BEIJEREN, werden hier ver- 
woede gevechten geleverd. 

În 1471, toen de zoogenaamde Nieuwstad (2), voor het eerst in 
de Raadsverdragen van 1515 genoemd, nog niet was ingelijfd, 
deed deze walmuur nog dienst zooals blijkt uit ordonnantiën die 
In tijd van gevaar het bezetten daarvan en met name van der 
thorne achter dis Swesteren (de Pater Vinck toren) gelaste. 

Vlak bij dien toren in de nabijheid van het oude, XV* eeuwsche 
Pesthuis, het voormalige gemeente slachthuis, lag eene stadspoort 
de Ancker genoemd ($. 

Het bolwerk in den vestingmuur tegenover de Begijnenstraat 
heette oudtijds „Haet en Nyt” terwijl dat wat naar de Martelaars 
van 1638 genoemd werd de vijf koppen, voorheen den naam droeg 
van de drie duyven (5). 

De Sulsruwe werd in de XIV* eeuw met de Kleine Looierstraat 
en het gedeelte der St. Pieterstraat dat buiten de oude Minder- 
broederspoort lag, begrepen onder de wijk den Aldenhof, antigua 


curia geheeten (6). 
In eene beschrijving der wijken of kerspelen waarin de stad in 








(1) Jos. HABETS, Gesch. Bisdom Roermond II, p. 117. — Bet von GEUSAU, Ge- 
schiedenis der Kloosters van Maastricht in Publications etc. XXXI, p. 49. 

(“) Zie over de inlijving der Nieuwstad het gedocumenteerde opstel van H. P. H. 
EVERSEN, Publications etc. XIV, p. 3—100. 

(3) Ibid. I, p. 87. 

(4 Ibid. XIV, p. 9, 95, 100. 

(5) Ibid. XIV, p. 94. 

(6) FRANQUINET, nv. O. L. V. II, p. 233. 


67 — 


de XVII: eeuw verdeeld was wordt de Su/sruwe, die sylliek rouwe 
geheeten (1). 

De Begijnenstraat was tot kort na de ontmanteling der stad in 
1868, een smal steegje; sinds dien heeft de toestand daar ter 
plaatse een geheel ander aanzien gekregen, en schijnt het plein 
voor het Feilenklooster in park herschapen, versierd door den 
„Pater Virck toren” en de gerestaureerde walmuren, met de in 
de nabijheid statig verrijkende Helpoort, een sieraad van het oude 
Tricht te zullen worden. De restauratie van den gevel van het 
Feilenklooster is daartoe noodzakelijk, terwijl onderzocht moet 
worden of de bastions „Haet en Nyt” en de „Vijf koppen” voor- 
heen niet met torens z.g. „orgelhuisjes” voorzien waren die als. 
dan dienen hersteld te worden. 


Huizen in de Begijnenstraat en hunne bewoners. 


In 1294 (N° 34D) is er sprake van het erf dat Henricus DE 
Ors en Johannes THONEN bezitten en dat gelegen was tegenover 
de brouwerij geheeten feplenpanhuis. In welke straat deze brouwerij 
lag is niet aangeduid, noch de beteekenis van haren naam ver- 
klaard; in geen geval valt hier te denken aan de falie- of feyl- 
zusters die eerst in 1470 van zich deden gewagen. 

In 1363 (N° 185 en 186W) wordt vermeld den ma/Ztmolen van 
Daniel DE EYNENBERCH, man van wapenen, en zijne vrouw Rutgera 
DE EUSENBRUECH, gelegen op den Jeker, nabij de Minderbroeders. 
Die familie woonde op het Baftoen. Op het hier bedoelde terrein 
stonden destijds zeer vele molens. 

In 1369 (N° 101F) worden de goederen genoemd van Anselius, 
looyer, gelegen tusschen die van Goswinus VAN DILSEN en die 
van Johannes VAN MERE op die arme brgynen wonende, naast den 
molen van Johannes Mennen SUELS, en genoemd puuperes swestrices. 

In 1369 (N° 760D) wordt melding gemaakt van het kleine 
huis van Lambertus, zoon van wijlen Symon op den Aldenhof en 
van wijlen Katherine DE BRUGIS, gelegen op den hoek der ruwelle 
dicte Sulsruue tusschen zijn groot huis en dat van Jacobus PisToRIs. 

In 1379 (Ne 843D) wordt de straat geheeten Zuls genoemd om 
de ligging van een huis nabij die straat aanteduiden. 


() Publications etc. XIX, p. 447. 











— 68 — 


In 1463 (N° 1501 D) is er sprake van een huis met tuin gelegen 
voir tbeepnen poertken tusschen het huis van wijlen Heynen EKENERS 
en dat van Heynen Vogers, bakker. 

In 1492 (zie noot bij N° 813D) wordt gewag gemaakt van het 
convent van Pietersheim gelegen indie Sulgruive. 

In deze buurt lagen vele molens die hun beweegkracht aan den 
Jeker ontleenden. Op St. Jacobsdag in 1505 wies deze plotseling 
zoo sterk dat o. a. de „Malsmeulen en de Paesmeulen van Mal” 
wegdreven. 

Op eene kaart der stad van 1718 wordt de Begijnenstraat ge- 
noemd „zt sackjien”, waarschijnlijk wel om den algemeenen naam 
zak (cul de sac) aanteduiden. 


8. Bogaardenstraat. 
(Platea Beggardorum). 


De oorsprong van dien naam moet volstrekt niet gezocht worden 
in de kloosterorde der Begaarden die gevestigd was in de 
Witmakerstraat. 

Van Heylerhoff (1) oppert het vermoeden, zonder het te durven 
bevestigen, dat hij wel zijn ontstaan zou te danken hebben aan 
eene sekte van geestdrijvers Bognarden genaamd, die zich in die 
straat in 1307 vestigden (2). Zij kwamen uit Duitschland en hadden 
met bovenbedoelde kloosterorde niets gemeens; het waren ketters 
wier leerstellingen in 1311 door Paus Clemens V op het Concilie 
van Vienne veroordeeld werden, even als toen ook de orde der 
Tempeliers opgeheven werd. Dergelijke oproerstokende ketters 
kwamen veelal voor in de Middeleeuwen: zoo de #Aagellanten 
(geeselaars) hier in 1399(3) en de half naakt loopende duzvels- 
dansers in 1314 (*), de naaktloopende geeselbroeders in 1501, die 
de stad in rep en roer brachten en bloedige onlusten veroor- 
zaakten ook nog in 1351 en 1457 (5). 


() Annuaire 1830, p. 134. 

(?) Maasgouw 183R, p. 36. 

(*) Ibid. 1888, p. 48. 

(9 A Hagers, Rég. aux. résol. du Cons. Comm. de Maestricht, 1368—1379, p. 39, 
(6) Publications etc. VII, p. 109, 200, 202. 


— 69 — 


Van Heylerhoff zegt verder dat het waarschijnlijk is dat de 
naam der Bogaardestraat wel zou kunnen ontleed worden in Boog 
en gaard (tuin): wat voor die veronderstelling eenigszins pleit is 
dat de oude stads-boogschutters daar een tuin bezaten; eindelijk 
dat oorspronkelijk de naam ook wel Boomgaardestraat kan geweest 
Zijn; uit de benaming in ’*t latijn kan dit evenwel niet afgeleid 
Worden. 


Huizen in de Bogaardenstraat en hunne bewoners, 


In 1316 (Ne 142D) is er sprake van drie huizen in de p/atea 
Öeggardorum, bewoond door Willelmus, vleeschhouwer, Eliza- 
bet de weduwe van Rutgerus genaamd DAYAT en Mathias BERGERE. 

In 1320 (N. 165D) wordt een huis op den hoek der Bogaar- 
destraat genoemd, gelegen tegenover dat van Aleydis VLENNERSSE. 

In 1342 (N° 369D) een huis supra platea beggardorum gelegen 
tusschen dat van Wilhelmus ZEILWENDER en dat van DE SLUSIS, 
bakker. | 

In 1356 (Ne 561D) wordt vermeld het erf van Herbertus DE 
CAUDENBERGH in de platea beegardorum tusschen de huizen van 
Johannes Pisroris en van Yda KERKENS. 

In 1365 (Ne 562D) wordt in die straat genoemd een huis met 
tuin en dependentiën, toebehoorende aan Herbertus DE CAUDEN- 
BERGH en zijnê zuster gehuwd met Lambertus DE VALLE, gelegen 
tusschen dat van Mathias DER VISSEN en dat van Yda de weduwe 
van Johannes ZEILS. 

In 1377 is er in een cijnsregister van ©. L. V. kerk (1) sprake 
van de Beggardstroet. 

In 1397 (N° 983D) van een huis in de begarfstrate (in dorso 
Van den schepenbrief platen bagardorum) aan Cloes EYNENSOEN 
Mm erfpacht gegeven en gelegen tusschen dat van Johan TYLOYKEN 
alias TyLOYS, ghewantmeker, en dat van Kristiaen MESENS. 

In 1398 (Ne 564D) wordt het in 1365 genoemde erf de Kau- 
denbergh in de wicus beggardorum beschreven als gelegen tusschen 
het huis van Lambertus DE GELKE, bakker, en dat van Henricus 
DES WysEN DE BOUCHOUT, anders gezegd Heyne DER CRUEPEL. 

Nog in 1398 (N° 1012D) is er sprake van een huis gelegen 





()) FRANQUINET, Znvent. O. L. V, Il, p. 259. 


Ÿ 


— 10 — 


supra plateam beggardorum tusschen dat van Mychael GELDOLFI 
en dat van Henricus DE BorcHour (vergelijk voorgaande). 

In 1408 (N° 1101 D) van het huis van Katharina gezegd Kra- 
GENERS in de vicus beggardorum tusschen dat van Symon BukKE 
van Merkelbeek en dat van Petrus CRUESENS. 

In 1413 (N° 1149D) wordt melding gemaakt van het huis 
voorheen genaamd de Kaudenbergh (zie op 1398) in de flatea 
beggardorum gelegen tusschen het huis van Johannes BOEN, wagen- 
maker, en dat van Katharina de weduwe van Henricus WysEN 
ook genoemd in 1398. | 

In 1421 (Ne 1229D) van het huis van Johannes DE BEECK, 
sutor (schoenmaker), in de vicus beggardorum, tusschen dat van 
wijlen Johannes PUETKENS en dat van Arnoldus SrrypP; het erf 
van laatstgenoemde wordt omschreven als gelegen naast zijn huis 
en dat van Henricus OTTEN, wagenmaker. 

In 1429 (N° 1296 D) is er sprake van een huis in de beggurde- 
strate naast het erf der kinderen van Pouwel VAN OIRSBEKE. 

In de limietbeschrijvingen van den Vroenhof van circa 1450 en 
van 1626 wordt de Bogaert strate genoemd als behoorende ten 
beiden zijde tot het gebied van Linkulen (1). 

In 1459 (N° 1466 D) is er sprake van het huis van Peter VAN 
KANNE, oeftmenger, indie Begaertstroete naast dat van Aert VAN 
BRIEDE en dat van Thoenys VAN ZUETENDALE, der stat louper. 

In 1493 werd het 12 Apostelenhuis (gasthuis van den Bellick) 
door Lambertus VAN MIDDELHOVEN gesticht; Pauwels VAN Mip- 
DELHOVEN een zijner familieleden wordt als schepen der stad van 
Luiksche zijde in 1453 en 1454 aangetroffen (2). In 1768 werd het 
. huis nieuw opgebouwd (3). 

In 1535 (4) was Heyn TYMMERMAN #7 die Bogardestraete een 
der 15 Anabaptisten die op het Vrijthof onthalsd werden. 

Onmiddellijk na 1579 wordt Jacob BECKERS als wonende inde 
Bogaerdestraet vermeld (5). 

Tegen het einde der XVIII: eeuw behoorde het huis thans nog 


() Publications etc. XIX, p. 398 en Maasgouw 1905, p. 59. 

(°) Ibid. XXXIV, p. 325 en het in 1893 door A. J. A. FLAMENT uitgegeven werk. 
(5) Annuaire 1831. 

(*) Jos. HaBers, De Wederdoopers, p. 129. 

(5) HAAKMAN & ALLARD, Het Beleg van Maastricht, p. 183. 


— 11 — 


in den Rooden Leeuw geheeten (N° 50 der Bogaardestrraf) aan de 
familie ZELIS die er het brouwersambacht in uitoefende; het werd 
tijdens de belegering van 1794 plat geschoten. 

Aangaande den poel, op den hoek dier straat èn der Groote 
Gracht, in 1703 gedempt, zie men deze laatste straat. 

De joodsche Synagoge in de Bogaardestraat dagteekent van 1839. 
Zij werd gebouwd in een stuk tuin der Capucyne kaserne, aan 
de joodsche gemeente door den koning geschonken; haar cere- 
dienst werd te Maastricht voor het eerst in ’t openbaar uitge- 
oefend in 1794 in een huis achter het Stadhuis, daarna in 1307 
op de Kleine Gracht (1). 


9 De Bokstraat of Boxstat. 


Men moet alreeds tot de ouden van dagen behooren om zich 
nog te herinneren dat ‘aan de overzijde der tegenwoordige Kessels- 
kade en „langs de Maas” eene rij huizen stond die in 1847 bij 
het aanleggen van het kanaal naar Luik afgebroken werd; die 
straat heette de Bokstraat. Voor dat de Augustijnen, ook wel 
Oudestynen genoemd, in 1609-1618 hunne kerk en klooster aan de 
Mariastraat bouwden, waren zij, sinds hun vertrek van de Visscher- 
maas omstreeks 1291, gevestigd in deze straat bij de Maasbrug; 
de ingang van ’t klooster was in de Bokstraat en den achterkant, 
Even als die van de huizen ernaast gelegen, lag onmiddellijk aan 
den oever der rivier. Het koor der kerk sprong zelfs gedeeltelijk 
uit over den stadsmuur en de Maas (2). 

In dezelfde straat lag naast de oude Jodenpoort, (tegenover de 
Straat van dien naam), het refugiehuis der abdij Godsdal bij Visé, 
dat alreeds in 1271 vermeld wordt als ontheven van alle stads- 
belastingen. In 1309 werd dat abdijhuis, toen gezegd gelegen te 
Zijn supra Mosam ex opposito scole Fudcorum (op de Maas tegen- 
Over de school der Joden) verkocht. De overdracht aan het kapittel 
van St. Servaas van talrijke cijnzen is te vinden in N° 73D. In 
1377 was er eigenaar van Dirk vaN Oost, ridder (3). Het schijnt 





() Maasgouw 1889, p. 168. 


N° Annuaire 1825, p. 118; FRANQUINET, /#v. O. L. V. 1, p. 5; Publications etc. 
» P. 403. 


(*) FRANQUINET, /nv. O, L. V. II, p. 51, 119. 


_ 72 — 


echter dat het huis naderhand weer aan de abdij terugkwam, want 
in 1662 werd het door haar verkocht om de schulden te kunnen 
betalen die de abdij gedurende den oorlog had moeten maken (1. 

Bij den aanleg van het Luiker-kanaal (1845-1850) waarvan hier- 
boven werd gewaagd, en die op kosten van het Belgisch gouverne- 
ment geschiedde, werd de tiende boog der Maasbrug tegenover 
de Brugstraat afgebroken, terwijl wel vijftig of zestig huizen van 
af die straat tot aan de St. Anthoniuskerk hetzelfde lot onder- 
gingen; bij den afbraak bevond men „dat daer onder palen, soo 
dik als boomen, waren ingeheit geweest” (2). 

Mede verdwenen toen het zoo bij uitstek schilderachtige huis 
van de familie P. Stevens-Bonjour (3), gelegen aan de ook bij die 
gelegenheid gesloopte Jodenpoort. Het had met zijn houten 
galerijen het aanzien van een Italiaansche constructie. PETER DE 
GROOTE bij zijn bezoek aan Maestricht (27;28 Juli 1717) logeerde 
er, zooals blijkt uit het garnizoens orde-register van dat jaar. Het 
heet daar dat „Seyne Majesteyd zal logeeren by Kerens aen de 
„Maes, hoewel de Hr Gouverneur zijn huys gepresenteerd had” (£). 
Eene prachtige afbeelding in olieverf van dat huis door Alex. 
SCHAEPKENS is in mijn bezit. 


Huizen in de Bokstraat en hunne bewoners. 


In 1326 (N° 197 D) wordt een huis met aanhoorigheden vermeld 
supra locum dictum Boxtat, in erfrecht opgedragen aan Petrus 
TOME, molenaar; het was gelegen naast dat van Arnoldus ROLANT, 
vleeschhouwer. De aanteekening op den rug, dat het huis lag 
in platea pistorum, in de Broodstraat, duidt aan dat het op den 
hoek van de Stokstraat gelegen was, want deze laatste straat werd 
in de middeleeuwen vaak Broodstraat genoemd. 

In 1380 wordt in een cijnsboek van O.L. V. kerk vermeld het 
huis van Melle geheeten FREMENTYERS gelegen in opposite eccleste 
Augustinensium tusschen het huis van Johannes OESLINGER en 
dat van HECKINI, visscher (5). 








(1) Afaasgouw 1883, p. 834. 

(2?) Ibid. 1889, p. 176, 184. 

(5) Publications etc. Il, p. 443. 

(*) Annales etc. I, p. 295. 

(5) FRANQUINET, Zuv. O. L. V. I, p. 5. 


— 13 — 


In 1390 (N° 928 D) is er sprake van het huis op ghene boxstat 
tusschen het erf van Philips VAN BASYELISBUR (1). 

In 1391 (N° 930D) van een huis met toebehoor gelegen vur 
die masebrugge tegen die Ausustyne oever, het werd bewoond door 
de weduwe van Goedart VLENERS en hare zes kinderen. 

In 1393 (N° 958D) wordt aan Conrarde VAN GRUYTROEDE, 
den stroedecker,, en Kathrynen VAN MERSEN, in erfpacht opge- 
dragen een huis met annexen gelegen op grenen boxstat tusschen 
het huis van Philips YAN BASYELYSBUER en dat van Ernken VAN 
STEYNE, smid. 

In 1398 (Ne 1008D) wordt aan Lambrecht genaamd LAMSON, 
der houtmenger, en zijne echtgenoote Sophyen in erfrecht opge- 
dragen eene koefstat (hoefstede) gelegen op ghene boxstat tusschen 
het huis van Mathys vAN BYECHT, bakker, en het panhuis van 
wijlen Leonard VAN LYKCHTENBURCI. 

In 1399 (N° 1021 D) wordt aan Johan VAN DEN ZANDE, kramer, 
en zijne echtgenoote Aleyde in erfpacht opgedragen een huis ge- 
legen voor de Maasbrug op den oerde (hoek) van den visschemarckt 
tegenover het klooster der Augustijnen, tusschen het huis van 
HALLAER en dat van Lysen ZUPEN. 

In 1416 (N° 1177D) wordt vermeld het huis van Severyn 
RIEMSLEGER bij de Maasbrug naast het huis van Peter der cremer 
en den ynganck der Augustijnen. 

In 1429 (N° 1288 D) een huis op de boxstat tusschen dat van 
Wilhelm van REPEN en dat van Mathys VAN PARYS. 

In 1447 (N° 212F) bezat Johan VAN ACHELEN, bakker, een 
huis gelegen optie boxtat tusschen het huis van Mathys DOEMs, 
vleeschhouwer, en dat van Johan VAN DILSEN, bontwerker. 

In 1457 (Ne 1445D) is er sprake van het woonhuis van Peter 
MOER tegenover het klooster der Augustijnen (bij de Maasbrug) 
tusschen Sint Everskirchoff en het huis van Reyner DUYKERS. 

Vóór en na het beleg van 1579 woonde Hendrik BIESMANS, 
bakker, op de Bokstraat (©). 

In 1784 den 20 Mei werd op de Bokstraat geboren de groote 


(4) Zie omtrent die familie die ook elders in de stad goederen bezat, bij de 
'apoenstraat en de Kleine Staat. 


(?) HAAKMAN en ALLARD, De zoogenaamde verwoesting van Maestricht, p. 184. 


_— TT — 


Maestrichter beeldhouwer Mathys KESSELS; hij overleed in 1836 
te Rome. Naar hem werd de kade waar zijn geboortehuis had 
gestaan, genoemd (1). 


10. De Boschstraat. 


Zij lag op het einde der XIII eeuw nog buiten den walmuur 
die van ’t uiteinde der Groote Gracht in schuine richting naar 
den ingang der Kleine Gracht liep en dus de Markt in tweeën 
deelde. Het gedeelte gntra muros werd de Saterdagh merkt 
genaamd, dat exéra muros, dus ook de tegenwoordige Boschstraat, 
de foltmerkt. In plaats van de toenmaals bestaande stadspoorten, 
waarover nader bij de behandeling der Markt, bouwde men in 
1298 of 1299 eene poort buiten de Moltmerkt. De stad was 
overigens in het begin der XIVe eeuw nog grootendeels alleen 
door grachten omgeven, hetgeen blijkt uit eene limietbeschrijving 
van 1304 (2). De Boschpoort in den toestand waarin ze was tijdens 
hare slooping in 1869, dagteekende van hare herstelling in 1508. 

Drie der torens (bastions) tusschen deze poort en de Maas 
waren van veel oudere constructie, de vierde die den noordelijken 
hoek der stad vormde en door de Maas bespoeld werd, heette 
voorheen de O. L. Vrouwe toren (3). 

In het testament van Elisabeth MANEGOLDS (1316) is van die 
poort melding gemaakt als de poort verwijdert van de houtmarkt 
en in een ander document als de buitenpoort waardoor men naar 
Hocht gaat (©). 

De Boschstraat vormde zich langzaam en werd nog in 1412 de 
Houtmarkt genoemd (N° 1141 D), later werd zij Eyckerweg (Maes- 
eyckerweg) genoemd (5). | 

Aanvankelijk lagen daar nog vele terreinen onbebouwd die door 
de hoveniers of gerdeniers tot moestuinen gebezigd werden; het 


(‘) Zie de geïllustreerde levensbeschrijving van Math Kessels door Arnaud ScHarr- 
KENS; eene teckening van Kessels’ geboortehuis komt daarin voor p. 6. - 

(3 Publications etc. XIN, p. 592. 

(5) Annuaire 1527, p. 122. 

(*) nnudes 1, p. 93, 95, 97. 

(&) Nécrologium der Kruisheeren, Puéiiations etc. XXXIX, p. 96. 


_ 15 — 


uiterste gedeelte der straat wordt dan ook aangetroffen onder de 
benaming van onder de gerdenieren; eene soortgelijke uitdrukking 
werd vaak gebruikt om plaatsen aan te duiden waar zekere am- 
bachtslieden bij voorkeur woonden; zoo bijv. onder de korven- 
makers (Cörverruwe, onlangs Cörversplein gedoopt); inter cerdones 
voor de Looierstraat, inter tinctores voor den Ververhoek enz. 

In een schepenbrief van 1410 (N° 146 F) is er sprake van een 
erf popelersguet geheeten, gelegen op de Houtmarkt onder die ger- 
denere, dat zijn naam ontleende aan de boomen die er voor stonden. 

Naderhand werd den naam Zycherweg vervangen door dien van 
Hochtesr weg tengevolge van de stichting van het toevluchtsoord 
van het klooster der H. Maria van Hocht, dat in 1382 (N° 869 D) 
en zelfs reeds in 1325 vermeld wordt {N° 196 D) (1) 

In een opstel dat vele wetenswaardige bijzonderheden bevat 
Aangaande de Refugie van Hocht door de ouderen van dagen nog 
onder dien naam bekend, deelt de heer H. P. H. Eversen mede 
dat hij ervan voor ’t eerst melding vond gemaakt in 1531 bij de 
verbouwing van den gevel en in 1554 dat door den Raad aan de 
abdis van Hocht voor 10 gulden brabantsch afgestaan werd een 
straatje van slechts 3 voet breed achter haar huis gelegen (2). 

Waren hem toen bovenaangehaalde schepenbrieven onbekend? 

Bij de beschrijving der limieten der stad in het begin der XIIIe 
eeuw zegt DE LENARTS dat ten noorden daartoe dienden langs 
den Hochterwegh tot aan de weyden van St. Servaas en de kluys van 
St. Anthonins (3). Deze benamingen slaan op terreinen binnen den 
Walmuur getrokken. Een dier weiden „achter de kluis van St. An- 
thonius gelegen” werd op 13 Februari 1362 door het kapittel van 
St. Servaas aan de ridders der Teutonische orde ten geschenke 
gegeven (£), die er hunne prachtige commanderie De nieuwe Biezen 
stichtten, aldus geheeten in tegenstelling van de Oude Biezen te 
Bilsen waar de hoofd-commanderie gevestigd was. 

_ Vóór de vestiging van het Penitenten-klooster op de Boschstraat 
in 1673, ter plaatse waar thans de Penttentenpoort van de fabriek 


men 


(1) Zie ook DE LENARTS, in Publications etc. IT, p. 26. 
(2) Maasgeuw 1838, p. 834. 

(? DE LENARTS, in Publications etc. IL, p. 26. 

(*) Idem, ibidem II, p. 44. 


—. 16 — 


„de Sphinx” nog daaraan doet denken, heette dat terrein Bus- 
schuttenhof; het maakte vroeger deel uit van de goederen der 
evengenoemde Duitsche Orde ‘hier gevestigd omstreeks 1230, en 
werd aldus genoemd omdat het in gebruik was geweest als exer- 
citieveld van de boog- later busschutters (1). Eenige burgers 
kochten het van den burgemeester DE GRATI en stonden het af 
aan de nieuwe communiteit (2). ’t Zal wel op dat terrein zijn 
geweest dat de gezworen voetboogschutters „van den kerspele van 
St. Anthoenis” hunne verzamel- en oefeningsplaats hadden, daar- 
gesteld kort na de belegering van 1408 door de Luikenaren (3). Dat 
gilde verwisselde later zijn voornaamste wapen, den handboog, 
tegen de bus naar welk vuurwapen zij busschenschutters of clove- 
nieren (arquebusiers) geheeten werden; wij vinden het o. a. om- 
streeks 1441 vermeld als „het oud en vermaerd genootschap der 
„Stads arquebusiers, dat de H. Sacraments-processie der parochie 
„van St. Mathias omringde, onder het spelen van trompetten en 
„timbalen en het gedonder van het grofgeschut” (+). 

In de XIV< en XVe eeuw werden de proosten van St. Servaas 
zittende op een paard of muilezel door de kanunniken aan de 
Hochterpoort ingehaald. Na de plechtige installatie werd in de kerk 
van St. Servaas een gastmaal gehouden (6). 


Huizen op de Boschstraat en hunne bewoners (6). 


In 1323 (N° 69W) is er sprake van goederen gelegen supra 
paludem (op den poel) zu foro lignorum tegenover de open plaats 
van wijlen Hendricus Sac. 





(1) In 1280 werden de boogschutters van Maestricht genoodigd op een wedstrijd 
in Doornik (kroniek A/aasgonuw 1886, p. 47). 

(2?) von GEUSAU, Publications etc. XXXI, p. 115, 

(8; Jos. EVERSEN, d/aasgouw 1904, p. 5, waar ook hoogst merkwaardige bijzon- 
derheden te lezen zijn omtrent de constitutie, de previlegiën, de kleedij enz. der 
gilden. 

(+) Hist. beschr. der St. Mathiaskerk, Public. XXIX, p. 379. 

() Zie uitvoerige bijzonderheden: „Annuaire 1828, p. 155; Annales etc. T, p. 104 en 
Publica'tons etc. XXVIII, p. 235. 

(5) Zie ook, voor misschien enkelen, bij de Æ/oufmark*{t onder welke benaming de 
Boschstraat immer in de middeleeuwen voorkomt. De hier vermelde lagen blijkbaar 
op deze laatste straat zooals uit omschrijvingen en ook uit den naam hunner be- 
woners afteleiden is. 








mr 


"6991 u} veensyosog AA 





2 


yon 7} 
Eg 9 lou 


ek 
wie 


( 


. OPLT UE 3eBnsUpsog 2Q 


— 11 — 


In 1332 (N° 249 D) van twee onbebouwde stukken grond fareae) 
op de Houtmarkt; het eene gelegen naast het erf van Johannes 
KELREMAN, het andere tusschen dat van Theodericus Dr ROGGE. 

In 1346 (N° 417 D) lag de bakkerij van Johannes VAN DILSEN 
op de Houtmarkt tegenover de curia (hofstede) van Henricus 
SACH. (Zie hierboven op 1323). 

In 1349 (N° 118W) is er sprake van goederen gelegen op den 
Houtmarkt nabij den poel, tegenover het huis van Hendricus 
geheeten SACK, op den hoek der St. Anthoniusstraat (zie hier- 
boven op 1323 en 1346). 

In 1353 (N° 496 D) wordt een grondcijns overgedragen uit een 
huis met hoeve en aanhoorigheden, gelegen op de Houtmarkt naast 
het erf de Mayo en dat van Elisabeth GREVEN. In denzelfden brief 
is er ook sprake van een stuk land aldaar aan den anderen kant 
gelegen tusschen het erf van Johannes POPELERE en dat van 
Tilmanus DE BOXBERCH. 

In 1380 (N° 865D) wordt vermeld een huis van Renier DOLWAY, 
pastoor van St. Mathias, die ook bij de Mariastraat voorkomt, 
gelegen op de Houtmarkt nabij voornoemde kerk, tusschen het 
kerkhof en de goederen van Mathias BoBART. 

In 1410 (N° 146F) wordt genoemd het goed geheeten fopelers- 
guet (naar de populieren die er groeiden) gelegen op de houtmarck 
onder die gerdenere (d. i. op het nog onbebouwde gedeeite der 
Boschstraat waar de hoveniers hunne moesttuinen hadden). In 
1450 wordt dat goed nog vermeld (1). Zie ook hierboven op 1353. 

In 1411 (N° 1134D) is er sprake van het op de Houtmarkt 
gelegen, Flassarts guede; het was bewoond door Marsielis VAN 
VLEYTINGEN en gelegen naast een huis der Balie Biessen geheeten 
ten hoevel en naast dat van Dyerix SAxs; deze familienaam komt 
op de Houtmarkt voor hierboven in 1349, 1346 en 1323. 

In 1423 (N° 1246D) van een huis op de Houtmarkt tegenover 
de Grachtstraat gelegen tusschen dat van Henrix HULSLOE, den 
jonge, en dat van Hoeken VAN LODENAKEN. 

In 1424 (Ne 1254D) van goederen van oudsher geheeten die 
Zuede van Boxberch, ende guede Gysen Gabbarts gelegen op de 
Houtmarkt, tegenover de St. Antoniusstraat, naast het huis van 








(1) Publications etc. XIX, p. 399. 








— 78 — 


Willem VAN DEN BYESSEN en met den achterkant uitkomend op 
den wal en stadsmuur. 

In 1442 was de „waelplaetze van het Sint Anthoenis kerspel, van 
„Hochter porte tot opten torne achter den Scutten hoeff”. Goesen 
HAERDVOUYST was er de overkheutsman vans Reyner JOERSKEN, 
Lens MAESSENS, Anthoenis BUTINXT, Servaas RAUER en Jan 
HEUTZ de hoofdlieden (1). 

In 1480 lag er een huis die witte hinne genoemd, tegenover de 
St. Mathiaskerk (2). 

In 1453 (N° 248 F Noot 2) wordt het huis vermeld van Ghyssen 
VAN BESSEMER gelegen op den Zoltmerckt naast St. Mathyskerkhof. 

In 1528 wordt het logement vermeld #7 den rooden leeuw bij 
de weduwe HAGEMANS naast St. Mathyskerk (8). 

In 1534 was Dirk vAN LIECK, wonende op de Houtmarkt, voor- 
malig rentmeester der Antonieten, een der weinige personen van 
eenig aanzien die hier tot de anabaptistische sekte behoorden (4). 

1656 Servaas NyPELs, vleeschhouwer, echtgenoot van Anna 
Nrs, verpandt zijn huis Boschstraat, den Os, naast het panhuis en 
het huis van Willem DECKERS. 

In 1740 lag het huis zu den dobbelen Arent tegenover de Beelt, 
en dat ir den Roskam twee huizen verder als de St. Catharina 
kerk C). 19 December van dat jaar stond het Maaswater tot aan 
die huizen. 

In de XVIII eeuw heette eene uitspanning op de Boschstraat 
in Keyscrshof (©). 

In 1748 was het huis in de Swaan eene herberg en speelhuis (7). 

‚De poel hierboven reeds vermeld lag aan den ingang der Gracht- 
straat, hij werd eerst in 1703 gedempt (8). 


(1) Publicatijns etc. XIX, p.389. Over het Penitenten-klooster op den Schuttenhof 
„meteene huyzing daar neven de Straale poort genaamd”, zie Public. XLII, p. 60. 
Dat klooster werd bij het beleg van 1676 erg beschadigd en door den graaf van 
Tilly hersteld. Ibid. p. 61. 

(°) FRANQUINET, Zuvent. O. L. Vr. Il, p. 27. 

(3) Publications etc. XXIX, p. 382. 

(!) Jos. Hagers, Te Wederdoopers, zie alph. Reg. 

(5) Maasgouw 1903, p. 36 en ibid. 1888, p. 55. 

(6) Ibid. 1900, p. 75. 

(*) Ibid. 1880, p. 268. 

(©) Faarboek 1851, p. 266. 





— 19 — 


In 1765 of 1768 werd de Boschstraat „met twee linieën linde- 
„boomen op de Hollandsche wijze” beplant (1). 


11. Bouillonstraat. 


Bij het nagaan der hieronder volgende aanhalingen uit schepen- 
brieven waarin Ket Balioen voorkomt, zal het den lezer opvallen 
dat schier nimmer de naam dier plaats of straat op volkomen 
gelijke wijze vermeld staat. Zij wordt naar gelang van het tijdstip 
waarin ze voorkomt achtereenvolgens genoemd Balioen, Balyon, 
Boljuyn, Boltoen, Balyuen, Baluin, Baelyuen, Bailiuen, Balyuyne 
enz.; in de XVII: eeuw werd nog geschreven op den Baljuyn. 

Eene nauwkeurige beschrijving te geven van het stadsgedeelte 
dat onder die namen bekend stond, is moeielijk, aangezien in den 
loop der tijden den toestand ter plaatse aanmerkelijk gewijzigd is. 

Men mag echter op grond der navolgende beschrijvingen, die 
dikwijls den naam vergezellen, aannemen dat de tegenwoordige 
Bouillonstraat misschien wel vóór de XVIe eeuw als plein, een 
gedeelte uitmaakte van het voormalige Balyoen even als dat ge- 
deelte van het St. Servaasklooster dat van het Vredeplein naar 
het Gouvernements-hôtel voert. 

Er was toch in 1360 sprake van het baelyun retro ruellam Sancti 
Johannis, en met deze ruella zal wel bedoeld zijn de straat die 
van het Vrijthof bezijden de St. Janskerk naar het St. Servaas- 
klooster voert; ook de aanduiding in 1362 van de straat leidende 
naar St. Servaasklooster schijnt zulks te bevestigen, evenals de 
omschrijving van 1384 en 1385. 

Dat de tegenwoordige Bouillonstraat en het Gouvernementsplein 
deel uitmaakten van het Ba/ioen vindt bevestiging in de aanduiding 
in 1405 waar het luidt op den baljuyne daarman gheyt van 
St. Servoes cloester te Lenculen wart en in 1310 en 1356 waar het 
Balyoen een plein genoemd wordt. 

Waar lag het voor dien tijd (XIV° eeuw) voorname huis (poort) 
van Ridder VAN EYNENBERCH, hetzij aan de zijde van het Gou- 
vernements-hôtel, dan wel daartegenover waar thans de heeren: 
woning met area van den heer van Rijckevorsel is? 


(*) Maasgouw 1897, p. 2 en 1888, p. 83. 





— 80 — 


De gegevens van 1347, waar gewag wordt gemaakt van een 
steenen huis onder Lenculen, gelegen tegenover het huis DE EYNEN- 
BERCI, pleiten voor het laatst genoemde emplacement; die kant 
toch van het plein of straat behoorde tot den claustralen singel 
en dus tot het gebied van Tweebergen waarvan de Hoogproost 
van St. Servaas heer was; de tegenoverliggende kant waar het 
voornoemde steenen huis stond, behoorde tot den Vroenhof 
(Lenculen) (1). 

Wel schijnt die redeneering te falen door het medegedeelde bij 
de Lenculestraat (in 1395 Ne 973D) waar er sprake is van een 
huis zich uitstrekkende tot aan de schuur van heer Willem DE 
EYNENBERCH, waaruit kan afgeleid worden dat de „poort” aan de 
zijde van het Gouvernements-hôtel lag, edoch ’t is niet bewezen 
dat die schuur deel uitmaakte van het complex DE EYNENBERCH. 
Overigens schijnt het aangehaalde bij de Tweebergen straat (in 
1401 Ne 528D) een nieuw bewijs op te leveren voor het empla- 
cement tegenover het Gouvernements-hôtel. 

De grens tusschen het Belpoen en de Papenstraat is onzeker, 
zooals blijkt uit N° 94F van 1359, hieronder te vinden. 

Dat de naam Balyoen, destijds op allerlei grillige wijzen ge- 
schreven, aan den naam herinnert van den grooten Godfried VAN 
BOUILLON, Koning van Lotharingen en eersten Koning van Jeru- 
salem, komt Dr Doppler als zeer waarschijnlijk voor (2). 

Hij heeft toch zeker te Tricht geresideerd en had daar ter 
plaatse waarschijnlijk een paleis, want in 1096, vóór zijn vertrek 
naar het Heilige Land, schonk zijne moeder Ida, met zijne toe- 
stemming en met die zijner broeders Eustachius en Baudewyn, 
de kerk en de tienden van Genappe aan de abdij van Affligem en 
vond die schenking met grooten luister plaats iu Sr. Servaaskerk. 

Dat de spelling van den naam van Bouillon niet altijd de te- 
genwoordige is geweest vindt bevestiging in het werk „Merk- 
waardige kasteelen van Nederland” door van Lennep en Hofdijk s 
in eene beschrijving der Kruistochten gewagen zij van Godfried 
van Bolioen. Die spelling, zeer zeker niet zonder historischen grond 
gebruikt, is hieronder terug te vinden in N° 441 D van 1347. 


ne en neee 


(1) Zie Publications etc. XIX, p. 375. 
(?) Nécrologie de la Confrérie des Chapelains de St. Servais à Maestricht, p. 41, Noot 3, 





— 81 — 


Otbert, bisschop van Luik, verklaarde in 1096 (N° 21 W) dat 
hij zich tengevolge van het vertrek naar Jerusalem van hertog 
Godfried en andere vorsten, zoomede door den koop van het slot 
Buljoen, in groote schulden heeft moeten steken. 


Eenige historische gegevens aangaande het ter plaatse liggende 
Gouvernements-hôtel mogen hier in herinnering gebracht worden. 

In den Spaanschen tijd hielden de civiele- en militaire gouver- 
neurs der stad hun verblijf in het Spaansch Gouvernement langs 
het Vrijthof daartoe door de Magistraat van het kapittel van 
St. Servaas gehuurd. Ook werden later andere groote eigendom- 
men in de stad daartoe gebezigd. Eerst in 1626 ging men ertoe 
over om eene vaste verblijfplaats voor de civiele gouverneurs aan 
te schaffen en in te richten. De militaire commandanten resideer- 
den op de Tongersche straat (huis Kerens de Wolfrath). 

Twee naast elkander gelegen huizen in de Bouillonstraat, nabij 
de oude Lenculenpoort, werden aangekocht, het eene van de erven 
VAN BUEL voor 4800, het andere van PASTroIR voor 2200 Luiker 
guldens en verbouwd tot hôtel. 

Tijdens het gouverneurschap (1641-1648) van den Graaf VAN 
SOLMS TOT BRAUNFELS, zwager van Prins Frederik Hendrik, die 
groote weelde ten toon spreidde, bleek het hotel, destijds 4e Hof 
genaamd, te klein. In 1656 werd voor 460 L. guldens een huis 
van Mathias NOYEN en in 1658 een huis van Marcus PITTEN 
voor 990 L. gulden aangekocht en tot verruiming van het hôtel 
verbouwd ; ook stallen en koetshuizen werden er toen aan toegevoegd. 
In 1666 kocht burgemeester CAUWENBERG tot hetzelfde doel een huis 
aan van MARTIN voor 3000 L. guldens. In 1777 werd de voor- 
gevel en de rechter vleugel vernieuwd en eene tweede verdieping 
met mansarden gebouwd. Het werk werd uitgevoerd door den 
aannemer H. SoIRON en kostte 52330 L. guldens. 

Als een staaltje van de ridderlijke wijze waarop destijds een an- 
tagonist in den oorlog werd behandeld, diene dat de Graaf VAN 
AYLVA die de stad tegen de Franschen had verdedigd in 1748, 
bij de capitulatie, van den Franschen bevelhebber ten geschenke 
ontving 4 kanons en 2 mortiers met hunne affuiten die in De. 
cember 1749 voor het Gouvernements-hôtel geplaatst werden (1). 





(1) Chroniek van Maestricht, Maasgouw 1880, p. 210. 


— 82 — 


Al de kosten der vernieuwingswerken werden door de Gemeente 
betaald die ook de groote zaal op de eerste verdieping met por- 
tretten in levensgrootte van de zich opgevolgd hebbende gouver- 
neurs voorzag. 

In de Croniek van van Gulpen (1) staat aangeteekend dat in 
1746 nog „acht portretten van Gouverneurs ad 25 ducaten het 
„stuk sonder de lysten aangekocht werden om op de groote zaal 
„te setten by de gouverneurs hunne portretten”. 

De Fransche Republikeinen deden, helaas die portretten ver- 
d wijnen. 

Napoleon heeft in het Gouvernements-hôtel herhaaldelijk gelo- 
geerd; ’t is ook daar dat de Vorstelijke Personen uit het Huis 
van Oranje verblijf hielden tijdens hunne bezoeken aan Maestricht. 

Tot 1858 bleef het Gouvernements-hôtel eigendom der Gemeente; 
den 11 Januari van dat jaar werd het aan het Rijk verkocht voor 
f 44500.-- welke som gebruikt werd tot de stichting der gasfabriek. 

In 1770 werd het tegenwoordig tot IJkkantoor dienende gebouw 
op kosten der stad verbouwd, van daar de stadsster in het fronton. 


Huizen in de Bouillonstraat en hunne bewoners. 


In 1296 (Ne 44D) wordt vermeld het woonhuis met area van 
Henricus ÎASTE, priester en omschreven als liggende achter de 
hofstede van Theodoricus DE EYNENBERCH die zooals hierboven 
vermeld en verder nog zal blijken in deze straat woonde. 

In 1310 (Ne 76D) worden twee huizen aangetroffen door Jan 
VAN ROTHEIM toegekend aan Gerard genaamd HAECHMAN, gelegen 
tusschen het plein het Bulyun en de muur van het huis van den 
deken van St. Servaas. 

In 1336 (N° 77D) wordt door evengenoemde Gerardus HAGE- 
MAN en zijne echtgenoote vaarwel gezegd, aan de rechten welke 
zij op de hierboven vermelde goederen bezitten ten behoeve 
van Billa de weduwe van Johannes DE RAETEM; in eene aantee- 
kening op den rug van den brief worden de huizen gezegd te 
liggen supra balioen. | 

In 1340 (Ne 338 D) is er sprake van eene area (open ruimte) 
gelegen in de straat, die van het #a/yon leidt naar St. Servaas- 


(1) Maasgouw 1888, p. 69. 








— 83 — 


klooster, tusschen het huis van Henricus genaamd NEELKEN en 
de maxilla (post?) der poort die toegang verleent tot zijne schuur, 
welke «rea, lang 34 voet en breed aan de straat 11 voet zich van 
achteren uitstrekt tot aan het huis van Billa DE EyckKe. 

In 1347 (N° 441D) wordt een cijns vermeld op een houten huis 
toebehoorende aan den zoon van wijlen Johannes DE MONTENAKEN, 
rentmeester van het graafschap Loon, welk huis wordt gezegd 
gelegen te zijn onder Lenculen op den bolinyn naast het steenen 
huis dat tegenover het huis van wijlen Danyel DE EYNENBERCH (1), 
ridder, staat, van den eenen kant fra unum murum de marlari- 
bus factum (muur van leem gemaakt) en het huis der kinderen 
van wijlen KOKENMEYSTER, van den anderen kant naar St. Ser- 
vaasklooster. Deze bijzonderheden worden bevestigd in Ne 117 W 
van hetzelfde jaar. 

In 1354 (N° 145 W) wordt het huis van Box vermeld als liggende 
super boelioen tegenover dat van ridder Willem DE EYNENBERCH. 

In 1356 (N° 542 D) worden vermeld twee huisjes op het plein 
geheeten balyuen, tusschen dat van Margareta DE EYCKE en den 
muur van het huis van Johannes DE WAMBEKE, kanonik van het 
St. Servaaskapittel (zie hierboven op 1340). 

In 1356 (N° 550 D) een cijns op een huis gelegen op de f/uats 
geheeten der balyuen retro curiam et penes (achter en nabij) marum 
domini ducis Brabantiae, toebehoorende aan Gerardus zoon van 
wijlen Aleydis DE PRONEN (Proenen? zie Brugstraat) koopvrouw 
en door deze overgedragen aan Franco DE EvKE. In N° 551 D is 
er wederom sprake van hetzelfde huis. 

In 1356 (N° 552D) is er sprake van een huis met toebehooren 
gelegen in vico dicto bolyon naast dat van Beatrix NOESKENS. 

In 1359 (Ne 94F) komt het huis voor bewoond door Macha- 
rius DE HESE benevens het daarnaast gelegen huis van Johannes 
DE RUPE; een daarvan heette Kef huys van St. Facob. Zij waren 
volgens eene noot op den rug van den brief gelegen zu die papenstraat, 
volgens eene andere noot van veel oudere dagteekening op den baluin, 

In 1360 (N° 637 D) een huis in de platea dicta baelyuen retro 


(1) Zie bijzonderheden over dit geslacht: FRANQUINET, /#v.nf. O. L. Vr. 1, p. 128; 
Publications etc. 1, p. 60; IV, p. 431, o. a. ook N° 246D en N° 17D. Zooals hier- 
boven werd betoogd lag de „poort” DE EYNENBERCH tegenover het Gouvernements- 
hôtel. 





— 4 — 


ruellam sancti Fohannis, gelegen tusschen het zooeven genoemde 
huis van Macharius DE HESE en dat van Johannes MOREEL. 

In 1362 (1) droeg deze Johannes MoOREEL dat huis over aan 
Eustachius DE ELST, tector domorum (stroodekker); het wordt be- 
schreven als liggende open baïliuen op den hoek tegenover de 
poort (huis) van ridder Wilhelmus DE EYNENBERCH en tusschen 
het huis van Johannes den zoon van Gerardus DE RIEMST en de 
platea pergens (de straat leidende naar) ad claustrum sancti Servatit. 

In 1363 (N° 681 D) wordt vermeld het huis van Gerardus CATSERT 
gelegen supra plateum dictum baelyuen naast dat van Hermanus 
DE MONTENAKEN (zoon van Johannes), genoemd in (1347 Ne 441 D) 
precc (gerechtsbode) van het hof van Lenculen. 

In 1363 (N° 686 D) het huis van Henricus DE RIEMST op der 
baelyuen naast dat van Eustachius DE EELST, placcator (plakker) 
en dat van Beatrix de dochter van wijlen Henricus NEESKENS; 
[dezelfde namen komen hierboven voor in 1356 (N° 552 D), in 
1363 (N° 678 D) en in 1362 QC]: 

In 1384 (N° 893 D) wordt in erfpacht opgedragen een huis ge- 
legen retro ecclesiam sancti Fohannis in platea dicta op den baluyne, 
gelegen tusschen dat van Goeswinus, /apicida (steenhouwer) en dat 
van Margareta MYNNENBOEDE. 

In 1385 (N° 897 D) wordt genoemd Rutgherus VAN BALIUYNE 
als wonende in de Kokarteruwe (Kruisheerengang). 

In 1385 (N° 903 D) wordt een huis vermeld gelegen zn platea 
dicta op den baliuyne retro claustrum St, Servatii, naast het huis van 
Mathias de NOVOLAPIDE (VAN DEN NUWENSTEEN) en dat van 
Mathias DE BOELRE. 

In 1385 (N° 907 D) wordt in erfrecht opgedragen een huis ge- 
legen platea dicta op den balyuyne achter St. Janskerk; bij dezelfde 
gelegenheid wordt weer het reeds in 1359 {N° 94F) en in 1360 
(Ne 637D) vermelde erf van Macharius DE HESE genoemd en be- 
schreven als liggende tusschen het oude huis van Johannes DE RUPE 
en de porticus van Hadewidis DE CLEMMEN. | 

In 1387 (Ne 432D) bezat Petrus DE BERGHEYM, cléricus, een 
huis op St. Servaasklooster zu platea dicta op den baljuyne. 

In 1396 (N° 284 W) wordt genoemd Johannes BALIOEN, ênves- 
titus der St. Nicolaaskerk. 


(!) Alex. SCHAEPKENS, Publications etc. I, p. 57; N° 678D vermeld 1863, 


mm OR) — 


In 1397 (N° 976 D} komt voor het huis van Aleyde Vogirers 
gelegen often baelyoen tusschen die van wijlen Jacob VAN THOENEN 
en van Johannes VAN RUEST. 

In 1398 (N° 987 D) een huis gelegen opden baelyeen tusschen dat 
van Aleydis CoNYNCKs, weduwe van Lambertus CONYNCKS en 
dat van wijlen Goeswinus, steenhouwer, en van den achterkant 
zich uitstrekkende tot aan het huis van wijlen Henricus DE LAVA- 
TORIO, kanonik van St. Servaas. 

In 1405 (N° 1066D) doet Beateren (Beatrix) de natuurlijke 
dochter van wijlen ridder Arnolt VAN SINT MARGRAETEN afstand 
van eene jaarlijksche rente uit haar woonhuis en uit het daarnaast 
gelegen huis bewoond door Ymmele gelegen op den baljurne drer- 
man gheyt van Sint Servoeskloester te Lenculen tart, naast den tuin 
van Peter GIELES, kanonik van St. Servaas en naast het huis van 
Johannes MEYER. 

_ In 1405 (N° 1070D) wordt het in 1396 (Ne 284 W) genoemde 

erf, thans geheeten A/eyden Voghels guet, weer vermeld als gelegen 
op den balioen tusschen het huis van wijlen Jacob THOENEN en 
dat van Jan VAN RUEST, stepnmytzer (vergelijk N° 976 D van 1397). 

In 1412 (Ne 1139D) wordt een huis opten balyuyne, gelegen 
naast .dat van Goedard BUETEN en Hillen diens echtgenoote en 
dat van Arnold ZELMANS aan eerstgenoemde opgedragen. 

In 1413 (N° 1152 D) bezat Arnold SPEELMAN, procureer of den 
Bulyoen een huis naast dat van Aleyt SMEETS. 

In 1415 (N° 1171 D) worden vermeld twee naast elkander gelegen 
huizen opten balyuyne naast dat van wijlen den proost van St. Lam- 
bertuskerk te Luik, thans behoorende aan den hertog van Brabant 
en naast dat van Wilhelm VAN EYMOLE, scroeder (kleermaker). 

In 1416 is er sprake van Diederic VAN EYNENBERGH, knape te 
wapen. 

In 1420 (N° 11538D) van eene erfjaarrente uit het huis van 
Arnolt SELMAN, der procureerder gelegen opden balyuyne (zie op 
1412 N° 1139 D). 

In 1443 (N° 1371 D) van het huis van de weduwe van Gobbel 
VAN HELMONT, gelegen opten bolyuyn naast het hare en naast dat 
geheeten des hertogen hoeff. (Zeker het in 1415 bedoelde erf). 

In 1447 (N° 210F) wordt aan Aleyde, weduwe van Johan 


LENTMANS een jaarcijns afgestaan op het huis van Maria VAN 
6 


—_ 86 — 


LOEN, gelegen open baelluyn tusschen het huis van Dyonys CAN- 
TELBERGER en dat geheeten bachuysguet. 

In 1450 (N° 1399D) is er sprake van het woonhuis van Engel- 
brecht BUETONS, priester, gelegen opten baljuyne, naast dat van 
Peter NEVE, kanonik van St. Servaaskerk en dat van Dryes VAN 
WELRE, der scroeder. | 

In 1451 (N° 988 D) wordt door Kathryne Die BRUYT en haar 
zoon Ghyse eene erfrente afgestaan uit hun huis opden balyuyun. 

In 1455 (N° 1432D) is er sprake van twee huizen opten bul- 
yuyn toebehoorende aan Johan VAN OPHEM gelegen tusschen het 
huis van Johan BROEDERS en dat van Herman VAN ALDENRODE. 

In 1458 (N° 1457 D) van het woonhuis van Johan FRATRIS, 
priester, opten Buluyn naast dat van den abt van St. Jacob te Luik, 
naast dat van Johannes VAN OPHEM en het huis van Herman 
VAN ALDENHOEVEN; (zie hierboven in 1455) ook wordt daar ver- 
meld een Koefken achter het huis van laatstgenoemde dat begrensd 
werd door der Susteren hoeff en door den tuin van VAN DER 
SCHUEREN. 

In 1510 wordt bij de limietbeschrijving van den Vroenhof (1) 
genoemd het huis Mobertingen opden balyuyn in Sinte Servaes 
clvester gelegen. 

Alex. Schaepkens (2) heeft in een register van 1556 aangetroffen 
dat Joncker AERTS VAN BUNDE te Tricht woonde opte Bulioen. 

In 1626 wordt bij eene nieuwe limietbeschrijving van den Vroen- 
hof (3) weer genoemd het huis Mopertingen op den Baljuyn. 

In 1743 bestond er tegenover het Gouvernements-hôtel een huis 
genaamd de Meloen (4). Zou dat huis hebben plaats gemaakt voor 
de steenenwacht die in 1770 gebouwd werd? 


(1) Publications etc. XIX, p. 397, 

(2) Ibidem I, p. 69. 

(8) Maasgouw 1905, p. 59. 

(4) F. DazerT, Gesch. kloosters H. Graf, p. 84. 








— 871 — 


| 12. De Breedestraat. 
(Lata Platea). 


De Lenarts schrijft omtrent die straat (1) dat ten tijde van Graaf 
Albuinus in het begin der X° eeuw, dus lang vóór de omwalling 
of de herstelling der omwalling der stad (omstreeks 1229) de door- 
tocht van Brabant naar Duitschland plaats had binnen Tricht door de 
Via regia of Breedestraat. Deze sloot aan, aan de straat die langs de 
later gebouwde St. Janskerk en de St. Servaaskerk, verder over het 
Klooster en St. Servaas-Commel liep om dan aan te sluiten aan den 
toenmaligen Romeinschen steenweg die naar Tongeren voerde. Bij 
het bouwen van het riool in 1860 vond men in de Breedestraat vijf 
voeten onder het plaveisel overblijfselen van de oude Romeinsche 
chaussée; zij was van cement met kiezel en vuursteenen van 
St. Pietersberg aangelegd (°). Bij de behandeling der straat achter 
het Vleeschhuis is aangemerkt dat volgens Franquinet de Romein- 
sche heirbaan binnen Tricht langs deze laatste straat liep. Aan- 
gezien de toenmalige Maasbrug de beide Maasoevers verbond aan 
de Porta Regia of Cassei-poort, later de ©. L. Vr. poort, en het 
daartegenover liggende zoogenaamde Waterpoortje, schijnt de be- 
wering van de Lenarts de meest aannemelijke. 

Omtrent de ligging in deze straat van de St. Vincentius-kapel, 
wordt in de onderstaande aanhaling nader gesproken. 


Huizen in de Breedestraat en hunne beweners. 


In 1297 (Ne 43F) wordt op den hoek der Breede- en der Sweef- 
straat (Wolfstraat) een steenen huis vermeld #2 qua domo cauver- 
sini trajectenses morantur. 

De hier in zijne kwaliteit van cauversinus genoemde bewoner 
was een Italiaansch koopman die zooals velen zijner landgenooten 
in de groote steden van Frankrijk, België en Engeland, handel 
dreven en voorschotten gaven op goederen. Hunne herkomst uit 
Noord-Italië deed hen veelal Zomöarden noemen. Het bovenbe- 
doelde huis wordt vermeld in het testament van zijn eigenaar, 
LEWALUS de lata platea, Luiksch schepen van 1291 tot 1298, die 
ook deze laatste naam als geslachtsnaam voerde; het behoorde in 


(B Publications etc. Il, p. 24, 31. 
(2) Maasgouw 1889, p. 204. 


— 88 — 


1380 aan den schepen Everardus VAN VERNENHOLT en werd in 
de XIVe eeuw door de Lombarden verlaten om het daaraan gren- 
zende, voorheen aan de familie VAN MELDERT toebehoord heb- 
bende huis te betrekken. Tot in de XVI[° eeuw hadden de Lom- 
barden nog daar hun kantoor (1). 

In 1296 (N° 43D) dragen Renerus, Perchevalus, Antonius, 
Homedeus en hunne gezellen, Lombarden te Tricht, een cijns over, 
te beuren uit diverse hun toebehoorende goederen. 

In 1302 {Ne 54D) wordt in dezelfde straat een huis vermeld 
toebehoorende aan Nicolaas KERSELE, gelegen naast dat van Johannes 
Rovyr. 

Bij N° 61D teekent Dr Doppler aan dat de St. Vincentius-kapel, 
gelegen in de Breedestraat tegenover de voormalige kerk der 
Jesuïeten, reeds vermeld wordt in de eerste jaren der XIII° eeuw. 
In de XVI‘ eeuw heet zij gelegen bijna tegenover de St. Nicolaas- 
kerk (naast O.L. V. kerk). St. Vincentius wordt elders martelaar 
genoemd. Heylerhoff (5) rangschikte ten onrechte deze kapel als 
onderhoorig aan het kapittel van O.L V. In N°7 W wordt betoogd 
dat de bewering van Alex. Schaepkens (3) juist is en de St. Vin- 
centius-kapel onder dat van St. Servaas ressorteerde. Die kapel 
zou volgens pastoor Willemsen waarschijnlijk gesticht zijn in de 
VII: eeuw doot St. Perpetus, Bisschop van Maestricht (4). 

In 1307 (Ne 60D) wordt door den deken en het kapittel van 
St. Servaas opgedragen aan Godefridus KENTERKEN, priester, hun 
aandeel in een huis in de Breedestraat tegenover dat van Rycaldus 
DE PARONA. 

In 1314 (N° 119 D) is er sprake van het woonhuis van Heleka 
of Heilka de weduwe van Rutgerus SUEVUS in de Breedestraat 
tusschen de #ansio, (heerenwoning) van Baldewinus.CAsEUs, schepen 
en het huis van Baldewinus DE PORTA. | 

In 1317 (N° 150D) van het woonhuis dat Johannes de zoon 
van wijlen Nicolaus DE AUREA BARBA, schepen, in de Breedestraat 
bezat. 


(4) FRANQUINET, /#vent. O. L. Vr. Il, p. 79. 

(2) Annales 1829, p. 140 en N° 46F. 

(8) Publications etc. 1. p. 54. 

(‘) Zie omtrent hare ligging Annuaire 1829, p. 140 en N° 1123 D dat hierna volgt. 








— 89 — 


In 1322 (N° 177D) wordt het huis genoemd van Lambertus 
PROYTE tegenover de kapel van St. Jacob in de Breedestraat. 

In 1322 (Ne 63W) wordt genoemd Winandus, geheeten Pape 
de latr platea (T) en het jaar daaropvolgend (Ne 64 W) Mechtildis 
de dochter van dezen, wonende in de Breedestraat. 

In 1323 (Ne 58F) wordt de mansto van Franco VAN BOXBERGH 
en van zijn broeder Johannes genoemd als gelegen Zata platea. 
Die mansio werd later eigendom van den schepen ridder Arnoldus 
NUEST. 

In 1324 (Ne 59F) komt voor het huis van Lambertus VAN 
ROLINGEN, schepen der stad, met al zijne gebouwen gelegen in de 
Breedestraat. In eene noot wordt medegedeeld dat die aanzienlijke 
woning later naar zijn nieuwen eigenaar °f huis van Groeselt 
(Gronsfeld) werd genoemd, (zie omtrent zijne ligging nabij de 
Heggenstraat Ne 729D) en hetzelfde is dat later bekend werd 
onder den naam van Poort van Rymborch, in welks tuin de over- 
oude kapel van St. Amandus lag (2); het geheele complex werd 
bij akte van 28 September 1593 door de toenmalige eigenaars 
Agnes VAN BYLANT, weduwe van den heer VAN BRONCKHORST, 
heer van GRONSFELT en RYMBORCH en haar zoon, geschonken 
aan de Jesuïeten (wier Rector Johan BEcXx van Helmond was), die 
zich in 1575 alhier gevestigd hadden. 

In 1327 (N° 211 D) wordt genoemd in de Breedestraat het huis 
van ULEMANNUS, priester, bewoond door zijne moeder Adula (zie 
ook Ne 218 in 1328). 

In 1329 (Ne 230 D) wordt een huis vermeld in de Breedestraat 
geheeten de aurea barba (de gouden baard). 

In 1333 (Ne 256D) wordt in erfpacht gegeven aan Johannes 
GUETMAN een huis in de Breedestraat naar den kant der Kesenruwe 
(Heggenstraat) naast dat van Nicholaus rector der kapel van 
St. Livinus. 

In 1337 (N° 312D) is er sprake van het brouwhuis van Johan- 
nes in de Preedestraat; deze Johannes was de schoonzoon van 
Truda DE VALLE, brouwsters het lag naast het huis de bonghart 
geheeten en dat van Egidius de Foro Cerasorum (van de Kerse- 
markt) priester. 


manne nn en 


(1) Zie ook FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. Il, p. 155. 
(2) Zie ook Annuaire 1830, p. 158. 


In 1338 (N° 265 D) en ook in 1333 (N° 263 D) is er sprake van 
een huis in de Breedestraat, juxta ruelam Danielis Casei, gelegen 
tusschen dat van wijlen FRANCO, priester en dat van Henricus 
PELLIFEX. 

In 1343 (N° 373D) wordt het huis met aanhoorigheden van 
Ghiselbertus DE RIEMPST in erfpacht gegevens het was gelegen in 
de Breedstraat naast dat van Johannes DE VALLE (zie in 1337 
N° 312D), brouwer, en dat van Johannes FABRI en Arnoldus 
PEEPKEN, priester. In eene aanteekening boven den brief, van 
latere dagteekening, wordt den naam van den eerstgenoemde 
Giselbertus DE RYEMPT geschreven. 

In 1344 (N° 109 W) wordt een cijns vermeld op het huis van 
wijlen meester Johan marscalci (hoefsmid) gelegen in de Breede- 
straat tusschen het huis van wijlen Gyselbertus DE RYMPsT thans 
eigendom van Arnoldus PEEPKEN, priester en dat van wijlen 
FRANCOR, priester (zie voorgaande). 

In 1350 (N° 464D) is er sprake van het huis van Johannes 
genaamd ÎLLEKOVEN gelegen in de Breedestraat tusschen de kapel 
van St. Jacob en het huis van Lambertus DE CANNE. 

In 1355 (N 512D) draagt de Aonesta matrona Geyrtrudis we- 
duwe van Henricus DE YSEREN (1) schepen van Tricht, met toe- 
stemming harer kinderen en van Franco DE HOLSBERCH, echt- 
genoot harer dochter Ida, eene jaarlijksche rente over aan de 
kapel van St. Vincentius in de Breedestraat, uit haar huis naast 
dte kapel en naast het huis De Zee gelegen. | 

In 1366 (N° 717 D) woonde in die straat Johannes DE MERSEN, 
bakker. Zijn huis met toebehooren lag naast dat van Henricus 
HORREMORT, koopman. Uit eene aanteekening blijkt dat dit huis 
hetzelfde was dat in 1333 in erfpacht was gegeven aan Johannes 
GUETMAN (zie hierboven op 1333, N° 256 D, waar zijne ligging 
nader wordt omschreven). Laatstgenoemde was priester zooals 
blijkt uit Ne 718D. 

In 1374 (N° 800D) woonde zu lata platea Mechtildis de dochter 
van wijlen Winandus PAPEN, den zoon van Balduwinus (?) die 
reeds vóór 1291 overleden was en den bijnaam droeg de lata platea. 


ee — ee — 


(: Zie over de DE YsEREN, Afaasgouw 1890, p. 86. 
(°) FRANQUINET, nent. O. L. Vr. Il p. 155. 


_— 91 — 


In 1379 (N° 850D) bewoonden Petrus DE SITTERT en zijne 
echtgenoote Bela in voormelde straat een huis tusschen dat van 
Henricus DE CLEIRMONT en de zich daar bevindende poort; hier 
mede zal waarschijnlijk de mausio VAN GROESELT bedoeld zijn, 
hterboven onder 1324 reeds vermeld. 

In een cijnsboek van 1380 komt iu lata platea een huis voor 
de werelt genoemd naast dat van Arnoldus Purrus (U). 

In 1395 {N° 973D) wordt genoemd als woenende in de breyt- 
straeter alze rentmeister ende ophelder der cense der eirsamer heren 
Dekens ende Capittels der kerken des gueden Sente Servais, Reyner 
VAN WESSEM, clerck. 

In 1397 (N° 978D) het huis van Reyner KELLENER in de 
Breedestraat gelegen tusschen dat van [da PAPEN (zie in 1374) en 
dat van wijlen Reynken vaN WESSEM (zie in 1395). 

In 1405 (Ne 1072D) is sprake van het huis voormaals bewoond 
door wijlen Lambrecht vAN HOERNE, priester, en thans door 

Godart VAN SYNEY, priester, gelegen in de Breedestraat tusschen 
dat van Arnout VAN HELMONT en dat van Florens WYTHUYs, 
schepen der stad. 

In 1410 (Ne 1123D) vinden wij de ligging der St. Vincentius- 
kapel vrij duidelijk omschreven; het geldt daar het huis waarin 
Peter VAN MONYOUWEN, priester en zijne moeder wonen en ge- 
legen was op den hoek onser Vrouwen cloester tegen Sinter Cloes 
kirke over, tusschen de voornoemde kapel en het huis van Peter 
VAN HOICHEM, de die alde cleider vercoupt. 

In 1411 (Ne 1126D) vernemen wij dat evengemelde Godard 
VAN CYNEY, kapellaan der St. Servaaskerk was en dat het in 
1405 bedoelde huis gelegen was iu de breydestrate nyet verre van 
Sinte Jacobs Capelle tusschen het huis van Arnold EELMAN den 
jonge en dat van Katryne VAN HELMONT. Dit blijkt ook uit N° 845 D. 

In (1411 Ne 1131D) wordt nog genoemd een huis in die straat 
toebehoorende aan Arnold VAN DEN SWANE (later kwam het aan 
Judocus DE TonGris); het wordt omschreven als liggende naast 
dat van Arnold VAN ZYMPER op den hoek der Mannardsruwe. 
Deze straat wordt in 1363 (N° 690 D) geheeten de Heren Mannerts- 
ruwe bij vermelding van het erf van Florentius DE VINEA, zoon 


(:) FRANQUINET, Znwent. O. L. Vr. II, p. 14. 


— 92. — 


van Goiswinus DE VINEA, dat in die straat lag naast het huis van 
Godefridus medica en dat van Petrus DE HAREN, wagenmaker. Ik 
heb te vergeefsch gezocht naar bescheiden die de juiste ligging 
dier straat nader omschrijven. Tenzij het een verdwenen straatje 
is kan het dunkt mij geen ander zijn dan het tegenwoordig Zan- 
taarnstraatje dat de Kapoen- en Breedestraten verbindt. 

In 1369 (N° 756D) wordt ten minste vermeld een huis in 
de Kapoenstraat in erfrecht opgedragen aan Johannes DE HAREN, 
metselaar, het lag tusschen dat van Reynerus DE VINEA en dat 
van Arnoldus DE BLISEA genaamd PALLERE (zie bij de Kapoenstraat). 

Franquinet (1) zegt dat hem de ligging dier straat onbekend js. 
Evenvermelde schepenbrieven, die hem waarschijnlijk onbekend 
waren, verspreiden echter licht over de quaestie. 

In 1415 (Ne 1166D) wordt een huis in de Breedestraat vermeld 
tusschen dat van Coenrart VAN SCOENVORST heer van Elsloo en 
Sittard en dat van Mertyn, pister (bakker) van St. Servaaskapittel. 

De open plaats van dat huis grensde aan de kapel stoende in den 
“hove van Groussel, waardoor zijne ligging nader wordt bepaald. 

In 1418 (N° 1201D) wordt het huis van wijlen Johan VAN 
JULEYMONT opgedragen aan Jonker Beertram VAN LAER, schepen 
van Tricht. 

In 1419 (N° 1212 D) komt het huis voor van Johan VAN MERSSEN, 
kanonik van O. L Vr. in de Breedestraat gelegen tusschen het 
huis van Reyner KELLENERS, priester, en dat van Reyner VAN 
BERGE, ridder. 

In 1426 (N° 1268 D) wordt melding gemaakt van het huis van 
Jehenne BERNELLE in de brevdestraeten tusschen de poort die zij 
daarvan gescheiden had en het huis van Mechteld VAN DEN CREEFTE. 
Die poort gaf toegang tot een groot achterhuis staende neven den 
gueden Wilhelms VAN CHIEVEL. 

Bovenvermelde brief is rijk aan beschrijvingen en nauwgezette 
conditiën. 

In 1430 (Ne 1301D) wordt het huis vermeld van Giselbrecht 
VAN HERRE gelegen nabij St. Nicolaaskerk by Sinte Vincencys- 
capelle en geheeten zut ree, naast die kapel en het huis van Wil- 
helm SCHOENWEDER. 


(1) Znvent. O9, L. Vr. Il p. 18. 


— 93 — 


In 1453 (N° 1415D) is er sprake van het huis van Vastrart 


KOBBEN, kapellaan van St. Servaaskerk, gelegen in die breydestrate, 


tusschen het huis van Johan VAN LEUT en dat VAN BOETSEN 
van Valkenborch. 


In 1454 (N° 1423 D) van het huis teu wolckenberch in de Bree- 


destraat gelegen tusschen het huis van Johan Beus en dat van 
BOETZEN van Valkenborch {zie hierboven in 1453). 

In 1459 (N° 1464D) is er sprake van het huis met erf der 
juffrouwen VAN KESTELT, gelegen in de Breedestraat bij de 
St. Jacobskapel naast het huis van Arnt VAN NOORTBEKE. 

In 1475 den 5 September, stierf te Zricht in die Breyde-stroet, 
tegen Synte PFacobs Gasthuys joncker Wyllem van Sombreff, heer te 
Kerpen ende tot Reckheym (1). Hij werd denzelfden dag begraven 
in het nonnenklooster van het H. Kruis te Reckheim in zijns 
ouders graf. 

Van 1453 tot 1477 was brabantsch hoogschout te Tricht Forcker 
Jan CLUT én het Gruythuys. Dat huis door hem bewoond, lag in 
de Breedestraat op den hoek der Kesenruwe (Heggenstraat). Zoo 
teekent ten minste Franquinet aan in eene noot bij N° 263 (1506). 
In 1324 (Ne 59F) troffen wij op den hoek der Breede- en Heg- 
genstraten de poort van Groeselt of van Rymborch aan; deze zal 
gelegen hebben tegenover het Grupythuys dat mitsdien den hoek 
vormde naar den kant van het Vrijthof, De naam Gruythuis komt 
in de Middeleeuwen herhaaldelijk te Tricht voor, o. a. in de 
Kleine Staat, langs het Vrijthof, der grutersen huys, en bij Adam 
DAEMS int Gruythuys (3). 

Het prachtige thans nog bestaande Gruuthuize te Brugge is een 
der aantrekkelijkheden der oude stad. | 

In 1571 verkocht Peter VAN DAELE, rector der kapel van 
St. Servaas-gasthuis zijn huis in de Breedestraat aan Nicolaas 
WEERTS, schepen der stad. Het lag naast dat geheeten de gulden 
borch dat aan den kooper toebehoorde. De notarieele akte bevat 
bepalingen die bewijzen dat toen reeds eene Hinderwet bekend en 
toegepast werd (4). 


(1) Publications etc. VII, p. 49. 

(2) Zie over dat uitgebreid ridderlijk geslacht Jos. EvERSEN, Maasvouw 1890, p. 102. 
8) Publications etc. I, p. 68 en FRANQUINET, Juwent. O. L. Vr. II, p. 11. 

(+) Maasgouw 1906, p. 84. 


— 94 — 


In 1585 (N° 320F) wordt genoemd als wonende in de Breede- 
straat Cornelis THYMANS (alias notaris TAYMANS). 

In 1575 verkregen de Jesuïeten een huis in de Breedestraat uit- 
komende in de Wolfstraat met name de Guldenboom waarbij zij weldra 
een aangrenzend huis voegden, de gjzeren of stalen poort genoemd, 
het lag aan de oostzijde der tegenwoordige Comedie. Deze gebou- 
wen tot schoollocalen ingericht, vormden het eerste collegie der 
Paters te Tricht; het telde reeds ín hetzelfde jaar 300 leerlingen. 
Zooals hierboven bij de bespreking van de poort van Rymborch 
reeds is gezegd kwamen de Jesuïeten in 1593 door schenking in 
t bezit van dat uitgestrekte goed waardoor zij in staat werden 
gesteld in 1606 na aankoop van nog twee huizen. in de Breede- 
straat hunne kerk aldaar;te stichten (2). De stad verleende hun daar- 
toe eene bijdrage van 600 guldens Luiksch die gelijdelijk in 1614 
tot 3200 guldens werd opgevoerd ter erkenning der diensten die 
de Jesuïeten vooral op onderwijsgebied, aan de stad bewezen (3). 
In 1596 telde hun collegie 500 studenten, in 1617 600 en in 1619 
klom het zelfs tot 700. 

Ten einde het bewijs te leveren, dat de verhalen omtrent de 
algeheele verwoesting der stad in 1579 schromelijk zijn overdreven, 
getuigen de E.E. P.P. Haakman en Allard dat kort na het beleg 
van 1579 melding wordt gemaakt van geheele rijen huizen aan 
het Vrijthof en de belendende straten, dus ter plaatse waar de 
laatste en de meest verwoedste strijd gevoerd werd. De op- 
somming van de geheele rij van huizen die eens het collegie der 
Sociëteit van Jezus uitmaakte, van af de Wolfstraat tot aan de 
Heggenstraat, is hier op zijne plaats. Zij luidt: „het stalen Muts, 
den Gulden boom, het huis van de wed. Aert CONINCX, het huis 
van den secretaris CONINCX, het huis van burgemeester FALL, 
het huis van schout Maes, de Poort van Rymborch, het Gulden 
Varken en nog een paar andere huizen... Aan de overzijde o. a. 
de Poort van Reckem (in 1639 bewoond door den toenmaligen 
militairen commandant VON STEIN CALLENFELS), de Poort van 


(1) VON GEUSAU, in Publications etc. XXXI, p. 85, 86. — Annuaire 1830, p. 147—153. 
(‘) Zij was toegewijd aan de -H.H. Petrus en Paulus. Met den bouw werd in 
1611 aangevangen. 
(*) Zie nadere bijzonderheden bij Jos. HaBers, Gesch. Bisdom Roermond III, p. 636 
540. 





— 95 — 


Meer enz... De woning van de wed. Aert CONINCX werd eenige 
jaren na 1583 voor de destijds aanzienlijke som van 3000 guldens 
verkocht. . ” (1). 

Aan den noordwestelijken hoek der Jesuïetenkerk verhief zich 
oorspronkelijk in uitbouw een vierkante, bovenop platte toren ter 
hoogte van ongeveer vijf meter boven het dak, hij verdween toen 
de kerk in 1786 tot schouwburg werd ingericht. De collonade 
aan den zuidkant, afgebroken toen in 1880 den schouwburg ver- 
bouwd werd, was een overblijfsel van de portieken die de speel- 
plaats van het collegie omringde. Toen werd de reeds zoo her- 
haaldelijk en zoo deerlijk gehavende kerk, uiterlijk van hare laatste 
bouwkundige versieringen op brutale wijze beroofd door maar 
blootweg van den gevel die naar de Breedestraat uitziet, de spits 
en de zijkanten van den nok af te kappen! 

De Maestrichter kunstenaarsfamilie COCLERS waarvan een der 
leden o. a. de zolderstukken van den Raadszaal schilderde, was 
gevestigd in de Breedestraat in het huis „de Pluym”, XVIIe en 
XVIII eeuw (°). 

In 1640 werd de zetel der beide hooge gerechten, die gedurende 
slechts één jaar in de Poort van Gaveren (zie bij de Kapoenstraat) 
gevestigd was geweest, overgebracht naar de Poort van Reckheim 
in de Breedestraat (hierboven nog genoemd). Van Heylerhoff (*) 
zegt dat dat refugiehuis in zijn tijd het N° 808 droeg; nazoekingen 
ten Raadhuize bewijzen dat zulks het tegenwoordige N° 17 is, het 
voormalige pand van den heer W. Polis-Ryckelen, nu toebe- 
hoorende aan den heer Senator Louis Regout zoon. De Poort van 
Reckheim behoorde aan de Jesuïeten die het aan de Stad ver- 
huurden en in 1666 voor 8200 Luiker guldens verkochten. 

In 1651 verpanden Aart OLISLEGERS en zijne echtgenoote Mag- 
dalena CLEUTERS hun huis gelegen in de Breedestraat naast dat 
van Ida GIELEN naar den kant van St. Jacob, en naast dat van 
Hendrik GEERARTS naar den kant van St. Nicolaas (1). 


_—— — 


(1) HAAKMAN en ALLARD, Het Beleg en de zoogenaamde Verwoesting van Maes- 
tricht, p. 104, 105. 

(:) Zie Dr Dorrer's opstel in de dlaasgouw 1902, p. 81 en het mijne in de 
Maasgouw 1903, p. 83, 87. 

(3) Jaarboek van het hertogdom Limburg, 1850, p. 248. 

(* Archief Nieuwenhof. 





— 96 — 


13, Breulingstraat. 


Zie bij Batterijstraat. 


14. De Brugstraat. 
(Platea Pontis). 


Eene bijzondere vermelding in deze straat verdient de aldaar 
gestaan hebbende kapel van -St. Evergislus, St. Evert in de volks- 
taal, met aangrenzend kerkhof, die in 1619 afgebroken werd; haar 
koor en toren lag aan de oude Bokstraat. De plaats waar zij 
stond wordt nog heden ten dage herdacht door den gevelsteen in 
het huis N° 8 genoemd zr ket kerckxken. 

St Evergislus was geboortig van Tongeren en een leerling van 
St. Servaas. Het veelbelovend knaapje werd door den Bisschop 
van Keulen, St. Severinus, op zijne terugreis over Tongeren van 
de kerkvergadering te Parijs in 362 medegenomen naar Keulen. 
Naderhand besteeg Evergislus er den bisschopsstoel en werd hij 
bij gelegenheid eener reis naar zijn Vaderstad, alwaar hij den af- 
godendienst en de bedorven zeden wilde uitroeien, door zijn 
stadgenooten omstreeks 430 vermoord op de plaats die nog te 
Tongeren de Gruivelsteeg heet (1). Het lichaam van den martelaar 
verbleef er tot in het midden der X° eeuw toen het naar Keulen 
werd vervoerd (2). Onze voorouders zullen uit piëteit jegens den 
leerling van St. Servaas waarschijnlijk de kapel toen ten zijner 
eere opgericht hebben. 

Volgens bewijzen van Franquinet heeft van Heylerhoff gedwaald 
door te beweren dat er ook eene kapel van St. Everardus op de 
Visschermaas, tegenover den ouden Lombard, gestaan heeft die in 
1619 zou zijn afgebroken, terwijl hij de afbraak der Ævergislus- 
kapel in 1650 stelt (8). 





(1) Jac. VRANCKEN, De &/ Servatins-legende, p. 110, 111; zie ook een opstel van 
denzelfden schrijver in de Maasgouw 1884, p. 1029. 

(7) Annuuaire 1829, p. 140. 

(*) FRANQUINET, Zavenf. O. L. Ir. I, p. 45; ook volgens nota's van den heer 
GORDON zou de afbraak in 1650 of 1651 hebben plaats gehad, Maasgouw 1884, 
p. 1919, vAN HEYLERHOFF zal wel hier afgeschreven zijn. 








_ 97 — 


Reeds in 1558 (1) werd de verbreeding der Brugstraat die eerst 
in 1873 ondernomen werd als noodzakelijk betracht, doch door de 
Magistraat immer met leedwezen uitgesteld wegens de hachelijke 
omstandigheden waarin de stad schier onafgebroken verkeerde 
Door de straat toch, voorheen niet breeder dan b.v. de Muntstraat, 
moesten weleer al de voertuigen hun weg naar de brug vinden 
die den eenigen overtocht over de Maas van af Luik tot in Hol- 
land daarstelde. Geheel het goederen vervoer tusschen Brabant en 
de landen van Overmaas moest derhalve door die straat geschie- 
den; geen wonder alzoo dat de drukte aldaar buitengewoon groot 
was en het begrijpelijk is, zooals ik in mijne jeugd door ouderen 
van dagen hoorde vertellen, dat op marktdagen eene onafgebroken 
rij karren en allerlei vrachtwagens van af den Tongerschen en 
den Brusselschen steenweg zich langzaam moest voortbewegen en 
er vaak uren verliepen alvorens de laatste voertuigen aan de beurt 
kwamen om over de Maasbrug te kunnen rijden. Ofschoon het 
vervoer per spoorwegen de brug en de Brugstraat aanmerkelijk 
ontlastte was toch de verbreeding der straat in onzen tijd eene 
onafwijsbare behoefte. In de Raadsvergadering van 30 Juni 1873 
werd daartoe besloten nadat het wandalen plan om het Oude 
Dinghuis af te breken en zóó een nieuwe schuinloopende verbin- 
dingsweg met de brug daar te stellen, gelukkig had schipbreuk 
geleden. De verbreeding der Brugstraat sleepte echter na zich de 
onvermijdelijke afbraak van het oude gildenhuis dat zich aan de 
zuidzijde der straat vlak tegenover de Kleine Staat bevond, en 
destijds algemeen bekend was als het Huis-Gadet, daar het aan 
die oude Maestrichtsche familie toebehoorde. De gevel was een 
juweel van XV* eeuwsche renaissance-stijl, van vier verdiepingen 
door Alex. Schaepkens door teekeningen en etsen in zijne „Monu- 
ments de Maestricht” aan de vergetelheid ontrukt. Door de zorg 
van G. D. Franquinet werden van Gemeentewege de steenen zorg- 
vuldig geletterd, genummerd en opbewaard. Zorgeloos werden ze 
echter naderhand behandeld, immer werd uitgesteld om tot weder- 
opbouwing over te gaan, te vergeefsch trachtte ik daartoe de plaats 
te doen bestemmen die in 1895 was ledig gekomen door afbraak 
van het hoekhuis Groote en Kleine Staat tegenover het Dinghuis. … 


(1) Pubications etc. VIII p. 445, 








— O8 — 


(dat terrein was te kostbaar!), toen op eens in September 1903 
de mare de ronde deed dat de gevel van het Huis-Gadet, als 
puin was weggevoerd geworden! (1) 

Dat het een publiek gebouw, eene Zuibe of gildenhuis is geweest 
schijnt onbetwistbaar; de ornementatie van den gevel, en ook het 
feit dat langs de voorzaal op de eerste verdieping een steenen 
bank langs den wand liep waren daar om zulks te bewijzen (2). 
Aan welk gilde de /uibe toebehoorde heb ik niet kunnen ontdek- 
ken, vermoedelijk is het die geweest „der jonghe schutten” of 
die der bontwerkers. Ik kom tot die veronderstelling naar aan- 
leiding van de beschrijving der voorzorgsmaatregelen die na afloop 
der Reliquiënvertooning den 9 Juli 1507 bij Raadsverdrag geno- 
men werden en waar aan de gewapende gilde- en ambachtsgezel- 
len met de schepenen aan hun hoofd de plaatsen van af het 
Vrijthof tot aan de brug aangewezen werden waar zij zich moesten 
opstellen. Na den post van 50 man aan het Dinghuis, wordt die 
van 25 man der „Jonghe schutten’’ genoemd op hon luebe en daarna 
dien van 25 man der handboogschutters opter bontwerckeren luebe (3). 


Huizen in de Brugstraat en hunne bewoners. 


In 1291 (Ne 33F\ trof ik voor het eerst die straat aan bij 
vermelding van het huis daarin aan de zuidzijde gelegen ex oppo- 
sito domus de cacabo naast het huis de oude waag (ad antiquam 
libram). De schrijver teekent daarbij nog aan dat dit laatste huis 
in de XIII en in het begin der XIVe eeuw geheeten werd ?z kuis 
van Spauden. Naar het patricisch geslacht DE CACABO, de latijn- 
sche naam van Kakkeberg, zou wel de straat kunnen genoemd zijn 
die de Ezelenmarkt met de Tongerschestraat verbindt ($. 

In 1314 (Ne 53F) wordt het huis de clocreng (de Klokring) ge- 
noemd als gelegen in de Brugstraat bij de Brug. 

In 1322 (6) wordt genoemd Mathias PARVUS, kapellaan of rector 
der kapel van St. Evergislus. 


(1) Zie mijn desbetreffend opstel in den Limburger Koerier van 19 September 1903, 

(2) Ook vAN HEYLERHOFF is van dat gevoelen, zie Faarbdoek 1846, p. 111. 

(5) Publications etc. VII, p. 407, 408. 

(*) FRANQUINET, Zuv. O. L. V. I, p. 67. — Een Henricus de Spauden, wever, 
wordt o.a. genoemd in 1320 (N° 165D). 

(©) Ibid. I, p. 163. 


— 99 — 


In 1323 (N° 180D) wordt het bovenvermelde huis de Cacabo 
genoemd als liggende tegenover het huis Zeu scope. 

In 1327 (Ne 215D) is er sprake van het huis van Johannes 
GHYVERMAN in de Brugstrrat tegenover dat van wijlen HOELBUEC. 

In 1331 (N° 243D) van het huis „zn den Reg nboeck”, bewoond 
door Johannes DE GRANIA, sutor, (schoenmaker) en gelegen naast 
dat van Johannes genaamd HORRENMOERT. 

In 1339 (N°323D) van het huis tegenover dat van Johannes 
genaamd FREYNS en tusschen dat van Johannes DE SANCTO GEORGIO, 
calcifex (schoenmaker) en dat van Katharina Bocris. 

In 1340 (N° 335 D) wordt het evengenoemd huis gezegd vroeger 
bewoond te zijn geweest door Egidius KORNEN en tot twee huizen 
verbouwd te zijn, het eene bewoond door Johannes genaamd 
HORRENMORT, het andere door Johannes TYECWEVERE. (Zie ook 
N° 100 W). 

In 1342 (N° 74F) is er sprake van het huis van Winandus vAN 
RETINGHEN, bewoond door Philippus VAN BASILISBUR; het lag 
aan de noordzijde der straat tegenover den toren van GOESMAR. 

In 1343 (N° 378D) woonde in de Brugstraat Walterus DE 
LOVANIO, tegenover Johannes DE WEYRT, schoenmaker. 

In 1346 (Ne 416 D) wordt eene rente vermeld gevestigd op het 
huis de cornu (het hoorn) gelegen nabij het kerkhof van St. Ever- 
gislus. Een huis dat dezelfde naam droeg zullen wij in 1379 in 
de Groote Staat aantreffen. 

In 1350 (N° 462 D) komt voor het huis bewoond door Gerardus 
DE MERE gelegen nabij de kapel van St. Evergislus. 

In 1351 (N° 463 D) is er weer sprake van het huis de Cornu. 

In 1358 wordt als kapellaan der kerk van St. Evergislus ge- 
noemd Johannes DE VALLE. 

In de notarieele acte uit 1358 door D" Doppler gepubliceerd (1) 
wordt het huis de Cornu wederom genoemd. 

In 1366 (N° 201 W) wordt aan Wolter DE LOVANIO, bakker, 
afgestaan het hierboven in 1323 genoemde huis fen scope weer 
genoemd als gelegen tegenover het huis de Kakabo. (Zie ook in 
1343). 

In 1367 (N° 730D) wordt vermeld het huis van Johannes DE 


(5) Maasgouw 1902, p. 46. 





— 100 — 


GALOPIA tusschen dat van Matheus, schoenmaker, en dat van 
Johannes DE WEYTHEYEN. 

Uit N° 732D van hetzelfde jaar blijkt dat bovengenoemde 
Johannes DE GALOPIA te Wyck, dus in de Wyckerbrugstraat woonde; 
het aldaar door hem bewoonde huis was gelegen naast dat van 
Johannes HEXKEN, visscher. 

In 1377 wordt in een cijnsregister meermalen vermeld een huis 
liggende contra turrim goesmari(t), een der beide torens die in 
XIVe: eeuw op den hoek van de Brugstraat en van de Kaarsen- 
markt lag. 

In 1384 (Ne 878D) wordt aan Wilhelmus DE VLEYTINGIS, 
koopman, en zijne echtgenoote Gertrudis FREENs in erfrecht op- 
gedragen een huis naast dat van Johannes OYSLINCHEN, koopman, 
en naast het huis en bakkerij van Franco PARISYS van Stockheym. 

In 1400 (N° 1028D) is er sprake van een huis in de brugge- 
strate naast dat van wijlen Johan VAN GUYLKE; dat huis behoorde 
aan Lambertus SCAEFDRYSCHE en Johan VAN DEN AUDENARE. 

In 1413 (N° 1145 D) worden twee huizen in die straat genoemd 
liggende nabij de kapel van St. Evergislus. 

In 1415 (N° 1170D) is sprake van het huis van Ide CLUTS, 
tusschen dat van Pape ARNOLDS, kramer, en dat van Danyel VAN 
VLEYTINGEN, schoenmaker (zie op 1382). 

In 1416 (Ne 1181D) van het huis van wijlen Godard. VAN 
HUYNE, kramer, gelegen naast dat van Johan VAN BRYEDE den 
jonge, schoenmaker, dat van Arnold vAN BYECHT en dat van 
Cloes VAN HAVERT. 

In 1423 (N° 1247 D) het huis van Johan vAN BREDE, schoen- 
maker, tusschen de huizen van Lambrech SCOENBROET en Joest 
VAN HUYE. 

In 1430 (N° 183 D) wordt de kapel van St. Evergislus genoemd 
der capellen des gueden Sinte Thevers. 

In 1439 (N° 1339 D) is er sprake van het huis van Gerart VAN 
SUETENDALE, cremer, tusschen dat van Johan PAPE ARNOLTS en 
dat van wijlen Peter ACKERMANS (zie in 1415). 

In deze straat was in 1443 het stokgoed gelegen der naderhand 
zoo beroemd geworden Maestrichtsche patricische familie PROENEN 


(1) FRANQUINET, Zuvent. O. L. Vr. I, p. 181. 








— 101 — 


of PRUYNEN. In dat jaar toch wordt zu vico Pontis Aerdt (Arnoldus) 
PROENEN als burgemeester van Luiksche zijde aangetroffen. In 
1452 was een Aerdt PROENEN, waarschijnlijk dezelfde, burgemees- 
ter ook van Luiksche zijdes hij woonde in die Brugge een huis 
dat vermoedelijk in de Wyker Brugstraat lag. Van 1512 tot 1521 
bekleedde een Dionys PROENEN herhaaldelijk hetzelfde ambt; van 
Brabantsche zijde in 1478 wederom een Art PROENEN (U). 

Arnoldus PROENEN was met Jan VLEMINCK Sr, ook Maestrich- 
tenaar, en Erasmus SCHETZ, onderling door innige famikiebetrek- 
kingen verbonden, lid der machtige bankiersfirma, hièr en te 
Antwerpen gevestigd. In hun testament van 16 Februari 1527 
schreven de echtelieden Jan VLEMINCK Sf en Agnes SCHETZ over 
Erasmus SCHETZ en Aerdt PROENEN dat zij met den eerste als 
hun neef en met den tweede als hun zwager „langhe in metge- 
„selschap zyn geweest ende noch op datum blyven, ende ook ons 
„beste goet van Joncx op te samen gewonnen hebben, oock onsen 
„besten tydt met malcanderen vesleten”. 

Erasmus SCHETZ was vermoedelijk afkomstig van Oirsbeek 
alwaar zijne familie eene hoeve bezat Schatsleen of Schatshof ge- 
naamd. Hij huwde in 1511 met Ide VAN RICHTERGEM, de zuster 
van Catharina, die gehuwd was met den natenoemen Conrad vAN 
GAVERE, heer van Elslo. 

Ofschoon Aerdt PROENEN evenveel schijnt bijgedragen te hebben 
tot den bloei der bank is Erasmus SCHETZ de beroemdste van 
het drietal geworden. Aan zijn huis in Antwerpen stapte de keizer 
en de grooten van dien tijd af; zijne afstammelingen werden door 
echtverbintenissen opgenomen in den hoogsten adel van Europa 
en begiftigd met de schitterendste adelsdiplomen. Zijn zoon 
Kaspar huwde met Catharina D'URSEL, en zijne afstammelingen 
noemden zich later en heden nog graven en hertogen van URSEL. 

Ook Aerdt PROENEN werd te Antwerpen, waar hij zich had 
gaan vestigen, een man van groot aanzien. De Pruynenstraat wordt 
er heden nog naar hem genoemd. 

Een tak der familie bleef echter te Maestricht en was er vóór 
en na het beleg van 1579 (2) talrijk vertegenwoordigd. De PROE- 


(1) Maasgouw 1884, p. 1031, 1032; 1885, p. 1035, 1036. 
(7 HAAKMAN en ALLARD, Beleg van 1579, p. 223, waar o.a. Aerdt voor 1579 


voorkomt als gouverneur der lakenscheerders, en een Renier als gewantmaker. 
7 


— 102 — 


NEN’s behoorden er steeds tot de meest aanzienlijke families. In 
1561 was Aerdt PROENEN schepen der stad en in die hoedanig- 
heid tegenwoordig bij het opmaken van het testament in de Poort 
van Gaver (Kapoenstraat) van de echtelieden Conrad vAN GAVER 
en Catharina VAN RICHTERGEM, beide zijne naastbestaanden. In 
1651 en volgende jaren was Daniel PROENEN hier gezworene van 
Luiksche zijde; Aerdt PROENEN schepen van Brabantsche zijde in 
1628; Jan-Baptist PROENEN schepen van Luiksche zijde in 1690. 
Ook bloeide de familie nog lang in de omstreken van Maestricht (1). 

In 1455 (N° 1423 D) is er sprake van het huis van Jacob Hurp- 
MEKER, ? die Brugstrate gelegen naast dat van Johan VAN BUELSBEKE. 

In 1533 tijdens de anabaptistische woelingen woonde er in die 
Bruckstraet int raet van Avonture een zekere Jan VAN DEN BOSSCHE, 
die heimelijk gedurende zeven of acht nachten verblijf had ge- 
geven aan een zekere Cornelis VAN KOUWERKERKE, afvallig priester 
uit Zeeland, wegens zijne opstokingen door het gerecht vervolgd. 
Speciale politiediensten werden ter voorkoming van aanrandingen 
genomen. Zoo werden er in de raadskamer „drie dosienen halle- 
„barden en cyne dosiene barisoenen” beschikbaar gehouden om 
tegen diegene te dienen, „die dese guede stat ende haren gueden 
„burgeren arch, quat off ovel aandoen muechten” (+). 

In 1577 woonde in de Brugstraat een Gielis VAN BEECK (3). 

In 1711 werden in de Brugstraat een huis gebouwd met het 
chronicon tot opschrift 

sVCCeDentIVM 

d. w.z. der opvolgers; het werd afgebroken voor ’t daarstellen van 
het Luikerkanaal (4). 


(1) Zie voor meer en uiterst belangrijke bijzonderheden de studie van Pastoor 
MEULLENERS in de Public. XXVII, p. 307 en volgenden alwaar ook de hier aange- 
haalde testamenten in extenso zijn opgenomen. Over de drie zonen van Erasmus 
zie L. GUICCIARDINI, Description des Pays-Bas, p. 145. Lancelot ScHETZ graaf van 
Grobbendonk komt o. a. voor: Public. XIV, p. 200. 

Bijzonderheden over afstammelingen en naaste bloedverwanten van Aert PROENEN 
in ’t begin der XVI: eeuw, zijn te vinden Publications etc. XXXIX, p. 45. 

(2) J. Harers, de Wederdoopers, p. 74, 16. 

(8) HAAKMAN en ALLARD, Beleg van 1579, p. 183. 

(*) Maasgouw, 1880, p. 270. 














— 103 — 


15. De Brusselsche of Tweebergenstraat. 
(Duobus Montibus). 


Nergens heb ik kunnen ontdekken waaraan den naam Zweebergen 
zijn ontstaan te danken heeft; wel meent van Heylerhoff (1) dat 
die benaming is toe te schrijven aan het feit dat in de eerste eeuwen 
van het bestaan der stad twee heuvelen door eene brug verbon- 
den tot verdediging der oude poort dienden, doch dit is slechts 
eene gissing. 

De genoemde schrijver herinnert er aan (@) dat de stadspoort 
van de ommuring van 1229 eertijds de Wpmeringe poort geheeten 
werd als leidende tot de met wijnstokken beplantte oostelijke 
helling van den Caberger berg die thans nog wel den Wyugaar:!s- 
berg genoemd wordt (8). 

Jhr. Victor de Stuers deelde mij zijn vermoeden mede dat door 
samentrekking van Ze Wynbergen en latere verbastering van het 
nieuw ontstane woord, wel Zweebergen zou kunnen in gebruik 
geraakt zijn. Deze naam ofschoon in onze landtaal op velerlei 
wijze geschreven was in ’t latijn steeds van af de XiIl® eeuw 
Duobus Montibus; daar het bij gebrek aan zekere gegevens niet 
mogelijk is verder opteklimmen dient men zich wel te vergenoegen 
met de medegedeelde gissingen. 

Overal waar in de onderstaande aanhalingen de naam dezer 
straat op eigenaardige wijze is geschreven heb ik de oorspronke- 
lijke spelling weergegeven. 

Omstreeks 1297 kwam de uitlegging der stad door het bouwen 
van den nieuwen ringmuur tot stand; in het daaropvolgend jaar 
werd met het oprichten der nieuwe Tweebergen-, later Brussel 
schepoort, begonnen; reeds in 1300 was zij voltooid (*). Dien- 
tengevolge werd de reeds lang bestaande heerlijkheid Zweebergen, 


(1) Annuaire 1825, p. 109. 

( Ibid. p. 115. 

(*) Over wijnbouw te St. Pieter en te Caberg komen in oude stukken veel merk- 
waardige bijzonderheden voor; zie o.a. het opstel van Jos. HABETS, Publications etc. 
UI, p. 380. 

(*) Annales 1, p. 95; de poort werd herbouwd in 1427. — In het merkwaardige 
verhaal van het beleg van Maestricht door Parma in 1579 van de hand van den 
Heer Eerste Luitenant H. DYsERINCK (Pubticattons etc. XLI, p. 147) wordt deze 
poort op p. 180 ook de Driesterpoort genoemd. 


— 104 — 


waarvan de Proost van St. Servaas de Dominus temporalis was, 
in de stad ingesloten. Zij was geheel door de heerlijkheid Lenculen 
begrensd en werd volgens eigen wetten bestuurd; de zetel van 
het gezag let hof van Tweebergen wordt in 1070 (1) gezegd gelegen 
te hebben in het midden der straat. Zij wordt ook wel de Schoo/e 
genoemd omdat de rechtbank van den Proost oudtijds voor de 
schoal van het kapittel gespannen werd (2). 

De Heerlijkheid Zweebergen bestond voorheen uit de tegen- 
woordige Brusselsche straat, de Jekerstraat en eenig land buiten 
den walmuur. De nieuwe straat, waarin zich even als thans nog, 
uitgestrekte onbebouwde bezittingen bevonden, bleef den oorspron- 
kelijken naam van Zweebergen dragen tot in de XVIII: eeuw (9), 
toen ze de Brusselsche straat genoemd werd. 

De patricische familie DE DUOBUS MONTIBUS, VAN TWEEBERGEN 
wordt vaak in de schepenbrieven vermeld; zij had hier haar stok- 
goed benevens vele andere bezittingen. Reeds in het begin der 
XIII: eeuw wordt een Ridder DE Duogus MonrrBus aangetroffen (#)- 

De oute Tweebergenpoort was gelegen aan den ingang der straat, 
in den stadsmuur van 1229 waarvan daar ter plaatse, achter 
St. Servaasklooster en achter de zuidelijke huizenrij der Groote 
Gracht nog vele overblijfselen zichtbaar zijn. Een der torens dier 
poort bestaat nog gedeeltelijk achter het huis de drie liters en zou 
neg wel in zijn vorigen vorm te herstellen zijn. Aan de overzijde 
is langs de straat een ander gedeelte der poort eveneens nog 
zichtbaar. 

Die poort waarboven zich toenmaals de Zwide der leemplakkers 
bevond, werd in 1736 afgebroken. 

Het uitgestrekte gebouw met groote tuinen, aan den ingang der 
Brusselsche straat gelegen dat thans tot Rijkskweekschool voor 
onderwijzers dient, was aanvankelijk, sinds wanneer is niet bekend, 
een refugiehuis van de adelijke kanonnikessen van Munsterbilsen; 
het kwam uit aan een klein straatje dat naar den stadswal leidde 


(1) Afaasgouw 1886, p. 9. 

(2) Publications etc. XIX, p. 379. 

(*) Zie hieronder de limietbeschrijving van 1720. 

(4) Genealogische bijzonderheden over deze familie door FRANQUINET zijn te 
vinden in Publications etc. XIV, p. 125 en eene aanvulling door D' DorPrLER in 


Publications etc. XXXVII, p. 198. 








— 105 — 


en in 1537 als het Her Aert Craichs stroetgien bekend stond; in 
1598 werd het door de stadsregeering tegen betaling eener recog- 
nitie van één gulden aan „Mevrouw van Munsterbilsen” afge- 
staan, het heette toen Mardemans rouwe (1). 

Tijdens ’t Serclaes, graaf van Tilly, gouverneur der stad was 
(1718 tot 1724) deed hij op het terrein der refugie, door hem 
aangekocht, een hôtel bouwen dat hij bij testament ter beschik- 
king stelde van de Commissarissen-Deciseurs van Luiksche zijde, 
bij hunne komst om de twee jaren alhier (2). De graaf en de 
gravin van Tilly waren weldoeners van Maestricht en inzonder- 
heid van de St. Servaaskerk. 

Ofschoon het hôtel reeds sedert het begin der XIX° eeuw een 
rijksgebouw is dragen vele zalen nog duidelijke sporen van voor- 
malige deftigheid; dit was ten minste nog het geval toen ik er 
eene halve eeuw geleden school ging. In. weerwil van zijne tegen- 
woordige bestemming is het nog steeds onder den naam van 
Hof van Tilly bekend, die als het ware synoniem is van Rijks 
Lagere school, even als b.v. de „Minderbroedersberg” in den 
volksmond synoniem is van „weg ter gevangenis”. 

Toen de religieuzen van het adellijk klooster van St. Gerlach 
te Houthem hun refugiehuis in de Stokstraat, nabij de ©. L. V. 
poort, wegens zijn bouwvalligheid verlaten moesten, kochten zij 
in 1731 een huis op de Brusselsche straat dat zij echter slechts tot 
1771 behielden; zij verkochten het toen aan Hendrik Martinus 
NYPELS, griffier van den Hoogen Leenzale van Sint Servaas. Later 
kwam het in bezit van LOYSEL, fournisseur des armées, die het 
omstreeks 1800 tot één huis uit vier huisjes verbouwde. Daarna 
werd het in huur bezeten eerst door den generaal der genie 
CROISET, toen door den generaal DE STUERS, wiens zoon Jhr. 
Victor DE STUERS er thans nog eigenaar van is. 

Tijdens de akte van verkoop in 1771 bestond het reeds uit een 
ruim huis, remise, stallingen en verdere ap- en dependentiën; het 
wordt er omschreven als Kef Refugie van St. Gerlac, „reynende 
„naer den westen, het huis genaamt de Belle, d'ander zyde d’heer 
„KEYZER” (3). 


tn mn en eme 


(1) Maasgouw 1883, p. 815, zie ook bij de Groote Gracht. 
(2) Faarboek 1851, p. 266. 
(8) Maasgouw 1903, p. 9. 


— 106 — 


Het gasthuis en de kapel van St. Nicolaas op de 7weebergen- 
straat aan den ingang der Kommel gelegen, wordt in het testa- 
ment van LEWALLUS in 1265 als „het nieuwe gasthuis te 7wee- 
„bergen” genoemd; hij vermaakte er eene som gelds en cen bed 
aan (1). Onder meer wordt het ook in 1302 (Ne 46 F) en in 1315 
(Ne 912D) vermeld. 

Het gasthuis verdween met nog andere liefdadigheidsinstellingen 
in de XVIe eeuw. 

De kapel werd in 1612 vernield bij den grooten brand die de 
geheele huizenrij op de Brusselschestraat vanaf de Jekerstraat tot 
aan den Kommel in asch legde (?). 

Het gasthuis van St. Nicolaas gaf zijn naam aan eene stadspoort 
die tusschen de nieuwe Tweebergen- en de nieuwe Lenculenpoort 
gelegen was. P. de Heer zegt dat zij ten zijnen tijde gedurende 
eenige eeuwen dichtgemetseld was en in ongebruik gebleven is; 
zij zou, meent hij, slechts als nooduitgang hebben dienst gedaan 
voor de werklieden die aan den bouw der nieuwe omwalling 
arbeidden (8). Zij stond nabij den Hackenkamertoren, naderhand 
meer bekend als Abrahamslook. 

Van Hevylerhoff deelt mede (£) dat ze op eene kaart tijdens de 
fransche bezetting van 1673 tot 1678 onder den naam van 
St. Nicolaaspoort nog voorkomt. . | 

Het vermelde in 1401 (N° 528D) waar te Zweebergen sprake 
is van een ruweke ghoende ten hoevewart van wijlen Daniel VAN 
EYNENBERCH (5) doet veronderstellen dat dat straatje nabij de 
oude Tweebergenpoort lag en eene verbinding daarstelde met den 
tuin van de „poort” van Ridder Daniel VAN EYNENBERCH die wij 
in de Bouillonstraat (het Balioen) aantroffen. De vraag of die 
„poort” aldaar aan de zijde van het Gouvernement dan wel daar 
tegenover lag, meende ik aanvankelijk in den eersten zin te moeten 
beantwoorden; bovenstaande gegevens pleiten evenwel voor het 
explacement van het tegenwoordige groote huis met vóórtuinen 
van den heer van Ryckevorsel. 


() Maasgouw 1895, p. 79. 

(2) Zie hieronder in 1612 en ook bij de Kokartsruwe. 

(3) Annales 1, p. 99. 

($) Annuaire 1826, p. 98. 

(5) Wordt reeds in 1363 genoemd in N° 186 W. Zie bij de Bouillonstraat. 


— 107 — 


Het vermelde in 1371 (Ne 223 W) spreekt dat vermoeden niet 
tegen, terwijl de omschrijving van 1326 duidelijk spreekt van een 
straatje gelegen „nabij de binnenste poort van Tweebergen en 
„achter den toren” (die achter de drie Liters nog bestaat). 

De straat by der poerten waarvan sprake in 1399 (N° 1020 D is 
waarschijnlijk het hierboven bedoelde ruweken, tenzij het de Zak- 
straat mocht zijn. 

Volgens het aangehaalde in 1320 kwam op de Zweebergeustraat 
nog een ander sinds lang verdwenen straatje uit, slechts gedurende 
weinige jaren bekend onder den naam van de straat van Johannes 
Ludovici. De omschrijving van 1338 schijnt aan te duiden dat het 
op de linkerzijde der straat uitliep en gelegen was tusschen de 
Kommel en den Kruisheerengang (toenmaels de Kokartsruwe). 
De woning van den in 1338 genoemden bakker Gobbelinus wordt 
in 1340 gezegd gelegen te zijn „buiten de eerste poort”. 

Hetgeen bij de Tongersche poort van deze gezegd is kan van 
de Tweebergenpoort (in 186$ gesloopt) herhaald worden. Door 
haren langen, somberen gang onder de walmuur was zij bijzonder 
indrukwekkend. In 1580 was zij volgens de kaart van de Bellomonte 
een groot vierkant gebouw met vier torens aan de hoekpunten. 

Tijdens den staat van beleg waarin de stad van 1830 tot 1839 
verkeerde werd zij, gevuld met aarde als zij was, door de militaire 
autoriteit eenvoudig gesupprimeerd. 

Voortijds bestond er een zeer groote poel tusschen de oude Twee- 
Öergenpoort en den ingang der Kommel; zij had een overwelfsel 
dat op pilaren rustte, men putte er het water uit eene opening 
van niet meer dan tien voet grootte. 

Gedurende de belegering van 1632 was eene bom op het gewelf 
gevallen waardoor dit instortte. De burgemeester LOYENS die nabij 
den poel eigendommen had, verkreeg van den Magistraat het ver- 
lof hem binnen zijn tuin te trekken, op voorwaarde dat hij de 
Prusselsche straat zou laten reinigen van den afbraak en het vuil 
waarmede de straat bedekt was geworden gedurende de vijftien 
weken dat het beleg geduurd had (1). De stad werd toen met de 
grootste hardnekkigheid en heldenmoed door de geheele burgerij, 
vrouwen en kinderen inbegrepen, tegen de Staatschen verdedigd. 


1) Faarboek 1851, p. 266. 


— 108 — 


De poel die nabij de Brusselsche poort lag werd in het begin 
der XVIII: eeuw gedempt (1). (Zie hieronder op 1724). 

Omtrent de ligging der in 1358 en 1404 vermelde kapel van 
Ste Maria Magdalena en Agnes te Tweebergen heb ik volstrekt 
niets gevonden. 

De Hertog van Alva na zijn krijgstocht in Zeeland deed in 
1568 zijn intrede binnen Maestricht door de Tweebergenpoort, begaf 
zich toen naar het Vrijthof waar zijn leger in slagorde (in vier- 
kante afdeelingen) geschaard was en toen naar St. Servaaskerk 
waar hij het Te Deum bijwoonde. 


Huizen op de Tweebergenstraat en hunne bewoners. 


In 1280 (Ne 23F) maakte Henricus DE DUOBUS MONTIBUS zijn 
testament; daaruit blijkt o.a. dat hij een huis te Tweebergen bezat 
dat bewoond was door VOLCWINUS. 

In 1297 (Ne 48D) wordt het huis vermeld van Reynerus DE 
LOEN, priester. 

In 1316 (Ne 139D) woonde hier Henricus MoRKEN, kapellaan 
der kapel van St. Jacob. 

In 1316 (Ne 53 W) wordt een huis vermeld vóór en achter 
met aanhoorigheden gelegen #2 duobus montibus naast het huis van 
meester Johannes genaamd BEYART, kanunnik van St. Servaas. 

In 1316 (N° 139D) was Theodoricus rector der kapel van 
Ste Maria Magdalena te Tweebergen; ook nog in 1327 (Ne 211 D). 

In 1317 (N° 56 W) woonden Arnoldus en Henricus DE Lov (2) 
in duobus montibus; de laatste was schout van Tricht. 

In 1319 (N° 58W) doet Lambertus RADERMEKER de duobus 
montibus afstand van een huis met tuin gelegen naast de curia 
(hofstede) van meester Johannes DE GANDAVO. Ook wordt daar 
Johannes genaamd Wolfken, Willelmus en Johannes WELSKEN, 
de duobus montibus vermeld (N° 157 D). 

In 1319 (N° 156D) is er sprake van het huis hier gelegen 
tegenover de mansio van den schout Henricus DE Loy volgens 
de naastvoorgaande aanhaling; dit huis was bewoond door Til- 
mannus, Zyewevere. 


(') Jaarboek vocr het Hertogdom Limburg 1851, p. 267. 
(2) Over deze adellijke familie zie Maasgouw 1890, p. 90. 
J 5 P 











— 109 — 


In 1320 (N° 163 D) wordt eene camba (brouwerij) vermeld, ge- 
legen op den hoek der straat van Johannis Ludovict. 

* In 1322 (N° 172D) het woonhuis van Wilhelmus BORCART, 
clericus van St. Servaaskerk, weleer eigendom van Johannes CoPER. 

In 1326 (N° 207 D) bezat Giso Boc hier een huis. 

In 1326 (N° 76W) is er sprake van een huis gelegen supra 
fossatum retro turim in duobus montibus; op den rug van den brief 
wordt het nader omschreven als gelegen zu ruella iuxta portam 
snteriorem duorum montium. 

In 1328 (N° 220D) wordt aan Johannes DE HOELBEEKE, kapel- 
laan der kapel van St. Nicolaus in het gasthuis te Zweebergen 
goederen toegewezen hier gelegen tusschen het huis van Wolterus 
TYCWEVER en dat van Reynerus DE ELSLOO. In 1340 (N° 340 D) 
wordt eerstgenoemde andermaal vermeld. 

In 1333 (N° 254D) draagt Walterus TYECKWEVER te Zweeber- 
gen eene jaarlijksche rente over uit het huis van wijlen Gerardus 
CLOESTEREN aldaar gelegen tegenover de mansio {heerenwoning) 
van Henricus DE Loe, man van wapenen, en naast diens brou- 
werij. Blijkens N° 56 W (1317) was DE LOE schout. 

In 1338 (N° 93W) wordt vermeld een huis met aanhoorig- 
heden, gelegen #7 duobus montibus in angulo tusschen dat van 
Johannes genaamd EYTKAUF, schrijnwerker, en dat der kinderen 
van wijlen GOBBELINUS den bakker, ook een huis gelegen in ruella 
quoudam (voorheen) Johannis Ludowici tusschen het huis van 
Paulus supra communde (Kommel) en dat van Wilhelmus ge- 
naamd COKART (haar wie de Cokartsruwe (Kruisheerengang) 
genoemd werd). 

In 1339 (Ne 334 D) draagt Theodoricus DE DuoBus MONTIBUS 
in erfpacht over aan Thomas, den zoon van Johannes Absolon 
VAN VLEYTINGEN zijn erf met schuur te Tweebergen gelegen tus- 
schen dat van Rutgherus KYEWEN en dat van Gerardus genaamd 
CLOESTENERS (zie hierboven in 1333). 

In 1340 (Ne 345 D) wordt vermeld het huis van Thylmannus 
DE BLISEA, officiatus van St. Servaaskerk, en van zijne echtgenoote 
Jutta, gelegen buiten de eerste poort van Zwecbergen, tusschen de 
huizen van GOBELINUS, bakker, en van Katharina, de tweede 
echtgenoote van Thylmannus voornoemd (vergelijk onder 1338). 

In 134F (Ne 103 W) worden vermeld de goederen van wijlen 


— 110 — 


VIEGHEL de duobus montibus, calcifex (schoenmaker), aldaar ge- 
legen tusschen die van Johannes genaamd MOERKEN en die van 
Johannes genaamd DENSER. 

In 1343 (N° 386 D) bezat Johannes DE VALKENBORCH, bakker, 
hier een erf gelegen tusschen dat van Reynerus DE CANNE (D en 
dat van Petrus. In hetzelfde jaar (N° 887 D) is er sprake van het 
huis van Egidius Prsror en zijn broeder Godefridus gelegen tus- 
schen dat van Henricus MOERKEN, priester, en dat van Johannes 
DE MERICA, vleeschhouwer. Ook woonde daar voorheen Johannes 
SCRIPTORIS (zie voorgaande). 

In 1344 (Ne 395D) gaf Henricus DONCKEL van Zweebergen in 
erfrecht aan Johannes LeNsis, schoenmaker, een huis aldaar ge- 
legen tusschen dat van SPILMEKER en dat van Wilhelmus MULKEN. 

In 1350 (N° 125 W) wordt vermeld het huis van Johannes DE 
HOYLBEKE, priester, gelegen du duobus montibus naast het huis 
van Wolter fellifer en textor culcitrum (tyecwever) tegenover 
den put; in 1404 wordt dat huis geheeten zu den bere en gezegd 
gelegen te zijn ook naast dat van wijlen Revner DE ELSLOE. (Zie 
hierboven op 1328). Het hier in 1350 vermelde huis komt ook 
voor in 1364 (N° 694 D). 

In 1351 (N° 473D) wordt vermeld het huis van Henricus ge- 
naamd SPOERMEYKER hier gelegen versus exteriorem portant duorum 
montiuin, en in hetzelfde jaar (Ne 474D) het huis hier gelegen 
tusschen dat van Gobbelinus DE EYKE en dat van Gerberga, was- 
kaarsenmaakster. 

In 1354 (N° 502 D) wordt een huis vermeld hier gelegen tus- 
schen dat van Marula de weduwe van GOBBELINUS, bakker, (zie 
hierboven in 1333) en dat van Wilhelmus FRAYE. 

In 1354 (N° 145 W) worden genoemd de woning van Johannes 
FREPONT, ridder, en zijne echtgenoote Tulle, en die van wijlen 
Oda OLEYSLEGERS beiden zu duobus montibus. 

In 1356 (N° 153 W) het huis van Gerard genaamd KAPRUN, 
sartor (kleermaker) hier gelegen tusschen dat van Henricus, bak- 
ker, en dat van Johannes KYWEN. 

In 1358 (Ne 507 D) wordt Theodoricus DE WILRE vermeld als 
kapellaan der kapel van Ste Maria Magdalena en Agnes, maagd, te 
Tweebergen. 





(1) Deze wordt ook in N° 198D van 1326 genoemd. 











— lil — 


In 1358 (N° 617 D) worden twee naast elkander gelegen huizen 
vermeld, gelegen extra inferiorem portam duorum montium tusschen 
het huis van Johannes DE HERDERMAN en Macharius, gebroeders 
en priesters, en dat van Johannes, extractor dentium. (Zie hier- 
onder in 1413). ‘ 

In 1359 wordt het huis vermeld van Jan OPTENKELRE, tim- 
merman te Zweebergen (1) 

In 1364 (N° 695 D) komt voor het bij de Zivebergerpoort gele- 
gen huis van wijlen Gerardus, pzstor hostiarum (hostiebakker), en 
dat van Elisabeth DE WILRE. 

In 1366 N° 202 W) het huis van wijlen Christianus genaamd 
duvel hier gelegen tusschen dat van wijlen Lambrecht FAGGHE 
en dat van de weduwe van Lambert genaamd CORENMARCI. 

In 1371 (N° 223 W) is er sprake van een huis met aanhoorig- 
heden gelegen te Tweebergen tusschen de goederen van wijlen heer 
Arnold de SYMPYER, ridder, en die van Daniel DE EYNENBERCH (2). 

In 1373 (N° 793D) wordt een erf vermeld gelegen tegenover 
de kapel van St. Nicolaus, bisschop, roerende van de proostdij 
van St. Servaaskerk. 

In 1376 (Ne 820D) worden vermeld twee huisjes hier naast 
elkander gelegen tusschen het huis van Petrus DUKER de Viseto 
(van Visé) en dat van Truda KETELBANTz. Ook het huis ge- 
heeten zu? voegclkyn. 

In 1379 (N° 241 W) het huis van Godefridus DE HESE, kramer, 
gelegen tusschen dat van Catharina genaamd EGGEN, pistrir 
(broodbakster) en dat van Godefridus, sxteris, (schoenmaker); 
er tegenover worden vermeld de huizen van Jacobus DE VLEYTINGIS 
en van Lambertus DE UDENBECII. 

In 1380 was gouverneur van de WWeptmekers Henric BEKKER te 
Twembergen (3). 

In 1381 benoemde de Raad tot hoofdlieden van de wachten te 
Twembergen Jo. VAN LODENAKEN, du den Haen en Jos. VAN DER 
BIESEN, kleermaker buiten der meester porter, dus op de huidige 
Brusselsche straat (*). 








(A Maasgouw 1895, p. 91. 

(2) Zie bij de beschrijving der Zvechergenstraat. 
(3) Maasgouw 1883, p. 869. 

(* Ibid. p. 870. 


— 112 — 


In 1382 was gouverneur der smeden Meister MERTYN 7wem- 
bergen, van de bakkers Jacob BECKER, Zwembergen, Marktmeester 
Ger. MORSEIL, bruwer, Twembergen. 

In 1397 (N° 131 F) wordt o.a. aan Willem JAEMER van Tween- 
bershen, karrener, in erfrecht gegeven de goederen gelegen te 
Tweenberghen, op den orde van Koekartsruewen (zie deze straat) 
tusschen de poort en het goed van wijlen Marten VAN BOELRE, 
mesinaker, in de Koekartsruwe, en het goed van Willem JAEMER 
voornoemd, dat vroeger aan Colyn VAN LiNCKE behoorde en 
meer opwaarts in de straat lag. 

In 1398 (Ne 940D) woonde Robeert vAN BERCHEM, voorheen 
kramer, te Zweebergen by der nuwerporte (de in 1300 gebouwde, 
thans Brusselschespoort). 

In 1399 (N° 1020D) wordt aan Reyner MESMEKER van Twee- 
bergen, priester, in erfrecht opgedragen, het huis voorheen in 
bezit van Johan genaamd CLEYNHENNEN, der pelser, hier gelegen 
in der straten by der poerten Johannes STEYVARTS tusschen het 
huis van deze en dat van wijlen Servaes CLOETEN en Elssbetten, 
echtgenooten. 

In 1401 (N° 528D) is er sprake van het huis van Goiswyn 
VAN DEN WYNGARDE, gelegen tusschen het huis geheeten van 
syempeer (zie in 1413 Ne 1145 D) en dat ruweke ghoende ten hoe- 
vewart van wijlen Daniel VAN EYNENBERCH. (Zie ook in 1371 
N° 223 WJ). | 

In 1404 (Ne 1062 D) wordt vermeld het huis van Mertyn, der 
mesmeker te Tweebergen gelegen naast dat van Rutgher sz den 
Capruen en dat van Johan NEVEN van Bessemer. 

In 1404 is er sprake van eene kapel toegewijd aan Ste Maria 
Magdalena die in de Fweebergenstraat lag. Er wordt niet om- 
schreven waar, evenmin als in 1358 (1). 

In 1407 (N° 1092D) van een panhuis hier gelegen tusschen de 
huizen van ULRIX, bakker en van Tielman TYELLOY. 

In 1412 wordt vermeld een goed gelegen tot IVeynbergen in de 
Fekerstraat; deze naam schijnt aan de wijnbergen te herinneren 
die voorheen tegen de naar het Oosten gekeerde heuvelrij buiten 
de Tweebergenpoort, geteeld worden (*?). 





U) Alex. SCHAEPKENS in Annales T, p. 61. 
(2) Idem ibid., p. 57. 


— 113 — 


In 1413 (Ne 1145D) wordt de poort vermeld van wijlen Theo- 
dericus DE DuoBus MoNrIBUs, benevens het huis van Johannes 
DE HERE te Tweebergen, en dat van wijlen Johannes HERDERMAN, 
priester, dat zich uitstrekt tot aan den tuin de Spelthof (D). (Zie 
hierboven in 1358). Verder eene brouwerij hier gelegen tegenover 
de poort DE ZYMPER (zie in 1401). 

In 1413 (N° 1152D) wordt vermeld het erf van Cathryn Corers 
te Twymbergen gelegen tusschen dat van CARYS, den schoenmaker 
en dat van Johan VAN HERE. (Zie in 1413 Ne 1145 D). 

In 1414 (N° 1154D) het huis van Johan LOYKEN te Ze. 
bergen gelegen naast dat van Wilhelm HEYNSBERCH, brouwer, en 
dat van Lucas VAN ODENBERCH. 

In 1422 (N° 1233 D) een huis aldaar gelegen tusschen dat van 
Liebrech VAN SOTTEKENS en dat van Wilhelm QUYSTKORN. 

In 1423 (Ne 1243 D) een huis te Tweynbergen, gelegen naast dat 
van Henrix vAN CORTERS en dat van Johan LYWET, cremer. 

In 1425 (N° 1259 D) het erf goehgewachsguede geheeten, hier ge- 
legen tusschen het huis van Cloes CREMERS en dat van Johan 
BRUEST. 

In 1426 (N° 1263D) het huis van Bartoldus  SNOESKEN en dat 
van Peter WAGEMANS 

In 1428 (N° 179F) woonde Johannes Bock te Tweebergen. 

In 1429 (N° 1297 D) is er sprake van twee aldaar naast elkander 
gelegen huizen van Kerstiaen PLENCKER en van Johan MUYSOEGEN 
tusschen het huis van Johan MEYNTEN, bakker, en dat van Johan 
voornoemd. Een der beide huizen kwam later aan FASTRARDUS, 
wagenmaker, te Zweebergen. 

In 1437 (Ne 1330 D) is er sprake van het huis van Reyner VAN 
HULSBERCH, brouwer te Tweebergen gelegen tusschen de huizen 
van Oede WYyNBERS en van Johan Kupers. 

In 1440 woonde naast den Beyert de burgemeester Lambert 
VAN DEN Bosscire, heer van Canne en Mopertingen (?). 

In 1442 was de waelplaetz van Sinter Cloes kerspel Twembergen 
„vander rechterstraeten Twembergen mitten hoick van Twem- 


(1) Zie bij de Groote Gracht. De Spelthof strekte zich uit van af den bovenkant 
dezer straat tot aan het klooster Josephatsdal (Bayert,. 
(2) Publications etc. VII, p. 402. 





— 114 — 


„bergenporten tot aen Hoich Franckryck” (alwaar de Boenentoren 
„zich bevond) en naar de andere zijde tot aan den Æackenkaïmer 
toren, later de schure en na de ontploffing van het kruitmagazijn 
in 1761 Abrahamslook genoemd. Van bovengenoemd kerspel was 
opperhoofdman Willem WERTrz, hoofdiieden Michel CREMER, 
Johan vAN CAUTENBERCI, Johan SONDERWORST, Jan NYSMAN, 
Vaes SLOETMEKERS en Jannes STRICKAERTZ (1). 

In 1449 (N° 213F) wordt vermeld het goed van Ghysbrecht 
VAN DEN NIEDERMOELEN, benevens dat van LEYZE, bakker, beiden 
gelegen te Tweymberge. 

In de limietbeschrijvingen van het graafschap „den Vroenhof 
of Lenculen” van 1450 en 1626 wordt vermeld het goed van 
Gylis VAN DEN BOENGAERT gelegen te Tweenbergen voor de vuyrste 
poort (de nieuwe Brusselsche) (©). 

In 1456 (N° 1458D) is er sprake van het woonhuis van Ghy- 
selbrecht GROETMANS te Twepnbergen gelegen tusschen de huizen 
van HAUSMAN, #esschendreyer, en van Huben der becker. 

In 1462 (Ne 1482D) van het huis voorheen van Ghys GROET- 
MANS thans van Johan THEUS gezegd VAN HEER, schrijnwerker, 
gelegen te Zweebergen naast het huis van Johan OP GHEEN MERE 
van Herderen en dat van HANSSEN, fesschendreyer. 

In 1538 berichte de Magistraat van Antwerpen aan dien van 
Maestricht over eene dienstmeid die wegens deelachtigheid aan de 
sekte der Anabaptisten aldaar was gevangen genomen. Zij had 
hier ter stede gewoond bij een mesmafkere genaamd Henrick 
„woenende Tivembergen In Weindelboer; ende daer te voeren heeft 
„Sy gewoent fn wit pert naest 't Hoefysere twee joer lanck”; zij 
heette Berbelken VAN LOORE (3). 

In 1577 woonde Willem BECKERS te Tweembergen (4). 

In de limietbeschrijving van de XVI eeuw heet het dat de 
„heerlyckheidt van St. Servaes kerke genaemt Zweebergen daer de 
„Proost heer van is begindt an de nieuwe muren van den huyse 


(1) Publications etc. XIX, p. 387. 

(2) Ibid. XIX, p. 398 en Maasgouw 1905, p. 59. 
(3) Jos. Haers, De Wederdoopers, p. 180. 

(4) HAAKMAN en ALLARD, Opere citato, p. 183. 


— 115 — 


„geheten de Smis VAN ELDEREN op de Tiwcebergerstraet bij de poort 
„van Munsterbilsen (Rijkskweekschool voor onderwijzers) (1). 

In die van 1550 is er sprake van den „hoff van Mevrouw van 
„Munsterbilsen huis vast achter die Smisse VAN ELDEREN, ende 
„tusschen den Speltenhoff ende soo door dat convent van den 
„Bajart in dat huys van Mopertingen door de Cellebroeders (bank 
„van Leening) ende LUPOLS goed (*). 

„In 1612 op St. Lourens dagh was den grooten brandt op 
» Tweeberge straat des morgens tusschen 8 en 9 uren. Daer ver- 
„branden 42 huysen, sonder de achterhuysen, schuyren en stal- 
„lingen. Den brandt quam door eenen geheeten JAsPAR, dien 
„schietende naar eene duyve, schoot het vier int dack (toenmaals 
„nog met stroo gedekt, zie bij de Kokartsruwe); hij salveerde 
„hem tot St. Peter; dezen brandt begonst aen de Jeekerstraat en 
„hiel op omtrent het huys de Blauw Haut genoemt”. De geheele 
huizenrij van af de Jekerstraat tot aan de Kommel brandde 
dus af (3). 

In 1655 werd door den Magistraat bevolen dat al de eigenaars 
van open plaatsen o.a. langs de Zweebergenstraat dezen moesten 
bebouwen; bij gebreke daarvan zouden die plaatsen aan den 
meest biedende verkocht worden onder beding dat den kooper 
ze moest bebouwen (4). 

In de limietbeschrijving van 1720 loopt de grens „door den 
„hoff van den heer goeverneur graef VAN TILLY, achter de hoven 
„van mevrouw GYSEN, d’heer VAN BUEREN en procureur SCHAEPEN 
„recht achter het huys VAN ELDEREN, nu het huys toebehoorende 
„hoogh gemelde heer Grave VAN TiLLy, op den Spelt hoff, hetwelk 
„den hoff van het kloester den beyart is, ende soo voorts achter 
„door den Cellebroeders hoff tot der stadts mueren” (5). 

In die van 1724 is er sprake van een poel die zich „omtrent de 
„Brusselse wall” bevond aan welke poel „nog een cleyn huisje” 
gelegen was (©). 


(1) Publications etc. XIX, p. 415. 

(2) Ibid. ibid., p. 419. 

(3) Maasgouw 1902, p. 72. — Jaarboek 1851, p. 267. 
(4) Faarboek 1851, p. 270. 

(5) Publications etc. XIX, p. 426. 

(6) Idem ibid., p. 428. 





— 116 —- 


16. De Capucijnenstraat 
(Plates Rufi). 
en de Apostelenstraat. 


Weinig straten worden op zóó grillige wijze benaamd als wel 
deze. In den loop der tijden treft men ze aan, behalve onder den 
latijnschen naam van platea Rufi, waarvan mij den oorsprong on- 
bekend ts, als: Roeffstrate, Roden- of Roedenstrate, Roy- of Royen- 
strate, Scroef- of Schryfstrate en Schroeystraet. Eerst eenigen tijd 
ia de vestiging der Capucijner-monniken alhier in 1610 geraakten 
al die namen gaandeweg in onbruik, en werd zij algemeen als 
Capucijnenstraat' aangemerkt. 

Eenige wetenswaardige bijzonderheden betreffend het Capu- 
cijnenklooster en de terreinen die ertoe behoorden worden hier 
aangestipt 

Ofschoon de stedelijke regeering bij Raadsresolutie van 12 Juli 
1497 aan de bestaande kloosterorden had verboden om nog vaste 
goederen aan te koopen, bevorderde zij nochtans de komst der 
Capucijnen, die zich overal met ijver en toewijding met het ver- 
plegen van zieken bezig hielden. Hun werd door den Raad in 
1610 een terrein in de Bogaardestraat kosteloos afgestaan en 
deze droeg ook grootendeels bij in de kosten van opbouw van het 
klooster. De door stad betaalde gelden werden haar later door 
den Baron DE LENS terugbetaald (1). 

Tijdens het heerschen van de pest in 1623 maakten de Capu- 
cijnen zich bijzonder verdienstelijk met het verplegen der zieken; 
zij vielen allen tot den laatsten man als slachtoffers hunner zelfop- 
offering, zoodat het klooster geheel was uitgestorven. In de St. Ser- 
vaaskerk bestaat eene schilderij die deze gebeurtenis aanschouwelijk 
voorstelt. 

Het klooster werd echter weldra’ opnieuw bevolkt en om de 
Paters van eventueel uitbrekende besmettelijke ziekten te vrij- 
waren werd aan het einde van den kloostertuin een gebouw 
opgericht waar zij zich met de te verplegen zieken zouden kunnen 
afzonderen. Dáár, in „Le jardin des pestiférés” waren de kloos- 








() (PELERIN), Zssais historiques et criliques sur le departement de la Meuse- 
Inférieure, en genéral et la ville de Maestricht, chef-lieu, en particulier, p. 214. 





— 117 — 


terlingen die in 1623 bezweken, begraven. Aan den ingang ver- 
hief zich een groot Christusbeeld, onder hetwelk een latijnsch 
opschrift aan den zelfopofferenden dood der Paters herinnerde (1) 

In 1652 toen de pest wederom te Maestricht woedde werden 
twee Cellebroeders aangewezen voor de ziekeuverpleging in een 
militair wachthuis genaamd de Vloeienwacht, gelegen op den wal 
achter hun klooster (thans Bank van Leening). Daar echter dat 
gebouw onbewoonbaar bleek te zijn werd hun een locaal in de 
Schroey-straat ter bewoning afgestaan. Zij waren verplicht op 
stadskosten twee paarden te houden om de dooden ’s nachts naar 
het kerkhof te vervoeren (#). 

Tot in 1679 bevond zich op de Boschstraat tegenover de 
St. Mathiaskerk een smalle straat, de kerkgang genoemd, die sedert 
verkocht en bebouwd werd, om in 1898 wederom door de af braak 
van het erf Wilkens als Sr. Cafharinastraat te worden hersteld. 

Door dezen kerkgang en de in zijn verlengde gelegen Uitbel- 
derstraat kon men destijds door eene breede onbebouwde straat, 
de Apostelenstraat genoemd, die dwars door de tuinen der Capu- 
cijnen liep, de Capucinenstraat bereiken. 

In 1664, ten tijde dat de pest opnieuw hier heerschte, werd 
deze Apostelenstraat aan de Capucijnen tijdelijk afgestaan, ten einde 
daarop- aan de zijde der Capucijnenstraat een algemeen pesthuis 
te stichten. Het tijdelijke van dien afstand werd echter verzuimd 
door de Magistraat vormelijk te worden geconstateerd, zoodat 
latere opeisching der terreinen zonder gevolg bleef (3). 

Van 1798 tot 1814 diende het Capucijnen-kerkhof tot algemeene 
begraafplaats. Omtrent 4000 lijken werden er ter aarde besteld; 
niet minder dan 1350 soldaten van het Fransche garnizoen toch 
overleden, alleen in 1813 en 1814, aan de typhuskoorts. Het kerk- 
hof op den Tongerschen steenweg werd alstoen aangelegd. 

Toen in 1859 de Gasfabriek in de Capucijuenstraat gebouwd 
werd, ontgroef men er eene groote menigte beenderen en het nog 
in zijn pij gekleede lijk van pater KOBBEN (+). 





(*) Annuaire 1830, p. 162. — Publications etc. XLI, p. 40—52. 

(2) Ibid. 1830, p. 139. 

(5) Publications etc. XXIX, p. 397. 

(* Maasgouw 1880, p. 144, 192. Zie ook de correspondentie tusschen den Maire 
COENEGRACHT en den Franschen generaal CHARBONNIER in: Publications etc. NXXVI 
272—275 en 393 naamlijst der in 1813 en 1814 bezwekenen. 


— 118 — 


De Capucijnenkerk, in 1681 afgebrand en spoedig weder opge- 
bouwd, vertoont in zijn gevel het in steen uitgehouwen wapen 
der bovengenoemde familie DE LENS. 

In 1796 werd het klooster opgeheven en de gebouwen tot ka- 
zerne ingericht. In 1839 werd aan de Israëlitische gemeente een 
gedeelte van den tuin geschonken om er hare synagoge te bouwen. 
Het klooster, nu stadseigerdom dient thans tot bewaarschool der 
Broeders der Onb. Ontvangenis. 


Huizen in de Capucijnenstraat en hunne bewoners. 


In 1339 (Ne 329D) woont Henricus DE REDICIHEVM, wever, 
supra ruffi novum oppidum (Roeffstraete) naast het huis van wijlen 
Philippus DE LIBRA, priester en naast dat van wijlen Godefridus, 
den zoon van Servatius. 

In 1344 (N° 401 D) wordt vermeld het huis van Johannes DE 
MONETA, priester, gelegen supra Rufi novum oppidum (Rodenstrote) 
naast dat van FASTRINUS, factor vitrorum (glazenmaker). 

In 1345 (N° 408D) wordt deze straat genoemd als hierboven 
in 1339 en Matheus en Wilhelmus als zonen genoemd van 
Godefridus. 

In 1351 (N° 479 D) andermaal als in 1339; toen woonden aldaar 
Henricus HOUTSMAN, Johannes WrrrTER en Bartholomeus MEYSKEN. 

In 1356 (N° 543D) heeft de hierboven in 1345 genoemde 
Wilhelmus den naam van aangenomen DE PLATHEA OPIDI Rurrs 
hij woonde toen te Tweebergen (Brusselschestraat). 

In 1363 (N° 683D) wordt vermeld het huis van Godefridus 
extra eggerisgaet (Statenstraatje) in ordone vici dicti rodenuwestat, 
gelegen naast het huis van Hermanus DE ROSMAR, brouwer, en 
dat van Tilmannus Boc DE RosMAR. 

In 1379 (N° 853 D) woonde Johannes DE CANNE supra platea rufi. 

In 1413 (Ne 1150D) wordt op VEUGEN, een huis uitgewonnen, 
liggende in platea rufi. 

In 1414 (N° 1160D) is er sprake van het huis van wijlen 
Giselbertus METTEN, thans bewoond door Johannes DE ELSLOE, 
gelegen in de platea rufi tusschen de huizen van Hermanus VYER- 
HALLERS en van Elysabeth BYRMANS, en van achteren zich uit- 
strekkende tot aan de erven van Johannes APOTHECARIUS en van 
wijlen Reynerus DE Rosis. 


— 119 — 


In 1419 (N: 1213D) wordt vermeld gevonden, het huis van 
Godenuel VAN ELDEREN, in des roedenstraete hovende inden hoef 
van Lenculen. (2). 

In 1427 (N° 1275 D) een huis in de roedenstraet gelegen tusschen 
dat van Arnold VAN HEUKELOM en dat van Arnold BUCKINXs. 

In 1442 was de waelplaetze (loop- of verzamelplaats) van Met 
kerspel van Sinte Foris (Groote Staat) „van den torne tegen die 
„Royestraet ouer totten torne tegen Hoige Franckryck ouer”. 

Die van het Kerspel „van Sinte Matthys: van Lindencruys 
„portte totten tornen aen Royenstraet tot aen St. Joris kerspel” (1). 

In 1444 (N° 1373D) is er sprake van een huis in des royen- 
stroeten gelegen tusschen dat der erven van Lysbede Rys en dat 
van Johan WIERIX. 

In 1450 (limietbeschrijving van Maestricht, den Vroenhof enz.) 
wordt „die Roede straete ten beyden ende van dan al tot hoechter 
„(Bosch) porten toe is Lenculre goet” genoemd; „uytscheyden 
„Sax goet dat nu der Dries is geheyten, der Meechden dries.” 

Verder is sprake van het „rouweken gelegen in die Roede straete 
„van den rouweken ter Lendercruys poerten waerts” (2). 

In de Raadsverdragen van 1535 staan o. m. opgeteekend als 
gevluchte wederdoopers Jan ende Lenarte KETELBUETEREN ende 
hoen suster Lysken in die Roye stroete (8). 

In c. 1550 (limietbeschrijving van den Vroenhof) is er sprake 
van de grens die liep „achter door die hoven tot op die Rouwe 
„straet, neven dat huys VAN ELDEREN nu Joachim BREYLS erfgen. 
„geleghen zu die Roystraet”” Verder wordt vermeld, dat aan dat 
huis „een rouken staet naer den Gracht” en dat de „ganse Roystraet 
„voor en achter tot den wal” Vroenhofs is „ende daer tegen over 
„Jan WYNGAERTS, nu die erfgenamen Aert TILOY, 27 die Gans, is 
» Vroenhofs, behalve die voorste huysen uytgaande op den gracht, 
„naer uytwysen van den voorss. rouwken, syn geacht Trichs” (1). 

In 1562 woonde op 4 Orthuys van der roystraeten opten groeten 
gracht, Jan BOENEN, pistor (bakker) ($). 


mense 


(1) Publications etc. XIX, p. 386, 387. 

(2) Ibid. XIX, p. 398, 399. 

(3) J. Haers, de Wederdoopers te M., p. 169. 
(*) Publications etc. XIX, p. 419, 

(5) Ibid. XXXIX, p. 64. 


— 120 — 


In 1587 werd de grensbepaling der verschillende parochiën voor 
goed vastgesteld door de beide Commissarissen van „beyde Heeren 
„Princen der Stad Macstricht” na gehoord advies der H.H. Dekenen 
van St. Servaes en O.L. Vr.” De grens van St. Mathiasparochie liep 
o. a. „den Grooten Gracht op tot op ’t Oirthuys (hoekhuis) van 
„de Rodenstraet ende die Roedenstraect inne na den wal”..... (2). 

In de limietbeschrijving van 1626 wordt de straat nog Roeden- 
straete geheeten (2). 

In 1677, in de beschrijving eener processie met de noodkist van 
St. Servaas, heet het „dat de heer Canonick GRAEVEN met den 
„heer cappelaen VERSTRAETEN het oudt stadhuys opgingen en 
„deede de gevangenen afkomen o.a. eenen STOOTWAEGEN die eenen 
„Fransen in de Capucinestraat hadde het hoofd ingeslaegen (3). 

In de XVI‘ eeuw wordt bij eene verdeeling der stad in 13 
Kerspelen de Capucynenstraut, Schryfstraete en Scroufstraete ge- 
noemd (4). 

Boven de deur van de met een geveltorentje prijkende woning 
der familie VAN AKEN, die thans heeft plaats gemaakt voor 
eene school van het Ursulinenklooster, stond de spreuk: 

Mors CVnCtos InVaDet (1711) 
d. w. z. de dood treft allen (©). In het torentje was eene bom ge- 
metseld die het gebouw trof bij de belegering van 1193. 


17. De Cortenstraat. 


De naam dezer straat wordt ten onrechte geschreven als zou 
oorspronkelijk bedoeld zijn hare geringe lengte aan te duiden. 
Volgens Alex. Schaepkens (6) werd ze in 1374 die Cornstrate ge- 
noemd De Lenarts opineert dat „deze straat, als het best gelegen 
„tot het vervaardigen van linnens, half en half bewoond was door 
„de kortespoelders (linnenwevers) en de witmakers, en dat ze daar- 
„om die namen erlangden” (7). 


(1) Publications etc, XXIX, p. 410. 
(*) Haasgouw 1905, p. 59. 

(5) ALEX. SCHAEPKENS, Annalectes arch. p. 8. 
(“) Publications etc., XIX, p. 446. 

(5) J/aasgonuw.1880, p. 269. 

(9 Publications etc., I, p. 67. 

(7) Publications etc., II, p. 24, 81. 








1 


+ 








— 121 — 


Op den hoek dezer straat en van de Koestraat woonde in de 
XIV° eeuw Ridder Dirk van BERGHE (1), waarschijnlijk een 
afstammeling van Reinold of Renerus DE BERGHE, genaamd TRIPS, 
brabantsch Hoogschout, die in 1147 met den heer van Valken- 
burg naar het Heilige Land toog. Tegenover zijn goed lag dat 
van Giselbertus, genaamd dobbeler (©). 

Heylerhoff kent eene hooge oudheid toe aan de Cortenstraat, die 
hij echter Za rue Courte noemt (3). Ze zou met de Witmaker- 
straat en de O. L. V. straat op de Romeinsche heirbaan intra 
nmuros gelegen hebben, die toegang verleende tot de oude brug 
over de Maas, die de Konings- of Caseipoort (O. L. V. poort) met 
het Waterpoortje verbond. 

Jhr V. de Stuers deelde mij mede, dat onlangs bij gelegenheid 
van den bouw van de Geldersche Credietvereeniging, is onder- 
zocht of in den tuin in het verlengde der O. L. V. straat iets te 
vinden was van den ouden Romeinschen weg. Men heeft op eene 
aanzienlijke diepte wel eene bestrating gevonden, maar te smal 
om die van de Romeinsche heirbaan te kunnen zijn. 

Het eerste huis aan de Noordzijde dier straat, naast het hoek- 
huis aan het O. L. V. Plein, was in het begin der XIV* eeuw 
bewoond door de voorname Trichtsche familie CORTEN (4). 

Nabij de Koestraat herinneren zich nog velen een oud huis met 
buitenzijdschen trap van 5 of 6 treden, dat vele sporen droeg van 
X VIT: eeuwsche deftigheid; het bordes voor den ingang door dien 
trap gevormd was met een sierlijk gesmeed ijzeren hek omgeven. 
Het huis werd in 189.. afgebroken om plaats te maken voor dat 
thans bewoond door mevrouw de Wed. P. Startz. G. D. Fran- 
quinet trof reeds in 1356 daar ter plaatse een huis aan „op dye 
trappen” geheeten, waarschijnlijk aan een voornaam burger toe- 
behoorende, die voorzorgsmaatregelen nam tegen hoog water. 
Elders (*) zegt deze schrijver, dat ter plaatse waar dat huis stond 
bovengenoemde Ridder Renerus VAN BERGE woonde. 

__()) Alex. SCHAEPKENS trof in 1315 aan, de weduwe van Goswin DE BERGHE; haar 
zoon Rencrus was toen nog minderjarig. {Publications etc., 1, p. 57). 

() P. Dorrrer, Neerolore de la confrérie aes chapelains de la ci-devant col- 
désriale de Saint-Servais à Maestricht, p. 5 note 1; N° 84F; en biographie Maas- 
gouw 1890, p. 90; zie ook Koestraat. 

(3) Annuaire 1825, p. 111. 

(*) FRANQUINET, Zuvenf. O. L. Vr. II, p. 166. 

(5) Ibid. id. p. 28. 


— 122 — 


Voorheen lag in de Cortenstraat een gasthuis 30 voeten breed 
en 60 voeten diep, dat in 1610 verkocht werd (1). 


Huizen in de Cortenstraat en hunne bewoners. 


In de XIII: eeuw lag in deze straat een klooster of begijnen- 
hof, dat echter reeds in 1377 opgeheven werd (%). 

In 1301 woonde in platea Corten jonker Arnoldus VAN CANNE; 
zijn zoon Rutgerus, priester van O. L. Vr. kerk en tevens vicaris 
van St. Servaas, overleed in 1371 en deed vele schenkingen aan 
beide kerken (3). 

In 1350 (Ne 471D) is die Corttenstrote o.a. bewoond door 
Henricus NUNNENBOY, Bela DE SOBDE (+) en Giso fesserator (wever). 

In 1351 (N° 483 D) is die straatnaam op gelijke wijze gespeld 
en wordt er melding gemaakt van een huis ven Henricus MINNEN- 
BODE gelegen tegenover dat van Johannes SLUEYSMAN. 

In 1351 treffen wij aan als wonende in de Cortenstrate Reyne- 
rus VAN ROESMER over wien nader gesproken wordt bij de Wit- 
makerstraat. 

In 1363 (N° 690D) wordt vermeld het huis van Willelmus 
DE GELDONIA, kanonik en scholaster van O. L. Vrouwekapittel 
in de Cortenstrote, naast diens claustraal huis en dat der kinderen 
BECKER. 

In 1356 (Ne 715D) is er in dezelfde straat sprake van een huis 
toebehoorende aan Truda, de dienstmaagd van een overleden 
kanonik van het O. L V. Kapittel; het was gelegen tusschen dat 
van Elisabeth DE SiBDE (zeker dezelfde als de hierboven genoemde 
Bela DE SOBDE), en dat van Johannes GROETHENNEN. 

In 1374 (N° 804D) is melding gemaakt van hetzelfde huis zu 
platea Cortenstraete waarvan de naam der bewoonster wordt ver- 
meld als zijnde Elizabet DE ZIBDEN. Voor buurman van haar 
wordt opgegeven Winandus DE HAVERT, virgulator (kleermaker). 








(1) Zie noot bij het St. Agatha-gasthuis (Tafelstraat). 

(*\ FRANQUINET, /nv. O. L. Vr. I, p. 118. 

(“) Ibid. II, p. 123. 

(*) Bele DE CYBDE of SIRRE was de moeder van Petrus van CYPDE, plebaan van 
St. Nicolaaskerk in 1353 en van Gobbelinus vaN CYBDE, priester (FRANQUINET, /#7. 
O. L. Vr. II, p. 125). 


— 123 — 


In 1409 (N° 1105 D) is er sprake van een huis in de Cortenstrate 
gelegen tusschen de huizen van Baldewyn VAN DER MAESEN, 
priester, en van Pauwel VAN ROESMER der sargewever (zie ook 
hierboven op 1351). 

In 1416 (N° 1181 D) van het erf van Lambrech CRISSIEN gelegen 
in de Korttenstracte beneden onser Vrouwen cloister, tusschen het 
huis van deze, voormaals eigendom van Reynen VAN KUENYNX- 
WINKEL, en dat van Symon STOTER. 

In de Cortenstract wordt omstreeks 1528 vermeld het huis 
„in den draeck” (1). 


18. Cörversplein. 


Zie bij Smedenstraat. 


19. Eikelstraat. 
Exterstraat. 


Zie bij Houtmaas. 


20. Het Drieëmmerstraatje. 


Het werd in de XIII: eeuw de 7össilynruwe geheeten. 

Zooals uit de hieronder aangehaalde schepenbrieven blijkt, werd 
het later algemeen de Gulkemansstraet genoemd naar een zijner 
bewoners, die afkomstig was uit het land van Gulik en daarom 
in den wandel GULKERMAN geheeten werd. 

De tegenwoordige naam zal wel ontleend zijn aan het uithang- 
bord of den gevelsteen van een der hoekhuizen. 

In de beschrijving der verdeeling van Maestricht in 13 wijken 
(XVIII: eeuw) wordt de Guylcher straedt nog genoemd, met de 
Koevlieghenstract (2). 

(2) Publications etc., I, p. 67. 
(®) Ibid. XIX, p. 445. 


— 124 — 
Huizen In het Drieëmmerstraatje en hunne bewoners. 


In 1307 (Ne 60D) is er sprake van een huis in de julkerman- 
strate toebehoorende aan de dochter van Renerus QUICKING, die 
toen met haren echtgenoot te Trier woonde. Deze Renerus Qurr- 
KINCK verkocht, volgens eene toegevoegde noot, in 1283, eenen 
jaarcijns ten laste van de Zandskroon. 

Van 1309 tot 1312 was Johan VOoGEL, schepen der stad; hij 
woonde in deze straat (1). 

In 1346 (N° 417D) is er sprake van een huis van Johannes 
CANNART gelegen in de Gulkermanstrate naast dat van Mathias, 
kaarsenmaker. 

In 1379 (N° 843D) wordt vermeld een erf der Antonieten, ge- 
legen in de Guelkemansstrate tusschen het huis van Tilmannus 
DE NUSSIA en dat van Jutta LIBERTI. 

In 1385 (N°906 D) het huis van Johannes DE VALLE in de 
Guylkemaensstrote naast diens ander huis en dat van Wilhelmus 
GRUTER. 

In 1405 (N° 1065 D) wordt een huis vermeld in de Guelke- 
mansstraete gelegen tusschen twee huisjes van Henrich Kur en 
dat van Cloes APPEL. 

In 1420 (Ne 164F) wordt van een huis gesproken op die mase 
in der Guylkermansstrate tusschen het huis van Peter MOERDRUGGE 
en dat van Godart VAN GROESELT. 

In 1428 (N° 1285 D) van cen huis op den hoek der guylke- 
mansstracte naast dat van wijlen Pouwel MOREEs. 

In 1458 (Ne 226F) komt een huis voor en die guylkemansstrote 
toebehoorende aan Johan SESTKENS, eyus prpers (2) en gelegen tus- 
schen het huis van Johan KEMPENER en dat van Kathryne BECKERS. 


21. De Ezelenmarkt. 


(Triscum asinorum). 


De in verschillende schepenbrieven genoemde ZÆseiendriesch was 
niet de plaats thans als Æselenmarkt bekend, en die in de middel- 
eeuwen begrepen was onder den naam zu Leneulen of Vroenhof, 


(1) FRANQUINET, Zuv. O. L. Pr, II, p. 160. 





— 125 — 


doch de huidige Looiersgracht, het westelijk gedeelte der Looiers- 
straat, de Zwingelputstraat en de plaats waar thans de Nieuwen- 
hof staat. 

Uit de hieronder volgende aanhalingen en uit enkelen bij den 
Aldenhof vermeld, blijkt zulks duidelijk. 

De daar liggende kerk der Bonnefanten of nonren van het 
H. Graf (Sepulchrienen) werd met het klooster gesticht in 1627. 
Kort na de verovering van Tricht door de Staatschen werden de 
nonnen door de plaagzieke protestanten verplicht de wijk te 
nemen naar Luik; aan eenigen gelukte het echter te blijven. In 
1612 ontstond tot drie maal een aan moedwil toe te schrijven 
brand, die klooster en kapel vernielde; „om den onderganck 
„der religieusen oock te vermeerderen, begonst den momboir des 
„heeren, deselve tot eenen jammerlycken staat gebraght zynde 
„aen te klaegen by den gereformeerden raedt en soodanige pro- 
„cedure te sustineeren, om de stadt aen onse religieusen te doen 
„ruymen, om welck t’appaiseren dit clooster groote moeyte heeft 
„aengewendt” (!). Eerst in 1686 kon den eersten steen gelegd 
worden der tegenwoordige tot kazerne dienende kerk; de gevel 
ervan dagteekent, luidens het opschrift, van 1709, de wijding der 
kerk had plaats in 1740. In 1797 werden de kloosterlingen ver- 
jaagd en hare goederen door de Fransche republikeinen in beslag 
genomen. 


Huizen op den Ezelendriesch en hunne bewoners. 
In 1352 (N° 488D) wordt vermeld het huis van Johannes 


KEUCKEN supra driscum iuxta novam curtam beghinarum, nabij het 
huis van Johannes KURTEN. 

In 1374 (N° 805 D) is er sprake van eene area met aanhoorig- 
heden gelegen supra forum asini ante portam novae curiae (Nieu- 
wenhof) tusschen het huis van wijlen Lambertus en het erf van 
het hospitaal der H. Agatha. 

In 1383 (Ne 885D) wordt vermeld een huis supra antiguam 
curian: (op den Aldenhof) ef #riscum asynorum dictum Eseldryesche 
tusschen het huis van Theodoricus AMELI, wever, en dat van 
Arnoldus DE STEYNE genaamd Muc VUR DEN NUWENHOF, brouwer. 


(1) Zie: Fr. DAZERT, Geschiedenis van het klooster van het H. Graf, in: Publica- 
Lions etc, XXXVII, p. 251—378. 


— 126 — 


In 1385 (N° 905 D) de schuur en het erf van Johannes IN DIE 
PoRTE van St. Pieter gelegen supra triscum asinorum dictum den 
Eseldriesch iuxta murum oprdi predicti vertus libertatem sanch Petrt et 
Novam Curtam, tusschen het huis van deze en dat van Johannes 
SCHEPER, textor et lanifex (zwaardmaker); volgens N° 261 W heette 
"het voormelde Kuis in die porte van St. Preter, 

In 1387 (N° 915D) wordt een Rycolfus IN DIE PORTE van 
St. Pieter, burger van Tricht, genoemd (zie voorgaande) als heb- 
bende vele schulden aan de Lombarden alhier. 

In 1400 (Ne 1031 D) wordt een huis op den eseldryessche ver- 
meld als gelegen tusschen dat van Johan vaN EvKE en dat van 
Jutte VAN DILSEN. 

In 1404 (Ne 1107 D) een erf bij den Aldenhof op den ezeldriessche 
gelegen tusschen het huis van wijlen Johan IN DIE POERTE (ver- 
gelijk Ne 885D op 1383) en dat van Conrart VAN DER LAKEN. 

In 1409, zegt Alex. Schaepkens (1) aangetroffen te hebben een 
erf gelegen op de eseldriessche voor en achter mit alle heure toebe- 
hore tusche goede johans VAN EYKE fen eyre syde; en in hetzelfde 
jaar een erf gelegen by den Aldenhof op den eselendr essche (zie 1400). 

In 1429 (Ne 1296 D) is er sprake van het huis van Gerart VAN 
HERE gelegen opten eselendriessche tusschen de huizen van Dierix 
KEMPERS en van Wouter DER STROEDECKER. 

In 1446 (Ne 1384D) wordt vermeld het huis gelegen opten 
ezelsdriesch tusschen dat van Dierich SLALLENGAERTS, bakker, en 
het huis van ... VAN EYMOLE. 


22. De Graan- of Korenmarkt. 
(Forum bladorum). 


De open plaats van af het koor van O. L. Vr. kerk tot aan de 
Helstraat, droeg in de Middeleeuwen den naam van forum bladorum 
of forum segetum; deze was een der markten, die reeds door de 
Romeinen bij de poorten hunner steden, hetzij binnen of buiten 
de wallen, gehouden werden; in ’t primitieve Tricht worden dan 


aen ae 


(1) Publications etc. I, p. 58, 57. De schrijver teekent daarbij aan dat he veelvuldig 
voorkomen in het begin der XV* eeuw van den naam van Eycke herinnert aan de 
groote schilders van dien naam en bewijst dat die familie van Limburgschen oor- 
sprong was, 1. c. p. 51. 








— 127 — 


ook dergelijke markten op die plaatsen aangetroffen, met name 
het forum cerasorum (Kersenmarkt), het forum piscium (Visscher- 
maas), het forum lignorum Houtmarkt, oostelijk deel der groote 
Markt), het forum sabbati (Zaterdagsmarkt, Zuidwestelijk deel 
daarvan). | 

In eene Raadsresolutie van 1377 werd bepaald, dat men op den 
Korenmarkt huser timmeren sal aen den muer dar men kalc in leg gen 
sal ende die sal men verhueren van der stat weghen ende die tmeiste 
buyt, die sal tneeste (eerste) syn (D. 


Huizen op de Graanmarkt en hunne bewoners. 


In 1322 (N° 175D) is er sprake van een huis naast dat van 
Wilhelmus DE MERSENE op den hoek van het forum segetum (of 
forum bladorum). 

In 1326 (N° 60F) wordt melding gemaakt van het huis van 
Collinus prope (nabij) antiguam stupam, in den Stock. 

In 1329 (Ne 225D) woonde in het huis van den proost van 
Meersen supra foro bladorum, Mathyas, de schoonzoon van Wyl- 
lelmus. 

In 1372 (N° 785D) worden twee huizen vermeld bij de graan- 
markt nabij den stadsmuur aan de Maas, tegenover het koor van 
O. L. Vr. kerk. 

In 1379 (Ne 840D\ woonde achter O. L. Vr. kerk bij de Graan- 
markt Henricus DE CLEIRMONT nabij de supa (kroeg) van Lam- 
bertus LAMSON, tusschen het huis van Godefridus DE MERZEN, 
clericus, in de straat voerende naar voormelde stupa. (Zie ook 
N° 841 D). 

In 1392 (N° 945 D) wordt DE CLEIRMONT, schepen van Tricht, 
tn den Stock vermeld. (Zie Stokstraat en ook op 1395 Plankstraat). 

In 1435 (N° 1319 D) is er sprake van een erf opten Korenmarkt 
achter O.L. Vr. kerk, tusschen het huis geheeten die proestye van 
Mersen en de voormalige pesterpe (bakkerij) thans huis van Daengel 
VAN GELCK, kanonik van O. L. V. kapittel. 

In 1515 (Ne 274F) woonde super forum bladi Ida VAN WALD- 
VUCHT, anders genoemd Loduwyc. 


(1 A. Hagers, Le plus ancien Repistre aux Résolutions du Conseil Communal 
de Maestricht, p. 59. 


— 128 — 
23. De M. Grachtstraat. 


Ook deze straat heeft haren naam ontleend aan eene oudtijds 
aldaar bestaan hebbende verdedigingsgracht. 

In 1304 werd ze alreeds den ouden gracht genoemd, waardoor 
zeker gedoeld wordt op den toestand, die bestond vóór dat de 
stad meer ten Noorden uitgebreid werd. Die uitbreiding wilde 
men naar het schijnt aanvakelijk beperken door het bouwen van 
een ringmuur met gracht, bijna in rechte lijn van af de Maas (aan 
het uiteinde der Grachtstraat) totaan de Lindecruyspoort, waartoe 
de Maagdendries leidde. 

Op grillige wijze, zegt van Heylerhoff (1), meende het volk dat 
dit reeds gedeeltelijk uitgevoerd plan gewijzigd en de uitbreiding 
in 1294-1297 uitgestrekt werd tot aan de Hochterpoort (Bosch- 
poort); van daar zou den naam van Meeren-grillenstraat ontstaan 
zijn onder welke de Grachtstraat in 1304 ook aangetroffen wordt (2). 

De „historische platte grond van Maestricht” onlangs door den 
heer W. Sprenger geteekend, geeft 1298 aan als het jaar waarin 
bovenbedoeld grillig plan zou zijn gevormd en 1294 als het jaar 
waarin de ommuring aan de Hochterpoort zou zijn geschied. Deze 
jaartallen schijnen mij toe eene tegenstrijdigheid daar te stellen. 

Zooals uit onderstaande aanhalingen blijkt woonden er vollers 
en wevers in die straat hetgeen zeker toe te schrijven was aan de 
nabijheid der laken-ramen, waarna de Raamstraat genoemd werd. 

In 1669 brak de pest andermaal hier ter stede uit. De Magis- 
traat nam strenge maatregelen om den voortgang der vreeselijke 
ziekte te stuiten; om hunne doelmatigheid, ongeacht de weinige 
wetenschappelijke kennis, die onze voorouders van de prophylaxie 
hadden, verdienen die maatregelen bepaald bewondering. Van 
Heylerhoff geeft een overzicht van de sanitaire verordeningen, als- 
toen in navolging van die van de pestjaren 1623 en 1616 geno- 
men. Onder meer werd op het St. Anthonius-eiland in de Maas, 
(de Griend) een lazareth opgericht en de toegemetselde Sint An- 
thonis-poort, die tegenover de Grachtstraat lag, weder geopend om 
door middel eener schipbrug de ongelukkigen te kunnen ver- 
zorgen (3). 





(lj Annuaire 1825, p. 125. 
(?) Publications etc, XIX, p. 392. 
(5) Annuaire 1830, p. 140. 








— 129 — 
Huizen in de M. Grachtstraat en hunne bewoners. 


In 1296 (N° 43 D) komt deze straat voor onder den naam van 
Graitstrate ; alstoen bestond daar een huis toebehoorende aan God- 
fried SPRINGERE. | 

In 1304 wordt in eene limietbeschrijving van den Vroenhof, 
de Grachtstraat genoemd den ouden gracht die Heeren grillen stract 
geheyten is (U). 

In 1312 en 1313 (Nes 109 en 110D) wordt het woonhuis ver- 
meld van Henricus BELMONT en zijne echtgenoote. 

In 1333 (Ne 260 D) had Johannes STOUVE in erfpacht een huis 
gelegen tusschen het zijne en dat van Andreas MONOCULUS, voller. 

In 1335 (Ne 277 D) wordt vermeld het erf van Gerardus MULE, 
meester van het hospitaal van St. Servaaskerk, gelegen tusschen het 
huis van Johannes CORENSCIDER en dat van Johannes DE HAREN, 
voller. 

In 1336 (N° 291 D) een huis tusschen dat van Reynerus DE 
ROESMEER en dat van Giso DE LODENAKEN (Lanaeken). 

In 1337 (N° 307D) wordt aan Johannes DE STEYNE, voller, in 
erfpacht gegeven het huis van wijlen Arnoldus CREYTMEYSEN 
gelegen tusschen het zijne en dat van Theodoricus SNEWENT, 
bakker, en achter zich uitstrekkende tot aan dat van Arnol- 
dus DE STEYNE, wever. Uit N° 308D blijkt dat de huizen van 
CREYTMEYSEN en van Arnoldus DE STEYNE uitkwamen in de 
Raamstraat. 

In 1345 (Ne 77F) is er sprake van het huis dat vroeger aan 
Nicolaus genoemd SUTHE toebehoorde en gelegen was supra 
fossatum extra muros tratectenses versus sanctun Anthontunt. 

In 1358 (603 D) wordt aan Nicolaus DE HAREN in erfpacht 
opgedragen een huis in platea dicta Grachtstrate gelegen, tusschen 
dat van Gerardus DE GREYMBEYDE en dat van Johannes T HOME. 

In 1393 (N° 950D) wordt vermeld het huis van Lysbet, de 
weduwe van Herman CLEYNWERCK, gelegen tusschen dat der 
kinderen DEGON en het huis van Margareta SANDERS (2). 

In 1397 (Ne 979D) een huis in de Grachtstraete ghoende achter 


1) Publications etc., XIX, p. 392. 
(* Zie ook Publications etc. I, p. 60, 61. 





— 130 — 


ghoende achter uyte in die Ramestrate, in eerstgenoemde straat 
tusschen de huizen van GOBBEL, bakker, en van Tylman ROUBELOUF. 

In 1404 (N° 1054D) wordt het Karsuels panhuys in de Gracht- 
straat vermeld. Het is niet duidelijk of hier al dan niet de 
Wycker Grachtstraat bedoelt wordt, mij dunkt echter van niet, 
aangezien deze meestal kortweg als de Gracht wordt aangeduid. 

In 1412 (N° 1138D) wordt het huis genoemd van de weduwe 
van Gobbelinus STEYNGOETS. 

In 1420 (N° 1217 D) is er sprake van het pankuys dat Wilhelm 
Sloen haldende is tusschen het erf van wijlen Johan LEMMAYL, 
verver, en dat van Alholt oP DEN KELRE. 

In 1441 (Ne 245 F) van het woonhuis van Heynrick HAENEN 
gelegen tusschen het huis van Lyenart BOERMANS en dat van 
Elyzabeth NEVEN. 

In 1552 woonde Wolter BECKERS weert in den Das, in de 
Grachtstraat (À). 


24. De Groote Gracht, Statenstraat (Eggerstraat) 
en Herdermansstraat. 


De oorsprong van den naam van eerstgenoemde straat is ieder 
Maastrichtenaar bekend. Vóór de uitbreiding der stad in 1229 was 
daar ter plaatse de groote en breede gracht die zich uitstrekte 
van af de Oude Brusselsche poort tot aan de Markt en langs den 
ouden walmuur liep waarvan thans aan de achterzijde der zuide- 
lijke huizenrij nog groote brokstukken aanwezig zijn. 

Ter verklaring van de aanduiding dat het huis hieronder in 
1372 vermeld, gelegen was buiten het straatje geheeten ecgerizgaet, 
diene, dat deze laatste naam betrekking had op eene oude poort in 
den ringmuur der stad; die poort werd gebouwd in 1298 (2); de 
Eygereisporte ook Deger- en Egerporte geheeten lag links van de in- 
gangspoort van het Witte Vrouwen-klooster in het Æggers-straatje, 


(1) HAAKMAN en ALLARD, De zw. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 183. 
(2) Maasgouw 1886, p. 36. 





— 151 — 


later naar het Statenhuis omstreeks 1700, de Statenstraat geheeten (1). 
In de XVI: eeuw komt zij ook voor onder den naam van Royporte. 

De hieronder genoemde //ardemans ruwe, die haren naam ont- 
leende aan de familie Herderman in 1358 en 1413 genoemd als 
eigenares van een aldaar gelegen huis, wordt in 1536 aangetroffen 
als den naam dragende van Mer Aert Craichs stroetgien (®). Het 
was in 1598 een geruineerde ende desolate plaetsken, zoodat „Vrouwe 
Magdalena VAN ELEN, vrouwe des weerlixten stiffs van Munster 
Bilsen” dat in dat straatje zijn refugiehuis had, geautoriseerd 
werd hetzelve in gebruik te nemen en aan de grens der Groote 
Gracht met eene poort af te sluiten. Het terrein bleef nogthans 
eigendom der gemeente om in tijd van nood een doorgang te 
hebben naar den stadswal. De overste van het Refugiehuis van 
Munster-Bilsen moest tot erkenning van die servitude jaarlijks 
eene recognitie aan de stad betalen van 20 stuivers brabants; deze 
werd voldaan totdat de Fransche Republiek ze in an X afschafte. 
De juiste ligging van het straatje, dat 13 voet breed en 108 voet 
lang was, is de poort van het „Hof van Tilly” (8). 

In de Middeleeuwen bestonden op de Groote Gracht twee poelen 
die de straat erg versmalden; een was gelegen aan den ingang 
der Bogaardenstraat, de andere voor het huis van den schepen 
VAN ITuM. De eerste werd het langst behouden aangezien hij 
gevoed werd door eene bron, doch den 16 Juli 1703 werd het 
gedeelte ervan dat in de rooilijn der huizen viel, verkocht aan twee 
inwoners der stad met verplichting den geheelen poel te dempen 


en het verkochte gedeelte te bebouwen. Zij betaalden daarvoor. 


aan de stad 107 gulden. 

De tweede poel die even als de meeste anderen ommuurd was 
ten einde ongelukken voor personen en rijtuigen te voorkomen, 
verdween omtrent hetzelfde tijdstip (+. 


Huizen op de Groote Gracht, in de Statenstraat en Herdermanstraat 
en hunne bewoners. 


In 1271 (N° 4D) komt voor het huis van Gerardus DE HOVERHUL 
supra fossatum. 


(1) Annales 1, p. 93, 97. 

(2) Maasgouw 1883, p. 845. 

(8) Zie de betrekkelijke Raadsnotulen in extenso, Maasgouw 1883, p. 545. 
(4) Faarboekje etc., 1851, p. 267. 


— 132 — 


In 1319 (Ne 159 D) worden twee huizen supra fossatum ver. 
meld gelegen tegenover het klooster der Predikheeren. 

In 1320 (Ne 166D) het huis afkomstig van Henricus de Ambey 
tusschen dat van Henricus SPECHT en dat van Aleydis VLENNERSE. 
Volgens N° 165D lag dit laatste tegenover het hoekhuis der 
Bogaardenstraat. 

In 1326 (N° 208 D) tref ik die straat aan om de ligging aan te 
duiden van het huis van PARVA CRIPTA, priester; hij wordt gezegd 
te wonen supra fossatum retro turrim in duobus montibus; In den- 
zelfden brief wordt ook het huis van Arnoldus, gezegd HUVENERE, 
priester, vermeld als liggende op de Groote Gracht in ruelld iuxta 
portam interiorem duorum montium (oude Brusselsche poort). 

In 1329 (N° 230D) wordt het huis van Nycholaus DE LIBEKE 
vermeld als z#xvta fossam, gelegen. 

In 1337 (N° 309 D) wordt vermeld het huis van wijlen Nicho- 
laus VRIESEN, priester, supra fossaturm extra portam duorum montium ; 
het wordt omschreven als gelegen naast het huis van Goeswinus 
genaamd DIMICATOR, wever en naast dat van Gyso QUYT, p/accator 
(plakker), welk huis zich achter uitstrekt tot aan de hofstede de 
Spelthoef (waarover later). 

In 1338 (Ne 316D) wordt melding gemaakt van de huisjes 
van Arnoldus, priester van St. Servaas, gelegen naast het erf van 
bovengenoemde Gyselbertus QUYT, placcator. Voorts is er nog 
sprake van een huis aldaar gelegen tusschen dat van Yda, de 
zuster van Macharius genaamd PYERINCH van Vleytingen en dat 
van Wilhelmus CORVER en achter grenzende aan den muur 
van wijlen ridder Henricus GRINGART. 

Op de keerzijde van het perkamenten stuk worden die ver- 
schillende huizen aangeduidt als liggende zu duobus montibus 
(N° 94 W) dus boven aan de Groote Gracht. 

De evengenoemde ridder GRINGART, GRINVART of GRINAART 
behoorde tot eene adellijke Maastrichtsche schepenfamilie. Een Lam- 
bertus GRINYART was van 1306-1310 schepen der stad (1). 

In 1342 (N° 364 D) is sprake van het erf van Johannes tusschen 


(1) Zie voor nadere bijzonderheden nopens die familie Jos. EVERSEN in: „Maasgouw 
1890, p. 90 en Publications etc, XIV, p. 124. 


— 133 — 


dat van Aleydis DE NORTBECH en dat van Gerardus genaamd 
GOLDENVOET. 

In 1346 (Ne 420 D) worden de goederen genoemd van Johannes 
EYTKAUF die gelegen zijn achter het klooster der Witte Vrouwen 
op de Groote Gracht. 

In 1350 (N° 126 W) trof ik die straat aan bij de vermelding 
van de goederen van Jan MECHGELMANS, gelegen supra fossatum, 
tusschen het huis van DE NORTBEKE en dat van Gerard GULDENVUET. 

In het volgend jaar (N° 128 W) worden die goederen ander- 
maal genoemd. (Zie ook voorafgaande). 

In 1352 (N° 487 D\ worden de voormelde goederen van den 
inmiddels overleden MECIIELMANS, wederom genoemd, en om- 
schreven als voren. 

In 1355 (Ne 154 W) woonden super fossatum Pieter Vlesser 
DE BREDE genaamd, en Gertruda zijne vrouw; hunne woning lag 
naast het huis van Renier, M£LLEN genaamd, brouwer, en de goe- 
deren van Jan, sartor, van Eygenbilsen. 

In hetzelfde jaar (N° 532D) wordt in erfpacht gegeven een 
huis supra fossatum opidi gelegen tusschen dat van Symon WaM- 
BOSIATOR (mantelmaker) en dat van Henrikus NEKE, pellifex. 

In 1357 (Ne 162 W) bevonden zich super fossatum de goederen 
van Jan genaamd Hone, gelegen tusschen die van de gebroeders 
Macharius en Johannes, priesters, en die van Wolter porfitor sac- 
corum (zakdrager) 

In 1358 (N° 617D) is er sprake van twee huizen naast elkander 
gelegen op de Groote Gracht (extra inferiorem portam duorum mon- 
fium) d. 1. de oude Brusselsche poort waarvan nog een der flan- 
keerende torens zichtbaar ts. Die huizen lagen tusschen dat van 
de gebroeders Johannes en Macharius DE HERDERMAN, priesters, 
en dat van Johannes, tandentrekker fex/ractor dentium). In eene 
noot wordt vermeld dat die huizen naderhand kwamen aan 
Johannes BUETEN (2) wagenmaker wonende zu ruvlla Herdermans. 
Van dit straatje is hierboven melding gemaakt. 

In 1372 (N° 679 D) wordt vermeld de woning van Gerardus 
DE HERE, priester (extra vicum dictum ecgerixgact) gelegen tusschen 
het huis van FRANCO, wagenmaker en dat van Nicholaus den 
zoon van Johannes WINRICI, en voorheen behoord hebbende aan 


Arnoldus HUVENERE en Johannes DE WANGHE, priester. 
Ÿ 








— 134 — 


In 1383 (N° 886D) komt voor het huis van wijlen Henricus 
DE VLEYTINGEN, priester, gelegen supra fossatum tusschen dat van 
Hermanus, wagenmaker, en dat van wijlen Aleydis SPRONCHS. 
Het huis werd geheeten 24 de berde handen, in Znobus manibus. 

In 1385 (N° 895 D) wordt vermeld het huis van wijlen Gysel- 
bertus genaamd Cleyne Her GHYSKENS, priester, gelegen én vice 
Eggerechsgaet tusschen dat van Nicholaus DE SPAUDEN en dat van 
Wilhelmus MEYER. 

In 1401 (Ne 1042D) wordt een huis genoemd in de straat 
Eggerixgaet, toebehoorende aan de Weduwe van Wilhelmus MEYER 
gelegen naast dat van Hermanus AUDEGOT en den stadsmuur en 
achter zich uitstrekkende tot aan het erf van Nicholaus DE 
NAMURCO. (Zie ook hetzelfde jaar bij het Vrijthof). 

In 1413 (N° 1149D) wordt in dezelfde straat hetzelfde huis 
genoemd; Hermanus AUDEGOT was toen overleden. 

In 1407 (Ne 1007D) is er sprake van het huis op de Groote 
Gracht, naast dat van Kathryn VOGELS, genaamd Mostrendeckers 
zuster van Lysbeth, echtgenoote van Wynant vAN MrsscHr en 
naast dat van Hubrech vaN BOECHOUT; dat huis strekte zich 
achter uit tot aan den Spelthove waarvan wij hierboven in 1337 
vonden melding gemaakt. Die hofstede lag boven aan de Groote 
Gracht en strekte zich uit tot aan ‘t klooster Josephatsdal (de Beyart). 

In hetzelfde jaar (N° 1096D) komt hetzelfde huis voors voor- 
noemde VAN BOUCHOUT wordt daar als kremer aangeduid. 

In 1413 (N°1145D) wordt het reeds hierboven in 1358 ge- 
noemde huis vermeld van den inmiddels overleden Johannes 
HERDERMAN, priesters hier heet het dat het zich uitstrekte tot 
aan den tuin de Spelthof geheeten 

In 1416 (N° 1178D) is er sprake van een huis op de Groote 
Gracht op den hoek der batterien naast het huis van Kathryne 
VAN BERNE. 

In 1417 (N° 1189 D) van het huis van Johan GUYLKERS op die 
straat, naast het huis van Herman ZUYNLONCK. 

In 1419 (N° 1215 D) van het huis van de weduwe van Martinus 
DE VORSE, gelegen in de straat Ævgerix gact geheeten, palende aan 
den walmuur der stad en het huis van Hermannus PLUME, priester. 

In 1424 (N° 1255 D) van het huis van Peter MUYLS opfen groeten 
gracht tusschen dat van Werner VAN MUYSBACH en dat van Johan 
VAN DEN DYKE. 








— 135 — 


In 1449 (N° 213F) van het erf van Reynbout CONINX op de 
- Groete Gracht. 

De Lenarts (1) deelt mede dat Louis DE BOURBON, bisschop van 
Luik, tijdens zijn verblijf alhier in 1460, gedurende den opstand 
der Luikenaren „een hoff had op de Groote Gracht”. 

In 1453 (2?) wordt genoemd Jan vAN CORBOSCH, des weerts int 
hoefyzeren. Dit uithangbord wordt in 1609 genoemd als dat van 
het huis van Meyster Johan Lendert BEURSEN, #ofpersleger op den 
Grooten Gracht. Zou één en hetzelfde huis in beide jaartallen 
bedoeld zijn ? 

In 1455 (N° 1427 D) is er sprake van twee huizen opten groeten 
gracht gelegen naast het huis van jonker Gerit VANDEN HOVE en 
naast dat van Johan DER Hour, schoenmaker. 

In 1458 (N° 1452D) is er sprake van een huis naast dat van 
wijlen Johan VAN SANTBEKE en dat van wijlen Cloes VAN DER 
EYCKE; ook van een stal van Johan CoLrYN gelegen achter het 
huis van Johan VAN SANTBEKE en naast dat van Johan VAN WILRE, 
timmerman, benevens van het huis van Doeme CLOCKERS gelegen 
naast dat van Gerit VAN DEN Hove en dat van Johan Hour; al 
die erven waren gelegen op de Groote Gracht. 

In 1463 (N° 1502D) is er sprake van vier naast elkander gelegen 
huizen in de /Zeirdermansruwe naast het huis van de weduwe van 
Johan VAN DYEPENBEKE. 

In 1465 (Ne 1507D) is er sprake van een huis op de Groote 
Gracht gelegen naast dat van Wilhem HOSTIENBECKER en dat van 
Gerard van WAUTWILRE. 

In 1535 (3) worden Peter CAEMPS, sin huysfrouwe ende dochter 
opten groeten Gracht, genoemd als zich door de vlucht onttrokken 
te hebben aan de justicie. 

In 1538(#) wordt Jacob van BUEL TRrEcHT genoemd als wo- 
nende opten groten gracht, in die port van Weset {Nisé). Als nabij 
dit huis gewoond hebbende, komt voor Meester Petrus BOUMANS, 
medicus en zijne vrouw Maria RUETHELINX (©). 


() Publications etc, 1], p. 49. 

(“) P. DorPrEr, Vécrologe etc, p. 79. 

(3) Jos. HaBers, De Wederdoopers te Maestricht, p. 169. 

(£) Alex. SCHAEPKENS, Publications etc., 1, p. 69. 

(5) Necrologium der Kruisheeren te Maastricht in: Publications etc, XXXIX, p. 98. 





— 136 — 


In 1540 ongeveer wordt vermeld achter den Grooten Gracht ecn 
rouwken coomende van m” mers PRINTEN goed nu Peter VAN Bos- 
SCHENHOVEN gende nae die Bogaerdestraet op Faroh NISSCHE fus A, 

In 1541 (N° 12 S)verklaren Johan vaN RIEMPST en Art VAN BUNDE, 
schepenen van Tricht, dat Emons PassaRT, Luiksche Hoogschaut. 
voor 30 marken jaarlijkschen cijns aan Servaas VAN BUEL. Anna 
PRENTEN zijne echtgenoote en hunne erven opgedragen heeft het 
halve huis op den Grooten Gracht gelegen, tusschen dat van Jan 
PRENT en dat van Thys tellieursnyder, welk half huis aan den 
bisschop van Luik als heer van Tricht vervallen was, ingevolge 
rechterlijke veroordeeling van den eigenaar Henrick CLERCKSKEN, 
die aan een opstoot binnen Tricht had deelgenonten. 

In eene Raadsresolutie van 1544 is er sprake van der scoen- 
mekere, wonende op ten ort van den Eggerstrartygen opter Groeten 
Gracht, die als behoorende tot de secte der Wederdoopers voort- 
vluchtig was Hij heette Yvo (2). 

In 1559 (N° 178) getuigen Gerardt VAN SCHALOUYN schout, 
Johan VAN RiEMPsT, Servaes VAN AUST, Revner PRUENEN, Arnt 
VAN GENCK, Laurens Mers, Gylis WrirTreN en Henrick SCHIiLLINCK, 
schepenen van den Bisschop van Luik te Tricht, dat Jacob vaN 
RieMmepsT op Nelken DRIESSEN, die den verschuldigden cijns niet 
betaalde, heeft doen uitwinnen een huis op feu grooten gracht en 
zij hem voor een jaar en dag dat huis in eigendom hebben toe- 
gewezen. 

In 1720 wordt in eene limietbeschrijving vermeld „den hoff van 
„het huys genaempt de Beldt gelegen op den Grooten gracht en 
„als nu toebehoerende den procureur VEUGEN” (3). 


25. De Groote Markt. 


Het is niet gemakkelijk zich een trouw beeld te vormen van 
den toestand en den vorm van onze tegenwoordige Groote Markt 
in de Middeleeuwen, te meer daar oude teekeningen daarvan, voor 


— mm 


(B) Publications etc, XIX, p. 419. 
(* Jos. Hagers, De Wederdoopers... p. 188. 
(‘) Publications etc, XIX, p. 425. 








— 137 — 


zooverre mij bekend is, niet bestaan; alleen door af te gaan op 
beschrijvingen en op hetgeen de kaart (platte grond) door Simon 
DE BELLOMONTE, kapelaan van St Servaas-kapittel c. 1579 ver- 
vaardigd, ons daarvan te zien geeft, kan men zich den voormaligen 
toestand voor den geest roepen. 

Vooreerst dient men zich natuurlijk het tegenwoordige stadhuis 
geheel weg te denken; overigens waren de huizenrijen nagenoeg 
zooals thans rondom het plein gebouwd; de vooruitspringende 
huizen tusschen de Kleine Gracht en de Gubbelstraat, even als 
die tusschen de Spilstraat ea de Groote Gracht bestonden toen- 
maals even als thans. Van af den Z. O. hoek dezer laatste straat 
tot aan den Z. W. hoek der Kleine Gracht liep evenwel de 
oude walmuur van 1229, zoodat de Markt in tweeën was gedeeld. 
Buitenzijds ‘heette de plaats en daaronder begrepen de geheele 
Boschstraat, de //outmarkt, forum lienorum; binnenmuurs werd ze 
de Zaterdagsmarkt genoemd. Aan de uiteinden van den wal- 
muur lagen de voormalige stadspoorten; de Steenen of groote 
Poort (porte magna), aan de Groote Gracht; de Zeugenpoort aan 
de Kleine Gracht. 

Beiden hadden, na den bouw der nieuwe omwalling in het 
begin der XIVe eeuw en den bouw der Hochterpoort (Bosch- 
poort) even als de Eggerspoort (Statenstraat) hunne primitieve 
bestemming verloren en werden, daar het aanzienlijke gebouwen 
waren, tot andere doeleinden gebruikt. Zoo diende de Steenenpoort 
sinds 1316 (1) tot crimineelen kerker (de preventieve en straf- 
gevangenis was op de Landskroon) en wordt ze dan ook sinds 
dien tijd immer Gevangenpoort, crimineele poort (porta captivorum) 
of ook wel oude Llochterpoort genoemd. Het was een massief 
steenen gebouw door twee zware torens geflankeerd en had uit- 
zicht naar de N-W. zijde. 

Zooals in de Middeleeuwen gebruikelijk was, werden hier ter 
stede bij gelegenheid van publieke rampen of bij heugelijke ge- 
beurtenissen groote processies met supplicatie gehouden. 

De heiligdommen, in al de kerken der stad bewaard en inzon- 
derheid de Noodkist van St. Servaas werden dan, vergezeld van 
de geheele geestelijkheid, door gansch de stad plechtig rond- 


mmm 





dj Annuaire 1826, p. 97. 





— 138 — 


gedragen. Dit had o.a. plaats een jaar na de roemvolle belegeringen 
in 1407 en 1408, door de burgers tegen de Luikenaren onderstaan. 
De geestelijke overheid had bij die gelegenheden het recht van de 
burgerlijke de gratie te vragen zelfs van de grootste boosdoeners. 
Een kanonik van St. Servaas, vergezegd van een afgevaardigde 
van den Magistraat, beklom dan, terwijl de processie stilhield, de 
torens der Gevangenpoort en stelde de gekerkerden in vrijheid, 
nadat zij met een toorts in de hand en een boetekleed om de 
lendenen de Voodkist hadden gevolgd (1). 

In de XVI: eeuw wordt ook de Gevangenpoort herhaaldelijk 
genoemd als de plaats waar de misdadige aanhangers van de 
sekte der Wederdoopers gekerkerd werden (2). 

Dat men in de Middeleeuwen hecht bouwde, ondervond den 
aannemer SANDERS bij het daarstellen van ons tegenwoordig 
rioolennet; het kostte hem ongehoorde moeite en onvoorziene uit- 
gaven, toen hij op de fundamenten der Gevangenpoort stiet en deze 
gedeeltelijk moesten weggeruimd worden. Van Heylerhoff (3) con- 
stateert dat zulks ook ten zijnen tijde voorkwam. 

Nabij de Gevangenpoort bevond zich in 1231, aan het uiteinde 
der Spilstraat het uitgestrekte goed van Ridder Adam DE HAREN, 
heer van Borgharen en advocatus (voogd) der stad, die hier voor 
den Hertog van Brabant het hoogste gezag uitoefende. Zooals al de 
refugie-huizen van de adellijke families, droeg het den naam van 
Poort. De ingang ervan bevond zich in de Spilstraat ter plaatse 
waar thans de openbare school staat, en werd aan het Domini- 
caner klooster geschonken (#). De voormalige woning van Ridder 
DE HAREN bleef in het klooster tot 1635 bestaan; toen werd ze 
wegens bouwvalligheid afgebroken (5). 


(\) Annuaire 1828, p. 130. — Maasvonw 1886, p. 82. — Eene soortgelijke plech- 
tigheid in 1509 wordt door P. DorrrEr verhaald in: Publications etc. XXXVI, 
p. 110, Noot en door Alex. SCHAEPKENS, Anakctes archéologiques, p. 8. 

(2) Jos. Habets, De Wederdvopers te Maastricht, p. 75, 84, 88, 125, 162. 

(5) Annuaire 1825, p. 110. 

(*) Annales I, p. 142. 

(5) Annuaire 1850, p. 110. — Bijzonderheden over het ambt van voogd en over 
het geslacht van vAN HAREN zijn te vinden in: Bfaasrouw 1890, p. 85; ook in: 
Publications etc. Il, p. 189 en 193 en FRANQUINET, Zuvent. O. L. Vr. I, p. 69. 














— 139 — 


Toen in 1465 eene vernieuwde belegering door de Luikenaars 
geducht en de stad in staat van verdediging gesteld werd, was, 
blijkens de Raadsordonnantiën, de Gevangenpoort de plaats waar 
de Magistraat haar „donrecruyt ende geschut” had opgeborgen; 
het werd daar bewaard door „eyn van den paymeisteren by hon 
„hebbende V of VI mans,... ende dat nyemant anders op die 
„poert en kome, daer of eynige boeverie van vuere off anders 
„gescieden mocht” (1). 

In 1655 werd de Gevangenpoort afgebroken om de omgeving 
van het nieuwe stadhuis vrij te maken (*). 

De toen nog aldaar gevestigde militaire gevangenis werd naar 
de torens der St. Pieterspoort verplaatst en de voorraad buskruit 
verhuisd naar een nieuw kruitmagazijn. De materialen, die door 
de afbraak der Gevangenpoort beschikbaar kwamen werden gebruikt 
voor de fundeering van het nieuwe stadhuis (5). 

De straks genoemde Zeugenpoort, porta mendacium of mendacii 
had niet zoo groote afmetingen, zij had geene torens op de 
flanken. Na de uitbreiding der stad diende ze sinds 1316, tot 
opsluiting van bankroetiers en lieden, die zich aan kwade trouw 
hadden schuldig gemaakt; van daar haren naam (*. Ook deze 
poort was naar het N-W. gekeerd. Zij wordt vaak vermeld om 
de ligging van huizen aan te duiden, even als thans bijv. buiten 
de Brusselsche poort. Zij werd bij den bouw van het nieuwe 
stadhuis opgebroken. 

De Hal of Lakenhal met den Marktioren stond gedeeltelijk ter 
plaatse waar zich thans het stadhuis bevindt. Zij bestond uit een 
vierkant gebouw, dat evenwel aan de zijde, waar het tegen den 
ouden walmuur aanleunde, een afgebroken hoek vertoonde. Aan den 


em 


(1) Publications etc, XIV, p. 21. — De Trichtenaars waren trotsch op hun geschut; 
op het einde der XVe eeuw vooral op dre busse Bart. Publications etc., XIV, p. 63, 
47. — Over den Trichter geschutgieter Christoffels zn den luchter, die in 1542 twee 
bussen moest gieten met de voorstelling van „een maecht, voer haer haldende een 
schilt metter sterren, als die gewoenlyke stadt wapen is”, zie Publications etc. 
AXXV, p. 263. — In 1870. genoot de stads geschutbewaarder behalve eene jaarlijk- 
sche geldelijke belooning we rucg {rokken of mantels) (A. Harpers, Reg. 1568—1379 
p. 49). 

(:) Annates 1, p. 95. 

(5) Faarboek 1850, p. 249. 

(*) Annuaire 1825, p. 117. 


— 140 — 


Z-W. hoek verhief zich de markttoren, die ver boven de ge- 
bouwen uitstak en drie verdiepingen telde, met bovenbouw en 
eene met leien bedekte hooge spits. °t Is mij niet kunnen geluk- 
ken te achterhalen, wanneer de hal gebouwd werd, het komt mij 
voor dat zulks na de uitbreiding der stad, in het begin der XIVe 
eeuw, moet zijn geschied; het is toch niet waarschijnlijk, dat een 
dergelijk gebouw ‘zou zijn opgericht tegen den walmuur aan, bij- 
aldien deze nog moest dienen als verdedigingsmiddel; het zou toch 
door het worpgeschut van den vijand aan spoedige vernieling zijn 
bloot gesteld geweest. -Irtusschen is ’t niet onwaarschijnlijk, dat 
de onderbouw van den Afar&ttoren bij de eerste ommuring der 
stad tot verdediging van den stadsmuur gediend heeft {1). 

In den klokkentoren van de Hal bevond zich een uurwerk en 
verscheidene klokken waarvan er een zeer zware waarschijnlijk 
de „banckloc van Triecht” (2). Dat uurwerk, een der oudste in 
de Nederlanden, werd in 1367 vervaardigd door de gemeente met 
behulp eener bijdrage van het kapittel van St. Servaas, zooals blijkt 
uit eene aanerkenning van de Magistraat van dat jaar (3). 

Er komen in de geschiedenis menigvuldige voorbeelden voor 
van besluiten, door de ambachtsgilden genomen, terwijl zij vóór 
de Hal op de Alarkt verzameld waren; dit was o. a. het geval in 
1382, toen zij aldaar bepaalden, dat de molenaars, die te Sint Pieter 
en te Vier torens (thans de Champs Elysées) op beide oevers der 
Jeker wonen, het burgerrecht zullen genieten (*) 

In 1400 werd de Mal geheel herbouwd en de toren verhoogd. 
In vroeger tijd was de Ha/ slechts een toren of fort in den ouden 
walmuur (5). 

Ofschoon de Indiviese Raad zijne vergaderingen gewoonlijk op 
de Luandscroon (Groote Staat) hield, was dit niet het geval indien 
de ambachten geroepen waren hun gevoelen aan den delibe- 
reerenden Magistraat mede te deelen. Dan had de vergadering 
zooals in 1437 plaats in de Zuakenhal, in welker onmiddellijke 
nabijheid zich de ambachtslieden schaarden. Door middel hunner 


(1) Zie hieronder op 1400. 

(2) A. Hagers, Mr. aux Rés. du Con. Con. de Alacstricht, 1368—13%9, p. 71. 
(3) Alex. SCHAEPKENS, Les Cloches, p. 1. 

(% Maasgouw 1854, p. 198. 

(6) Ibid. 1886, p. 48. 





— ‘l4i — 


gouverneurs wisselden zij dan van gedachte met den Magistraat (1). 

In 1525 wordt vermeld, dat bij gelegenheid eener groote 
loterij van zilveren voorwerpen, door de stad gehouden (-), deze 
op de Hal tentoongesteld werden en de uitloting plasts had op 
een redeis (pui) voor de ZZal (?). 

In 1539 „is er op de raedshalle en Alercktoeren een zoo hevig 
„opreer en gevecht voorgevallen, dat daarinne den hoogschout 
„Gerard DE GHOIR, woonende’ op de Boschstraat, en den borg: 
„meester Remigius PRENT, woonende op de Houtmarkt op 
„eene moordadige wyse gemassacreert wierden” (3). ° 

In 1623 werd door de stedelijke regeering aan de lakenwevers 
toegestaan om van den MZarktoren gebruik te maken voor den op- 
slag en de keur van hun fabrikaat. Na het beleg van 1579 toch 
was de lakenindustrie in verval geraakt en werd door den Magis- 
traat alles in het werk gesteld om dezelve weer tot bloei te 
brengen (4). 

Door den bouw van het nieuwe stadhuis, waartoe in 1657 besloten 
werd, was ook het oude Trichter beffrof met de Hal helaas tot 
afbraak veroordeeld (5). Er werd onmiddellijk toe overgegaan; de 
groote banklok werd voorluopig in den toren van St. Mahthias 
opgehangen: 6000 ponden lood werden van het dakwerk gehaald; 
drie huizen, die aan den Oostkant der Mal waren aangeleund, en 
op de straks vermelde kaart van de Bellomonte te herkennen zijn, 
werden insgelijks afgebroken en de fundeeringswerken met zoo- 
veel spoed uitgevoerd, dat 21 Juli 1659 de eerste steen van het 
nieuwe gebouw op plechtige wijze kon gelegd worden. 

In 1673 werd op de markt, ten Noorden van het stadhuis, in 
een houten loods eene comedie-voorstelling gegeven voor Lode- 


(1) Jos. EVERSEN en J. L. MEULLENERS, De Limburesche gemeentewapens enz in: 
Publications etc, XXXV, p. 255. 

(‘) H. P. H. E(VERSEN), De eerste stadsloterij te Maastricht in 1526 in: Juar- 
boekje voor Limburg 187%, p. 173, een zeer belangwekkend verhaal. 

(°) Publications etc, XXIX, p. 383. Zie ook een verhaal van die gebeurtenis en 
van het ontstaan van het zoogenaamd St. Martensvuur, Maasgouw 1819, p. 50; 
ibid. 1902, p. 50 en Fuarbwekje 1851, p. 273. 

* (f) A. PERREAU, Corporations des Métiers, p. 57. 

(5) Volgens een plan, dat echter door de Staatschen verworpen werd, zou er een 

nieuw stadhuis gebouwd worden met behoud van den markttoren. 





wijk XIV. Dergelijke feestelijkheden waren niet zeldzaam op de 
Markt. Bij het sluiten van den vrede van Nijmegen in 1678 had 
er eene theatrale voorstelling plaats, gegeven door de scholieren 
van St. Servaas; het orkest was samengesteld uit de trompetters 
en tamboers van het garnizoen. Ook de Rederijkers-kamers gaven 
dergelijke voorstellingen (!) even als de leerlingen van het Jesuïeten 
college, die in 1591 op de Markt de verbanning van den H. Chry- 
sostomus opvoerden (2). 

Als eene teekenende eigenaardigheid van voormalige toestanden, 
zij hier nog‘ vermeld, dat op de AZuarkt aan den ingang der Bosch- 
straat (oostzijde) zich een groote poel bevond, waarin het hemel- 
water opgevangen werd, dat dan diende voor ’t drenken van vee 
en als bluschmiddel bij brand. De reeds vermelde kaart van de Bel- 
lomonte geeft dien poel nog te zien. In 1307 worden putten op 
de Markt vermeld, met een daarbij gelegene hofstede van Hendrik 
en Giso VAN KALEN (3). 

Bij het lezen der aanhalingen, betrekkelijk de Zaterdagsmarkt, 
wordt de aandacht getrokken door de vermelding dat daar vele 
pottebakkers woonden. Het vermoeden van Franquinet, dat het 
gedeelte der markt aan de zijde der Muntstraat onder de potte- 
bakkers genoemd werd, vindt daardoor bevestiging. 

Tot nog niet lang geleden was de Zaterdagsmarkt de groote 
marktdag der week gebleven; thans wordt de meest belangrijke 
op Vrijdag gehouden. 

In 1765 werden lindeboomen rondom de Markt geplant, tége- 
lijkertijd met twee rijen langs de Boschstraat (4). 

De verschillende feestelijkheden, volksoproeren, terechtstellingen, 
waarvan de Markt in den loop der eeuwen het tooneel was, 
komen in de rijke en veel bewogen historie van het oude Tricht 
zoo veelvuldig voor, dat het ondoenlijk is ze allen Aan te stippen, 
zulks zou trouwens eene speciale studie vereischen; slechts eenige 
dier gebeurtenissen, die een typisch karakter droegen, werden 
daarom vermeld. Over de gewelddadigheden die de #arkt tot 


(1) Annuaire 1830, p. 156. 

(-) Jos. HABETs, Gesch. Bisdom Aoermond WI, p. 535. 

(8) Auasrouw 1890, p. 86. Zie ook de aanhalingen bij de Houtmarkt in 1329 
1316 en 1349. 

(°) Maasgouw 1897, p. 2. 


— 143 — 


tooneel hadden in het begin der Reformatie alhier in 1566 en 
‘1567 raadplege men het verhaal van een tijdgenoot (1). 


DE HOUTMARKT 
(Forum lignorum) 


en zijne bewoners (2). 


In 1265 schonk Aleydis MANEGOLDI, dochter van den toen 
overleden schepen MANEGOLDUS, aan de Predikheeren haar huis, 
gelegen op de Houtmarkt in het verlengde der Spilstraat (3). 

In 1271 (N° 4D) is er sprake van een erfcijns verschuldigd 
door Odilia aan MICHAELIS zn foro lignorum. 

In 1284 wordt door dezelfde bisschoppen, die een aflaat ver- 
leenden voor den bouw der Maasbrug, een aflaat verleend aan 
hen, die zouden bidden voor de zielerust van Theodoric en zijne 
echtgenootë VEREDOLE, en van hunne zonen Theodoric en Hen- 
ricus, van Theodoric en van Oda, op den Houtmarkt, benevens 
van andere dooden, in den ommegang van Ó. L.Vr. kerk begraven (4). 

Ín 1309 (Ne 72D) is er sprake van een huis van Christianus 
DE PUTEO, wever, gelegen zn foro lignorum tusschen het zijne 
en dat van Johannes genaamd Hopes. 

In 1309 (N° 73D) van het halve huis van Johannes DE VERUN- 
DEREN exéra magnam portam versus capellam beate Catharine. 

In 1314 (N° 113 D) wordt vermeld het huis bewoond door Ida 
de weduwe van Waltelinus en gelegen supra forum lignorum aan 
deze zijde van het hospitaal der H. Catharina. 

In 1319 {Ne 61 W) wordt vermeld een huis gelegen extra Mmag- 
nam portam in foro lignorum tusschen dat van wijlen Johannes 
DE VNDERE (zie hierboven in 1309 N°73 D) en dat aan Guillelmus 
CREMERE, bewoond door Gison geheeten VLESSERE. 

In 1325 (N° 72W) wordt een huis vermeld naast dat van 
wijlen Henricus BECKERE, ## foro lignorum extra magnam portam. 


(1) Publications etc. XI, p. 347. 
(*) Zie de noot bij de Boschstraat. 


(3) FRANQUINET, /nv. O. L. Vr. ll, p. 117. Zie over deze schepenfamilie : Publications 
etc, XIV, p. 128. 


(* Alex. SCHAEPKENS, Archives de l'Eglise N.-D., p. 14. 





— 144 — 


In 1336 (N° 297 D) wordt vermeld het erf van Henricus DE 
MOBERTINGHEN, gelegen naast dat zijns broeders Gerardus, zoo- 
mede het woonhuis van Gerardus HONREMAN, gelegen naast dat 
van Alardus FABRI. 

In 1345 (Ne 414D) wordt een cijns gebeurd uit het huis van 
Johannes VAN EYMOLE genaamd CAMSCERPER, naast dat van 
Mathias YsERMANS (deze woonde bij de Leugenpoort). 

In 1354 (N° 502D) woonde op de /Joutmarkt Henricus DE 
GEYSTINGGEN. 

In 1358 (N° 162W) worden de goederen vermeld van Johannes 
DE MOBERTINGHEN. pellifer, (bontwerker), gelegen tusschen de goe- 
deren van Herman, carpentator (charpentier) en die van Johannes, 
pistor hostiarum (hostienbakker). Zou deze DE MOLERTINGHEN de 
opvolger zijn van den in 1336 genoemden Henricus? 

In 1559 (Ne 634D) wordt vermeld het huis van Andreas, 
priester, broeder van Godefridus TYLEN, brouwer, het lag tus- 
schen de huizen van Henricus DE EYKE en van QUENCELER 

In 1364 (Ne 696D) het huis van wijlen Johannes KERSBOEM, 
wagenmaker, tusschen dat van Wilhelmus DE ROESMER en dat 
van Johannes DE MERE, pottenbakkers. 

In 1374 (Ne 794D) het huis van Reynerus DE LEUTTE, dat 
Reynerus BOEKEL in erfpacht houdt, en gelegen is exêra magnam 
portam, tusschen het huis van Johannes YSERMAN (1) (vergelijk in 
1345) en dat van Heinricus KERSBOEM, ro/arum factor (radenmaker) 
(vergelijk in 1364). In hetzelfde jaar (N° 806D) wordt het huis 
van Johannes YSERMAN (zoon van wijlen Johannes YSERMAN) 
gezegd te liggen op de Houtmarkt, tegenover de porta mendactr, 
tusschen het huis van Johannes DE HERE, pellifer (bontwerker), 
en dat van Godefridus MARCILII. 

In 1403 (N° 1051D) is er sprake van een huis, voormaals toe- 
behoord hebbende aan Nicholaus DE HERDEREN, gelegen naast dat 
van Goedart GANS, brouwer, en dat van Arnolt VAN GANGELT, 
smid. 

In 1404 (N° 1054D) worden genoemd als hier gelegen: een 
huis naast dat van Anthonys YsERMANS, (zie hierboven op 1354) 


(1) In 1382 (Ne ST8D) komt een Henricus YSERMAN voor als provisor van het 
gasthuis van St. Catharina. 





dat van wijlen Reyner BOEDEL, vroeger toebehoord hebbende aan 
Johan VAN HAREN, smid, en de daarnaast gelegen huizen van 
HAMEKERS en van Willem VAN DEN BIESSEN, smid. 

In 1407 (N° 1097D) het huis van Jacob VAN DEN ALDENARE, 
inden blauwen hant, gelegen naast dat van Arnold VAN DUREN en 
dat van Moes VAN VLEYTINGEN. 

In 1415 (N° 1171) bezat Oda de weduwe van Johan vAN 
PIETERSHEM, een huis often holtmarkt, gelegen tusschen dat van 
Johan zu RENTEYE, smid, en dat van Heyne LorreEN. 

In 1416 (Ne 1177D) wordt vermeld het huis van Henrix vaN 
ErcKkeE (zie hierboven in 1359), naast een huis der Balie Biessen 
en dat van Godard VAN DER MOELEN. 

In 1440 woonde op de Markt de burgemeester Cornelis VAN 
DIEPENBEEK. 

In 1462 (N° 1489 D) is er sprake van een huis van de weduwe 
van Peter Kariss gelegen opten holtmerckt tusschen de huizen van 
Peter TALLENRECHTS en Wouter MUGGEN, 
® In 1433 (Ne 247 F) worden twee huizen vermeld, naast elkander 
gelegen, tusschen het goed geheeten den capruyn en dat van Thys 
SCROEDER. 

In 1508 (N° 1496 D) is er sprake van het erf naast dat van Jan 
COoLYNs en dat van Joeris HOEPEN, lakenscheerder. 

In 1535 (Raadsverdragen) staat als gevluchte wederdooper op- 
geteekend Vaes SWAELEN, gu den Burch opten [loltmerckt C°). 

In 1556 was er een huis opten Holtmerckt geheeten indie Gans, 
een ander #74 Bruel, bewoond door Jan WryNANTs (3). 

In 1566 predikte de vreemde oproerkraaier SCHEITZHABENER, 
op een stoel staande, voor het huis de Rooze op de Houtmarkt (1). 
Die predicatiën hadden weldra tengevolge de overweldiging van 
St. Mathyskerk, waar al de beelden en altaren verbrijzeld en de 
geconsacreerde Hostiën onder de voeten getreden werden; bene- 
vens de plundering van andere kerken en kapellen. 

Het huis de Rooze draagt thans het Ne 19 van de Markt. 

In 1566 was er op den Holtmerkt eene herberg in den Borch 


1 Publications etc, VII, p. 402. 

(*) Jos. HABETS, De Wederdoopers, p. 169. 

(5 Publications etc. I, p. 67, 68. 

($; Ibid. XI, p. 350 en Muusgouw 1886, p. 80. 





— 146 — 


geheeten; Mathys NULLENS was er de waard van. Hierboven in 
1535 komt dat huis ook voor (1). 

In 1577 woonde Lambrecht NEVEN op de Houtmarkt (2). 

In 1632 moesten de Katholieken o. a. hunne kerk van St. Ma- 
thias aan de Protestanten afstaan en mochten zij het kerkje van 
St. Catharina, dat slechts een enkel altaar had, betrekken; dit lag 
op de plaats waar thans het huis Markt Ne 28 zich bevindt, het 
heette in de XIII eeuw (3) Ste Catharina in ’t veld. Een hospitaal 
voor behoeftige pelgrims was er aan toegevoegd, dat in 1610 werd 
opgeheven (*); de gebouwen werden ten tijde van Heylerhoff aan 
het ernaast gelegen Kótel de Turenne (later hôtel de Hollande en 
nu bewoond door de eigenares Mejuffrouw Castel) toegevoegd. 

Toen St. Mathias in het begin der XIXe eeuw weer tot katho- 
lieke parochie-kerk werd gebruikt, werd de St. Catharina-kapel in 
een schuur veranderd, waarin ‘de heer Hopp omstreeks 1865 de 
eerste mechanische broodbakkerij oprichtte. 

Volgens de chronyk van van Gulpen (5) was „Ste Catharina in 
» t veld reeds in 1458 gebouwd en begon haar doopregister in 1500. 

In 1643 werd een meisje van 22 jaren, dat zich aan vergiftiging 
had schuldig gemaakt door rattenkruit in een brood te mengen 
„op den Moltmerck aen eene crucke gehangen, hebbende op haere 
„borsten een witten brood” (6). 

In 1646 bestond tegenover het stadhuis een huis genaamd „zn 
de blaauwe Hand”. Eene vrouw verdronk zich daar in den put, 
haar lijk werd ’savonds op bevel der justicie op eene slede „tot 
„op den Raemen (Raamstraat) gesleept en daer in de aerde 
„gesteecken” (7). 

In 1790 gaf de familie van Dominicus BEKS die primus was 
in de philosophie te Leuven en hier luisterrijk ingehaald werd, 
een souper van 100 couverts ze et hof van Holland. Een Te 
Deum werd in de St. Catharinakerk gezongen (8). 


(1) Maasgouw 1884, p. 959. 

(2) HAAKMAN en ALLARD, De z.g. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 217. 
(3) Annuaire 1829, p. 120. 

(*) Alex. SCHAEPKENS, Archives de l'eglise N.-D., p. 20. 

(5) Maasgouw 1886, p. 60. 

(9 Ibid, 1902, p. 95. 

(7) Ibid. 1902, p. 96. 

(8) Ibid. 1889, p. 132. 


— 147 — 


DE ZATERDAGSMARKT 
(Forum sabbati) 


en zijne bewoners. 


In 1290 (N° 19D) is er sprake van het huis van Rotolphus 
caligator (schoenmaker), gelegen supra forum sabbathi. 

In 1315 (N° 912D) wordt het huis vermeld van Johannes ge- 
naamd KAMTKE, #rior oley (olieslager) gelegen op den hoek der 
Hoenderstraat naast het huis van Nycholaus DE Pysr. 

In 1336 (N° 87 W) dat van Lambertus PEYGEL ante portam 
mendactum. 

In 1336 (N° 298D) wordt het huis genoemd van Lambertus 
PEYGEL ante portam mendacium (deze zal wel dezelfde als de voor- 
afgaande zijn). 

In 1339 (Ne 333D) zegt Johannes DE BERGHE, pottenbakker, 
een cijns toe uit zijn woonhuis zx foro sabbati. 

In 1346 (N° 417D) wordt het huis vermeld van Mathias 
YSERMAN (1) extra portam dictam logenport In 1350 (N: 461D) 
heet dit huis gelegen te zijn ante portam mendacium. 

Hieronder in 1405 wordt de ligging nog nader omschreven, en 
blijkt het dat het vóór de leugenpoort lag. 

In 1350 (Ne 122 W) is er sprake van het huis Mathias YSER- 
MAN, ante portam mendactum, tusschen het huis van Thomas ge- 
noemd KETELER en dat van STESKINI (2?) genoemd ANA. 

In 1354 (Ne 273D) wordt vermeld het huis van Goeswinus 
Rurus, pottenbakker, gelegen tusschen de huizen van Petrus 
SUPERCELLARIUM, faber (smid), en van Johannes DE FLEYTINGIS, 
figulus (pottenbakker). 

In 1373 (N° 795 en 796D) woonde Johannes Boc, pottenbak- 
ker, supra forum Sabbathi. | 

In 1384 (N° 890D) bezat Lambertus GRUTERS een huis gelegen 
ex opposito porte mendacium naast dat van Johannis GHOLE, brouwer. 

In 1405 (Ne 1074D) is er sprake van het huis van wijlen Colyn 
Mors, nu van Andryes VAN EUPEN, der drezeler (U), gelegen op 
den Saterdaechs marct tegenover de hal, tusschen het huis van 


——— 


(1) Zie omtrent het in de Trichtsche geschiedenis van de XIII* en XIV® eeuw 
vaak voorkomend geslacht DE YSEREN, Afaasgouw 1890, p. 86. 








— 148 — 


wijlen Mathys YSERMANS (zie hierboven in 1346) en het huis 
waarin Johan VAN BREYDE woont, en achter zich uitstrekkende 
tot aan het erf van Godenuel VAN SPAUDEN, schepen van 
Tricht (D. 

In 1430 (Ne 1199 D) is er sprake van het huis inden Koevoet op 
den hoek der gwoede vliegenstraete, gelegen naast het huis van wijlen 
Rutten VAN LEUTE, bakker. Gerardus Byr „in dye Coevoet” was 
was omstreeks 1485 procurator in het Kruisheerenklooster 
alhier (2). 

In 1463 (N° 1493D) van het huis van Henrick MUuYLART, 
weirdt inden Dorrenboum opten Soeterdaighsmarckt tegenover den 
mercktthorne naast het huis van Cloes VAN AUBELEN, geheeten zx- 
den pot en dat van Anthonys TOENTGENS, lakenscheerder. 

In 1420 (N° 244F) wordt vermeld het huis van Willem KETEL- 
BUETER, gelegen op de veemarkt tusschen het huis van Goeswyn 
BARTSCHEER en de Zogenporte. Op een gedeelte van de Zater- 
dagsmarkt werd dus toenmaals veemarkt gehouden. 

In 1508 (Ne 1496D) is er sprake van het huis van SAMMEN op 
de veemarkt tusschen de huizen van Poes Pors en van Jan 
‘TrBus. 

In 1535 worden als anabaptisten genoemd Lenart KETELBUETER 
„aen die Loegeporte ende sin alste dochter Anna” (3) (zie hier- 
boven in 1480), benevens „der barbier die woentde opten vee- 
„merckt achter Lenarts KETELBUETERS huys” (#). 

In 1538 werd aan den Raad van Tricht door den markgraaf 
van Antwerpen gesignaleerd als te behooren tot der guader ver- 
maeledider secten der anabaptisten zekere Mayken TYMMERMANS, 
wonende op den Saterdachsmerckt bij de weduwe van den druech- 
scheerdere Neelken SDROEGSCERDERS (5). 


nn _ 





(!) Zie bijzonderheden over deze familie in: Publications etc., XL, p. 438. 
(2) P. DorrLEr, Nécrologe ...p. 122, ook Publications etc., XXXIX, p. 53. 
(5) Jos. Hagers, De Wederdoopers te Maastricht, p. 168. 

(*) Ibid, p. 129. 

(5) Ibid, p. 177. 








— 149 — 


26. De Groote Staat 


(Platea Sancti Georgii) 
of St. Jorisstraat. 


De Lenarts (1) vermeent dat de Groote Staat reeds in de Xe 
eeuw ten tijde van Graaf Albuinus bestond; hij zegt ervan: „de 
„paralele tusschen de Breedestraat voerde den naam van Groote 
„Straat, loopende van de Munt (gelegen tusschen Nieuwstraat en 
„Muntstraat) tot aan het hoff van Albuinus (Statenhuis)”. 

De kapel van St. Joris, naar welke de Groote Staat steeds tot in 
de XVI° eeuw de St Forisstraat (platea Sancti Georgii) genoemd 
werd, was gelegen op den hoek der Spilstraat naar de zijde van 
het Vrijthof. Aangaande haren oorsprong heb ik geene gegevens 
gevonden. Het patronaat der kapel behoorde aan den proost van 
van St. Servaas, zooals onder meer blijkt uit de aanstelling in 
1539 van Frans STUCKENS als koster, voor de kapittelzaal van 
St. Servaas in bijzijn van Johan VAN RIEMPST en Christiaan VAN 
ELEN, brabantsche schepenen van Tricht (?). Nadat de kapel van 
St. Joris in 1568 door de beeldstormers ten eenemale verwoest en 
geplunderd was geworden, werden hare puinhoopen en het leege 
terrein met toestemming van den Magistraat aan het nabij lig- 
gende klooster der Predikheeren geschonken. Een klein gedeelte 
van het terrein werd toen tot verbreeding der straat benut. 

De oorsprong van den naam Staat moet gezocht worden in het 
Nederduitsche woord stat, in het latijn civitas dat de plaats aan- 
duidde waar de zetel van het Gemeentebestuur gevestigd was (8). 
Dit blijkt o. a. uit de onderstaande aanhaling uit 1411 waar dze 
stat in dien zin vermeld wordt. 

De Groote Staat vindt men ook wel vermeld: „de straat die van 
„het nieuwe stadhuis (Dinghuis) tot den perroen (hoek Helm- 
„straat) loopt” (+. 

Het uiteinde der Groote Staat d. 1. van de Nieuwstraat tot aan 
de Munt, had vroeger een geheel ander aanzien dan thans; het 


(1) Publications etc. 1], p. 24. 
(2) Maasgouw 1901, p. 9. 
(8) FRANQUINET, /nvent. O. L. Vr. 1, p. 94. 
(f) Ibid. II, p. 246. 
10 


— 150 — 


vormde een pleintje waarop, even als op het platte land thans 
nog het geval is waar twee wegen zich snijden, een steenen kruis- 
beeld stond, waaraan de insolvente schuldenaars ten toon gesteld 
werden (U). 

De onmiddellijke omgeving van dat kruis vindt men aangeduid 
door de benaming vur dat cruys zooals bij de Kleine Staat nader 
toegelicht wordt. 

Eene herinnering daaraan bestond nog omstreeks 1870; toen 
voerde het huis tegenover het Vleeschhuis een kruis tot uithangbord. 

Een der drie takken van het uitgebreid ridderlijk geslacht CLUT 
dat vanaf het begin der XV° eeuw in de historie van Tricht vaak 
genoemd wordt, heette CLUT zn den lleppenar naar het huis van 
dien naam, gelegen bij de kapel van St. Joris. De beide andere 
takken treft men aan onder den naam van Crur in ’t Gruiithuis 
(in de Breedestraat) en CLUT ten Goeswintorne (in dé Brug- 
straat) (3). 

Vele oud-Maastrichtsche schepenfamilies ontleenden hunnen 
naam aan den huisnaam hunner woning, en velen hunner woon- 
den in de Sz. Forisstraat; zoo b.v. de familie DE VINEA naar het 
huis 7x den Wyugaard tegenover den H. Geest (3). De familie 
MEYME DE CIGNO (zie hieronder op 1388 en 1397), DE LIBRA {zie 
op 1343), DE LEOPARDO (naast de Zandscrone), DE MAURO (zie op 
1343 en 1366), DE LyLra (zie op 1379), DE Rosis (VAN DER ROESEN)) 
(zie op 1366, 1411 en 1500), DE CORNO (in den hoorn) (zie op 1411). 

Het huis de Landscrone, tegenwoordig à la Foire de Leipzig, werd 
in het begin der XIVe eeuw door de stadsregeering aangekocht 
om, even als het huis de Mayo, op welks plaats later het Ding- 
huis verrees, te dienen voor hare vergaderingen en rechtszittingen. 
Het prijkte met een torentje waarin de alarmklok en een uur- 
werk hingen, die naderhand op het Dinghuis geplaatst werden. 
Voor de Zandscrone bevond zich een overdekt platform (deezken) 
waarop de misdadigers aan een ring werden ten toon gesteld (#). 
De beide schepengerechten zetelden in het Dinghuis, terwijl de 


(!) Publications etc. VII, p. 403. 

(2) Over deze familie zie Maasgouw 1899, p. 102 en Publications etc. XXXIV, 
p. 324. 

(5) Over deze familie zie Publications etc. XIV, p. 129. 

(9 Publications etc. IV, p. 400. 








— 1951 -- 


verschillende administratie-kantoren en het laag gerecht gevestigd 
waren in de Landscrone en het daarnaast gelegen huis de Liebaart, 
(het Luipaard) dat weldra aan het eerste toegevoegd werd. Uit- 
gestrekte kelders die tot gevangenis en tot berging van den stads- 
wijnvoorraad dienden, strekten zich onder de beide gebouwen uit. 

Herhaaldelijk wordt in de geschiedenis vermeld, dat de stad 
zich groote kosten moest getroosten voor de instandhouding van 
deze gebouwen. 

De Landscrone wordt in de veelbewogen historie van Tricht 
gedurende de XIVe, XVe, XVIe en de eerste helft der XVIIe eeuw, 
zóó dikwijls genoemd, zij speelt er als zetel van het Gemeente- 
bestuur en als gevangenis zulk eene belangrijke rol, dat het on- 
mogelijk is daarvan hier anders dan met slechts enkele woorden 
te gewagen. 

De Zandscrone en de Liebaert mochten met octrooi van den 
Bisschop van Luik (1) en met machtiging van de Staten Generaal 
in 1657 verkocht worden, om de kosten van het nieuwe stadhuis 
te bestrijden (2). Gelukkig ontsnapte het Dinghuis, tot verkoop 
waarvan ook besloten was, aan den moker der afbraak. 

Hier zij er echter aan herinnerd, dat het op de Zandscrone was 
dat in 1638 de Martelaren van Maestricht: PATER ViNCK gardiaan 
der Minderbroeders, de Paters BODDENS en PASMANS en de 
broeder NOTTING S.J., dagen achter elkander op de gruwelijkste 
wijze door een hollandschen krijgsraad gefolterd werden, om daarna 
op het schavot te sterven, zonder dat hunne medeplichtigheid aan 
„het verraad” kon bewezen worden. 

In de hieronder volgende aanhalingen wordt het huis de Wint- 
molen, dat heden nog naar zijn gevelsteen denzelfden naam draagt, 
zeer dikwijls genoemd. 

Het was het logement bij uitnemendheid waar groote per- 
sonages bij hun verblijf alhier afstapten; eenige voorbeelden daar- 
van worden hieronder medegedeeld. 

Ook het volgende verhaal, waarin de Windmolen genoemd wordt, 
is belangrijk genoeg om hier eene plaats te vinden. 

De chroniek der stad Maestricht van Loyens, griffier van het 
Luiksch Hooggerecht alhier ter stede, beschrijft op de volgende 


(!) FRANQUINET, Arch. van Maastricht, N° 231. 
(2) Jaarboekje voor Limburg, 1874, p. 176. 


— 152 -- 


wijze hoe PATER VINCK, een der martelaren van 1638, naar het 
schavot werd geleid: (1) ... „gaende tusschen twee gereformeerde 
„ministers en comende omtrent de Wintmolen, riep eenen capel- 
„laen tot hem, die daer stont, genaemt heer Christiaen VAN DEN 
„WALLE, tot wyen hy seyde deze woorden: alle myne sonden, 
„die ick van myne ionge kintse dagen af tot nu toe gedaen hebbe, 
„die syn my leet, waarvan ick begeere van U te worden geab- 
„solveert; ende den capellaen absolveerde hem, want niemant van 
„alle, die ter doot gebracht syn en heeft men gepermitteert om 
„te biechten ende te communiceeren”. 

Verdiende het treurige doch verheven schouwspel, dat voor de 
Windmolen plaats vond, niet in herinnering gebracht te worden? 

De vleeschhal schijnt reeds van de vroegste tijden voor den ver- 
koop van het vleesch bestemd te zijn geweest; men leze daarom- 
trent wat bij de straat Achter het Vleeschhuis en bij de Plank- 
straat is gezegd. Ín de Raadsverdragen van 1380 vindt men het 
verbod dat de vleeschhouwers, die zeer rumoerig en zeer wel. 
varend waren, niet meer bij het vleeschhuis mochten samen- 
scholen, ook moesten zij telken jare op St. Remeysdag voor hunne 
plaats in de vleeschhal loten en voor die plaats jaarlijks 1}, Mark 
betalen (2). Ouderen van dagen herinneren zich dat alle vleesch- 
houwers der stad hier hunne waar moesten verkoopen. 

Vele ambachten hadden hunne Zuyben in de Groote Staat: de 
vleeschhouwers boven de vleeschhal; de bakkers in het huis de 
drie Koningen; de lakenwevers in een huis tegenover den H. Geest, 
het in 1613 genoemde huis zu het gulden vlies; (*) de smeden in het 
huis tegenover de Lantscrone naast de Zwaan, voorheen N° 1801, 
thans N° 12; dat huis had nog in 1845 een gevelsteen St. Eloys 
voorstellende met het jaartal 1765 (t); de metselaars naast het 
huis den Arensberg; de kremers in het hoekhuis van Groote en 
Aline Staat, dat een gulden ketting tot uithangtecken had en nog 
in 1711 voor 5000 gulden L. verbouwd werd (5). Ook de brou- 
wers en houtdraaiers hadden hunne /xyben in de St. Jorisstraat (6). 


(1) Maasgouw 1902, p. 83. 

(*;) Ibid. 1883, p. 858 en 862. 

(3) Jos. Russer, Geschied- en Oudheidkundive Schets der stal Maastricht II, p. 11%. 
(*) Publications etc. VII, p. 407. 

(5) PERREAU, Les Corporations, p. diverses. 

(6) VON FISENNB, L'ancienne Maïson de Ville, p. 6. 














— 153 — 
Huizen in de Groote Staat en hunne bewoners. 


In 1290 (N° 18D) wordt ten behoeve van Garsilius, dnwestitus 
der kapel van St. Georgius, afstand gedaan van eene rente uit het 
huis van Henricus HELLINCHARST gelegen nabij het Vrijthof, tus- 
schen dat van wijlen TUTLENTUT en dat van Ricola DE VONDERE. 

In 1327 (Ne 215D) worden vermeld twee huizen sub uno tecto 
(onder een dak) in de Sf Sorisstraat nabij den put, waarvan het 
eene bewoond is door Johannes MumBoR en het andere door 
Giselbertus MuMmBomR. 

In 1333 (N° 254D) woonde de barbier Egidius tegenover de 
Predikheeren, in 1368 wordt hij KyYcKE genoemd. 

In 1334 (N° 268D) wordt eene brouwerij vermeld gelegen 
iurta pateum Sancti Georgii; de ligging van den put in 1327 be- 
doeld is daardoor verklaard. 

In 1340 wordt melding gemaakt van de kerk (ecclesia) en niet 
van de Zafel van St. Joris (1). 

In 1342 (Ne 359 D) bewoonde Theodoricus genaamd BEGGART 
en zijne echtgenoote Osa het huis de mauro gelegen tegenover de 
Predikheeren nabij het huis van Gyso DE FLEYTINGIS, brouwer. 

In 1343 (Ne 375D) worden de volgende huizen in de Groote 
Strit genoemd: de anreo capite (in het gulden hoofd) naast de 
groote Zwaan (de alto cigno) en het huis de Libra (de Waag) dit 
behoorde volgens N° 296 D aan Hendrik pe Nucra. Verder het 
huis van Johannes DE STELLIS naast dat de mauro geheeten en 
dat van Gerlacus, apotheker. Nog het huis van Johannes CALOEPS, 
zadelmaker, op den hoek der Sterruwe (Vijf haringenstraat) naast 
dat van Henricus RIDDER, Zordmerius (kleinsmid). 

In 1352 (N° 493D) komen, even als in 1327, twee huizen voor 
Prope (nabij) futeum Sancti Georgii waarvan het eene bewoond is 
door Henricus DE UTEREN en het andere door Sigo DE FLEYTINGIS, 
brouwers. (Vergelijk op 1342 hierboven). 

In 1353 (Ne 495D) woonde Johannes, purgator gladiorum, ante 
CTUCE/L, 

In 1366 (Ne 196 W) wordt aan Jacob AURIFABER. goudsmid, 
een jaarlijksche rente overgedragen uit het huis de Alauro (elders 


me emme en ee 


(5) Publications etc. 1, p. 54. 








— 154 — 


de antiguo Mauro genoemd, gelegen tusschen het huis de Roesen- 
garde en dat van Petrus HABERGULMECKERE. Deze Jacob de 
goudsmid zal wel een voorzaat zijn geweest van den in 1411 te 
vermelden Jacob VAN DEN ROESEN. Volgens Ne 708 D woonde 
hij nabij de kapel van St. Georgius. 

In 1366 (N° 725D\ is er sprake van het huis van wijlen Mom- 
PALYNS den oude, bewoond door Johannes VLESSENBART, koop- 
man en gelegen in de vicus sancti Georgi. 

In 1368 (N° 746D) van het huis van wijlen Henricus HAN- 
SCHEUMEKER, tegenover de Predikheeren, tusschen dat van Hen- 
ricus BECKENEYLRE en dat van Egidius KYCKE, barbier. (Zie hier- 
boven op 1333). 

In 1379 (Ne 848D) van het erf van Servaas DE PYTERSHEYM 
genaamd Vaes VAN DEN HEYLIGENGHEIST gelegen in de St Foris- 
straat tegenover den H. Geest, tusschen het huis van wijlen Gode- 
fridus DE VINEA, schepen van Tricht, en dat van Johannes DE 
COLONIA genaamd mepyster Johan SWEERTVEGHER. (Zie in 1353). 

In denzelfden brief wordt ook vermeld het huis van Johannes 
DE VRYEHERNEN, barbier, tegenover de Predikheeren gelegen, 
naast dat van Johannes VERHOET, ‘en wildenmanne en dat van 
Hubertus DE BERLEKEN, calcarium factor (sporenmaker). 

In 1379 (N° 842D) is er sprake van het goed van Gerard 
mariscalcus equorum (hoefsmid) geheeten Gerart MARSCALCK, ge- 
legen tuzta Atrium, bijna tegenover het Preekheeren kiooster, tus- 
schen het huis van Christiaan PLENCKER, bewoond door Reynerus 
WYTHOET, sellifex (zadelmaker) en de goederen de Cornu (hoorn). 
Dit laatste goed had aan de andere zijde tot reingenooten de ech- 
telieden Gerard of Gheerwinus geheeten VAMME HAMME en Mar- 
gareta DE JUNCIS in het huis geheeten de Lylia. Dit laatste huis 
was gelegen op den hoek van het straatje, dat thans nog het 
Leliestraatje heet. | | 

In 1380 (N° 862D) van een huis in erfpacht bij Egidius DE 
JUNCCIS, purgator seu eviginator armorum (zwaardveger en slijper), 
in de platea Sancti Georgti, nabij den H. Geest, tusschen dat van 
de Duitsche Ordeheeren en dat der kinderen van wijlen Gerar- 
dus CALOEPS. 

In 1388 (Ne 920D) was het huis de cigno (de zwaan), gelegen 
in de platea Sancti Georgii, in erfpacht gehouden door Arnoldus 


— 155 — 


DE CIGNO, burgemeester, en zijne echtgenoote Maria DE ELDEREN 3 
het lag tusschen het huis de Sarvo cigno (kleine zwaan) bewoond 
door Arnoldus DE EUPEN, tornator (draaier) en dat van Symon 
den zoon van wijlen Rutgerus DE WELPSDAELE, bakker. 

In 1391 (N° 934D) wordt vermeld het huis ter deere gelegen 
by Synt Forys (kapel) naast het huis van den wyngarde en naast 
dat van Johan VAN HOESSELT, scryuemeker. 

In 1394 (Ne 953D) verkoopt Gerart VAN Rveust eene jaar- 
lijksche rente uit het huis ger /ylyen. 

In 1394 (N° 939 D) woonde Wouter nt Schyepe, tegenover de 
Predikheeren, tusschen Johan VANDEN BONGHAKTTE en Peter VAN 
DER CLOCKEN. 

Eerstgenoemde wordt in 1398 (N° 940D) gezegd te heeten 
Wouter PAPEN van Diest. Zijn bijnaam zut Scheype zal dus afge- 
leid zijn van den naam van zijn huis zu ’# schip. In 1411 (Ne 944 D) 
wordt dat huis zu? schepe aangetroffen als in het bezit van Gerard 
CAPUIEN. 

In 1397 (N° 986D) draagt Henric MYEME 0 van Valkenborch, 
tollener te Tricht, eene rente over uit zijn voormalig huis, thans 
van Henric BOVYER, dat geheeten is fen Swane en gelegen in Szut 
Forysstrate tegen die lantscrone over, tusschen het huis van Jacob, 
bakker, en dat van Arnold der dreseler (D. 

In 1398 (Ne 101411) wordt het zooeven genoemde huis Zen 
Swane, geheeten ten hogen Swane en de alto cigno; in 1402 wordt 
het gezegd te liggen in de Nieuwstraat (2?) (Ne 1044 en 1045 D). 

In 1398 wordt een erf beschreven gelegen in de Groote Staat, 
dat nog eenige jaren vóór 1864 zn den Zwaan heette en toen het 
N° 1802 droeg. °T is het tegenwoordige N° 10. 

Die beschrijving luidde: ,Guede die geheyten syn ten hoogen Swane 
„die nu haldende is Heinric BOVYER gelegen in Sint Foerys strate 
„tegen die lantscrone over voer en achter mit alle syne toebehoer tus- 
„schen guede PFacobs des beckers ter eynre syden ende guede Arnolds 
„des dreselers ter andere (?). (Vergelijk hierboven op 1391)”. 

In 1408 (Ne 143F) wordt aan Johan OYSLINGER, wisselaar, in 
Sinte Foerisstraete, een erfcijns afgestaan op het goed en pankuys 








(N) Zie over deze familie: Publications etc. XIV, p. 127. 
() Alex. SCHAEPKENS, Publications etc. I, p. 60. 





— 156 — 


(brouwerij) gehouden door Pyeter LYEBRECHTS en gelegen tegen- 
over de kapel van den H. Geest, tusschen het huis van Barbara 
NAGELS en dat van Mathees CANNEGIETER. 

De voormelde brouwerij wordt elders geheeten zu den Arenberch 
welke gevelsteen thans nog bestaat tegenover den H. Geest. 

In 1411 (Ne 236W) worden de goederen vermeld van Gobbel 
SCHENCK, gelegen by den Vrythof tegen die Wepntmoelen oever, be- 
nevens het daarraast of die syde ter stat wart gelegen goed van 
Jacob VAN DEN ROESEN, der ghoutsmeyt, geheeten dat guet vanden 
horne. (Zie in 1366 Ne 196 W). 

In 1415 (Ne 1171 D) komt voor het huis van Johan vAN Hor- 
GHEM, in Sf. Foerysstraete naast dat van Engelbrech VANDER BRUELE 
en dat van Ida, de weduwe van Johan KAUTBYER. 

In 1419 (N° 1209D) wordt vermeld het huis van Everart VAN 
DEN VEERNENHOLTE (1) aan het Vrijthof gelegen naast dat van 
Cloes VAN LAUFFELT, waard zx die wintmolen, en dat van Martyn 
Mortsartz, bakker van St. Servaas-kapittel. 

In 1419 (Ne 1210D) het huis van Henrix VAN HOESELT, schrijn- 
werker, in de Sf. Jorisstraat gelegen naast dat van Johan van 
BREYDE, schepen, en dat van Gerard VAN LUYTKE, geheeten dat 
paradys (het welbekende huis tegenover de Spilstraat). 

In 1421 (Ne 1230D) het huis die gulden sterre in de St. Geor- 
rysstract tegenover die wintmolen, tusschen dat van Gerard FAYEN 
en dat van Gielys vaN HULSBERCH, zadelmaker. 

In 1422 (N° 170F) was er een huis geheeten Zen Zumeler gelegen 
in Sint Gocrysstraet, tusschen het huis van Henric VAN HAESDAELE, 
harnasmaker, en dre nuwestraet gaende ter hallen wart. 

In 1436 (N° 191F) wordt het hierboven in 1422 genoemde 
huis van VAN H. ESDAEL, gezegd aan de andere zijde gelegen te 
zijn naast dat den Krickelberge geheeten. 

In 1442 moesten de wallen van den torne tegen die Royestract 
over (Capucijnestraat) totten torne tegen [loige Franckryck over bezet 
worden door Siw Soris kerspel. Opperhoofdman daarvan was 
Johan HAEMEKER, hoofdlieden Jan VAN LANDEN, Thomas VAN 
DEN Kerer, Adam DAEMS en Claes VAN DEN BROECK (2. De 
familie VAN DEN KETEL woonde in 1506 7x den Arenberch. 


() Zie over deze familie: Publications XIV, 181; en FRANQUINET, Zuvent. OL. Vr. 
I, p. 146. 
(2) Publications etc. XIX, p. 386. 





— 157 — 


In 1454 (Ne 1422 D) is er sprake van het huis enden wildenman, 
bewoond door de weduwe van Reyner CAPUYNs, waskaarsenmaker, 
gelegen tegenover het #looster der Predikheeren naast het huis, 
Engelant geheeten en naast dat van Tylman SNELLEN, barbier. 

In 1467 (N° 1512D) is er sprake van het huis van Cloes 
SWERTVEGER gelegen tegenover de kapel van St Yoris en geheeten 
der Cardinaels hoedt, tusschen de huizen van Johan PARESYS en van 
Gerart VAN ROEDE, scroeder (kleermaker). 

Omstreeks 1500 was Arnold PROENEN (1) waard van het loge- 
ment de roos, dat in de Groote Staat nabij de landscrone gelegen 
was (2). Zijn zoon Johannes werd in 1528 tot prior van het Kruis- 
heeren-klooster verkozen (3). | 

In 1506 (N° 263F: woonde in het hierboven in 1408 genoemde 
huis za den Arenberch Thomas VAN DEN KETEL, burgemeester der 
stad. 

In 1513 (+) treft men Wouter zn der Dorne en Art PRUNEN 
in die Rosen aan als door de Magistraat aangesteld om toezicht 
te houden op de herstellingswerken, die nabij de St. Pieterspoort 
ten gevolge eener overstrooming uitgevoerd werden. Laatstge- 
noemde woonde blijkens het hierboven omstreeks 1500 vermelde, 
in de Sf. Yorisstraat. 

In 1517 werd eene ordonnantie door den Raad uitgevaardigd 
om den geregelden aftocht te bevorderen van de ontzaggelijke 
menigte, die na de Relikwiënvertooning zich naar de Maasbrug 
spoedde om de bestorming van den Burg op de Maas bij te wonen. 

In die ordonnantie werd bepaald, dat zich gewapend moesten 
opstellen: 

Aen ate lyelye, toen geen particulier huis meer doch de /uibe der 
gewantmakers of lakenwevers (waar de lakens en wollen stoffen 
gekeurd werden), tegen den Wentmolen: her Cloes VRYNS scepen, 
Jacob VOICHS geswoeren, die meysteren van den schroederen (kleer- 
makers), end sullen by hon nemen die daer tue dienen mytten nae- 
bueren ende scutten. 


ne 


(:) Zie bij de Brugstraat en Publications XXV, p. 59 en XXXIX, p. 45. 
() Measgonw 1896, p. 10. — Eene herberg de Aoos lag ook op de Markt. 
(3) Zie omtrent de beroemde familie PROENEN bij de Brugstraat. 

(9 Pubitcations etc. XIV, p. 90. 





— 158 — 


Item aen Sint Yoris (hoek Spilstraat): Aer Lens GLAPER scepen, 
SCHALUYN geswoeren mit den meysteren van den bruweren ... 

ltem aen der Heyligeyst mvt der nuwestraten: her Vrierick VAN 
REYMERSTOCK scepen, VASTRATS geswocren myt den gewantmeekeren.… 

Îtem aen der smeyde huys (thans Ne 12) Aer Lens Mevss scepen 
ende Lambrecht VANDER HOVEN geswoeren myt den smeyden .. (DD). 

In 1533 maakte Elisabeth, 7# den Ezel, een huis tegenover die 
Wintnoelen, haar. testament. 

In 1535 werd Henryc VAN DAELHEM, scoenmaker wocnende in 
die Stact als tot de sekte der A nubaptisten behoorende, onthalsd € 5). 

In 1577 woonde Ghys BECKERS, zoon van Hendrik tegenover 
de laundskroon (3). 

In 1578 woonde zu den Wintmolen Nicolaas RUYSCH, gouverneur 
der ooftmengers tijdens het beleg van 1579, en bussenschut van 
SCHWARTZENBERG’s krijgsraad en daarom een der 59 uitgeslotenen 
van de amnistie, die na de inneming der stad door den koning 
van Spanje verleend werd (©. 

In 1613 bestond tegenover den H. Geest het huis zn het gulden 
vlies; het behoorde aan Adam Dries, directeur der Munt (5). 

In 1615 woonde Willem GROOTECLAES tegenover de wind- 
meulen (©). 

In 1618 komt eene akte van ruiling voor waarin vermeld wordt 
het huis de Swaen in de St. Forisstraet tegenover de lants croene 
(domus civica) gelegen, tusschen het huis der weduwe ALOFF naar 
den kant van het Dinghuis en de /eube van het smedenambacht (7). 

In 1622 was Leonard MINCKELERS eigenaar en bewoner van 
het thans nog zoo genoemde huis (hoek Munt en Groote Staat 
N° 52) de Gulden Handt. 

In 1638 was Bartholomeus MINCKELERS eigenaar en bewoner 
van het huis de Culsche Tesch (thans Ne 29 in de St. Jorisstraat 


men ee ee 


(1) Puôtications etc. VII, p. 406. 

(2) Jos. Hagers, De Wederdoopers, p. 148. 

(°) HAAKMAN en ALLARD, De zg. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 183. 
(*} Ibid, p. 161. 

(5) Faarboek 1851, p. 258. 

(9) Jlaasgonw 1886, p. 91. 

(*) Idem 1906, p. 49, 50. 








— 159 — 


reinende ter eenre het huis de Zlok (N° 6) en ten andere zijde 
het huis den gulden Baert (thans N° 4) (M. 

In 1638 woonde in de Windmolen Frans DE GRATI, schepen 
van Tricht, beschuldigd van medeplichtigheid in het verraad (2). 

In 1694 logeerde de keurvorst van Beijeren in de wintmolen (3). 

In 1714 wordt vermeld het huis van Anna DE CHARLEMONT, 
in de stad Brussel, gelegen naast den Doorenboom (£). 

In 1748, den 11 April, sloeg een fransch leger onder den maar- 
schalk van Saxen het beleg voor Maestricht, dat voor de Staten 
door den Generaal baron d’Aylva roemvol verdedigd werd. Deze 
moest echter den 4 Mei capituleeren; zes dagen daarna deden de 
Franschen hunne intrede in de veroverde vesting, waarvan de 
maarschalk de Löwenthal de militaire gouverneur werd (5). 

De Magistraat nam bereids den 5 Mei de noodige maatregelen 
om het groot aantal Fransche officieren te huisvesten, die hier 
zouden in garnizoen komen en gaf: derhalve last aan al de wijk- 
meesters eene lijst op te maken vermeldende de huizen met het 
aantal der kamers en stallingen die tot verblijf hadden gediend 

van de Staatsch-Oostenrijksche officieren. 

Eene dergelijke lijst, van de St. Forisstraat door P. Doppler 
gepubliceerd (6) werd door wijkmeester KERENS JUNIOR opgemaakt 
en geeft een trouw beeld van al de huizen in die straat, met 
hunne namen en die hunner bewoners. De in acht genomen volg- 
orde is van af het Vrijthof de rechterkant en terug komende van 
af de Munt de andere zijde. 

Vele huisnamen die reeds sinds eeuwen bestonden zullen in die 
lijst aangetroffen worden. | 

Int Post Hooren bij Herman Fias. 

Twee Carbinders „ Willem PAULISSEN. 


(') Jacq. GEELEN, Genealogie van de familie Minckelers in: Maasgouw 1904, 
p. 35. — In 1684 woonde in de Culsche tes Engel NYSTEN gehuwd met Jenneke 
MINCKELERS, in den Gulden Baart Arnold COPPOUNS, schepen en in de Ac 
Bon Srocx, juwelier, gehuwd met Anna Gertrudis COENEGRACHT. 

(:) Maasgouw 1902, p. 80. 

(5) Ibid. 1886, p. 11. 

{*) Archief van den Nieuwenhof. 

() Zie: Siège de Maestricht en 1748 in: Annales IL, p. 5. Het oorspronkelijke 
portret van den maarschalk de Löwenthal is in schrijvers bezit. 

(9) Maasgouw 1894, p. 46. 


Zn 
In 
In 
In 
In 


de gulle Caroes 
de ary leliens 
het Cruys 

den wilden man 
het Engelant 


Int Schipken 
Int Moole Iser 


In 
In 
In 
Zn 
Zn 
In 
Th 
Zn 
In 
In 
In 
În 
In 
In 
In 
In 
In 
In 
In 
Zn 
Ju 
In 
In 
In 
In 


d.n Valck 

de Spoor (1) 

den Prins van Oranje 
St. Foris 

de Gulde Haan 
den Pellicaen 

«ven [loppencer 
den Weygaert 
den Arenbergh 

de France Croon 
den draekeveld (©) 
den Cracq (kraag) 
den Gulden Kop 
den bos 

den gapert 

de gulden Staar 
den Lupaert 

de Lantscroon 

de kulse tees (3) 
den gulden baart 
de Clock 

Sent Fan 

de Swaen 

het Smeetshuys 
het Vogelke 


(1) Hoek Spoorenstraat; dit geveltceken gaf in ’t begin der XV* eeuw zijn naam 


bij 


22 


» 


» 


aan de toenmalige Kenterkensruwe. 


(*) Dit is het geboortehuis van de kuustschilders Théodore, Alexander en Arraud 


160 


Hubertus SULLING. 
FUYTEN. 

Gerard PorLo. 
Wed. VAN BON. 
Mej. Voegers. 
Guill. SCHRAEK. 
Petrus CLOCKERS 
Hendrik LuNis. 
Christ. v. D. BROECK. 
Jan VAN GENDT. 
Jan SILVERISER. 
Peter CARIS 

A: C. VRYTHOOFT. 
Bern. VRYTHOOFT. 
Godfr. COURBAN. 
Mej. GRUTTERS. 
Antoon ANDREE. 
Mozes THOMAS. 
Joh. FRANS. 

Jan LINCKENS. 
Christ. VOLCKAERT. 
Wed. JASPERS. 
Frans MINCKELERS. 
Nicolaas DLO0. 
Andreas PAES. 

Jan AUSSEMS. 
Claes Nisr. 

Frans DE BEEF. 
Lamb. REMS. 
Wed. FOULQUE. 
Nicolaas V. D. BERGH. 
Herm. GORISSEN. 


Schaepkens. De smidse daartoe behoorende lag in den I. Geest. 


B) Le Aenische tesch waarvan hierboven op 1638 sprake is. Hier begint de over- 


zijde der straat. 











— 161 — 


In den Jserman bij Martin BLERON. 

Zn de Ros „ Andreas GILKENS. 

In de witte roes „ Mej. WOUTERS. 

In den Tocmeleer „ Jan VRYTHOOFT. 

Ju den Keyzer „ Egidius VAN DEN ENDE. 
In de dry Renge » Willem PETERMANS. 

In den Oranje bcom „ Geremias SMITs. 

In den dorre boom „ Lamb. Cox. 

In den boom „ Jacob LIEKENS. 


Ju de stadt van Brusselt „ Mej. BERTUS. 


’ Is zonderling dat de Windmolen niet in die lijst voorkomt, 
blijkens de volgende aanhaling bestond ze toenmaals toch nog en 
was ze zeer bekend. 

In 1750 werd hier door een officier van het garnizoen, Adolf 
VON SCHWEINITZ, de eerste vrijmetselaars-loge opgericht; zij nam 
de naam aan van da Constance en geen eigen lokaal bezittende, 
hield zij hare vergaderingen in het logement de Windmolen. 
CAGLIOSTRO logeerde in datzelfde hôtel, bezocht de loge en hield 
er voorstellingen (1). 

In 1774 werd de kapel van den H. Geest herbouwd (2). 

In 1780 heette het huis van den heer Alard-Halewyn 7x de 
ploez {3 (thans Ne 16). 


27. De Gubbelstraat. 
(Platea Gobbelini, Rue des gobilleurs). 


Hetgeen Franquinet giste (t) nl. dat deze straat, zooals zoovele 
andere, haren thans verbasterden naam ontleende aan een burger 
die er wellicht zijne bezittingen had en GOBBELINUS heette, blijkt 
uit onderstaande aanhalingen eene positieve zekerheid te zijn. 

Eenige jaren nadat de vicus Gobbelini voor het eerst aangetroffen 


(1) Maasgouw 1879, p. 96. 

(2) Ibid. 1886, p. 9!. 

(8) Ibid. 1886, p. 103. 

(*) FRANQUINET Zawvent. O. L. Vr. I, p. 77, Noot 1. 





— 162 — 


wordt, is er sprake van een vrij groot huis in vico dicto Gobbe- 
strate, dat toebehoorde aan Eva, begijn, de dochter van GOBBE. 
(In 1316 Ne 147D). De naamsoorsprong der straat is dus gevon- 
den; latere afwijkingen daarvan kunnen gemakkelijk verklaard 
worden door de zucht van het volk naar euphonie, en zijne ge- 
neigdheid om naar eigen goedvinden uit te spreken en toenmaals 
ook te schrijven. De Franschen, ook met dat euvel behebt, maak- 
ten van Gubbelstraat Za rue des Gobilleurs, welk woord volgens 
Larousse beteekent juge d'instruction (terme d’argot;. Ondeugend 
uitgelegd zou dus zulken magistraat gemakkelijk iets op den mouw 
te spelden zijn (gober). ’t Is wel eigenaardig dat dit fransche 
werkwoord veel overeenkomst heeft met den naam GOBBE. 


Huizen in de Gubbelstraat en hunne bewoners. 


In 1296 (N° 41F) wordt melding gemaakt van een cijns uit 
het huis van Hermannus VAN BROKELE en van zijne vrouw Vruda 
gelegen in vico gobbelint que beggardi tenent (in eigendom bij de 
Bogaarden). 

In 1316 (N° 147 D) is er sprake van een vrij groot huis in vico 
Gobbestrate in quibus morantur Godefridus RiEcH DE EYLSLO et 
Nesa dicta SCOPERS. Dat huis werd door Eva, begijn, dochter 
van GOBBE in erfrecht overgedragen aan de St. Servaaskerk. 

In 1332 (N° 251D) wordt vermeld het huis van Johannes DE 
REDECHEM, wever, in de Goebbenstraet, gelegen tusschen dat van 
Theodoricus OpiLro (1) en dat van Gerardus DE BIRKE, voller. 

In 1340 (N° 341D) wordt een rente overgedragen, te beuren 
uit een huis met aanhoorigheden gelegen op den hoek der Goë- 
belstrate naar den kant der stad. 

In 1344 (Ne 396D) bezat Henricus genaamd HONDTERMARCH 
een huis in de Gobbenstrate tusschen dat van Wilhelmus DE HEY- 
DENDAYL en dat van Johannes genaamd MUTENERE. 

In 1346 (N° 415D) wordt vermeld het huis: van wijlen Her- 
mannus SELTER in Gobbelstrate, gelegen naast dat van Johannes 
HoucHusEN. Eene rente ten laste van het derde deel van dat huis, 
werd door Hermanus’ dochter die gehuwd was met Gerardus 
WESSEM overgedragen aan Godefridus DE HERBORCH. 


(1) N° 78W heeft Diederik OPILIONIS, wever. 








— 163 — 


In 1358 (N° 601 D) is er sprake van eene rente van 20 pen- 
ningen en À ken uit het huis van Godefridus DE BELISIA in vico 
Gobben. | 

In 1359 (Ne 633D) van een huis in de flatea dicta Gobbelstrate 
tusschen dat van Johannes PREUT en dat van Gerardus HALBEYKEN. 

In 1363 (N° 688 D) wordt een cijns overgedragen uit een huis 
gelegen in de Gobbenstracte tegenover dat van Rutgherus DE WEERT 
en tusschen dat van Bastinus DE HERKENRODE en dat van Egidius 
DE Rosts (1) genaamd DE GLADIO. 

In 1369 (Ne 755 D) wordt op Katharina, de dochter van Her- 
manus DE GLOPIA en weduwe van ROSENTROCH den jonge een 
huis uitgewonnen, gelegen in de vicus Gobbelstrote tusschen dat 
van Gerardus VENKEN en dat van STEYNE. 

In 1380 wordt een cijns vermeld uit het huis voorheen toebe- 
hoord hebbende aan Gerardus DE BERBEN gelegen in de gobel- 
strate (©). 

In 1381 werd bij de vernieuwing van den Raad o. a. gekozen 
Jo TIECWEVER, linnewever, in die Gobbelstrote (3). 

In 1398 (N° 999D) wordt vermeld een huis in de gobbelstrate, 
fayen guet geheeten; het was gelegen tusschen dat van Arnolt 
VAN WEERDE, genaamd langhe Arnold, gewantmeker en palerer 
(lakenwever en polijster) en dat van zijn zoon Machil. 

In 1404 (Ne 1068D) het woonhuis van Henrick Kypre in de 
Gobbelstraete, gelegen tusschen het huis van Arnold WERGAREN 
en dat van Goiswyn VAN DER BRUGGEN. 

In 1413 (N° 1145D) wordt eene erfrente van 3 obolen en 
1}, Kapoen vermeld uit het erf de Heyendale in de Gubbelstraat. 

In 1445 (N° 1375D) is er sprake van het huis van Johan vAN 
LOUWEN, gelegen zu die Gubbelstrote tusschen dat van Dierix IN 
DIE PLANCKE en dat van Dierich VAN GELCK. 

In 1455 (N° 221F) een cijns van 5 schellingen en 1lfg hen op 
het goed van Dyrick INDIE PLANCK, gelegen zn die Gobbelstroet 
tusschen het erf van Servoes QUODEEXTER, lakenscheerder, en dat 
van Johan VAN STOCHEM, Zetelbueter. 


(-) Bijzonderheden nopens die familie van stedelijken adel, zijn te vinden in: Pu- 
blications etc. XIV, p. 137 en FRANQUINET, /nvenf, O. L. Vr. I, p. 53, 54. 

(2) FRANQUINET, Jnvent. O. L. Vr. 11, p. 8. 

(5) Maasgouw 1883, p. 873. 


— 164 — 


In een Raadsverdrag van 1535 worden de namen vermeld van 
54 wederdoopers, die zich door de vlucht aan de justicie onttrok- 
ken hadden; daaronder komt voor Simon LINEWEVER #7 die Gob- 
belstroete. 

In 1539 woonde in de Gubbelstraat, zooals de heer Jacq. Geelen (1) 
mededeelt, Arnold VAN GELEEN, die van adel en een der voor- 
zaten was van Christiaan VAN GELEEN, een beroemd Maestrich- 
tenaar, geneesheer van koning KAREL IL van Spanje; hij werd 
hier in de parochie van Ste Catharina geboren en overleed te 
Toledo alwaar hij in 1709 zijn testament maakte. Bovenbedoelde 
Arnold VAN GELEEN’s zoon wordt vermeld gevonden als „Gubbel 
„VAN GELEEN, wettige adels soon van Arent (Arnold)”. 


28. De Havenstraat. 


De meest gebruikelijke wijze waarop deze straat in de XIV: 
eeuw wordt aangeduid, is Koefstat; een enkele maal wordt Zaestat 
(in 1392) geschreven. Zij liep destijds uit op de Kersenmarkt die 
zich tot daar uitstrekte. | 

Van Heylerhoff (?) is de meening toegedaan, dat de Romeinen 
daar ter plaatse, ter bescherming van de Maasbrug, eene verster- 
king oprichtten, die even als de Houtmaas, tevens tot haven diende; 
dat dus Moefstat eene verbastering was, die naderhand weer her- 
steld werd. Franquinet (5) komt daartegen op; ofschoon hij aan- 
neemt dat wellicht ten tijde der Romeinen op de nog in de straat 
bestaande open ruimte, een groot gebouw heeft gestaan, het voor 
hem geen twijfei lijdt, dat Zuvestraat eene verbastering van lateren 
tijd is. Zeker is het, beweert hij, dat deze straat in de XIV: eeuw 
geen eigen naam had en door eene omschrijving met betrekking 
tot een andere straat aangeduid werd. Deze bewering nu komt 
mij ongegrond voor, want zooals hieronder blijkt, wordt wel de- 
gelijk, herhaaldelijk van Koefstat melding gemaakt. Zeker is het 
dat de uitgang stat even als bij Boxstat in straat veranderd is; 


(1) Maasgouw 1907, p. 5. 
(?) Annuaire etc. 1825, p. 103. 
(5) FRANQUINET, /nvent. O. L. Vr. I, p. 167 en II, p. 201. 


us 


— 165 — 


t is ook mogelijk dat in de XIVe eeuw de benaming Hoefstat 
alleen betrekking had op de open ruimte; doch dit beslist nog 
niet het pleit vanwaar het radicaal Hoeff komt, zoodat de meening 
gewettigd schijnt, dat ’t nog steeds een onopgelost vraagstuk is, 
aangezien de beweringen van beide schrijvers onbewezen gissingen 
zijn; de aangehaalde benaming van Kaestat schijnt echter wel in 
eenige mate voor van Heylerhoff’s meening te pleiten. 


Huizen op de Havenstraat en hunne bewoners. 


In 1343 (N° 315D) wordt het huis vermeld van Wynandus 
FABRI, de Aquis, retro macellum (achter de Plankstraat) naast dat 
van Yda genaamd ENDEMARCS. 

In 1343 (Ne 378D)\ het huis van Johannes DE BOVERYEN, schip- 
per van Luik ze vico dicto Hoefstat tegenover dat van Katharina 
DE PIRCHES, houtverkoopster aan de Maas, naast dat van vrouwe 
VAN EYTZENROEDE en naast dat van Johannes BULEWE. — Ook 
wordt daar vermeld het huis bewoond door Lambertus MIRABELS, 
steenhouwer, in dezelfde straat gelegen tusschen de huizen van 
Johannes genaamd HALLEBEY en van Johannes BOCKET. 

In 1372 (N° 783D) wordt vermeld eene brouwerij geheeten 
vurgudelen panhuys gelegen op de hoefstayt tusschen het erf van 
Petrus DE NAMURCO en dat van wijlen Johannes BOMMERS, 
brouwer. 

In 1373 (Ne 790D) wordt aan Henricus THOENMANS, vleesch- 
houwer, in erfpacht gegeven eene open plaats, gelegen zu loco scu 
vico die Hoefstat penes forum cerasorum (nabij de Kersenmarkt). 

In het Necrologium van het Kruisheerenklooster komt het huis 
voor van Gerardus Mors op die Hueffstraet. 

In 1392 (N° 24D) komt voor het huis van den bij de Plan- 
straat genoemden COLYN, der doede in den Vroenhof; het wordt 
gezegd te liggen opt oert van der straten daer men gheyt op die 
haestat. 

In 1398 (Ne 25D) hetzelfde huis op gelijke wijze omschreven, ‘ 
hier echter wordt koefstat geschreven. 

In 1415 (N° 1170D) wordt eene brouwerij op dre hoeffstat ge. 
noemd, gelegen achter de brouwerij van Johan RUYSSCHE in die 


Swoefstraete (Wolfstraat). De eerstgenoemde lag tusschen het huis 
11 





— 166 — 


van Jutte de weduwe van RUTTEN van Graethem en dat van 
wijlen Goedard VAN MONTENAKEN, smid. 

In 1420 (N° 1224D) is er sprake van een huis op die hoefstat 
gelegen naast dat van Merten vAN BOXBERCH en dat van Loe- 
wens der sceepnan. 

De luibe der steenhouwers en metselaars was gelegen op de 
Havenstraat tegenover het Moorenstraatje. Tijdens de Fransche 
omwenteling (in 1798) werd zij aan de familie RUTTEN verkocht (1). 


29. De Hexenstraat. 


Zooals tegenwoordig geschreven, zou de Fransche vertaling in 
Rue des Sorcières gewettigd zijn; de naam is evenwel afkomstig 
van Hendrik HEX, die daar in 1505 woonde. In den zomer van 
dat jaar bereikte de Jeker door aanhoudende regens eene onge- 
kende hoogte en richtte vele verwoestingen binnen de stad aan (2). 
Uit het Raadsverdrag van 20 September 1505 blijkt zulks; daarin 
wordt vermeld dat ook de kleine houten brug zn der locre straet 
by die weyermolen en tegen Hendrik HEX over, door het water 
werd medegesleept. Van die ramp, die ook in de Sw/sruwe (Begij- 
nenstraat) zich deed gevoelen, wordt bij die straat eveneens mel- 
ding gemaakt. 

De hier vermelde Weyer-molen behoorde aanvankelijk aan de 
parochiale kerk van St.Jan; hare opbrengst diende tot bekos- 
tiging van den eeredienst; later werd zij afgestaan aan het kapittel 
van St. Servaas onder voorwaarde, dat dit in ’t vervolg het brood, 
den wijn en de verlichting aan de kerkfabriek van St. Jan zou 
leveren (3). 

Tijdens de bezetting der stad door Lodewijk XIV werd aan de 
Grauwe Zusters vergunt zich hier ter stede te vestigen en werd 
„hun toegestaen een bequaem huis op den 9 November 1673 inge- 
„kocht van den Licentiaet Hieronymus STAS, gelegen tegensovers 


(1) Maagouw 1889, p. 144. 
(2) Publications etc. XIV, p. 87. 
(8) Annuaire 1829, p. 128. 








— 167 — 


„die Weyermolens metten hoft ende dependentiën van dyen om 
„hetzelve te bezitten ende te gebruycken” (2). 

De beide zware torens aan den //exentrap waar tusschendoor 
de Jeker in de stad stroomt, werden de Reeck genoemd. Oorspron- 
kelijk maakten zij deel uit van den walmuur van 1295; in 1500 
werden ze hersteld. De bovenbouw van de Reeck, met den toren 
en den walmuur naar de zijde der St. Pieterspoort, benevens de 
toren van deze naar de zijde der Helpoort, werden bij de over- 
strooming van 1505 omvergeworpen. 

Bij de opsomming der kerspelen en de hun op den stadsmuur 
aangewezen verdedigingspost, wordt de Reeck herhaaldelijk ge- 
noemd (1). 


eee = 


30. De Heggen- of Hekkenstraat (Vicus Caseus) (®) 
Kesenruwe, of ook Keyersenstraat. 
Huizen in die straat en hunne bewoners. 


In de XIII eeuw lag in deze straat een klooster of begijnenhof 
(conventus swestrionum) dat vóór 1311 opgeheven werd {4). 

In 1332 (N° 248D) wordt genoemd het huis van Gerardus 
BONEFANT, priester, gelegen in de vicus Case. In 1333 wordt de 
straat genoemd ruela Danielis Case. 

In 1332 (N° 248 D) treft men die straat aan onder den naam 
van vicus Caseus; later toen de Nederduitsche taal in de officieele 
bescheiden meer gebruikt werd, onder dien van Kesenruwe naar 
de Schepenfamilie CASEUS, KASEN of KESEN die aldaar haar stok- 
goed had (5). 

In ’t volgend jaar (N° 256 D) wordt zij genoemd, om het huis 
van Johannes GUETMAN dat in de Breedestraat lag, naar den kant 
der Kesenruwe, aan te duiden. 

Zoo ook N° 264D, waar er sprake is van een huis in de 
eerstgemelde straat 7uxta ruelam Danielis Caset. 


(lj Publications etc. XIX, p. 387. 

(2) Ibid. XXXI, p. 109. 

(8) Deze straat komt in de XIVe eeuw ook voor onder den naam van Aeyersen- 
straat (FRANQUINET, Zuvenf. O. L. Vr. Il, p. 33). 

(*) FRANQUINET, Zav. O. L. Vr. I, p. 118. 

(5) Zie ibid. II, p. 140, 144, 178; ook Publications etc. I, p. 51, waar door Alex. 
Schaepkens een Baldewinus Caseus als schepen in 1282 genoemd wordt. 





— 168 — 


In 1335 woonde er Henricus genaamd NUKEN, priester. 

In 1335 (N° 287 D) woonde Cella, de moeder van Godefridus 
Caseys, priester, te Tweebergen. 

In 1343 (N° 375D) wordt Elisabeth, de weduwe van Daniel 
CASEUS in de Heren Keysenrouwe genoemd. 

In 1355 (N° 152W) is er sprake van de rwella dicta heren 
Kesenruive. 

In 1361 (N° 665 D) is er sprake van een huis in de ruella dicta 
Heren Kesenruwe, naast dat van Johannes KELLENERE de Pyters- 
heym, priester en dat van Elizabet ADVOCATI gelegen. 

In 1366 (N° 724D) wordt gesproken van het huis van Johannes, 
den bakker van het kapittel van St. Servaas, gelegen in de vicus 
Casei tusschen dat van wijlen BRULANDUS en dat van Willelmus 
DE TONGRIS. 

In 1867 (Ne 729 D) van een huis in die straat, tusschen dat van 
Gerardus DE NYEL, schoenmaker en de poort (aanzienlijk huis) 
van Henricus DE GRONSELT. - 

In 1383 (N° 888 D) van een huis in de Kesenruwe, gelegen tus- 
schen dat van Mathyas DE ALDENROEDE, klerk en dat van diens 
schoonbroeder Wilhelmus DECANI. 

In 1393 (N° 999D) van het huis van Dyrich VAN ACHELEN, 
priester, gelegen in die Kesenruwe tusschen dat van Johan van 
DEN HERTTE, schepen van Maestricht en dat van wijlen Johan 
THOREELS, van Berne. 

In 1400 (N° 1026 D) wordt de in 1398 bedoelde priester Dyrick 
VAN ROEDENRYT, van Achel, kapelaan en custer des heyldoms der 
St. Servaaskerk, genoemd als aan het kapittel dier kerk overge- 
dragen te hebben eene jaarlijksche erfrente, te beuren uit een huis 
in de Keesenruwe, gelegen tusschen dat van Johan VAN DEN HERTTE 
en dat van Reyner THOREELS, van Bernau (vergelijk met N° 999 
hierboven). 

In 1415 (Ne 1004D) is er sprake van een huis in de vicus Caser, 
toebehoorende aan Theodoricus RODENRYT, die het naderhand 
legateerde aan de arme scholieren van St. Servaas. 

In 1427 {N° 1274D) van het huis van Johan ROMERS ir dre 
Kesenruwe naast dat van jonker Henricus, heer te Gronsfeld en 
dat van Gerard CLUT, schepen van Tricht (1. 


me 


(1) Zie over dat uitgebreid patricisch geslacht A/aasgouæ 1890, p. 102. 





— 169 — 


In 1452 (N° 1404D) is er sprake van drie naast elkander ge- 
legen huizen in de Keesen ruwe naast het huis van jonker Henrix 
VAN GRONSELT. 

In 1453 —1471 woonde op den hoek der Meggenstraat in het 
Gruychuys joncker Jan CLUT, Brabantsch hoogschout en schepen 
der stad. 

In 1416 (N° 222F) wordt vermeld het huis van Gerit HULKENS, 
timmerman, gelegen zx die Kesenruwe, tusschen dat van Reyner 
TSOUKEN en het goed van heer Emont VAN MOBERTINGEN. 

In de noot bij Ne 263F van 1506, zegt de schrijver, dat de 
Kesenruwe later Hexrenrouwe werd genoemd zonder evenwel aan 
te geven waaraan die naam ontleend werd, en wanneer hij on- 
geveer burgerrecht erlangde. In een opstel in de Afaasgouw van 
1879 wordt gezegd dat de familie Mer de aanleiding daartoe was (2). 

In den Franschen tijd werd de naam dier straat ook vertaald in 
Rue des Sorcières! 


31. De Heilige Geeststraat. 


Bewoners van deze steeg heb ik in de schepenbrieven slechts 
zelden aangetroffen; wel wordt er de armentafel die er gevestigd was 
herhaaldelijk vermeld (1). Deze stichting van liefdadigheid zou vol- 
gens van Heylerhoff (2), waarschijnlijk reeds van af de XII: eeuw 
bestaan hebben. Zeker is intusschen het getuigenis van den Domi- 
nicaner Pater DE HEER, die in de archieven van zijn klooster 
vermeld vond dat de eerste kapel van den H. Geest (Groote Staat 
tegenwoordig huis Thijs) omstreeks 1280 opgericht werd en dat 
hij de origineele testamenten der echtelieden Wirik BORNEKEN 
en van Elisabeth MANEGOLDI, respectievelijk van de jaren 1316 en 
1324, gevonden had, waarbij aan de armentafel van den H. Geest 
landerijen en renten vermaakt werden. De magistraat der stad 
bestuurde ze en verrijkte hare inkomsten door de boeten die in 
sommige gevallen aan de burgers opgelegd werden. 

De beheerders werden even als de Raadsleden door de am- 


(1) Het eerst in 1355 (N° 46 D). 
(2) Annuaire etc. 1831, p. 133. 


— 170 — 


bachten gekozen en waren bekend onder den naam van keylegeyst- 
meysteren. Als toen. in functie worden in 1400 (N° 1000 D) ge- 
noemd Arnolt CLUTTE en Cloes VAN PYsE; in hetzelfde jaar 
(Ne 1026D) als voormalige, Gysbrecht VAN BREYDELOE en Hen- 
rich YSERMANS. 

In 1878 bepaalde de Raad zeer naauwkeurig op welke wijze de 
Heiligegeestmeesters hunne taak moesten vervullen. Zij waren 
verplicht registers in duplo bij te houden en daarin de erfe- 
nissen en al de goederen der instelling, zoomede de wijze waarop 
deze bestierd werden, aan te teekenen. Vast goed mocht niet be- 
zwaard of verkocht worden dan met toestemming des ghemeynen 
roets. Zij moesten met name opschrijven die arme luyde den men 
ter weken micken gheven sal enz. (1). 

Aanvankelijk schijnt de instelling ook als gasthuis te hebben 
dienst gedaan. De laatste aanhaling bewijst echter dat ze hoofd- 
zakelijk onderstand aan arme menschen verleende. 

Nog in het begin der XIXe eeuw dienden zeven kleine huisjes, 
in de steeg gelegen, tot kostelooze woning aan een twintigtal 
ouden van dagen, zulks onder administratie van het Burgerlijk 
Armbestuur, dat in den Franschen tijd met Zes biens de la décou- 
verte begiftigd werd. 

In 1413 (N° 1152D) wordt een huis toebehoorende aan die 
armentafel vermeld liggende op de Kleine Gracht naast Muekensguet. 

In 1526 wordt Jan VAN REMERSTOK en in 1574 Aertsen VAN 
REMERSTOK genoemd als bakkers, wonende zz den H. Geest (?). 

In 1731 diende de H. Geestkapel afwisselend met de Katholieke, 
voor Protestantsche godsdienstoefeningen; deze laatste voor de 
hier in garnizoen liggende Schotten (Presbyteranen) (3). 

In 1773 werden het torentje en de gevel der H. Geestkapel, 
waarin steeds de eeredienst werd uitgeoefend afgebroken en ver- 
nieuwd (#), om een dertigtal jaren nadien plaats te maken voor 
het tegenwoordig particulier gebouw, dat door het Armbestuur 
tot 1897 in ijzeren toust, eerst afgestaan werd aan de familie 


(1) Zie de origineele ordonnantie in: A. Hagers, Le fus ancien Registre aur Re- 
solutions du Conseil Communal de Alaestricht, p. 68. 

(2) HAAKMAN & ALLARD, De ze. Verwovesting van Maastricht in 1579, p. 225- 

(3) Publications etc. XLI, p. 14. 

(1) Maasgouw 1895, p. 69. 








— 171 — 


DAMEN, later aan den heer VISSERS en toen aan den heer A.J. Thijs. 

Tot omstreeks 1870 bleef de heiligen Geeststraat door middel 
van een lange duistere gang in verbinding met de Groote Staat. 
Behalve de bewoners der armenhuisjes waren er even als thans 
nog slechts uitgangen van huizen, op de Markt en in de Staat 
gelegen; alleen bestond er in de eerste helft der vorige eeuw de 
smidse van Arnoldus SCHAEPKENS-RyCKELEN, die tegenover het 
gangetje „in het Drakenveld” woonde {thans Ne 23 der Groote 
Staat). Eene aardige schilderij in olieverf, het steegje voorstellende 
in den staat waarin het zich een vijftigtal jaren geleden bevond, 
is In mijn bezit. 

32. De Helstraat (Hoogbruggestraat). 
(Vicus Alti Pontis). 


Wanneer deze straat haren tegenwoordigen naam bekwam en 
waaraan hij ontleend werd, heb ik niet kunnen achterhalen. In 
alle oude stukken vanaf de XIIIe tot de XVIIe en zelfs XVII: 
eeuw wordt onveranderlijk gewag gemaakt van huizen in alto 
ponte, of in vico alti pontis of wel in Hoogbruggestraat, zulks naar 
aanleiding van de hooggelegen brug over den Jeker die aan de 
Helpoort lag en toegang verschafte tot de weleer — voor de XV: 
eeuw — dicht bebouwde en bevolkte straat, die naar de kerk 
van St. Pieter leidde, 

Door deze of door de St. Pieterspoort deed de Proost van 
St. Servaas bij zijne inhuldiging zijne’ plechtige intrede binnen de 
stad (1). 

De poort, meestal Moogbrugge- en ook wel eens Yekerpoort ge- 
noemd, wordt meestal gezegd gebouwd te zijn in 1229, tijdens de 
oprichting van den walmuur daar ter plaatse (2). 

Heylerhoff (2) evenwel zegt dat bij de blootlegging der fun- 
deeringen van de Molenpoort (uiteinde der Hoenderstraat) bleek 
dat de Helpoort symetrisch met haar overeenkwam. Genoemde 
schrijver vermoedt dat beide poorten deel uitmaakten van de aller- 
eerste ommuring der stad ten tijde van St. Servaas (?). 


me 


G) Annales 1, p. 105. 
(3 Annuaire etc. 1825, p. 111. 





— 1172 — 


Alex. Schaepkens kent aan de Helpoort met zijn romaanschen 
rondboog geene hoogere oudheid toe dan de XI° eeuw. 

De Helpoort is een zeer merkwaardig en door hare massa hoogst 
indrukwekkend gebouw, misschien wel het eenige specimen van 
krijgsbouwkunde uit dien tijd in Nederland. Als stadspoort deed 
ze sinds 1515, toen de Nieuwstad bij Tricht ingelijfd werd, geen 
dienst meer (1). 

Wellicht heeft een huisnaam zu de Helle, die voorheen ook in 
de Muntstraat voorkwam, sinds betrekkelijk korten tijd den naam 
Helstraat doen geboren worden. Meer waarschijnlijk is hij ontstaan 
door de aanwezigheid daar in die weinig bezochte, door de som- 
bere Helpoort beheerschte straat, van publieke huizen; dit laatste 
vindt bevestiging door hetgeen reeds hierna op 1423 is vermeld. 

Er bestonden voortijds in de //e/straat een of meer straatjes of 
gangetjes, die de bewoners in staat stelden aan den oever der 
Maas te geraken. In den walmuur ziet men nog thans de dichtge- 
metselde poterne, die voorheen een dier toegangen was. De hier- 
onderop 1405 en 1529 genoemde gangen vinden alzoo hunne verkla- 
ring. Ook in een cijnsregister van 1317 zegt Franquinet (*) eene 
ruella versus Mosam in de platea hobruggen te hebben aangetroffen. 

Tusschen de Maas en de St. Pieterspoort lag voorheen in den 
walmuur van 1299, de poort, spottender wijze verloren cost (5) 
genoemd; zij werd toch korten tijd nadat zij gebouwd was weer 
dichtgemetseld. Aldus Franquinet (*) die het vermoeden uitspreekt 
dat de ligging dier poort aangeduid wordt door het bastion de 
vijf koppen. Dit is echter in strijd met de gegevens omtrent de 
Nieuwstad door Eversen verstrekt. Deze werd eerst in de XVIe 
eeuw ingelijfd en dient dus de poort verloren cost wellicht ge- 
zocht te worden in den muur, die het a.s. plantsoen in de Begij- 
nenstraat dwars doorsnijdt. 


(1) In het belangrijke opstel van H. P. IT. EVERSEN, Over de inlijving der Nieuw- 
stad Publications etc. XIV, p. 3—100) komen vele bijzonderheden voor betrekkelijk 
de stadspoorten en stadsomwalling toenmaals daar ter plaatse. 

(2?) FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. 1, p. 268. 

(8) De naam verloren werk werd voor een soortgelijke reden gegeven aan de in 
1450 gebouwde en onvoltooide St. Maartenspoort, zij lag rechts van de in de XVIIIe 
eeuw opgerichte St. Maartens- of nieuwe Wyckerpoort, Alex. SCHAEPKENS (Publica- 
tions 1, p. 97 en 333) gaf er eene teekening en beschrijving van, zooals zij nog in 
de XIX: eeux bestond in een kolenmagazijn tegenover de Grachtstraat. 

(*) FRANQUINET, Zuv. O. L. Vr. II, p. 7 Noot 2. 











— 173 — 


Zooals blijkt uit het hieronder in 1393 aangehaalde werd de 
Helstraat toen ter tijde verbreed. De bakkerij van O. L. V. kerk 
toch, waarvan een stuk grond tot dat doel afgestaan werd, lag 
blijkens het vermelde in 1377 in deze straat. 

De zoogenoemde papiermolen, d.i. het gebouw dat op den wal 
nabij de Helpoort staat werd in 1775 door den drukker-uitgever 
LEKENS gebouwd. 

Huizen in de Helstraat en hunne bewoners. 

In 1265 lag zun allo ponte het huis met bakkerij van LEVALLUS, 
dat met meer andere goederen in zijn merkwaardig testament 
genoemd wordt (1). 

In 1277 (Ne 22F) is er sprake van het huis van Egidius ## 
alto ponte. 

In 1293 (N° 31D) wordt vermeld het erf van [da DE ALTO 
PoNTE, begijn, gelegen zu alto ponte, in erfrecht bij haar neef of 
oom Marsilius. 

In 1296 (N° 40F) wordt vermeld het huis van Henricus 
Patriarcha gelegen in alto ponte en roerende van het refectorium 
van St. Servaas. 

In 1315 (N° 39D) komt de zooeven in 1296 genoemde nog 
voor met zijne dochter Ida, begijn. 

In 1358 (Ne 615D) is er sprake van twee huizen # alto ponte 
gelegen tusschen de porta de alto ponte en het huis van Egidius 
DE EyMALE. 

In 1361 (N° 660D) wordt het huis genoemd van Elisabeth 
STURBOUT iz alto ponte naast dat van LUNNINX. 

In 1370 (N° 741 D) een huis iu alto ponte tusschen de brouwerij 
van LAUFFELT en het erf van Oda PERSYYSs, jongedockter. Uit 
Ne 742D blijkt, dat dat huis toebehoorde aan Godefridus VLENER, 
priester, die het van zijne ouders Johannes HEXKEN, visscher en 
Gertrudis verkregen had. 

In 1373 (Ne 789D) wordt in erfrecht gegeven een huis zx vico 
altipontis, gelegen naast de camba (brouwerij) van Wiricus DE 
SOLLIERS en naast het huis geheeten Aue/sloys. 

In 1375 (N° 812D) is er sprake van een huis met aanhoorig- 
heden gelegen 2» alto ponte naast dat van den deken en het kapittel van 
O. L. Vr. en dat van Wilhelmus genaamd Wilmot DE FREPONT, 


(1) Maasgouw 1695, p. 79. 





— ‘174 — 


In 1375 wordt bij Raadsresolutie bepaald, „dat men die huysen 
„gelegen voor Mobruggenporte buten in der stat ghericht, afbreken 
„sal, ende die andere huyser omtrent die stat, dar die stat schade 
„af comen mochte” (b. v. bij gelegenheid eener belegering) (1). 

In 1377 besluit de Raad dat „die porte te Hobruggen tu ghe- 
„muert sal bliven al tot der tyt, dat die ghemeynte van triecht 
„voer den raet compt ende die porte op hebben wilt omme orber 
„(in ?t voordeel) hunre allen” (2). 

Omstreeks 1377 woonde Jacobus SACKDREGER (8) tegenover de 
pistrina (bakkerij) van O. L. Vrouwekerk in die straat. 

In 1331 (N° 872 D) is er sprake van het woonhuis van Nycho- 
laus DE EMBEMS, sartor (kleermaker) en graanhandelaar en van 
zijne echtgenoote Mechtildis DE EyMOLr, gelegen zu alto ponte tus- 
schen het huis van Walterus NOUTS van St. Pieter, brouwer, en 
dat van Johannes DE OTEREN nauta et hullarius (schipper en 
houilleur) zooals Dr Doppler aanteekent; de naam DE OTEREN, VAN 
ÎTTEREN, schijnt te bevestigen, dat het een schipper was, afkomstig 
uit het dorp aan de Maas, die de steenkolen aan de Luiker groeven 
af haalde. 

In 1384 (N° 891 D; wordt in erfrecht opgedragen aan Henricus 
HoEDRIESCH, visscher en burger van Tricht, een huis onder de 
heerlijkheid St. Pieter zx vico alti pontis gelegen tegenover het 
hospitaal en tusschen het erf geheeten Weggenguet en het huis 
van Theodricus QUANT. 

Het geldt hier het gasthuis van St. Pieter, dat dicht aan de 
Helpoort stond en toenmaals, evenals de huizen van dat dorp, tot 
aan de stadswallen was gebouwd. Vóór de verwoesting van 1465 
was St. Pieter dichtbebouwd en bevolkt (#). 

In 1393: Deken en kapittel van O. L. Vr. maken bekend, dat 
zij aan de stad een stuk grond van de bakkerij verkocht hebben, 
opdat de magistraat aldaar eene breede straat zou kunnen aan- 


leggen (5). 


(1) A. HABETs, Pegistre aux Résolutions du Conseil Communal de Mlaestricht, \368— 
1379, p. 54. 

(°) Ibid, p. 59. 

(5) FRANQUINET, /nvent. O. L. Vr. II, p. 154. 

(*) Ibid, Zuwent, O. L. Vr. I, p. 220. 

(5) Chroniek van Maastricht door Jos. EVERSEN, A/aasgouw 1886, p. 48. 


— 175. — 


In 1400 (N° 1032 D) doet de hierboven in 1381 genoemde Mech- 
telt VAN EYMOELE, weduwe van Cloes VAN EMBEMS, ten behoeve 
harer kinderen Claes en Liesbethe, echtgenoote van Johan KNAEPEN 
den jonge en weduwe in eerste huwelijk van Pauwel DIERICHS; 
afstand van hare rechten op haar huis te /Zoighbrugghen; dit 
wordt hier omschreven als gelegen achter het erf van Gerard 
CRUYNEN en tusschen dat van de weduwe VAN HEPPEN, Kolersse 
(kolenverkoopster) en dat van Wouter NouTs, ook in 1381 
genoemd. 

In 1405 (N° 1071 D) is er sprake van het erf geheeten rudders- 
guet, gelegen te Aoebruggen tusschen het huis van wijlen Johan 
DER WAELEN, bakker, #7 den ganck dae men geyt ter Maesen wart. 

In 1416 (N° 1177 D) van eene brouwerij te Hoegbruggen naast - 
het huis van Wouter Nours (zie hierboven op 1381 en 1400) en 
dat van Johan vAN ROETHEM. 

In 1423 (Ne 171F) van de Aoebrugge poort achter die hove dae 
die gemeyne wyfken sitten. 

In 1429 (Ne 1297 D) van het erf van Veyncken VAN OERMONT, 
genaamd Reyner BECKER te Hoebruggen tsint Peter wart, begrensd 
door de huizen van Mathys HALLEBAy en van Reyner VAN DEN 
BosscHeE, genaamd Reyner BECKER. — Uit eene aanteekening boven 
dien brief blijkt, dat in die straat ook een Arnolt WINCKEN, 
schipper, woonde. 

In 1435 (N° 1319D) is er sprake van het huis van Cloes vAN 
HAVART, schoenmaker te Moebruggen, naast het erf van Leonart 
Wours in de riddersruwe en dat van Hubrecht BAUTZONS. 

Omtrent 1450 wordt in een cijnsboek van O. L. Vr. (1) ver- 
meld eene straat, geheeten die papenstroet waar de bakkerij van 
O. L. Vr. lag. De schrijver teekent daarbij aan, dat met het oog 
op deze laatste vermelding dat straatje op de Helstraat uitliep. 

In 1529 (N° 285 F) is er sprake van het huis van Jan GRUYSEN, 
in hoechbruggen gelegen achter onser liever vrouwen, tusschen dat 
straetgen ter maesen waert en het huis van Johan WoLrrF. 

In 1535 woonden Dierick PELSER (alias VAN DER HAEGE) en 
zijne huisvrouw aan Hoegbruggeporte; zij waren voortvluchtig als 
wederdoopers. 


(1) FRANQUINET, Zuvent. O, L. Vr. II, p. 52. 
(?) Jos. Hasers, De Wederdoopers, p. 169 en 165. 


— 176 — 


In 1538 wordt vermeld, bij gelegenheid der blijde inkomst 
van Cornelius VAN BERGHEN Prins-Bisschop van Luik binnen 
Tricht, dat deze zich met zijn gevolg naar de schietbaan van de 
broederschap der „St. Hilarius-busseschutten”, gelegen bij de Zoog- 
bruggenpoert begaf om er deel te nemen aan het vogelschieten. 
Hij schoot den vogel af en werd tot koning uitgeroepen (1). 

In 1638, het beruchte jaar van het zoogenaamde Pater Vinck- 
verraad, woonde in de Helstraat — de chroniek van Loyens zegt 
achter de Minderbroeders — iu den halven maan, nabij den Roos- 
marijn, Jan LANSMANS, brouwer, „een man goet patrimonie”. Hij 
was de voornaamste betrokkene in het plan door den Spaanschen 
bevelhebber van het fort Navagne bij Visé gesmeed, om de stad 
- door list op de Staatschen te herwinnen. Daartoe zou LANSMANS 
eene toegemetselde poterne, die achter zijn huis in den walmuur 
uitkwam, heimelijk openbreken om daardoor de keizerlijke en 
Spaansche troepen toegang tot de stad te verleenen. 

Bij deze gelegenheid kwam de sinds 1632 als in een pestbuil 
opgehoopte geuzen-geloofshaat tot uitbarsting; na gedurende zes 
jaren eene ongehoorde kwelzucht uitgeoefend te hebben zou weldra 
het bloed van VIJF KATHOLIEKE GELOOFSMARTELAREN vloeien! 

In weerwil van de termen der capitulatie, door Prins FREDERIK 
HENDRIK onderteekend, werd toch gretig van het ontdekte „verraad” 
gebruik gemaakt om Katholieke geestelijken en kloosterlingen op 
loutere vermoedens voor een krijgsraad, onder pracsidium van een 
zekere VAN GOLDSTEIN, te sleuren, waar zij ondanks de mil- 
dere begrippen die op het gebied van justicieonder- 
zoek begonnen te heerschen, op beestachtig wreede 
wijze gefòlterd werden. 

De gardiaan van het Minderbroederklooster Pater SERVATIUS 
VINCK, martelaar van het biechtgeheim, TOsSSANUs SILVIUS, ka- 
pelaan van O. L. Vrouwekerk, Pater JOHANNES BAPTISTA 
BODDEXS, rector, Pater GERARDUS PASMANS, priester en frater, 
PHizip NOTTIN, van de Sociëteit van Jesus, werden na hunne 
marteling en na tot hun laatste snik hunne algeheele onschuld 
betuigd te hebben, onthalsd. De hoofden van Pater VINCK, van 
frater NOTTIN en die van LANSMANS en twee zijner medeplich 


(1) Afaasgouw 1596, p. 38. 





— 177 — 


tigen werden op ijzeren pinnen gestoken en geplant op het ron- 
deel de dry duyven, dat van af dien tijd in den volksmond de vijf 
koppen heeft geheeten (1). 

In 1713 (N° 388F) wordt voor notaris J. C. A. CRUCE eene 
verkoopakte verleden van een huis en hof in de Hoogbrugstraat 
door de erfgenamen PLOUMEN. 


33. De M-Heijenstraat. 


Franquinet (?) beweert dat deze straat haar naam te danken 
heeft aan de familie HEIJE genoemd, die er in de XIII° of XIV: 
eeuw zou gewoond hebben. Bewijzen daarvan voert hij niet aan 
en heb ook ik in de schepenbrieven niet gevonden. De eenige 
bewoners die ik er aantrof zijn hieronder vermeld. 

Het praedicaat Heer dat den straatnaam voorafgaat duidt m. i. 
aan dat HEIJE, een priester is geweest; aan wereldsche priesters 
werd voorheen en ook nog thans de titel van Meer met uitsluiting 
‚van dien van Mijnheer gegeven. 

De Fransche vertaling in rue des payens is zonder twijfel fautif. 

Weèl zou misschien de Meydenstraat te Wyck aanspraak kunnen 
maken op de vertaling rue des payens. Van Heylerhoff ($) in zijn 
blakende ijver om het primitieve Trajectum als een versterkt 
Romeinsch kamp te betrachten, gist toch, dat deze straat nabij 
den tempel van Mars lag, die door de Romeinen steeds nabij de 
praetoriaansche poort van hunne kampen opgericht werd. Te Wyck 
zou dus de Meidenstraat de oorspronkelijke naam zijn geweest 
die er aan gegeven werd toen de herinnering aan den Romein- 
schen tijd nog levendig was. 

Dit straatje trof ik onder dien naam niet aans in het cijnsboek 
van ©. L. Vr. kerk van 1377 (4) wordt het omschreven als „een 
„straatje dat vanaf de groote straat naar de Maas voert tegenover 
„de poort van Hendrik, zoon van Lambertus HAPPART”. 


en ee ee — 


(5) Zie de Chroniek van L. F. LoyeNs, Jfaasgouw 1902, p. 79—88. 
(2) FRANQUINET, Zuv. O. L. Vr. 1, p. 280. 

(3) Annuaire etc. 1825, p. 107. 

(*) FRANQUINET, Zav. O0. ZL. Ir. II, p. 262. 





— 178 — 
Huizen In de Heijenstraat en hunne bewoners. 


In 1351 (N° 483D) worden vermeld twee naast elkander ge- 
legen huizen in de #erenheyenstrate (in vico Heren Hevdenstrote) 
nevens het huis van wijlen Henricus MAGHERMORT, priester. 

In 1353 werd die straat ook Merenheyenstrate genoemd; Alex. 
Schaepkens zegt niet waar hij ze aantrof (I). 

In 1403 (N° 1048 D) is er sprake van het erf van Lodewych 
VAN MERE, zijnde vyf huys ruerens neven eyn gelegen opden oerde 
(hoek) vander Witmekerstrate ende der Heydenstrate, reinende in 
deze laatste straat aan het huis van wijlen Jan VAN MERE. 

In 1465 {N° 1509D) is er sprake van het huis van Wilhem 
WALSCHAIRT, paveyer, gelegen in de Skeidenstrate, tusschen het 
huis van Reyner COUJMENS en dat van Barbe DIE PELSSERSSE. 

In 1468 (Ne 1515D) van het huis van Kathryne PAVEYERS 
(zie hierboven in 1465) in des Heydenstroct gelegen tusschen het 
huis van Peter VAN LYMBORCH en het huis van de kinderen 
van Pauwels VAN BROUNTS. 

In 1517 (N° 276F) bezat Catryn VAN BRAEMPT een huis in de 
Heydenstraet naast het goed van Mees NOELLENS en dat van Jacob 


CAPUYNS. 


34. De Hoenderstraat. 


(Vicus pullorum). 


Over deze straat valt weinig bijzonders te zeggen. Zij was tot 
in 1864, toen zij hare tegenwoordige breedte verkreeg, een smalle 
steeg. Aan het uiteinde ervan lag volgens het handschrift van 
P. de Heer (2) de Meulenpoort, bij het oprichten van den wal- 
muur in 1294 gebouwd (3). Zij gaf toegang tot de vele water- 
molens, die in de Maas op schepen of pijlers stonden. 

In 1442 werd de walmuur tusschen deze en de Jodenpoort op 
kosten der aldaar wonende ingezetenen hersteld (#). De verdeeling 
der stad in kerspelen van hetzelfde jaar, vermeldt deze poort als 





(1) Publications etc. I, p. 58. 

(?) Annales 1, p. 98. 

(5) Jaasgouw 1886, p. 36. — Vergelijk Annuaire 1825, p. 111. 
(9 FRANQUINET, /nv. der Arch. stad Maestricht, N° 69. 


+ 





— 179 — 


de Hoenre porte (1). Zij werd in .1705 bij het bouwen van de 


Maasmolen gesloopt (2). 
Huizen in de Hoenderstraat en hunne bewoners. 


In 1309 (N° 73D) wordt melding gemaakt van het huis van 
vrouwe ACOLEYT in vico pullorum, zoomede van dat van DE KERLE. 

In 1311 (N° 93D) woonde WIRICUS zu vico pullorum. 

In 1329 (N° 230D) wordt in de platea pullorum het huis ver- 
meld waarin Gilselbertus BOLLE van Vleytingen woont. 

In 1334 (Ne 267 D) bestond in de vicus pullorum de brouwerij 
van Johannes DE NOERTBEKE. 

In 1336 (N° 303 D) bezat Johannes DE ZITTERT, bloedverwant 
van wijlen Johannes Epriscori, bakker, een huis in de vicus pul- 
lorum, gelegen tusschen dat van Elisabet ELTERVLIGHE en dat van 


Johannes NEYMAN. 


In 1352 (N° 489D) woonde Henricus DE BRYEDE, bakker, in die 
straat naast Cono DRYESTEYN. 

In 1356 (N° 545D) wordt vermeld het huis van Truda, de 
dochter van wijlen Bartholomeus MEYS, gelegen #2 ordone vici 
Pullorum, naast dat van COCHMAN. 

In 1357 (Ne 160 W) wordt aan Wilhelmus genaamd BESCITER 
afgestaan een huis met toebehooren gelegen zn vico pullorum 
tusschen dat van Gerard genaamd BODDE en dat van Johannes 
genaamd EERMANS, maultvres (molenaars). 

In 1361 (Ne 96F) is er sprake van een cyns, te heffen op het 
huis genoemd van Gangelt, gehouden door Willelmus genoemd 
LINDERCRUS en gelegen in de vieus pulloruin. 

In 1375 (Ne 813D) wordt vermeld eene area sive domistadium, 
gelegen in lengte en breedte in de vicus pullorum, tusschen het 
huis van Wilhelmus genaamd LINDENCRUYs (zie hierboven op 
1361) en dat van Laurentius DE WILRE. 

In 1380 (Ne 865D) eene camba (brouwerij) geheeten Kocmans- 
guet, gelegen in de vicus pullorum, tusschen het huisvan Arnoldus 
ELEMAN en dat van wijlen Mathias KocMAN (hierboven in 1356 
genoemd). 


(1) Publications etc. XIX, p. 389. 
(2) Maasgouw 1858, p. 32. 





— 180 — 


In 1381 komt voor als gekozen tot lid van den Raad, Mees 
in die Hoenrestrate, H. Geestmeester. 

In 1386 zegt Alex. Schaepkens aangetroffen te hebben Domtuus 
Wya. Meys én die Hoenrestrate, hierboven in 1381 bedoeld; de 
schrijver teekent erbij aan, dat hij tot eene adellijke familie be- 
hoorde van wie een grafmonument bestaat in de voormalige kapel 
van St. Marcoen in St. Servaaskerk (U). 

In 1386 (N° 909D) wordt vermeld een huis zu vico pullorum 
tusschen dat van Arnoldus DE GRYMBY, brouwer, en dat van 
Bartholomeus DE ANTWERPIA, koopman. 

In 1387 (Ne 914D) is er sprake van den hierboven in 1356, 
1381 en 1386 genoemden Barthclomeus dictus vulgariter Mevys 
indie Hoenrestrate, meester van de armentafel van den H. Geest 
en uitvoerder van het testament van Albertus DE HERDEREN. 

In 1388 (N° 916D) wordt vermeld het woonhuis van Gode- 
fridus DE HEYDENDAELE, lanifex (zwaardmaker) en zijne echtge- 
noote Yda, gelegen in de Hoenderstraat tusschen dat van wijlen 
Reynerus DE HERBORCH en dat van Egidius, lakenscheerder. 

In 1394 (N°917D) eene rente, te beuren uit het huis van Goe- 
dard VAN HEYENDALE in die Hoenrestraete, naast dat van wijlen 
Reyner VAN HERBORCH en dat van Syeles der scherer (laken- 
scheerder)). 

In 1535 komen onder de gevluchte wederdoopers voor, Peter 
JORSKENS, molenaar 2 die Hoenrestroete ende sin huysfrouwe, be- 
nevens Jan SMEITGEN, genant Jan HOETS, die in die Hoenrestraat 
Plecht te woenen, ende wuerdt in honre secten busschop genant (2). 


35. De Hondstraat. 


Volgens Alex. Schaepkens ($) zou deze naam eene verbastering 
zijn van Hoenstraat, en aan deze straat toekomen doordien 
aldaar de grafelijke familie HOEN VAN CARTYLS (f) eene woning 


(1) Publications etc. I, p. 56. 

(2 Jos. HaBeTs, De Wederdvopers etc., p. 168. 

(5) Publications etc. II, p. 131, 136. 

(*) Zie eene verkorte genealogie dier familie door A. J. A. FLAMENT, Maasgouw 


1903, p. 62. 








me 





— 181 — 


bezat, waarvan melding wordt gemaakt o.a. in een schepenbrief 
van 1462. In een nog oudere, nl. van 1386, is er sprake van die 
Hoenrestracte bij gelegenheid dat daarin vermeld wordt de woning 
van Winandus Merys, ook eene oude patricische familie, van welke 
nog een grafmonument bestaat in de voormalige kapel van St. Mar- 
coen in de St. Servaaskerk (1). 

J. Habets schijnt ook dat gevoelen te deelen waar hij zegt dat 
de markgraven van Hoensbroeck adellijke buitenburgers, eerepoir- 
Zers van Maestricht, in die straat een residentiehuis bezaten en 
haar hunnen naam gelaten hebben (®). 

Ook A. Habets vermeent zulks op grond dat de graven van 
HoeN (Hoensbroeck) vaak omtrent de XIVe eeuw eene hooge 
plaats in de magistratuur bekleedden en in die straat „waaraan 
ze hun naam gaven”, woonden (®). Volgens het hieronder ver- 
melde register was Herman HUEN graaf van Hoensbroeck, in 1375 
Schout der stad voor den Hertog van Brabant. „Here Herman 
»HOEN” wordt in diezelfde hoedanigheid aangetroffen in 1379, 
tijdens den twist die ontstaan was met den heer VAN GRONSFELD, 
die beschuldigd werd den burger Geerken GAL te hebben gedood (+). 

Baron von Geusau waar hij de Fransche straatnamen der stad 
opsomt zooals ze in 1814 gebruikelijk waren, is ook van meening 
dat de vertaling in „Rue des Chiens” foutief is, aangezien die 
naam behoort te zijn //oenstraar, als zijnde afgeleid van de 
residentie die de graven van Hoensbroeck bezaten op den hoek 
dier straat en der Witmakerstraat (5). 

En toch, hoe verleidelijk het ook moge wezen den naam van 
oude ,eerepoirters” blijvend te zien voortleven, komt het mij: 
voor dat de aangehaalde schrijvers dwalen en de bedoelde straat, 
voorheen niet den naam eener adellijke familie, doch slechts dien 
van den alledaagschen Mond heeft gedragen. 

Franquinet zegt beslist (Ne 67F noot) dat in 1337 de naam 
Hondstraat was; in een anderen schepenbrief Ne 185F van 1433 


(1) Publications etc. I, p. 56. 
(2) Ibid. IT, p. 30. 
(5) A. Hagers, Registre aux Résolutions du Conseil Communal de Alaestricht \368— 
1379, p. 50. 
(#) Ibid, p. 71. 
(5) Publications etc. XXXVI, p. 441. 
12 


— 182 — 


wordt ook, als in de kontstrote gelegen vermeld, het goed van de 
gebroeders Bartholomeus en Goedart VAN WARWELLE. 

Ook van Heylerhoff (1) spreekt van Za rue des chiens zonder 
commentaar. Elders (2) evenwel zegt hij, dat de straat oudtijds 
Iloenstraat heette naar de adellijke familie BELEN-HOEN, die er 
woonde. 

Ik ben geneigd te gelooven dat de verwarring is onstaan ten- 
gevolge van eenige euphonische overeenkomst, vooral in de locale 
uitspraak der beide woorden Hoen en Hond. M. 1. is de autoriteit 
der hier volgende aanhalingen afdoend tot 1419. Tot dan toe is 
de naam onbetwistbaar de Zondstraat geweest. Is ze omstreeks 1462 
toen aldaar Jhr. HOEN VAN CARTYLs woonde van lieverlede de 
Hoenstraat geworden, om daarna weer af te dalen tot den oor- 
spronkelijken naam? ’t Is mogelijk: bepaalde bewijzen ervan heb 
ik evenwel niet aangetroffen. 

Als eene wetenswaardige bijzonderheid verdient nog vermelding, 
dat op den hoek der Hond- en Breedestraat, raar den kant van 
O. L. Vr. plein, voorheen in de VII: eeuw het huis stond waar 
ST. LAMBERTUS geboren werd en met zijne grafelijke ouders APER 
en HERISPLINDIS gewoond heeft. Zóó werd ten minste op goeden 
grond beweerd door de Jesuieten, die daar ter plaatse hun kerk 
en college stichtten in 1570 (5%). Op den naar het noorden ge- 
keerden gevel van dat huis stonden in den vorm van ankers, onder 
de daklijst, de letters D. S. L.'R. (Domus Sancti Lamberti ree- 
dificata); daarboven het jaartal 1688, terwijl een standbeeld van 
den Heilige in eene nis den hoek van het huis versierde aan den 
ingang der Hondstraat. Wanneer dit eerbiedwaardig gebouw ver- 
dwenen is, is mij niet bekend; waarschijnlijk werd het afgebroken 
toen in 1787 de Heerenstraat (aldus genoemd omdat de heeren 
van den Magistraat ze deden aanleggen) door de tuinen van het 
Jesuietenklocster heen werd aangelegd. Het is afgebeeld door 
Alex. Schaepkens (*) en vertoonde in de samengekoppelde vens- 


(1) Annuaire etc. 1830, p. 158. 

() Ibid. 1831, p. 132. 

(®) Ibid. 1830, p. 159. 

(4 Zie zijne Analectes archéologiques, p. 17 en zijn geïllustreerd werk „Sain? 
Lambert, son berceau et son premier tombeau”, pl. N° 1. 


— 183 — 


ters, zoowel van de bovenverdieping als in de kleinere op den 
beganen grond en de deur, den Romaanschen rondboog en colo- 
netten van denzelfden bouwtrant. 

In de XVI: eeuw was dat huis bekend onder den naam dez 
Guldenboom; het werd in 1575 door den Prins-Bisschop van Luik 
Gérard DE GROESBEEK met de omringende terreinen aan de 
Jesuieten afgestaan. 

In 1865 werd in dezelfde straat een sierlijk renaissance-torentje 
afgebroken om plaats te maken voor de beide huizen, thans toe- 
behoorende aan den heer Laurent Polis. Ook daarvan is eene 
teekening van Alex. Schaepkens tot ons gekomen (1) vergezeld 
van eene Notice over de familie, van stedelijken adel, CRUESEN of 
CRUSEN, die in de XVIe eeuw daar ter plaatse waarschijnlijk het 
voormalige huis verbouwde van den straks te noemen Johannes, 
lombaard, bijgenaamd TURELLI, omdat hij niet van adel zijnde, 
zich toch de weelde van een torentje veroorloofde. 

De zich in dezelfde straat bevindende Luthersche kerk werd 
door Prins Georges-Frederik VAN WALDECK, gouverneur der stad 
voor de Staten (1679 —1692), gebouwd. Na de capitulatie der stad 
in 1632 werd door de Hollandsche regeering de vrije uitoefening 
in ’t openbaar van den godsdienst slechts toegestaan aan de 
Katholieken en de Calvinisten. Nadat Lodewijk XIV hier zijne 
heerschappij door de inname der stad in 1673 had gevestigd, ver- 
leende hij evenwel hetzelfde voorrecht ook aan de Evangelisch- 
Lutherschen en stond hen dientengevolge de St. Catharina-kerk 
af, terwijl de St. Mathias-kerk wederom aan de Katholieken kwam. 
Toen bij den vrede van Nijmegen (10 Augustus 1678) Maestricht 
op nieuw aan de Staatschen kwam, werd dat alles weer ongedaan 
gemaakt. De Katholieken, verjaagd uit de St. Mathias-kerk, (de 
Calvinisten bleven in ’t bezit daarvan tot 1794), mochten weer 
de St. Catharina-kapel betrekken, terwijl de Lutherschen met 
hunne vrijheid ook een kerkgebouw moesten missen. 

Nadat de Prins vAN WALDECK te vergeefs gedurende vier jaren 
voor zijne geloofsgenooten gepleit had, werd eindelijk den 12 De- 
cember 1682 den Lutherschen toegestaan, zich op eigen kosten 
een tempel te bouwen, evenwel zonder toren en klokken en niet 


(!) Zie Publications etc. II, p. 126 en ook Schepenbrief N° 112 en N° 113F Noot. 


— 184 — 


aan de openbare straat. Van daar dat de Lutersche-kerk door een 
woonhuis gescheiden is van de //ondstraat. Ze werd grootendeels 
op kosten van den Prins gebouwd en was reeds in 1684 voltooid. 
Bouwkundige waarde heeft die kerk niet. 


Huizen in de Hondstraat en hunne bewoners. 


In 1343 (N° 315D) wordt vermeld dat Ludovicus DE MERE 
venditor peplorum (handelaar in mantels) woonde op den hoek 
der Witmakerstraat ex oppostto vici canum. 

Omtrent 1345 woonde in de Moundstraat een ridder Gerardus 
VAN ROLINGEN. Een Renerus VAN ROLINGEN was hier schepen 
in 1291, een Lambertus VAN ROLINGEN komt in dezelfde hoeda- 
nigheid voor van 1309 tot 1319. In 1356 woonde op den Jeker 
jonkvrouwe Maria VAN ROLINGEN, waarschijnlijk de dochter van 
Gerardus (1). 

In 1355 (N° 535 D) is er sprake van een huis, hier gelegen tus- 
schen dat van Walter HERINX en dat van Petrus PyEROTI. 

In 1379 (N° 843 en 244D) van het huis van Godefridus KLERCS 
in de vicus canum geheeten Montstraete, gelegen tusschen de goe- 
deren van Jan vAN EcHr, priester, en die van Jan DE LYBEKE, 
textor. 

In 1383 (N° 855D) woonde Wilh. WyzE zu vico canum. 

In 1392 (N° 112F) woonde Johannes, bijgenaamd TURELLI, 
lombard, ir die [ontstracte tusschen Henrix PENRE, kanonik van 
O. L. Vr. en Wouter KOUMAN (N° 947 en 948 D). 

Van dienzelfden TureLur is blijkbaar sprake, waar door Alex. 
Schaepkens (°) vermeld wordt dat de lombard in 1408 gelegen 
was in de Æunstrate en gehouden werd door de vrouw van 
Johannes .... des lombards dat nu syn wyf helt(3). 

In 1407 (Ne 1087D) is sprake van een huis zz die hoenrestraet, 
gelegen tusschen dat van Henrich VAN BRUESELT en dat van 
Henrich REUTEN. 

Hetzelfde huis met gelijke spelling van den straatnaam komt 
een maand later voor (N° 1090D). 

In 1408 wordt de naam der straat duidelijk Auustraete geschreven, 


* 


(1) FRANQUINET, Zuv. O. L. Vr. Il p. 126. 
(5) Publications etc. I, p. 59. 
(3) Zie over de Cauversini of Lombarden, FRANQUINET, /#vent. O. L. Vr, I, p. 79 


“6997 ut EM 23) veesisBnaaoBooH sa 


— 185 — 


bij vermelding van het huis, bewoond door Wouter KOUMAN, 
priester en kapellaan van St. Servaas, (zie hierboven op 1392 
N° 947 en 948D) gelegen tusschen dat van Johannes TURELLI, lom- 
bard (vergelijk hierboven) en dat van wijlen Johan VAN LIEBEKE, 
bewoond door Gerard VAN LIEBEKE en diens moeder (zie op 1379). 

In 1419 (N° 1213D) komt voor het huis van Johan HUEN, 
ridder, in die hongstraete. 

In 1462 (Ne 1491D) is er sprake van het huis van Adriaen 
VAN HEUSDEN, priester, gelegen zx vico canum, tusschen het huis 
van jonkheer Johan HOEN VAN CARTYLS den oude en dat van 
Menten GOERTz van Geldrop. | 


36. De Wijker Hoogebruggestraat en -poort. 


Volgens van Heylerhoff (1) zouden de Wycker Hooge Brugstraat 
en -poort haren naam ontleenen aan de in 1275 ingestorte Maes- 
brug, die tegenover de O. L. Vrouwepoort en derhalve kooger op lag 
dan de tegenwoordige. Franquinet schrijft dien naam toe (waarom 
zouden beide veronderstellingen niet juist kunnen zijn?) aan 
de steenenbrug (altus pons, hooge brug) met zes bogen (in 1296 
Ne 40F genoemd), die een arm van de Maas overspande en 
toenmaals door het Heerder- en Heugemerveld liep (thans in het 
zoogenaamde Zangwater ontaard) en als gracht dat gedeelte der 
stad omsloot (2). Die Maasarm heeft daar waarschijnlijk van 
af den Romeinschen tijd bestaan en werd in de XVIe eeuw tot 
een gewone, ofschoon breede gracht verengd; drie bogen der brug 
werden toen, bij den aanleg van militaire verdedigingswerken 
aan de buitenzijde ingegraven. Toen verdwenen ook de twee 
hoeven Berckhout en Eycholt, die tijdens de oorlogen en belegerin- 
gen in de Middeleeuwen menigmaal verwoest en verbrand wer- 
den. De laatste behoorde in de XVe en XVI° eeuw aan de oude 
adellijke familie DE CHIVEL. 

De hooge, zware walpoort Oude Wycker, Duitsche of Allemaen- 
genpoort geheeten, een gedenkstuk van indrukwekkende militaire 





(5) Annuaire etc. 1825, p. 118. 
(2) Maasvouw 1880, p. 366. 


— 186 — 


bouwkunst uit de XV° eeuw, destijds, volgens eene teekening van 
Álex. Schaepkens, door vier torens geflankeerd, viel in 1869 met 
haar prachtig gewelf onder den brutalen moker gedeeltelijk, eerst 
van eenige zich daartoe gemaskerd hebbende Wyckenaren, toen 
weldra, even als later het z.g. , Waterpoortje” onder dien der 
overheid. Zij ware zoo praktisch te bewaren geweest en zou even 
als in zoovele andere steden tot sieraad der stad hebben gestrekt! 


Huizen in de Wycker Hooggebrugstraat en hunne bewoners, 


In 600 legde ST. MONULPHUS, 12° Bisschop van Maestricht, de 
eerste hand aan de stichting van het S4 Gillisgasthuis. ST. GON- 
DULPHUS voltooide het werk in 611 (1). 

Het kwam naderhand onder het oppertoezicht van het kapittel 
van O. L. Vr. De daartoe behoorende kapel werd alreeds in de 
XVIe eeuw als bouwvallig gesloten en in 1795 afgebroken. Het 
godshuis werd echter weder opgebouwd en dient nog thans tot 
woning van twaalf oude vrouwen die er kosteloos gehuisvest zijn 
en eene wekelijksche toelage in geld en steenkolen genieten (2). 

Het eigenlijke gasthuis werd in 1610 met verlof van den Prins- 
Bisschop van Luik verkocht (9). 

In 1271 (N° 4D) worden de gezusters Grita en Yda, begijnen, 
als bloedverwanten genoemd van Johannes sancti Egidii in Wic 
investiti (rector van het St. Gillis gasthuis). 

In 1401 (Ne 1038D) wordt vermeld de brouwerij van Peter 
CREETPUELE, in pacht bij Johan vAN LYNDE, gelegen te Wyck 
bij //obruggenporte tusschen het erf van Henrix BOVYER en dat 
van Johan REYTVOSSE. 

In 1404 (N° 1054D) is er sprake van het huis van Gerard 
Vors en dat van Swart HEYNEN in de Hoebruggenstraet; ook van 
dat van Willem CRUCENBERGH, en van een erf, toebehoorende 
aan de ©. L. Vrouwe broederschap. 

Het is onzeker of hier niet de Helstraat bedoeld wordt. 

In 1417 (Ne 1193D) wordt vermeld het huis van Wouter VAN 
VLYERDERMALE, olieslager, te Wyck, tegenover het St Gillisgast- 
) dlausgovuw 1885, p. 1134. - 

) FRANQUINET, /uvent. O. L. l'r. I, p. 16 en 365. 
) Zie Noot bij het St. Agathagasthuis (Tafelstraat). 


l 


( 





— 187 — 


huis gelegen, naast dat van Johan SCAMPART, timmerman, en dat 
van Johan KRIEKEL, bontwerker. 

In 1417 (N° 1183 D) wordt gewag gemaakt van eene erfrente 
uit het huis van Hendrik onder den IVyngart, gelegen te Wyck 
(uit N°1184D van 1439 blijkt, dat dit huis in de Moogbrue- 
gestraat lag) tusschen de erven van Lambrecht VAN BOvARTS en 
van Lambrecht VAN OYTEGRAVEN den oude. 

In 1439 (Ne 1184D) wordt het voormelde huis beschreven als 
gelegen op gheen syde des gasthuys van Sint Gielis naast het erf 
van Lambrech VAN OETEGROVEN. 

Het huis met arduinen gevel, dat in de Hovgebrugstraat tegen- 
over de Grachtstraat ligt en thans nog vele uiterlijke sporen van 
vroegere deftigheid draagt, was voorheen een refugiehuis van de 
Proostdij van Meersen; het wapen daarvan en dat van het kei- 
zerrijk, in steen gebeeldhouwd, bevinden zich in den gevel. Het 
werd in 1797 als nationaal goed verkocht (1) en in 1834 door 
de heeren CARTISSIER ingericht tot fabriek van gekleurd glas (2). 


37. De Houtmaas (Platea supra Mosam ubi ligna venduntur) 
benevens de Exterstraat (Wijngartsruwe) 
de Eikelstraat en 
- de Moorenstraat. 


De Houtmaas, veelal ook koutstaet, houtstat, houtstrate, hoyde mase, 
genoemd, ontleende haren naam aan de houtverkoopers en latten- 
houwers, die aldaar nabij de Maas woonden. Van daar dat in 
latere jaren, b.v. in het cijnsregister van 1574 huizen vermeld 
worden opdie Vischermaeze ende Lattemaeze (3). Ook wordt de 
Houtmaas de vicus mercenariorum genoemd (in 1380 N° 865 D). 
De steegjes, die daarop uitloopen, schijnen voorheen onder geen 
eigen naam te zijn bekend geweest; zij werden door hunne ligging 
ten opzichte der Maas, der Plankstraat of der Visschermaas, aan- 
geduid; zoo b.v. in 1373 (N° 107 F) tusschen vicum parvum ducen- 
tem ad Mosam voor het Exterstraatje. Dit wordt ook een enkele 


(5 Publications etc. XXV, p. 72. 
() Maasgouw 1889, p. 168. 


(3) FRANQUINET, Zuv. O.L. Vr, I, p. 198. 


— 188 — 


maal in 1380 de Wyngartsruwe genoemd (1). Het Erterstraatje 
wordt in 1400 (N° 866 D) ook omschreven als dut ruweken dat 
geit vander alder plancken (Plankstraat), fer hoyde masen {Hout- 
maas) wart; ook een gedeelte der tegenwoordige O. L. Vr. kade 
was bekend onder den naam van Moutmaas. (Zie ook Plankstraat 
N° 1109 D van 1409). Het Afoorenstraatje, komende van de Haver- 
straat, heeft het Æfke/straatje tot verlengde tot aan de Moutmaas. 
In 1402 (Ne 137F) wordt eerstgenoemd steegje omschreven, 
zonder bepaalde naam, als eyu cleyne ruwke komende vander 
hoefstat (Havenstraat). 


Huizen op de Houtmaas en hunne bewoners. 


In 1349 (Ne 451D) is er sprake van een huis gu vico dicto 
Hoetstat naast dat van Johannes BONGAERT en dat van Hellinus 
DE MocH. Margareta, de dochter van deze, die toen overleden 
was, was gehuwd met Rererus REYNSON, zoon van Lambertus 
DE VISETO. 

In 1356 (N° 544D) worden twee huizen vermeld in de parva 
ruella que ducit versus vicum dictum houtstat gelegen tusschen dat 
van Johannes genaamd SCAVEYMONT en dat van Johannes DE POLLE. 
In eene noot, die van latere dagteekening is, worden die huisjes 
gezegd gelegen te zijn zg ruella dicta lloutstraet, en ook u foro 
Piscium, zoodat het Æïfelstraatje zal bedoeld zijn. 

In 1358 (N° 610D) is er sprake van het huis van wijlen Bov- 
GART, gelegen zu pluthea dicta houtstrate waarin Johannes WAKETTE 
woont. 

In 1371 trof Alex. Schaepkens (2) de Houtmaas aan onder den 
naam van Moutstrate. 

In 1380 fcijnsregister van het O. L. Vr. Kapittel) komt de bij 
de Visschermaas in 1377 genoemde Johannes PENNEN voor, wiens 
huis hier gezegd wordt te liggen supra Hoetstat; van dit huis 
wordt ook gezegd: ad bona Arnoldi HOUTMENGHER op die holtmase 
in ordone ruelle die Wypngartsruwe, waardoor de Exterstraat schijnt 
bedoeld te zijn. In hetzelfde cijnsboek komt o.a. ook voor het huis 
van Werner ceruisiator (brouwer) supra Mosam, op de Holtmaze (3). 


(1) FRANQUINET, /nvent. O. 1. Vr. II, p. 28, 14. 
(2) Publications etc, 1, p. ds. 
(3) FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr, II, p. 23, 14, 





"E9LL 1994 (apftz100Ha) HHSFEIOIN "IS UI -2MNOIA 7 "O 








— 189 — 


In 1400 (Ne 308 W) is er sprake van een straatje dat geit van- 
der alder plancken (Plankstraat) ter hoyde masen wart (Exterstraatje). 

In 1403 {N° 381D) van het huis van Heynric VAN TILLF, 
houltmengers, gelegen op die houtstret naast dat van Vastrard 
SACDREGER en dat van Ida de weduwe van Cornelis PREUTS. 

In 1428 (N° 180F) wordt een huis vermeld optie houtstat naast 
de hoeve van Johan VAN WANGE. 

In 1428 (N° 1279 D) een huis bewoond door Johannes KIRLE- 
MAN, gelegen op de Houtmase naast dat van Johan VAN MERLE 
en dat van Margrieten KERSTGENS. 

In 1437 (Ne 1327 D) wordt opgedragen aan Johan van T'yr- 
NEGAE en zijne vrouw eene Koefstat op de Houtmaas, gelegen tus- 
schen het erf der abdij van Hocht en dat van Goeswyn VAN 
DILSEN. 

In 1463 (Ne 1494D) is er sprake van het huis van Leonard 
VAN WALTVUCHT op die holtmase gelegen, en achter uitkomende 
in de Stokstraat, naast het huis van Johan vAN AMBY, kuiper, 
en naast dat van Symon DER ZEGER aan den kant der Maas, 
en in de Stokstraat naast het huis van Johan voornoemd, en dat 
van Peter gezegd die Kreyter. 

In 1538 deed de bisschop van Luik Cornelius DE BERGHES 
zijne blijde intrede binnen Tricht. Groote feestelijkheden hadden 
bij die gelegenheid plaats, o. a. de bestorming van den burcht op 
de Maas, een schouwspel waarop onze voorzaten verzot waren en 
dat zij opvoerden na de zevenjarige heiligdomsvaart en bij bezoek 
van vorstelijke personen. Het schippersgilde had van Keizer Karel V 
het voorrecht erlangd om dit volkspel te mogen houden, dato. a. 
ook plaats had bij het bezoek aan Tricht van PETER DEN GROOTE 
in 1717 (1). De aanleiding tot vermelding hiervan ligt hierin ge- 
legen, dat Cornelius DE BERGHES het schouwspel bijwoonde voor 
het huis van ridder Leonard, alias Jan vAN MEERSEN (©), dat 
gelegen was op de /loutmiaas, daar waar in 't begin der XIXe 
eeuw de tuin was van den heer Criapuis (3). 


(') Zie het relaas daarvan Annales I, p. 295-297. Bij gelegenheid der blijde in- 
trede van Philips Il in 1550: Publicaftons etc. VII, p. 409. 

(:) Zie omtrent die adellijke poorters-familie Publications etc. XXVII, p. 309. 

(5) Pubucations etc. XXVI, p. 474. 








— 190 — 


38. De Jekerstraat. 


Huizen op de Jekerstraat en hunne bewoners. 


In 1380 (Ne 856D) wordt vermeld een huis met daarachter 
gelegen hoeve op de Seferstracte inter duos montes et commenam 
naast het erf van Johannes DE HERCKE en dat van Johannes ge- 
naamd DERDELINC. 

In 1397 (Ne 857D) wordt een erf te Tweebergen vermeld in 
de Jekerstraat, gelegen tusschen dat van Johannes genaamd 
HEYNSBERCH en dat van Egidius DE JUNCCIS, parator armorum 
(wapenmaker) en tegenover de mansio van wijlen Danyel CAsEUS (1). 

In 1412 (Ne 1135D) wordt het zooeven bedoelde erf nu van 
wijten Johan VAN HEYNSBERCH andermaal genoemd en zijne lig- 
ging omschreven als fo Tweynbergen in die Fekerstraete (©) tus- 
schen de erven van Peter VAN DER LAKE en van Wilhem VAN 
ZUSSCHEN, raedermeker. 

In 1423 (N° 1244 D) wordt melding gemaakt | van eene schuur 
met poort du die Fekerstraet, gelegen tusschen het erf van Johan, 
zoon van Goert HOLSBERCH en dat van Hannen de weduwe van 
Wilhem HEYNSBERCH (zie voorafgaande). 

In 1446 (N° 1386 D) is er sprake van die groete teendeschuyre 
van het kapittel van St. Servaas, geheeten die theende schuyre van 
Vleytingen, gelegen op de Jekerstraat naast de clyne theende schuyre 
van dat kapittel, geheeten die theende schuyre van Hese. 

In 1448 (N° 1392D) van eene schuur van het kapittel van 
St. Servaas, geheeten die schoufs schuer gelegen in de Fekerstraat 
tusschen de erven van Johan JEGERS en Wilhem GROTECLOES. 

In 1455 (Ne 1426 D) van het huis van Dyonys CANTELBERCHS, 
gelegen naast de tiendschuur van het kapittel van St. Servaas. 

Uit de limietbeschrijving van Maestricht, den Vroenhof, T wee- 
bergen en Sint-Pieter van circa 1550 (3 blijkt dat „die Jeeker 
»Straete ter beyde syde Vroenoffs is, behalven achter Willems 
„VAN Ray huys, daer seght men dat keert den Vroenhoff; maer 
„die stellinge van het huys van RUPEN syn noch Vroenhoff ende 
„van daer Tweeberger straete aff al Trichts. 


(:) Zie omtrent D. Caseus bij de Ifekkenstraat. 
(>) Publications etc. I, p. 57. 
(3) Ibid., XIX, p. 420. 











— 191 — 


In 1708, luidt het in eene Chronijk (1), ,heeft men tot Maes- 
„tricht eenen nieuwe Pikeurbaen getimmert op de Jeekerstraet 
„synde de oude verandert in een verkensmarkt.” 

In 1748 werd deze manege door den Raad ter beschikking 
gesteld voor de fransche officieren hier in garnizoen, die nu op 
hunne kosten een troep comedianten uit Frankrijk lieten komen 
om er tooneelvoorstellingen te geven. Na het vertrek der Franschen 
bleef dit gebouw tot in 1787 dezelfde bestemming hebben (2). 


39. De Jodenstraat. 
(Platea Judeorum). 


Of deze straat aldus werd genoemd omdat ze, zooals licht zou 
te veronderstellen zijn, in de Middeleeuwen een ghetto was, valt 
te betwijfelen. | 

Ofschoon ze alreeds in de XIIIe eeuw als Fodenstraat voorkomt 
en in de XIVe vaak als bewoond door vleeschhouwers vermeld 
wordt, is er nergens sprake van bewoners, die Jood waren. 

Wèl was er eene school der Foden, zooals blijkt uit de ligging 
van het refugiehuis van de Abdij van Godsdal die gezegd wordt 
zich te bevinden supra Mosam ex opposito scole Fudeorum (3). Zou 
dit de aanleidende oorzaak van haren naam zijn? 

Zooals bij de Bokstraat vermeld werd, lag voorheen de kerk en 
het klooster der Augustijnen nabij de Maasbrug tegenover de 
tegenwoordige kerk, ernaast en tegenover de straat, lag het Joden- 
poortje waaraan, toen de kleine Grind nog niet bestond, de maas- 
schepen aanlegden (*). Het verdween in 1852 bij het maken van 
het Luiker kanaal. 

De Chronijk van van Gulpen vermeldt, dat in 1860 in den 
gemeenteraad besloten werd, de Helmstraat en de Fodenstraat te 
verbreeden. Dat onzinnige plan waardoor het Dinghuis tot af- 
braak gedoemd ware geweest (!) werd gelukkig voor wat de 
Jodenstraat betreft vervangen door de verbreeding der Brugstraat. 





(!) Annales II, p. 164. 

(2) Annuaire 1530, p. 157. 

(2) FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. Il p. 119. 
(*) Publications etc. IV, p. 408. 


— 192 — 
Huizen in de Jodenstraat en hunne bewoners. 


In 1295 (N° 35D) wordt vermeld het woonhuis van Henricus 
DE MOLENDINO (1) in de platea Fudeorum. 

In 1314 (N° 53F) wordt vermeld het huis van Henricus VAN 
AKEN, vleeschhouwer, gelegen zn platea judeorum, naast het woon- 
huis van Henricus CLOCRENG, die dezen naam droeg naar een 
huis bij de Maasbrug, dat een klokring tot uithangbord had. 

In 1326 (N° GOF) het huis van Mathias VAN AKEN, vleesch- 
houwer, (zie voorafgaande). | 

ín 1333 (N° 257 D) treft men twee huizen met eene area {open 
plaats) er tusschen, in de Jodenstraat aan Zij waren gelegen 
naast het huis van MENKEN, goudsmid. 

In 1336 (N° 88 W) wordt vermeld het huis van Johannes ge- 
naamd VERLYES, vleeschhouwer, gelegen zu wico Sudeorum achter 
het huis van Johannes Lurus. 

In 1372 (Ne 788D) wordt aan Emundus DE EYKE, vinitor 
(wijnman) in erfrecht gegeven een huis in véco Fudeorum, gelegen 
tusschen dat der kinderen DE HERDEREN en dat van Nycholaus 
HOLLENDER, vleeschhouwer. 

In 1376 (Ne 819D) geeft Emundus DE EYKE, vinitor, hierboven 
in 1372 genoemd, aan Petrus SLICKE van Sittert en aan Aleydis 
zijne echtgenoote in erfrecht een huis, weleer geheeten bedeuwersgeut, 
met dependentiën gelegen zx vico Fudeorum tusschen dat van 
Bruno DE GLABBEKE, goudsmid, en dat van Nycholaus HOLLEN- 
DER, vleeschhouwer. (Zie, voorafgaande). 

In 1376 (*) werden Goeswyn VAN THEYNEN en Diric RIEMSLEGER 
belast met het toezicht op het uitschudden van asch en vuil in 
de Nieuwstraat (Platielstraat) en in die Joedenstrate. De eerste 
kreeg het vierde gedeelte der boete die daarop stond. 

Voor 1880 woonde én platea judeorum Johannes BEDAUER naast 
Johannes Luri en Nicholaus caruifex (vleeschhouwer), zeker den 
in 1372 en in 1376 genoemden Hollender. (Zie ook op 1356). 

In 1388 (Ne 918D) wordt aan Goswinus DE WYLRE, vinttor, 
in erfrecht opgedragen een huis in de Yodensiraat tusschen dat 


(!) Zie over leden dezer patricische familie FRANQUINET, Zuvent. O. L. Ir, I, 
p. 123, 155. 
(2) A. Hagers, Registre aux Résolutions du Conseil Communal, 1368—1319, p. 04. 











— 193 — 


van Bruno DE GLADBACH, goudsmid, en dat van Petrus VERLYES, 
vleeschhouwer. {Zie de voorgaanden in 1376 en 1336). 

In 1483 (Ne 248 F) wordt het huis genoemd van Reyner VRERIX, 
hier gelegen tusschen het huis van Wouter ix die hage en dat 
van Johan Nys. 

In 1541 (Ne 295F) het huis van Neys MouLARTS, gelegen 
in die Fodenstraat tusschen het huis den boek en dat van Nelis 
BECKERS. 

In 1577 en nog na het beleg van 1579 woonde Wilhelm Cuypers 
in de Jodenstraat (1). 


40. De Kakkeberg. 


Toen een dertigtal jaren geleden een zeer bescheiden en weinig 
uitgehaald hebbende poging gedaan werd om verbasterde straat- 
namen door de primitieve te vervangen, kwam men op het denk- 
beeld om ook dezen naam, wellicht omdat hij zoo erg onkiesch 
klinkt, te veranderen; en.... welluidenheidshalve schrapte men 
er eene # in, ook de veronderstelling voorop zettende, dat de 
straat wel haren naam zou kunnen verschuldigd zijn aan het 
patricisch geslacht DE CACABO, dat wij in 1291 (N° 33F) in de 
Brugstraat aantroffen; een huis aldaar werd naar die familie ge- 
noemd of wel omgekeerd, die familie ontleende haren naam 
— zooals zeer vaak in de Middeleeuwen gebeurde — aan een 
uithangbord of gevelsteen een Kafkkeberg (in het latijn Cacabo) 
voorstellende. Wat er van zij, mij dunkt dat men logisch en 
„in ’t licht der historie” niet buiten de twee #’s kan, tenzij men 
radicaal handelend de straat in eens Cacabostraat noeme. Uit de 
volgende aanhalingen blijkt echter niet dat de familie DE CACARO 
in die straat gewoond heeft of er bezittingen had. 

In het cijnsregister van 1380(2) wordt het huis genoemd van 
Florentius WEELDE, schepen, dat volgens den schrijver op den 
Kakkeberg lag. Het is jammer dat de straatnaam niet in zijn 
destijds gebezigden-vorm is medegedeeld. 


(!) HAAKMAN en ALLARD, De z.g. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 194. 
(2) FRANQUINET, Zev. O. L. Vr, II, p. 28. 





— 194 — 


In 1381 echter is dit wel het geval; in de Raadsresolutie van 
9 April van dat jaar wordt vermeld, dat als hoofdman van de 
wacht rp Kackenbergh is benoemd Colyn Moes (1). 

Ruim vijf eeuwen geleden heette de straat dus al Kakkebers en 
blijkbaar hebben onze voorouders er zich niet aan geërgerd. 

Door Jhr. V. de Stuers is in der tijd, ik vermeen in de Maas- 
gouw, geschreven dat de Kakkeberg zijn naam zou ontleend hebben 
aan de kaak, het schavot, dat in vroegere eeuwen, daar gestaan 


zou hebben. 


41. De Kapoenstraat en St, Jacobstraat. 


Ook deze straat heeft hier zoowel als elders haren naam ont- 
leend aan een gevelsteen van een harer hoekhuizen, thans nog 
in de Kapoen geheeten; het gedeelte dier straat thans St. Jacob- 
straat genoemd bekwam dien naam eerst in de XVIII eeuw; 
vóór dien tijd werd het ofwel als tot de Kapoenstraat behoorende, 
aangemerkt, ofwel genoemd naar gelang der ligging van de huizen 
ten opzichte der kapel en het kerkhof van St.Jacob, gelegen op 
den hoek der Breedestradt, tegenover het gasthuis van St. Servaas 
aan het Vrijthof; zoo b.v. refro Sanctum Facobum, retro capellam 
Sancti Facobi Apostoli, juxta capellam Sanctt Facobi, retro claustrum enz. 


Huizen in de Kapoenstraat en hunne bewoners. 


In 1277 (N° 22F) trof ik voor het eerst de Cappuynstraete aan 
bij gelegenheid van den afstand van een cijns op het daar lig- 
gende huis, het Paradys genoemd. 

In 1309 (Ne 73D) wordt door den abt van Godsdal aan deken 
en kapittel van St. Servaas overgedragen o. a. een cijns door de 
weduwe van Baldewinus DE GRUTHERE betaald van eene area 
(open plaats) in Capuncstrate. 

In 1311 (N° 89D) wordt melding gemaakt van het huis met 
schuur der weduwe van Amelius, tegenover de kapel van St. Jacob, 
op den hoek de capuenstrate. 

In 1320 (Ne 164D) wordt vermeld de mansto basilisbur of ba. 
silysboir, naam eener vaak voorkomende adellijke schepenfamilie; 
dit, haar hier bedoeld huis, lag in de Kapoenstraat nabij den 








(!) Maasgouw 1883, p. 810. 

















— 195 — 


Hertogsmolen. Deze familie bezat ook huizen naar haar genoemd 
in de Kleine Staat, op de Munt, in de Bokstraat en de op Visscher. 
maas waarvan nader bij die straten wordt melding gemaakt (1). 

In 1320 (N° 168D) komt voor een huis in de Capuenstrate ge- 
legen, tusschen dat van Gerardus DE MERSENE en dat van Silia 
DE LENCULENSI. 

In 1322 (N° 63 W) is er sprake van eene grondrente, gevestigd 
op een huis in die straat, gelegen bij het huis van Hendrik ge- 
naamd HALABAY en toebehoorende aan Hendrik DE MOLENDINO, 
schepen (zie ook N° 173 D). 

In 1324 (Ne 185D) wordt de deeling gemaakt tusschen de kin- 
deren van Thilmannus, van het huis hunner ouders in de Kapoenstraat. 

In 1325 (N° 188 D) wordt andermaal het huis Basilisbur vermeld. 

In 1329 (N° 230D) wordt genoemd het huis van Hartwinus, 
Kiggenhuys geheeten; het wordt aangeduid als liggende nabij het 
huis besilisbur. 

In 1340 (N° 342D) het huis van Katharina, de weduwe van 
Johannes CRUKENSLACH, tusschen dat van Lambertus PARADON 
en dat van GREVE, witmaker. 

In 1341 (Ne 355 D) twee naast elkander gelegen huizen achter 
de kapel van St. Jacob, waarvan het eene bewoond is door Hen- 
ricus HANTCAPPE en het andere door Johannes MAN. 

In 1341 (N° 356D) een huis gelegen achter de kapel van 
St. Jacob tusschen dat van Petrus LyMPus claustarius en dat van 
Johannes, cocus van voornoemde kerk. 

In Ne 209D van 1327 is er sprake van diezelfde huizen met 
dezelfde bewoners. 

In 1345 (N° 413D) wordt een huis met aanhoorigheden ver- 
meld retro Sanctum Pacobum, gelegen tegenover het huis van Hen- 
ricus DE RyMPsST en tusschen dat van Lambertus DE BLISEA, hout- 
verkooper, en dat van Engelbertus WELLEN. 

In 1346 (N° 421 D) het huis van Thomas genaamd Dummelken 
DE Mavo, geheeten in den hof en gelegen naast dat van Lam- 
bertus LAMBOY. 

In 1348 (N° 447 D) wordt melding gemaakt van een huis tusschen 
dat van Lambertus LAMBOY en dat van wijlen Winandus, brouwer. 


(1) Zie een genealogisch fragment over die familie DE BALISBUR, Publications 
etc. XIV, p. 134, 





— 196 — 


In 1351 (N°476 D) twee naast elkander gelegen huizen, tusschen 
dat van wijlen HALLEBAY (zie hierboven in 1322) en dat van 
Christianus KYRION. 

In denzelfden schepenbrief wordt melding gemaakt van het erf, 
gelegen op den hoek achter de hofstede van heer Johannes DE 
HERLE, kanonik van St. Servaas, tusschen de huizen van wijlen 
Johannis Cocr (wiens voorzaten hun naam gaven aan de Cox ruwe, 
de tegenwoordige Koekschroefstraat) en van Engelbertus DE VALLE. 
Uit Ne 482D van hetzelfde jaar blijkt, dat die hofstede lag op 
den hoek der St. Jacobs- en Papenstraat. ” 

In 1351 (N° 479 D) wordt het huis van wijlen Henricus WELLENS, 
dat vroeger aan Thomas, genaamd Dummelken DE Mayo, toebe- 
hoord had (vergelijk de zooeven vermelde Ne 413 D en N° 421 D 
van 1345 en 1346) in erfpacht gegeven aan Christianus BROYTSE. 

In 1353 (N° 494D) wordt vermeld de marnsio (heerenwoning 
van wijlen Theodoricus DE GHELKE, tegenover het huis van 
Johannes MORENCRUSEN. 

In 1354 (Ne 511D) wordt het huis genoemd bewoond door 
kapelaan Petrus DE LEODIO en zijne moeder; Johannes DE BASILIS- 
BUR werd er naderhand eigenaar van. 

In 1354 (N° 500D) is er sprake van een huis, gelegen naast dat 
van Johannes DE LYNKE en bewoond door Johannes DE DEYPEN- 
BEKE, priester. 

In 1357 (Ne 593D) doet de dochter van wijlen Ghiselbertus 
DE MOLENDINO afstand van eene rente uit het huis van Theodo- 
ricus LANGHERBEYN, dn platea caponum, gelegen tusschen dat van 
Johannes DE BEKE, guvestitus der kapel van St. Vincentius (in de 
Breedestraat) en het huis van Arnoldus DE BLISYA genaamd 
PALLIRE. 

In 1360 (Ne 647D) wordt vermeld de brouwerij van wijlen 
Gobbelinus VOETS, tusschen het huis von Walterus WAMBUYS, 
voller, en dat van Michaelis DE MILLEN, braxator. medonis (een 
honingdrank). 

{n 1363 (N° 6380 D) verkoopt de weduwe van Wilhelmus DE 
GEYLKE, met toestemming harer schoonzonen Matheus DE RyMPST 
en Godefridus DE SPAUDEN aan Heinricus SLEYSWYCH eene jaar- 
lijksche rente, te beuren uit het huis van Arnoldus genaamd 
PALERE DE BELISIA in de Kapoenstraat, naast dat van Remboldus 





— 197 — 


wever, en dat van Theodoricus LANGERBEYN gelegen. (Vergelijk 
voorafgaande Ne 593 D). 

In 1363 (Ne 682 D) wordt Goswinus DE VINEA (zie volgende) 
vader van Adriana en Nesa, man van wapenen genoemd. Haar 
werd in erfpacht gegeven een huis hier gelegen tusschen dat van 
Theodoricus LANGERBEYN en dat van wijlen HALLABAY. 

In 1369 (N° 756 D; wordt aan Johannes DE HAREN, metselaar, 
in erfpacht opgedragen een huis hier gelegen tusschen dat van 
Reynerus DE VINEA (1) (van den Wyngaard) en dat van Arnoldus 
DE BLISEA genaamd PALLERE (vergelijk beide voorgaanden). 

In 1375 (Ne 808 D) treft men in dezelfde straat aan het erf van 
wijlen Henricus DE DIEPENBEKE, gelegen tusschen het huis van 
Elisabet DE REMST en dat van Arnoldus GELMAN. 

In 1316 (N° 814D) wordt een huis genoemd refro capcllam 
Sancti Facobi Apostoli, en In eene aanteekening retro claustrum ; 
het lag tusschen het huis van Johannes Bos en dat van Henricus 
NAGHELS sufor (schoenmaker). 

In 1379 (N° 23F Noot 4) bezat Ridder Ogerus VAN MULKEN 
(zie hieronder op-1488) het huis Ket Paradys genoemd; het lag 
naast het zijne de poort (adellijk huis) van Zichtenborch in de 
Cappuynstraete. Het huis in °t Paradys werd hierboven in 1257 
genoemd. 

In het cijnsboek der altaren in O. L. Vr. komt voor, in 1380, 
een cijns gevestigd op het huis van Johannes DE RIEMST in de 
Kapoenstraat en geschonken aan het altaar van St. Blasius, gelegen 
in de groote krocht (2). 

In 1380 bezat Godfried DE HULST, genaamd Landmeter, eene in 
het land van Loon zeer verspreide familie, eigendommen in de 
Kapoenstraat (à). 

In 1381 (Ne 249 W) tref ik werkelijk aan de vermelding van 
twee huizen in die straat gelegen; het ééne was bewoond door 
Christiaan DE HEYNSBERCH, priester, het andere door Pieter ge- 
naamd KEELSTEKERE. Zij waren gelegen naast de goederen van 


(1) In de Pudlicattons etc. XIV, p. 129 is eene genealogische nota over die familie 
te vinden. 
(7 FRANQUINET, /nvent. O. L. Ir. Il, p. 9. 


(5) Publications etc. VIT, p. 10. 
13 






































— 198 — 


Nicholaus DE BEKE, timmerman, en die van Godefridus DE Hursr 
genaamd Zautmetere. 

In 1382 (N° 675 D) wordt een hiervoor genoemd huis vermeld, 
als toebehoorende aan Godefridus DE HEYNSBERCH, genaamd 
kampsterper; het was gelegen tusschen het huis van Gerardus DE 
HAEREN, wagenmaker en dat van Godefridus. Hier schijnt ver- 
warring te bestaan tusschen N° 249 W en Ne 875D. 

In 1392 (Ne 935 D) wordt vermeld het huis van Tylman WEVER, 
gelegen #7 die Capuynestrate tusschen broetsenpanhuys en het huis 
van Pouwel OSTYENBECKER, priester. 

In 1402 (N° 449 D) is er sprake van het huis gelegen tusschen 
die van wijlen Symon SCAEFDRIESCH, man van wapenen, en van 
Henricus KONINCK venditor pomorum (fruithandelaar). 

In 1413 (Ne 1152D) wordt eene jaarlijksche erfrente overge- 
dragen door Tilman WEVER en meester Jacob VAN BUNDE in 
hunne hoedanigheid van #erchmeïsteren ende momboeren des geluchs 
der capellen des gueden Sinte Facobs, zulks met voorkennis van 
Leyval VAN GROESSELT, priester en rector dier kapel en der 
naegebueren, met name Johan VAN Heze, schepen der stad, Coen- 
raert VAN RIEMST en Cloes VAN LOENEN. Dat erfrecht bestond 
onder anderen uit 7 schellingen uit het huis van Nesen VAN 
HAREN (zie hiervoor op 1382) gelegen naast dat van Collyn vaN 
SYNCK en dat van Ytken HILLEN. 

In 1416 (N°1177D) wordt vermeld het huis van Conrard vAN 
RIEMST in de Kapoenstraat, naast dat van Heynrix EELMANS, 
schepen van Tricht, en dat van Godard vaN DER MOELEN. 

In 1423 (N° 1249D) een huis in de Capuynstrate tusschen de 
huizen van Henrix VAN DEYLSEN en Ylias KOELSOET. 

In 1426 (N° 1264D) een huis in de Capuynstraite gelegen tus- 
schen dat van Aleyde, de weduwe van Johan MEYLKEN en dat 
van Lambrech VAN ASTEN; deze beide laatste huizen schijnen 
evenwel in de Zenculenstraete gelegen te zijn geweest. 

In 1434 (N° 937D) het huis voorheen van Tielman WEVERS, 
thans van Pauwel PERFUSEN, priester. (Zie op 1413). 

In 1440 (Ne 1346 D) is er sprake van het huis van Johan KOEX 
achter de #apel van St. Facob gelegen, tusschen het gasthuis en 
het erf van Maroelen VOERSEN. 

In 1441 werd in deze straat het klooster van St. Annadal ge- 


— 199 — 


sticht. In 1531 werd het, ter gelegenheid der onlusten die hier 
plaats hadden, waarschijnlijk doordat Keizer Karel V Maes- 
tricht bij Brabant incorporeerde en waartegen een algemeen 
verzet ontstond (1), schier totaal verwoest. Ofschoon opnieuw op 
kleinere schaal weder opgebouwd, raakte het zoodanig in verval 
dat de overgebleven nonnen het in 1670 aan de zusters van Cal- 
variënberg afstonden, zelf bij deze opgenomen werden en voortaan 
zich wijdden aan ziekenverpleging. Het klooster werd nu tot ver- 
blijf van R.C. weezen ingericht, echter slechts tot 1698, toen het 
aan een particulier verkocht werd. Van Heylerhoff schreef dat 
ten zijnen tijde zijne plaats ingenomen was door twee groote 
particuliere huizen, Ne 751 en 752 gemerkt (@). Uit nazockingen 
ten Raadhuize is mij gebleken, dat die huizen lagen ter plaatse, 
waar nu de Stedelijke Muziekschool zich bevindt. 

In 1442 treft men aan in het Szute Facobs Kerspel (8) als ouer- 
heutzman Johan Meyss, als hoofdlieden: Reyner SPREWARTZ, 
Gherit VAN HOESSELT, Vaes VAN NOERENBERCH en Wilhem 
WYNANTZ. De waelsplactz (verzamel- of lopplaats in geval van 
nood) was voor de burgers in die wijk van af den Zangen torne 
(een toren bij de Tongersche poort) totten anderen nae den Reek 
(twee torens aan den Hexentrap) te gaen. 

In 1456 (N° 1433 D) is er sprake van het huis van Peter VAN 
Ory, der thymmerman, gelegen in de Capuynstrate, naast dat van 
Wilhelm vAN BIELSEN, priester en naast zijn ander huis. 

In 1459 (Ne 1465 D) van het gasthuis sndie Capuynstrait opden 
oert vander Linckelenstrast. | 

In 1478 (N° 240F) woonde Johan ELMAN in die cappuyns stroet, 
tusschen het huis van wijlen Woulter SNACKART en het Gasthuis 
van St. Jacob (#). Dit gasthuis diende tot herberging der pelgrims, 
die hetzij uit devotie hetzij tot penitentie, dóór Tricht naar St. Jacob 
van Compostella in Galicië togen. Hier werden door den Magis- 
traat vaak in de XIIIe en XIV: eeuw vonnissen geveld, die pel- 
grimstochten daarheen, naar Rochemadou, Vendôme, Cyprus, 


ee 


(!) Publications etc. XXXV, p. 265. 

(2?) Annuaire 1831, p. 103, 104. 

(3) Pubiicañons etc. XIX, p. 386. 

(“) Zie nopens die kapel en gasthuis, FRANQUINET, Znwent. O. ZL. Ir. 1, p. 248. 


— 9200 — 


Trier, Aardenberg, St. Jossesur-mer, St. Rombout, Parijs enz. 
voorschreven. 

In 1488 had er te Tricht eene groote processie plaats met sup- 
plicatie (afsmeking om bevrijding van een algemeene ramp). 
Dr Doppler (1) geeft eene beschrijving daarvan, met nauwkeurige 
opgave van den weg dien zij volgde... „verder begaf zij zich door 
„de Witmakerstraat, de Kapoenstraat tot bij woning van den 
„burgemeester iu het Lavoir of cellum lavaerum genaamd, alwaar 
„men wederom stil hield, de Noodkist keerde naar den kant der 
„St. Jacobskapel en de antiphoon „Mira Dei” zong....” 

In dat jaar was burgemeester, van Luiksche zijde, Joncker Jan 
VAN MULCKEN, die van af 1485 tot aan zijn dood in 1523 tien- 
maal voor één jaar tot dat ambt gekozen werd (£). 

Van 1516 tot 1527 was Brabantsch hoogschout alhier Conrard 
VAN GAVEREN (+ 1570) heer van Diepenbeek en Elsloo. Hij be- 
hoorde tot een machtig en aanzienlijk geslacht, een der oudste 
families van België, die buitenburger te Tricht was en aldaar in 
de Kapoenstraat een uitgestrekt goed bezat „de poort van Gaveren” 
genoemd (3), thans eigendom van eene communauteit van fransche 
religieuzen. 

In 1545 (N° 22F Noot 4) hield in die straat zijn verblijf in 
het huis van Oest, Jonker Christophorus VAN OEsT. Ook wordt 
alsdan het huis van Arckenteel (Argenteau) genoemd, benevens *? 
Gaverenhuys ofle Gaverenport. 

In 1559 (N° 306 F) komt voor in de Capuynstraet een huis ge- 
heeten die gebraeden ganss. 

Volgens eene overlevering (Ne 24F Noot p. 50) zou de van 
Gaveren poort, die even als thans nog, achter het alignement der 
huizen aan de oostzijde der straat lag, eene vroegere stadspoort 
zijn geweest en deel hebben uitgemaakt van den ringmuur vóór 
de Xde eeuw. 

In 1576 wordt melding gemaakt van een huis in de Kapoen- 
straat, den Trepoel genoemd; het behoorde aan Jan VAN GAVEREN 


(5) MLaaszourm 1886, p. 81. 

(2) Ibid. 1855, p. 1032, 1035. Over een Ogerus DE MULKEN in deze straat zie 
FRANQUINET, Zuv. O. L. Vr. I], p. 8. 

(3) Ibid. 1890, p. 103. Zie nadere bijzonderheden over Conrard vaN GAVEREN en 
deze familie, Publications ete. XNV, p. 18°, 254, 294 en XXVII, p. 316. 





— 201 — 


en was een logement, waar de buitenlieden overnachtten en nog 
al verteringen maakten (1). Dat huis was voor 1200 br. gld. verborgd 
aan Jan SraeL(?). De familie VAN GAVEREN schijnt toenmaals 
in geldelijke verlegenheid te hebben verkeerd; ik vermeld bij de 
behandeling van het Vrijthof, dat Nys, de waard uit de Kroon, in 
1574 veel geld van haar te vorderen had. Jos. Habets meent dat 
de familie TREPOEL of TREECPUELE, ook voorkomende in 1400 te 
Wijk bi de Hoogbruggepoort {N° 309 W) wellicht nog gerepre- 
senteerd wordt door de Maestrichtsche familie TRIPELS. 

Na vooraf door de Stad tot logement voor de hoofdofficieren 
van het garnizoen bestemd te zijn geweest, diende de Poort van 
Gaveren, 't Gaverenhuys of de poort van Gavre, tot zittingslokaal, 
wanneer de beide hooge gerechten gezamenlijk vergaderden, na- 
melijk wanneer in één proces èn personen van luiksche, èn 
van brabantsche nativiteit betrokken waren. Aan de gezamen- 
lijke hoogschouten, burgemeesters, schepenen en raden der stad 
werd den 11 Juni 1639 door de twee Commissarissen Deciseurs 
van ieder der beide Heeren van Tricht, verlof gegeven dat huis, 
dat toen eigendom der stad was en tot welks onderhoud zy ver- 
scheyden lasten ende onkosten is draegende, tot zijne nieuwe bestem- 
ming in te richten. De beste vertrekken werden ingericht en 
gereserveerd tot logeering der voornoemde vier hooge Staatsamb- 
tenaren. Ten teeken van zijne bestemming tot publiek gebouw 
werden den 10 November 1639 de wapenschilden der beide Sou- 
vereinen en het gemeentewapen plechtig onder ?? steecken van de 
trompetten op de poorten gehecht. Volgens van Heylerhoff (3) 
diende de Poort van Graveren slechts nauwelijks één jaar voor 
die nieuwe bestemming; in 1640 huurde de Gemeente van de 
Jesuïeten de Poort van Reckheïm, een hun in de Breedestraat toe- 
behoorend goed (ter plaatse waar thans het huis N° 17 staat) en 
werd er de zetel der gemeente-administratie overgebracht. In 
1666 werd het voor 8200 Luiksche guldens aangekocht. 

Toen in 1664 het nieuwe stadhuis voltooid was, werden er al 
de kantoren en vergaderzalen, zoo der rechterlijke als der ge- 


(!) Publications etc, XXV, p. 185. 
(2) Ibid. VII, p. 9. 
(3) Jaarboek 1850, p. 248. 





— 202 — 


meentelijke administratie, overgebracht (1), terwijl de Commis- 
sarissen-Deciseurs later bij hunne komst alhier om de twee jaren 
verblijf hielden, die van Brabantsche zijde (Vereenigde Provinciën) 
in het daartoe in 1700 opzettelijk gebouwde Stetenhuis aan het 
Vrijthof, die van Luiksche zijde sedert 1723 in het Hof van Tilly. 

Op Driekoningendag, den 6 Januari 1677, mocht weer eene 
groote Processie uit St. Servaaskerk door de stad trekken, het- 
geen door de Hollanders na de overweldiging der stad in 1632 
verboden was. 

Toen toch de Franschen in 1673 in derzelver bezit kwamen en 
daarin tot 1678 bleven, waren hier weer de vrije openbare gods- 
dienstplechtigheden geoorloofd. In de bovenbedoelde processie, 
geopend door de studenten der Paters Jesuïeten met hunne stan- 
daarden, en waaraan de geheele geestelijkheid der stad deel nam, 
werden de Noodkist, voorafgegaan door het smeden-ambacht, be- 
nevens de voornaamste reliquiën rondgedragen. Zij toog langs het 
Vrijthof, door de St. Jorisstraat (Groote Staat) naar het Ding- 
huis, alwaar aan twee personen, wegens doodslag gevangen gezet, 
de vrijheid geschonken werd, nadat zij met een brandende flam- 
bouw de Noodkist gevolgd hadden; aan de St. Nicolaaskerk was 
een altaar opgericht even als onder de Municks-Poort aan de 
St. Jacobskerk (2). Ter wille van deze laatste huisbenaming tee- 
kende ik hier die processie-bijzonderheden op. Ik heb niet kunnen 
achterhalen waarom deze Processie — nog wel in den winter — 
gehouden werd. De kronieken van Loyens, van Gulpen en andere 
maken geene melding van eenige aanleidende oorzaak, als heer- 
schende besmettelijke ziekte, of eenig ander openbaar onheil. 
De Chronyk van Maestricht van 1632 tot 1708, gepubliceerd door 
Alex. Schaepkens (3) vermeld wel, echter zonder verklaring, dat 
in 1677 „door de geheele stad eene Processie gedaen is door alle 
„de geestelijkheid.” 


mm ee ae 


(') Zie D' DorrLer’s opstel in de Afaasgvorw van 1898, p. 69, zoomede tot nadere 
kennismaking met den regeeringsvorm van Maestricht in de Middeleeuwen en later 
tot 1794 de beide verdienstelijke academische proefschriften van L. J. SURINGAR 1873) 
en Cn. Ruijs DE BEERENBROUCK (18951. Ook de doorwrochte studie van Jos. M. H. 
EVERSEN en J. L. MEULLENERS over de Lemburgsche Gemeentewapens in de Pudli- 
cations etc. XXXV, p. 200 tot p. 289. 

(>) Alex. SCHAEPKENS, Analectes Archéologiques, p. 8, 9. 

(5) Annales I, p. 126. 








— 203 — 


_ 


Een der veie weldaden, die Maestricht te danken had aan de 
toenmalige Hollanders, die de stad na den vrede van Nijmegen 
in 1678 wederom in huane macht kregen, en ondanks een af- 
zonderlijk verdrag niet meer aan Spanje terug gaven, was de 
roof aan het prachtig bloeiende College der Jesuïeten gepleegd. 
Doodeenvoudig werden deze verplicht hunne kerk en schoollokalen 
onmiddelijk aan de Calvinisten over te geven. De Jesuïeten waren 
gedwongen te gehoorzamen en hielden nu hunne school met 400 
studenten in een noodgebouw in hunnen tuin, terwijl de gerefor- 
meerde rector GENEL zich met een handvol leerlingen in het College- 
gebouw nestelde. Tegen deze brutale verkrachting van het vrede- 
tractaat kwam echter de Fransche Ambassadeur D’AVAUX op en 
den rector GENEL werd aangezegd om zonder uitstel het College 
te verlaten. Zijne school werd gevestigd in de Kapoenstraat waar 
de stad hem een gebouw beschikbaar stelde, daar waar tegenwoor- 
dig de Stedelijke Muziekschool is(1); „de toeloop die hij had 
was cleen”, nogthans moest de stad, die door de Gereformeerden 
geregeerd werd, hem jaarlijks als toelage 320 gld. meer verstrek- 
ken dan aan de Paters Jesuieten, die 600 gld. genoten benevens 
150 gld. voor de jaarlijksche prijzen (2). 

Nog zij vermeld dat het schoenmakersgilde hare luibe had in 
het in den aanhef van dit artikel genoemde huis de Kapoen. 


42. De Kersenmarkt. 


(Forum cerasorum of cerisorum). 


In Maestrichtschen tongval Keers- of Keesmerk. Het is eene 
verbastering van Kersenmarkt zooals Dr Doppler duidelijk aantoont 
in eene noot bij Schepenbrief N° 41; daarin is er sprake van een 
huis supra forum cerisorum in 1295. 

De smalle ingang der Wolfstraat, waarvan de verbreeding be- 
gonnen is, bestond destijds niet als straat: het was een plein, dat 
gedeeltelijk de oppervlakte besloeg van den blok huizen tusschen 
de Brug- en Smedestraten tot aan de Stokstraat. Eene koper- 
(') Zie HABETS, Gesch. Bisdom Roermond III, p. 540 en Maasgouw van 29 Oct. 


en 12 Nov. 1887. 
() Relaas van den vice-Hoogschout G. A. COLLETTE. 


— 204 — 


gravuur van Josse AMMAN, welke de moordtooneelen te aanschou- 
wen geeft, die ’t gevolg waren van de verraderlijke aanhouding 
van den Spaanschen bevelhebber Franciscus DE MONTESDOCA ter 
„Landscrone” (thans à la Foire de Leipzig) waar de Raad ver- 
gaderd was (20 October 1576), schijnt die open plaats aanteduiden ; 
eene galg is er naar den kant der Wolfstraat opgericht, hetgeen 
’t vermoeden bevestigt dat toen nog aldaar een plein was (1). 

Waarschijnlijk onmiddellijk na de ommuring der stad in 1229, 
toen haar door Hertog Jan IV van Brabant de eerste privilegiën 
geschonken werden, werd op de Kersenmarkt het eerste dinghuis 
der gemeente op gezamenlijke kosten der poorters gebouwd. Het 
diende zoowel voor de administratie als voor de rechtspraak. In 
den bloeitijd der Maestrichtsche industrie was het aldra te klein 
geworden en werd door den magistraat aangekocht het huis de 
„Landskroon” genaamd, gelegen in de Groote Staat, benevens dat, 
genaamd „de Mey” toebehoorende aan de schepenfamilie DE MAYO; 
dit laatste werd in 1473 verbouwd tot het tegenwoordige dinghuis 
of oud-stadhuis. De „Zaudscroon’”’ zoomede het huis de ,, Mayo” 
dienden ter vervanging van het oude dinghuis op de Kersenmarkt. 
In 1357 treffen wij hetzelve aan als in erfpacht gehouden van de 
stad door Johannes JuriLLE, bakker. Met zijne aanhoorigheden 
strekte het zich uit tot aan de erven van Lambertus DE KESTELE, 
bürgemeester, en van Gerardus, scriptor der stad (Ne 569 D). 

Het laatste huis met houten vóórgevel, dat in de stad bestond, 
lag aan de Aersenmarkt; het was rood geverfd en verdween in 
1838. Er bestaat eene etsteekening van. (?). 

In de XIV: eeuw stond nog aan de N-W. grens van de 
Kerseumarkt de Goeswyntoren en er tegenover de Goesmarstoren. 
Op die plaats schijnt in ’t primitieve Tricht eene stadspoort ge- 
staan te hebben, door beide torens geflankeerd. De wallen zullen 
destijds langs of achter de zuidzijde der Brugstraat geloopen 
hebben (3). 


Huizen op de Kersenmarkt en hunne bewoners. 


In 1291 (N° 33F) wordt melding gemaakt van een Wilhelmus, 
smid op de Kersenmarkt. 


(!) Dit vermoeden vindt bevestiging bij FRANQUINET, Zur. O. L. Vr. II, p. 22. 
(2) ALEX. SCHAEPKENS, „Zuestrücht-Furteresse, pl. 36. 
(3) FRANQUINET. Zuv. Aaf. O. L. Vr, I, p. 181, Noot. 








-— 2059 — 


In 1309 (N° 73 D) van het huis van Gerardus, oude kleerkooper, 
supra forum cerasorum. ’ 

In 1329 (N° 225D) van het huis van Johannes FEYLKYNS, dr 
foro cerasorum, gelegen achter het huis van SUEVUS, en tusschen 
dat van Katharina, de weduwe van HELLYMEYS en dat van FRE- 
DERICUS, vleeschhouwer. 

In 1336 (Ne 89 W) van een huis zu foro cerasorum, bewoond 
door Walter, geheeten WALTELET, faber (smid). 

In 1343 (N° 315D) van een huis aldaar, gelegen tusschen dat 
van Henricus BOUMER, brouwer, en dat van wijlen Nicholaus DE 
LYMBORCH. 

In 1344 (N° 109 W) van een huis gelegen supra forum ceraso- 
rium, naast dat van Goffin DE WELLEN, cerenistator (brouwer). 

In 1845 (N° 410D) komt voor het huis van Anthonius BEGGART, 
gelegen op het forum cerasorum, tusschen het huis van Martinus 
FREDERCI en dat van Anthonius refector antiquarum vestium. 

In 1357 (N° 284D) wordt genoemd Henricus DE FORO CERA- 
SORUM, smid (zie ook Ne 218D van 1328). 

In 1364 (Ne 701 D) is er sprake van Johannes FABER, wonende 
supra forum cerasorum, evenals van Wiricus DE SOLLYRS, vinitor 
Cwijnman) en Nycolaus WITZENBEYNS. 

In 1369 (Ne 758D) van Hubertus HUMBELET en Petrus SCRy- 
NENMEKER ook wonende aldaar. | 

In 1374 (Ne 800 D) is er sprake van het huis de gladio (waar- 
aan de veelvuldig voorkomende schepenfamilie haar naam ont- 
leende) gelegen op de Æersenmar kt. 

In 1338 (N° 919 D) van Johannes QUANT en Henricus DE VLEy- 
TINGIS wonende supra forum cerasorum. 

In 1420 (Ne 227 D) van het huis bedoeld in 1329. 

In 1420 (Ne 1224D) van twee huizen van Kathryne MEELRES 
op de X?rsmarkt, naast dat van wijlen Johan HIEPELS en dat van 
Cloes APrELS. Ook wordt daar vermeld het huis van Coenrart 
DANs der hoeftmenger op de Kersmarkt, tusschen het huis van 
Kerstken DUVEREN en dat van Wilhelm vAN BRUISSELT. 

In 1464 (Ne 1225D) is er sprake van het huis van Wilhelm 
VAN SONOUWEN, van oudsher gehecten int Auetken op de Avir- 
senmarkt, gelegen tusschen het huis van Johan VAN STOCKROEDE 
en dat van Art Moens. 





— 206 — 


In 1507 (Raadsverdrag van 9 Juli) wordt nog duidelijk de 
Kersmerck vermeld als de plaats waar her Cloes DAMEN, scepen, 
met zijne onderhoorigen zich moest opstellen na het vertoonen 
der Relikwieën van St. Servaas (1). 

In 1550 komt voor een huis op den Kersmerkt „die doure” ge- 
heeten (zie N° 148 bij de Witmakerstraat). 


43. De Kleine Gracht (bij of buiten de Verlinxpoort). 


(Fossa extra Verlinghs porta). 


Evenals de Groote Gracht ontleende deze straat haren naam 
aan de gracht, die aan den voet van den stadsmuur van 1229 
bestond en in de XIV® eeuw gedempt werd. Zooals bereids bij 
de Groote Gracht is gezegd liep deze van af deze straat dwars 
over de Markt achter de zuidelijke huizenrij der Kleine Gracht 
tot aan de Maas. Ook hier zijn nog belangrijke overblijfselen van 
dien muur zichtbaar, zoo b.v. achter het huis tegenover de Concert- 
zaal gelegen; een forsche struik die van de straat te zien Is, 
tiert welig bovenop den muur. 

Om deze straat aanteduiden wordt herhaaldelijk genoemd de 
Verlinxpoort; zij lag op het uiteinde der Kleine Gracht en maakte 
deel uit van den ringmuur in 1229 om de stad gebouwd. Daar 
ter plaatse zal er eene druk gebruikte veerpont over de Maas 
zijn geweest, die toegang verschafte tot het St. Anthoniuseiland, 
destijds reeds versterkt ten einde de bezetting daarvan aan den 
vijand te beletten. Van Heylerhoff veronderstelt zelfs dat vóór 
die poort eene vaste brug lag en dat het eigenlijke veer dienst 
deed van af het eiland tot op den rechter Maasoever. Dat gevoelen 
wordt gedeeld door de Lenarts waar hij de ligging der Veerlinx- 
poort in navolging van Herbenus nader omschrijft: „Aan de Maas, 
„daar waar de Hertogh (van Brabant omstreeks 1204) zijne brugh 
„had geslagen” (@). Ook H. P. H. Eversen is die meening toege- 
daan en reemt aan dat gedurende eenigen tijd te Tricht twee 
bruggen zijn geweest (3). 


(Lr Pubticatrons etc. VII, p. 407. 
(©) Ibid. IT, p. U. 
(>) Ibid. IF, p. 421. 











— 207 — 


Die poort moet een nogal groot gebouw zijn geweest, want na 
de uitbreiding der stad diende ze tot gijzeling van slechte betalers; 
zij werd in 1587 afgebroken; de toegang tot den Maasoever ge- 
schiedde nu door de St. Teunispoort en de Meulenpoort, tegen- 
over de Hoenderstraat, welke laatste afgebroken werd in 1705 
bij den bouw van den Maasmolen. Beiden waren poternes zonder 
bovenbouw, die in den in 1294 daar ter plaatse gebouwden wal- 
muur bestonden (1). 

Ook wordt de Kleine Gracht vaak aangeduid als de straat, 
liggende buiten de Zeugenpocrt (zie bij de Markt). 


Huizen op de Kleine Gracht en hunne bewoners. 


In 1309 (Ne 73D) woonde de weduwe van Gerardus DE AVEROIL 
supra fossam extra loygenporte. 

In 1309 (Ne 73D) bezat Thomas DE HASSELT een huis extra 
laygenporte even als Theodoricus sartor en Hermanus DE JULIACO. 

In 1314 (N° 114D) wordt eene area, gelegen supra fossatumt 
extra portam mendacii achter het woonhuis van Oda, de weduwe 
van Tilmanus MAECHGOETS, in erfpacht opgedragen aan Henricus 
DE BELMONT, voller, wiens huis ook op de Kleine Gracht lag. 

In 1319 (N° 61 W) wordt vermeld het huis van Godefridus 
GALLICUS, bakker, gelegen buiten de Zoygenporte. 

In 1342 (Ne 363D) een nieuw gebouwd huis buiten de Ver- 
linchsport, gelegen tusschen het steenenhuis van Petrus, verver, 
wonende langs de Maas, en dat van Wolterus DE PYTERSHEYM. 

In 1343 (Ne 384D) bezaten Johannes MATHYAS, voller, zijne 
echtgenoote en hun schoonzoon Daniël TOTMAN een huis met 
raam (om laken uit te spreiden) op de Kleine (Gracht; achter dat’ 
raam lag nog een ander. 

In 1344 {Ne 403D) wordt vermeld het huis van Gerardus 
SPINNEN, gelegen voor de Veerlinscsporte 

In 1366 (Ne 713D) is er sprake van een huis gelegen supra 
fossatum extra verlinghs porte, naast dat van Godefridus genaamd 
CONINGH en dat van Henricus DE GEYLENKEIRCHEN. 

In 1370 (N° 767 D) wordt aan Johannes DE BRIEDE in erfrecht 
gegeven een huis gelegen supra fossam opidi extra Verlinxspoort, 


(1) DE HEER, De erectione novorum moentorum et portarum huius vévitatis in: 
Annales I, .p. 97—99. — Annuaire 1825, p. 117. 








— 208 — 


tusschen dat van Jacobus PEERT en dat van Godefridus CONINCH 
(zie voorgaande). 

In 1380 (!) wordt het huis van HOSTIBECKER supra fossatum 
genoemd, zoomede dat van Jacobus genaamd PERT buiten de 
v'erlinxs porte supra fossatum (zie op 1370). 

In 1413 (Ne 1152D) is er sprake van het Muwekensguet op de 
Kleine Gracht, gelegen naast het huis der armentafel van den 
H. Geest en dat van Peeman Lers. 

In 1416 (Ne 1177D) van eer huis op de Kleine Gracht bij de 
Koxruwe, bewoond door een brouwer, tusschen die van Thys 
VAN SLUSEN en van Peter VAN HERBRECHT. 

In 1420 (Ne 1153D) wordt vermeld het Afuekens erf op de 
Kleine Gracht. (Zie hierboven op 1413). 

In 1421 (No 992D) wordt in erfrecht opgedragen aan Reyner 
VAN OPHOVEN en Beateren zijne echtgenoote een erf gelegen op 
der maesen byder vierlinxfoerten deemen gheyt tsint Anthonys wart, 
tusschen het erf van Peter VAN MORDEROGGEN en dat van Goedart 
HASENPECK van Gronsfeld. 

Dezelfde bijzonderheden treft men aan in Ne 993D van het- 
zelfde jaar en Ne 994D van 1431. 

In 1425 (N° 1260D) wordt de Kleine Gracht bedoeld door de 
omschrijving van het huis van Wilhelm SLOENEN zu die Gracht- 
straete byden orde (hoek) ter masenwart naast het huis van Thús 
WYNKELSPRONX en dat van Johan Mees. 

In 1460 (Ne 1475D) is er sprake van het huis van Christyn 
VAN HERCK in de straat Zer vi-rlinxpoirten wart gaende naast dat 
van Lens VIGEN en dat van Jan HARDVUYST. 

In December 1740 werd het Maaswater in het riool zoo hoog 
opgestuwd dat de Kleine Gracht tot aan het huis genaamd den 
Paus van Romen, onder water stond, „blijvende nochtans in 
»t midden van de straet, beginnende aen de coxschrouwestraet, 
„eene passagie, om droogh voets naer den marck te konnen gaen, 
„wesende de cleene gracht nider ter Maese-waerts alle geheel over- 
„wactert, ter hooghte van 2 en 3 voeten.” De Maas bleef zoo 
hoog gedurende bijna één maand (2). 


(1) FRANQUINET, Zav. O. L. Ir, 1, p. 6. 
(2) Maasvouw 1859, p. 59. 


— 209 — 


44. De Kleine Looijerstraat. 
Zie bij den Aldenhof. 


45. De Kleine Staat, 


(Nieuwe Muntstraat). 


Zooals bij de behandeling der Muntstraat bereids is gezegd, 
vormde deze straat tot op het einde der XV° ceuw ééne door- 
loopende tot op de Kersenmarkt; ze komt in de schepenbrieven 
dan ook nooit voor onder haren tegenwoordigen naam, doch steeds 
onder dien van Muntstraat en gedeeltelijk onder dien van voor 
het kruis. In het cijnsboek van O.L. Vr. van 1377 wordt de 
Kleine Staat omschreven als de straat, die van den Gocsmanstoren 
naar het nieuwe Dinghuis loopt. 

Opdat men zich een denkbeeld kunne geven van hetgeen voor- 
heen de Kleine Strat was, welke huisnamen en welke bewoners 
men er aantrof, heb ik, afgaande op de beschrijving van de 
huizen en van de namen hunner bewoners de beide gedeelten 
der voormalige Muntstraat afzonderlijk behandeld. 

Ziehier eenige ophelderingen omirent de even vermelde bena- 
ming voor het kruis en eenige daar ter plaatse gelegen huizen. 

Het steenen kruis, waarvan bij den Groote Staat melding ge- 
maakt wordt, stond op den hoek van deze en de Munt. Het was de 
oorsprong van den naam ante crucem, aan een gedeelte der straat 
daarvoor en van den naam Crucenberch aan het hoekhuis gegeven. 

Aan Oda, de bewoonster van dat huis in 1343, werd ook de 
bijnaam van ante crucem gegeven, evenals aan haar zoon Franco, 
die naast haar woonde (N° 436D). Het woonhuis van Franco 
werd echter weldra naar hem Franckenberch gehecten. 

Naast dit laatste lag het huis de Cervo (het hert). Dit alles 
blijkt uit de onderstaande aanhalingen in 1343 (Ne 388 D) in 1393 
(N° 951 D), in 1394 (N° 959 D) en in 1415 (Ne 1170D). 

Het hier gelegen oud-stadhuis, beter gezegd het Dinghuis, werd 
in 1475 gebouwd en heeft eene geheele geschiedenis, die hier nict 
kan behandeld worden. 

Op de plaats waar het verrees stond voormaals, het huis de Aayo 


— 210 — 


of de Mey, dat zijn naam gaf aan eene schepenfamilie, die in stukken 
van de XIII en XIV® eeuw vaak voorkomt; het werd door den 
magistraat tegelijkertijd met de JZendskroon in de Groote Staat 
aangekocht, toen het oude Dinghuis op de Kersenmarkt geen 
voldoende ruimte meer aanbood, zooals te gelegener tijd reeds 
vermeld werd. 

De Zandskroon werd gebruikt voor de gemeente-administratie 
en het laaggerecht, terwijl de Mey uitsluitend diende tot het 
houden der rechtdagen door de schepenbanken der beide Heeren, 

De aankoop dier beide huizen en de inrichting tot hunne nieuwe 
bestemming schijnt in het beeir der XIV* eeuw te zijn geschied, 
want in 1413 (N° 529 D) heet het reeds, voor wat de Mey betreft, 
het vurmoels te hcyten {guet van den meje. 

Achter het Dinghuis was eene open plaats, die zich tot aan den 
Maasoever uitstrekte, zoodat de waren opgeborgen in de groote 
kelders en hooge zolders, gemakkelijk te water konden vervoerd 
worden. 

De beelden die op het Dinghuis stonden, werden in 1566 door 
de Geuzen verbrijzeld (1. 

In 1749 werd de buitentrap met bordes afgebroken en de 
ingang naar de Jodenstraat verplaatst. 

Ik koester de lang reeds uitgesproken hoop, dat deze trap met 
zijn bronzen leeuwen weldra bij de restauratie van het Dinghuis 
weer zal hersteld worden. 


Huizen in de Kleine Staat en hunne bewoners. 


In 1288 (N° 31F) komt voor als medeonderteekenaar van een 
schepenbrief, Franco DE RUFFO CLYPEO, die even als vele andere 
schepenen uit dien tijd (o. a. de later voorkomende de Cancro) 
zijn naam ontleende aan den gevelsteen (een rood schill) van zijn 
huis; dit lag aan de westzijde van de tegenwoordige Kleine Staat 
nabij de Kersenmarkt; ernaast naar den kant der Groote Staat, 
bevond zich het huis ad rubeum leonem (in den rooden leeuw). 

In 1343 (N° 388 D) en volgens Franquinet (2) reeds in 1300, 
woonde Oda, mercenaria ante crucem naast het huis de Cervo (het 
hert) en Franco haar zoon, tusschen dit laatste en dat zijner moeder. 


(1) Publications etc, XI, p. 801. 
(2) FRANQUINET, Zuv. O. L. Vr. 1, p. 155. 





— 211 — 


In 1347 (Ne 422D) is er sprake van het huis van Lambertus 
BARBITONSOR, gelegen tusschen de porticus de Basilisbur (1) en het 
huis van Wilhelmus DE GALOPIA, koopman (zie in 1377 N° 423 D). 

In 1352 (N° 490D) van het huis van Johanes DE NUTKE, laken- 
scheerder, supra monetam, naar den kant van het kruis (van de 
Kleine Staat) naast het steenenhuis geheeten Heren beuffartshuys. 
Dit laatste kwam naderhand aan Rutgherus DE VISETO, schepen 
van Tricht. 

In 1357 (N° 568D) van het huis van wijlen Gobbelinus DE 
STOCHEYM (2) gelegen supra monetam (volgens het vermelde in 
1359 (N° 625D) Kleine Staat) tusschen de huizen van Petrus DE 
ROESMAR en van Hugo DE TRONCO, benevens van het huis van 
Mathyas, lakenscheerder, gelegen naast het huis geheeten de speculo 
(de spiegel); naast dit laatste bevond zich dat van Johannes pr 
YDENKOUEN, sartoris (kleermaker). 

In 1358 (Ne 147 W) werd eene akte gepasseerd voor Johannes 
DE Wvyc, keizerlijk notaris, in het huis van Petrus geheeten DE 
RorsMer, gelegen supra vicuin monete Trajectensis (zie voorafgaande). 

In 1359 (N° 625D) is er sprake van het huis van meester 
Giselbertus, goudsmid, supra Monetam en dat van Mathias, den 
zoon van Hugo (waarschijnlijk de hierboven in 1357 genoemde). 
In dat jaar woonde ook in die straat Johannes EYKOREN (N° 634 D). 
Volgens Ne 761 D (1369) Kleine Staat. 

In 1360 (Ne 645D) wordt geoorkond dat Philippus DE Basr- 
LISBUR eene jaarlijksche rente verschuldigd is uit het huis de bast- 
lisbur, gelegen tegenover het huis de cancro (de kreeft). 

In 1369 (N° 761 D) wordt vermeld, even als in 1376 (N° 762 D), 
het huis van Johannes EYKOREN (zie in 1359) op de fuut, gelegen 
tusschen dat van Petrus KEMERLINX, lakenscheerder, en dat van 
Ghyselbertus DE BLISIA, smid. In 1376 wordt dit laatste huis 
vermeld als dat van Henricus DE VLEYTINGIS. In 1402 (N° 525 D) 
blijkt deze familie in de Kleine Staat te wonen. 

In 1369 (N° 763 D) wordt genoemd het huis genaamd de rubeo 
leone (den rooden leeuw) op de Alunt, gelegen naast dat van 





ee 


(1) Zie bijzonderheden over deze familie in: Publications etc. XIV, p. 184, 
(2) Kleermaker volgens FRANQUINET, Znvent,. O. L. Vr. II, p. 148. 


— 212 — 


Gobbelinus SAGGEN en.dat van Godefridus DE CANCRO (1) (aldus 
genoemd naar het huis de Kreeft). 

In 1374 (N°802D) het huis geheeten Scharnauweseuet supra 
monetam tusschen dat van Henricus DE SLusis, bakker, en dat 
van meester Giselberti, goudsmid, ook hierboven in 1359 genoemd. 

In 1377 (N° 423 D) wordt een cijns overgedragen uit het hier- 
boven_in 1347 genoemde huis. Het belendende van DE GALOPIA 
werd toen door Egidius LOCKART van Johannes DE WEERT, 
burgemeester van Tricht, in erfrecht gehouden. 

In 1377 (2) wordt in het cijnsregister van O. L. Vr. de Kleine 
Strat omschreven met de woorden: «a turre gosmari usque ad 
novum pretortum. 

In 1377 (Ne 390 D) komt het dikwijls later te vermelden huis 
de Vranckenbdereh voor. 

In 1380 (3) Is er in het cijnsregister onder het opschrift iu op fo 
sprake van het erf van Petrus VAN DEN BIESSFN (4) gelegen tus- 
schen dat gcheeten de rufo leone of ad raubeum leonem (den rooden 
leeuw) en dat van MESSCHE. Ook wordt daar genoemd het goed 
van Johannes apothecarius gelegen tusschen die, geheeten teu nuwen 
kelre en de rufo clipeo (roode schild). 

In 1380 is er sprake van het huis van Theodoricus VUEREN- 
BLAES, kramer, gelegen nabij den Goesmarstoren (hoek Brugstraat 
en Kersenmarkt, ten N. O. van deze laatste) ante ef retro in 
Platen pontis et supra monetam, tusschen het goed van-Henricus 
NEYsKkE en dat van Arnoldus DE VORINGE (©). 

In 1393 (N° 951 D) is er sprake van eene erfrente uit het huis 
van Vranckenberch in die strate geheyten vur dat cruys, gelegen op 
de munt, tusschen het huis van Geenken CRUCENBERCH, kramer, 
en het huis fez kertte (zie hieronder op 1394 en 1415). Die 
rente aan Wouter VAN MEWEN overgedragen, werd eenige weken 
daarna (N° 952D) afgelost door Gerard VAN RYEMST, die ze in 
1394 (Ne 953 D) op zijne beurt weer overdroeg aan Willem van 
SiNT MARGRALTEN, kanonik van St. Servaas. 


(!) Zie bijzonderheden over deze familie Publications etc, XIV, p. 134. 
(2) FRANQUINET. Zav. O. Z. Tr. I, p. 131. 
(3) Idem, ibid, II, p. 41. 





1) Zie bijzonderheden over deze familie A/aasgonuiv 1890, p. 101. 
5) FRANQUINET, Zur. O. L. Tr, II, p. 162. Zie ook bij de beschrijving der AZunéstraat. 

















— 213 — 


In 1394 (N° 959 D) wordt het zooeven genoemde huis Vranc- 
kenbergh vermeld als liggende op de Munt, tusschen het huis den 
hertte van Johannes VAN DEN CREEFTE (zie hierboven op 1369 
N° 763 D) en dat, geheeten van Crueseberch. In Ne 960 D wordt 
het huis Vranckenberch gezegd gelegen te zijn, evenals hierboven 
op 1393, zx die gemeyne strate geheyten vur dat cruys, zoodat het 
geen twijfel lijdt dat de Muntstraat, destijds nog met de Kleine 
Staat ééne straat vormde (1). 

In 1402 (N° 525D) wordt gesproken over het huis gekeyten ten 
Meye ende nu is dat denckhuys in der stat van Triecht gelegen in die 
straete geheyten vurt cruys tusschen die PFuedenstraete en het huis 
van Zyelen VAN VLEYTINGEN den jonge, wisselaar; deze familie 
wordt ook hierboven in 1369 genoemd. 

In 1406 (N° 1075 D) wordt een huis beschreven als gelegen zu 
die stat in die rechte stracte tussen dat guede ten Rennenbergh ter 
eynre syden ende guede Peters VAN CATSOPPE des beckers, ten andere. 

In 1407 (N° 1080D) wordt het zooeven bedoelde huis met 
dezelfde reingenoôten gezegd gelegen te zijn op die moent; de uit- 
drukking 2 die stat bewijst dat het hier de Kleine Staat geldt. 

In 1413 (Ne 529 D) wordt vermeld het erf vurmoels te heyten 
guet van den meye, thans het dinghuis gelegen vur dat cruys. 

In 1415 (Ne 1170D) een huis op die moente vur dat Cruyes 
naast het huis van den hertte en naast dat van Gerard GROND, 
geheeten Crucenbergh. (Zie hierboven op 1393 en 1394). 

In 1419 (Ne 1211D) het huis zer hellen (?) op die moente, 
gelegen naast dat van Symon CUPERS, caberetter, en naast het huis 
ter cleynre hellen. (Zie ook Ne 150F). 

In 1419 (N° 1213D) worden evengenoemde huizen andermaal 
vermeld en daarbij een ander huis van Symon CuUPERS ook op die 
Moente, gelegen naast het reeds hierboven in 1406 genoemde huis 
te Renneberch en dat van Pouwel VAN DEN BIESSEN, schepen; 
deze familienaam komt ook hierboven voor in 1380. 

In 1446 (Ne 1384 D) is er sprake van een erf geheeten van den 


(!) N° 435 D van 1394 geeft dezelfde bijzonderheden, als die hierboven in N° 951 
en 959D vermeld. 
(3 Ook nog genoemd bij FRANQUINET. Zui. O. L. Ir. Il, p. 49, en ibid. I, p. 185. 


14 


— 214 — 


damaske gelegen op die moente by dat cruys tusschen het huis 
ter helle en het huis Zen Rennenberge. 

In 1449 (N° 428D) van het huis #7 Damasck optie moente tus- 
schen dat van wijlen VAN DEN BIESSEN, schepen, en dat fer helle 
geheeten. (Zie beide voorafgaande). 

In 1462 (N° 1492D) van het huis vanden Roderberch gelegen 
in die stad naast het huis van wijlen Carys SAUWEN en dat van 
CYELYS der becker supra monetam novam. 

In 1517 (1) treffen wij aan bij de Ordinancie van der heyldoms- 
vart umb inder straeten dat volck op te halden int vertrecken des 
seluen volxs na den thoenen (na het vertoonen der Relieken), dat 
her Peter NOTSTOCK, scepen ende MERT geswocren myt den cremeren, 
zich moesten opstellen aan dat denckhuys; terwijl dit het geval 
moest zijn met Zer Goert BEER, scepen, en MERSSEN geswoeren 
myt den loeren aan Rennenborch, en met her Cloes DAMEN, scepen, 
Wilhelm SANDERS geswoeren myt den beckeren aan den Aersmerk. 
De ligging van het reeds genoemde huis Rernenborch is daaruit 
bij benadering afteleiden. 

Het verhaal van de plechtige inhuldiging van F. A. L. Gillisen, 
Primus van Leuven in 1784, was gedrukt bij H. J. Landtmeter 
in de Kleine Staat Ne VII zn de drie Kroonen (2). 


46. De Kleine Stokstraat of Broodstraat. 


(Platea ubi panes venduntur, platea pistorum). 


Het gedeelte der Stoofstraat, dat heden onder den naam van 
Kleine Stokstraat (van af de Smeedestraat tot aan de Brugstraat) 
bekend is, wordt zooals hieronder zal blijken, in de Middeleeuwen 
aangeduid door de namen Bakkerstraat, Brootstraat en wegens 
hare aansluiting aan de Brugstraat ook Brootbruggestraat. Franquinet 
(N° 48F) wil, dat ze begon aan de Kleine Havenstraat; is daar- 
mede de Moorenstraat bedoeld? 


Huizen in de Kleine Stokstraat en hunne bewoners. 


In 1306 (N° 58D) wordt vermeld het huis van wijlen SEYLE, 


(1) Publications etc. VII, p. 407. 
(2) Maasgouw, 1906, p. 3. 











— 215 — 


in 1307 (Ne 61 D) dat van Nicolaus DE WyNiNgis, bakker, in 
1309 (N° 73 D) dat van Nicolaus DE HAYo en in 1312 (N° 90D) 
dat van Laurentius, bakker, aangeduid als gelegen in de vicus 
pontis ubt panes venduntur. 

In 1315 (N° 126 D) komt voor een huis tegenover de poort 
paustrait in vico pistorum. Deze poort zal hebben toegang ver- 
leend tot eender steegjes, die eene poterne hadden in den stadsmuur. 

In 1318 (N° 56F) woonde Rutgherus VAN CLUMMEN, bakker, 
in vico pistorum naast Gobelinus DE SLUSIS en naast Thomas, 
den bakker, tegenover het huis de yrco (de bok). 

In 1326 {N° 205 D) is er sprake van een huis in Alutea pistorum 
op den hoek der Bokstraat naast dat van Arnoldus RoLANT, 
vleeschhouwer. 

In 1327 (Ne 210D) wordt in erfpacht gegeven aan Henricus 
CuycBac of CoycBoc eene area in vico pontis ubi panis venditur 
tusschen het erf van Wiricus sutor antiquorum calceorum (oude- 
schoenlapper) en dat van Arnoldus, houtverkooper. 

In 1335 (Ne 279D) wordt aan Franco genaamd PACSLEGERE 
in erfrecht opgedragen een huis in ordone vici lendentis a vico 
panum versus pretorium (op den hoek der Smeden- en Stokstraat 
naar het gemeentehuis op de Kersemarkt) weleer in het bezit 
van Johannes DE BERGE, pellifer (bontwerker) en Maria VAN DEN 
SUCKENORDE, echtgenooten. 

In 1344 (N° 405D) wordt melding gemaakt van het huis van 
Johannes DE VLYDERMAEL, bakker, in de vicus Broetbrughe, tus- 
schen die van Mechtildis DE VALKENBORCH en van DULLART (ook 
in N° 488D van 1352). 

In 1347 (N° 436D) van een huis in de vicus broetbrughe, tus- 
schen dat van Johannes, zoon van wijlen KEMPEN en dat van 
Johannes FLUNCKART. 

In 1366 (N° 722 D) van het huis van wijlen Christianus VOGHELS, 
campsor, gelegen #2 vico pontis ubi Panis venditur naast dat van 
Wilhelmus DE Hugo, usurarius (1) en dat van Johannes GODEFRIDI. 

In 1367 (N° 737 D) van een huis in de vicus pontis in quo panes 
venduntur in dulct ordone. 

In 1373 (N° 792D) wordt vermeld een huis bewoond door den 


(1) Iemand die geld leende tegen rente; daarom geen woekeraar. 


— 216 — 


grijsaard Rolandus, gelegen in de vécus pistorum, tusschen dat van 
Elisabeth THOENMANS en dat van Petrus THOENMANS. 

In 1384 (N° 892D) wordt aan Petrus GEwWaANrTs van Namen 
en aan Mathias, zoon van Margareta DUELEN in erfpacht opge- 
dragen een huis, gelegen zz platea panum, tusschen dat van Johan- 
nes genaamd NAYMAN en dat van Theodericus genaamd BRECKEN. 

In 1394 (N° 961 D) wordt een huis genoemd in de cleyne broot- 
brugghe stract achter dat van Johan OYSLINGHER en tusschen dat 
van deze en het huis van Johan VAN BORNE, bakker, gelegen. 

In 1398 (N° 999D) wordt melding gemaakt van het huis van 
Gerart VOGELS, der olyslagher, gelegen in die broetbrugghestrote 
tusschen die van Johan HOEDRYES, visscher, en van Gentas Con- 
POST van Vleytingen, schoenmaker. 

In 1406 (Ne 1076 D) is er sprake van een huis met toebehooren 
in die broetbruge naast het huis van Peter VAN RUREMUNDE, 
schoenmaker, en naast dat van Johan HOEDRYSSCHE (in 1398 
genoemd). 

In 1475 (N° 237F) worden twee huizen vermeld zz die paus- 
ruwe wier ligging aan Franquinet onbekend was en die door 
N° 126D (in 1315) verklaard wordt. Die beide huizen waren 
gelegen tusschen het huis van Emmele VAN DEN KETEL en dat 
van Lees WOUFS gu vico pistorum. 


47. De Koekschroefstraat. 


Zóó luidt de schromelijk verbasterde naam van de Corruwe, 
oorspronkelijk aldus genoemd naar de aanzienlijke familie Cox, 
die op den hoek dier straat iz der Kleine Gracht een groot erf 
bewoonde (1). Cox werd gaandeweg Koek, en ruwe- ruelle- door 
samensmelting met de x werd schroef! Vandaar het onzinnige 
geheel, waarvan de vertaling door de Franschen te recht niet 
aangedurfd werd; hoe ze er intusschen toe kwamen om dat 
letteramalgaam uittespreken is een onoplosbaar raadsel; van den 
oorspronkelijken eenvoudigen naam Cox zal wel niets zijn over- 
gebleven. 


() Publications etc, Il, p. 135. 











— 917 — 


Uit de aanhalingen uit menigvuldige cijnsbrieven blijkt m.1i. dat 
die straat in de XIV* eeuw, in weerwil harer geringe breedte, 
wel van belang moet zijn geweest door de vele huizen, die tot 
onderpand dienden. 

Wanneer de naam dier straat verbasterd is geworden, is niet 
met zekerheid te zeggen. In de Chronyk van Loyens wordt ze 
bij de vermelding van hoog water in December 1740, de Cock- 
schrouwe straet geheeten; men was dus toen op den weg der ver- 
minking. Tot aan die straat stuwde in 1740 het Maaswater op. 

Men verwarre ze niet met de Koeckartsrumwe waarover elders. 


Huizen in de Koekschoefstraat en hunne bewoners. 


In 1309 (N° 73D) wordt een huis tn vico dicto Koycsruwe ver- 
meld als toebehoorende aan Tilmanus HODEMEKERE. 

In 1314 (Ne 12CD) een huis naast het erf van Godefridus HANC 
in de vicus Coci. 

In 1325 (Ne 186 D) een huis van Wilhelmus LOSEN en een van 
Johannes DE TREMPLYT z de vicus coct. 

In 1325 (N° 187 D) een huis in de Kokstraat, bewoond door Nelis 
FuLLo. 

In 1337 (N° 311 D) een huis in de Kokstraat tusschen de huizen 
van Cornelius en Henricus DE HESE, vollers. 

In 1350 (Ne 459 D) een huis in de vécus coci met de bewoners 
Matheus PEPEKIN, Johannes SCHERVEN en Nicolaus STEYNGOETS. 

In 1356 (Ne 556D) eveneens, met de bewoners Mechtildis DE 
HEYNSBERGH, Gerardus DE CADYRS en Henricus MUEKEN. 

In 1359 (Ne 619D) is er sprake van het huis in 1309 vermeld; 
wij vinden er woonachtig Johannes HUDEMEKERS, voller, naast 
het huis Cumpsterppers geheeten. Wat die naam wil zeggen kan 
ik niet met zekerheid bevestigen; ik vond dat in 1382 (Ne 875 D) 
in de Kapoenstraat een Godefridus DE HEYNSBERCH woonde die 
genoemd werd #ampsterper; het schijnt dus een ambacht te zijn 
geweest (?). 

In 1361 (N° 660D) van eene brouwerij van Henricus KARSUL 
nabij de vicus coct. 

In 1362 (Ne 662D) een zelfde vermelding; hier heet echter de 
bedoelde brouwer Corsver, blijkbaar dezelfde als de voorgaande. 

In 1368 {N° 753D) wordt de straat geheeten Koexruwe; be- 


— 218 — ‚ 
woners Nicholaus GiseLs, Johannes HUMEKER (zie op 1309) en 
Johannes DE STOCKHEIM, tector petrarum (leijendekker). 

In 1371 (Ne 779D) worden de echtelieden Egidius en Heyla 
SUTE in de rwella coci vermeld. 

In 1391 (Ne 931D) vinden wij als woonachtig in de Kokstraat 
Johannes Wevers, Henricus VAN ULENSTRAETEN en Heyn VAN HESE. 

In 1393 (N° 933D) komt voor Johannes STEYNMETZER in de 
Koexruwe. 

In 1407 (Ne 142F) woonde in de Coxruiwe Henrich SPOLIERS. 

In 1412 (N° 1143D) en in 1414 (Ne 1156 D) wordt een huis 
vermeld zn die Koexruive, gelegen tusschen dat van Godart VAN 
BLOEMENDAELE en dat van Johan WALEN, voller. 

In 1416 (2) is er sprake van opten cleyne gracht bij die Corruwe. 

In 1419 (N° 1207 D) van het huis van Arnolt VANDEN SWANE, 
gelegen in die Koexruwe, tusschen het huis van Danyel BOEVEN 
en dat van HARTMAN, steenhouwer. 

In 1429 (Ne 1289 D) van een huis in de Coerruwe, tusschen dat 
van Mathys VAN BOENYNGEN en dat van Arnolts Poes. 

In 1462 {N° 1487 D) van het huis van Wilhem GUETKNAPEN 
van Hees in de Cocrruwe, naast dat van Cloes WOLSLEGER; een 
Cijns uit dat huis werd overgedragen aan Thewout CUPERS, waard 
in die Roese, eene voorname herberg, die wij op de Houtmarkt 
en ook in de Groote Staat hebben aangetroffen en die ook ver- 
meld wordt in 1463 (N° 1500 D). 


48. De Koestraat. 


De vroegste vermelding, die G. D. Franquinet van den naam 
Coestraat vond, dagteekent van 1574, waar hij te vinden is in ?t 
leggerboek van O. L. Vr. kerk van dat jaar. Vóór dien tijd had 
die straat geen eigen naam; men omschreef ze voor de eene helft 
met betrekking harer ligging tot den Bisschopsmaltmolen, die 
aldaar nog bestaat, of de O. L. Vr. kerk, voor de andere helft 
tot het Minderbroedersklooster in de St. Pieterstraat. Uit de aan- 
halingen, die volgen zal zulks blijken. De naam Koestraat zal wel 


(4) Alex. SCHAEPKFNS, Publications etc, 11, p. 135. 








— 219 — 


ontleend zijn aan een gevelsteen of uithangbord eene koe voor- 
stellende (1). 

De Bisschopsmolen, waar de brouwers, die onder Luiksche 
jurisdictie stonden, hun mout moesten laten malen wordt alreeds 
in een charter van 1132 vermeld. 

Op den hoek dezer straat en der Cortenstraat lag in 1350 het 
goed van ridder Renerus VAN BERGHE; bij deze laatstgenoemde 
straat en bij het O. L. Vr. plein wordt over die adellijke familie 
gehandeld. 


Huizen in de Koestraat en hunne bewoners. 


In 1291 (N° 32F) is er sprake van het huis van Rutgerus, 
gelegen bij den Jeker en prope molendinum brasii. 

In 1345 (Ne 77 F) lag in de Koestraat op den Jeker het klooster 
Hondertmarch eigenlijk een begijnhofje, waarvan de bewoners 
Swestri genoemd werden en die tengevolge van dwaalbegrippen 
door haar beleden, reeds vóór 1377 opgeheven werden. 

In 1378 (Ne 114F) wordt het huis vermeld, bewoond door 
Johannes, zoon van Maria VAN KEVERENBERG, gelegen z vico 
iuxta claustram Ecclesie beate Marie, tusschen de goederen van den 
hierboven genoemden ridder vAN BERGHE en het huis van 
Margareta VAN CIBDE, genoemd Griete CLOCKERS. 

In 1379 (Ne 234 W) wordt vermeld het goed van wijlen Lam- 
bert, geheeten CLUPPEL, gelegen nabij den Moutmolen (Bisschops- 
molen) tegenover de woning van ridder Renier DE BERGHE, tus- 
schen de goederen van Johannes DE CANNE, bakker der O.L. Vr. 
Kerk, en die van Johannes geheeten THEUZ, procurator. 

In 1391 (N° 125F) werd deze straat vermeld als goende van 
onzer Vrouwen cloester tot des biscops maltmoelen, daar lag het huis 
van wijlen Alverarde, echtgenoote van Johan BOELEN, pelser. 

In 1393 (N° 126F) als die straete by des busscops maltmoelen 
dae men geit te mynre bruederen wart; daar was een huis gelegen, 
vroeger toebehoord hebbende aan Johan, geheeten MECHELMAN. 

In 1397 (N° 130F) als de straat goende van onser Vrouwen 
cloester tes buscops maltmoelen wart. Daar worden de huizen ver- 
meld van Cloes VRYENDS VAN BYELSEN, kanonik van O. L. Vr. 
en van Johan DANSWALLE, Kantschoemeker. 








(Ì) FRANQUINET, ‘/nvent. O. L. Vr. I, p. 66. 


— 220 — 


In 1412 (Ne 1136 D) is er sprake van een huis gelegen # die 
straet benyeden onser Vrouwen cloister doe inen geyt des busschops 
mautmoelen waert naast het huis van ridder Dyeric VAN BERGHE, 
zoon van ridder Dyederix, en naast dat van Johan VAN ZITTART 
lucensleger (2). 

In 1450 (Ne 216F) wordt melding gemaakt van het huis ge- 
heeten inden swarten wente (hazewindhond) gelegen beneden onser 
liever Vrouwen cloester, tusschen het huis van meester Jacop VAN 
BUNDE, séynmefser, en dat van Kathryne ALARTZ. 

In 1457 (N° 224F) van het huis van Goetscalck der mesmaker, 
gelegen beneden ousser Vrouwen cloester by sbisscops maltinoelen. 

In 1556 wordt melding gemaakt van „die maltmoelen geheiten 
„des Bisschopsmoelen, nu toebehorende den bruwer ambacht van 
» Triecht, gelegen binnen TFriecht op die Jeker by der minre broder 
„cloester in die straet daer men van die Steynen brugge nae onser 
„liever Vrouwen kerck geyt (1). 


49. De Koevliegenstraat. 


Vóór 1300 wordt die straat vermeld als heetende Peileserstraat (2). 
Volgens bescheiden uit ’t jaar 1350, zegt Alex Schaepkens ($), 
heette ze de Quadevlighe straat en heeft Jos. Lebens over haar 
een kort bericht geschreven, dat mij onbekend is. Volgens Dr P. 
Doppler (+) stond in 1418 op den Hoek dier straat op de Zater- 
dagsmarkt (gedeelte der markt intra muros) een huis, de Koevote 
genaamd. Wij vinden dat huis: zn dye Cvuevoet als het stokhuis 
van Gerardus BYL, Procurator der Kruisheeren alhier in 1485 
nog vermeld door H. P. A. van Hasselt O. S. Cr. (5). Heeft 
wellicht dat uithangbord of die gevelsteen naderhand invloed uit- 
geoefend op den tegenwoordigen verbasterden naam die, zooals 
blijken zal, voorheen Kwadevliegenstraat is geweest. 

De Fransche benaming in 1814, medegedeeld door Baron von 


(1) Publications etc, 1, p. 67. 

(*\ FRANQUINET, Zrv. O. L. Vr. II, p. 138. 
(*) Publications etc., 1, p. 56. 

(*) P. Dorrrer, Aeécrodoge etc, p. 122. 

(*) Publications etc. XXXIX, p. 5d. 








— 221 — 


Geusau (1) luidde: Rue de la vache volante; de „koevlieg” was dus 
volgens den schranderen vertaler eene „vliegende koe” geworden. 
Laatstgenoemde schrijver komt daartegen op en zegt dat volgens 
eene legende daar ter plaatse eens een zwerm koevliegen neer- 
streek en dat dat feit als oorsprong van den naam geldt. 


Huizen in de Koevliegenstraat en hunne bewoners. 


In 1336 (N° 300D) wordt een huis vermeld in de guodevlt 
ghenstrate, toebehoorende aan Johannes DE WESSEM, een ander 
ernaast aan Gerardus BRAES. 

In 1344 trof ik een zekere QUODEVLIEGHE aan, wonende in den 
Ververhoek (zie bij deze straat). 

In 1352 (N° 486 D) bewoonde Johannes DE RUREMUNDE, mole- 
naar, een huis in de plathea quodeulishen; het was gelegen tus- 
schen dat van Henricus PLACKIRE en dat van Conegundis DE 
NORTBEKE. | 

In 1358 (N° 601D) was er ix vico dicto quaedvligen strate een 
huis toebehoord hebbende aan wijlen Macharius genaamd ROMER. 

In 1359 (N° 629 D) een huis in de vicus quodevligen, tusschen 
dat van Wilhelmus DE LODENAKO en dat van Johannes CNour 
de Viseto (Visé). 

In 1371 (N° 778D) een huis in de straat evenals het zooeven 
genoemde, naast dat van COEWINEL en dat van den in 1352 ge- 
noemde PLACKIERE. 

In het Necrologium der Kruisheeren (2) is er sprake van Petrus 
DE PEER in die guadevlyegestraat. 

In 1379 (N° 842 D\ wordt die straat op dezelfde wijze genoemd 
bij vermelding van het erf van CATHIEGERS, voorheen gehecten 
Haspengouwersguet, gelegen nabij den stadmuur aan de Maas, tus- 
schen het huis van Johannes KARSEEL en de Quaedeuligenstraete ; 
het strekte zich uit tot aan het goed van Jutte PENRES. 

In 1385 (N° 904D) met dezelfde spelling.evan het huis van 
Petrus DE FLEYTINGEN, placcator (plakker) gelegen tusschen dat 
van Godefridus de ZUSSCHEN, wever en dat van wijlen Bartho- 
lomeus DE ASSCHE. 


(3) Publications etc, XXXVI, p. 440. 
(2) Ibid. XXXIX, p. 91. 


— 222 — 


In 1402 (N° 449 en 450D) is er sprake van een huis bona 
Atryke geheeten in de Quadevliegenstrate, gelegen naast dat van 
Jacobus SUSCHEN, wever, (zie in 1385) en dat van Henricus 
VYGEN, fector domorum (stroodekker) en bewoond door Egidius 
STURBOUT. 

In 1408 (N° 1103 D) is sprake van het huis van HELYAS den 
stroodekker in de guadevlieghenstrate, tusschen dat van Ausem VAN 
HEYENDALE en dat van wijlen Arnolt HIERLANT; dat huis kwam 
naderhand aan Johannes DE HAREN. 

In 1424 (Ne 1255 D) van het huis op den hoek vander giwoede- 
vliegestraeten aan de Maas, tusschen de huizen van Arnold vAN 
HERBORCH en van wijlen Johan SWANENBERCH. 

In 1430 (N° 1302 D) wordt het huis vermeld zuden Koevoete op 
den Saeterdachsmarckt op den hoek der Qwoedenviiegenstroete, naast 
het huis van wijlen Rutten VAN LEUTE, bakker. 

In 1454 (N° 1420D) is er sprake van een huis in de Quoede- 
vliegenstrote, gelegen tusschen dat van Johan VAN KEYNICH en dat 
van Gerart VAN HALLEBEY. 


50. De Kokartsruwe. 


Deze straat verwarre men niet met de Xor- of Coxruwe. Het was 
waarschijnlijk de tegenwoordige Kruisheerengang; deze laatste 
naam zal na de vestiging der Kruisheeren alhier in 1437 den 
voormalige verdrongen hebben; deze was afgeleid van de familie 
KokARTS, die zooals uit hetgeen hieronder volgt langentijd aldaar 
bezittingen had (1). 

In 1338 (N° 93 W) lag toch daar ter plaatse een huis zr ruella 
guondam Fohannis Ludowict ex opposito cruciferorum (®) tusschen 
de goederen van, PAUL supra communde en die van Willem ge- 
naamd CoKART (N° 315D). 








(1) Jhr. V. pe Srvers deelde mij zijne overtuiging mede ‚dat het huis van de 
familie CokART moet gestaan hebben aan de noordzijde van dat gedeelte van den 
Aruisheerensans, dat met eene poort op de Aomunel uitkwam. De zuidzijde zal ook 
in de XIV® eeuw wel tuin geweest zijn.” 

(>) De juiste ligging van dat straatje op de Brusselsche straat is mij niet gebleken. 


— 223 — 


De Cokartsruwe zal m. 1. uitgang verleend hebben aan de land- 
bouwersgoederen aan de Kommel gelegen; die gissing schijnt 
bevestiging te erlangen door hetgeen voorkomt in de limietbe- 
schrijving van den Vroenhof in 1626 (1), waar in de volgende be- 
woordingen sprake is van de grens: .... „tof Kokartsguet toe, ende 
des selffs Kokarts guet achter tot commenten. 

In eene noot bij Ne 902 komt Dr Doppler tot de gevolgtrekking 
dat de Kokartsruwe gelegen was by de Komonel, zulks naar aan- 
leiding van eene aanteekening op den rug van dien schepenbrief, 
die vermeldt dat het bewuste huis gelegen was su/ra conmenduamt. 

In 1355 {N° 530 en 966D) wordt ook een huis met annexen 
vermeld als gelegen supra conmendam ; datzelfde huis wordt echter 
In eene noot in dorso, geheeten gelegen te zijn #4 ruella Cokarts 
tusschen dat van Petrus COKARTS en dat van de weduwe SNYDE- 
WENT. Dit brengt den schrijver hier tot het vermoeden dat de 
Kokartsruwe de tegenwoordige Kommelstraat zou zijn. M.1. waren 
alleen de azzexen van het bedoelde huis supra commendam gelegen 
en het eigenlijke huis in de Cokartsruive. 

De in deze straat wonende sfroodekkers, — leidekkers waren 
bekend onder den naam van scheversteynendekkers, — geven mij 
aanleiding tot de volgende bemerkingen: 

Ofschoon Perreau geene melding maakt van het stroodekkers- 
ambacht, waar hij de 23 ambachten opsomt, zooals de Gemeente- 
raad, daartoe in 1420 door Hertog Jan IV van Brabant gemach- 
tigd, ze reorganiseerde, vind ik toch dze stroodecker vermeld, toen 
de Raad in Juni 1489 de ambachten bij eene gewichtige aange- 
legenheid raadpleegde (©). 

Het veelvuldig, min kostbaar gebruik van stroodaken, bleef 
voortbestaan tot in de XVII: eeuw. In 1612 woedde hier een felle 
brand, die de geheele huizenrij vanaf de Jekerstraat tot aan den 
Kommel, bewoond door vele landbouwers, in asch legde. 

Het ongeval was ontstaan doordien een burger met een vuur- 
roer geschoten had op duiven en daardoor een stroodak had doen 
vlam vatten. | 

De Magistraat gebood toen dat alle stroodaken binnen een jaar 


(1) P. DorPrEr, Jaasgouw, 1905, p. 59. 
(2) H. P. H. Eversen, Publications etc. IV, p. 407. 





— 224 — 


moesten verdwijnen en maakte bepalingen omtrent de constructie 
der scheidsmuren, die tot dan meestal in hout en leem opgetrok- 
ken waren; de brandgevels die thans nog steeds zoo uitstekende 
diensten bewijzen, moesten uit brikken gebouwd worden en een 
voet boven het dakhoutwerk uitsteken. De burgerij was echter 
ter wille der groote kosten niet gediend met die verordening, welke 
vaak ontdoken en dikwerf opnieuw moest uitgevaardigd worden, 
telkens wanneer een groote brand in naburige steden de inwoners 
kwam verontrusten (1). Men beleefde toen eene stroodaken en 
brandgevels-kwestie, zooals onlangs eene theaterbrand-kwestie. 


Huizen in de Kokartsruwe en hunne bewoners. 


In 1385 (Ne 897D) is er sprake van een huis te Tweebergen 
in vico dicto Kokarts gelegen tusschen dat van Johannes KoOKART 
en dat van Rutgherus VAN BALIUYNE. Door Johannes WYTTER 
werd ten behoeve van zijn schoonzoon Theodoricus KOKART en 
diens echtgenoote Gertrudis, eene daarop gevestigde rente afgestaan. 

In 1391 (Ne 898D) is er wederom sprake van die straat om 
het huis aanteduiden gelegen tusschen dat van WYTTER, zoon 
van wijlen Dieric KoKARDS en zijne echtgenoote Lysbet, gelegen 
te Tweebergen iu die Kokardsrumwe, tusschen dat van Rutgerus 
VAN BALJUYNE en dat der weduwe van Rutgerus KARRENERS. 
(Vergelijk met voorgaande). 

In 1397 (Ne 131F) worden goederen genoemd gelegen op den 
orde (hoek) van Koekartsrueiven tusschen de poort en het goed 
van wijlen Marten VAN BOELRE, mesmaker in de Koekartsruwe en 
het goed van Willem JAEMER. Franquinet teekent daarbij aan dat 
hem de ligging der straat een raadsel is; mij dunkt dat dit 
raadsel door de hierboven vermelde schepenbrieven, die hem wel- 
licht niet bekend waren, opgelost is (35. 

In 1402 (Ne 1046 D) is vermeld eene landbouwhoeve met schuur, 
tuin en woonhuis te Tweebergen in de Kokartsruwe toebehoorende 
aan Lambertus KOKART, kapelaan van St. Servaas en gelegen 


(1) Faarbock 1851, p. 268, waar ook de toenmaals gebruikelijke brandblusch- 
middelen opgesomd worden. 

(2 Deze schrijver kwam echter later (Znvent. O. L. Vr. II p. 23) tot dezelfde ge- 
volgtrekking. 





— 9925 — 


naast het huis van wijlen zijn vader Johannes KOKART (vergelijk 
N° 897 D van 1385) en naast dat van wijlen Nicolaus PARESIIS, 
priester; dit laatste naar den kant der Kommel. De voormelde 
schuur was gelegen naast het erf van Daniël Lupovict (vergelijk 
N" 93 W van 1338), terwijl de tuin zich uitstrekte tot aan het 
huis geheeten Zguet van den Capruyne. 

In 1409 en 1419 (Ne 899 en 900 D) is de Kokartsruwe nogmaals 
vermeld met betrekking tot dezelfde huizen, aangeduid in 1391. 

Nog zij medegedeeld dat in 1395 (Ne 966 D), (vergelijk ook 
N° 530D van 1355) in die straat Moes VAN GANGELT der stro- 
decker woonde, tusschen Gerard KiGGEN en Metten SNYDEWEYND, 
benevens THONIE, die hetzelfde ambacht uitoefende. 

In 3420 (N° 1204D) bezat Lambrech COKARTZ, priester in-de 
Cokarteruwe een huis, geiegen tusschen dat van Wilhem LaM- 
BRECHS, anders geheeten PROESTMAN en dat van Johan GOT GROET 
UCH van Mopertingen. 


51. De Kommelstraat. 
(Comment, Commer enz.) 


Toen Maestricht in ’t begin der X° eeuw nog niet of slechts 
zeer gebrekkig ommuurd zijnde, deel uitmaakte van het graafschap 
de Masegouw en onder oppergerecht stond van graaf ALBUINUS, 
lag er tusschen den Kloostersingel der Abdij van St. Servaas en 
de Jeker een terrein dat de Commer of Commel genoemd werd, 
volgens van Heylerhoff en Jos. Habets afgeleid van cumulus, wijl 
dat terrein op een hoogte geiegen was; in de omstreken der 
stad waren meerdere hooge punten, onder dien naam bekend (1). 

Men onderscheidde de kooge Commel achter St. Servaasklooster 
gelegen en toebehoorende aan de Abdij, die de Commer van 
St. Servaas en daarna Zweebergen genoemd werd, en de /age 
Commel, gelegen tusschen den weg van Montenaeken en den Jeker. 
De oostzijde daarvan behoorde tot de jurisdictie van Maestricht 


me 


(1) Zoo heette voorheen ook de Cumment eene plaats te Wvck, gelegen aan de 
Oostzijde der Grachtstraat tegenover het voormalig goed der familie HArPARD in de 
Rechtstraat. Zie omtrent die familie: FRANQUINET, Znv.0. L. l'r., p. 119, 121, 270, 





— 226 — 


en werd daarom Graafschaps Commer, de westzijde onder die van 
St. Pieter, Bisschops Commer geheeten. 

Toen Keizer Hendrik IT door zijne handvest van 10 Juni 1006 
de souvereineteit van Maestricht aan Notgerus, bisschop van Luik, 
had overgedragen, zagen zich de opvolgers van graaf Albuinus 
genoodzaakt hun paleis aan de St. Servaaskerk (thans het Staten- 
huis) te verlaten; tot standplaats werd gekozen de grafelijke Conumel, 
waar een kasteel gebouwd werd, de A/unt genoemd in het dorp 
Leemkuvlen gelegen aan ’t uiteinde der tegenwoordige Abtstraat 
naar den kant der Tongerschestraat (1) ter plaatse waar nu de 
kazerne Zes Bons Enfants is. 

Den 21 December 1761 ontplofte het kruitmagazijn aan de 
Konmel (thans de Calvariestraat), waarin 36000 pond buskruit 
opgeborgen was. Aan de plaats waar het stond werd in de 
volkstaal den naam gegeven van Abrahams look, waaronder zij 
algemeen bekend was vóór de ontmanteling der vesting, zulks 
naar aanleiding van den naam van den kannonier Abraham VAN 
SITTERS die door diefstal van kruit de aanleidende oorzaak was 
van het onheil. De prinses van HESSEN PHILIPSTHAL en de freule 
DE SELYS-FANSON en hare huisgenooten, die nabij woonden, elf 
soldaten in ’t wachthuis op den wal (in 1465 de Macken camer 
en daarna de hooge schuur geheeten), evenals de dief en zijne 
medeplichtigen, verloren daarbij het leven (?). 

De /uybe (gildenhuis) der hoveniers, een der 23 ambachten van 
Maestricht, was gelegen aan de Oostzijde der Kommelstraat op 
den hoek der Brusselschestraat. De koventers of gerdiners hadden 
het uitsluitend recht om groenten, melk enz. te verkoopen en 
werkzaam te zijn in tuinen. Het gilde had tot patroon St. Urbanus. 
Uit de hieronder te vermelden schepenbrieven blijkt, dat aldaar 
groote tuinen en hoeven bestonden. 

Op de Xommel bevond zich voorheen een poel nabij den wal- 
muur en een andere voor de Refuge van Herkenrode, dienende 
tot drinkplaats voor het vee en als bluschmiddel bij brand. Wan- 
neer die gevuld zijn is mij onbekend (3). 


(1) DE LENARTS, Publications etc, I, p. 251-256. 

(2) Zie nadere bijzonderheden chronyk van Maestricht, A/aasgouw 1884, p. 956; 
ok Afzasgouw 1830, p. 295 en 347; 1888, p. 79 en 1889, p. 174. 

(*) Faarboek 1851, p. 266. 


Over de aan den ingang der Kommel zich bevindende Kapel 
en gasthuis van St. Nicolaas, wordt gehandeld bij de Brusselsche 
straat. 


Huizen op de Kommel en hunne bewoners. 


In 1300 (N° 50D) wordt vermeld een huis met ernaast gelegen 
hoeve op de Communc, tegenover het huis geheeten Mentoiten roe- 
rende van het hof van Lenculen 

In 1306 (N° 59D) worden goederen vermeld geheeten Duuckels 
met gebouwen en hoeven gelegen supra communde of commonte. 

In 1310 (N° 83D) wordt een terrein met gebouwen vermeld, 
liggende supra commende, naast het erf van de armentafel van den 
H. Geest en naast dat van Johannes, den zoon van Theodoricus. 

In 1336 (N° 292D) een huis supra communde naast dat van 
Thomas DE MoLLE, linnen wever. 

In 1340 (N° 339D) een huis gelegen supra commenam domint 
ducis Brabancie, naast dat van Lambertus DE HORNE, f/accator en 
dat van Thomas, linnenwever (zie voorafgaande). 

In hetzelfde jaar wordt die straat vermeld als die comena (1). 

In 1341 (Ne 356D) woonden supra commenam, Margarita, de 
weduwe van Ameltus en haar zoon Paulus. 

In 1355 (Ne 531 D) is er sprake van een huis supra commendam, 
tusschen dat van Macharius DE KESTEL en dat van Ovylke, de 
weduwe van Johannes SNYDEWENT. 

In 1355 (Ne 530D) van een huis gelegen supra commendam in 
ruella Cokarts (zie bij deze straat) tusschen dat van Petrus 
CoKARTS en dat van de weduwe SNYDEWENT zooeven genoemd. 

In 1410 (Nes 1115 en 1122D) is er sprake van het ert van 
Adam DE MOBERTINGEN, gelegen supra commenam, tusschen het 
huis van Gerardus DE HAREN, gezegd Sceper en dat van Aleydis, 
de weduwe van Henricus DE VUCHT. 

In 1422 (N° 1235D) wordt het huis vermeld van Petrus LEWE 
op de Kommel, naast dat van Johannes CREYT en dat van Gode- 
fridus OTTEN, wagenmaker. 

In 1433 opdracht in erfrecht van het huis van den overleden 
schepen Dyerix EYNENBERGH, gelegen op die Commente, tusschen 


(1) Publications etc, I, p. 54. 


— 228 — 


dat van Lucia, echtgenoote van Wilhem VAN BORSEN, gerdiner 
en dat van Goedart VAN LooN en aan den achterkant zich uit- 
strekkende tot aan het erf van Danyel LOEDENS ende ouch uvt- 
ghoende met eynen gange ende huyseren op die ander straete Tricht 
wart, naast de hoeve van Geselbrecht VAN HERDEREN en het huis 
van Willem GRUTER (1). 

In 1446 (N° 1236D) wordt het huis van Peter LEWEN, op die 
Commeynt, andermaal vermeld (zie op 1422). 

In 1449 (N° 1397 D) is er sprake van het huis van wijlen Johan 
FLESKEN, op die Commeynt, gelegen naast het huis van wijlen 
. Dyerix VAN DEN HOGENWALDE, in leven schoolmeyster van St. Ser- 
vaaskapittel en dat van Cloes RUTTEN, Zander’s zoon. 

In 1529 (Ne 284F) schenkt Dionys PRONEN zekere goederen, 
gelegen op die Comment, aan Willem ScoBBEL, kanonik van 
O. L. Vrouw; de schrijver teekent hierbij aan, dat die goederen 
bestonden uit een tuin en eene schuur, gelegen zu platea abbatis 
Prope portam de bnchulis, waardoor het bewijs geleverd is dat de 
geheele streek van de Brusselsche tot de Tongerschestraat vóór 
en in de XVIe eeuw dre Comment heette. 

Dit bleek trouwens reeds door de hierboven aangehaalde woor- 
den van Lenarts. 

In 1691 worden in eene akte van Notaris Wynand DE LAHAYE, 
hier resideerende, vermeld drie groote roeden akkerland op de 
Commer, gelegen naast land van Peter COENEGRACHT en dat van 
Theodoor HECKELERS (2). 

In de beschrijving van de limieten van den Vroenhof in 1720 (3), 
wordt gezegd, dat aan beide zijden tot Tricht behoort, „den 
„Konimel tot aan het huis van Mevrouw VAN HECKENRODE,alwaer 
„met seydt een rouwken van uyt die Schuttekoevent geloopen te 
„hebben tot achter het Cruysbroeders kloester”. 

Het hier bedoelde Refugiehuis behoorde aan de abdij van Herc- 
kenrode; in 1774 vervreemde zij het. In ’t begin der XIX° eeuw 
was het gebouw gedeeltelijk in handen van den heer Corin, 
vader van Mevrouw CRUTS van de Zangerij. Het kwam vervol- 


ma en — — 


() H. P, A. van HasseLT, Geschiedenis van hel klooster der Kruisheeren te 
Maastricht, Bijlagen 1, in: Publications etc. XXXIX, p. 126. 

(°) Maasgouw 1906, p. 51. | 

(3) Publications etc, XIX, p. 424. 





— 999 — 


gens in het bezit van den heer HABETS-DE CEULENEER, uit wiens 
handen het omstreeks 1840 overging aan den landbouwer JANSSEN, 
die het op zijne beurt omstreeks 1873 verkocht aan de Zusters 
van Liefde; deze hebben de vroegere Refugie ter bewoning van 
bejaarde dames ingericht. In de tuinen bevindt zich nog de steen 
met het wapen der abdis Barbara vAN HINNISDAEL, met het jaar- 
tal 1645 en de letters B. H. Deze schijnt ’t Refugiehuis alstoen 
gebouwd te hebben (1). 


52. De Lantaarnstraat. 


Voorheen werd ze Meren Mannertsruwe genoemd (zie bij de 
Breedestraat). 


53. Het Leliestraatje. 
(De Flatterye). 


Een thans geheel onbekende naam, die volgens Franquinet 
(Noot bij Ne 156) in de XIVe eeuw ook gegeven werd aan de 
Sporenruwe of Kenterkynsruwe; elders (1) opineert deze schrijver 
dat Flatterie verbastert werd in Batterie. 

Naar mijn bescheiden meening is deze opinie, die ook gedeeld 
wordt door Dr Doppler (N° 350 en Ne 351) niet gerechtvaardigd. 
Ik vermeen dat hier met den hoek der Platielstraat, destijds 
Nieuwstraat geheeten (22 nova platea in ordone vici dicti die flat- 
tereye), bedoeld wordt het hoekhuis van die straat en van het 
Leltestraatje. 

In 1376 (N° 817 D) toch worden vermeld twee naast elkander 
gelegen huizen zn nova platea juxta capellam sancti amoris confes- 
soris tusschen het huis van Giselbertus DE JUNCIS en dat van 
Wilhelmus DE MOMBEKE, beiden lakenscheerders. 

Het huis van dezen laatste nu komt ook voor in ’t zelfde jaar 
1376 (Ne 821D) als gelegen tegenover de straat vuigartter dicta 
flatterye; met deze moet m. 1. dus het Ze/estraatje bedoeld zijn 








(1) Maasgouw 1883, p. 872; 1890, p. 16 en 1907, p. 5. 
(2) FRANQUINET, /nvent. O. L. Vr. I], p. 51. 
15 





— 230 — 


(dat later zijn naam ontleende aan het huis „ter lylyen”, gelegen 
in de Groote Staat tegenover de Predikheeren) (1); want ware 
de Sporenstraat bedoeld, dan zou het huis van DE MOMBEKE 
niet in de Platielstraat naast de kapel van St. Amor, doch aan 
de andere zijde van deze, dus aan de Moesmarkt, gelegen zijn 
geweest. 

In 1340 (Ne 346D) wordt de fatterpe nog als zoodanig ge- 
noemd zonder nadere verklaring. Het geldt daar een huis op den 
hoek dier straat, gelegen naast dat van Johannes GROET. 

De ,, Fattereye” schijnt overigens volgens een vermoeden, waar- 
schijnlijk gegrond op het woord Flater, Flater, een algemeene 
term te zijn geweest om een klein, eng, vuil straatje aanteduiden, 
welke eigenschappen het Leliestraatje eerder bezat, door de achter- 
huizen die er op uitkwamen, dan het bepaalde bewoonde Sporen- 
of Kenterkensstraatje, dat toenmaals trouwens een naam droeg, het- 
geen niet het geval was met de fatterye eerst later ZLelestraatje 
gedoopt. 

Alex. Schaepkens (?) maakt gewag van een cijnsbrief van 1390 
in ’t Nederduitsch geschreven, die andere brieven in ‘t Latijn van 
1340 in herinnering brengen en waarin er sprake is van drie 
huizen, gelegen op ort (hoek) van der straeten geheiten platterey in 
de nieuwe straat (later de Platielstraat) bij het Gasthuis van 


St. Servaas. 


Naschrift. Het bovenstaande was reeds lang geschreven toen 
mijn oog toevallig viel op eene noot in Franquinet’s Inv. O. L. 
Vr. IJ, p. 6, zie ook p 26. Daarin bekent de schrijver dat hij 
dwaalde toen hij de flatterie als den voormaligen naam van het 
Sporenstraatje noemde: de flatterie wordt heden het Leltestraatje 
genoemd. Mijn betoog was dus op de aangehaalde gronden juist. 


(Y In 1379 (N° 842D) is dat huis vermeld als ‚de lylia” toebehoorende aan 
Gerardus of Gheerwinus VAMME HAMME en Margaretha DE JUNCIS, echtgenooten. 
In 1413 (N° 1145D) is van datzelfde huis van Margareta DE JUNCCIS sprake, als ge- 
legen op den hoek der straat, geheeten Wa//erye, tegenover de Predikheeren. 

(2) Publications etc. I, p. 62. 


— 231 — 


54. De Linkulenstraat. 


(Platea leimculensis of de lenculis). 


Met uitzondering van den geograaf en geschiedschrijver Bachiène, 
die den naam dier straat wil ontleend zien aan het bereiden van 
timmermanslijm uit den afval van de vele in de buurt werkende 
leerlooiereyen (1), is men het er vrijwel over eens, dat de niets- 
zeggende naam van Zenkulen, Lenculen of Linculne, in den volks- 
mond zelfs Znkelen, de verbastering is van Leemkuilen. 

De Lenarts gebruikt dat woord immer, waar hij spreekt van 
het graafschap, de poort, het tribunaal of het dorp Leemkuylen (2). 

Heylerhoff is van hetzelfde gevoelen (3) waar hij die naam af- 
leidt van de leemgroeven, die aldaar ter plaatse te vinden zijn. 

Het toenmalige dorp Zeemkuylen schijnt zijn ontstaan te danken 
aan het feit, dat Keizer Hendrik II als hertog van Lotharingen 
in 1006 de souvereiniteit van het graafschap Maestricht overdroeg 
of confirmeerde aan Notgerus, bisschop van Luik. Volgens een 
diploom van Koning Lodewijk van 908 nu, stond dit onder het 
bestuur van graaf Albuinus, die, even als zijne opvolgers, in het 
hertogelijk paleis aan het Vrijthof (Statenhuis) resideerde. Een 
hunner, door de even vermelde gift van een groot gedeelte zijner 
macht beroofd, verplaatste den zetel van zijn bestuur naar een 
terrein, dat wegens den leemachtigen bodem, gaandeweg laag leem- 
kuilen werd genoemd; hij bouwde er op de plaats, waar thans de 
kazerne „les Bons Enfants” staat, het kasteel de M/Zuut, later ook 
Linculenhof genoemd, alwaar hij zich met zijne wvicarzi, centenarii 
en scabini terugtrok en het opperrecht over het hem resteerende 
gedeelte van zijn graafschap nog eenigen:-tijd bleef uitoefenen. 
Zulk oppergerecht nu werd toenmaals ook Vroenkhoff genoemd; 
van daar dat dit in ’t’ vervolg onverschillig Leemkuylen en Vroen- 
hof wordt geheeten ({). 

Tengevolge der herhaalde belegeringen der stad viel dit kasteel 
in puin en werd de grond aan de religieuzen van het H. Graf 


(!) Maasgouw 1879, p. 17. 

(2) Publications etc. I en 11, DE LENARTS, Ofkomsten Voortgang der stad Maestricht. 
(®) Annuaire 1825, p. 115. 

(9 De LENARTS, Of. cit. in Publications etc. I, p. 243, 251, 253, 255, 261. 


— 232 — 


(1627) overgedragen. Het gerechtshof werd naar het Munthurs, 
(tegenwoordig Sfatenhuis) overgebracht; de crimineele halsrech- 
tingen geschiedden op de open plaats voor het gebouw. (Zie 
daaromtrent nader bij de beschrijving van het Vrijthof). 

Bij de uitbreiding der stad op het einde der XIII eeuw (D 
vormde de heerlijkheid Zineulen onder het graafschap Vroenhof, 
ongeveer een derde gedeelte der stad. 

Dat gedeelte stond alstoen sinds 1204 uitsluitend onder het 
gezag van den hertog van Brabant, als grondheer daarvan, en 
behoorde niet tot het indiviese grondgebied van Maestricht, dat 
onverdeeld bezeten werd door dezen en door den bisschop van 
Luik. Vandaar een zeer eigenaardige en ingewikkelde toestand, 
die vooral bij de uitoefening der jurisdictie vaak aanleiding gaf 
tot twist en twijfel, toen het dorp Zinculen bij de stad werd in- 
gelijfd en daardoor soms een gedeelte eener straat, ja zelfs van 
een huis Vroenhofs en een ander gedeelte, onverdeelde stadsgrond 
bleken te zijn. 

Evenwel was die wijk zoo naauw met Maestricht verbonden, 
dat zij al de lotswisselingen der stad voortaan deelde en hare 
. bewoners sinds het Privilegie van 1409 volmaakte gelijkheid van 
rechten en lasten met de burgers der oude stad genoten (2). 

Uit die aanstipping van den voormaligen historischen toestand 
blijkt, dat de tegenwoordige straat niet alleen, doch een geheele 
wijk onder den naam van zr Zenculis, in lenculis, leemeuien bekend 
stond, met name de Ververhoek, de. Kakkeberg, de Ezelen- 
markt en meer bijzonder de tegenwoordige Tongerschestraat, die 
tot aan het begin der XVIII eeuw Aoeghe lenculen of burten len- 
culen heette, ter onderscheiding van de thans als Zenkulen bekende 
straat, die in de XVI: eeuw a/de lenculen genoemd werd. 

Aan het uiteinde der tegenwoordige Zinkulestraat en den ingang 
der Tongerschestraat lag de tot de omwalling van 1229 behoord 
hebbende en eerst in 1734 gesloopte Zeuculenpoorl, waarboven de 


ed 


(1) Zie: Limietbeschrijvingen van Maestricht, den Vroenhof enz., door H. P. H. Ever- 
SEN, in Publications XIN, p. Jil en vlg; ook Publivatftons etc. Il, p. 44, 45 en 
P. Dorrrer, De Tijdrekenkunde te Maastricht, p. 14. 

De Vroenhof bestond buitendien uit de dorpen Heukelom, Montenaeken en Wilré. 

(*) DE LENARTS, Of. cit. in Publications etc, II, p. 47. 


— 233 — 


leube van een ambacht was. Daar ter plaatse en achter de huizen 
van de Bouillonstraat en het St. Servaasklooster eenerzijds, en 
aan den ingang der Looiersgracht anderzijds, zijn nog aanzien- 
lijke overblijfselen van dien ouden walmuur zichtbaar. 

In ’t Fransch heet die straat Rue des trois frères; hoe men 
daaraan gekomen is, weet ik niet, want de legende die ik wel 
eens heb hooren vertellen, als zouden zich drie broeders in een 
schoorsteen aldaar verborgen hebben, om aan ’t moorden der 
Spanjaarden na het beleg van 1579 te ontsnappen, is ten eenen- 
male onaannemelijk; ware die legende onmiddellijk na de inne- 
ming geboren, dan zou die straat ook wel hier of daar in het 
Nederduitsch zóó genoemd zijn geworden, en er is van drie broe- 
dersstraat geen spoor te vinden. 

Het Gereformeerd weeshuis werd in 1641, het R. C. weeshuis, 
voorheen het klooster van St. Annadal in 1649 gesticht. 


Huizen op de Lenculenstraat en te Lenculen en hunne bewoners. 


In 1264 (Ne 51 D) is er sprake van een leerlooijersmolen, loy- 
molen geheeten, hebbende twee torens en gelegen buiten de Looiers- 
poort en roerende van het hof van Zenculen, 

In 1277 (N° 22F) van het huis van Hugo, gelegen ante portant 
de linculis infra muros traïectenses. 

In 1278 (N° 7D) van een molen, stermolen geheeten, die vol- 
gens eene noot op den rug van N° 21 D van 1291, gelegen was 
in platea Lenculenst. In dit laatste stuk worden ook het huis en de 
goederen genoemd van wijlen Henricus, gezegd APPELMENGIER 
te Lenculen. 

In 1296 (N° 40F) wordt genoemd het huis, geheeten clopel op 
de Lenculenstraat, behoorende aan Baldewinus CASEUS, schepen 
van Tricht (1), zoomede het huis van Hugo, in dezelfde straat 
gelegen; van dit laatste was Henricus HAPPART grondheer. 

In 1300 (N° 50 D) dat, geheeten Henloit, roerende van het hof 
van Zenculen, | 

In 1329 (N° 229 D) komt voor een huis met aanhoorigheden te 
Lenculen, gelegen tusschen de mansto van Johannis genaamd ScHvx- 
MAN en het huis van Henricus DE WYLRE (2). 





(}) Zie bij de Heggenstraat. 
(? Bijzonderheden over de schepen-familie DE WyLRE zijn te vinden in: Publica= 
lions etc. XIV, p. 132. 


— 234 — 


In 1335 (N° 285 D) bewoonde een Conradus DE RYMST een erf 
te Zenculen, naast het huis van Henricus DE MEERE. 

In 1336 (N° 289D) woonde Henricus PISTOR, ante portam Len- 
culensent. 

In 1343 (N° 314D) is er sprake van het huis van wijlen Wil- 
helmus DoLway, te Lenculen, supra fossatum oppidi (op de stads- 
gracht) in erfpacht bij Conrardus DE RYMPST, venditor bladorum 
(graanhandelaar). 

In 1351 (N° 478 D) van het huis van Lambertus DE BUNDE, te 
Lenculen, naast het hooge huis van dezen en dat van Henricus, ge- 
naamd HOoOEsCcHE. Reynerus DE BORNE, man van wapenen, deed 
afstand van eene rente uit dat huis. 

In 1352 (Ne 492D) van twee huizen, sub uno tecto (onder één 
dak) gelegen achter het huis van Rutgherus HAYWAY en dat van 
Gerardus JONCGHEN. 

In 1354 (N° 499 D\ wordt een huis vermeld, weleer een sfeinen- 
huis, op welke plaats thans twee huizen gebouwd zijn te Zenculen, 
tusschen het huis van Rutgerus HAYWAY en dat van Johannes 
genaamd JONCGHE gelegen (zie op 1352). 

In 1357 (N° 584D) woonde aute portam Lenculensem een zekere 
Petrus, koopman, en wordt daar een huis genoemd, gelegen wér 
itur versus Fecoram (waar men naar den Jeker gaat) benevens 
eene stupa (kroeg) te Lenculen, gelegen naast het huis van Rut- 
gerus HAYWAY en dat, geheeten Apussche (zie op 1354). 

In 1358 (Ne 609D) wordt vermeld het erf van Nycholaus, 
vindemiator (©) voorheen behoord hebbende aan Mechtildis CREMERS 
en gelegen supra Sÿecoram, tusschen den St. Servaasmolen en de 
curia dicta Vroenhof retro tendicula (achter de ramen); ook het 
huis van Lambertus CONNICHS, te Lenculen nabij den put, benevens 
het erf van Conrardus DE HERDEREN, te ZLenculen en zich uitstrek- 
kende tot aan de voornoemde curia, geheeten Vroenhof. 

In 1359 (N° 585D en 452D) worden genoemd Petrus DE 
LEMMOLE en Barbara, zijne echtgenoote, kooplieden, manentes ante 
portam Lenculensem (wonende aan de Lenculenpoort). 

In 1363 (N° 690 D) is er sprake van het huis van Megtildis, 
weduwe van Lambertus DE BLINDE, gelegen zn platea iuxta portam 
Lenculensem (de Linkulenstraat) tusschen het huis Engelbertus DE 
MEER (zie op 1335) rasor pannorum (lakenscheerder) en dat van 
Megtildis voornoemd. 








— 235 — 


In de Middeleeuwen werd de hier ter stede zoo bloeiende 
lakenindustrie niet alleen in de omgeving der Raamstraat (zie 
bijzonderheid bij die straat) uitgeoefend, doch ook te Zenculen aan 
de Jeker. 

In 1381 worden als keurmeesters op de ramen op die Jeker ge- 
noemd: Willem KUECKER bisent Aghten (de tegenwoordige Tafel- 
straat), Jos. GIIESTER, Tir Jo in den Hoef, Henrich WALGEEBOREN (1). 

In 1382 (N° 879D) is er sprake van het huis van Franco 
PRICKING, gelegen ex oposito porte curie Lenculensis, tusschen dat 
van Johannes, molenaar, en dat van Lambertus genaamd BREETKEN, 
kaarsenmaker. 

In 1395 (N°972D) van een huis in de Zencutenstraete, tusschen 
het huis, toebehoorende aan Henricus STEPHANI en bewoond door 
Johan KECKEN en dat van Mathys WAELGEBOEREN (in 1381 
genoemd). | | 

In 1395 (N° 973 D) wordt een huis beschreven, als liggende met 
al zijn toebehooren, „inder straeten van Zenculen gaende ende 
„streckende achter al totter schueren heren Willems VAN EYNEN- 
„BERCH (+), ridders, tusschen den guede Peter GHEWANTS des 
„volres ter eynre syden ende den guede Belen Busscops ter an- 
„deren syden”. 

In hetzelfde stuk wordt ook genoemd Arnolt VAN ULENSTRAE- 
TEN, den bruewer, wonende te Lenculen. 

In 1399 (Ne 301 W) treffen wij aan, het pankhuys (brouwerij) 
met toebehooren van Georges KOEMAN, gelegen in de Zenculen- 
straat, tusschen de goederen van Willem DE BOELRE, gezegd zut 
hoefken en die van Nocken SCHEYLDS. 

In 1414 (Ne 1159 D) wordt vermeld het huis van Gerard KAN- 
TELBERCH, voller, ## die Lenculrestraete, naast dat van Kathryn 
VAN PROELEN. 

In 1420 (N° 1219 D) het huis der kinderen van wijlen Gherart 
CANTELBERGHS, gelegen naast dat van Vranck NEELS. 

In 1429 (N° 1296 D) het erf van Moes, der Wyngarder, gelegen 
naast een erf van dezen en dat OEBEN der Wyngarder. 


mn a a 


[bh Maasvouw 1883, p. 873, 878. 

(-) Zie genealogische bijzonderheden over deze familie: FRANQUINET, /nv. O. L: 
Vr. Il, p. 128, Noot 3 en ook Publications etc. 1, p. 57, 60, zoomede bij de Bouil- 
lonstraat. 








— 236 —- 


In 1434 (Nes 187 en 188F) is er sprake van een Ramehoff, te 
Lenculen, ook genaamd de hooge Ramenhof, ter onderscheiden van 
de verschillende ramenhoven achter St. Matthiaskerk. 

In 1446 (Ne 1236D) wordt genoemd het huis van Johan vaN 
LOEDENAKEN, te Zenculen tegen den Vroenhoff over, naast dat van 
Gerart CLUT, schepen van Lenculen en naast dat van de weduwe 
van Henrich vAN LOEDENAKEN. Nabij dit laatste lag het huis van 
Henrick vAN HAREN, tusschen de schuur van het kapittel van 
St. Servaas, geheeten die theende schuyre van Zuschen en het huis 
van GEBEN der wyngarder. 

In 1456 (N° 1440D) is er sprake van het huis van Johan 
GERSTER, gelegen 6y die vurste lenculre port, tusschen dat van 
Wilhem SCHOENBROET en dat van Aleide KUYCKEN. 

In 1459 (Nes 1441 en 1467D) is er sprake van het huis van 
Johan vaN MosMoLE, gelegen naast dat van Reyner CAMPSCHEIR- 
PER en dat van Goeswyn VANDEN BOECKEL. 

In 1466 (N° 1442D) wordt het huis vermeld van Wilhem 
SCHUYLEN, brouwer, by die vurste lenculre port, gelegen naast dat 
van den in 1459 genoemden Johan VAN MOSMOELE, verver. 

Op de lijst der in 1535 uit de stad gevluchte Herdoopers wordt 
vermeld Goert KOELER van Montenaeken, wonend: te Lenculen, 
evenals Peter BECKERS en zijne huisvrouw (U). 

Alex. Schaepkens (?) trof in een cijnsregister van 1556 aan als 
wonende in het huis zz dze Sterre te Lenculen,, Herman BRUWER. 

In 1574 woonde in die straat „in dat Poortken” (eene herberg) 
Jan PAUMEN (5). 

Op een huis, nagenoeg in ’t midden der straat gelegen, staat 
of stond nog in 1880: 

PaCe faVente eXstrVCta DoMVs (1725) 


d. w. z. De vrede ons begunstigende is dit huis getinmerd (©). 


(1) Jos. Harpers, De Wederdoopers, p. 169. 
(2) Publications etc, I, p. 68. 

(5) Ibid. XXV, p. 255. 

(4) Maasgouw 1880, p. 303. 


— 231 — 
55. Het Lindenkruis. 


Ofschoon geene straat in den gewonen zin des woords — er 
bevindt zich toch aan eene zijde slechts een oud cavalerie kazerne- 
gebouw, terwijl de andere ingenomen is door een open plaats — 
werd het Zindenkruis in den laatsten tijd vaak genoemd; dáár 
toch verzamelde steeds sinds 1869 tot 1905, van April tot Septem- 
ber, de schutterij bij hare veertiendaagsche Zondags-oefeningen. 

De naam is ontleend aan de Zendenkruispoort, die in den walmuur 
van 1297 werd opgericht; de Heer zegt na 1313, Herbenus iets 
later (1); zij lag op het uiteinde van den Maagdendriesch, ongeveer 
ter hoogte van den gashouder der aardewerkfabriek de Sphinx. 

Daar ter plaatse stond voorheen, van Heylerhoff bepaalt geen 
tijdstip, (2?) een hooge lindeboom, die een groot kruisbeeld over- 
schaduwde en tot grensteeken strekte aan de gewone processiën 
van St. Servaas; de naam der poort is dus verklaard; in 1351 
vond ik hem voor het eerst officieel vermeld. 

Pater de Heer vermeldt als het gevoelen van Herbenus, dat 
de Zindenkruispoort eerst na 1520 dichtgemetseld werd (3. Indien 
zulks in de XVIe eeuw het geval is geweest (?) dan was het maar 
tijdelijk, want uit het relaas van de voorbereidende maatregelen, 
genomen vóór het beleg van 1579 en het relaas van het beleg 
zelf, blijkt, dat de Lindenkruispoort „die somtijds gesloten was” 
door de burgers (het Kerspel van St. Joris) bezet werd en dat 
op 26 Maart 600 Maestrichtenaars uit die poort een uitval 
deden (*). De kaart van de Bellomonte {1580) geeft ze duidelijk, 
door vier torens geflankeerd, te aanschouwen. 

Zeker is het echter dat ze tijdens de bezetting der Franschen 
in 1676 niet alleen dichtgemetseld doch geheel begraven werd 
onder aarden verdedigingswerken, aangelegd om een aanval, door 
den Prins van Oranje Willem Ill beraamd, te verijdelen. Hare 
juiste ligging was zelfs niet meer bekend, toen in 1874 bij de 
slechting der vestingwerken hare ruïnen voor den dag kwamen 
— er werd toen een stuk geschut ontgraven —- om daarna voor 


(1) Annales 1, p. 97 en Annuaire 1826, p. 97. 

(*) Annuaire 1827, p. 129. — Publications etc., IV, p. 175 Noot. 

G) Annales I, p. 97. 

(£) J. DYSERINK, Hel beleg van Maastricht door Parma in 1579, in: Publications 
etc, XLI, p. 161, 171. 





— 238 — 


immer onder den moker te verdwijnen. Twee schoone aqua- 
relles van Alex. Schaepkens, de overblijfselen der poort en face 
en de profil voorstellende, zijn in mijn bezit. 


DE VERMELDING DER LINDENKRUISPOORT. 


In 1351 (Ne 475D) wordt het huis genoemd van Johannes 
Mouwen, gelegen extra portam dictam linder cruysporte; in de aan- 
teekening boven den brief: extra portam Linderencrues. Dit huis 
lag naast dat van Lambertus KIPPEN. 

In 1360 (N° 633D) een akkerland, buiten de Zindercruysporte, 
tusschen het erf van den zooeven vermelden Lambertus KiPpPE en 
dat der kinderen van Egidius STURBOUT gelegen. 

In 1407 (N° 1081 D) een huis nabij de Zendereruysporte, tus- 
schen dat van wijlen ROMER, toen in bezit van Nycholaus DE 
NAMEN en dat van Ghiselbertus KOERENSNYDER gelegen. 

In 1419 (N° 1213D) het huis van Carys VAN CAUDENBERCH, 
bij de Zindekruispoort gelegen. 

De Raadsordonnantie van 1442 vermeld de Zendencrysporte aan 
Royenstraet (Capucijnenstraat) als de grens van de waelplaetse van 
het Sinte Matthys kerspel. Opperhoofdman daarvan was Tilman 
Corck 1). 

In 1452 (N° 1083D) eene hoeve van Nalen SCHENEN bij de 
Lindekruispoort, gelegen tusschen het erf geheeten Fohan Lamboys 
guede en dat van Goert CORNETS. 

In 1453 (Ne 219F) is er sprake van land, gelegen retro mag- 
nam crucem lyndercruys. 

In 1463 (N° 1495D) van een wijngaard, gelegen in de gerts- 
Æuyle, buiten Linderkruispoort, tusschen den wijngaard van Cloes 
VAN AUBELEN, wonende volgens N° 1493D op de Zaterdags- 
markt, en den weg naar Lanaeken. 

In 1508 (N° 1496D) van een stuk land, gelegen #7 die perts- 
kuyle aan den straatweg naar Lanaeken, naast den wijngaard van 
Cloes VAN AUBELEN (zie hierboven in 1463). 

In de limietbeschrijving van den Vroenhof van 1626 wordt die 
poort Lendecruycen poort genoemd. 


(1) Publications etc, XIX, p. 387. 





"L6BT 199A 1881111007 aut 2Q 


De Groote Looierstraat vóór 1897, 


— 239 — 


Omtrent 1634 werd de kazerne van St. Andries gebouwd en in 
1675 kocht het stedelijk bestuur van de weduwe PALUDANUS een 
groot terrein nabij het Zindekruis, waarop verschillende kazerne- 
gebouwen, voor cavalerie en infanterie werden opgetrokken. Een 
gedeelte dezer gebouwen brandde af tijdens het beleg der stad 
door de Franschen in 1793 (1). 


56. De Looiersstraat. 
(Vicus Cerdonum)). 


Zooals uit menigvuldige hieronder aangehaalde schepenbrieven 
blijkt, was deze straat bij uitstek de straat der leerlooiers. 

Aanvankelijk mochten deze hun ambacht niet binnen de muren 
der stad uitoefenen (2) en vestigden zij zich daarbuiten aan den 
oever van de Jeker, die door haren snellen stroom hun de geschikste 
gelegenheid aanbood om de huiden te bewerken en te wasschen. 
Bij de omwalling van het einde der XIII° eeuw werd de zich 
aldaar gevormd hebbende voorstad binnen de vesting getrokken. 

De lederbereiding was in de Middeleeuwen eene der hoofdin- 
dustrieën van de stad. Het Trichtsche leder had overal, zelfs in 
verre landen, een uitstekenden naam en werd gretig op de jaarmissen, 
als van bijzonder goede kwaliteit, gekocht. Die reputatie was zóó 
hecht gevestigd, dat te Franciort a/Main in 1859 op de voorjaars- 
mis nog groote stapels leder uitgestald waren met het opschrift 
Mastrichter leder (3). Dat de leerlooierijen in de XIII-, XIVe en 
XV: eeuw hier talrijk moeten geweest zijn blijkt uit de hieronder 
aangehaalde bewoners der beide straten. Nog in den Franschen 
tijd telde men er hier 32, thans, ook ten gevolge van de toepas- 
sing Per fas et nefas van het vrijhandelssysteem, tot eene enkele 
gedaald ! 

In den walmuur van 1229, die van de Minderbroederspaort in 
de St. Pieterstraat over het lang Grachtje liep, was op het uit- 


(1) Jos. RUSSEL, Geschied- en Oudheidkundige schets der stad Maastricht, Il, 
p. 120. 

(‘) A. PERREAU, Recherches sur les Corporations des Métiers de la ville de 
Maestricht et sur leurs méreaur, p. 49. 

(8) Maasgouw 1879, p. 62. 


— 240 — 


einde daarvan, nabij de Tafelstraat, de oude Lurepoort gelegen, die 
in oude stukken vaak wordt vermeld en in 1772 afgebroken werd (1). 

Het tegenwoordig militaire hospitaal werd opgericht in 1810— 
1813; daar ter plaatse was sinds 1755 het weeshuis (armenhuis) 
gevestigd geweest. 

Van December 1845 tot April 1855 was de vrijmetselaarsloge 
la Persévérance gevestigd in een daartoe gehuurd locaal in de 
Kleine Looiersstraat. 

De leube der looiers was gevestigd in het hoekhuis der groote 
en Kleine Looiersstraat, 


Huizen in de Looiersstraat en hunne bewoners. 


In 1277 (N° 22E) wordt vermeld het huis van Reynerus, 
allutarius, (leerbereider) genaamd wercthore, gelegen in de groote 
Looiersstraat versus molendinum fullonum. Deze volmolen lag aan 
dé westzijde, omtrent de plaats, waar de Jeker zich in twee takken 
verdeelt, waarvan de eene sinds 1894 gedempt is en door riool- 
buizen onder de straat loopt. 

In 1295 (N° 36D) doet Johannes SARTOR, wonende tegenover 
den Nieuwenhof, ten behoeve van Henricus PATRIARCHA afstand 
van een cijns uit twee huizen supra Fecoram extra portam cerdonum. 

In 1296 (Ne 37 D) draagt Amelius cerdo (leerlooier), over aan 
Johannes DE BRIDE eene rente, te beuren uit het huis van Johannes 
PANSUUM. 

Twee jaren daarna draagt DE BRIDE die rente over aan Henricus 
genaamd PATRIARCHA in alto ponte en stelt tot medeschuldenaar 
Henricus Rurus, leerlooier, broeder van Godefridus Rurus; de 
laatste woonde, blijkens Ne 342D, ad portam cerdonum (bij de 
Looierspoort). 

In 1315 (N° 128 D) wordt vermeld een huis in de platea cerdo- 
num, gelegen naast dat van Arnoldus CAPRUN; grondvrouw van 
dat huis was Elizabet DE EYTENRODE. 

In 1331 (N° 245D) het huis in dezelfde straat, waarin Goes- 
winus, zoon van Philippus woonde; het was gelegen tusschen dat 
van Nicholaus DE STOCKEM en dat van Winandus, leerlooiers. 

In 1334 (N° 210D) is er sprake van eene molenpacht van den 
loemolen, die ridder Johannes DE ABOUSDAYL, zijne echtgenoote en 





() Annuaire 1825, p. 111. 





— 241 — 


hun zoon Hermannus, betalen moeten aan Margrita DE GRONSELT, 
dochter van Wilhelmus DE Ors. Deze looimolen zal wel de molen 
der leerlooiers, in 1343 (Ne 374D) vermeld, zijn geweest, die aldaar 
gezegd wordt gelegen te zijn in de Looiersstraat. 

In 1335 (N° 50 W) wordt vermeld de woning van Winand vAN 
HOUCHEYM, graanhandelaar, geiegen binnen den stadsmuur, peres 
portam cerdonum, tusschen het erf van Catharina, moeder van 
Johannes, en dat van Andreas, looier. 

In 1343 (N° 375D) wordt het huis vermeld van Johannes 
SEKERMANS in deze straat naast dat van Hermannus DE STOCHEYN, 
wever. 

In 1354 (N° 503 D\ een huis in de viens cerdonum, toebehoorerde 
ain Ylias DE ROETHEIM, leerlooier, gelegen naast dat van Johannes 
DE LEMMOEL, verver, en dat van Arnoldus DE HUYSSELT, leer- 
looier; dezelfde eigenaar bezat naast zijn huis een ander, dat 
grensde aan dat van Godefridus GEYNCART. Dit werd door hem 
in erfpacht gegeven aan Petrus, den zoon van SPROETEN. 

In 1372 (Ne 786) wordt aan Mathias, genaamd den Walen van 
den Ruren in erfrecht gegeven een huis bij de Zeerloorerspoort, 
tusschen het erf van Adam DE NUYT en dat der kinderen DE 
SCHALUYEN. 

In 1373 (N° 791 D) aan Eustachius DE BERGHE, leerlooier, een 
huis tusschen dat vén Lambertus, genaamd DUMVELT en dat van 
KATHARINA, de weduwe van Johannes DE ROETHEIM, leerlooier. 
(Vergelijk N° 503D van 1354). 

In 1380 vindt men in het Raadsverdrag van 6 Augustus opge- 
teekend, dat de gouverneurs van de looiers de brug aan die loe- 
molen, die men noemt die scepebrugge, zullen doen maken en dat 
het daartoe benoodigde werkloon genomen zal worden van hunne 
accijnzen. (Zie hierboven op 1334) (1). 

In 1393 (N° 948 D) wordt eene jaarlijksche rente overgedragen 
uit Schelen guede in die lorestrate tusschen het erf van Machyel 
BYLANDS en dat van Peter CAPRUYN (zie op 1315). 

In 1404 (N° 1107D) wordt eene grondrente vermeld uit het 
huis van Liesbet DEKENS, zu die loerstroite en eene uit het daar- 
naast gelegene. Beide waren begrensd door de huizen van Johan 
DiricHs en van Maria PAUWELS. 


(1) Maasgouw 1883, p. 861. 


— 242 — 


In 1413 (Ne 1145D) is er sprake van het huis van Johannes 
DE LEMMOELS, op den hoek der Looiersstraat (in 1354 genoemd). 

In 1417 (N° 1186 D) van seven guede bij elkander gelegen in de 
Groote Looiersstraat, tusschen het erf van Peter VAN BERGE, ge- 
heeten dat panhuys van Aken, en dat van Elsbede BOBARDS, we- 
duwe van Leynsen VAN DEN BRUEKE; ook wordt daar vermeld 
het erf van Goetkem WyNANDS, leerlooier, in de Kleine Looters- 
straat, gelegen naast het huis van Petrus PYERKEN en dat van 
Heynen HAESEN, vleeschhouwer. 

In 1429 (N 1296D) wordt vermeld het panhuis (bierbrouwerij) 
van Peter: NEVEN voor de Zootersspoort, gelegen naast het huis van 
Johan CREMERS. 

In 1438 (N° 194F) het huis van Johan SCHIFFELAERTZ VAN 
Ovs gelegen in die cleyne loerestrate, tusschen dat van Ghyselbrecht 
LEMMOELS en dat van Wouter PAPENKENDER (zie op 1334, 1354 
en 1413). 

In 1441 (Ne 1353D) is er sprake van het huis van Johan ROE- 
SELER in de Loerestraat, afkomstig van zijn vader Reyner vaN 


LUTGE. 
In 1446 (N° 1384D) wordt vermeld een huis, naast dat van 


Johan KREYNKENS. 
In 1449 (N° 213F) het goed van Peter LIEBEN, in die groote 


loerestrate. 

In 1458 (N° 1459D) is er sprake van het huis van Heynrix 
BIELDENSNYDER in de Loerstrote, naast het huis van Johan Trr- 
MANS en dat van Ghysen COESNOETS. 

In 1550 wordt bij de limietbeschrijving der stad vermeld als 
zijnde Vroenhofs „in die Loere straet die overste moole naer die 
„zyde van Jan BREITS huys, nu Houb MuniNx huys”. 

Van 1552 tot 1578 en ook na het beleg van 1579 worden ver- 
schillende /oerders aangetroffen, die VAN DAELEN heetten. Jan VAN 
DAELEN, de jonge, wordt uitdrukkelijk genoemd als wonende in 


1577 iu de luerestraet (1). 


(4) HAAKMAN en ALLARD, De zg. Verwossting van Waastrichl in 1579, p. 194, 
196. 


— 243 — 
57. De Maagdendries. 


Van Heylerhoff bij zijne bespreking van het St. Andriesklooster 
beweert, dat het een der oudste der stad was en reeds omstreeks 
1200 gesticht werd door eene communauteit van maagden, die 
buiten de stad samen gingen wonen op een braakliggend terrein 
Driesch of Sacsdryes genoemd, waarschijnlijk naar eene daar 
wonende familie Sac geheeten, die aldaar nog aangetroffen werd 
in 1304 (E). 

In een cijnsboek van 1360 (?) worden goederen vermeld tegen- 
over den Saxpoel, waardoor zeker een poel bedoeld is in de nabij- 
heid van den Sardriesch. 

In 1471 werd de Kloosterkerk, die thans als hulpkerk van 
St. Matthias dienst doet, aan St. Andreas toegewijd (8) en werd 
zoodoende de oorspronkelijke naam der plaats nader bevestigd 
door de verkorting van Andreas in Dries. De vermelding van de 
kerk of kapel van St. Andreas in schepenbrieven van de XIII* en 
XIVe eeuw heeft betrekking op de St. Andreas-kapel in den Alden- 
hof en niet op deze, tenzij zulks uitdrukkelijk omschreven wordt. 

In 1446 (N° 1381 D) is er sprake van een huis met oliemolen 
op Sardryesche, naast het erf van wijlen Johan KIRLEMAN en 
naast dat van, Goedart VEYNKEN. | 

In 1490 (N° 252F) wordt vermeld de overdracht van een jaar- 
en erfcijns, door den geestelijken bestierder, de overste, onderoverste 
en de procuratrix namens het geheele cloister vanden mechden 
Driessche bunnen der stat tricht. 

Overigens heb ik die plaats in middeleeuwsche bescheiden niet 
aangetroffen; zij was trouwens afgelegen en onbewoond en het 
feit, dat de aan haar uiteinde gelegen Lindekruispoort weinig dienst 
schijnt gedaan te hebben, bevestigt zulks. 

In October 1749 werd op den Maagdendries „eene nieuwe 
„pikeurbaan van planken getimmerd in plaats van de andere (op 
„de Jekerstraat) die de Franschen tot een comediehuis hebben 
„geapproprieerd” (4). 








() Publications etc., XIX, p. 372. 

(*) FRANQUINET, /nvent, O. L. Ir. 1, p. 37. 
(*) Annuaire etc. 1831, p. 102. 

(*) Maasgouw 1895, p. 60. 





.« — 244 — 


In 1765 werd de plaats evenals de groote Markt en de Bosch- 
straat „met Linde-Boomen aan weerskanten en van agter beplant; 
„dog in 1778 zijn veele derzelve ontworteld geworden, dewijl de 
„Noordsche winden en onvruchtbare grond dezelve benadeeld 
-hadden”. De Koemarkt, tot dusverre gehouden op de plaats waar 
de oude St. Andrieskazerne staat, werd in 1768 naar den Maag- 
dendries overgebracht. 

In 1777 werd er eene vischbank opgericht, — „een houten 
schutzel” — die op houten pilaren steunende, met een leiendak 
overdekt was. Den vischverkoopers werd bevolen aldaar de rivier- 
en zeevisch te verkoopen in plaats van op de Visschermaas. 

Ook waren er vroeger tegen den kloostermuur houten stallingen 
aangebracht voor de „paarden van ’t krijgsvolk, wiens Barakken 
„wederzijds dezer plaats zijn.” Aan dien toestand ontleend het 
plein „Achter de Barakken” dus zijn naam. Die stallingen werden 
bij de beplanting van 1765 afgebroken en een „langwerpig vier- 
„kantig gedeelte der plaats met houten leuningen omringt.” Zooals 
vermeld, diende die afgezonderde plaats tot koe-, ossen- en 
schapenmarkt 1) 

In 1797, bij de uitroeing der Kloosterorden, werden de kerk 
en een gedeelte van het klooster tot kazerne ingericht en de 
overige gebouwen afgebroken. 


58. De Mariastraat. 


De kapel van. Sz Maria minor, ook genoemd Se Maria ad littus, 
en naderhand in het Nederduitsch Sinte Marien lettelre of luttelre 
en S! Marien ten oevere was onderhoorig aan het kapittel van 
O. L. Vrouw. De laatste benaming doelt op hare ligging aan 
den oever der Maas, die zich voorheen meer westwaarts bevond 
dan tegenwoordig. 

Van den oorsprong der kapel is weinig met zekerheid bekend. 
Van Heylerhoff (?) zegt, dat zij een der oudste bedehuizen hier 


(1) Maasgouw 1897, p. 2 volgens den Jagers-Almanak van 1796. 
(2) Annuaire 1825, p. 113. 








— 245 — 


ter stede was en volgens eene traditie zou gesticht zijn ten tijde 
van St. Maternus (1). 

Volgens hem werd een beeld der H. Maagd onder naam van 
Stella Maris, Sterre der Zee, aldaar vooral door de schippers 
vereerd; later werd het door het kapittel van O. L. Vrouw 
eerst aan het Minderbroeders klooster op de St. Pieterstraat en 
toen aan de St. Nicolaaskerk afgestaan, om na desloping van deze 
in O. L. Vrouwekerk terug te komen (1). 

Arnaud Schaepkens (%) in zijne beschrijving van dat miracu- 
leuze beeld, thans in O. L. Vr. kerk op bijzondere wijze vereerd, 
maakt er geen gewag van dat het afkomstig zou zijn uit de kapel 
in de MZartastraat, wèl dat het na 1639 bij de Annunciaden 
te Wyck verbleef, van daar vervoerd werd beurtelings naar 
Slavante, Visé en Tongeren om vervolgens in 1675 terug te keeren 
over Slavante naar Maestricht, eerst in St. Servaaskerk en toen 
in de St. Jacobskapel. In 1804 werd het na den Revolutiestorm 
in St. Nicolaaskerk en in 1837 in O. L. Vr. kerk geplaatst. 

Alex. Schaepkens (3) trof het beeld voor het eerst vermeld in 
1470 bij de Minderbroeders: hij meent echter dat het van nog 
ouderen oorsprong is. 

Van grootte en bouwtrant der kapel is niets bekend; in oude 
bescheiden wordt zij meestal enkel genoemd, om de straat daar 
ter plaatse aan te duiden. 

Tijdens de protestantsche woelingen alhier werd zij, als zijnde 
een der meest vereerde bedehuizen, in 1565 op den feestdag van 
St. Hubertus, tijdens de godsdienstoefeningen, door eene woeste 
horde bestormd; vreeselijke heiligschennissen werden er gepleegd 
en alles werd verbrijzeld (#ÿ. 

De kapel werd in 1609 aan de Augustijnen afgestaan, toen het 
bestaan van hunne kerk en hun klooster op de Bokstraat onhoud- 
baar was geworden. 

De bouw der fraaie kerk in renaissance-styl, in 1902 geres- 
taureerd, dagteekent van 1618 tot 1659; Hendrik HUYN VAN 


() Annuaire, 1829, p. 138. 

(?) La Vierge à l’encrier. 

(5) Analectes archéologiques, p. 12. 

(#) Annuaire 1829, p. 135 en Publications etc. XI, p. 354. 
16 


— 246 — 


GELEEN (Amstenrade), de toenmalige Commandeur der Balie- 
Biessen alhier, droeg door zijne milde giften veel bij tot dien 
bouw; van'aar dat zijn geslachtswapen den gevel versiert. 

Van 1863 tot 1873 dienden de oude kloostergebouwen tot pro- 
vinciaal museum; in 1876 werden ze afgebroken (1). 

Het zal wel de aandacht trekken, dat bij de hieronder volgende 
aanhalingen zoo dikwijls melding wordt gemaakt van de zich in 
de AZartastraat bevindende stoever. De bewering van Franquinet, 
bij de Stokstraat vermeld, als zouden de zich voorheen ook in 
deze straat bevonden hebbende sfoeu:n, badinrichtingen zijn ge- 
weest, kan in verband gebracht worden met de stoeven in de 
Martastraat. 

Zooals toch door Dr Doppler (2) aangeteekend wordt, is oven de 
beteekenis der woorden stupha, stupa. De afgeleide nederduitsche 
benaming stoeve, aan de bedoelde inrichtingen gegeven, schijnt erop 
te doelen, dat er warme baden konden genomen worden, zooals 
trouwens ook in Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge enz. het geval 
was (3). Dat die stoeven als publieke instellingen aanleiding gaven 
tot hunner herhaalde vermelding in 1338, 1388, 1398, 1404 en 
1406, ligt voor de hand. Het feit dat ze ook bekend waren onder 
den naam van Dolways-guet en Dotweys-stoeven, naar hun eigenaar 
Reynerus DOLWAY, pastoor van St. Matthias, sluit de bewering 
van A. Habets (1) en M. H. T. P. Thomassen (5) uit, dat voorheen 
met den naam van stove of stoeve uitsluitend een publiek huis zou 
bedoeld zijn geweest. Wel hebben de voormalige stoeren in de 
Stokstraat, toen het gebruik van warme baden allengskens ophield, 
tot publieke huizen gediend; zulks kan echter niet met grond 
van die in de Mariastraat beweerd worden, de Raadsresolutie van 
21 Januari 1381, door Thomassen (5) aangehaald, bewijst zulks. 
Het misbruik, van voormalige badinrichtingen gemaakt, zal wel 
waarschijnlijk haren naam in discrediet gebracht hebben. 


(1) Maasgouw 1886, p. 101 en 1901, p. 45; — FRANQUINET, Zuvenf. O. L. Vr, 1, 
p. 45, 326-328. 

(?) Publications etc. XXXVII, p. 255. 

(8) Ibid. XXIX, p. 12%. 

(t, A. HABETS, Le plus ancien Registre aux Résolutions du Conseil Communal 
de Maestricht, p. 51. 

(6) Publications etc., XXIX, p. 127. 





— 241 -- 


Met veel voorliefde koestert van Heylerhoff (1) het denkbeeld 
dat het O. L. Vrouwe-beeld, Stella Maris, aanleiding zou gegeven 
hebben tot het daarstellen van het eerste stadswapen; in plaats 
van den tegenwoordigen genius daarboven, zou voorheen het 
wapenschild met de zilveren ster op rood veld op de borst ge- 
dragen zijn geweest door een beeld der H. Maagd met een stralen- 
glans om het hoofd. Wijlen H. P. H. Eversen (2) schijnt dat 
gevoelen te deelen waar hij, de voorwerpen opsommende, die in 
1526 door de Stad verloot werden o. a. spreekt van „100 zilveren 
„maegdekens met schild”; hij meent „daaruit te kunnen afleiden 
„dat de stad toen nog de H. Maagd en niet den Engel in het 
„schild voerde”. 

De Heeren Jos. Eversen en J. L. Meulleners in hunne uitvoerige 
studie over de Zimburesche Gemeentewapens (3) zijn hetzelfde ge- 
voelen toegedaan en staven door menigvuldige bewijzen dat 
de maecht, voer haer haldende eene schilt wetter sterren, die gewoen- 
lyke stadt wapen ts, zooals zich de Raadsnotulen van 16 Juni 1544 
uitdrukken. 

Niet ten onrechte kan dan ook worden vermoed, dat de substi- 
tutie van den genius heeft plaats gehad, toen de kille adem van 
het Protestantisme over Tricht begon te waaien en dat secta- 
rische gevoelens er niet vreemd aan waren, toen de Raad, door 
de overwinnaars van 1632 benoemd, in 1663 bepaalde, dat de Zuge/ 
met het stadswapen in het „frontespice”, door den bouwmeester 
van het stadhuis Post, moest worden «angebracht. 

Door deskundigen wordt evenwel beweerd, dat het niet strookt 
met den eerbied aan de Moeder Gods verschuldigd, deze als 
schildhoudster voor te stellen en dat zulks zou strijden tegen de 
blazoenkunde. 

Wat ervan zij, de bewijzen aangevoerd door van Heylerhoff en 
door de Heeren Jos. Eversen en J. L. Meulleners komen mij voor 
overtuigende daadzaken te zijn (4). 


() Annuaire 1829, p. 135. — Zie ook Afaasgouw 1883, p. 838. — Jos. Russer, 
Geschied- en Oudheidkundige Schets der stad Maastricht 1, p. 291. 

(2) Paarboehje voor Limburg, 1875, p. 169. 

(5) Publications etc. XXXV, p. 261-263. 

(f) Zie Noot (!) bij de Gevangenpoort (Groote Markt, p. 139. 


— 248 — 


Huizen in de Mariastraat en hunne bewoners. 


In 1338 (N° 318D) wordt vermeld eene stupha zn vico retro 
ecclesiam beate Marie Minoris, gelegen tusschen het huis van 
Johannes ENGELBERTI, voller, en dat van Elysabeth ELTERVLIEGHE. 
Die stupha was afkomstig van wijlen Reynerus DoLwAY en kwam 
in het bezit van de erven van Johannes DE RUREMUNDO. 

In 1370 (N° 768D) een huis in de zicus Sancte Marie Minoris, 
tusschen dat van Johannes KONNICH en dat van Aleidis, de weduwe 
van Johannes ALVERARDI. 

In 1379 (N° 835 D) een huis naast dat van Johannes Ramoy, 
priester, en dat van Henricus DE HAESTENRODE, koopman. 

In 1388 {Ne 769 D) komt Reynerus DorLwav, hierboven in 1338 
genoemd, voor als pastoor van St. Matthias en is er sprake van 
het huis, geheeten Dolways guet, in de Mariastraat, gelegen tusschen 
dat van wijlen Johannes ALVERARDI en de brouwerij van wijlen 
Johannes KUENINCK, beiden zooeven in 1310 genoemd. 

In 1398 (Ne 1009D) is er nogmaals sprake van de stoeven, ge- 
woonlijk geheeten Dolways stoeben, gelegen in de straat achter de 
kapel van Sente Marien der luttelre, tusschen het erf van het 
convent van Zyncke (het adellijk klooster van Sinnich) en dat der 
echtgenooten Peter VAN HEYTHUESEN, verver, en Margryeten VAN 
LODENAKEN. 

In 1404 (1056 D) wordt vermeld het huis van Johan SCHYVENERE, 
gelegen achter Sinte Marien capelle ter luttelre, tusschen de huizen 
van Peter VAN HEYTHUSEN, zooeven in 1398 genoemd en van 
Kathrinen VAN STOCKHEM. 

In 1404 (N° 1057D) wordt er gewag gemaakt van eene erf- 
rente, te beuren uit de sttoeve, geheeten Dokweys sthoeve, achter 
de kapel van Maria de Mindere, gelegen tusschen het huis des 
cloysters jonffrouwen van Zynke en dat van Peter VAN HEYTHUYSEN 
(zie hierboven op 1398 en 1404). | 

In 1405 (N° 1067 D) van eene rente uit een huis in de Sinte 
Marienstraten ter luttelre, waarin Godaert der cremer woont en 
uit het panhuis van Meten (Mathilda) VAN BIECHT, gelegen tus- 
schen de brouwerij van Dierich VAN TUDDEREN en die van voor- 
noemde Meten VAN BIECHT. | 

In 1406 (Ne 1077D) is er wederom sprake van de Dolways 
stoeve, gelegen op die Maese achter onser Vrouwen capelle der lut- 





— 249 — 


telre; de ligging der stoeve wordt omschreven als hierboven in 1398. 

In 1413 (Ne 114511) wordt genoemd de brouwerij #ynnenboe- 
den, nabij het kerkhof van Maria de Mindere. 

In 1417 (N° 1169 D) wordt vermeld het huis van Wilhem 
BANTSEN, in die straete achter sinte Marien kerke ter iuttelren, ge- 
legen tusschen zijn ander huis naar den kant der St. Anthonius- 
straat en dat van Odyne HAPPART. 

In 1418 (Ne 1200D) het huis van Johan VAN BEKE, in de 
straat achter sinte Alaryen kirke ter luttelre, naast het huis van 
Giselbert VAN REPEN en naast die straet ghoende ter Blasen wart. 

In 1427 (Ne 837D) doet Cloes VAN LEMMAEL, dn die haerde 
vityse en zijne kinderen Arnolt en Barbe afstand van eene rente 
uit hun huis gelegen 2u de sinte Marien straete ter luttelre, tus- 
schen dat van wijlen ridder Johan vAN HULSBERCIH en dat van 
Claes VAN VUEREN. 

In 1439 (Ne 1340D) is er sprake van het ‘huis van Gielis 
SCRYVERS, in siute Marienstrote ter luttelre, gelegen tusschen dat 
van HULSBERCH en dat van Gerit VAN BORSEN. 

In 1442 heette het 10de kerspel der stad Zet Sinte Marien let- 
teren kerspel. De hoofdlieden ervan waren Lambrecht VAN GAN- 
GELT, Lens VAN STRUECHT, Servoes STROECKENS, Pouwels KUET- 
TENS en Ghys VRIENTS. „Deze hoen waelplaetze is van der Hoenre 
„porte tot aen Ste Anthoenis” (1). 

In 1452 (N° 217 F) worden vermeld twee huizen naast elkander 
gelegen in de Martenstrote, tusschen het huis van Johan BECKER, 
cremer, en dat van Aleyde BRUWER. 

In 1479 stierf Wilhelmus DE AQUIS, die drie huizen in die 
Martastrate bezat. 

In 1609 (N° 340F) wordt vermeld het huis met c/ausura, be- 
hoorende tot de kapel van Sancta Maria ad littus, waarin Sophia 
BORMANS woont, benevens een naast de kapel gelegen huisje, be- 
woond door Katharina en Christina VAN SPAUWEN. 

Dit zal wel de Æ/uis zijn geweest, waarover Dr Doppler nazoe- 
kingen deed en die hij zegt het laatst te hebben aangetroffen 
in 1590 als ter bewoning afgestaan aan recluzen (2). Volgens 





Eeten emmen mmm 


(1) Publications etc. XIX, p. 388. 
(°) Maasgouw 1906, p. 67. 


— 250 — 


Pélerin (1) werd aan de laatste recluse in 1610 eene andere woning 
in de Kapoenstraat afgestaan. 


59. Nabij de Minderbroeders (juxta minores) 
en Steenenbrug (prope pontem lapideum). 


In 1291 (Ne 22D) is er sprake van een huis aan de Jeker 
tegenover de kapel van St. Hilarius prope pontem lapideum (nabij 
de Steenenbrug). 

In 1325 (N° 195D) draagt Meuca DE MESCHE, begijn, aan Luca 
DE VUREN, ook begijn, het erfrecht op van het huis, gelegen binnen 
den walmuur, naast het hare, tegenover het klooster der Minder- 
broeders. 

In 1339 (N° 322 D) treffen wij het in 1325 (N° 195 D) bedoelde 
huis van Luca DE VUREN aan, hier het huis de d/essche geheeten 
en beschreven als gelegen binnen den stadsmuur, aan de gracht 
bij het klooster der Minderbroeders naast het huis, geheeten de Beyde. 

In 1355 (N° 522D) is er sprake van het huis gelegen zurta 
Minores, toebehoorende aan Heylwigis begijn, dochter van VUEYTS, 
gelegen achter het huis van BREMEN en naast dat van Lucas DE FURON. 

In 1410 (N° 147 F noot) wordt vermeld het goed van Kierstjen 
van GANGELT, brouwer, gelegen an die vurste porte vanden alden- 
hove by die menrebrueder; dus voorste poort in tegenstelling met 
buitenste, waarmede de St. Pieterspoort bedoeld werd; hier deed 
zich trouwens hetzelfde geval voor als bij de Linculen- en Twee- 
bergenpoorten, die ook onderscheiden werden in bizuenste en 
buitenste. 

Bij het beleg van 1579 was de hal van het schippers-gilde ver- 
woest geworden; door de Stedelijke regeering werd in 1589 aan 
hetzelve de hal der vollers afgestaan, gelegen achter het Alinder- 
broedersklooster, op voorwaarde, dat indien het vollersgilde weer 
opnieuw mocht ontstaan, de leube weer aan hetzelve moest 
terugkomen (*). 

Op de Steenenbrug ziet men in een gevelsteen St. Maarten te 


(2) PÉLERIN, Zissuats Historiques et Critiques, p. 208. 
(*) A. PERREAU, Cour purations des Meters de... WMaesiricht... p. Dl, 51. 


— 251 — 


paard, met zijn zwaard zijn mantel doorsnijdende en de afgesneden 
helft bestemmende voor een bedelaar, die achter het paard staat. 
Het chronicon duidt het jaar 1718 aan waarin het huis weder 
opgebouwd werd U). 

In 1796—1797 hadden de Franschen van de Fransche kerk den 
tempel der Rede gemaakt. „Alle decaden kwam er eene processie 
„uyt de Minnebroederskerk van Prefect, Maire, alle autoriteiten 
„met militairen en jonge meisjes en jongens gecleed als goden en 
„godinnen... … Minerva, de Vrijheid met schilden en lansen, met 
„attributen en vaandels en muzyk gingen naar den tempel der 
„Rede onder het luyden der clocken en het speelen der carillons. 
„In den beginne der Republiek, heeft men schoone jonge juffrou- 
„wen gecleed als godinnen, op piedestal gezet en als godinnen 
„aangebeden, maer heeft niet lang geduert. Tegen den tempel der 
„Rede over, was de tempel van Janus, nu arsenaal en trokken van 
„den eenen tempel naer den anderen..... 7 (2). 


60. De Moesmarkt. 


Heeft de verbastering-manie hier weêr zijne rol gespeeld ? 

Is daar ter plaatse ooit eene markt geweest waar moes en 
andere groenten verkocht werden? 

Volgens den „Jaegers almanak van 1195” (3) was er „voortyds 
„en wel tot den beginne der XVIIe eeuw de groote stadsmarkt 
„en naderhand de Groenmarkt... in ’t midden dezer plaats was 
„ten groote en overoude Boom welke voor omtrent 25 jaren 
„s morgens ten elf uur, door een sterken draaiwind ontworteld 
„wordende, en omvallende de naestgelegen Huizen zeer bescha- 
„digde, inzonder de woning zijns Planters. Deze Boom was ge- 
„plant op dezelfde plaets alwaer in oude tyden de kapel van 
„at. Amor, Patroon van het S#f? van Aunsterbilsen gebouwd was”. 

Deze kapel, waarvan het koor in tegenstelling met het gebruik 
naar het Westen (kant van het Vrijthof) gekeerd was, lag in ’t 


(1) Maasgouw 1880, p. 269. 
2 Ibid. 1889, p. 143. 
(8 Zie mijn opstel in de Aaasgouww van 1897, p. 3. 


— 252 — 


midden der huidige Moesmarkt en dagteekende van onheugelijke 
tijden. Zij werd in 1406 herbouwd, in de laatste helft der XVIIe 
eeuw wegens haar vervallen toestand verlaten en kort daarna 
afgebroken. 

Van Heylerhoff (1) verhaalt dat St. Amor, diaken, bij gelegen- 
heid zijner pelgrimsreis naar het graf van St. Servaas in de VIIIe 
eeuw, hier kwam te overlijden en in die kapel, die voortaan zijn 
naam zou dragen, begraven werd. In 850 werden zijne overblijf- 
selen echter naar Munsterbilsen gebracht, waar St. Amor nog als 
patroon vereerd wordt (2). 

De kapel daar ter plaatse nu zou volgens Franquinet, die be- 
weerd dat er nooit den moeshandel werd uitgeoefend (N° 36 F 
noot). geleidelijk aanleiding hebben gegeven tot verbastering van 
het oud-nederduitsche Sente Amoer tot Amoers-moers en eindelijk 
moesmarkt, 

Wie in deze gelijk heeft, de Jagers-almanak of Franquinet zal 
ik niet beslissen. Zeker schijnt het te zijn dat de naam van moes- 
markt van betrekkelijk recente vinding is. Oudtijds werd de plaats 
steeds aangeduid óf door de belende St. Amor-kapel, óf door de 
uitdrukking plein, of markt (forum). 

Hier zij aangestipt dat het kleine steegje waardoor de kapel 
gescheiden was van de huizenrij (thans brouwerij Loomans) 
voigens gemelden auteur als eene verlenging betracht werd van 
de Sporenruwe en even als deze de fattereye werd genoemd. Bij 
de behandeling van dezen laatsten straatnaam meen ik aangetoond 
te hebben, dat dit onjuist is voor wat de Sporenstraat betreft, en 
dat het thans onbekende woord #atterepe waarschijnlijk synoniem 
van steegje, ook toegepast werd op het tegenwoordige Leliestraatje. 


Huizen op de Moesmarkt en hunne bewoners. 


In 1274 (N° 6D) is er sprake van het huis met aanhoorigheden 
tegenover de kapel van St. Amor toebehoorende aan Ida de dochter 
van Henricus DE MOLENDINO. 

De familie DE MOLENDINO bleef lang in ’t bezit van die woning, 
want in 1408 (N° 519D) vinden wij ze nog als eigenares vermeld. 


A) Annuaire 1829, p. 120 en ibid. 1830, p. 160. 
(2) Maasgouw 1879, p. 5, 16, 21 en ibid. 1885, p. 1135. 


— 253 — 


Daar wordt nader omschreven dat het huis gelegen was „zn de . 
„Platielstraat tegenover de kapel van St. Amor.” 

In 1292 (N° 36F) zijn vermeld de naast elkander za foro ge- 
legen huizen van LIBERTUS, bakker, en van PAULUS. 

In 1315 (N° 48 en 49 W) wordt de Afoesmarkt aangeduid: bij 
de Sint Amorskapel. | 

In 1315 (N° 136 D) wordt het huis van Petrus PEDERS, priester, 
op gelijke wijze vermeld. 

In 1353 (N° 88F) is er sprake van een huis gelegen bij Sinte 
Amor opten Steynwech, welke laatste naam toen gegeven werd aan 
de straat, thans achter het Vleeschhuis geheeten. 

In 1376 (Ne 817D) van twee naast elkander gelegen huizen 
in novo platea, iuxta capellam sancti Amoris Confessorts, tusschen 
het huis van Giselbertus DE JUNCIS, en dat van Wilhelmus DE 
MOMBEKE, beiden lakenscheerders. 

In 1393 (N° 957D) van een huis gelegen op den Steynwech bij 
de kapel van St. Amor tusschen dat van Lambrecht VAN OETEREN 
en dat van Machgiel VAN DER SLACHT. 

In 1442 waren de hoofdlieden van het St. Amorskerspel: Vaes 
VAN AUST, Willem CAruyYNs, Gherit HOEGEMS, Sander VAN 
YTTEREN en Nelis VAN YTTEREN (1). : 

In 1478 (N° 241 F) wordt de Moesmarkt aangetroffen onder den 
naam van den pleyn (forum) ter aanduiding van de ligging van een 
huis, tusschen dat van Lambrecht VAN SITTERT, den pelser, en dat 
van Gyssen VAN DER ASSCHE: het huis van dezen laatste heette 
der Swaen. Het bedoeld pleintje lag dus vóór de torenzijde der 
kapel en strekte zich, altijd volgens Franquinet, uit tot aan de 
Vijfharingenstraat destijds Sterreuruwe. 

In de Middeleeuwen lag op deze plaats de bakkerij van St. Ser- 
vaas-kapittel (2). 


( Publications etc. XIX, p. 388. 
(2) FRANQUINET, /nvent, O. L. Vr. U, p. 26. 


— 254 — 


61. De Muntstraat. 
(Supra Monetam Antiquam). 


Omtrent eene voormalige muntinrichting in de omgeving dezer 
straat, waaraan deze toch wel haar naam zal ontleend hebben, is 
mij slechts het volgende gebleken. 

Voorop stellende dat de eerste kern der stad, het Oppidum uit 
den Romeinschen tijd. de Muntstraat niet bevatte, zoo mag aan- 
genomen worden, dat de Munt, indten er toen ter tijde hier eene 
bestond, zich niet daar ter plaatse zal bevonden hebben, wellicht 
wel later, tijdens het Merovingisch tijdperk (U). 

De Lenarts in zijne beschrijving van de opkomst en den voort- 
gang van Tricht (?) schrijft dat de stad, eenmaal de residentie der 
Hesbaansche graven geworden en tot een graafschap verheven 
zijnde zich uitbreidde en dat naast den bestaanden grooten weg 
(Breedestraat) zich (in de Xe eeuw) een parallel-straat vormde 
tusschen deze en de Groote Markt „loopende van de Munt”, (die 
de schrijver zegt toenmaals te liggen tusschen de Groote Staat 
en den Markt, terwijl zij ten zijnen tijde tusschen: de Munt- en 
de Nieuwstraat lag) tot aan het „hoff van Albuinus” (Statenhuis). 
Verder zegt hij, andere straten beschrijvende, „dat de onderste 
„verbindingh van de Groote Staat met den Markt, loopende langs 
„de Munt, de Muntstraat werd genoemd”. 

Eene meer nauwkeurige omschrijving van de plaats, waar dit 
Muntgebouw zich bevond heb ik niet gevonden; alleen trof ik 
aan in de „Eerste Chroniek van St. Mathias” (*) dat het Tempe- 
lieren-klooster, ter plaatse waar nu de Nieuwstraat is, door een 
breeden gang met poort uitkwam zaest het oude geldmuntehuys. 

Over de bekende muntfabriek van het graafschap Vroenhoven, 
ter plaatse waar nu het Statenhuis staat, verwijs ik naar ket Vrijthof. 

Onder den naam van Muntstraat was voorheen niet alleen de 
tegenwoordige straat van dien naam, doch ook de Kleine Staat 
bekend. Zulks blijkt duidelijk uit de omschrijving bij de Kleine 
Staat in 1380 van het huis van VUERBLAES. Gereedelijk kan aan- 





(!) Zie bij de beschrijving van het Vrijthof, het Statenhuis. 
() Pubrticattons etc. II, p. 24. 
(3) Ibid. XXIX, p. 378. 





… 25 — 


genomen worden, dat na de afbraak van het huis de Mayo, en 
den bouw in 1475 van het Dinghuis, dit, met het oog op het 
drukke verkeer aan dat kruispunt van straten, zal zijn achteruit 
gebouwd en dat sinds dien tijd de beide straten niet meer ééne 
doorloopende zijn gebleven, doch van elkander, zoo niet gescheiden, 
dan toch onderscheiden zijn geworden. 

Naar aanleiding van het voorafgaande, vermeen ik te mogen 
besluiten, dat waar in de hieronder aangehaalde schepenbrieven 
van de oude Munt sprake is, de tegenwoordige Munistraat bedoeld 
is (1). 

Ook heb ik zulks vermoed, waar volgens omschrijving en bij 
vergelijking van namen niet duidelijk blijkt dat de Ateine Staat 
bedoeld wordt. 


Huizen op de Muntstraat en hunne bewoners. 


In 1290 (Ne 20D) treffen wij aan supra monctam het huis van 
Jutta, de weduwe van Winandus camditor (wisselaar). 

In 1309 (Ne 73D) betaalt Ogerus, de voogd van Tricht, een 
cijns wegens het huis van Johannes DE CADIRS supra monetam ; 
dit huis was gelegen naast dat van Arnoldus Lurus (®), Johannes 
DE CADIRS bewoonde het van 1288 tot 1309. 

In 1343 en 1347 (N° 365 D) woonde aldaar Katharina, de we- 
duwe van Theodericus DE HEPPENART, voller, en hare kinderen 
Johannes, Theodericus, Nicholaus, Katharina, Ida en Lisa (ook 
vermeld in N° 439 D). 

In 1343 (Ne 318D) wordt vermeld het huis van LAMBERTI, 
sartor, (kleermaker) zoon van Menta, gelegen op de Munt tusschen 
die van Johannes factor stagnearum amphorarum (tinnenkannen- 
gieter) en van Gyso QUEECH. 

In 1358 (N°°603 en 604D) het huis van Gobbelinus, torziator 
(draaier), in deze straat gelegen tusschen dat van Theoderici DE 
HEPPENART, lakenscheerder, en dat van Gobbelinus DE MACIILINIA, 
sartor. (Zie hierboven op 1343 N° 365 D). 

In 1378 (N° 827 D) verklaart Egidius, genaamd BOENSE, aan zijn 


(*) Zulks in weerwil van de bewering van FRANQUINET in het Faarboekje van 
1854, dat onder de benaming Aie Movente, de Kleine Staat moet verstaan worden. 
() FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. Il, p. 118, 167. 


— 256 — 
medeschepen Everardus DE VERNENHOLTE (1) verschuldigd te zijn 
eene jaarlijksche erfrente uit het huis of brouwerij, waarin hij 
woont, gelegen supra monetam scu in platea dicta die alde munte, 
naast de brouwerij van Johannes DER LEWE, den jonge, braxator 
hupuli, en die van Macharius DE VOEREN, voorheen aan wijlen 
Johannes SPRONC behoorende. 

In 1380 was Philips op die Moent, keurmeester van de bakkers (?). 
_ In 1398 (N° 1005 D) ‘is er sprake van het huis Katherine ende 
Beatrix ongehuwde dochters van wijlen Adam VAN DER HAGEN, 
kannengieter, gelegen op die olde mounte tusschen het huis van 
Johan vAN WEIRT en dat van Johan VAN BIRKINGEN eenerzijds 
en het huis zu? steynen huys anderzijds. 

In 1401 (N° 1040D) van het huis van Willem VAN DIEPENBEKE 
gelegen naast dat van Daem SCHOEMEKER eenerzijds en dat van 
Gerart VAN COLEN en CRAECKWARMUES anderzijds. 

In 1407 (N° 1095D) is er sprake van hetzelfde huis, hierboven 
in 1398 omschreven. Hier echter wordt het daar genoemde stey- 
nenhuys als dat van Johan VAN BIRKINGEN beschouwd. 

In 1415 (Ne 1171 D) van het huis van BEMELMANS, verver, ge- 
legen op die alde moente, tusschen het huis geheeten ten nuwen 
are (3) en dat van Vrederic VAN ELSLOE, brouwer. 

In 1426 (N° 1264D) wordt vermeld het huis van wijlen Philips 
VAN BROEMOLEN op die alde moente naast dat van Johan Moes en 
dat van Goedart VAN BIRCKINGEN (hierboven op 1398 en 1407 
genoemd). 

In 1437 (*) wordt door jonker Jan vAN KESSELT eene erfpacht 
verkocht aan Lambrecht ROESELEERS, wonende op die moent in 
den Sarrazyn. 

In 1467 (N° 1511 D) is er sprake van het huis van Clois VAN 
CRAUWYS supra monetam antiquam, naast dat van wijlen Johan 
STROEKEN. 

In 1490 (Ne 252F) wordt vermeld het goed gelegen opte moent 
tusschen het huis van Willem VANDER HOEVEN en dat van 
Willem SPINDE. 


(1) Zie omtrent deze familie Publications etc. XIV, p. 131. 

(°) Maasgouw 1883, p. 868. 

(*) Dit huis komt ook voor bij FRANQUINET, Znvent. O L. Vr. IL p. 19. 
(*) FRANQUINET, /uvent, O. L. Vr. II, p. 54. 


— 257 -— 


In 1533 woonde op de Munt Meerten GOLDSMITZ alias BERCH- 
MANS, die hier ter stede een der voormannen was van de Ana- 
baptistische sekte (1). 

In 1535 was dit ook het geval met Merten SPANGEMEKER op 
die Moente, die veroordeeld en onthoofd werd (2). 

Na 1579 woonde op de Munt Hendrik BorMANs, bakker (3). 

In 1625 was Johannes MINCKELERS, een der voorzaten van den 
uitvinder van het gaslicht, eigenaar van het huis den Engel op de 
Munt, grenzende ter eenre zijde den Zoeten Naam en ter andere 
zijde Sinter Claas, (thans het huis Ne 42) (4). 


62. De Nieuwenhof (Nova curia?) en de Zwingelput. 


Zooals Alex. Schaepkens (*) mededeelde, bestond de MNieurwen- 
hof reeds in 1282; zulks bleek hem uit een schepenbrief van dat 
jaar, die ik naderhand in extenso vermeld vond onder N° 14 W. 
Bij de beschrijving van den Aldenhof werd daarop gewezen. In 
de tegenwoordige kerk, die van 1489 dagteekent (zij werd gebouwd 
door den stadstimmerman CLABERS en pastoor Jan) (6), is nog 
op ‘t koor een grafsteen te zien van den rector beghinarum nove 
curie van 1286, die van het voormalige, ertegenover gelegen heb. 
bende begijnhofje, (dat op een eilandje, door de Jeker gevormd, 
buiten de stad stond) bij de stichting der nieuwe gebouwen er 
zal zijn overgebracht geworden. 

Van Heylerhoff, aan wie de schepenbrieven, waaruit aanhalingen 
hieronder volgen, onbekend waren, beweert dus ten onrechte dat 
de Nieuwenhof eerst in 1407 zou zijn gesticht (7). 

Nabij den MNieuwenhof bestaat in den stadsmuur eene dichtge- 
meiselde poterne. Deze zal wel de door van Heylerhoff bedoelde 
verbinding tusschen de stad en de daarbuiten liggende terreinen 


_— 


(1) Jos. Hagers, De Wederdoofpers etc, p. 83. 

(-) Ibid., ibid., p. 141. 

(3) HAAKMAN en ALLARD, De ze. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 183. 
(1) Maasgouw 1904, p. 35. 

(5) Publications etc. I, p. 51. 

(6) Maasgouw 1886, p. 68. 

(7) Annuaire 1831, p. 106. 


— 298 — 


hebben daargesteld. Hij gewaagt ook van eene daarvoor gelegen 
houten brug, die bij de herstelling van de walmuren in de XVe 
eeuw verwijderd werd (1). 

Nadat een weeshuis voor arme meisjes in 1755 (2) in het thans 
tot militair hospitaal dienende gebouw was opgericht, werd de 
instelling in 1797 verplaatst naar den tegenwoordigen Nieuwenhof. 

De Zwingelput vond ik voor het eerst vermeld in 1424. Waar- 
schijnlijk was daar ter plaatse, zooals op vele punten der stad, 
een put met afdak, waarvan de emmers door middel van een 
zwingel opgetrokken werden. 


Huizen bij den Nieuwenhof en in den Zwingelput en hunne bewoners. . 


In 1295 (N° 36D) wordt vermeld als wonende manens ante 
(tegenover) novam curiam beghinarum Johannes SARTOR. 

In 1326 (N° 202 D) wordt een huis vermeld ante novam curiam, 
tusschen dat van Arnoldus SURBRUET en dat van Waltherus DE 
Wire (Wilre ?) 

In 1338 (N° 317D) een huis zuxta novam curiam begghinarum, 
gelegen tusschen dat van Walterus DE WYLRE en dat der 
weduwe Helewigis, vroeger behoord hebbende aan Aleydis DE 
SCOLOER. (Zie voorafgaande). 

In 1356 (N° 542 D) wordt genoemd Katharina DE ATRIO beghina 
nove curie Orghinarunt. 

In 1380 werd bepaald welke Kerspelen zekere gedeelten van 
de stadswallen in tijd van gevaar moesten bezetten; uit die ordon- 
nantie blijkt, dat de hoofdlieden van Sente Hylaris ende Sent Vin- 
centius Kierspel, solent besetten vander Fekeren, bouwen des persoens 
huys van den nuwenhof altotter menrebroeder muer toe (3). 

In 1387 (N° 914 D) worden genoemd de hospitalen van St. Agatha, 
St. Katharina en van den Nieuwenhof. 

In 1414 (N° 1159D) is er sprake van een huis gelegen tegen 
den Sivyngelputte over, by des persoenshoff oft woenynge vanden 
Nieuwenhof naast dat van Arnold VAN DEN NUWENHOFF, brouwer. 

In 1424 {N° 1255D) van het huis van Moes VAN GREMBEY, 


(1) Annuaire 1825, p. 121. 
(2) Zie nog over deze instelling Annates Il, p. 168. 
(3) Publications etc. XIV, p. 7. 


— 259 — 


bal.ker, gelegen by den Swyngelputte by die loereporte, naast dat van 
Johan SPRONCKS. 

In 1440 (N° 199F) is er sprake van een huis Zegen die nuwen- 
hoefsporte over byder PFekeren, tusschen het huis van Henrich 
WiNkENs, geheeten die vette hynne en dat van Peter VAN EYMOLE, 
vleeschhouwer. 

Met deze poort zal wel de porta nove curie bedoeld zijn, die in 
XIVe en XVe eeuw uitgang door den wal verleende en de stads- 
bewoners, over de ook vermelde pons nove curie, verbinding ver- 
schafte met de vele huizen, die in de omstreken van den Nieuwen- 
hof lagen (1j. Die poort of liever poterne, thans dichtgemetseld, 
lag tusschen het tweede en derde bastion van af de Reek. 

In 1442 (N° 203F) wordt melding gemaakt van eene schuur 
opler PFekeren by noe tegen dat conuent vanden nuwenloue ouer, tus- 


schen het huis van Margriete VAN LOESEN en dat van Collair 
VAN EYMALE. 


63. De (hedendaagsche) Nieuwstraat. 
(Novus vicus). 


De in oude bescheiden veelvuldig voorkomende MNieuwstraat 
was de tegenwoordige Platielstraat, zooals bij de beschrijving van 
deze aangetoond werd. 

De hedendaagsche, zegt Franquinet voor het eerst aangetroffen 
te hebben in een register van O. L. Vr. kerk van 1519 (?). 
Dr Doppler (3) beweert, dat ze in het begin der XVeeeuw en wel 
vóór 1422 aangetroffen werd. Uit onderstaande aanhaling blijkt 
dat ze reeds in 1402 bestond en schijnt het vermoeden van van 
Heylerhoff (+) gewettigd, dat ze aangelegd werd kort na de op- 
hetfing in 1307—1311 der Tempeliers, die hier sinds de XIIe eeuw 
eene commanderie hadden, gelegen tusschen de Groote Staat, de 
Markt en de Nieuwstraat. Overblijfselen van oude, zeer hechte 


mn en en a om 


(1 FRANQUINET, Zuwent. O. L. Vr., I, p. 121, 192. 
(2) Ibid, p. 71. 

(5; Publications etc. XXXVII, p. 216. 

(°) Annuaire 1829, p. 153. 


— 260 — 


gebouwen waren ten tijde van gemelden schrijver op de achter- 
plaatsen van huizen in die straten nog zichtbaar; o.a. in de Groote 
Staat in het huis de Ploeg (thans N° 16) en het daarnaast lig- 
‘gende den Ossenkop. | 

Ik kan zulks getuigen voor wat het achterhuis van N°11 in de 
Nieuwstraat betreft; vóór dat dit, een veertigtal jaren geleden, 
door den heer van Beneden-Smeets, afgebroken werd, vertoonde 
het sporen van hooge oudheid en zeer duidelijk een gedeelte 
van een spitsboog; ik maakte er destijds eene teekening van. 
Overigens berust het bestaan van een Tempeliersburcht hier ter 
stede op eene sinds onheugelijke tijden koers gehad hebbende 
overlevering. De chroniekschrijver van St. Matthiaskerk (1!) weet 
zelfs te verhalen, dat die kerk voorheen in het bezit was van 
prachtige altaren, biechtstoelen en van een predikstoel, die met 
nog andere kunstvoorwerpen „voortquamen van de Templieren 
„welkers ryk en machtig orden op het eynde van den jaere 1311 
„door den Paus Clemens V alomme vernietigt was geworden 
„en welkers klooster en kerke alhier in de Zesnplieren straet, nu 
„Nieuwstraat genaemt, en van achteren naest het oude geldmunte- 
„huys door eenen breeden gank met eene poorte uytkomende, 
„om besondere reedenen, eerst in den jaere 1355 is worden ge- 
„demolieerd en het terreyn daervan met parceelen van stadswege 
„opentlyk verkogt...” 

Deze MNieuwstraat komt in schepenbrieven slechts zelden voor. 


Huizen in de Nieuwstraat en hunne bewoners. 


In 1402 (N° 1045 D) wordt vermeld het huis fen hoghen Swane 
gelegen in de straat tegen die lanscrone oever tusschen dat van 
Jacop VAN LOSEN, bakker, en dat van Arnolt VAN EUPEN, dresseler (©) 
geheeten fen cleynen swane. 

In 1422 (Ne 170F) is er sprake van het huis, geheeten ten 
tumeler, gelegen in Sin Goerysstract, tusschen het huis van Henric 
VAN HAESDALE, harnasmaker, en die nuwestraet gaende ter hallen 
(Lakenhal op de Markt) wart. Het bedoelde huis vormde den 
westelijken hoek der Mrienzestraat naar den kant der Groote Staat. 

In 1430 (N° 1303 D) wederom van het huis zz den tumeler in 


(1) Publications etc. XXIX, p. 378. 





— 261 — 


Sinte Foerysstraete op den hoek der Nuwerstraten naast het huis 
van Herix VAN HOENSDAEL, harnaschemeker. 

In 1436 (N° 191F) wordt het goed van VAN HAESDAEL op 
nieuw genoemd als gelegen tusschen het huis van den twmelere-en 
dat van den Kriekelberge. 

In 1511 (Ne 267F) wordt vermeld het huis in de Nieuwstraat, 
genoemd zr den Wolsack. 

In 1560 het huis van Reynier DREYSSENS als liggende op de 
Markt tusschen de Nieuwstraat en het huis van Agnes SCHAEFF- 
DRIESCH in den H. Geest (1). 

In 1577 en ook na het beleg van 1579 woonde Hein BECKERS 
in de Nieuwstraat. 


64. Onze Lieve Vrouwe Plein. 


Het O. ZL. Vrouwe plein was in 1147 het tooneel van eene on- 
beschrijfelijk groote godsdienstige betooging: hier toch predikte 
ST. BERNARDUS, de abt van Clairvaux, den tweeden kruistocht, waar- - 
aan door den Trichter heer Renerus VAN BERGHE, genaamd TRirs 
en den heer VAN VALKENBERG deel genomen werd. 

De kerk van O. L. Vr. was de parochiekerk van het oude 
municipium, naderhand van de Luiksche ingezetenen. Later werd 
zij uitsluitend collegiale kerk (2) en werd ten noordwesten er- 
van, in 1342, de St Nicolaaskerk als parochiale kerk ingericht. 
Gerard DE JABEEK, kanonik der O. L. Vr. kerk te Aldeneyck 
(bij Maeseyck) was er de stichter van; kort voor 1340 schonk hij 
daartoe aan het kapittel van O. L. Vr. kerk eenige huizen, die 
hem toebehoorden, op welker plaats de nieuwe kerk gebouwd 
werd (2. Zij was toegewijd aan de H.H. Lambertus, martelaar 
en belijder en Nicolaus, bisschop. In 1342 was zij reeds voltooid (4). 

Met den bouw van den toren werd in 1441 aangevangen (5), 
de voltooiing dagteekent van 1450 (6). 


(1) Maasgouw 1884, p. 959. 
(? Publications etc. XXXV, p. 274. 
(3) Ibid, XXXVI, p. 126 en Maasgouw 1886, p. 43. 
(“) Ibid. XXXVII, p. 302. 
(5) Maasgouw 1884, p. 955. 
(9) Annuaire 1829, p. 144. 
17 


— 962 -- 


Hier zij herinnerd aan het weinig bekende feit dat de St. Nicolaas- 
kerk een meesterwerk in koper bezat, dat vóór het Sacraments- 
huis, hoogaltaar en aan het koor stond en meer dan duizend pond 
woog. De kerk werd in den Spaanschen tijd er van „gespolieert”; 
waarschijnlijk werd het omgezet in ,klokspijs” voor het gieten 
van nieuw geschut (1). 

De St. Nicolaaskerk diende als parochiekerk tot in 1837; ’t vol- 
gend jaar werd ze afgebroken. Gelijktijdig werd de O.L. Vr. 
kerk, die sinds 1796 tot militair tuighuis had gediend, aan den 
Eeredienst teruggegeven. 

Het kerkhof van St. Nicolaas hield op tot begraafplaats te dienen 
in 1798. De stadsbleek, welker ingang in de Capucijnenstraat was, 
werd een tijdlang daartoe gebezigd (2). 

De Jesuïeten, die zooals bij de Breedestraat vermeld werd, hier 
van 1570 tot 1773 een beroemd College hadden, dat tot 600 stu- 
denten telde, waren gewoon jaarlijks eens of meermalen, in navol- 
ging van de middeleeuwsche mysteriespelen, een tooneelstuk in 
het openbaar op te voeren, hetzij op het binnenplein van het 
College, op het Vrijthof, op de Markt of op het kerkhof van 
O.L Vr. In October 1589 stelden de studenten op deze laatste 
plaats voor de bekeering des jongelings door den H. Johannes (3). 

Nadat de heillooze sekte der Anabaptisten hare pogingen om 
zich hier te vestigen, door de waakzaamheid en de krachtige 
maatregelen van den Magistraat had verijdeld gezien, werd door 
het Protestantismus in 1563 op nieuw getracht hier vasten voet 
te verkrijgen. Calvinistische predikanten, van eene menigte vreem- 
delingen vergezeld, waarvan er velen waren die een belangrijk 
aandeel gehad hadden in de beeldstormerij te Antwerpen, Hasselt 
en andere plaatsen, kwamen hier het volk aanzetten tot de schan- 
delijkste onteering en vernieling van kerken en heiligdommen. 
De Bisschop van Luik Gerardus VAN GROESBEEK, het gevaar 
ziende, waarin Maestricht verkeerde, trachtte dit langs den weg 
van zachtheid en overreding af te wenden, door in 1566 hierheen 
te zenden den vermaarden Pater DIONYSIUS van de Societeit van 





(1) HAAKMAN en ALLARD, De ze. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 68. 
(”) Alaasgouiw 1889, p. 144. 
(2?) Jos. HABETs, Gesch. Bisdom Roermond II, p. 535. 





— 263 — 


Jesus. Deze predikte met zooveel overredende welsprekenheid, 
eerst in de ©. L. Vr. kerk en toen de toestroomende menigte te 
groot werd soms tot driemaal daags in de open lucht op ©. L. Vr. 
kerkhof, hield, op den eisch des volks, herhaaldelijk redetwisten 
met de andersgezinde predikanten met zoo heilzaam gevolg, dat 
de voortgang der nieuwe leer gestuit en de zeden aanmerkelijk 
verbeterd werden. Hij verdiende dan ook den naam van Apostel 
van Maestricht, waarmede zijne tijdgenooten hem vereerden (1) en 
die hem niet betwist wordt door Dr L. J. Suringar (2). 

In 1655 (N° 372F) werd een gedeelte van het O. L. Vr. kerk- 
hof afgestaan tot verbreeding van de Coolpoortstraat, zooals toen- 
maals genoemd werd de tegenwoordige O.L. Vr. straat, loopende 
van den hoek der Koestraat naar de O. L. Vr. poort, ook wel 
de Koolpoort geheeten. Het drukke verkeer in die straat, die naar 
de landingsplaats der Maasschepen leidde, deed tot derzelver ver- 
breeding besluiten, die op gezamenlijke kosten van de Gemeente 
en het kapittel van O. L. Vr. uitgevoerd werd. 

De kaart van de Bellomonte van 1580 toont aan, dat de kerkhoven, 
die de St. Nicolaaskerk en de O. L. Vr. kerk omringden, langs 
de straatzijde met huisjes bebouwd waren. Tengevolge der menig- 
vuldige begrafenissen, die er in den loop der eeuwen op die kerk- 
hoven hadden plaats gehad, was het terrein veel hooger gelegen 
dan de straat. De militaire gouverneur der stad, Graaf DE SoLMs, 
(van 1641 tot 1648 zie p. 45), stelde voor dat terrein af te graven 
en met boomen te beplanten; dat plan werd echter eerst na de 
afbraak der St. Nicolaaskerk verwezenlijkt (3). 

In 1717 werd, op verzoek van den pastoor der St. Nico- 
lauskerk, een nabij die kerk gelegen eeuwenoud Apollo-tempeltje 
op last van den Magistraat afgebroken, omdat het ’s avonds tot 
schuilplaats verstrekte van zeker soort van deugnieten, in plaats 
van die deugnieten weg te jagen of er een hek om te maken (4). 


nne nn es 


(1) A. F. HAAKMAN S. J., Levensschets van den H. Dionysius S, JY. in de St. Ser- 
vatiusklok 1871, p. 271 en volgende. 

(?) Regeeringsvorm van Maastricht. Academisch proefschrift waarvan de $ 53 en 
$ 60 betrekking hebbende op de Reformatie te Maestricht, bijzonder lezenswaard zijn. 

(3) Faarboek 1851, p. 268. 

(* A. J. A. FLAMENT, Publications etc, XXVIII, p. 38; zie ook over het Apollo- 
tempeltje, Puêlications etc. XIX, p. 470. 








— 264 — 


Over de O.L. Vr. kerk raadplege men o. m. de Historische 
Beschrijving door Jos. Habets (1); in dat opstel is ook eene naam- 
lijst te vinden van de schrijvers die over dat onderwerp gehan- 
deld hebben (2). 

Over de voormalige O. L. Vr. poort, voorheen de Kassey- 
poort, Koningspoort (Porta regia) ook Koolpoort genoemd, heeft 
Jhr. V. de Stuers een gedocumenteerd opstel geleverd met schet- 
sen, vervaardigd tijdens hare afbraak in 1868; de Romeinsche 
oorsprong dier poort wordt daarin bewezen (5). 


Huizen op het ©. L. Vrouwe plein en hunne bewoners. 


In 1410 (N° 1123D) wordt het huis vermeld, waarin Peter 
VAN MONYOUWEN, priester, en zijne moeder wonen; het was ge- 
legen op den hoek onser Vrouwen cloester tegen sinter Cloes kirke 
over, tusschen de kapel van den H. Vincentius (Breedestraat) en 
het huis van Peter VAN HOICHEM, de die alde cleider vercoupt. 

In 1416 (N° 1180D) wordt vermeld het huis gelegen by onsser 
Vrouwen cloister, toebehoorende aan de familie VAN MONIOUWEN. 

In 1433 (Ne 184F) het woonhuis van Peter BOVIER, kanonik 
van O. L. Vr. gelegen often oerde (hoek) van onsser Vrouwen 
cloester, tusschen het huis van Goird VAN DEN KREEFTE, kanonik, 
en dat van Symon COLLYNS, coeler (steenkolenverkooper). 

In 1450 (Ne 216F) is er sprake van het huis geheeten jnden 
swartten wente (windhond), beneden onser liever Vrouwen cloester 
(dat is aan ’t begin der Koestraat) gelegen tusschen het huis van 
meester Jacob VAN BUNDE, steynmnetzer, en dat van Kathryne ALARTZ. 

In 1553 geeft Keizer Karel den Magistraat verlof de stads 
wollenwaag te laten hermaken en ze daarna weder ter zelfde 
plaatse te stellen (d. i. tegenover de St. Nicolaaskerk) (4). 

In 1568 vond ik eene herberg en logement vermeld op onsser 
liever Vrouwe cloester, bij Heer ULRICKEN (5). 


_ 


(1) Publications etc. XXIII, p. 325. 

(2) Ibid. p. 343. 

(8) Ibid. XVIII, p. 104. 

(4) FRANQUINET, /nv. archieven der Stad Maastricht, Ne 205. 
(°) Publications etc. XXV, p. 185. 





— 265 — 


65. De Papenstraat. 


(Platea presbyterorum). 


De Lenarts (1) kent aan het bestaan dier straat eene hooge 
oudheid toe. Nog vóór de ommuring der stad in 1229, verdeelde 
de doortochtweg van Duitschland naar Brabant over de Maasbrug 
en door de Breedestraat (via regia), zich aan het St. Jacobsgasthuis 
in twee takken: „de eene leidende over de groote plaats naar de 
» Tweeberger-poort, de andere langs het klooster naar de Leemcuylen- 
„poort, welke laatste tak betimmerd wordende, dan ook den naam 
„van Papestraat, wegens zijne ligging bij het klooster, bekwam.” 

Zooals trouwens uit de hieronder volgende aanhalingen blijkt, 
werd die straat, lang voor de Hervorming, aldus genoemd; het is 
dan ook eene verkeerde opvatting, in den naam Papenstraat den 
scheldnaam van de XVI: eeuw te meenen terug te vinden. Hier 
te Maestricht zou een dergelijke schimpnaam de protestantsche 
woelingen niet lang overleefd hebben. | 

Paap was in de Middeleeuwen, niet alleen hier, doch ook in 
Vlaanderen en Brabant de gewone aanduiding van geestelijke; 
destijds was o. a. de uitdrukking cleene of papenvastenavont voor 
Zondag quinquagesima, algemeen gebruikelijk. De rectors der 
menigvuldige te Tricht bestaande kapellen werden Kapelpapen ge- 
noemd. Zij mochten niet ver van de Kerspelen wonen waartoe 
zij behoorden (2). Van oudsher is ook den Papenweg te St. Pieter 
bekend, en in 1342 trof Alex. Schaepkens (#) alreeds de Zapen- 
rouwe (Pastoorstraatje te Wyck) aan. 

In 1380 (Ne 860 D) is er sprake van eene hoeve opgedragen aan 
Egidius LUECKART van St. Pieter, aldaar gelegen in de platea 
Presbyterorum dicta die papenstrate, tusschen het erf van Johannes 
DE LOVANIO, priester, en dat van Johannes DE MULKEN, man 
van wapenen. 

De abdij van St. Jacques te Luik had voorheen een Refugie- 
huis in deze straat; van Heylerhoff (4) zegt, dat het in 1831 het 


(1 Publications etc. II, p. 81. 
(?) Annuaire 1829, p. 142. 
(9) Puôlications etc., I, p. 58. 
(*) Annuaire 1831, p. 131. 


— 266 — 


huisnummer 741 droeg, overeenkomende met het tegenwoordige 
N° 13. 


Huizen in do Papenstraat en unne bewoners 


In 1347 (Ne 440D) wordt vermeld een huis bewoond door 
Johannes NoMPLUS, priester, en gelegen achter de St. Janskerk, 
naast dat van den zgzvestitus (pastoor) dier kerk. 

Zooals in 1355 (N° 522D) zal blijken is hier de Papenstraat 
bedoeld. 

In 1351 (N° 482D) wordt een huis vermeld, achter de hoeve 
van Johannes DE HERLE, kanonik, gn ordone vici pergentis versus 
plateam caponum (op den hoek der straat leidende naar de Ka- 
poenstraat) naast het erf van Johannes Cocus en dat van Enghel- 
bertus DE VALLE. Hier is bedoeld het hoekhuis der St. Jacob. 
straat, die voorheen tot de Kapoenstraat behoorde, en de Papen- 
straat, zooals blijkt uit eene aanteekening boven den brief die 
luidt: 22 vico retro Sanctum Fohannem en eene tweede: 2x ordone 
iuxta Sanctum Facobum. 

In 1355 (Ne 522D) wordt weer het woonhuis vermeld van 
Johannes NoMPLUS, priester ; het was gelegen achter de ruella St Yo- 
hannis, waarmede de Papenstraat bedoeld is. 

In 1358 (N° 612D) blijkt het toch uit de noot in dorso, dat de 
vermelding retro Sanctum Fohannem betrekking heeft op die straat, 
want ze wordt aldaar vooraf genoemd flatea presbyterorum; daar 
lag een huis met klein achterhuis, achter de maustones (heeren- 
woning) van Johannes DE SCOENOUWEN. 

In 1358 (N° 605D) wordt vermeld een huis met aanhoorig- 
heden, gelegen achter de curia de Scoenouwen; de ligging van die 
curia (hofstede) wordt bepaald door de omschrijving in den 
voorafgaanden brief. 

In 1358 (N° 616D) is er sprake van het erf van Johannes 
MOREYL zu platea retro ruellam Sancti Johannis, gelegen tusschen 
het huis van Macharius DE HESE en dat van Hermanus DE 
NYDERHAREN. 

In 1359 (Ne O4AF) wordt het zooeven vermelde huis, bewoond 
door Macharius vaN HESE, gezegd toetebehooren aan de erf- 
genamen van Hadewig VAN CLUMMEN, zijnde Gobbelinus, genoemd 
coper en zijne vrouw Elisabeth; ook wordt daar vermeld het er- 
naast gelegen huis van Johannes DE RurE. Op den rug van den 








— 261 — 


brief komt eene noot voor, die voornoemde huizen omschrijft, als 
liggende in die papenstraat; volgens eene andere noot van veel 
oudere dagteekening, op den baluin; het tweede huis droeg ook 
den naam van #uys van Sint Facob. De inhoud van deze schepen- 
brief is ook geciteerd bij ket Balioen. 

In 1403 (N° 1047 D) is er sprake van het huis # die papenstrate 
achter St. Janskerk, gelegen tusschen dat van Yden VAN CLEER- 
MONT en dat van meester WEEDEN, die mit sunt Hubrechts heyl- 
dom pleecht te vaeren (U). 

In 1361 (Ne 607 D) wordt vermeld het huis, bewoond door 
Georgius znvestitus (pastoor) van Zemoel (Limmel) in platea sita 
retro ruellam sancti Fohannis, gelegen naast dat van Arnoldus, 
vicarius van St. Servaaskerk en dat van Johannes DE HONTEM, 
priester, op voorwaarde dat Georgius met zijn gezin vrijen toe- 
gang zal hebben ad Zztrinam seu cloacam que stat a latere et parte 
domus dicti domini Arnoldi et se extendit usque et ad bona Wil- 
helmiì de Beke retro tramite limitando. | 

In 1403 (Ne 1104 D) het huis rz die strate achter sint Johans 
kirke op sint Servais cloester geheyten die Papenstrate, gelegen 
tusschen het huis van Rutten VAN MERSSCHEN, clerc en #locker 
van St. Servaaskerk en dat van meyster Weyden VRYE der 
questiers (©); blijkbaar de hierboven bedoelde WEEDEN de bede- 
vaartganger naar St. Hubertus. 

In 1408 (2) overleed Wilhelmus DE SUSSCHEN, kapelaan van 
St. Servaaskerk; voor zijn jaargetijde vestigde hij een cijns op een 
huis 2» die straete achter sint Fohanskerke op sint Servaes cloester, 
geheyten die papenstrote. 

In 1414 (N° 1158 D) wordt vermeld het huis van Everard vaN 
Reys, deken van St. Servaas, afkomstig van wijlen Gerard VAN 
GELKE, priester en gelegen in de Papenstraat achter sinte Fohans- 
ruuen dae men gheyt-ten baljuyne wart. 

In 1415 (N° 1174D) is er sprake van het huis van wijlen Gob- 
bel MEYNTEN, priester, dz die papenstraete achter sinte Servoes 
cloister, naast het huis van Henrix TER MASEN, priester, en naast 
dat van Lysbeck GRAENEMEKERS. Uit dien brief blijkt verder dat het 


(1) Zie ook Publications etc. I, p. 59, 
() P. Dorrrer, N'écrologe des chapelains de St. Servuis, p. 16. 





— 268 — 


huis van TER MASEK lag tusschen dat van voornoemden Gobbel 
en dat van Everard vAN REYs, deken. 

In 1431 (N° 1808D) van het woonhuis fn de Papenstraat van 
Henrich VAN DER MASEN, kapelaan van St. Servaaskerk. 

In 1453 (N° 1414D) is er sprake van het huis van Heylwyg 
CUYTEN, oeverster maecht in den gasthuyse sinte Servoes, in die 
Papenstrote, gelegen tusschen het huis van Heynrix POUPELERS en 
dat van Margriet, weerdinne indie Werelt. 

In 1456 (N° 1430D) van een huis... voer ende achter mit allen 
synen tuebehoer op onsse cloister van sinte Servoese.… ghelegen tusschen 
guede her Clois WENDELEN Zer eynre syden ende dat ruweken 
achter uutghoende indie papenstroete ter andere. 

In 1469 (Ne 1517 D) van het huis van Johan GOETHEER, priester, 
gelegen nudie papenstrate, naast dat van Henrick POPELER (zie 
hierboven op 1453) en dat van Zyelen VAN WESSSEM. 

In het begin der XVI: eeuw woonde Leonardus, pastoor (rus- 
tend?) van Roesmer in de Platea dicta vulgo presbyterorum (1). 


66. Het Pastoorstraatje 
achter St. Mathijs. 


Dit is een der menigvuldig alhier ter stede voorkomende straatjes, 
die oorspronkelijk geheeten werden naar een hunner voornaamste 
bewoners, — hier PORTENER, waaruit Portenersruwe ontstond — en 
die later in den volksmond van naam veranderen. 


Huizen in het M. Pastoorstraatje en hunne bewoners. 


In 1308 (Ne 63 D) draagt Johannes, zoon van Johannes, genaamd 
PORTENERE, eene erfrente over uit een huis in de wicus Porteners; 
dat huis lag naast het erf van zijn schoonbroeder Jan VAN STEEN- 
LAER; ertegenover was eene hofstede gelegen naast het huis van 
Hendrik, broeder van Johannes PORTENERE, en naast het cymithe- 
rium SE Mathie. 

In 1349 (Ne 456D) wijst Henricus PORTENERE, priester, eene 


(1) Publications etc. XXXVII, p. 223. 





— 269 — 


jaarlijksche rente toe uit eene brouwerij op den hoek der straat 
geheeten fortenersruwe. In N° 457D is er sprake van een huis 
naast en van een ander tegenover die brouwerij gelegen. 

In 1421 (N° 1231 D) wordt een huis vermeld zr die poertersruwe, 
gelegen tusschen dat van Henrix DUENDE en dat van Johan der 
wechter opter lantscroene. 

In 1459 (N° 1463D) is er sprake van den olymoelen met erf 
van de kinderen VAN ÎTTER, gelegen in dat porteners straetien, 
tusschen het erf van den pastoor van St. Mathias, naar den kant 
der raemen. 

In 1618 werd door Paulus PAUMEN, pastoor van St. Mathias, 
gekocht van Wouter VAN Dyck en Maria HERMANS echtgenooten, 
een huisje, gelegen naast de pastorie, in het Poertemerstraetje en 
op het kerkhof uitkomende, voor de som van 265 gulden brab. 
Dit huisje werd bij de pastorie gevoegd. 


67. Het Pastoorstraatje te Wyck. 


Franquinet (!\ zegt dat de Palmeruwe, die hij in een stuk van 
1394 en van 1692 aantrof, de tegenwoordige pastoorstraat is, aldus 
in de XVIII: eeuw genoemd, omdat er toenmaals en tot in 1858, 
de pastoor der kerk van Wyck in woonde. Hij voegt erbij, dat 
in latijnsche stukken van de XIV* eeuw, die straat genoemd werd 
ruella dicta palmruwe of vicus palmarum (?). 

Tot staving van die bewering diene, dat onder het opschrift 
„iets uit het Kerkarchief te Wyck” ($) vermeld wordt: „in de 
„oude tijden hiet Ket Pastoorstraatje het Palmstraatje”; en in eene 
chroniek (4) „dat in 1561 de Maas zoo hoog was, dat op het 
„Oeveren te Wyck zes mannen met een pontschip tot in het 
„Palmstraatje over de muren voeren”. , 

Het lijdt geen twijfel dat hier van het Pastoorstraatje sprake is 
en dat dit dus een tijdlang ket Palmstraatje heeft geheeten. 





(1) Zrvent. O. L. Vr. I, p. 160. 
(2) Zie ook ibid. II, p. 262. 

(5) Maasgouw 1883, p. 916. 

($) Ibid., 1894, p. 48. 





— 270 — 


De aanhalingen uit 1343 en 1398, die hieronder volgen, bewijzen 
echter dat het ook den naam van papenruwe heeft gedragen, die, 
als men in aanmerking neemt hetgeen bij de Papenstraat gezegd 
wordt omtrent de benaming paap in de Middeleeuwen, vrijwel 
overeenkomt met pastoor. 

Daaruit laat zich het gevolg trekken, dat dit straatje beurtelings 
Pastoor-, palm- en thans weer opnieuw pastoorstraatje genoemd 
werd. 


Huizen in het Pastoorstraatje te Wyck en hunne bewoners. 


In 1343 (N° 370 D) wordt het huis vermeld van wijlen Henricus, 
investitus der kerk van St. Maarten te Wyck, gelegen in de 
Papenrouwe tusschen het erf van Johannes SMAEL. 

In 1394 (N° 128F) is er sprake van een huis gelegen in die 
palmeruwe te Wyck, tusschen het huis van Goedard HAEREWERCK 
en dat van Dyerick VAN HAREN. 

In 1398 (N° 999 D) wordt vermeld het erf van Johan SNOEXS 
of BUETYNCHS, visscher, te Wyck in de papenruwe gelegen, tus- 
schen dat van wijlen Daem Hoerts van Meersen en dat van wijlen 
Johan VAN ARMBORST, bakker. 


PENRESRUWE. 


De hieronder vermelde Penresruwe heb ik nergens anders aan- 
getroffen en diensvolgens niet kunnen achterhalen wáár ze ge- 
legen was. 

In 1413 (Ne 1152 D) is er sprake van het huis van Gieles VAN 
GULPEN te Wyck, gelegen naast dat van Obrech en de penresruwe. 


68. De Plankstraat. 


(Vetus macellum). 


In de oud-nederduitsche schepenbrieven wordt deze straat steeds 
de alde ofte oude plancke genoemd, waarschijnlijk wel om de- 
zelfde reden die den naam gaf aan de Hout of Lattenmase, nl. 
omdat aldaar vele ambachtslieden woonden, die planken gebruik- 
ten. De latijnsche benaming Vetus macellum zal ontleend zijn aan 


— 211 — 


een slacht- of vleeschhuis (Afacellium) dat zich aldaar vóór de 
XIIIe eeuw bevond; met zekerheid is echter omtrent het voor- 
malig bestaan eener dergelijke inrichting, niets te zeggen; geen 
enkele schepenbrief maakt er melding van, terwijl zulks wel het 
geval is met het vleeschhuis, domus carnificum, ook wel nercellum 
genoemd, dat in de Groote Staat werd opgericht. 

Deze straat was voorheen nog smaller dan thans. In 1779 wer. 
den er een aantal armenhuisjes afgebroken, waardoor ze verbreed 
en de kerk van St. Nicolaas „lugtryker gemaekt werd (D. 


Huizen in, de Plankstraat en hunne bewoners. 


In 1343 (N° 378 D) wordt het huis vermeld van wijlen TRIPPION, 
priester, naast dat van Gerardus Roer, priester, en dat van Lam- 
bertus PRICKING, vleeschhouwer. 

In 1354 (Ne 500D) is er sprake van twee huizen gelegen retro 
domum pretorii (achter het dinghuis op de Kersenmarkt) tusschen 
dat van Johannes CNoup, vleeschhouwer, en dat van Johannes 
DE AQUIs, sutor (schoenmaker). In eene noot boven den brief 
worden die huizen vermeld als gelegen retro macellum. 

In 1354 (Ne 509 D) wordt vermeld het huis waarin Godefridus 
FFLIX woont, gelegen in de oude Plankstraat (in veteri macello). 

In 1357 (N° 587 D) van het huis 2x veter macello, waarin wijlen 
Arnoldus DE Mosa, vleeschhouwer, woonde en thans toebehoo- 
rende aan Johannes BORCIIGREVE; het was gelegen tusschen het 
huis van Theodericus QUANT den jonge, en dat van Petrus ge- 
naamd PIRAR, houtverkooper, en voorts zn opfostto antique stupe. 
Het achterhuis van den zooeven genoemde BORCHGREVE lag naast 
een klein huis met stal en naast eene ruella pergens ad cloacam 
(steegje leidende naar den poel) die zich achter zijn huis bevond. 

In 1365 (N° 23D) is er sprake van het huis van Macharius ge- 
naamd ZELENDER, vleeschhouwer, zu veters macello in ordone, nabij 
het huis van Johannes BLIDE. 

In 1367 (N° 743D) van een huis iu ordone versus macellum, toe- 
behoorende aan Lambertus KYWEN, naast dat van Arnoldus FABkI. 

In 1373 (Ne 107F) wordt genoemd Met parysguet in veteri 
macello. 


(5) Almanak van Maestricht, van 1786. 








— 212 — 


In 1383 (N° 884D) wordt een huis genoemd ix platea dicta 
die oude plancke, gelegen tusschen dat van Johannes DE BERNE, 
man van wapenen en dat van Johannes DE HERCKE, beenhakker. 

In 1392 (N° 24D) het woonhuis van Colyn zr die alde plancke 
opt oert (hoek) van der straten daer men gheyt op die haestat 
(Havenstraat) of koefstat. 

In 1393 (Ne 956 D) het huis van Margarieten KUERSYNS, gelegen 
opt oert vander alder plancken ter masen wart (Maaswaarts), naast 
het huis van Lambrechts VAN LEERT, der scherer, en dat van 
Cloes VAN STOCKEM, der steynmetger. 

Zie ook Ne 945 van 1392 in de Stokstraat. 

In 1395 (Ne 969 D) wordt het huis vermeld van wijlen Arnolt 
VAN DER MAESEN, vleeschhouwer, nu van Claes VAN STOCHEYM 
(in 1393 genoemd) steenhouwer, achter begrensd door het erf 
van Henrich VAN CLEERMONT, schepen van Tricht en gelegen in 
de Plankstraat (zie ook in 1379 Graanmarkt) naast het huis van 
Henrich REMBALT, linnenwever, en dat van Gerart, zoon van Jan, 
holtmenger. Nog wordt in denzelfden brief vermeld, in die straat, 
het huis van Johan CONYNCHS, naast dat van wijlen HUEGHEN 
en dat van Lambrecht DUECHALS van ’s Gravenvoeren, zoomede 
het huis van Hubrecht VAN CADIER off van Eckelroede, der sac- 
dregher, naast het huis van Mathys vAN PARYS gelegen. 

In 1398 (N° 138 F) wordt het goed vermeld van wijlen Jacob 
DONRE, lakenscheerder, nu van Johan STRUEVER van Huelsberch 
of van Bunde, wapentuerre, gelegen in de straat bij St. Nicolaas, 
tusschen een ander goed van STRUEVER en het huis van Gerart 
VAN COELEN. 

In 1409 (Ne 1109 D) wordt een huis vermeld in de alde plancke 
gelegen opt oert daer men gheit ter masen wart (Exterstraatje) 
tusschen het huis van den zoon van Philips VAN BASYLISBUER en 
het huis geheeten Kurssensguet. 

In 1417 (Ne 1191 D) wordt het hierboven in 1409 genoemde 
Cuersyns guede in erfrecht genomen door Lambrecht KYEWE, der 
steynmetzer; het lag op den oerde vander alder plancken naast zijn 
huis en dat van Aleyde, /ynenwever. 

In 1457 (Ne 225F) wordt vermeld het huis van Gielys VERLIES, 
gelegen achter sinter Cloes jndie alde planck. 





— 213 — 


69. De Platielstraat (Novus vicus) 


en de SCHARWEYRSRUWE. 


De Platielstraat draagt haren tegenwoordigen naam eerst sinds 
de XVI° eeuw (1); zij heette te voren de Nieuwstraat, novus vicus. 
Een hoekhuis van die straat naar den kant der Moesmarkt, zooals 
Franquinet vermoedt, (©) in den Platteel geheeten, gaf haar haren 
huidigen naam. De namen van hoekhuizen vooral, gaven weliswaar 
dikwijls aanleiding tot het insluipen van nieuwe straatnamen, 
toch mogen bij het opsporen daarvan ook andere veronderstellingen 
niet achterwege gelaten worden. Zoo opperde Jhr. V. de Stuers 
mij de vraag of het in die straat uitkomende Leliestraatje, voorheen 
de Flatterye genoemd niet door verwisseling van F in P, aan- 
leiding had gegeven tot de nieuwe benaming. Beide letters werden 
voorheen even als de V en de B vaak verwisseld. Bij het Lelie- 
straatje werd een voorbeeld uit 1390 aangehaald van de benaming 
Platterye. Ik waag eene andere veronderstelling: ’t is niet onmo- 
gelijk dat van de voormalige naam nova Platea, alleen het laatste 
woord is overgebleven en door verbastering Plattel is geworden. 

Deze Nieuwstraat is nog lang de nieuwe straat gebleven ook 
nadat die naam gegeven was aan de straat, die de Groote Staat 
met de Markt verbindt; ik vond deze voor het eerst vermeld in 1402. 

Dr Doppler (8) zegt de Platielstraat in een schepenbrief van 
1476 aangetroffen te hebben onder den naam van: die alde niuwe- 
stroet achter sint Amoer. Toen was er het nieuwe dus af. 

De aandacht wordt gevestigd op een verdwenen steeg of 
cul-de-sac, die den naam droeg van Scharweyersruwe en in de 
Platielstraat uitkwam. Men zie daarover hieronder op 1381 en 
1400 (N° 1035 D). 


Huizen in de novus ricus (Platielstraat) en hunne bewoners. 
In 1292 (N° 36F) wordt het huis vermeld van BRULANDUS 
(1) Ik trof haar voor het eerst onder die benaming aan omstreeks 1579, terwijl 
ik nergens den huisnaam in den Plateel (schotel) aantrof. 


(2) Znv. O. L. Vr, 1, p. 71. 
(5) Publications etc. XXXVII, p. 216. 


— 214 — 


in novo vico; het lag op de scheiding van het plein, thans Moes 
markt (1). 

In 1305 (Ne 28 W) wordt een cijns uit een vierde gedeelte van 
het huis van Herbert 77 navo vice, overgedragen aan Henricus 
DE MOLENDINO. 

In 1309 (N° 65D) wordt vermeld het huis sconeghen op den 
hoek van het Vrijthof tegenover St. Servaas gasthuis. Uit N° 66 D 
blijkt dat het een steenen huis was op den hoek van den ovus vicus. 

In 1309 (Ne 73D) bezat Margareta, de dochter van Johannis 
DE HERLAR, een huis Zu novo vico, even als Giso DE MOLENDINO. 
(Zie hierboven in 1305). 

In 1312 {Ne 51F) is er sprake van een huis zu uovo vico gele- 
gen, naast dat van Andreas cerduanarius (schoenmaker). 

In 1315 (Ne 46W) en in 1316 {Nes 44 en 47 W) vinden wij 
dat Ida, begijn, zuster van wijlen Macarius BESSEMERE, ên Hovo 
vico woonde. 

In 1316 (2) bezat Wiricus BORNEKEN een huis in de zouus vicus 
waarin hij een klooster voor arme begijnen stichtte en het met 
toestemming zijner vrouw Aleidis, rijkelijk begiftigde. 

In 1326 (N° 61F) geeft Johannes DE LIBRA, aldus genoemd 
naar zijne woning in de Groote Staat, zu de Waag, tegenover het 
Vleeschhuis (3), in erfrecht aan Johannes VAN VALKENBORGH, 
bakker, een gedeelte eener arzga (open plaats) gelegen in wovo vico, 
tusschen het huis van gemelden schepen en de camba (brouwhuis) 
van Godescalcus, penes puteum (nabij den put). 

In 1331 (N° 240D) wordt in erfpacht opgedragen een huis in 
de novus vicus, gelegen tusschen dat van Wilhelmus DE EYLST en 
dat van Johannes genaamd CopPrin, officiitus van St. Servaaskerk. 

Van 1332 tot 1372 was Renerus DE Rosis of VAN DER ROZEN 
schepen der stad; hij voerde den titel van ridder en was Bra- 
bantsch hoogschout. Het geslacht DE Rosis heeft verschillende 
zijner leden onder de magistratuur geteld. Het had zijn stokgoed 


(!) FRANQUINET, Jur. O. L. Ir, I, p. 26. 

(2) Ibid. ibid. I, p. 194. 

(5) Ibid. ibid. IL, p. 106. Zie bijzonderheden over de patricische familie DE LiBRA 
FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. II, p. 176 en Publications etc. XIV, p. 132. 


— 215 — 


met het opschrift gu de drie Rozen in de Nieuwstraat, achter de 
kerk van St. Amor (1). 

In 1332 (N° 250D) bezat Matheus DE BERGIE, priester, een 
huis in de wouus vicus, naast dat van Johannes DE MILLEN. 

In 1333 (N° 258 D) bestond er in deze straat eene brouwerij 
bewoond door Godenulus DE FLEYTINGHEN. 

In 1335 (Ne 275D) wordt vermeld het huis van Johannes 
AUDE, sutor, (schoenmaker) naast dat van masister JOHANNES, phisicus. 

In 1338 (N° 97 W) wordt vermeld het huis van Johannes 
candelifex (kaarsenmaker) geheeten DE WEYRT, vroeger behoord 
hebbende aan Denys candelifex, gelegen in novo vico tusschen de 
goederen van Johannes, bakker van den Deken en.het kapittel 
van St. Servaas en het huis van Petrus mercenarius (kramer). 

In 1342 (Ne 357D) is er sprake van het woonhuis van Gode- 
fridus genaamd VLENNERE, pellifer (bontwerker) in deze straat, 
gelegen naast dat van Johannes pfstor hostiarum (hostiënbakker)) 
en raast het huis geheeten Magendeke. 

In 1346 (N° 418D) van het huis de pavone (de paauw) in zovo 
vico, gelegen naast dat van Sibilla DE LEOPARDO. 

In 1350 {N° 467 D) wordt het zooeven genoemde huis de pavone 
gezegd voorheen behoord te hebben aan Conrardus CLATEREN 
en gelegen te zijn naast diens nieuwe huis. In N° 40D van het- 
zelfde jaar wordt de ligging van de pavone omschreven als in 1346. 

In 1357 (N° 579D) is er sprake van een huis in de nova platea 
ex opposito hospitalis sancti Servacti, gelegen naast dat van Nycho- 
laus DE TONGRIS, pellifer, en dat van Matheus DE ToNGRis. 

In 1374 (Ne 800D) van twee huizen naast elkander gelegen zn 
nova platea iuxta atrium in opposttum hospitalis sancti Servatii, 
tusschen de huizen van Wilhelmus genaamd KEYZER en van 
Aleydis, de weduwe van Wilhelmus FABRI. 

In 1376 werd bij raadsverdrag bepaald, dat #yemant en sal noch 
asschen noch erde noch egheynreleye dine schudden noch legeen in die 
Nustrate... ende dat sal hueden (verhoeden) Goescepn VAN THYENEN 
ende die sal tferdel Ct vierde gedeelte der boete) dar af hebben. 

In 1376 (N° 817 D) worden vermeld twee naast elkander gelegen 


C°) Afaasgouw 1890, p. 90. Zie bijzonderheden over deze familie: Publications etc. 
XIV, p. 137. 


— 216 — 


huizen 2x nova platea iuxta capellam sancti Amoris Confessoris, 
tusschen het huis van Giselbertus DE JuNcis, lakenscheerder, en 
dat van Wilhelmus DE MOMBEKE, ook lakenscheerder. 

In 1381 (N° 350D) wordt vermeld een huis met twee er naast 
gelegen kleine huizen dz nova platea in ordone vici dicti die flat- 
terye tusschen deze straat en het erf de scharwier. In 1390 (N° 351 D) 
is er sprake van dezelfde huizen (1). 

In 1390 komt voor een schepenbrief, in het nederduitsch ge- 
schreven, waarin voorafgaande brieven van 1340 hernieuwd worden, 
vermeldende drie huizen gelegen zn lengden op ort (hoek) van der 
straeten platterey, in de nieuwe straat nabij St. Servaas gasthuis (2). 

In 1398 (N° 995D) wordt vermeld het huis van Arnold vAN 
BYELSEN, boirmeker (©), in die nuwestrate bij sinte Amore, gelegen 
tusschen dat van Johan VAN DEN HERTTE, schepen van Tricht, 
en het huis geheeten Zen engele, voorheen genaamd pape Wyrix 
guede. Dit laatste is het hierboven in 1316 bedoelde klooster. 

In 1398 (N° 1013 D) het huis indve nuwerstrate by sinte Servaes 
gasthuys, gelegen tusschen dat van Gysen VAN DEN BEYLSSEN, 
bontwerker, en dat van wijlen Willem vAN MOMBEKE. (Zie hier- 
boven op 1376 (Raadsverdrag) en 1398). 

In 1398 vermeldt Alex. Schaepkens (3) eene rente gevestigd op 
het huis van DE BREDE, alias DE REVEL, gelegen in de nuwe straete 
bij St. Servaes gasthuis. 

In 1400 (N° 1035D) is er sprake van het huis van Johannes 
DE TONGRIS, wagenmaker (in 1357 worden hierboven twee DE 
TonGris als bewoners dezer straat vermeld), op den hoek der 
Scharwyerruwe en naast een huis van St. Servaaskapittel gelegen. 

Dit verdwenen straatje, zeker een cul-desac, was dus in de 
nova platea gelegen, zooals ook valt afteleiden uit hetgeen hier- 
boven in 1381 is vermeld, en wel in de nabijheid der f#atterye, 
waarvan het hoekhuis de sckarwier heette. (Zie op 1381 en hier- 
onder op 1413). 

In 1400 (Ne 67 D) wordt het hierboven in 1309 bedoelde steenen 


(1) In N° 37/4D van 1348 is er sprake van een Gerardus DE SCARWIER zonder 
evenwel dat zijne woonplaats vermeld wordt. 

(2) Alex. SCHAEPKENS, Publications etc. I, p. 62. 

(8) Ibid. ibid. p. 58. 





— 217 — 


kruis geheeten schoenegghen gezegd gelegen te zijn bij het Vrijthof 
opt oirt tieghen Sinte Servaes gasthuys ende die nuwestraete, tusschen 
het huis van Tyssen VAN DEN MEYE en dat van Willem KEYSER 
(zie hierboven op 1374) in de nuwestrate, en bewoond door Hendrik 
VAN SCHUTDORP. 

In 1402 (N° 1044D) wordt vermeld het huis van Arnoult vAN 
WILRE én die Nuwestrate gelegen, tusschen dat van Johan KEMPE- 
NERS, priester, en dat van Johan vAN HOELBEKE. 

In 1404 (N° 1060D) het huis iz die nustraete by sint Amoire, 
gelegen tusschen dat van Johan vAN Wyck, der pelser, en dat van 
wijlen Gyselbrech VAN DEN BIESSEN. 

In 1408 (Ne 153 W) wordt vermeld het achterhuis van DE 
MOLENDINO (1), gelegen iu nova platea tegenover de kapel van 
St. Amor; achter dat huis was een stal met poel (zie hierboven 
op 1309). 

In 1412 (Ne 997D) worden de hierboven, op 1398 genoemde 
Arnout VAN BYELSEN en Johan VAN DEN HEIRTE, beiden sche- 
pen, andermaal genoemd als bewoners dezer straat; Barbara, de 
dochter van laatstgenoemde huwde met Cornelis VAN DEN BONGARDE. 

In 1413 (N° 1145 D) wordt een erf in de Scharwyersstraat ver- 
meld, benevens de tuin Magenbecks, gelegen in Scharwyer (zie 
hierboven op 1400. 1381 en 1342). 

In 1418 (N° 1197 D) een huis op den hoek der Nuwerstraeten, 
tegenover het gasthuis van St. Servaas en geheeten Keysersguet 
(goed van den hierboven op 1400 genoemden KEYZER), bewoond 
door Herman GROBBE en gelegen tusschen een huis van dezen 
en dat van Marye, weduwe van Peter CABERETS. 

In 1418 {Ne 1198D) het huis by den Vrythof op ten oirde van 
der nuwerstraten tegenover het gasthuis gelegen, tusschen het huis 
van Willem KUENEN van Obbicht en het huis geheeten Keysers- 
guet in de Nuwestraete. 

In 1419 (Ne 1210D) het huis van Peter BEGGARD, priester ## 
die nuwestraete by sinte Amore, gelegen tusschen de huizen van 
Wynand VAN DEN BERGE, doede, en het huis geheeten voge/sange. 

In 1420 (Ne 1218 D) een huis in de nuwestraet by sint Amoers 





(1) Zie omtrent deze schepenfamilie: Puôlicattons etc. XIV, p. 127. 
18 


— 218 — 


capellen, gelegen tusschen het huis van Oeden vaN WvyckK en dat 
van Lysbet, weduwe van Johan vaN WEERT, vladenbecker. 

In 1427 (Ne 1270D) het huis van Peter BEGGARD, priester, 
hierboven op 1419 genoemd, gelegen zu die nuwestrate achter sint 
Amoirskirke, tusschen het huis van Mechtilde HERBEN en dat 
geheeten Zen Voegelsancke, hierboven op 1419 genoemd. 

In 1436 (N° 191F) wordt het goed vermeld van Wilhem 
GRUTERS, gelegen in die neuwe strote by des gueden sint Amoers 
capelle, tusschen het huis van Welter VAN THIENEN, der preetkeren 
koeck (den kok der Preekheeren) (2) en dat van Maes VAN HERDEREN. 

In 1464 (Ne 1505 D) is er sprake van het huis van Mechtilde 
TOBBEN, weduwe van Willem vAN BORNE, gelegen bij de kapel 
van $£ Amor, naast het huis van Johan HERCKEN, geheeten grden 
vogelsanck (zie op 1427 en 1419) en dat van Johan zn# Horeneer. 

In 1556 is er sprake van PASSAERTS erffen in den Marienbuerch 
Triecht indie nuwe straet (1). 

In 1579. en daarvoor woonde Guert, de pasteibakker, zr de pla- 
teelstraat (2). 

In 1714 was de Zuibe der bakkers in de Platielstraat in het huis 
de aanbidding der Wijzen, dat nog de voorstelling ervan met een 
latijnsch onderschrift draagt (3). 


10. De Raamstraat (Vicus tendiculorum). 


Zij heeft haren naam ontegenzeggelijk ontleend aan hetfeit, dat 
de gewantmakers of lakenwevers, vooral aldaar ter plaatse, op het 
hun toebehoorend terrein tusschen de Maas, de Boschstraat. de 
Grachtstraat en de Kleine Gracht, hunne lakens en andere stoffen 
van wol en linnen uitspreidden en op houten rumen spanden om 
te drogen en te rekken, vandaar den franschen naam van Rue 
des Chassis(4). In 1635 bestonden er nog dergelijke ramen, die de 
Magistraat liet wegruimen toen deze zich de plaats, waarop ze 








(1) Alex. SCHAEPKENS, Publications etc. T, p. 68. 

(2) HAAKMAN & ALLARD, De sg. Werwoesting van Maastricht in 1579, p. 201: 
() Maasveuw 1880, p. 259. 

(*) Ook aan de Jeker bestonden dergelijke ramen. Zie Lincutenstraat. 





— 219 — 


stonden, toeëlgende en tot Varkensmarkt bestemde {1); vooraf 
echter hadden de meeste lakenwevers, toen ze hunne fabrieken 
naar Aken, Verviers en andere open steden, na het moorddadig 
beleg van 1579 moesten verplaatsen, vele perceelen verkocht aan 
de belendende eigenaars, die met deze terreinen hunne huizen en 
tuinen aanmerkelijk vergrootten. Tot dan toe was de plaats, 
„dicht bij den Kerkhoff gelegen genaemt de raemen” eigendom 
der St. Mathiaskerk geweest en had het lakenwevers-ambacht ter 
vergelding van het gebruik daarvan, op zich genomen om arme 
en behoeftige communiekinderen in hemelsblauwe wolle stof te 
kleeden (2). 

In 1693 was het nog eene verlaten en woeste plaats, aangezien 
in eene chroniek vermeld wordt, dat aldaar op de Ramen achter 
St. Mathys, eene vrouw in den grond gestoken werd, die, plichtig 
aan moord op haar kind, in de Maas geworpen en daarna op- 
gevischt werd. 

Ook het zich daar nabij bevindende 88 tr/iënstraatje (3) om zijne 
geringe lengte aldus bij overdrijving genoemd (eene talie was, 
toen de metermaat nog niet algemeen in gebruik was, eene kleine 
lengte-maat nl de helft van 1, el), schijnt zijn naam aan de 
lakenindustrie ontleend te hebben. 

Deze was reeds in de XII: eeuw hier ter stede een bloeijende 
tak van nijverheid. Verschillende Raadsresolutiën van 1368, 1370 
en 1377 regelden de arbeidsloonen, de wijze van bewerking der 
grondstoffen en namen maatregelen tegen de concurrentie van 
elders vervaardigde; vooral had men het gemunt op lakens, dze 
in engellant gemaeckt zijn (+). | 

In het „Bulletin littéraire des Mélophiles” van Hasselt (5) vond 
ik eene zeer vreemde episode vermeld, die de zeden des tijds 
schildert, ’t bewijs levert dat reeds in ’t begin der XII° eeuw de 
lakenindustrie hier ontloken was en die tevens het antagonisme 


9 


(') Zie mijn opstel Maasgouw 1897, p. 2, kol. 2. 

(2) Publications etc. XXIX, p. 397. 

(3) PERREAU Les Corporations etc, p. 55. 

(9 A. Haers, Registre aux Résolutions du Conseil Communal de Maestricht 1368— 
1379, p. 27, 65, 66. 

(*) Jaarg. 1884, p. 41. Zie ook daaromtrent „De Oude Tijd”, en 1870, p. 289. 


— 280 — 


doet uitkomen, dat toenmaals bestond tusschen de ambachtslieden 
der steden en de plattelands bewoners. 

Zie hier de vertaling van het verhaal van een chronykschrijver 
der XII° eeuw, die ooggetuige was van de gebeurtenis. (1) 

„Les ouvriers qui tissent le drap et la toile, passant pour or- 
„gueilleux et insolents, un pauvre laboureur du village d’Inden 
„(près de Juliers) imagina de faire avec la permission de l'autorité 
„locale et à l’aide de gens inconsidérés, un navire porté sur des 
„roues, et l'on contraignit les tisserands à s’y atteler et à le traî- 
„ner d’Inden à Aix -la-Chapelle. 

„d’Aix-la-Chapelle on le conduisit à Maestricht, à l’aide du 
„même attelage; à Maestricht, on l’améliora et on le munit d’un 
,mât et d’une voile. Puis on le fit tirer jusqu’à Tongres par les 
„tisserands de la ville, et ceux de Tongres le menèrent à Looz. 

„En vain l’abbé de Saint-Trond voulut-il détourner les habi- 
„tants de le recevoir dans leurs murs; les échevins y consentirent, 
„au grand désespoir de ceux qui vivaient de la fabrication des 
»„étoffes, car on leur imposait le licou comme à des bêtes de 
„somme, et ils essuyaient les railleries et le dédain des specta- 
„teurs. Une troupe de musiciens précédait ce fatal navire et les 
„gens du peuple accouraient danser à l’entour avec une sorte de 
„de frénésie. On en voyait plus de mille à la fois passer la nuit 
„dans ces danses, où les femmes surtout se signalaient. A Saint- 
„Trond l’orgie dura plus de douze jours”. 

‘t Feit vond plaats in 1133 (*). De wagen werd voortgetrokken 
tot aan de grenzen van Brabant; Godfried met den Baard, graaf 
van Leuven, stemde echter niet toe dat hij op zijn grondgebied 
kwam en deed hem afbreken, vreezende de wanordelijkheden die 
hij te Leuven, dat een belangrijk centrum van lakenindustrie was, 
zou verwekken. 

Reeds in de Xe eeuw wordt melding gemaakt van de wevers 
uit „den Loonschen lande”, waartoe Maestricht destijds behoorde, 





(1) Chronicon Sancti Trudonis 1, XII; zie ook Muaasrouw 1896, p. 19. 

(‘} Het „Narrenschiff’ is te Aken populair gebleven. kij mascarades doet het nog 
steeds dienst. ’t Was dan ook een Akener gezelschap dat zich voorgenomen had 
hetzelve voor te stellen in den alhier gehouden Historischen Optocht in Augustus 
1905. Het jaartal in het programma daarvan vermeld, moet 1133, in plaats van 
1118 zijn. 








— 281 — 


als zijnde „insolens et hautains”, wel een bewijs hunner groote 
welvaart. 

Maestricht, door zijne ligging aan den grooten verkeersweg 
Reims—Keulen, bloeide mitsdien door handel en nijverheid, en 
aangezien welvaart kunst kweekt, moet in die welvaart de aan- 
leiding gezocht worden van den bloei waarin de letteren en 
schoone kunsten destijds in deze streken verkeerde (1). 

Het Maestrichtsche laken was wijd en zijd beroemd en werd 
geëxporteerd naar verre landen, als Zweden, Noorwegen, Dene- 
marken, Hongarije enz. Drie jaarmarkten vinden wij vermeld als 
hier gehouden wordende in de XIII® eeuw; vooral stoffen uit wol 
en linnen vervaardigd, werden daar gretig door vreemde kooplieden 
gekocht. 

Volgens een Zudex berustende in de archieven van ©. L. Vr. 
kerk, bezat het kapittel voortijds een document, volgens hetwelk 
CoxRAD, Aartsbisschop van Keulen, aan de inwoners van Tricht 
een handeisprivilegie bevestigde dat zij van vóór 1259 genoten, en 
dat hen, als zijnde eene oude géwoonte, toestond voor hun handel 
in Hongarije en andere Oostersche streken te reizen (2). 

Dat ‘t lakenwevers-gilde talrijk en machtig was, blijkt uit het 
feit, dat in de helft der XIV: eeuw, de kerk van St. Mathias ge- 
bouwd werd uit de opbrengst der amenden die door de gilde- 
broeders, destijds 20000 in aantal, verbeurd werden (3). 

De eerste authentieke melding die van die kerk gemaakt wordt, 
dagteekent van 1362. In eene acte verleent de toenmalige pastoor 
Jan VAN RIEMST, die tot eene schepenfamilie der stad behoorde, 


(1) Zie omtrent den grooten Limburgschen dichter Heinric vAN VELDEKE, schrijver 
der 54, Servatius-legende en van het Afaestrichtsche Paaschspel omtrent 1160, Annales 
de la Société Historique et Archéclegique t. U, p. 177 en Limb. Jaarboek 1892, p. 57; 
1893-94, p. 34 en omtrent de Maestrichtsche Schilderschool in ’t begin der XIIIe 
eeuw, Mlaasvouw 1883, p. 847. 

(?) Alex. SCHAEPKENS, Archives de l'Eglise N.-D., p. 14. 

(8) Zie voor vele wetenswaardige bijzonderheden en den toenmaligen rijkdom der 
St. Mathiaskerk, Chroniek dier parochiekerk, Publications etc. XXIX, p. 376. A. PERREAU, 
in zijne Corfporafins zegt op gezag van Hevlerhoff ‘elanuafre 1829, p.129), dat de 
St. Mathyskerk reeds in ’t midden der XIII: eeuw gebouwd werd, gebrekkig evenwel, 
wijl ze reeds in 1479 bleek bouwvallig te zijn en eenige jaren later herbouwd werd 
op kosten van den Prins-Bisschop van Luik Jan vAN HORNES en den Magistraat van 
Maestricht. 


— 282 — 


exemptie der parochiale rechten aan de Broeders der Duitsche 
Orde, sinds 1280 alhier gevestigd en wier prachtige Commanderie 
stond langs de Maas, ter plaatse waar thans het Bassin en de 
Papierfabriek zich bevinden. | 

De Maestrichtsche lakenwevers waren ruwe gasten, die nog al 
luidruchtig te werk schenen te gaan bij het verlaten van den ar- 
beid. Sinds onheugelijke tijden bestond tot 1794 het gebruik om 
iederen avond kwart voor 9 uren ’s avonds eene klok in de 
O.L. Vr kerk te luiden ten einde de vrouwen te waarschuwen 
zich niet op straat te vertoonen. Zij gingen aan ’t werk en ver- 
lieten het op ‘t signaal daartoe gegeven door eene zware klok die 
zij te dien einde geschonken hadden aan de Anthonieten-kerk (1). 
De Hochter- (Bosch-) straat vooral schijnt toenmaals dikwijls het 
tooneel te zijn geweest van wanordelijkheden. In 1566 o. a. kwamen 
hier vreemde trekvogels „de nieuwe leer” prediken en hitsten de 
lakenwevers dermate op, dat St. Mathiaskerk door een verwoedde 
menigte geplunderd en geheel verwoest werd. 


Huizen in de Raamstraat en hunne bewoners. 


In 1296 (N° 43D) wordt vermeld een huis in de Raemstrute 
tusschen dat van Hendrik DE GALOPIA en dat van Gerard DE 
PYTERSHEIM. 

In 1309 (N° 73D) dat van Renerus, zoon van Franco, in wico 
dicto Ramstraten. 

In 1309 (Ne 64D) is er nog sprake van een huis in die straat, 
bewoond door Lambertus GISEL. 

In 1312 (N° 106D) van een huis in de Raecmstrate, naast dat 
van Hendrik MULE. 

In 1316 (N° 137 D) van een huis in de Raemstrate, tusschen‘dat 
van Renier DE GLoriA (vergelijk op 1296) en dat van Arnold 
DE STEYNE. | 

In 1321 (N° 171 D) van een huis in vico dicto Racmstrate, tus- 
schen dat van Nicholaus GuisEeL en dat van Johan DE PITER- 
CHEYM (vergelijk Nes 43 en 64D hierboven). 

In 1823 (N° 182D) van een huis zu ordone vici tendiculorum, 
tusschen dat van Christina OBSTUTRIX en dat van Elisabeth 
MaASUYTEN. 


(1) Annuaire etc. 1828, p. 119; ibid. 1824, p. 129 en p. 159. 








— 283 — 


In 1329 (N° 228D) van een huis, vroeger toebehoorende aan 
Goswinus, genaamd PuNTTE. Dat huis werd naderhand bewoond 
door Henricus DE VISETO. 

In 1335 (N° 283D) treft men een huis in die straat aan, dat 
den eigenaardigen, door mij niet te verklaren naam droeg van 
verhaduwigen hues; met eene schuur, was het de eigendom van 
Johannes DE PETERSEN, priester, die het van zijne ouders geërfd had. 

In 1337 {N° 90 W) is er sprake van de goederen van Hugo 
DE SANCTO ANTHONIO, gelegen #2 vico tendiculorum, tusschen die 
van Wiricus SAC en die van wijlen Guillielmus DE AQUIS. 

In 1337 (Ne 308D) van het huis van wijlen Arnoldus CREvT- 
MEYSEN, gelegen tusschen dat van Arnoldus DE STEYNE, wever, 
en dat van Katharina NAGGON. 

In 1347 (Ne 439D) van een cijns op twee ramen in de curia 
tendicutlorum retro ecclesiam Sancti Mathie supra forum lienorum. 

In 1348 (N° 444D) werd aan Gerardus GULDENFOET in erf- 
pacht gegeven een raam met fundum gelegen „in de Raamstraat 
„achter de St. Mathiaskerk op de Houtmarkt”, tusschen de ramen 
van Petrus KOECH en van wijlen Theodericus DE HEPPENART. 

In 1353 (N° 495 D) komt een huis voor, gelegen naast dat van 
Arnoldus DE LODENAKEN en dat van Godefridus VLENERE. 

In 1353 (N° 497 D) wordt aan Johannes genaamd CAMSTIRPER 
in erfrecht gegeven een erf, gelegen tusschen dat van Henricus 
DE HAREN en dat van Henricus HORENBLOES. 

In 1356 (Ne 557 D en N° 565D) wordt eene brouwerij zu dze 
Raemstrate aangetroffen, bewoond door Christianus DE LODENAKEN, 
cervisiator (brouwer), gelegen tusschen de huizen van Arnold 
RoEcvos en van Mathias CLEYNWERT. 

In 1361 (N° 663 D) wordt gewag gemaakt van een cijns uit de 
ramen (supra tendicula), gelegen tegenover de hoeven der Duitsche 
Ordeheeren (de Biesen waarvan hierboven sprake is). 

In 1362 (N° 662D) komt voor zn platea tendiculorum het huis 
van HERENBLOES, gelegen naast dat van Reynerus nr BYRCKE. 

In 1366 (N° 719D) een huis bewoond door Arnoldus NUETKEN 
en zijne echtgenoote Yda, in de plathea tendiculorum, tusschen dat 
van Rutgherus, fuvestitus VAN BORSEN (pastoor van Borsheim) en 
dat van Arnoldus MICHAELIS. 

In 1367 (N° 739 D) eene opdracht in erfrecht van twee ramen 


— 284 — 


in curia tendiculorum, achter St. Mathiaskerk gelegen, het eene 
tusschen de ramen van wijlen Goeswinus DOBBELER en van Jo- 
hannes LIMBORCH en het andere tusschen die van Giselbertus 
GOUMER en van Nicholaus Nux. 

In 1375 (Ne 809 D) wordt aan Johannes CLEYNJOHAN, verver, 
en zijne echtgenoote Beatrix, in erfrecht gegeven eene ververij, 
gelegen vicus tendiculorum, tusschen het huis van Nicholaus SUETEN 
en dat van Gerardus DE BERCKE (zie hierboven in 1362). 

In 1377 (N° 810D) wordt eene ververij in deze straat vermeld. 

In 1378 (N° 834D) een huis in vicus fendiculorum, tusschen dat 
van Johan Moncxk van Aken en dat van Theodericus BRULINC. 

In 1381 worden als keurmeesters op de ramen aan de Maas 
genoemd: Jo. BACKMAN, Jo. VAN MERE, Mach. vaN ELE, Peter 
VAN LIBEKE, REY-CROEWINCKEL, Diric GROETRUTTEN (1). 

In 1397 (N° 979D) is er sprake van een huis in de Gracht-_ 
stracte ghoende achter uyte în die Ramestrate, in deze laatste tus- 
schen het huis van GOBBEL, bakker en dat van Cloes KOERENMARCK. 

In 1404 (N° 1054D) van eene rame hoeve, toebehoorende aan 
de Balie Biesen, zoomede van een ander erf, dat voorheen twee 
ramen waren. Het schijnt dat de grootte van een terrein aldaar 
in den volksmond afgemeten werd naar het aantal aldaar geves- 
tigde ramen. 

In 1407 (N° 1079 D) van een huis met aanhoorigheden in deze 
straat gelegen, tusschen het erf van Johan YDEN en diens echt- 
genoote Mechtild en het huis van Engelrard vAN ESDEN. 

In 1418 (N° 1165 D\ behoorde aan Matheus ALEXANDRI een 
huis in die Ramestroete op den oerde (hoek) van den Koexruwen, 
gelegen naast dat van Giselbrecht KORENSNYDER In deze laatste 
straat. 

In 1435 (N° 1319D) is er sprake van het erf van Dierich 
SCHERMERS in de Raamstraat, voorheen door Thees THURELLE 
geschonken aan Mechtelt, de weduwe van Johan vAN HOEGEM. 

In 1508 (N° 1496 D) van het huis van Lambrecht BOECHMEKER, 
naast dat van Wilhem VOETEN en het huis van meester Jan VAN 
DER NUWERSTAT. 


(1) Muagorw 1853, p. 813, zie ook p. 878. 


— 285 — 


7/1. De Scharweyersruwe. 
Zie bij de Platielstraat. 


12. De M. Smedenstraat. 


De naam dezer straat is van betrekkelijk nieuwen oorsprong. 
In de XIVe eeuw werd zij meestal aangeduid door eene omschrij- 
ving met betrekking tot de Kersenmarkt, de Stokstraat, de Brood- 
bruggestraat (Kleine Stokstraat) en de Havenstraat. Zij werd 
geacht zich slechts uittestrekken van de hedendaagsche Stokstraat 
tot aan den uitgang der Havenstraat (1). 

In zijn roman „Le Siége de Maestricht en 1579” (2) schildert 
Victor Joly ons Za rue des Maréchaux als een klein vunzig straatje 
met krotten van huizen, die door een lange donkere gang toegang 
verleenden tot een z.g. achterkwartier; het was, zegt hij, une espèce 
de juiverie immonde et mal famée, zeer geschikt om tot verzamel- 
plaats te dienen der samenzweerders, die hij ten tooneele voert. 


Huizen in de M. Smedestraat en hunne bewoners. 


In 1335 (N° 279 D) wordt een huis vermeld op den hoek der 
Smeden- en Stokstraat; het werd in erfrecht opgedragen aan Franco 
genaamd PACSLEGERE en was voorheen in het bezit van Johannes 
DE BERGE, pellifex (bontwerker) en Maria VAN DEN SUCKERORDE, 
echtgenooten. 

In 1341 (N° 354 D) een huis achter het Dinghuis (toenmaals op 
de Kersenmarkt) naar den kant der Wolfstraat (derhalve in de 
Smedenstraat). 

In 1367 (N° 737D) een huis achter de Kersenmarkt zn vrco 
pergente (de Smedenstraat) versus truncum (Stokstraat); het lag 
tusschen de huizen van wijlen Johannes BEMEREN en Nycholaus 
LIMBORCH. 

In 1457 (Ne 1445 D) is er sprake van het huis van Peter MOER 
indie Smeetzstrote, gelegen tusschen dat van Coenrart, smid, en dat 
van wijlen MEYLOER, nu van Merten VAN ÎTTER. 


(1) Jaarboekje voor Limburg, 1874, p. 165. 
(®) Vicror Jory, Le Siége de Maestricht en 1579, p. 17. 


— 286 — 


73. Het Smedenstraatje en het Cörversplein 
te Wyck. 


Het Smedenstraatje (W.) wordt zelden in oude stukken aan- 
getroffen. 

Er tegenover was in den Maasmuur weleer eene poort waardoor 
men de paarden en het vee der hoeven, die in de XIV° eeuw te 
Wyck en te Tricht menigvuldig waren, te drinken leidde; zij 
heette daarom de drencporte (1). 

In zijn boeiend opstel over den bloedigen strijd in 1327 door 
de Maestrichtenaars gevoerd tegen den roofzicken REINALD heer 
VAN VALKENBURG en die door eene glansrijke overwinning, den 
triumf van St. Servaas genoemd, beslecht werd, vermeld Franquinet, 
dat in de onmiddelijke nabijheid van de Corversstraat (waar de 
mandemakers woonden) sedert 1869 door afbraak van een gedeelte 
van den wal een plein geworden, een zekere Mathias bijgenaamd 
VAN CREYTWILLER, nieuwe huizen liet bouwen (?). 

Als in 1535 uitgeweken Anabaptisten komen voor: Willem HOETz 
ende sin huysfrouwe, te Wyck, benevens Luyte VAN COUVELT, beiden 
int Smedestreutgen 3). 


14. De Spilstraat. 


(Rue des Tourneurs). . 


Over het goed van Ridder Adam vAN HAREN, gelegen aan het 
uiteinde der Spilstraat nabij de Gevangenpoort, is gehandeld bij 
de Markt. 

De Lenarts (#) spreekt van deze straat als van eene der oudste 
der stad; evenals de Kortespoelders- en Witmakerstraat, zou zij 
haren naam ontleenen aan ambachtslieden, de spilledraaiers, die 
daar ten tijde van graaf ALBUINUS (X* eeuw) bij voorkeur schijnen 
gewoond te hebben en zoo als hun naam aanduidde „het getuigh 
„vervaardigden tot het weversgetouw noodigh”. 


() Jaurboekje 1STO. p. 184, 

(+) Ibid. p. 185. 

(*) Jos. Wagers, De Wederdvopers etc, p. 169. 
(*) Publications etc. IL, p. 24. 





ee 


— 287 — 


Volgens wijlen Dr L. Schols zou de Spilstraat haren naam te 
danken hebben aan eene gebeurtenis die volgens de Acta Sanc- 
torum daar ter plaatse voorviel. Ziehier de legende: 

In het naastbij gelegen Dominicaner-klooster werd plechtig feest 
gevierd ter gelegenheid van de canonisatie in 1253 van den 
H. Petrus, een lid der orde, die te Milaan den marteldood ge- 
storven was. 

Eenige vrouwen, die voor hare huizen zaten te spinnen, staken 
den draak met de Predikheeren, alsof deze den nieuwen marte- 
laar uitgevonden hadden om hun klooster te verrijken. Terwijl 
zij zoo spotten, werden eensklaps de draden, die haar door de vin- 
gers gleden met bloed bevlekt, ofschoon zij geen het minste letsel 
aan hare vingers konden vinden. Vol berouw dat zij het bloed 
van den martelaar bespot hadden, liepen zij naar den Prior, die 
over het gebeurde eene plechtige toespraak hield en de bebloede 
draden toonde. 

Een arglistig schoolmeester, die bij de preek tegenwoordig was, 
strooide echter rond, dat de Paters de onnoozele menschen be- 
drogen en alles slechts afgesproken werk met de spinsters was. 
Eensklaps werd hij door eene hevige koorts aangetast, die gaan- 
deweg toenam en eerst dan en wel oogenblikkelijk week, toen hij 
berouw getoond en het voornemen aan den Prior had te kennen 
gegeven om voortaan den gelasterden martelaar eene bijzondere 
vereering te zullen toedragen (1). 


Huizen in de Spilstraat en hunne bewoners. 


In 1263 verkregen de Dominicanen, die zich hier in 1281 ge- 
vestigd hadden, van Ridder WALERAM, een groot huis met aan- 
hoorigheden in de Sf#straat, nabij het St. Joriskerkhof en van 
Ridder Hendrik VAN HYSEREN, een daarnaast gelegen huis (%). 

Nog andere aanzienlijke terreinen werden aan de Predikheeren 
geschonken, zoodat zij in 1267 in staat gesteld waren met den 
bouw hunner kerk een aanvang te maken (3). 


(1) Publications etc. V, p. 431. 

(‘) Volgens vaN HEYLERHOFF (Annuaire 1830, p. 111) was het eerstgenoemde huis 
een steenen huis met open plaats en werd het aan de Predikheeren geschonken door 
Reynerus Koek. 

(3) von GEUSAU, Gesch. Kloosters te Maastricht in: Publications etc. XXXI, p. 29. 


— 288 — 


In 1274 schonk een Maestrichtsch patricier, Conrad LOMERIUS, 
een terrein aan het klooster om tot kerkhof te dienen (1). 

In 1367 (N° 744D) wordt melding gemaakt van het huis van 
wijlen Egbertus, priester, gelegen achter de Predikhceren, tusschen 
dat van Henricus HEROT en dat van Henricus DE SANCTA AGATHA, 
schepen. De bijgevoegde woorden zuxta sanctum (reorgium, bewijzen 
dat dit huis in de Spilstraat lag en niet op de Groote Gracht, tot 
waar het klooster zich ook uitstrekte. 

In 1452 (N° 1405D) is er sprake van het huis van Cloes 
BORCHGREVEN in de Spilmekerstrote, gelegen tusschen het huis 
der stommen en dat van Hubrecht DREESSELER van Aken. 

In 1471 stierf Johannes COLLYNS iu die Spilmakerstraet (2), 

Omstreeks 1500 woonde de familie SyrPs, waarvan eene dochter 
met Johannes MINCKELERS gehuwd was, in de Spilstraat in het 
huis den Voegel (3). 

In 1510 wordt als bewoner der Spi/straat vermeld Herman 
RIEMSLEGERS, die een beeld van den H. Dionysius gepolychro- 
meerd had, dat gemaakt was door Dionysius RIEMSLEGERS en ge- 
geven werd aan de Kruisheerenkerk (+). 

__{n 1539 lag het huis van Frans STUCKENS, koster der St. Joris- 
kapel, in de Spilstraat naast dat van Peter VAN HERVE, naar den 
kant der Gevangenpoort (5). 

De beide huizen Nes 13 en 15 in de Spilstraat vormden in het 
midden der XIX° eeuw één enkel huis, dat i# de gulden ketting 
heette. 


75. St. Antoniusstraat. 


Zij ontleende haren naam aan de Commanderie der Antonieten, 
aan het uiteinde der straat gelegen, ter plaatse waar zich thans 
de brug en de sluis van het kanaal bevinden. 

Reeds in 1209 werd aldaar op den oever der Maas eene kapel 





(1) Maascouw 1586, p. 32, 

(°) Publications etc. XXXIX, p. 76. 

(*) JAcg. GEELEN. Gencaloete der familie Minckelers in Maasvouw 1904, p. 34. 
(+) Publicatrons etc. XXXIX, p. 19. 

(5) Maasgouw 1901, p. 9. 





— 289 — 


(Eremitage of kluis) ter eere van St. Antonius gesticht door 
Ridder Arnold STIRBOLD op een terrein, toebehoorende aan het 
kapittel van St. Servaas (1). Zijn zoon Willem schonk in 1236 
zijne allodiaal goederen aan de Antonieten-orde te Vienne (®), in 
Frankrijk, dat nu hier een klooster stichtte; in 1380 werd begon- 
nen met het bouwen eener kerk, die echter eerst in de volgende 
eeuw voltooid werd. Het naar die orde genoemde St. Antonius- 
eiland in de Maas, behoorde aan het klooster, aan welk het ge- 
schonken was door JACOBA VAN BEYEREN in 1415. Ten gevolge 
van oneenigheden tusschen de kloosterbroeders, werd de com- 
muniteit in 1785 door den Bisschop van Luik opgeheven. De 
beide zware torens der gothieke kerk, werden tijdens de belegering 
door de Franschen in 1748 zeer beschadigd terwijl bij het beleg 
van 1794 de kerk nagenoeg geheel vernield werd (3). De nog aan- 
zienlijke en schilderachtige overblijfselen werden in 1848 bij den 
aanleg der Zuid-Willemsvaart afgebroken. Alex. Schaepkens heeft 
het aandenken daaraan bewaard door schilderijen en eene litho- 
chromische aquarel. 


Huizen in de St. Antoniusstraat en hunne bewoners. 


In 1309 (N° 73D) is er sprake van het woonhuis van de we- 
duwe van Johannis BIESPAN, gelegen gurta sanctum Antoninm. 

In 1314 (Ne 43 W) komt een huis in die straat voor, bewoond 
door Jan VAN ECKELRODE, penes domum Petri cum mitra. 

In 1314 (Ne 111 D) een huis in die straat, naast dat van Wal- 
terus ORTOLANI. 

In 1315 (Ne 130D) het woonhuis van Johannis DE ECKELRADE, 
naast dat van Petrus cum mitra. 

In 1325 (N° 196D) wordt de Sf. Antoniusstraat vermeld met 
betrekking tot eene aldaar gelegen hofstede en huis, toebehoord 
hebbende aan den overledene Lambertus HONT, die naderhand 
kwamen aan Ida VAN DEN HOVE. 


(!) Publications etc, V, p. 36. 
(2) Ibid. V, p. 44. 


(3) B> voN GEUSAU, Gesch. kloosters te Maastricht, p. 9 à 11. — FRANQUINET, 
Invent. kapittel O. L. Vr. I, p. 130, 369. — Annuaire etc. 1829, p. 154. - DE 
LENARTS, Publications etc. II, p. 26. — Schepenbrief Ne 10F. — Jos. EVERSEN, 


Maasgouw 1886, p. 31, 47. 55; Ibid. 188, p. 91; Ibid. 1889, p. 136. — Schepen- 
brief N° 10W. — Jos. HarETs, Gesch. Bisdom Roermond 11, p. 672. 


— 290 — 


In ’t zelfde jaar (N° 191 D) wordt op den hoek dier straat en 
de Houtmarkt, (de Boschstraat werd toen onder dien laatsten 
naam begrepen) het erf genoemd van Walramus wiens vader 
BILLA en wiens zoon GISEKINUS heette. 

In 1347 (N° 438 D) werd aan Johannes EYTKAUF, wagenmaker, 
een huis in erfpacht gegeven; het lag tusschen dat van Reynerus 
DoLwar en dat van Johannes GEELLE. 

In 1349 (Ne 454D) is er sprake van eene hofstede op den hoek 
der straat naar de zijde der stad, toebehoorende aan Henricus 


SACK. 
In 1356 (Ne 192D) van vier huizen op den hoek der St An- 


toniusstraat. 

In 1360 (N° 644D) van eene area (open plaats) in die straat, 
gelegen tusschen het erf van Daniël DE GELIKE (waarschijnlijk 
den GEELLE van 1341) en dat van Jacobus PEERT. 

In 1369 (Ne 218 W ts er sprake van een huis gelegen tusschen 
de goederen van Lambert GERSTER en die van Margareta DE Ors. 

In 1412 (Ne 1141 D) wordt vermeld een huis opten oerde (hoek) 
van sinte Anthonis stracten by den Houtmerkt, naast dat van Huben 
Owarvys van Mechelen en dat van Arnold Q Wack van Pietersheim 
op de Houtmarkt (Boschstraat). 

In 1418 (N° 1206 D) een huis gelegen tusschen den hoek der 
straat, gaande van de St. Antonius- naar de Grachtstraat en 
dat oert oft pluetzse tegenover de St. Antoniuskerk. 

In 1438 (N° 193 F) een huis gu sinte Antonisstrate, tusschen dat 
van Goiswyn VAN BERGE en dat van Machyel VAN BIELSEN. 

In 1442 worden als hoofdlieden van het Sint Anthoenis Kerspel, 
waarvan de bewoners te waken hadden over den walmuur sector 
van af de Hochterpoort tot often torne achter den Scuttenhoeff 
(later Penitentenklooster, thans fabriek de Sphinx) Goesen HAERD- 
vorst, Reyner JOERSKEN, Lens MAEsSENs, Anthoenis BUTINXT, 
Servaas RAUER en Jan HEUTZ (D. 

In de Raadsverdragen van 1535 komen de namen voor van 
wederdoopers, die de stad ontvlucht waren en daaronder de eenige 
man van aanzien, met name Dirck VAN LEKE, dee rentmeister gewest 
is des goitshuyss van Sinte Anthoenis ende sin huysfrouwe. 


(>) Publications etc, NIX, p. 389. 


— 291 — 


In de limietbeschrijving van de stad in de XVIe eeuw wordt 
dat godtshuys van sint Anthonis en de beide kerken genoemd als 
behoorende tot den Vroenhof: t). 

Tijdens de belegering door de Franschen, onder generaal Kleber, 
in 1794, schijnt er in de St. Antoniusstraat een gekkenhuis te 
hebben bestaan; het zal wel het „godshuis” zijn geweest, hierboven 
in 1535 en in de aangehaalde limietbeschrijving genoemd. Bij 
het bombardement op 1, 2 en 3 November wordt vermeld, dat 
er daardoor „vier gekken zijn omgekomen, maar de ‘anderen zijn 


gered” (2). 


76. St. Jacobstraat. 
Zie bij de Kapoenstraat. 


77. St. Pieterstraat. 
Zie bij den Aldenhof en nabij de Minderbroeders. 





78. De Sporenstraat, 
(Vicus Kenterkini). 


Deze straat treffen wij in 1315 aan (N° 134 D) onder den naam 
van Keunterkensruwe, vicus Kenterkini, naar de aldaar wonende 
praticische familie Kenterkinus of Rentrekens (3). Dr Doppler tee- 
kent daarbij aan dat haar stokgoed in 1300 nog bewoond was 
door Maria KENTERKINI, die vóór 1319 overleed; in dit laatste 
jaar wordt nog vermeld gevonden Goeswinus KENTERKEXNS (N°275D). 
Van 1278 tot 1290 was Godefridus KENTERKYN schepen van 
Tricht (4). 


(1 Publications etc. XIX, p. 418. 

(2) Maasgouw 1689, Kroniek p. 136. 

() FRANQUINET vermoedde dit enkel, waar hij den schepenbrief van 1418 (Noot 
bij N° 156, publiceerde. De bovenvermelde van 1300 en 1315, hem waarschijnlijk 
onbekend, gedogen geen twijfel meer omtrent het bestaan van de familie KENTER- 
KENS. RENTREKENS is blijkbaar foutief. 

(*) FRANQUINET, Zuvent. O, L. Vr. II, p. 146. 


— 292 — 


Over het ontstaan van den huidigen naam zie hieronder op 
1418, 1425 en 1446. 


Huizen in de Sporenstraat en hunne bewoners. 


In 1335 (N° 214D) is er sprake van een huis in de Kenterkens- 
ruwe, tusschen dat van Johannes genaamd BLINDE en dat van 
Katharina DE WETHEM. 

In 1343 (Ne 376 D) wordt vermeld een huis in de Kenterkens- 
ruwe, gelegen’ tusschen die van Wiricus DE VALLE en van God- . 
scalcus, pellifex, (bontwerker) en Johannes DE RUPE, priester. 

In 1346 (N° 419D) wordt gewag gemaakt van dezelfde straat 
en van de beide eerstgenoemde bewoners; hier wordt DE VALLE 
usurarius genoemd. ’t Leidt dus geen twijfel dat hier met Kenter- 
kensruwe weer de Sporenstraat (en niet de Heggenstraat bedoeld 
wordt). 

In 1350 (N° 461 D) woonden in de vicus Kenterkint, meester 
Christianus DE SOLS, tusschen Katharina DE WETHAM en Johannes 
CEcus, klerk (zie op 1335). 

In ’t begin der XV* eeuw schijnt men van den oorspronkelijken 
naam dezer straat afgezien te hebben en is ’t gebruikelijk gewor- 
den ze Spoerenruwe te noemen. In 1407 Ne 1093D althans, wordt 
ze onder dien naam aangetroffen bij vermelding van ’t huis van 
JUDEI der clocker (campanator) van St. Servaas, gelegen tusschen 
dat van Goedard SCOUTITEN en dat van Kathryne dochter van 
wijlen Gerard BECKENEELRE. 

In 1418 (N° 155F) komt dezelfde Johannes JUDEI voor als 
eigenlijk heetende Johannes VAN SITTERT; hij draagt een erfcijns 
over op zijn woonhuis zr aie Sporenruwe; op den rug van den 
brief staat 7# vico Kenterkin:; het huis wordt omschreven als lig- 
gende tusschen dat van Heynrich WESTVELINX, den harnasmeker, 
en dat van de in 1407 (N° 1093 D) hier genoemde Catharina VAN 
DEN BONGARDE, anders genoemd BECKENEELRE. 

Vermoedelijk is de zooeven genoemde WESTVELINX schuldig 
aan den naam Sporenstraat. Hij zal als harnasmaker waarschijnlijk 
een groote spoor gesmeed en als uithangbord aan zijn huis uit- 
gestoken hebben. 

In 1425 (Ne 1259 D) wordt nog een spoeremeker In die Kenter- 
kensruwe vermeld; zijne woning lag naast de huizen van Johan 





— 293 — 


Gar GRUTEUCH en Johan Honicr. Ook wordt daar genoemd het 
huis van Nesen BRAS, gelegen tusschen dat van Mertyn BOBART 
en dat van Jacob vAN HELMONT. 

In 1448 (N° 1390 D) is er sprake van het huis van Arnold 
SPOERMEKER zudie Sporenruwe, naast dat van Jacob SPOERMEKER 
en dat van OTTEN, in leven clocker der St. Joriskapel, thans van 
Cloes VAN EYNENBERG jonchere Arnollz knape VAN CHIEVEL. 

In 1605 (Raadsnotulen) is er sprake van, om het water der 
fontein op ’t Vrijthof te doen dienen tot spoeling der riolen ; deze 
straat wordt daar tweemaal de Spaerestraete genoemd (1), waar- 
schijnlijk Maestrichtsch , ooghollandsck” zooals speigel. 

Zie ook nog de Flattereye. 


. 79. Stadsgraven. 


Deze verkeersweg, die al sinds lang niet meer bestaat en geen 
herinneringen opwekt, wordt sleckts enkele malen in oude be- 
scheiden aangetroffen. 

Het was m. 1. de nog al breede straat, die voorheen de oude 
Brusselsche poort met de oude Lenculen poort verbond en aan 
de tegenwoordige Ezelenmarkt aansloot; aan de zuidwestzijde 
was zij door tuinen en aan de noordoostzijde door den walmuur 
van 1229 begrensd; zij nam dus de plaats in van de voormalige 
hoofdgracht. 

Op de kaart van Simon de Bellomonte (1580) is ze duidelijk 
aangegeven; de blok huizen tusschen de Kommel en de oude 
Brusselschepoort komt niet daarop voor en is er ongekleurd aan- 
geduid als een onbebouwd langwerpig vierkant terrein; aan den 
kant der Linculenpoort zijn tegen den ouden stadsmuur eenige 
huizen aangeleund waardoor de straat aldaar eene andere richting 
bekomt. Aan de overzijde lag de aan het kapittel van St. Servaas 
toebehoorende Schuttershof op Hoog Lenculen, op welk terrein de 
Minderbroeders in 1699 hun tweede kerk en klooster bouwden, 
naderhand tot paleis van Justitie ingericht (2, 


(1) Maasgouw 1888, p. 75. 
(?) Annuaire etc. 1830, p. 125. 
J9 


— 294 — 


In 1361 (N° 669D) wordt melding gemaakt van een huis retro 
claustrum sancti Servacit, gelegen tusschen dat van ridder Adam 
DE MOBERTINGHEN, heer van Segghen (Sichen), en dat van 
Tilmanus FREENs, priester. De bovengenoemde straat zal wel hier 
bedoeld zijn. 

In 1421 (Ne 1227D) worden twee naast elkander gelegen huizen 
vermeld in de straat naast het huts van Arnoldus DE TERTEREN 
en dat van Henricus COUMAN; twee andere huizen worden be- 
schreven als achter de voorgaande gelegen en uikomende in de 
straat geheeten der stat graven, naast dat van Godefridus DOLWAEY. 
De bijzonderheid, dat rentmeester en schepenen van Lenculen de 
verklaring aflegden dat eene erfrente uit die huizen afgestaan werd 
aan Everardus DE Reys, deken van St. Servaaskapittel, doet mij 
met de kaart van de Bellomante en het vermelde in 1361 besluiten, 
dat der stat graven de hierboven bedoelde straat is. 


80. Statenstraat. 
Zie bij de Groote Gracht. 


81. Steenenbrug. 
Zie bij Minderbroeders. 


82. De Stokstraat. 
(Ad truncum). 


Onder deze benaming moet men de tegenwoordige Stokstraat 
verstaan met uitzondering van het gedeelte dat van het Mooren- 
straatje (Kleine Havenstraat?) tot aan de Kleine Stokstraat liep, 
en van het gedeelte dat bezijden het koor van ©. L. Vr. Kerk 
lag; in de Middeleeuwen was dit laatste bekend onder den naam 
van Graan- of Korenmarkt (forum bladorum of forum segetum). 
Absolute grenzen dier straten zijn echter niet aantegeven, zoodat 


— 295 — 


in sommige gevallen, ook voor wat hoekhuizen betreft, de straten 
in die omgeving gelegen, door den lezer dienen nagegaan te worden. 

In de XIVe eeuw was het baden hier ter stede zeer in zwang 
en bestonden er achter het Vleeschhuis, in de Mariastraat en in 
de Stokstraat badinrichtingen, Gadstoven, stupae; in deze laatste 
straat, nabij het koor der ©. L. Vr. Kerk, dat daarom werd aan- 
geduid met den naam ad stupam (U). 

Hieronder op 1395 vindt men de vermelding: in de straat omme 
ter stoevcn wart te gaans in 1326 wordt een huis aangeduid, te 
liggen prope antiquam stupam. De veronderstelling is gewettigd, dat 
toen nog zichtbare overblijfselen waren van een Romeinsch bad 
(Hippocaustum) in 1840 opgedolven (2). 

Volgens de beschrijving van een huis in de Plankstraat (zie bij die 
straat N° 587 D van 1357) lag zulks» opposito antique stupe; de stoven 
bevonden zich dus aan den overkant van het koor van ©. L. Vr. kerk. 

Eene gissing omtrent den oorsprong van den naam Stokstraat 
is deze: in de nabijheid bevond zich op het destijds open plein, 
de Kersenmarkt, dat zich in de XIV: eeuw tot aan de Havenstraat 
uitstrekte, het oude Raadhuis; het bevatte zeer zeker kelders, waarin 
boosdoeners opgesloten, „in den stok gesloten” werden; de afleiding 
Stokstraat zou voor de hand liggen (3). 

De Stokstraat is een der oudste van de Stad en maakte deel 
uit van het Romeinsche versterkte bruggehoofd. De thans af. 
gebroken walmuur aan de O. L. Vr. Kade, hoe oud van aanzien 
hij ook moge geweest zijn, was destijds niet de stadsmuur; 
deze lag meer binnenwaarts en men trof er nog ten tHde van 
Heylerhoff overblijfselen van aan op de open plaats van een huis 
tusschen de Visschermaas en de Kleine Stokstraat (1); ook werden 
voorheen in den kelder van een huis achter het koor der ©. I. 
Vr. kerk brokstukken van metselwerken gevonden, blijkbaar af- 
komstig van een Romeinsch gebouw. De hooge ligging der Stok- 
straat, die niet aan de natuur doch aan handenarbeid moet toe- 
geschreven worden, wettigt het vermoeden, dat in de eerste 


(*) FRANQUINET, Zuv. 0. L. Vr. I p. 24. — Men zie ook bij de Mariastraat. 
(?) Zie Jaasvouw 1839, p. 168. 

(3) Ibid. 1879, p. 17. 

(*) Annuaire etc. 1825, p. 113. 








— 296 — 


eeuwen van het bestaan van Tricht, de walmuur niet afgebroken 
is en de materialen daarvan verwijderd zijn geworden, doch dat die 
afbraak slechts gedeeltelijk geschiedde en men op de puinhoopen 
bouwde. 

In de Middeleeuwen had de StoZstraat het niet benijdenswaardig 
„voorrecht” dat thans meer bepaald de Helstraat geniet. Zulks 
blijkt uiteene Raadsresolutie van 1373, waarin voorgeschreven wordt 
dat nymant bordeel halden sal te triecht sonder (uitgezonderd) are 
twee aulde stoven (oude badinrichtingen waarvan hierboven sprake) 
achter onsen vrouwen kerke, so wye dat breke, die sal (schuldig) syn 
aan den here den hi tu hoert (aan den Bisschop of aan den Hertog), 
op II marc als decke (boete) ende 1 jaer uter stat (gebannen). 

In 1375 werd dat verbod herhaald, df twe stoven achter O. L. 
Vr. kerk weer uitgezonderd, en de straf verzwaard: ende so we 
dat reke ende bordeel htelde van lichten joncwtven, die sich om gelt 
loten bruden, die sal II voer die stat verliesen ende die huren, die 
men anderswo vonae dat st sich lieten bruden om gelt, dan in die 
twe stoven vorz., of tnt velt, die sal ende mach men in die mase 
werpen of Ì joer uyt der stat (U). 

Die voorschriften werden in 1381 herhaald: Zedighe wyfen moch- 
ten geen huiken of falie dragen, hunne putteren (entreteneurs) 
werden 7# den halsband geset, enz. (2). 

Het klooster van St. Gerlach te Houthem had aanvankelijk een 
Refugiehuis in de Stokstraat nabij de O. L. Vr. poort. In het begin 
der XVIIIe eeuw werd het wegens bouwvalligheid verlaten en 
de religieuzen vestigden zich op de Brusselschestraat (8). 


Huizen in de Stokstraat en hunne bewoners. 


In 1507 (N° 48F) bewoonde Johannes vAN WESET (van Visé) 
een huis zu stochke. 

In 1333 (N° 253 D\ wordt aan Arnoldus NEUTKEN, bakker, in 
de Srokstraat in erfrecht opgedragen het huis van Heylwaris ge- 
naamd CUMSTAM, gelegen tusschen dat van Egidius DE NAra, ge- 


(1) A. Hagers, Le flus ancien Registre aux Résolutions du Conseil Communar de 
Maestricht, p. 35, B1. 

(2) Maasvonw 1883, p. 874, 8717. 

(3) Ibid. 1903, p. 9. 





— 297 — 


naamd WYYoT en dat van Henricus, de zoon van Arnoldus 
CuEcBAC, bakker. 

In 1343 (Ne 378D) wordt genoemd het huis ad #runcum, gele- 
gen achter dat van Hellinus DE MoGH, tusschen dat van Johannes 
MANNUS, schoenmaker, en dat van Henricus ZUETMINNE, schepen 
van Luik. 

In 1358 (Ne 600D) wordt het erf vermeld van Anthonius 
Hospes, gelegen ad troncum, naast het huis van Jutta, de weduwe 
van Godefridus DE MERSEN (zou hier de familie bedoeld zijn die 


in 1538 aan de Houtmaas woonde?) en naast de ruella stupe 


(impasse 2). 

In 1359 (N° 631 D) het huis van Reynerus REYNSON de Wiseto 
(van Visé) in de straat Zen stoc gelegen, tusschen dat van Reynerus 
DE Rosis, schepen van Tricht, en dat van Walterus genaamd 
WAUTELEC. ° 

In 1369 (Ne 758D) woonde Reynerus DE LYZE in de vécus de 
trunco. | 

In 1373 (N° 107F\ is er sprake van de goederen van Her- 
manus, genaamd /aye, gelegen de trunco tusschen het huis van 
Cornelius PRUYT en vicum parvum ducentem ad Mosam (het Exter- 
straatje). 

In 1380 (Ne 865D) wordt genoemd als wonende zn trunco 
Theodericus QUANT (deze of zijn zoon wordt ook vermeld als 
wonende in de Plankstraat in 1357). 

In denzelfden brief wordt ook vermeld het erf van wijlen Her- 
mannus LAYEN, bekend onder den naam van Zayenguet, gelegen 
op den hoek der straat (Exterstraatje) gaande naar de vicus mer- 
cenartorumt (Houtmaas) en naast het huis van Cornelius PRUYT 
(zie op 1373 en op 1400). 

In 1392 (N° 945 D) wordt uitgewonnen op Claes VAN STOCHEYM, 
steenhouwer (zie Plankstraat op 1393 N° 956D) een huis zz den 
stock, tusschen dat van Henric VAN CLEIRMONT, schepen van Tricht, 
en dat van Lambrecht vAN LEUTE (zie Graanmarkt op 1379). 

In 1392 (Ne 946 D) is er sprake van het huis van Willem vAN 
HULSBERGH dn den stocke, tusschen het huis van Kathrynen van 
MERE en dat van Johan VAN EGGERTINGHEN. 

In 3395 (N° 967D) van een huis zu den stocke opt oert vander 
alder plancken begrensd zn die alde Plancke door het huis van 








— 28 — 


Lambrecht VAN LEUTE, waarin Henrichs /ynnenwever woont en in 
de straat omme ter stoeven wart te gaan, door dat van Claes VAN 
STOCHEM, steenhouwer (zie op 1392). 

In 1400 (Ne 866D) wordt het in 1880 genoemde Zayenguet be- 
schreven als liggende fn den Stoick voire ende achter mit alle synen 
tbehver opten oyrde van den ruweken dat geit vander alder plancken 
ter hoyde masen wart (het hier bedoelde ruweken is het Exter- 
straatje) naast het huis van Yda, de weduwe van Cornelis PRUYTS 
(zie op 1380). 

In 1403 (N° 137F) is er sprake van een huis en den Stock, 
tusschen het goed van Johan vAN MULKEN (1}, den jonge, man van 
wapenen, en eyn cleyne ruweke komende vander hoefstat (Haven- 
straat) dus het Moorenstraatje. 

In 1407 (N° 1092D) van een huis in den Stocke opt oert vander 
aldeplancken. 

In 1426 (Ne 1264D) van het huis van Peter MEYLHOEREN 1 
den Stock, gelegen tusschen de erven van Arnolt VAN EECHT en 
van Wilhelm HUPKEN. 

In 1465 (N° 232F) van het erf van wijlen Cornelys PREUTZ, 
secretaris der stad, gelegen tn den Stock, tusschen het erf van 
Heynrich VAN DER SARGIËN (2) en dat van Kathryne VAN CALF- 
STERT. (Een PRUUITS is hierboven genoemd op 1380 en op 1400). 

In 1483 (N° 248F Noot) worden als festamentuerer (exécuteurs- 
testamentaires) van wijlen Maria REYBOTS genoemd. Johan Huge 
en Herman VAN BREDE. Zij schonken ten behoeve eener in de 
St. Nicolaaskerk te stichten mis, een grondcijns op twee naast 
elkander gelegen huizen zn den Stock. 

In 1748, den 7 Mei, had de graaf van AYLVA, die de stad tegen 
de Franschen, onder den Maarschalk van SAXEN verdedigde, ge- 
capituleerd (3). Den 26 Juli van dat jaar, vermeld eene chroniek (+) 
„snagts is een oud #oute huis in de Stokstraat ingevallen, wordende 
„een soldaat van (het fransche regiment) Normandië die met een 
„hoertje lag gepletterd door een balk”, 





(1) Zie omtrent de VAN MULKEN’s (Witmakerstraat) Publica'ions etc. XIV, p.135; 
XXXIX, p. 214. — FRANQUINET, Zavent. O. L. Vr, I, p. 124. 

(2) Zie omtrent deze familie J/aassouw 1690, p. 102. 

(3) Zie Annales Il, p. 1. 

(£) Maasgouw 1880, p. 267. 





— 299 — 


83. De Tafelstraat. 
(Via Sanctae Agathae). 


Zij werd tot in de XVIIe eeuw steeds genoemd de St Aechten- 
straat, eene verkorting van St Agathastraat, naar het gasthuis en 
de kapel aan die H. Maagd en Martelares toegewijd. In eene noot 
bij N° COF wordt gezegd, dat het gasthuis omstreeks 1650 op- 
geheven werd; bij N° 132W wordt beweerd dat èn kapel èn 
gasthuis reeds in 1628 niet meer bestonden; beiden lagen aan de 
zijde der tegenwoordige Fransche kerk. 

De gebouwen van het gasthuis werden in 1717 met pauselijke 
vergunning voor 6000 gld. verkocht aan Jos. Gallinet (N° 390 FD. 

Volgens Bachiene zou waarschijnlijk in de Tafelstraat eene 
kapel, toegewijd aan St. Gregorius, gestaan hebben die „tijdens 
„de Nederlandsche oorlogen verwoest werd” (t). Dat vermoeden 
wordt bevestigd door hetgeen in 1610 vermeld wordt (£) bij ge- 
legenheid der opheffing van verschillende gasthuizen alhier. Dat 
van St. Agatha was daarbij begrepen en wordt omschreven als 
liggende nabij de overblijfselen eener kapel en van een kouten huis. 
FERDINAND, HERTOG VAN BEIJEREN en Keurvorst van Keulen, de 
toenmalige Prins-Bisschop van Luik gaf toestemming om die 
gasthuizen te verkoopen, ten einde uit de opbrengst een nieuw 
hospitaal op te richten. 

De kapel van St. Hilarius, die reeds in de XIII eeuw voorkomt, 
lag met het daaraan grenzende kerkhof, daar waar thans de kerk 
der Waalsche gemeente staat. In 1490 werd zij, bouwvallig zijnde, 
herbouwd (8), in het begin der XVII° eeuw tot kruitmagazijn 
gebruikt en in 1680 aan de Fransche Protestanten afgestaan (*)3 
deze, talrijker geworden na de revocatie van het edict van Nantes, 
bouwden er in 1686 eene nieuwe kerk en stelden drie predikanten 
aan in plaats van een (5). In 1732 werd ze afgebroken en op- 
nieuw in den thans bestaanden veelhoekigen vorm opgebouwd (6). 


(1) Mirasgonw 1888, p. 83. 

(?) Alex. SCHAEPKENS, Archives de l'église N.-D., p. 82. 
(8) Maasgouw 1886, p. 68. 

(°) Maasgouw 1888, p. 3 en Annuaire etc. 1829, p. 141. 
(5) Ibid. 1888, p. 6. 

(“ Ibid. 1895, p. 32. 


— 300 — 
Huizen in de Tafelstraat en hunne bewoners. 


In 1309 (N° 73D) is er sprake van het woonhuis van Elysa- 
beth DE HOELEM in cypmiterto sanctt Fiylarii. 

In 1315 (N° 121 D) van het huis bewoond door Conegundis, 
begijn, zurta sanctum Hilarium. Uit die brief blijkt dat dat huis 
toebehoorde aan den in deze straat hieronder herhaaldelijk ge- 
noemden Johannes KNAPEN; naderhand kwam het in bezit van 
Petrus ROESSELLER, leerlooijer. 

In 1355 (N° 534D) wordt vermeld het huis van Luca DE 
VOREN, begijn, dienstmaagd van wijlen Gerardus BONEFANT, 
priester, gelegen nabij den muur der stad achter het St. Hylarius- 
kerkhof, tusschen het huis van BEYDE en dat van Elisabeth DE 
‘ESPDE. 

In 1360 (Ne 646 D) wordt vermeld, dat het in 1355 (N° 534D) 
bedoelde huis van Luca DE VOREN, thans in erfrecht is opgedragen 
aan Heylwigis Voets, begijn, en dat dat huis gelegen is naast het 
hare en dat van Aleydis, de dochter van wijlen Henricus CAPUT 
van Wyck. | 

In 1378 (Ne 829 D\ komt voor het huis van Johannes KNAEPE, 
verver, en van Gertrudis, dochter van wijlen Johannes DE ECHT, 
gelegen zu vico iuxta hospitale sancte Agathe Virginis et Martyris 
ducente versus portam et vicum cerdonum (Lurepoort- en straat) et 
prope Fecoram ibidem, gelegen tusschen het huis van wijlen Johannes 
KNAEPE en het erf van wijlen Godefridus DE REYMERSTOCK, ge- 
woonlijk geheeten dat guet van Reymerstock (À) (zie op 1315). 

In 1403 {N° 1053) wordt vermeld een huis voor de Looliers- 
poort, tegenover het gasthuis van St. Agatha, (derhalve in de 
Tafelstraat\ en tusschen de huizen van Peter VAN AKEN, verken- 
dryver, en van Gyelis SCHOUFF. 

In 1411 (Ne 1131 D) komt voor het huis van Willem HEKELERS 
naast het sine Taechten gasthuys en naast het huis van Johan 
KNAPEN den oude (zie op 1378). 

In 1415 (N° 1172D) wordt vermeld een huis achter de St. Hyla 
riuskapel, tusschen dat van Engelbrecht BOUTMEKER en dat van 
Wouter, der Strodecker. 


(1) Zie omtrent deze familie Alaasvouw 1890, p. 102. 








*ILOI UI }8U1S2U9S198U0 L TO 


U . 
Li 


CE. 
Lr 


| 


Emad 


SE A, a { 
7 à EN, 
| Te 


nr? P 
+ Aou fn oEn0) OP Aso dE DLL HA 











— 301 — 


hd 


In 1421 (Ne 167 F) een huis gelegen in die straat bij St. Aechten- 
gasthuis. 

In 1424 (Ne 1255 D) het huis van Johan DUYMEN, gelegen nabij 
het gasthuis van St. Agatha, naast dat van Johan BECKERS en 
dat van Johan vaN ESDE, brouwer. Nabij het laatste wordt ver- 
meld het huis aan de Jeker gelegen, naast dat van Johan KNAPEN 
(zic op°1411). 

In 1429 (Ne 1296 D) het huis van Johan SMEETS bij St. Hilaris- 
kerkhof gelegen, tusschen het erf van Daniël SCHATS, priester, en 
dat van Lambrecht CLOEs. 

In denzelfden brief wordt vermeld het Catten guet, gelegen op 
sinte Hilarys gracht, naast het erf van Lambrecht CLOES voornoemd 
en dat van Goedart VAN EYKE. 

Aan de andere zijde van het huis van Daniël SCHATS was het 
erf gelegen van Goert PROCURERES. 

De 7de der 13 wijken of kerspelen, waarin de stad in 1442 ver- 
deeld was, heette Sint Hylarius Kerspel; de bewoners daarvan 
hadden te waken over den walmuur van af den Sicckhuys (nabij het 
oude slachthuis) aen die Maeze totten Reck (twee torens aan den 
Hexentrap) in die Raemen (waarop men de lakens enz. uitspande) 
boven die Feker. Opperhoofdman van dat Kerspel was toen, Vrient 
VAN MOEPERTINGEN; hoofdlieden waren Peter FILLARTZ, Ruyt 
VAN STEYN en Lambrecht vAN KANNE (1). 


84. De Tongersche straat en — poort. 


De straat vormde zich, toen in 1295 de stad door het bouwen 
van een nieuwen ringmuur uitgelegd en daarin in 1298 de stads- 
poort opgericht werd (2). 

Math. Herben (3) noemt ze porta fossae glebacae, leemkuilen- 
poort en in tegenstelling met de tot den stadsmuur van 1229 
behoord hebbende Lenculenpoort, werd er in de Middeleeuwen 
immer het praedicaat koeghe of nieuwe voorgezet. 

Zooals in een gedenksteen uitgehouwen was, werd de poort in 


(1) Publications etc. XIX, p. 388, 
(?) Annales I, p. 92. 
(5) Publications etc. I, p. 255. 


— 302 — 


1459 verbouwd (1). In noten, door de Lenarts nagelaten, staat op- 
geteekend, dat volgens Raadsresolutie van 19 September 1485 de 
verplaatsingh der Leemcuylenpoort uit de verhooging der accijnzen 
betaald werd (*). Zij verdween helaas spoorloos onder den moker 
in 1858. 

Zij ware met hare twee zware, indrukwekkende torens, die haar 
buitenzijds flankeerden, met haar hoog en lang gewelf zeer goed 
kunnen gespaard blijven, zonder dat het verkeer er door gestoord 
ware geworden. 

Uit eene teekening in mijn bezit, blijkt, dat ze in 1578 bestond 
uit een middengebouw, waarop, boven de rondbogige ingangs- 
poort, zich een hooge toren verhief, benevens uit vier zijtorens, 
twee ook naar de stadszijde. De kaart van de Bellomonte geeft 
deze echter niet te zien. 

In 1442 was het kerspel van St.Jan belast met de bewaking 
der stadsmuren van af de Zenculen port tot den tornc by den Langen 
{orne nae die Feker; deze toren vormde den uitersten zuidweste- 
lijken hoek der stad en wordt op den Kzstorischen plattegrond van 
Maestricht door den heer W. Sprenger vervaardigd, de Hoogetoren 
genoemd; aan de andere zijde der Lenculenpoort was de grens 
van de svaelplaetze van bovengenoemd kerspel: deu svaeckhuys ge- 
noempt Merketgien. Wijlen de heer H. P. H. Eversen teekent 
hierbij aan (5) dat het Merketgien de toren was ter rechter zijde 
naast de Tongersche poort gelegen en dat in 1491 door den 
Raad bepaald werd, dat de boeten, komende van het overspel, 
besteed zouden worden tot voltooiing van dien toren, die dan ook 
wel eens later deu koeren toeren genoemd wordt. Op evenge- 
noemde kaart komt hij voor onder den naam van Merkat met 
de vermelding, dat hij in 1465 met stroo gedekt was; de vol- 
tooiing waarvan in 1491 sprake is, wordt door die bijzonderheid 
verklaard. 

In 1469 (Ne 1518D) is er sprake van twee huizen inde oever- 
lenculrestrate, het eene behoorende aan Janne CUYSEN, cuypenben- 
der, gelegen tusschen de huizen van Jan VANDEN WYER en dat 


(1) Annuaire etc. 1825, p. 120. 
(2) Maasgouw 1858, p. 46. 
(5) Publications etc. XIX, p. 388. 








— 303 — 


van Peter VAN CANNE en het tweede van dezen laatste gelegen 
naast dat van Janne CUYsEN voornoemd. 

In 1747 bestonden er buiten de Tongersche poort oliemolens, 
die evenals de daar liggende huizen, in vooruitzicht van het 
beleg, afgebroken en verbrand werden (1). | 

‘Destijds was Generaal Baron D’AYLVA militaire Gouverneur der 


stad en woonde in die kwaliteit in het zg. Commandanten- * 


huis, in het begin der XVIII: eeuw tot dat doel op stads kosten 
gebouwd. Daartoe werden drie naastelkander liggende huizen aan- 
gekocht, waarvan twee van zekere BEMONS. In 1772 werd de gevel 
hersteld en verfraaid door het aanbrengen van z.g. engelsche 
vensters. Een groote tuin, die terrasvorming opliep, strekte zich 
achter het gebouw uit; de stallen en koetshuizen waren aan den 
overkant der straat gelegen. Tijdens de Fransche Republiek diende 
het gebouw tot crimineele rechtbank voor het Departement der 
Beneden Maas, vervolgens tot Gerechtshof tot in 1829; dit werd 
toen naar de oude Minderbroederskerk, tot die bestemming ver- 
bouwd, overgebracht (2). Het oude Commandantenhuis kwam in 
bezit der familie KERENS DE WOLFRATH en toen deze in 1905 
uitgestorven was in dat van den Heer MERKELBACH notaris. 

De Zongersche straat draagt haren tegenwoordigen naam eerst 
sinds het einde der XVII° eeuw; in schepenbrieven vond ik ze 
slechts eens onder haren ouden naam, in 1469 (zie hierboven) 
vermeld. 


85. De Ververhoek. 


Deze is een der menigvuldige straten die haren naam ontleen- 
den aan aldaar bij voorkeur wonende ambachtslieden van eene 
bepaalde corporatie. Zooals uit de volgende aanhalingen blijkt, 
waren de hier metterwoon gevestigde lakenververs nog al tal- 
rijk; daaronder bevond zich een DE GLADIO, wiens huis herhaal- 
delijk genoemd wordt om de straat nader te omschrijven, die 
oorspronkelijk eenvoudig iu den hoek heette. 

In het begin der XVI° eeuw, toen ten gevolge van de groote 


(1) Publications etc., XXIV, p. 197. 
(5) Faarboekje 1851, p. 265. — Maasgouw 1819, 130. 





— 304 — 


verspreiding der boeken door de drukkunst, de lust tot de studie 
alom werd aangewakkerd, ontstonden naast de officieele ook wel 
bijzondere scholen. Zoo verwierf de stad in 1517 de pauselijke 
vergunning om eene latijnsche stadsschool te mogen oprichten, 
ofschoon er reeds twee latijnsche kapittelscholen bestonden. Zij 
was gelegen in den Ververhoek en had in 1522 tot rector een 
wereldsch priester, Christiaan STERCKEN, die eene jaarwedde van 
honderd gulden genoot. Een zijner opvolgers, die in 1563 een 
tooneelstuk door zijne „discipelen ende jongens” had doen op: 
voeren, kreeg daarvoor van de stad tot „liefenis” een halven 
daalder. 

De school kwijnde evenwel en werd opgeheven (1). Bij de ves- 
tiging der Jesuïeten in de Breedestraat in 1570 werd door dezen 


onmiddellijk een college gesticht dat weldra tot grooten bloei 
kwam. 
Huizen in den Ververhoek en hunne bewoners. 


In 1326 (Ne 198 D\ wordt vermeld het woonhuis van Godefridus 
ROIT supra jecoram tinctorum. In denzelfden schepenbrief is er 
sprake van Wilhelmus, zoon van wijlen Reynerus DoLWAY (vergelijk 
op 1357). Dat huis kwam naderhand aan Johannes DE LOVANIO 
en daarna aan Henricus DE RYEMST, verver. 

In 1344 (N° 402 D) wordt vermeld het huis ix parvo vico ducente 
a platea Lenculensi versus bona Mathie DE GLADIO ténctoris, belen- 
dend aan een huis van Henricus VAN TWEEBERGEN en dat van 
QUODEVLIEGHE. 

In 1350 (N° 121 W) worden vermeld de goederen van Truda en 
Margareta DE DUYDENROEDE die zij bewonen in de straat leidende 
van de Lenculenstraat naar het huis van Mathias DE GLADIO, 
verver, naast dat van VENCKENBOSCH en dat van Elisabeth ge- 
heeten PLENCKERSE. 

In 1352 (N° 179D) het huis zm ordone platee Lenculensis ubi 
itur versus domum guondam Mathie DE GLADIO finctoris, gelegen 
tusschen dat van Johannes DE HERE, verver, en dat van Henricus 
VENKENBOSCII (zie op 1350). 

In 1357 (N° 161 W) is er sprake van een huis met aanhoorig- 
heden gelegen, zu angulo dicto in den hueck naast het erf van 


—  _ _ 


(1) Jos. HABETS, Gesch. Bisd. Avermond III, p. 535. 





— 305 — 


Petrus genaamd SCOENPITER, dat vroeger had toebehoord aan den 
blinden priester Arnold genaamd DoLway. 

In 1357 (N° 583 D) van het in 1326 genoemde huis van wijlen 
Henricus Roer, verver, gelegen supra jecoram in ruella ducente 
a plathea Lenculensi versus jecoram in angulo dicto huec. 

In 1381 (N° 870 D) doet Godefridus DE VLEYTINGIS, burgemeester 
van Tricht, en zijne echtgenoote Yda, de dochter van wijlen 
Aleydis DE RYEMPST, ten behoeve van Henricus DE RveMrsr, 
tinctor, en zijne echtgenoote Elisabet, afstand eener jaarlijksche 
rente uit de ververij in erfpacht bij Mathias DE GLADIO en ge- 
legen aan de Jeker tegenover den stadsmuur, tusschen het huis 
van Goswinus THEUS, voller, en dat van Laurentius genaamd 
Lens BALDEWINI, verver. | 

In 1385 (N° 897D) wordt vermeld het huis Zn den Kastele, van 
Nycholaus DE LYEBEKE, gelegen Zu angulo sive in loco dicto in 
den heuck. 

In 1397 (N° 984D) is er sprake van het huis van wijlen Herman 
VAN DILSEN, te Lenculen zu den hoeck, gelegen naast de huizen van 
Gerart VAN CORTTERSSOE, schoenmaker, en van Aleyden BACMANS. 

In 1399 (N° 1015 D) wordt het in 1397 genoemde huis andermaal 
vermeld. 

In 1399 (N° 301W; worden vermeld de goederen van Waiter 
ZEWEKEN, priester, gelegen guden huecke op de Jeker. 

In 1407 (N° 1089 D) woonde Johannes DE GHELKE nabij de 
orreum van St. Servaaskapittel. Dr Doppler teekent daarbij aan dat 
dit orreum wellicht de tiendschuur van het kapittel was; deze 
lag in den Ververhoek; thans zijn er nog sporen van aanwezig. 

In 1419 (Ne 871 D) wordt genoemd de volgens Ne 870 D in 1381 
bier in den Ververhoek wonende Heynrich vaN RIEMST der 
alde, hij en zijn zoon Lambrecht vaN RIEMST bezaten een erf- 
cijns uit het huis en varwerie van Cloes CUKERS. gelegen zuden 
hueck te Lynculen op die Fecore tusschen het huis van Lees BAUWENS 
en dat van Johan SPRONX. 

In 1419 (Ne 1213 D) is er sprake van het reeds in de vooraf- 
gaande aanhaling vermelde huis van Lees BAUWENS in den Hoeck 
opter Yekeren; het was begrensd door den stadswalmuur en de Jeker. 

In 1428 (Ne 1284D) van het huis opden orde vander verwer- 
hueck, gelegen naast dat van Jacob IN DIE RAMEN. 


— 306 — 


In 1449 (N° 1395 D) is er sprake van het huis van Johan VAN 
_ LIEBEECK, der varwer, in den varwerhueck, gelegen naast dat van 
Johan vAN BASILISBOER en dat van Gerard VANDEN ROESEN. 

In 1462 (Ne 1482D) van de ververij en het goed van wijlen 
Cloes KUCKERS, thans van Gerit SCHAERTZ in den Ververhoek 
naast den Jeker ex eyn straetgen geheyten dat grechtken; ook het 
erf van Heynrix VAN CADIER, gewantmeker, in de Lenkulenstraat 
op den hoek van den Ververkhoek, naast dat van Johan VAN 
GRUYTROEDE. 

In 1538 ontving de Magistraat van Tricht een schrijven van 
dien van Antwerpen, waarin hij gewaarschuwd werd tegen ana- 
baptische drijvers, waaronder zich bevonden Yven de schoenmaker 
getrouwd met Mayken de dochter van Yken de vroedvrouw, 
wonende in de Verwerhoik. 


86. De Visschermaas. 
(Forum piscium salsatorum). 


Zooals veelal in de middeleeuwsche steden het geval was, woon- 
den de lieden die hetzelfde ambacht uitoefenden bij voorkeur in 
een zelfde straat of stadswijk; zoo treft men aan de benamingen 
„onder de gardenieren”, „onder de smeden’, „onder de cörvers”; 
dit was ook het geval op de Visschermaas, beter gezegd de Vrsch- 
markt, want het was een bepaalde markt, forum, waar zoowel 
Maas- als gezouten visch verkocht werd. 

Zooals blijkt uit navolgende aanhalingen waren in de XIVe 
eeuw schier alle bewoners dier plaats, visschers; zij hadden hunne 
schepen op de Maas, waardoor zij in staat waren gesteld de be- 
woners der stad steeds van versche visch te voorzien; de zich des- 
tijds daar bevinde Batpoort stelde hen in gemakkelijke verbinding 
met de rivier. Ook werden op die markt peulvruchten verkocht, 
die meestal met visch op de vastendagen gebruikt werden (1). 

De visschers vormden met de mandenmakers (cörvers) ééne 
corporatie; de eersten alléén mochten visch van alle soorten ter 
markt brengen. Hun patroon was St. Pieter en hunne wibe was 


(1) À. PERREAU, Corporation des Métiers, p. 61. 








— 307 — 


daar ter plaatse gelegen; bij den afbraak van de overblijfselen van 
dat gilde-huis in 1850, vond men er steenen, waarin visschen 
waren uitgehouwen; het heeft een korten tijd tot vrijmetselaars- 
loge gediend (1) zoomede tot lombard. 

In een Raadsverdrag van 1380 vindt men uitvoerige bepalingen, 
omtrent de keuring van haring niet alleen, doch ook van bokkin- 
gen (onderscheiden in tonneheringe en corfheringe of buckene), een 
bewijs dat men alhier bokking maakte 17 jaren vóór de uitvin- 
ding van Willem Beukels (®) Al de visch die in de stad kwam 
moest op de vischmarkt gevoerd en daar geveild worden. 

Vóór en na het beleg van 1519 worden vele ops/egers van der 
heerinck en keurmeesters van den visch, met name genoemd (3). 

De vermeldingen locus piscium en vesschestat, schijnen erop te 
wijzen dat de huizen der visschers speciaal tot het venten van 
visch waren ingericht en dat zij hunne waar ook op straat uitstalden. 

De stad bezat een vischvijver, dat gesken genoemd; zóó wordt 
daarvan gewag gemaakt bij gelegenheid dat de bisschop van Luik, 
Cornelis DE BERGHES, hier zijne intrede deed in 1538; hem werden 
alstoen vier groote snoeken en twee schoone karpers aangeboden, uit 
dien vijver gehaald (4). Waar hij gelegen was wordt niet vermeld. 

In 1662 nam de Magistraat in aanmerking, dat de visschers — aan 
het gure weder bloot gesteld als zij steeds waren — hunne nering 
onder zeer ongunstige omstandigheden uitoefenden; hij besloot 
derhalve de Visschermaas te overdekken; een dak door palen ge- 
stut zou voortaan de visschers en hunne waar tegen guur weer 
en tegen zonnehitte beschermen; ook werd in Aken eene zuig- 
pomp aangeschaft, die Maaswater zou aanvoeren; destijds was dat 
eene kostbare nieuwheid. Ook werd de markt vergroot door het 
verleggen naar den Maasoever van den walmuur; zoodoende kon 
de tiende boog der Maasbrug, die toch bij gewonen waterstand 
geen water meer doorliet, opgehoogd worden en dienen om meer 
omvang te geven aan de Wisschermaas (5). 





1 Maasseuw 1359, p. 150. — Zie ook over de vrijmet-elaarsloges te Maastricht, 
Maasgeuw 1879, p 96. 

() Ibid. 1853, p. 868. 

) HAAKMAN en ALLARD, De zg. Verwoesting van Maastricht in 1579, p. 181 

(*) Pubrications etc. XXVI, p. 477. 

(6) Jaarboek 1851, p. 269. 


— 308 — 


Het hieronder vermelde Vogelsstraatje zal de Visschermaas van 
de Houtmaas gescheiden hebben. 

Volgens het Verdragboek van den Magistraat van 1440, moesten 
de visschers op Allerheiligenavond aan Schout, Schepenen en 
Secretaris een schotel visch geven; zulk een schotel bestond uit 
een paar karpen, twee groote alen, twee groote snoeken, twee 
groote barben en een aantal kleinere visschen (1). 

De Augustijnen vestigden zich hier reeds vóór 1254; kort daar- 
na, ongeveer in 1291, bouwden zij hun kerk en klooster nabij de 
Maasbrug op de Bokstraat. 

De bewering, dat hier ter plaatse eene kapel, aan St. Everard 
toegewijd, zou gestaan hebben, is bij de behandeling der Brug- 
straat gelogenstraft. In geen enkelen schepenbrief wordt de ligging 
van een huis met betrekking tot deze kapel aangeduid, hetgeen 
altijd geschiedde met andere huizen in de nabijheid van kerken 
of kapellen. 

Toch dient vermeld dat bij de verdeeling der stad in kerspelen 
in 1442, dat van Syute Euerardt uitdrukkelijk als het eerste ge- 
noemd wordt; en dat van St Everaedt bij die verdeeling in de 
XVII: eeuw (2). 


Huizen op de Visschermaas en hunne bewoners. 


In 1309 (N° 73D) wordt door den Abt van Godsdal aan het 
Kapittel van St. Servaas, onder meer anderen, een cijns overge- 
dragen uit het huis van Johannes DE YVONIS supra forum pisctum. 

In 1312 (N° 98 D) wordt aan Wilhelmus, den zoon van Henricus 
COLNERE, visscher, in erfpacht opgedragen een huis nabij de Maas 
(prope Mosam) naast dat van Katharina DE Yvos. 

In 1327 (N° 215D) wordt vermeld het steenenkhuis op de Vis- 
schermaas, waarin STERKEN woont. 

In 1329 (N° 101 D) doen Johannes Fois c.s. afstand van hunne 
rechten op het huis van wijlen Willem COELNERE, supra forum 
Piscium (hierboven op 1312 genoemd). 

In 1337 (N° 100D) draagt de zooeven genoemde Wilhelmus 
COLNFRE eene jaarlijksche rente over uit zijn halve huis supra 
Mosam, naast dat van Godefridus MORSELE. 


(1) Maasgouw 1879, p. 60. 
(2) Puôlicattons etc. XIX, p. 385, 445. 





— 30) — 


In 1340 (N° 104 D) wordt het herhaaldelijke genoemde huis van 
Wilhelmus COELNER in erfrecht opgedragen aan Christianus ANTE 
AUGUSTINENSES, bakker. 

In 1355 (N° 514 D) wordt aan Peregrinus genaamd PILGHEREM, 
visscher, in erfpacht gegeven een huis zr foro piscium sr/satorum, 
gelegen tusschen dat van Megtildis, genaamd THoYART, en dat 
van Nicolaus, genaamd ROEMER, sartor (kleermaker). | 

In 1357 (N° 539D) is er sprake van twee halve huizen, be- 
woond door Symon DE HAREN en gelegen tusschen dat van 
Johannes genaamd On, visscher, en de straat geheeten Vogelsruwe. 

In 1377 (N° 823D) doen Johannes HAEN en zijne echtgenoote 
Aleydis, zx foro pisctum, afstand eener erfjaarrente uit het huis 
supra forum piscium, tusschen dat van Johannes PENNEN, visscher, en 
dat van Johannes Foris, ook visschers (beide hierboven genoemd. 

In 1378 (N° 830 D) erkent Mathias Forvs, visscher (D), te moeten 
betalen aan zijn broeder Johannes, eene erfrente uit de locus 
Pesctum van wijlen hunnen vader Johannes, supra mosam piscium, 
tusschen die van Jacobus AustMs en van Johannes PENNEN, 
visschers, {zie op 1377). 

In 1379 (Ne 846D) wordt een huis vermeld zr ordone parvi 
vici ducentis versus forum piscium (op den hoek van het straatje naar 
de Visschermaas), gelegen tusschen dat van Johannes NAYMAN, 
lector petrarum (metselaar). 

In 1382 (N° 831D) verklaart Johannes Forvs, visscher, afstand 
te doen ten behoeve van Johannes CoLiNI van eene erfrente uit 
de locus piscium. (Zie hierboven op 1377). 

In 1385 (N° 896 D) wordt in erfrecht opgedragen aan Johannes 
DE HAREN, visscher, cen huis gelegen 2 parvo vico dicto Voeghels- 
ruewe, \usschen het erf van deken en Kapittel van St. Servaas en 
het huis van Ghyselbertus DE CRUCENBERGH, roededrager dier kerk. 

In 1391-(N° 832D) doet de in 1382 genoemde Johan CoLvNs 
(Colint) der visscher, ten behoeve van zijn zoon Colyn, clerck, afstand 
van zijne rechten op eene jaarlijksche rente uit de vesschestat van 
wijlen Mathys Forvs, visscher, (herhaaldelijk genoemd) gelegen 


1 . . . é . 
(!) Deze Thys Forys trof ik in 1881 aan als keurmeester van de visschers, en een 


Jo. Forys als „opsleger van den hering”’; beide werden in die kwaliteit tot lid van 


den Raad gekozen. Zie Maasgouw 1833, p. 874. 
20 


— 310 — 


op die vessche mase, tusschen die vesschestat van Heynric HODRYES 
en die van Amelys MAROELEN. 

In 1397 (N° 981 D) wordt in erfrecht opgedragen aan Jacob 
AUSSEMS, visscher, een huis met toebehooren, gelegen op den hoek 
der straat, geheeten Voeghelsruwe en tegenover het huis schoenyden, 
naast die straat en het huis van Johan VAN BASILISBUER (zie op 
1390 de Bokstraat) en achter grenzende aan het huis van Beate- 
ren MAROELEN, weduwe van Johan VAN HAEREN, visscher. (Zie 
in 1357, 1378 en 1391). 

In 1397 (N° 982 D) wordt melding gemaakt van eene rente van 
| kapoen ’sjaars, uit eene cleenre cameren, gelegen achter het huis, 
beschreven in 1385, als liggende in Voeghelsruweken. Die cleenre 
cameren lag naast dat huis en dat van Beateren MAROELEN, weduwe 
van Johan VAN HAEREN en haren zoon Symon VAN HAEREN. 
(Zie op 1397 N° 981 D). 

In 1399 (N° 1021 D) wordt een huis vermeld, gelegen voor de 
Maasbrug op den oerde (hoek) van den visschemarckt, tegenover 
het klooster der Augustijnen (op de Bokstraat) tusschen het huis 
van HALLAER en dat van Lysen ZUPEN. 

In 1416 (Ne 1177D) is er sprake van een cijns uit schoenyden 
guede op de Visschermaas (zie N° 981D van 1397) naast het 
huis van Yda Foris en het straatje gaande ten stocke of ter 
broetbruggen wert (Stokstraat); het huis van deze Yda Foris 
wordt ook vermeld in Ne 1178 D. 


87. Het Vogelstraatje. 


Zie bij de Visschermaas. 


88. Het Vrijthof, 
(Atrium). 


Ofschoon geen gemakkelijke, is het toch eene aantrekkelijke 
taak ons Vrijthof, waarop ieder welgeaard Trichtenaar terecht 
fier mag wezen, na te gaan in de geschiedenis, de ontwikkeling 
van zijn vorm en zijne eigenaardigheden te beschrijven, zijne be- 
woners te herdenken en de voorname gebeurtenissen aan te stip- 
pen die in den loop der eeuwen daar plaats vonden. 


“yzonsqooef IS vaut (opfizpinz) OL9T UF JOUA 2H 


DN 


Het 


— 311 — 


Het Vrijthof was steeds in de Middeleeuwen, even als nog thans, 
het hart der stad; daar ligt toch haar edelste sieraad, de in die 
tijden vooral, alom beroemde St. Servaas-basiliek, waar Keizers, 
Koningen, Hertogen en Hooge Prelaten heentogen hetzij om de 
privilegiën en vrijheden der stad, waarop hare poorters zoo fier 
en zoo naijverig waren, te bezweren, om daarna door hunne 
trouwe Maestrichtenaars gehuldigd te worden, hetzij om hunne 
godsvrucht te toonen en vooral om St. Servaas te vereeren en op 
zijn graf te gaan bidden. 

Wat al pracht en luister op het Vrijthof ten toon gespreid 
werd bij geestelijke ceremoniën, processies en inhuldiging der 
Proosten, bij burgerlijke en militaire feestelijkheden is hier niette 
beschrijven. Veelmeer nog dan thans was het Vrijthof voorheen 
het middelpunt van het volksleven. Naar gelang van tijd en om- 
standigheden, was het in de XIII: eeuw de plaats waar tournooien 
en Godsgerechten (1), in de XIVe, XV: en XVIe eeuw waar de 
doodstraf en andere terechtstellingen toegepast en sinds dien, 
waar hoofdzakelijk militaire parades gehouden werden. 


HET VRIJTHOF ALS PLEIN EN ALS KERKHOF. 


. Als plein wordt het Vrijthof reeds in 1223 genoemd. Keizer 
FREDERIK [I schonk toen aan het kapittel van St. Servaas „eene 
met muren omringde plaats, gelegen bij de kerk”. Of daarmede 
het plein vóór het koor der kerk gelegen, dan wel een ander, 
toenmaals gelegen op het emplacement van den huizengrocp bij 
de Groote Sociëteit en van het Statenhuis bedoeld wordt, is een 
twistpunt tusschen van Heylerhoff (2) en de Lenarts (3) waarin 
ter sprake komt ’s Keizers eventueele bevoegdheid tot het schen- 
ken van grond, waar hij geen recht op had; het gold eigenlijk 
de vraag of het Vrijthof primitief aan de Gemeente dan wel aan 
het kapittel heeft toebehoord. 

Zeker is het, dat het Vrijthof reeds in de XIII® eeuw als een 
met een muur omringd plein, waarschijnlijk als vestingwerk en 
als oud annex van het koninklijk paleis, bestond en ter beschik- 


(1) Jos. EVERSEN, Het Kamprecht te Mrasträ ht in: Pubiica!tons etc. KXXIV, p. 200. 
(2?) Annuaire etc. 1828, p. 153 en ibid. 1829 p. 111. 
(3) Publications etc. Il, p. 25, 36, 48. 


— 812 — 


king van het volk was; „als een deel der gemeente uytmaekende” 
zooals de Lenarts zich uitdrukt, en ook als wandelplaats diende, 
want in 1280 bij de herbouwing der Maasbrug is er sprake van 

„de groote passagie regtstreeks van de Tweeberger-poort naar 
„de brugge...,... zonder de wandelingen op de groote plaats te ver- 
„hinderen, Een weg leyde over de groote plaats van aan het St. Gacobs- 
gasthuys naar de Tweeberger-poort.... en verder „dit vierhoek .… 
„diende tot publieke wandelingen en was een lusttuyn of vrye hof 
„waarom het heden nogh den naam van Vrythof schynt te 
„draghen” (1). 

De oorsprong van dien naam dient dus niet te worden gezocht 
in het voorgewende feit, dat aldaar, zooals wel elders het geval 
was, in de nabijheid der kerk, eene vrije toevluchtsplaats was 
voor veroordeelden; nooit is er in de geschiedenis sprake van, dat 
het Vrijthof daartoe heeft dienst gedaan (*). 

In de Middeleeuwen was het plein, dat geheel ommuurd was, 
alleen toegankelijk door vier met ijveren hekken gesloten ingan- 
gen: een aan de tegenwoordige Groote Sociëteit, de toenmaals in 
de historie vaak genoemde herberg ten gulden 1inge, een aan de 
Groote Staat, een aan de Breedestraat en eene aan de St. Janskerk. 

Tijdens de Heiligdomsvaarten — van de eerste wordt melding 
gemaakt in de Magistraats-ordonnantie van 22 Juni 1440 — werd 
die muur afgebroken, ten einde de toeschouwers en ook de kramen 
en tenten, die op het Vrijthof stonden, meer ruimte te geven. Na 
afloop der feestelijkheden werd hij weer opgebouwd (3). 

„De ringmuur om het Vrijthof verdween eerst op het laatst der 
XVII: eeuw en werd toen vervangen door een hek, dat in 1773 
een vaste vorm verkreeg door het aanbrengen van steenen pilaren, 
door ijzeren staven verbonden; toen werden er ook rustbanken 
aangebracht, zeer pompeus #anapées genoemd. 

In 1586 vinden wij vermeld dat door de leerlingen van het 
College der Jesuïeten, dat hier sinds 1570 in de Breedestraat 
gevestigd was, eene openbare uitvoering van een tooneelspel werd 

(!) HERBENUS geciteerd door DE LENARTS in: Publicehons etc. IL, p. 31, 82, 35, 36. 


(2) Zie ook Jos. RUSSEL, Geschied- en Oudheidkundige schets van Alaastricht I, 


p. 271. 
(8) Publications etc. VII, p. 399, 405. 








— 313 — 


gegeven op het Vrijthof. Het stelde voor de geschiedenis van 
David en Nabal. 

Vóór den oostelijken ingang en het koor der St. Servaaskerk 
tot aan de tegenwoordige Groote Sociëteit, strekte zich het zooge- 
naamde ellendigen kerkhof uit, in de latijnsche acten cmeterium 
exulum, cimeterium pauperum geheeten en reeds in 1360 vermeld; 
het diende tot begraafplaats van behoeftige vreemdelingen. Zooals 
ook elders bemerkt wordt, was het peil van het Vrijthof veel hooger 
dan dat der omringende straten (1) zoodat men om van daar in 
het kerkhof te komen een trap moest bestijgen, die gelegen was 
voor de kerkdeur, die Berchdoer, genaamd (2) „arrivé aux degrés 
„du cimetière devant le portail nord-est, le prévôt descendait de 
cheval” (8) en „aux degrés du cimetière où il descend” (*) (om in 
de kerk te komen). 

Om zich een juist denkbeeld te vormen van den toenmaligen 
toestand aldaar ter plaatse, moet men zich de Hoofdwacht en de 
huizenrij tot aan de Groote Sociëteit wegdenken; daar was eene 
open plaats; de Ring en de Sleutel vormen op de kaart in vogel- 
zicht van S. de Bellomonte (de Beaumont) kapelaan van St. Ser- 
vaas, in den atlas van Braun en Hogenberg, in 1580 uitgegeven, 
een alleen staande huizengroep met de gevels naar de zuid-zijde 
gekeerd. . | 

Omstreeks 1603 ontbrandde weer het conflict tusschen het ka- 
pittel en den Magistraat, waarvan hierboven werd gewag gemaakt. 
Van stadswege zou het Vrijthof gereinigd worden; het kapittel 
kwam daartegen op, als zijnde eene inbreuk op zijne rechten en 
eischte den sleutel op van het hek aan den gulden ring; bij trans- 
actie werd bepaald dat de sleutel zou blijven berusten bij den 
hospes dier herberg (5). 


POLITIE MAATREGELEN OP- EN BEPLANTING VAN HET VRIJTHOF. 


In een Raadsresolutie van 1369 wordt gelast dat de vreemden 


(1) Annuaire etc. 1829, p. 148, 149. 
(2) Annales 1, p. 104. 

(5) Annuaire etc. 1828, p. 147. 

(*) Annales I, p. 105. 

(5) Annuaire etc. 1829, p. 117, 118. 





— 314 — 


op den Vrythof sullen stoen, op eene plaats die hun zal aangewezen 
worden 14 dagen voor en niet langer dan 8 dagen na het feest 
van Sinte Margarethe. Geldt het hier eene markt of kermis? In 
den almanak komen twee heiligen van dien naam voor; eene op 
10 Juni, de andere op 20 Juli. De Heiligdomsvaarten waren toen 
nog niet in zwang. — - | 

In 1370: „Ende so wat buven die dobbelen aen of op den 
„Vrijthof of op die mase den moghen die boden hon gelt nemen 
„ende werpense en den puel”. 

Het dobbelen op het Vrijthor was derhalve verboden; de 
inzet mocht door de politiedienaars in den poel (aan het St. Ser- 
vaas gasthuis) geworpen worden. 

In 1375, des Maandags na beloken Paschen, wordt afgekondigd 
„dat nymant en sal mest maken op der stroten ende steynwege 
„tusschen die oeverste tweymbrugger porte (oude Brusselschepoort) 
„ende den pyrum” (perroen aan de Helmstraat) op den koer 
(amende) van v stuivers. De Raad, in zijne zorg om het Vrijthof 
rein te houden, verordent verder: „Ende vort so en sal nymant 
„op den Vrythof syn behuef duen op den koer van vi d. centgelts, 
„ende eynich verken, dat dar op vonden woerde, der sal die 
„gheen die den Vrythoef huede (die het toezicht had op het 
„Vrythof) hebben 11 pond swart (1 pond swarte was eene koperen 
„munt ter waarde van 12 stuivers Luiksch), ende die de Vrythof 
„hueden sal, die sal hebben des joers 1 marcs vander stat ef 
»leprosi non introibunt oppidum” (1). 

Daaruit laat zich dus opmaken, dat er toen reeds van stadswege 
een bewaker van het Vrijthof was aangesteld, die behalve zijne 
vaste bezoldiging ook de beneficiant was van de verbeurde boeten. 

De groote klok van St. Servaas luidde o. a. ’s avonds ter klokke 
6 uur om de „vreemdelingen de vreihyd aan te kondigen welke 
„als dan konden binnen komen zonder paspoorten voor 14 daagen 
„zelfs die verbannen waaren waar voor tot teeken eenen peroen 
„stond op den hoek van den vreihof teegen over den Grooten 
„Staat van 10 à 12 trappen en van 10 à 12 voeten diameter. 
„Eene coionne van 15 voeten met eenen bol en den sleutel van 


nn eenn 


(1) A. Hagers, Pegistre aux A'esolutions du Conseil Communal de Maestricht, 1868— 
1879, p. 28, 45, 46. 


-— 315 — 


„Sint Servaes met den dubbelen arend, alwaar de vreemde leepel- 
„Bieters, panlappers, schaare sleipers en vreemde jooden zich 
„alsdan vervoegden om hunnen handel te bedryven doch op den 
„14 dag op het luiden van dezelve groote klok s’avonts ten 6 
„uuren moesten zy wederom de stad verlaaten” (1). 

În 1591 werden voor St. Janskerk lindeboomen geplant en in 
1594 werd er een hekken geplaatst, om te beletten dat paarden 
en andere dieren het kerhhof binnendrongen (?) 

In hetzelfde jaar werd ook de muur hersteld die den poel voor 
het gasthuis omringde (2). 

In 1612 werd door den Magistraat bevolen, dat al de huizen 
langs het Vrijthof van steen moesten gebouwd worden en dat de 
bovenverdiepingen niet meer mochten vooruitspringen. 

Als bewijs dat de overheid veel zorg had voor de boomen op 
het Vrijthof diene: dat in 1614 aan Gilis JACOBS fonteynmeester, . 
die wij elders nog zullen aantreffen, opgedragen werd „goet op- 
„Zicht te draegen aan de boomen staende op den Vrythoef, tegen 
„het clommen, breecken ende andere mishandelingen van 
„jongeren” (3). 

In 1515 werd een riool aangelegd onder het Vrijthof in dwarse 
richting van af den Ring door de St. Jacobs- en Kapoenstraten; 
het monde uit in de Jeker en kostte 5000 gulden Luiksch. 

In het voorjaar van 1739 werden op het Vrijthof drie rijen 
lindeboomen geplant ter vervanging van die welke er toen diago- 
naalsgewijze stonden (sinds 1591). 

De tegenwoordige linden dagteekenen van 1821. 


HET VRIJTHOF TIJDENS DE WEDERDOOPERS (1535). 


In het begin der Hervorming, toen de sekte der Wederdoopers 
hare guwelen ten toon spreidde, werden er ook hier ter stede, 
onder de lagere klasse, aanhangers daarvan aangetroffen die zich 
gereed maakten om gewapenderhand naar Munster te trekken ten 
einde Jan VAN LEIDEN, hunnen koning, te ondersteunen. De 


(1) Het is mij ontsnapt waar ik dit citaat heb gevonden; de beschreven toestand 
heeft blijkbaar betrekking op eene Heiligdomsvaart. 

(2) Annuaire 1829, p. 116. 

(5) Maassouw 1888, p. 77. 


— 316 — 


strenge edicten van Keizer KAREL V deden de sektarissen ijverig 
vervolgen en voorbeeldig straffen. Niet alleen hier ter stede, doch 
alom werd deze sekte door protestante zoowel als katholieke 
vorsten en overheidspersonen met bloedige plakkaten vervolgd (1). 

Den 1 Februari 1535 werd op het Vrijthof een der veroordecl- 
den onthalsd, een andere verbrand; het waren beiden vreemde- 
lingen. Den 4°, 6* en 13 Februari werden achtvolgens terzelf- 
der plaatse „met den swerdte gejusticiert” twaalf Maestrichtsche 
burgers „ende sint gestorven als gueden cristen mynschen, hoen 
„dwaelingen bekennende ende beklagende” zegt het Raadsverdrag 
van Februari 1535 (2). 


HET VRIJTHOF IN 1579. 


Na de overrompeling der Brusselsche poort door de Spanjaar- 
den, onder den HERTOG VAN PARMA, in 1579, trokken de Maes- 
trichtsche burgers terug naar het Vrijthof, alwaar zij nog een 
heldhaftigen tegenstand boden. Melchior vAN SCHWARTZENBERG, 
de gouverneur der stad, sneuvelde er met honderden harer ver- 
dedigers. 

Bij de hollandsche geschiedschrijvers heet het, dat de geestelijken 
van St. Servaas, in kerkelijk gewaad, met het kruis voorop, de 
overwinnaars te gemoet trokken, in de hoop het bloedbad te doen 
ophouden, doch dat zij onverbiddelijk werden vermoord bij het koor 
der St. Janskerk, alwaar zij in de open lucht begraven werden. 

Eenige jaren geleden, zegt de hieronder vermelde schrijver, dat 
in 1860 hunne grafsteenen nog zichtbaar waren. 

Op Allerzielendag bleef het tot aan het einde der XVHI: eeuw 
de gewoonte, dat de geestelijkheid uit de kerk trok om de 
graven der gevallenen te zegenen. Toen men daar ter plaatse 
in 1659 de gasleiding aanlegde ontdekte men er verscheiden ge- 
raamten (9). 

Dit verhaal zij vermeld om tevens het protest te doen kennen 





(1) Hoe de Wederdoopers en Naaktloopers te Amsterdam in 1585 huishielden en 
gestraft werden, zie in schrift en beeld, o.a.: Peschrijving der Stadt Amserdant 
door GASPARUS COMMELIN. Amsterdam 1693, Deel Il fol. p. 929 — 98%. 

(2) Jos. Hagers, De Wederdeopers te Maestricht, p. 128, 129. 

(5) ALEX. SCHAEPKENS, Annalectes arch. p. 11. 





— 317 — 


dat daartegen met kracht wordt aangeteekend in de doorwrochte 
studie, door de heeren A. F. Haakman en A. T. Allard in 1877 
van het „Beleg en de z.g. Verwoesting van Maastricht in 1579” 
in ’t licht gegeven. 

Volgens die schrijvers, die op zoo meesterlijke wijze het bewijs 
leverden, dat ten opzichte van het beleg van 1579 de hollandsche 
geschiedschrijvers eene „conspiration contre la vérité” organiseer- 
den, is het aangehaalde feit een vertelsel „van den beginne af 
„uitgestrooid maar door niets bevestigd”. 

De lijst der kapelanen van St. Servaas die ten getale van 30 
waren, vermeld geen enkel overlijden onder hen op den 29 Juni, 
dag van den val der vesting. In het laatste gedeelte van 1579 
stierven er echter 13 aan de pest (1). 

Ook geen enkele kerk, geen enkel klooster werd door de 
Spanjaarden gedeerd, evenmin als de godshuizen, kanonikenwo- 
gen en andere geestelijke gestichten, terwijl in officieele stukken 
HONDERDEN namen van Maestrichtsche families na het beleg genoemd 
worden die ook vóór het beleg worden aangetroffen. 

Het is ontegenzeggelijk, dat Maestricht en zijne bewoners ver- 
schrikkelijk hadden te lijden en dat de arme misleide burgerij na 
de inneming in deerniswaardigen toestand verkeerde. Hare totale 
uitmoording en hare vervanging door „een zwerm marketentende 
„Luikerwalen” is echter een tendenz-verzinsel der hollandsche 
geschiedschrijvers, die elkander op dat punt napraatten en eene 
legende hebben doen geboren worden waartegen boven gemelde 
schrijvers onloochenbare, historische tegenbewijzen hebben aange- 
voerd. Elk onbevooroordeeld lezer zal, na inzage en bestudeering 
van het genoemde werk, het slotwoord der schrijvers beamen, waar 
deze tot de Maestrichtenaren zeggen: „gerust moogt ge staande 
„houden dat uwe woningen ten jare 1579 niet alle verwoest of 
„verbernd werden... dat ge niet vernederd werd of een nest van 
„enkel Spaansche soldaten... dat uwe goede burgers geen afstamme- 
„lingen zijn van Luiksche marketenters en vagebonden (°). 


(1) Het geheele kruisheeren klooster was na de vreeselijke ziekte in 1580 uitge- 
storven, een enkele, Jan VAN RANDENRADE was in leven gebleven. H.P. A, VAN HaAssELT, 
Geschiedenis van het klooster der Kruisheeren te Maastricht in Publications etc. 
XXXIX, p. 35. 

(2) Beleg en z.g. verwoesting van Maastricht in 1579, p. 83, 84, 105, 118. 


— 318 — 7 


Dit moest mij van het hart, omdat onlangs, de anders zoo 
verdienstelijke Mr G. D. Franquinet, de gruwelijke legende van 
de totale uitmoording van Maestricht, tijdens zijn leven hielp 
ingang vinden, en een zijner pennevruchten, door die historische 
onwaarheid ontsierd, ongewijzigd, opgenomen werd als Motie 
historique sur la ville de Maestricht in den feestgids van den 
historischen optocht in Augustus 1905 (1); zoodoende werd aan 
de gekortwiekte leugen, wederom eene nieuwe vlucht verzekerd, 
waartegen de schaar der critiek onafgebroken moet dienst doen. 


DE SCHAVOTTEN EN HET PERROEN. 


Aan den noordoostelijken hoek van het Vrijtkof stond tegenover 
de Groote Staat het steenen schavot, na 1632 door de Hollanders 
afgebroken, waarop de door het schepengerecht van den Bisschop 
veroordeelde misdadigers te recht werden gesteld; het was versierd 
met vier klimmende bronzen leeuwen (2). Daar werd in 1408 
onthoofd en gevierendeeld, de burgemeester van Luik, Jacques 
BADUT, die een werkzaam aandeel had gehad in den opstand der 
Luikenaren tegen hunnen Prins-Bisschop, Jan VAN BEYEREN en 
hen had aangevoerd tijdens het beleg van Maestricht (3). 

Daar werd ook den 18 Juni 1485 de beruchte Willem VAN DER 
MARK, graaf VAN ARENBERGH, le Sanglier des Ardennes, op last 
van Jan VAN HORNEs onthalsd (4). 

Volgens H. Eversen (5) werd „dat schavot in 1531 ook het 
„gerecht der drie leeuwen genoemd, wegens de beelden die het 
„voetstuk versierden. Aan den beul die daar ter plaatse tijdens 
„de Heiligdomsvaart er een kansspel op nahield, werd zulks door 
„den Magistraat verboden”. 

De terechtstellingen van de brabantsche Schepenbank (Vroenhof) 
hadden plaats aan den noordwestelijken hoek van het Vrijthof 
(Statenhuis). 

(*) Fransche editie p. 23. 

(2) Annuaire 1829, p. 114. VAN HEYLERHOFF zegt er, dat het schavot nog tegen 
het einde der XV° eeuw bestond. — Zie ook Yaarboekje 1874, p. 172. 

(3) Zie mijn opstel over de belegeringen van 1407 en 14U8, Publicatfons etc. 
XXXVIII, p. 410. 

(*) Zie Annales 1, p. 164. — /’udlications etc. IV, p.394 en een artikel van Arnaud 


SCHAEPKENS met portret in de Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique. 
(5) Publications etc. VII, p. 406. 











— 319 — 


Naast dat schavot was een monument in hardsteen opgetrokken: 
op een ronde voet, door vier trappen gevormd, verhief zich het 
welbekende vrijheids-emblema van Luik, eene kolom of Perroen, 
door vier liggende leeuwen gesteund, bekroond door een pijnappel 
en gedekt door een kruis. Dat perroen zou hier opgericht zijn 
omstreeks 1292 (1) en werd door de Franschen in 1795 verwijderd. 

De merkwaardige bronzen leeuwen van het schavot werden in 
de XVII: eeuw gebruikt ter versiering eerst van de Ladscrone, 
daarna van den buitentrap van het Dinghuis en in 1668 opgezonden 
aan Peter HEMONY, klokke- en geschutgieter te Amsterdam om 
te dienen als ,clockespys” voor het nieuwe klokkespel van den 
stadhuistoren. 


HERBERGEN LANGS HET VRIJTHOF. 


Zooals uit de straks volgende aanhalingen zal blijken, bestond 
van de XIVe tot de XVI° eeuw de geheele huizenrij aan de noord- 
zijde van het Vrijthof, met uitzondering van het Witte Vrouwen 
klooster, uit voorname herbergen; zij droegen de volgende namen: 
in den Winkel, ten gulden Coppe, ten Vos, ter clocken later den 
Helm, in den Liebart (luipaard), ten gulden leeuwe, in de Croone. 
Voegt men daarbij de vermaarde herberg ten Ringe (de tegen- 
woordige Groote Sociëteit) de daarnaast gelegene ten Sleutel (de clave), 
en de Struysvogel (in den Stroys), die sinds het einde der XVIe 
eeuw onafgebroken heeft blijven bestaan, dan komt men tot de 
gevolgtrekking, dat onze voorouders evenmin als het hedendaagsch 
geslacht over schaarschte van drankgelegenheden langs het Vrijthof 
te klagen hadden. 

In een verhaal van eene bedevaart naar Jerusalem in 1525 van 
een barbier (chirurgijn) uit Delft, vergezeld van nog acht reis- 
genooten, wordt vermeld, dat het gezelschap „is ghelogiert ghe- 
„weest 2% den gulden rinck, an die kercke daer Sinte Servaes rust, 
„welcke kercke all gedeckt is met lood” (2). Deze laatste bijzon- 


(D) Ch. Ruijs DE BEERENBROUCK, Het Strafrecht in het Oude Maastricht, p. 109 
en Arnaud SCHAEPKENS, le Perron liégeois, opuscule met teekening, volgens welke 
de kolom door pelicanen en het voetstuk der kolom door leeuwen gesteund is. 

(2) Maasgouw 1883, p. 829. 











— 320 — 


derheid is wel vermeldenswaard, want bij de afbraak der torens 
in 1767 kwamen er ongeveer 40000 pond lood af. 

Op het binnenplein van deu Ring (annulus) stapte de HERTOG 
VAN ALVA, 28 Augustus 1568, bij zijne terugkomst van zijn krijgs- 
ocht in Zeeland, van het paard en trad binnen het Vrijthof, waar 
zijn leger in slagorde was geschaard, om daarna het Te Deum in 
de St. Servaaskerk bij te wonen (1). 

In de beschrijvingen van de limieten tusschen de stad en den 
Vroenhof, in de helft der XVIe eeuw, worden eenigen der hier- 
boven genoemde herbergen nog herhaaldelijk vermeld als vor- 
mende de grens van beide jurisdictiën; zoo b.v. „aen den Vryt- 
„hof begint den Vroenhoff aen dez Helm, ende der selver Heh 
„gants Vroenhoffs yoor ‘ende achter ende den Winckel toebehoo- 
„rende den bisschop van Ludight, tot den alden moure van de 
„stad alle Vroenhoff” enz. (2). 

Nadere bijzonderheden omtrent vele der hierboven opgesomde 
herbergen vindt men bij de hieronder volgende aanhalingen. 


ST. SERVAAS-GASTHUIS. 


De vorm van het Vrijthof, zooals hij zich thans vertoont, zijnde 
een vrij regelmatig vierkant (hier zij terloops gezegd dat men mag 
aannemen dat het Vrijthof thans ongeveer 1 M. 50 lager ligt dan 
weleer), is eerst in 1821 bereikt door het afbreken van een ge- 
deelte van het vooruitspringende, in 1171 gebouwde — volgens van 
Heylerhoff zou het reeds door GISELBERTUS, HERTOG VAN LOTHA- 
RINGEN (913—939) gesticht zijn — St. Servaas-hospitaal of gasthuis 
met zijne kapel (3). 

Het was op die plaats dat de Merovingische Koningen (480— 
150, een versterkt paleis hadden (#alatium regium trajectense), 
waar zij vaak resideerden. | 

CHILDEBERT [ hield hier in 552 een groote rechtsdag; Koning 
DAGOBERT (le bon roi Dagobert de la chanson) woonde er in 635; 


(1) Annales I, p. 10%; Publications etc. XXV, p. 181. 

(2) Publications etc. XIX, p. 414—450. 

(3) Zie Noot bij Ne 801D en noot bij 198D ; ook Publications etc. XXVIII, p. 22, 
en Publications etc. XXXI, p. 112. 








pinz) OLOT ut JOMA PH 





— 821 — 


Koning CHILPERIC in 667 (1). Keizer LOTHARIUS overleed er in 855. 
\let paleis werd in 881 door de Noormannen verwoest, die 
toen te vergeefs poogden de St. Servaaskerk in brand te steken. 
In 1773 werd de oude kapel van het Gasthuis afgebroken en 
opnieuw opgebouwd. 

In 1801 was het Gasthuis tot tijdelijk militair hospitaal inge- 
richt. 

Bij het afbreken van het St. Servaas-Gasthuis in 1821 vond 
men de fundeeringen van het paleis 14 voet onder den grond; 
zij deden muren met torens veronderstellen en gingen onder de 
Platielstraat door. 


DE HOOFDWACHT. 


De tegenwoordige Hoofdwacht op het Vrijthof is niet de eerste 
die aldaar heeft bestaan. In de Raadsnotulen van 24 Maart 1642 
staat opgetcekend, dat alstoen besloten werd „een corps de garde 
»te maken om het Dinghuis ledigh te maken tot d’administratie 
„van de hooge justicie”. Dat gebouw stond in de richting van de 
tegenwoordige Hoofdwacht tot aan de Platielstraat (2). 

Of het onvoldoende bleek, dan wel of men het Vrijthof wilde 
degageeren, is mij niet gebleken; het werd in 1737 afgebroken 
nadat reeds in 1734 plannen gemaakt waren tot het bouwen eener 
„nieuwe hoofd corps-de-guarde”. Het kapittel van St. Servaas 
stond daartoe cen stuk grond af. Op aandringen van den Gou- 
verneur der stad, den PRINS VAN HESSEN-CASSEL, nam de Gemeen- 
teraad in zijne vergadering van 12 November 1736 daartoe het 
definitief besluit. Den 3 December van hetzelfde jaar werd de 
aanbesteding gehouden en het werk gegund aan den aannemer 
Hendrik Jacob GHIER, voor de som van 11800 gulden. De bouw 
was voleind den 3 Februari 1738. 


(:) Annuaire 1829, p. 105 en volg. Zie ook Noot bij Ne 25 F. 

Omtrent den oorsprong en den omvang van het Frankisch paleis leze men in de 
Maasvouw van 1885, p. 1134, de Arontek der stad Afaastrichf, gepubliceerd door 
Jos. Eversen. Eene uitvoerige besebrijving van een dergelijk paleis, eigenlijk eene 
uitgestrekte, met wallen en grachten omgeven boerenhoeve (villa), trof ik aan in 
Aug. THIERRY, Æécits des temps Mérovingiens, Premier récit 661 —568. 

(£) Dr DorPPLer, Maasgouw 1898, p. 70. 








— 322 — 


Volgens BACHIENE kwam er reeds in 1773 eenc verzakking in 
het gebouw, zoodat het ,overnieuws weder moest opgebouwd 
„worden” (1). De oude materialen deden evenwel daartoe dienst. 

Naderhand beging men de onverantwoordelijke fout den gevel, die 
geheel uit Naamschen hardsteen bestaat, grijs te verven. Ware 
zulks niet geschied dan zou het gebouw, door den tijd getint, 
minder afgestoken hebben tegen den statigen St. Servaas-bouw. 
Om daarin zooveel mogelijk te voorzien verfde men het onlangs 
bruin-rood. Of daarmede het doel dat men zich voorstelde be- 
reikt is, om namelijk het uiterlijk aanzien ietwat in overeenstem- 
ming te brengen met den ijzersteen waaruit St. Servaas is opge- 
trokken, meen ik te moeten betwijfelen. De Hoofdwacht blijft 
een vlek op ’t Vrijthof en men mag betreuren, dat de combinatie, 
eenige jaren geleden door Jhr. V. de Stuers aan de hand gedaan, 
om ze af te breken, niet is mogen gelukken. 


DE KONINGSKAPEL. 


Naast de Hoofdwacht stond, als uitbouw van de St. Servaas- 
kerk, de in 1804 afgebroken Gothische kapel van LopewvykK XI, 
door dien Franschen koning in 1463 gesticht ter herinnering aan 
de wonderlijke genezing, op voorspraak van St. Servaas, van zijn 
bloedverwant HENDRIK HERTOG VAN BEVEREN. De Fransche mo. 
narch betaalde daarvoor in 1463 eene som van 1650 „livres tour- 
nois” en in 1466 eenzelfde bedrag, met nog 1200 kroonen, in handen 
van Burgemeester en Raden van Maestricht (2). De fundeeringen 
dier z.g. Koningskapel werden in 1902 blootgelegd en de plaats 
met een ijzeren hek omgeven; langs den wand ziet men nog thans 
overblijfselen van pilasters en van de opgaande nervuren der 
gewelven, terwijl eenige gevonden brokstukken van kapiteelen enz 
ter plaatse neergelegd zijn. 

Om nog het beeld van het Vrijthof van weleer aan die zijde 
te voltooien, zij hier vermeld, dat voorheen tusschen de St. Ser- 


mn — msn 


(1) aasgouiw 1888, p. 83. 

(2?) In den Inventaris van stads-archieven, in 1852 door G. D. FRANQUINET opge- 
maakt, wordt de akte van deze laatste gift vermeld onder N°88. Zie ook voor de 
bronnen van de overige beweringen mijne Biographie van Arnaud SCHAEPKENS in: 


Pubrtications etc. XXXVII, p. 14. 


— 323 — 


vaas en St Jans kerken zich eene kapel bevond toegewijd aan 
St. Maternus. Zij werd in 1810 ter verbreeding der straat; door 
de municipaliteit afgebroken (1). 


DE FONTEIN VAN ST. SERVAAS. 


De op het Vrijthof gelegen hebbende „Fontijn van St. Servaas” 
maakt om dezelfde reden aanspraak op eene bijzondere vermel- 
ding. Zij heeft eene geheele geschiedenis, nagegaan vooral door 
Heylerhoff (2, Dr Doppler (8) en door een naamloozen schrijver (#). 
Uit die drie studies blijkt het volgende: 

Reeds in 1496 was er „in den Vryhoff byneven den ellendigen 
„Kirchoff ende heer (kanunnik) Henric huis VAN DEN DALE. eyn 
„put gemaect geweest om eyn fonteyne daervan te maecken”. Het- 
zelfde was geschied nabij het huis van den kanunnik VAN DEN 
Dick. Beide ondernemingen mislukten, zoodat de Raad der stad 
in 1503 het besluit nam om af te zien van de fontein en het 
bestaarde werk te vervangen door een waterput met een dak er 
over, „en te gebrucken gelick anderen waterputten in der sel- 
»„verstadt” (5). 

In 1595 hervatte de Raad het plan om eene fontein daar te 
te stellen en liet onderzoeken of het daartoe benoodigde water 
niet zou kunnen aangevoerd worden uit de St. Servaas fontein 
„int broeck van den Vroenhoff leggende”. 

De geleerde kanunnik van St. Servaas Johan Rycke werd den 
9 Juni 1603 met de uitvoering van het werk belast. Hij zou, zoo- 
haast de fontein op het Vrijthof zes voet hoog en met een straal 
van negen duim dikte zou springen, 2000 gulden brabantsch 
erlangen. 

In afwachting van het resultaat, kreeg hij geld op rekening, dat 
hij zich evenwel verplichtte terug te betalen „indyen tvoergenomen 
„werk zyn volcomen effect nyet en sorteert”. 


(1) Annuaire etc. 1828, p. 112. 

(“) Ibid 1829, p. 116. 

(8) Maasgouw 1888, p. 69. 

(*) Fontaine monumentale de Saint Servais, érigée sur la Place d’ Armes à Maestricht 
en 1605 et démolie par les Français en 1572. Opuscule Impr. Courrier de la Meuse 1889. 

(5) In zijn Inventaris der stads-archieven vermeldt FRANQUINET onder N° 149 
eene akte van 24 Juni 1505, houdende uitspraak door scheidsmannen in het geschil 
tusschen het kapittel en den Magistraat over dien put. 


— 324 — 


De stad nam voor hare rekening, behalve de versiering der fon- 
tein, de levering en het vervoer der materialen, van het elsen hout, 
dat dienen moest om de buizen te vervaardigen, met uitzondering 
van de ijzeren banden die vereischt werden om de buizen aan 
een te hechten. De fontein moest opgeleverd worden in October 
1603. 

In September werd Jan Ryck door de Staatschen te Breda 
gevangen gezet, hetgeen officieel geconstateerd werd in de bewoor- 
dingen „alzoe duer tgevanckenisse vander canonick Ryck by den 
vyand”, want Maestricht was toen Brabantsch-Spaansch. Er bood 
zich dientengevolge een edelman aan met name Jan BRUNNINX, 
dienende bij het vendel van den Gouverneur der stad (Antoon 
VAN GRENET, heer VAN WERPE (1590 tot 1616) die onder cautie- 
stelling, de verplichting op zich nam om het werk te voltooien. 

Vertraging was natuurlijk hiervan het gevolg. Den 20 December 
1604 was men intusschen met het leggen der geleidingen tot in 
de Papenstraat gevorderd, tot dat in April 1605, bij terugkomst 
van RvckK, de buisleiding te nauw bevonden werd. Alles moest 
opgebroken, de buizen verbreed en opnieuw ingegraven worden. 

Na aanbesteding met zeer zorgvuldig bestek (*), werd tot den 
bouw der fontein overgegaan. In hoofdzaak zij medegedeeld, dat 
zij gelegen was voor de hoofdwacht en dat na hare definitieve 
verwijdering in 1733, de plaats waar zij lag geplaveid werd met 
witte maaskeien in den vorm van de vijfpuntige stadsster ; in 1895 
werden die keten verwijderd. 

De fontein was van ronde constructie en had een diameter van 
48 voet; zij was met eene balustrade omgeven, waarin drie met 
hekkens voorziene ingangen; de balustrade was 43/, voet hoog en 
werd gedragen door 36 pilasters; daarbinnen was een 9 voet 
breede pad dat het eigenlijke bekken van 30 voet middellijn om- 
zoomde. Tot dat bekken daalde men af door middel van zes 
treden. In het midden verhief zich eene vierkante kolom waarop 
een pijnappel, omgeven door drie engelen-figuren, alles ter hoogte 
van 101/, voet; het geheel was in hardsteen en koste 1200 L. guldens. 

In weerwil der gekoesterde verwachting en niettegenstaande 
den onderkant van het bekken 4'}, voet lager dan de oppervlakte 


em 


(1) Alaasgouw 1888, p. 74. 





— 325 — 


van den beganen grond lag, sprong de fontein niet, en deed zij 
enkel dienst om water te putten. Voor afvoer was de noodige 
zorg gedragen; bij bespreking van de herberg de Kroon aan het 
Vrijthof en van de Sporenstraat haalde ik aan dat het overtollige 
water diende tot spoeling van het riool, dat in de Groote Staat, 
langs de Landskroon en door de Jodenstraat, in de Maas uitmondde. 

Het rein- en openhouden der buizen kostte veel moeite; een 
speciaal opzichter moest er voor aangesteld worden, die alras 
eischte: dubbel tractement {104 gulden), jaarlijks twee karren 
kolen en een rooden „mantel van livrye deser stadt opdat hy 
„daardeur van den jongen endere andere te beter mochte ontsien 
„worden” (1). Een en ander werd hem toegestaan en Gillis JACOBS 
opzichter over het Vrijthof en stadsfonteinmeester, plechtig bëee- 
digd op de voorwaarde: „sonder hem inne te geven in eenige 
„andere diensten oft wercken”; hij verkreeg bovendien vrije 
woning „in het XXIe huysken deser stadt toebehoerende opt 
„grechtien tusschen de oude St. Peters en. de Luerders poorten 
gelegen” tegen betaling van een daalder van 30 stuivers. 

Het wilde echter niet vlotten met de fontein; in 1657 hadden 
de buizen herstelling noodig en men ontbood de fonteinmeesters 
van Aken en Luik om daarover te confereeren. Gebakken steenen 
buizen, die men aanvankelijk wilde gebruiken werden afgekeurd 
en de stadsbouwmeester werd belast met den aankoop van 600 
boomen, „daer men 1000 voet buizen te kort kwam”. De burgerij 
werd straatsgewijze gecommandeerd om aan de herstellingen te 
komen werken. 

In 1662 overlegde men in den Raad „opterechten een rad ende 
„toehoorige instrumenten” ten einde „het wacter uyt de Jeker 
„met een meulen in de buyzen te brenghen”. 

Zulks kostte 457 gulden. 

Tijdens de belegering der stad door Lodewyk XIV in 1673, was 
de fontein schier tot een puinhoop vervallen en aangezien ze 
„nyevers anders toe dient als tot een receptakel van vuylicheyt, 
„werd goedgevonden de ijzeren hekken, balusters en ’t houtwerk 
„weg te ruimen en den back: totter tydt ende wylen toe met 


(1) Maasgouw 1883, p. 75, 77, 
21 


— 326 — 


„aerde te vervullen en de looden buizen buiten de vesting lig- 
„gende, ten stadhuize te deponeeren”. 

Hier zij de ongeloofelijke bewering medegedeeld dat „la fon- 
»taine de Saint Servais sur le Vrythof fut empoisonnée par les 
„Francais en 1673” (1). 

In 1683 was men erop bedacht om de fontein te herstellen, 
aangezien „een eerlycken ingesetene deser stadt presenteerde, om 
„cp zyne costen, het water van St. Servaasborn en van andere 
„fonteinen daar omtrent springende bij een te vergaderen ende op 
„den Vrythoft te brengen, soo ende gelyck hier vorens is geschiet, 
„tot welcker eynde hy steene aqueducten versien met goedt ciment 
„soude laten prepareren, op conditie dat, sulx geschiet synde, 
„hem geoorlooft soude syn, soo veele watere van de massa oft 
„groote conducte van den Vrythoft aan particuliere persoone te 
„vercoopen, om fonteinen in haare huysen te hebben als het behoeft 
„van stads publycke fonteinen soude kunnen verdragen” (5. 

Het voorstel vond evenwel geen ingang, evenmin als dat, om 
van den Haag een deskundige te laten overkomen. De fontein 
bleef in erbarmelijk verval, totdat in 1733 de Raad besloot de 
voor de dagelijksche parade als andersints hinderende „naemsche 
„Steenen uit te graven... en te employeeren tot deksteenen der 
„stads mueren”. 

Sic transit gloria mundi. 

Dat de fontein steeds de St. Servatiusfontein genoemd werd is 
buiten twijfel; dat ze evenwel met een standbeeld van Maestricht’s 
Beschermheilige prijkte en een toepasselijk opschrift in ’t latijn 
droeg £3) heb ik niet bevestigd gevonden. 


DE TEGENWOORDIGE FONTEINEN. 


Toen in 1884, Maestricht het XVe eeuwfeest van zijn Patroon 
zou vieren, werd door schrijver dezes met kracht aangedrongen 
op het daarstellen op het Vrijthof van een monument, dat de 
liefde zou vertolken van het Maestrichtsche volk voor den Grooten 


(1) Alex. SCHAEPKENS, Annalectes archéologiques, p. 11. 
(2) Raadsnotulen 9 Augustus en 28 September 1683. De cursieveering is van mij. 
(*) Jos. Russer, Geschied- en Oudheidkundige Schets van Maastricht 1, p. 277. 


— 321 — 


Heilige die met het Christendom hier de beschaving invoerde. 
Het idee werd door Jhr. V. de Stuers, Maestricht’s weldoener op 
kunsthistorisch gebied, warm aanbevolen. Met enthousiasme werd 
in eene eerste vergadering van notabelen het denkbeeld gehuldigd 
om, nu men over eene waterleiding beschikte of weldra ging 
beschikken, de Sint Servaas-fontein, met het beeld van den Hetlige 
bekroond, weder op te richten. 

Helaas dat grootsche denkbeeld mocht niet in vervulling- gaan. 
De toenmalige Pastoor-Deken van St. Servaaskerk, Mgr. X Rutten, 
kantte er zich tegen en wist het ertoe te leiden, dat voor de in 
te zamelen gelden een baldaquin over het nieuwe hoofdaltaar zou 


aangeschaft worden .. het voormalige marmeren was voor eene 
luttele som verkocht en had den weg genomen naar Londen, 
waar het thans prijkt in de kerk van Kensington... van de 


overschietende gelden zou de Noodkist gerestaureerd worden !!— 
Gelukkig, driewerf gelukkig, dat er geen geld overschoot! Zelfs 
waren de ingezamelde gelden, bij voorspeld gebrek aan voorliefde 
voor het doel, niet toereikend om het beZteguin te bekostigen. 

In 1895 werd een plantsoentje om de oude muziektent op het 
Vrijthof aangelegd, met een gecimenteerd muurtje omgeven. Twee 
waterstralen zonder de nrinste versiering, doen nu en dan dienst 
als fonteinen, zoodat voor langen tijd de hoop op ’t herstel der 
St. Servaas-fontein verkeken is. 

„Voilà pourquoi votre fille est muette”... 


HET SPAANSCH GOUVERNEMENT. 


In 1281 hadden de Hertogen van Brabant reeds een huis nabij 
de St. Servaaskerk, daar waar naderhand het Spaansch Gouverne- 
ment was (Ì). Hunne schouten en rentmeesters hielden er hunne 
residentie (2). 

Het werd aldus genoemd, omdat in het huis, gelegen aan de 
zuidzijde van het Vrijthof, — thans geoccupeerd door de Zuid- 
Limburgsche Bank — in den Spaanschen tijd de gouverneurs 
der stad hun verblijf hielden; het behoorde in eigendom aan het 
kapittel van St. Servaas, dat het te dien einde aan de stad verhuurde. 


(1) Maaszouw 1886, p. 32. 
(2) Ibid., 1903, p. 91. 


— 328 — 


„Het dagteekent uit de 1“ helft der XVI: eeuw en is in go- 
thischen stijl gebouwd. Het westelijk gedeelte van den voorgevel 
is nog vrij wel in den oorspronkelijken staat; in de venstertrom- 
mels prijken het gebeeldhouwde wapen van Keizer KAREL V en 
de zuilen van Hercules met het devies: Plus oultre; daartusschen 
zag men vroeger de medaillon-portretten van KAREL V en van 
Prius Il, zooals uit de nog bewaarde onderschriften blijkt. (Die 
borstbeelden werden door de Fransche Republikeinen verwijderd). 
De oostelijke helft van den gevel, waarin vroeger eene poort 
voor voertuigen was, had een van hout getimmerde bovenver- 
dieping; in de XVIIe eeuw is deze door den tegenwoordigen 
steenen gevel vervangen” (1). 

Bovenvermelde versieringen aan de vensters, misschien wel de 
vensters zelve, werden aangebracht ter herinnering aan de gebeur- 
tenis, dat aldaar de bovengenoemde vorsten hun verblijf hielden 
tijdens hun bezoek aan Maestricht. | 

Den 14 October 1520 toch, hield hier Keizer KAREL V zijne blijde 
inkomst als Hertog van Brabant, Bourgondië en Lotharingen; hij 
werd in triomf ingehaald door den Magistraat met 2000 gehar- 
naste en keurig uitgedoschte schutters en de geestelijkheid der 
stad; een prachtige stoet van hoogadellijke personen vergezelden 
den vorst die bij die gelegenheid alle privilegiën der stad bekrach- 
tigde (2) (zie ook (3). 

In 1529 kwam hij andermaal te dezer stede en legde in de 
St. Servaaskerk, in kanunniks gewaad, den eed af als beschermer 
der kerk (3). 

Woensdag den 24 Februari 1546 vierde hij hier zijn geboorte- 
feest (4). 

Den 4 Juni 1550 deed Puiztrs II, destijds nog kroonprins, zijne 
plechtige intrede in Maestricht en stapte af in het paleis (Spaansch 
Gouvernement) aan het Vrätkhof, vanwaar hij naar St. Servaas 


(!) Victor DE STUERS, dfaasvouw 1905, p. 65. 

(2) Maasrouw 1836, p. 12 en ibid. 1894, p. 47. 

(3) In de Hist. leschrijving der St. Mathias parochie (Publications etc. XXIX, p. 350) 
heet het dat Keizer Karel zijne blijde inkomst deed den 13 Mei 1520 en dat hij 
logeerde in de Commanderie van de Biesen, van waar hij den volgenden dag de 
Hoogmis ging bijwonen in St. Mathias. 

(4) Publications etc. XXIX, p. 90. 


“Gpftzpioon) 1191 up JomfHA 1H 





… 829 — 


trok. Luisterrijke feesten werden te zijner eere gegeven: de vijf 
compagnieën schuttersgilden kregen nieuwe vaandels, geel, wit en 
rood, een 24 voet hooge reus werd vervaardigd, een bezoek ge- 
bracht aan St. Pietersberg, rederijkersfeesten en de bestorming 
van den Burch op de Maas hadden plaats, evenals eene solem- 
neele processie enz.(1). Tegen den avond kwam de Keizer ook 
in de stad. 
DE WITTE VROUWEN. 


Het klooster en de kerk der Witte Vrouwen, ook zusters van 
St. Victor en Penitenten van Sinte Magdalena geheeten, strekte 
zich uit langs de noordzijde van het Vröthof. De oorsprong der 
orde is van hooge oudheid, want volgens de traditie, door Pelerin 
betwist (2) doch door van Heylerhoff zegevierend gehandhaafd (5), 
werd het klooster door den 16° Bisschop van Maestricht JOHANNES 
AGNUS (625-646) die gehuwd was vóór dat hij de bisschoppelijke 
waardigheid bekleedde, gesticht voor zijne echtgenoote (4). Volgens 
eene chronijk werd de H. JOHANNES AGNUS op den bisschop- 
pelijken stoel geplaatst door Koning DAGOBERT, die toen hier in 
het paleis der Frankische Koningen woonde. In 637 gaf hij aan de 
Witte Vrouwen vergunning om een klooster te bouwen (5). 

Zooals elders opgemerkt werd, hoogde het Vrijthof zich in den 
loop der tijden, wel 11}, meter op, zoodat de oude constructies 
erlangs gelegen, van lieverlede veel lager kwamen te liggen. Dit 
nu was het geval tijdens het bestaan van voornoemd klooster; 
het lag wel 11/, meter dieper dan het Vrijthof, waaruit minstens 
een gegrond vermoeden, pleitende voor zijne oudheid, afteleiden valt. 

Uit de archieven der St. Servaaskerk blijkt, dat de levensregel 
der religieuzen volmaakt overeenstemde met die der eerst gestichte 
kloosters in West-Europa, die allen den regel van den H. Benedictus 
volgden. Zij waren niet aan het slot gebonden en namen steeds deel 
aan de groote processien, die vooral in de XV° eeuw alhier gehou- 
den werden; ook woonden zij Zondags steeds de Hoogmis bij in 
St. Servaas. Destijds werden zij „de bekeerde zondaressen” genoemd. 





(1) Publications etc. XXIX, p. 86—96 (Uitvoerige bijzonderheden). 
(® Æssars Historiques el Critiques, p. 215. 

(5 Annuaire 1829, p. 148. 

(9 Vergelijk Maasgouw 1901, p. 95. 

(6) Maasgouw 1835, p. 1135. 


— 830 — 


De kerk der Mirte Vrouwen was vooral bekend door een 
Christusbeeld, dat er vereerd werd en een groote toevloed van 
pelgrims, zelfs uit verre landen, naar hier lokte. De legendarische 
oorsprong van dat Kruisbeeld is bekend: een edelman van het 
naburige dorp Riempst, bij zijn terugkomst uit het Heilige Land, 
omstreeks het jaar 1300, bracht aan zijn jongste dochter eenc 
noot mede, die geplant, zich in den vorm van een kruis ontwikkelde. 
Die legende zal wel op een waren grondslag berusten: wellicht 
zal de opgeschoten boom den vorm van een kruis vertoond 
hebben, en door eene kunstenaarshand voltooid zijn. De ouders 
zagen voor hunne dochter in dat feit hare bestemming tot het 
kloosterleven; zij stemde daarin toe, gaf het kruisbeeld ten ge- 
schenke aan de Witte Vrouwen en nam het kleed der orde aan. 

Bij de verjaging der kloosterlingen door de Fransche Republi- 
keinen, den 5 December 1795, werd het eerbiedwaardige beeld 
overgebracht naar de Parochiekerk van St. Martinus te Wyck, 
alwaar het nog steeds het voorwerp van godvruchtige vereering is. 

Zooals blijkt uit de akte van adjudicatie (:) had het klooster 
eene groote uitgestrektheid; met zijne tuinen en annexen strekte 
het zich uit tot aan de Groote Gracht, de Helmstraat en het 
Statenstraatje. Van kerk en klooster is geen spoor meer over, 
beide werden afgebroken en aan ’t Vrijthof vervangen door het 
statige heerenhuis dat de voornaamste plaats aan de noordzijde 
van het Vrijthof inneemt. Bij den laatsten eigendomsovergang 
werd het achterliggend terrein verbrokkeld en het huis in tweeën 
gesplitst, zoodat thans de kans verkeken is om van het zoo hij 
uitstek gunstig gelegen complex een Rijksgebouw te zien maken, waar 
vele publieke administratiën hadden kunnen gevestigd worden. 

Het klooster der Witte Vrouwen bezat te Scharn een lusthuis 
en hoeve met prachtige tuinen en boomgaard. Ook dat goed werd 
als nationaal domein, den 7 Maart 1797, verkocht. In 1880 was er 
eigenaar van de heer Duquesne. Het gedeelte van het Wycker- 
veld, waar de meeste der daartoe behoorende landerijen gelegen 
waren, heet thans nog Zet Wittevrouwenveld (©). 

Van de 13 kerspelen (wijken) waarin de stad in de Middel- 

(1) Te vinden A/aasgouw 1890, p. 20. 

(“) Maasgouw 18680, p. 371. 


— 331 — 


eeuwen verdeeld was, heette er een naar de Witte vrouwen. Op 
de bewoners van ieder kerspel rustte de verplichting om, onder 
aanvoering van een overheutzman en verscheidene hoofdlieden, een 
sector van de wallen te verdedigen; reeds in 1380 komt eene des- 
betreffende nauwkeurige regeling voor (1). In 1442 worden als 
hoofdlieden van het Witte Vrouwen-kerspel genoemd Johannes 
Muyrs, Lieben VoEcHS en Frans CRAEGHS (?). 


HET STATENHUIS. 


Nog dient met enkele woorden het thans nog zoogenaamde 
Statenhuis vermeld te worden. 

Op die plaats stond weleer in ’t begin der X° eeuw, het paleis 
van den Graaf der Maasgouw ALBUINUS, reeds in 908 in een 
charter van LODEWIJK HET KIND vermeld. De Lenarts noemt het 
„het uytstekenste gebouw der geheele plaats, waaraan alle hand- 
„werkers hunne kunst en vernuft hadden toegebraght en waarvan 
„onze voorouders de kostbaarheid bewonderden ofschoon zij niets 
„dan de overblijfsels daarvan gekend hadden” (*). Het terrein dat 
zich van daar tot aan „de plaats waar nu het Kapittel dien uyt- 
„Stekenden omgang gebouwd heeft die het Paradijs genoemd wordt” 
‚en dat zich uitstrekte tot aan de ruïne van het hof van ALBUINUS, 
„diende eertijds misschien tot bloemperk daartoe, en zal metter 
„daad in Albuinus tijd, een aardsch paradijsje zijn geweest” (*), 
CHILDERIC IL in 659, ARNULF in 891, en KEIZER HENDRIK in 928, 
hielden er hun verblijf (6). 

Naderhand diende het gebouw tot Munt van het graafschap 
den Vroenhof, alwaar onder anderen reeds op het einde der XI: 
eeuw geld geslagen werd; van Heylerhoff (©) zegt een goudstukje 
gezien te hebben, dat aan eene zijde den beeldenaar van Keizer 


(!) Publications etc. XIV, p. 6. 

(=) Ibid. XIX, p. 389. 

(©) Publications etc. II, p. 24, 25. 

(4) Ibid. IL, p. 37. 

(5) Ibid. I, p. 251. 

(5) Faarboekje 1851, p. 256, 259, 260. 


— 332 —- 


HENDRIK IV, aan de andere dien van ST. SERVAAS vertoonde (1). 
Zoo ook goud- en zilverstukken van gelijken oorspong uit de XIIIe 
eeuw met het beeld van ST. SERVAAS en de wapens van Brabant, 
gedenkpenningen van zilver en brons, geslagen bij gelegenheid van 
belangrijke gebeurtenissen, eene menigte duiten van verschillende 
jaren met het wapen van Brabant en met de Maestrichtsche ster 
voorzien. De noodmunten van verschillende typen en waarde, 
tijdens het beleg van 1579 geslagen, zullen wel dáár vervaardigd zijn. 

Tevens werd aldaar de schepenbank van den Vroenhof gehouden, 
toen het primitieve gebouw dat voorheen daartoe diende en 
Linkulenhof genaamd werd, (©) in duigen was gevallen. Zooals 
hiervoor is bemerkt, hadden op het plein dat ervoor lag, tijdens de 
regeering der Brabantsche Hertogen, de gerechtelijke executiën plaats. 

Als opvolgers dezer laatsten, na de verovering van Maestricht 
door FREDERIK HENDRIK in 1632, werd door de Staten tot de 
verbouwing besloten. In 1700 legde de Gouverneur Generaal 
DE Doprr (3) den eersten steen van het Statenduis, dat eerst in 
1720 voltooid was. De Commissarissen-Deciseurs, hooge Staats- 
ambtenaren, die bij hunne komst alhier, om jaarlijks, en sinds 1644 
om de twee jaren o. a. in appel recht te spreken, met koninklijk 
eerbetoon ontvangen werden, hielden er verblijf (4). Eene beschrij- 
ving van het gebouw en van het ceremonieel dat bij aankomst 
der Commissarissen geobserveerd werd, is in ’t hieronder vermelde 
jaarboekje te vinden (5). 


(') Een zeer belangrijk artikel over het oudste muntivezen te Maestricht van onzen 
voormaligen stadgenoot den verdienstelijken numismaat HOOFT VAN IDDEKINGE, is 
te vinden in de Afaasgouw van 1883, p. 88%. Daarin wordt betoogd, dat reeds in 
de VI° eeuw hier zeer fraaie munt werd geslagen, zijnde Maestricht alstoen de hoo'dstad 
van het Noorden aan deze zijde van den Rijn. De Maestrichtsche munten uit het Merovin- 
gische tijdvak bewijzen, dat de Stad toen tot de meest ontwikkelde steden van het Fran- 
kische rijk behoorde en ver boven Keulen, ja boven het Parijs van die dagen stond. 

(3) Op de plaats waar thans de kazerne des Bons Enfants is, dus nabij de oude 
Linkulenpoort (hoek Bouillonstraat). Zie omtrent dat gebouw, dat nog in 1527 vermeld 
wordt, Publications etc. NXXV, p. 287. 

(3 Zie Notices Généalogiques sur la noble famille de Dopff, A. A. Vorsterman- 
van Oijen. Pubications etc. IV, p 369. 

(4) Zie Yaarbockje 1851, p. 253 en Publications etc. XKXV, p. 212. 

(5) Het Maasgouwnummer van Juli 1607, waarin eene studie voorkomt „Met 
Schepenhuis van het graafschap van den Vroenhof op hof van Lenculen” door 
Jos. M. H. EVERSEN, kwam te laat in mijn bezit, om nog benut te worden. 


— 333 — 


Intusschen hield de rechtbank er hare zittingen tot 1794. 
De Arrondissements-rechtbank bleef er gevestigd tot 1829, toen 
de Minderbroederskerk op de Tongersche straat tot Paleis 
van Justitie werd ingericht. In 1830 werd het Statenhuis door 
Dr Boscx gekocht en tot particuliere woning ingericht. 


DE POORT VAN LEUTH. 


Als toevluchtsoord hadden vele adellijke bewoners van het 
platte land en in de omstreken gevestigde kloosters, Refugie- 
huizen binnen de stad, die zij betrokken wanneer de oorlogsfakkel 
ontbrandde en zij in hunne verblijven niet meer veilig waren. 
Deze huizen, hecht en met ruime beurs getimmerd, staken gunstig 
af tegen de meer eenvoudige en vaak schamele woningen van den 
stads burger: Zij werden Poorten genoemd; vaak had ik de gele- 
genheid ze als voorheen aanwezig, in verschillende straten te 
doen kennen. 

De heeren VAN LEUTH hadden hier eene dergelijke Poort, ge- 
legen aan °t Vrijthof, zooals blijkt uit eene overeenkomst gesloten 
in 1551 met Johan GUBBELS, leidekker, ten overstaan van No- 
taris CRIECKELMAN, houdende de conditiën van vernieuwing van 
het dakwerk (1). De Poort van Leuth lag naast het Statenhuis, 
dat in 1625 de plaats innam van het huis de Keyzer en het huis 
de Roypoorte (7). 


HET KOOR VAN ST. SERVAAS BEDREIGD. 


Engelbertus BOONEN, te Brussel geboren, werd in 1574 kanonik 
van St. Servaas, in 1579 tot Deken gekozen en in 1614 Proost van 
het kapittel; hij overleed in 1629 Hij was bijzonder liefdadig en 
vrijgevig, stichtte meerdere beurzen voor de studie der Philosophie 
en Theologie te Leuven en was een bijzonder weldoener der An- 
nunciaten te Wyck, wier kerk hij stichtte. Hij woonde langs de 
zuidzijde van het Vrijthof, naast kanunnik Laurens Meys. In 
weerwil zijner uitstekende hoedanigheden die hem bij iedereen 
geacht en bemind maakten; had de brave man het meer dan zon- 


(!) De merkwaardige tekst dier overeenkomst is door Jos. EVERSEN gepubliceerd 
de Maasgouw van 1888, p. 81. 
(?) Volgens de op p. 332 Noot 5 aaangehaalde studie. 


— 834 — 


derlinge plan opgevat om... ‘de apsis van St Servaaskerk af te 
breken, en daarna op zijn eigen kosten iz modernen styl een 
nieuw koor te bouwen, dat vijftig voet verder naar het Vrijthof 
zou uitgesprongen hebben! De plannen waren reeds gemaakt, de 
inwendige versiering, die uit marmer en hout zou bestaan, was 
vastgesteld, toen dat voornemen gelukkig verijdeld werd. Het 
kapittel kon zich niet vereenigen o. a. met de afbraak der crypta 
en weigerde vooral halstarrig om gevolg te geven aan het voor- 
nemen van den Proost om in de nieuwe constructie op verschil- 
lende plaatsen zijn familiewapen aan te brengen; dát vooral 
strookte niet met de waardigheid van de gebouwen van het ka- 
pittel (1). 

Ter wille van het dwaas zonderlinge van dit plan, dat het kerk- 
gebouw in een zijner schoonste onderdeelen onherroepelijk zou 
misvormd en het Vrijthof een ander aanzien gegeven hebben, 
wordt zulks hier vermeld. 


Huizen ep het Vrijthof en hunne bewoners. 


In 1290 (N° 18D) komt een huis voor nabij het Vrijthof, circa 
atrium, toebehoorende aan Henricus HELLINCHARST, gelegen tus- 
schen dat van wijlen TUILENTUT en dat van Ricola DE VONDERE. 

In 1310 (N° 75D) is er sprake van een cijns gevestigd op het 
huis van wijlen Maria DE DURASCH bij het Vrijthof (prope atrium ) 
en van het huis van Wiricus BORNEKEN, zoomede in N° 75 D van 
de goederen van wijlen HARDEVUST, waarop het nieuwe koor der 
Witte Vrouwenkerk gebouwd is. 

In 1312 (N° 96B) van een huis j#xta atrium, jusschen het huis 
genaamd schonecghen (het behoorde aan de ridderfamilie VAN 
SCHONEGGE) en dat van Gerardus RAET, waarvan het erfrecht 
opgedragen wordt aan Johannes presbyter DE SANCTO SPIRITU 
en aan Elisabeth, de dochter van Lambertus TELDERE. | 

In 1321 (N° 66 D) van eene rente, gevestigd op een steenen huis 
-— destijds nog eene zeldzaamheid — het in 1312 genoemde schonechen, 
liggende op den hoek der wovus vicus (Platielstraat), tegenover 
het hospitaal van St. Servaas, dus waar thans de Struysvogel is. 

Ù Zie Maasgouw 1888, p. 49, 13 en vooral Annuaire etc. 1831, p. 112; ook 
Maasgouw 1898, p. 74. 


“@plrzs00) 1491 ut JomfHA PH 


— 335 — 


In 1332 (N° 247 D) van het huis gusta afrium, toebehoord heb- 
bende aan Arnoldus DE VARTTENBERGH, waarin Hermanus BocnH, 
factor ssannearum amphorarum (tinnen-kannengieter) woont. 

In 1338 (N° 318 D) woonde Henricus MAGNUS, nabij het Vrijthof. 

In 1339 (Ne 331D) is er sprake van het woonhuis van Johannes, 
priester, gelegen tusschen dat van Gerardus CoNciLir en dat der 
kinderen TELDERS. 

In 1342 (N° 362D) wordt vermeld, dat Henricus MAGNUS 
iuxta atrium woonde. 

In 1343 (N° 383D) woonde Johannes, de rector der kapel van 
den H. Geest langs het Vrijthof naar den kant der Platielstraat, 
naast het huis der kinderen TELDERS. De eigenaar van het woon- 
huis van Johannes, was Johannes DE BROEGEL, meester van hct 
hospitaal van voornoemde kerk. 

In 1343 (N° 107 W) wordt vermeld een huis zurta atrium naar 
den kant der Nieuwstraat, (Platielstraat) gelegen bij het huis 
van de kinderen van TELDERS, tusschen dat van Gerard Roer, 
priester en dat van Elisabeth TELDERS. 

Ook in 1343 (N° 108W) het huis van Jan DE SANCTO 
SPIRITU, kapelaan van St. Servaas, gelegen turta atrium, dat hij 
per testament gedeeltelijk vermaakte aan de Bewaarders der Hei- 
ligdommen Aan Aleyde TELDERS, begijn, vermaakte hij een zijner 
kerkgewaden (zie op 1339 en de beide voorgaande van 1343). 

In 1343 (N° 310D) wordt het huis genoemd aan het Vrijthof 
van Wilhelmus DE SANTTEN, gelegen naast de huizen van Jo- 
hannes UNGENERE en van Henricus genaamd HELLICARST. 

In 1343 (N° 380D) woonde langs het Vrijthof Johannes W yr- 
HUES, lakenscheerder. 

In 1347 (N° 430D) wordt melding gemaakt, evenwel zonder 
nadere omschrijving, van het huis de Heze, nabij het Vrijthof. 

In 1357 (Ne 571D) is er sprake van eene camba (brouwerij) 
langs het Vrijthof, tusschen het klooster der Witte Vrouwen en 
het erf van Johannes MEYER gelegen. 

In 1361 (Ne 648D) van het huis van Johannes, Catharina en 
Elisabeth, kinderen van Johannes DE WYTROC, gelegen supra 
atrium in angulo, tusschen het ellendigen kerkhof en het huis van 
Ludovicus LODENER, lakenscheerder. 

In 1365 (N° 707D'; van het huis van Wilhelmus DE UDEN- 


— 336 — 


COVEN, kleermaker, supra atrium, gelegen naast dat der weduwe van 
Amelius DE SPAUDEN en dat der weduwe van Johannes #Aisicus. 

In 1366 {N° 727 D) wordt aan den zooeven genoemden DE UN- 
DECOVEN in erfrecht opgedragen een huis aan het Vrijthof gelegen, 
tusschen dat van Ludovicus supra atrium en dat van Conrardus 
RYMPST. 

In 1366 (N° 1S) is er sprake van een huis bij het Vrijthof 
naast dat van Conrardus DE RYMrsST, lakenscheerder en naast dat 
van Lambertus UNGENER. Dit laatste was in 1332 bewoond door 
Giselbertus UNGENERE en later door Theodoricus DE ROESMER, 
zadelmaker (N° 247 D) (zie voorafgaande). 

In 1377 (Ne 810D), in 1383 (N° 882D, in 1393 (N° 883D) en 
in 1396 (N° 974 en 975 D) wordt de hospes genoemd van de 
reeds vaak vermelde herberg „ten guylden reynge”. Het was Lam- 
bertus DE LARE, bijgenaamd de Roede Wynandi, omdat hij van 
Wynandsrade afkomstig was; hij overleed in 1396. DE LARE was 
tevens eigenaar van de ernaast, naar den kant van het Keizer 
Karel plein gelegen herberg „ten sleutele”’, in ’t latijn de clave. 
Hij bekwam er den eigendom van door zijn huwelijk met de 
weduwe van Theodoricus DE CLAVE of VAN DEN SLEUTEL, wiens 
eigenlijke naam VERSAMMEN was. 

Later was Wouter DATYN, priester en schatbewaarder van 
St. Serveas, eigenaar van den Ring. Hij stierf in 1486 en lega- 
teerde den eigendom ervan aan de Broederschap der kapelanen 
van St. Servaas (1). 

Tegenover het logement de clave en tusschen het huis van 
Godefridus CORTTEN, smid en het logement de cervo, lag in 1401 
(N° 1052D) het huis van Nycholaus DE NAMURCO; deze laatste 
wordt vermeld bij de Statenstraat in N° 1042D. 

Naast de sleutel bevond zich de brouwerij (camba, panhuis) van 
het kapittel. 

In 1378 (N° 33 W) wordt Jan DE HOORENDONCK, kleermaker, 
genoemd als wonende zurta atrium. 

In 1387 (N° 432D) wordt genoemd het huis van wijlen Hen- 
ricus DE MONTENAKEN, schepen van Tricht, gelegen aan het 
Vrijthof naast dat van Arnoldus KICKELMOY. 


(1) P. Dorrrer, Necrologe de la confrèrie des chapelains. … de SE. Servais, p. 158. 


— 331 — 


In 1400 (N° 67 D) wordt andermaal genoemd het in 1321 be- 
doelde huis: schoenegghen, opt oirt (hoek) tieghen sinte Servaes gast- 
huys ende die nuwestrate, tusschen het huis van Tyssen VAN DEN 
MEYE en dat van Willem KEYZER zu de vuivestrate, bewoond 
door Hendrik VAN SCHUTDORP. 

In 1402 (N° 194D) treft men aan Kathrijn, de weduwe van 
Henrix VAN DEN ROSEN als weyrdinne inder herbergen geheyten 
iden wynckel. 

In hetzelfde jaar wordt dit huis vermeld als eene herberg ge- 
legen aan den ingang der Helmstraat en gehouden door de 
weduwe van Jonker Hendrik DE Rosts (1) 

In 1405 (N° 1064 D) komt voor een huis 2 afrin, toebehoorende 
aan Anthonius MUSELER, kapelaan van St. Servaas, gelegen tusschen 
dat van Johannes Coci, scriptor der stad, en dat van Johannes 
DE CRANENDONCK. 

In 1407 (Ne 1089D) is er sprake van het huis ez dat gnliden 
hout, gelegen tusschen dat van Theodoricus NUESTEN gen gulden 
coppe en dat van Johannes DE HAREN in den Vos (?). 

In 1408 (N° 1098D) van het huis #7 Vos nabij het atrium, ge- 
legen tusschen het huis fer clocken (3) en het huis ten gulden heude. 

In 1411 (Ne 1128 D) woonde in het eerstgenoemde huis Johannes 
DE HAREN, lakenwever. in het tweede Johannes DE CAMPANA, en 
in het derde Theodorus NUEST of NUESTEN. 

In 1413 (N° 1149 D) komen evengemelde huizen nogmaals voor. 

In 1413 (Ne 572D) wordt met verwijzing naar N° 571 D (van 
1351) de daar bedoelde brouwerij vermeld als toenmaals heetende 
louwenpanhuis. 

In 1414 (Ne 69D) was het in 1400 genoemde huis nog bewoond 
door VAN SCHUTDORP; de naam van dat huis schijnt echter reeds 
in onbruik te zijn geraakt want het wordt aangeduid a/s vuer- 
mals te heyten schoeneggen. 


(1) Publications etc, XIV, p. 138. 

(2) Als naast het gulden hoofd wonende trof ik aan een schoenmaker Jan BERNE 
genaamd, die ten tijde der Wederdoopers (1534 een der hoofden der sekte, den 
beruchten SLACHTSCHAEP, huisvestte (Jos. HABETS, de Wederdoopers, p. ‘41. 

(3) Het huis Zer clocken werd later den Helm geheeten. Alex SCHALPKENS, Puòlt- 
cations I, p. 60 en Annales I, p. 108 zegt dat hij dat hôtel, dat zijn naam aan de 
Helmstraat gaf, nog versierd heeft gezien met eene klok die gebeeldhouwd was op 
het fronton van het dakvenster. (Zie verder op 1423 en 1499). 








— 338 — 


In 1423 (N° 1248 D) wordt vermeld het huis tegen den Vrythoff 
over gelegen, naast het huis zut if pert en het huis vander Clocken. 

In 1424 (N° 1256D) het huis off herberge geheeten ten Reynge, 
gelegen naast de Kerberge ten sleutele, benevens een stal geheeten 
in dat Eggerivgaet, tusschen het erf van Rutger VAN LEUWEN en 
den stal van Rogier VAN SPAUEN, voorheen van Cloes VAN NAMEN. 
Het erf van Rutger lag tusschen den voornoemden stal de ver- 
bonden steyt metten guede van den Renge en het huis van Goedart 
WYTTE, smid, gelegen op den hoek van het Zegerinagaet (Staten- 
straatje). 

In denzelfden brief wordt ook vermeld het huis van Kathryne, 
de weduwe van Symon CuPers, gelegen aan het Vrijthof naast 
het huis van Willem VAN DER CLOCKEN en dat van Cloes BRUYNS. 

In 1442 (N° 1356 D) is er sprake van het huis aenden Vrythoeff, 
bewoond door Johan DWENGLANT, gelegen naast dat van Andries 
VANDEN BIESSEN en dat der kinderen van Liebrecht Vorcns. 

In 1453 (Ne 1408 D) van een huis op die trapben aan het Prik 
hof, gelegen naast het huis dnden renck. 

In 1464 (N° 2$S) van een huis zu? cleynere hyemelrick aan het 
Vrythof gelegen, naast dat van wijlen Heynrix VAN EMBEVS 
(VAN EMBEMS? zie N° 1082 D) en dat van Johan vAN OPOTEREN, 
schrijnwerker. 

In 1490 (Ne 292F\ van het huis opfen gulden leeuwe aan het 
Vrythof gelegen, tusschen dat van Benetyn KINDERE en dat van 
Henrick VAN GELLICK. 

In 1499 (Ne 260F) schijnt het huis fer clocke reeds van naam 
te zijn veranderd, want er is sprake van Henrick vAN GELLICK 
byden Vrythoeff en Thomas VAN HEERDEREN weert inden helm, beiden 
schepenen van Maestricht. (Zie op 1408 en 1490). 

In 1525 (D wordt Wouter VAN MEEUWEN genoemd a/s voertyds 
weert in den liebart. 

In 1555 wordt als weert in den Helm genoemd, Laurens THOLEN, 
geburgerd onder de bukkers (?). 

In 1556 zegt Alex. Schaepkens (3) in een cijnsboek van St. Ser- 


(1) Publications etc. |, p. 68. 

(-) HAAKMAN en ALLARD, Mel beleg en de 8.9. verwoesting van Maastricht in 
1579, p. 253. 

(-) Publications etc. I, p. 66. 


— 339 — 


vauskerk gelezen te hebben „item die gueden é den Winkel .… 
„welke gueder gelegen syn achter deu Helm aen den Vrythoeff 
„ende tusschen den Groeten Gracht, ouch rynende ter eynre seyde 
„aent cloester der precker heren”. 

De huisnaam de Winckel had betrekking op het bisschoppelijk 
paleis, dat aldus wordt genoemd als de plaats waar „het Wilde : 
„Zwijn der Ardennen” vóór zijne onthoofding in 1485, werd ge- 
vangen gezet (1). In 1505 wordt het vermeld als het hoekhuis der 
Groote Staat en van het Vrijthof en als zijnde te dien tijde Zet 
hof van Luik (2). De bisschop JAN VAN HORN had er lang 
gewoond; hij stierf in het klooster van Slavante en werd 
aldaar begraven. Voorheen (zie op 1402) was de Winckel eene 
herberg. 

In 1556 treft men ook langs het Vrijthof aan de huizen geheeten 
die Ducuet, in den gulden Schilt, in den lewe bij Jannes Muvzs, 
die ook genoemd wordt als eigenaar van den Liber (3). 

In 1574 wordt de herberg den Gouden leeuw nog vermeld, even 
als de Kroon, aan den noord-oostelijken hoek van het Vrijthof 
gelegen. In de Kroon werd niets dan wijn geschonken. Toen 
was er de waard van, Dionysius VAN SUETENDAEL, gewoonlijk 
genoemd „Nys in de Croon”. Hij was ook wijnhandelaar in het 
groot en stads peimeester en had veel geld te vorderen van de 
familie VAN GAVER. 

In den Spaanschen tijd werden er in die herberg groote ver- 
teringen gemaakt zooals blijkt uit de historische studie van pas- 
toor Meulleners (£). 

In 1605 wordt het huis de Kroon nog genoemd bij gelegenheid 
van de voorzorgsmaatregelen die genomen werden om te beletten 
dat de afvoerbuizen van de St. Servaasfontein zich zouden ver- 
stoppen, in welk geval „den kelder zz de Croone groote schaede 
„geschaepen zyn te lyden” (5) 


(+) Publications IV, p. 394. 

(2) Maasgouw 1886, p. 71. 

() Publications 1, p. 67, 68. 

(‘} Ibid. XXV, p. 235 en 286. 

(5) Maassouw 1888, p. 75. — Al de hier vermelde herbergen, logementen en 
wijnhuizen worden opgegeven als te hebben bestaan vóór en na het beleg van 
15,9, zie HAAKMAN en ALLARD, Of. cif.‚, p. 106, 107. 





-… 340 — 


In 1638 verpandt Jan JasPERrs hoefsmid, echtgenoot van Maria 
VAN GULPEN, zijn huis Zet Voske geheeten, gelegen aan het Vrijt- 
hof naast het huis Ket looft en naast dat van Jan PRENTHAGEN, 
benevens zijn huis Zet wit peert aan het Vrijthof, gelegen tusschen 
het huis Ket hoofyzer en dat van Jan RAMEECKERS (U). 

In 1748 bestond nog het in 1556 genoemde huis de ducaet. 
Tijdens de belegering door de Franschen, viel er een bom in, 
evenals in een schoorsteen van den Helm en in het huis van de 
weduwe GAUTHIER, ook op het Vrijthof gelegen (2). 

Een ander huis aldaar gelegen, tusschen Zet wit kruis ende doctor 
PELLERIN had bij dezelfde gelegenheid ook te lijden (3). 


89 De Vijfharingenstraat, Sterreruwe. 
(Vicus Stellarum). 


Voorheen was deze straat, die breeder schijnt geweest te zijn 
als tegenwoordig (4), bekend onder den naam van Sterruwe 
(vicus stellarwm). Zij werd aldus geheeten naar den naam van 
haar oostelijk hoekhuis in de Groote Staat dat nog in de XV: 
eeuw „de Sterre” als uithangbord had. Later kwam die eer toe 
aan het er tegenover gelegen huis dat „zn de Vijf haringen heette (5). 


Huizen in de Vijfharingenstraat en hunne bewoners. 


In 1343 (N° 375D) woonde in de Vicus Stellarum Henricus 
RIDDER, lorimerius {kleinsmid) en Reynerus DE BORSEN. 

In 1347 (N° 430D) Nicholaus DE Mauro, schepen der stad en 
Johannes factor corrigarum (gordelmaker). 

In 1352 (N° 485 D) Wilhelmus, sartor (kleermaker) en Johannes 
LENSIS, ook sartor. 

In 1365 (N° 705 D) is er sprake van een huis in de vzeus stel- 
larum, gelegen tusschen dat van Everardus, sxtor (schoenmaker) 
en dat van wijlen BOYMHOUWERS. 


(1) Archivalia van den Nieuwenhof. 

(*) Maasgouw 1896, p. 22. 

(%) Ibid. 1896, p. 30. 

(* FRANQUINET, Znvent. O. L. Vr. I, p. 71 
(5) Ibid., p. 118. 








— 341 — 


In 1366 {Ne 724 D) wordt Johannes, de zoon van laatstgenoemde, 
vermeld als wonende in dezelfde straat naast Arnoldus RAVE, 
sartor, en Arnoldus, sutor. 

In 1377 {N° 822 D) woonde er nog Everardus, sutor (zie op 1365). 

In 1381 (1) woonde opt oert van der Sterreruwe, Diric VAN 
LyYMBORCH, bakker, lid van den Raad. 

In 1382 (N° 880D) wordt die straat weer in het. Nederduitsch 
die Sterruwe genoemd. 

In 1387 (N° 432D) wordt een huis in de vicus stellarum 
vermeld. 

In 1408 (Ne 1103D) het erf van Willem MORBELs zn die Ster- 
ruwc, gelegen tusschen dat van Jacob LurPErs en dat van Gilles 
STUERBOETS. 


90. De Witmakerstraat. 


(Rue des Blanchisseurs ou des Chamoiseurs). 
(Vicus Albifactorum). 


Als groote verkeersweg binnen de stad, wordt deze straat door 
de Lenarts (2) alreeds aangemerkt bestaan te hebben ten tijde van 
graaf ALBUINUS in het begin der X° eeuw. Zij volgde den oever 
van de Jeker van af de nu afgebroken banmolen van St. Servaas- 
kapittel tot aan de Koestraat, en verleende toegang tot de weiden, 
door de armen dier rivier besproeid. Zij ontleende haren naam 
aan de ambachtslieden, die daar in de nabijheid van de Jeker 
woonden en reeds in 1389 een gilde vormden onder den naam 
van wibmakers, bontwerkers of velbereiders (chamoiseurs). Behalve 
de veelvuldige aanwending van leder als onderkleeding der ge- 
harnaste krijgslieden, werden in de Middeleeuwen de kleederen 
der rijke burgers schier allen met pelterijen gevoerd of afgezet, 
totdat de laken-industrie in het begin der XVe eeuw aan die 
mede afbreuk begon te doen. Of de naam WWitmakers niet syno- 
niem is van voller, foulon en derhalve betrekking heeft op het 
lakenwevers (gewantmakers)-ambacht, dat aldaar door de Klooster- 
broeders, de Begaarden, uitgeoefend werd? Ik vermeen deze ver- 


(1) Maasgouw 1883, p. 868, 873. 
(2) Publications etc. II, p. 24. 
22 


— 342 — 


onderstelling ontkennend te moeten beantwoorden. In ’t Fransch 
wordt die straat Rue des Blanchisseurs of veelal Rue des CAamoi- 
seurs genoemd en deze laatste benaming heeft blijkbaar betrek- 
king op het velbereiders-ambacht; men denke aan peaur de chamoës. 
De verklaring van het woord in Larousse laat trouwens daar- 
omtrent geen twijfel bestaan; ook wr foulon hérisson wordt daar 
beschreven als een werktuig employé en corroirie pour fouler les 
peaux sortant de rivière. De langs die straat stroomende Jeker was 
dus voor de velbereiders (chamoiseurs) onmisbaar. Zij zullen zich’ 
derhalve bij voorkeur dáár gevestigd en den naam van hun hand- 
werk aan de straat gegeven hebben. 

De volgende bijzonderheid geeft meer waarde aan die veronder- 
stelling. | 

In 1301 (N° 45F) wordt melding gemaakt van den pelsbereider 
Mathias RODE op wiens goederen, in die straat gelegen, voor eene 
helft eene jaarlijksche cijns gevestigd was; de andere helft belastte 
het woonhuis van Arnuldus beghardus, gelegen tegenover het huis 
van Arnuldus VAN CANNE. 

De hier als beghardus betitelde Arnuldus geeft van zelf aan- 
leiding tot eene verklaring. In het begin der XIII: eeuw had 
zich hier eene broederschap van lakenbereiders gevormd, die of- 
schoon in communauteit levende en arbeidende, aanvankelijk geen 
kloosterlingen waren en dan ook geen kloosterkleed droegen. In 
1268 evenwel traden zij toe tot den derden regel van St. Fran- 
ciscus van Assisië en stichtten er naast hunne woning, die aan de 
zuidzijde der Witmakerstraat lag, ter hoogte waar thans de Heer 
Ernest Hollman woont, eene bidkapel aan St. Bartholomeus toe- 
gewijd, waartoe het kapittel van O.L. Vrouw hun een terrein afstond. 
Dat terrein strekte zich uit tot aan de Heyenstraat. De kapel, 
lang circa 16 M., breed 6 M. was in den vorm van een kruis 
gebouwd en zooals gebruikelijk, met het koor naar het Oosten 
(hier de Heyenstraat) gekeerd. Van deze straat was het koor 
ongeveer 10 M. verwijderd, terwijl de noordwestelijke hoek der 
kapel op circa 22 M. afstand der Witinakerstraat lag. De Jeker 
begrensde het klooster aan de west- en zuidzijden (1). 





(1 Zie kaart N° 9 behoorende bij VON GEUSAU's Gesch. der kloosters te Maastricht, 
in: Publications etc, XXXL. 





— 343 — 


In 1308 werd den Begaarden vergund in die kapel ook openbaren 
kerkdienst te houden en daaraan een kerkhof toegevoegd (N° 50F. 
Zij bleven echter hun bedrijf van wevers voortzetten en lieten zich 
in 1453 in het lakengilde opnemen. Toen zij in 1484 door het 
bouwen van eene nieuwe werkplaats langs de Witmakersstraat 
meer uitbreiding gaven aan hunne industrie, kwamen de lakenwe- 
vers daartegen in verzet en werd door den Magistraat in 1525 
bepaald, dat de Begaarden niet meer dan acht weefgetouwen 
mochten bezitten (!). De Begaarden, waarvan enkelen inmiddels 
het priesterambt bekleedden, gaven ook lager onderwijs en hielden 
een cursus in de beginselen der latijnsche taal, die de leerlingen 
voorbereidde tot het volgen der lessen in het College der Jesuïeten. 

In 1765 hield die school op en in 1796 werd het klooster door 
de Fransche Republikeinen opgeheven en de gebouwen aan par- 
ticulieren verkocht. | 

De Begaarden hebben gedurende zes eeuwen hun verblijf ge- 
houden in de Witmakerstraat. De naam der Bogaardestraat heeft 
niets met die kloosterorde te maken. 

Nog zij hier-vermeld dat de luibe of hal van het schoenmakers- 
ambacht gevestigd was in de Witmakerstraat, in het hoekhuis 
„de Kapoen” dat indertijd zijn ingang in deze straat had. Ook de 
luibe der molenaars was in die straat gelegen, wáár is mij niet 
gebleken; zij werd wegens bouwvalligheid in 1721 afgebroken. 

Ook als in de Witmakerstraat gelegen [opter Yekeren opt orde 
(hoek) van der Witmekerstraeten (in 1422 N° 1237D)] wordt 
steeds vermeld de Hertogsmolen, ook banmolen van St. Servaas 
genoemd; het kapittel had reeds in 1122 den eigendom daarvan 
en werd- er toen in bevestigd door HENDRIK V, Roomsch Koning 
(Ne 188D); daar moesten de inwoners der stad, die tot de Bra- 
bantsche jurisdictie behoorden, hun mout en graan, waarvan cijns- 
rechten geheven werden, laten malen. Den 5 April 1446 ging de 
molen in eigendom over aan het brouwersgilde (2) en werd in 
1734 afgebroken en met verbeteringen in het raderwerk opnieuw 
opgebouwd. Op den gevelsteen boven den ingang stond het volgende 
chronogram: 


(1) PERREAU, Corporations des Métiers, p. 56 en Annuaire 1830, p. 134. 
(2) Ibid. Of. cit, p. 61. 


— 344 — 


MaChina braXanDIs eXVrgo str VCta farInls 
d. i. Z# wverrijs, nieuw getimmerd werktuig tot het brouwen van 
meel (1). 

De molen werd in 1900 ter verbreeding der straat „Achter de 
Molens” afgebroken; de eigenaar, de heer Clemens, ontving in 
ruil, eenen aan de Gemeente toebehoorenden molen op de Jeker 
bij de St. Pieterspoort. 

Eenige jaren te voren ontdekte ik in de zoldering van den 
Hertogmolen een in eikenhout fijn gesneden beeld 40 c.M. hoog 
en 12 c.M. breed, voorstellende de patroon van het brouwersgilde 
St. Arnoldus, in zittende houding, in bisschopsgewaad met mijter, 
en staf in de rechterhand, houdende in de linker eenen anderen 
staf waarvan het boveneind verdwenen is; aan den rechter voet 
bevindt zich een bijenkorf. Het beeldje dagteekent blijkbaar uit de 
XV° eeuw en steunde een dwarsbalk, die de zoldering schraagde; 
de vorm ervan getuigt zulks; bij de verbouwing van den molen 
in 1734 zal het gespaard zijn gebleven en opnieuw ter plaatse 
zijn bevestigd geworden. Ik exposeerde het op de wereldtentoon- 
stelling te Luik in 1905, waar het de aandacht trok. 


Huizen in de Witmakerstraat en hunne bewoners. 


In 1376 (Ne 815D) wordt door Henricus DE Rosis, wapen- 
drager en zijne schoonzuster Margareta DIE GRUETERSSE aan Thomas 
DE BORSEN, wagenmaker en brouwer in erfpacht gegeven eene 
area of domistadium in vico albifactorum, gelegen tegenover de 
Poort van DE MULKEN, tusschen het huis van Wilhelmus DE 
TonGris, witmaker, en het erf weleer geheeten kantyken guet. 

De goederen der Begaarden worden in 1403 (N° 1048 D) ge- 
noemd bij gelegenheid van de overdracht eener jaarlijksche erf- 
rente uit het erf van Lodewych VAN MERE, zijnde vyf Auys 
ruerens neven eyn gelegen opden Oerde vander Witmekerstrate ende 
der Heydenstrate, reinende in de eerstgenoemde straat aan een 
goed der Begaarden en in de Heyenstraat aan het huis van 
wijlen Jan VAN MERE. 

In 1423 (N° 173F) staat Johan VAN HEERLEN, kapelaan van 
©. L. Vr. een erfcijns af op zijn huis gelegen in die Wytmekerstrote, 








(1) Maasgouw 1880, p. 270. 


— 345 — 


tusschen het goed van wijlen heer Johan HOEN vAN VOERENDALE, 
ridder, en dat van Johan HOEN VAN CORTYLS, ridder. 

In 1424 (N° 175 F) doet Johan VAN GELCK, ten behoeve van 
Johan CORVERS, sceuersteyndecker (leinendekker), Mechtilde zijne 
vrouw en hun beider erven, afstand eener jaarlijksche erfcijns op 
een huis gelegen in die Witmekersstract, tusschen ’t goed van jonker 
Johan HOEN VAN CORTILS (hierboven op 1423 genoemd) en het 
huis van Herman WITMEKERS. 

In 1428 {Ne 1282D) wordt de moutmolen van den Hertog, 
gelegen opten PFekoren opten Oerde vander Witmekerstroiten voor 
een jaar en dag in eigendom toegewezen aan Herman vAN HESE, 
schepen van Tricht. 

In 1431 (N° 1308D) bezat Johan VAN RIEMST waarschijnlijk 
een voorzaat van den later te noemen „heer Jan VAN RIEMST” 
(in 1521 N°9S) een stuk land opt Harense peetken, nabij de Balie- 
Biessen (Bilsen). 

In 1438 blijkt, dat het in 1424 bedoelde huis geheeten was die 
guede van Mulken (1) en in 1470 op die lynde in die Wytmeker- 
straet. (Vergelijk hierboven op 1376). 

In 1440 (Ne 1347 D) is er sprake van een huis op den hoek 
der Witmakerstraat tusschen die ruwe ter PFecoren wart gaende 
neven des hertogen mautmoelen ten eenre en het huis van Henrix 
VAN BROEGELE ter andere zijde. 

In 1452 (N° 217F) wordt vermeld het goed van Johan Roe- 
SELER, kapelaan in O. L. Vr. kerk, gelegen tegenover de 
Bearden, tusschen de schuur van Johan vaN WEIRST en het erf 
van Hubrecht VAN DER GRACHT. 

In 1458 (N° 1459 D) het huis voorheen van Gerit VAN WILRE, thans 
van Goeswyn VANDEN BOEKEL, gelegen tegenover het huis inden 
K'eersboem en tusschen dat van Rogier VAN LICHTENBORCH en dat van 
Hughen van MiDDELBoRCH, allen gelegen bij den Hertogsmolen. 

In 1467 (Ne 1511D) worden vermeld de huizen van wijlen 
Andries VANDEN BIESSEN, Johan VAN RECKEM en Johan BoEss- 
KENS, naast elkander gelegen in de Witmakerstraat tusschen het 
huis van Johan MANNARTZ (2) en dat van Goeswyn VAN BERN. 


(1) Zie omtrent de familie VAN MULKEN: FRANQUINET, Zuvent. O. L. Ir. I, p. 42 
en Publications etc., XIV, p. 135. 

(2) Gaf deze wellicht zijn naam aan de Meren Alannertsruwe (de tegenwoordige 
Lantaarnstraat, ? 








— 346 — 


In 1467 (N° 1514D) wordt het huis die gulden cloet vermeld, 
gelegen nabij den bisschopsmoutmolen, naast dat van Johan Nys 
van Gangelt en dat van Laurens VAN GULPEN. 

Een „heer Johan vAN RYEMPST” wordt met nog twee andere 
ingezetenen genoemd als in ’t begin van 1511 te zijn opgelicht 
door een roofzieken edelman uit het ambt Kriekelbeek, DEN HAEN 
geheeten. De gevangenen, die tot de aanzienlijkste familiën der 
stad behoorden, werden eerst in September tegen een hoog los- 
geld vrijgelaten. 

Deze Johan VAN RYEMPST zal wel een der hieronder bedoelden 
zijn. De lezing van het uitvoerig verhaal van die gebeurtenis en 
van de in verband daarmede in 1526 hier gehouden loterij, door 
wijlen Herm. Eversen beschreven, is zeer belangwekkend). 

In 1521 (N° 9S) wordt een huis vermeld in de Witmakerstraat 
gelegen, naast dat van Hub. LOMBARTZ, waarvan Jan VAN RIEMST, 
namens Mathys PASMANS, de aflossing voor de helft voldeed, 
nadat PASMANs en Luyten zijne huisvrouw, dat halve huis van 
Michiel Meric en zijne huisvrouw Katharina bekomen hadden. 

In 1529 (N° 11S) wordt datzelfde huis gezegd gelegen te zijn 
naast dat van Conrart VAN GAVER en in eigendom opgedragen 
aan Johan VAN RiEMrsr, schepen van de stad, en aan zijn erf- 
genamen, zulks op dezelfde voorwaarden als zij dat in 1521 ver- 
kregen hadden van Michiel Meric, pannenteger en Bernart, sche- 
vensteyndekker (leiendekker). Tevens werd aan Jacob, zoon van 
Johan VAN RIEMPST, toegestaan, dat, zoo zijn vader, die thans 
weduwenaar is, een tweede huwelijk zou aangaan, de kinderen uit 
dat huwelijk ook zouden deelen uit dat huis. 

Uit Ne 68 (1502) en Ne 88 (1516) blijkt dat de schepen Johan 
de zoon was van Jacob vAN RIEMST en Mechtelt (Mette). Deze 
Jacob vaN RYMPTz had in 1503 (Ne 7S) een geschil met Heyrick 
KEMMERLINX (2) die hem 48 gulden schuldig was; hem werd 
toegestaan dit onder eed te bevestigen; nadat dit was geschied 
werd KEMMERLINX tot betaling veroordeeld. 

In Ne 8S wordt vermeld dat Mechtell vaN RYMST bijgestaan 


(1) Zie Yaarbockje voor Limburg 1875, p. 159—175. 

(*) In een cijnsboek van 1377 (FRANQUINET, Zuvent. O. L. Vr. IE, p. 233) komt 
een KEMERLINC voor 0p de dfunt ; Jan KEMERLINX zeer vaak in Jos. HABETS, De 
Wederdvopers etc., men raadplege het alphabetisch naamregister in dat werk. 








— 347 — 


door haar zoon Johan van RYEMST (1) schepen van Tricht, eene 
minnelijke schikking aanging met het klooster der Minderbroeders 
alhier over eene erflating van Elysabette VAN LUYK, die ten voor- 
deele was van het klooster en ten laste van Mechtelt. 

In 1545 (N° 13 S) oorkonden Dirick BRAETS en Adriaen BEELHEN, 
schepenen van Tricht, dat Jan VAN VALCKENBORCH en Henrick 
Poreus, kanunniken van ©. L. Vr. kapittel, namens dat kapittel 
ten behoeve van Johan vaN RiEMPST, hun medeschepen, afstand 
gedaan hebben eener jaarlijksche rente van 3 marken uit diens 
huis #7 de Wytmekerstroet tusschen de huizen van Coenrart VAN 
GAVER en Cathrien MEEs. 

In 1550 (Ne 14S) verklaren Christiaen VAN EELEN en Goert 
SAM, schepenen van Tricht, dat broeder Jan vAN KERMPT, pater, 
broeder Aert HANEN, procurator, broeder Merten VAN KAN en 
broeder Steven VAN BROCHELET, namens het geheele Convent der 
Begaarden, met toestemming van Pater GOEYENS, generaal minister 
van de derde orde van den Heiligen Franciscus, aan Johan VAN 
RIEMPST, hun medeschepen, overgedragen hebben eene jaarlijksche 
rente van 24 schellingen en eene van 5 schellingen, welke het 
Convent voornoemd jaarlijks beurt uit diens huis #2 de Witmecker- 
- Séraete, in ruil voor eene rente van 2 marken ’s jaars, welke Johan 
voornoemd jaarlijks beurt uit het huis „die douve” op den Kersmerkt. 

In 1551 (N° 155) wordt overgedragen aan Jacob VAN RYEMPST 
en zijne echtgenoote Elisabeth Cocx, eene jaarlijksche erfrente, te 
beuren uit een huis met hoeve te Munsterbilsen. 

In 1552 (Ne 212F) wordt aan Johan van RIEMPST, schepen 
der stad en ongehuwd, verkocht en overgedragen drie alde mercken 
cijns afkomende van zijn over alde vader Gerard VAN ERKELENS 
(die voorkomt in 1447 met Jehenne zijne vrouw) op een huis 
optie boxstat (Bokstraat); in het volgende jaar werd die rente door 
Johan VAN RIEMPST overgedragen aan de Broederschap der 
kanunriken van O. L. Vr. in ruil voor eene rente die deze bezat 
op Johan’s huis in de Wptmekerstrote. Dit huis wordt hierboven 
in 1423 (N° 173 F) beschreven als gelegen tusschen het goed van 
wijlen den. heer Johan HOEN VAN VOERENDALE, ridder, en dat van 
Johan HOEN vAN CORTYLS, ridder. 


(1) Zie over schepen Jan VAN RIEMPST „Oproer fe Maastricht in 1539” in: 
Maasgouw 18,9, p. 51.-— Men bemerke op hoe grillige wijze de naam VAN RtEMPsT 
geschreven wordt; blijkbaar geldt het toch steeds dezelfde familie. 














— 348 — 


De woning van voornoemden Johan, zooeven beschreven, was 
blijkbaar sinds 1529 het stokhuis der familie VAN RIEMPST, het 
had echter toen een andere reingenoot dan later in 1545 (N° 138). 
_ In 1553 (N° 16S) wordt aan den op 1551 genoemden Jacob 
van RYEMPST, burger van Tricht, voor 450 Trichterguldens ver- 
kocht eene erfpacht uit een huis met hofstede te Millen. 

In 1559 (N° 17S) komt Johan VAN RIEMPST wederom voor als 
schepen van den Bisschop; in dien brief wordt ook Jacob vAN 
RIEMST genoemd (zie Groote Gracht) (1). 

't Bovenstaande is een stuk geschiedenis van de familie VAN 
RIEMPST, waarvan hier drie generatiën, levende in de XV* en 
XVI° eeuw, ons voor den geest komen (2), evenals hunne 
woning in de Witmakerstraat, blijkbaar gelegen aan den kant 
en in de nabijheid der woning van Burgemeester Bauduin; meer- 
malen toch werd zij vermeld als reinende het goed der familie 
VAN GAVER, dat in de Kapoenstraat lag en een uitgang had in 
de Witmakerstraat. De Poort van Gaveren, waarover nader bij de 
behandeling der Kapoenstraat, werd in onzen tijd eigendom van 
den heer E. Franquinet, die het onlangs met zijne annexen in de 
Witmakerstraat verkocht aan de Fransche religieuse communau- 
teit „les Dames Réparatrices”. 

De in de voorafgaande eeuwen voorkomende VAN RIEMPSTEN, 
die langs het Vrijthof woonden en die ik aldaar opgaf, zullen 
waarschijnlijk de voorzaten van dezen zijn geweest. 

De schrijfwijze van hun naam is bijzonder wisselvallig; ik heb 
ze weergegeven zooals ze in de stukken voorkwam. De voornamen 
Johannes, Jacob, Henricus, Conrardus enz. komen in die talrijke 
familie vaak voor, hetgeen nazoekingen over filiatie zeer bemoei- 
lijkt. Te Lenculen, St. Jacobstraat, op het Balioen, in de Bree- 
destraat troffen wij nog dikwerf de VAN RIEMPSTEN aan. 


(2) De inhoud van de schepenbrieven, met eene S aangeduid, is meer uitvoerig 
medegedeeld, omdat deze nog niet gepubliceerd zijn. De heer Dr P. Dorrrer had de 
welwillendheid deze brieven in regestvorm weer te geven waarvoor ik ZEd. nog- 
maals dank betuig. 

(2?) De filiatie van de familie VAN RIEMPST vanaf de laatste helft der XVI° eeuw 
tot in die der XVIII® — toen de mannelijke linie uitstierf — is in de oude burger- 
boeken onafgebroken nategaan. Maria Apolonia, gedoopt in de St. Nicolaaskerk den 
2 November 1789, was de grootmoeder van schrijvers vader. 


— 349 — 


Henric VAN RIEMST was in 1391 en 1393 Burgemeester der 
stad van Luiksche, in 1397, 1401 en 1403 van Brabantsche zijde (1). 

In 1748, den 7 Mei, werd door den Franschen gouverneur, 
graaf DE LÖWENDALE, de plechtige eerherstelling gelast van den 
twee jaren te voren door de Staatschen als spion opgehangenen 
Simon ALDENHOVEN, burger van Maestricht. Het uitgedroogde 
rif werd van de galg buiten de voormalige oude Wyckerpoort 
afgedaan en met groote plechtigheid, onder toeloop van eene 
ontzaggelijke menigte, door de Paters Begaarden naar hunne kerk 
in de Witnakerstraat gebracht en na afloop van den lijkdienst in 
den ommegang van het klooster begraven (2). 


91, Wolfstraat. 
’ (Vicus Suevi). 


Ook deze straat heeft in den loop der tijden herhaaldelijk haren 
naam zien verbasteren. Oorspronkelijk werd zij de Swevestraat 
genoemd, naar de schepenfamilie SUEVUS, die aldaar haar stok- 
huis had. Een Johannes SUEVUS of VAN DER SWAF wordt als 
Luiksch schepen der stad genoemd van 1267 tot 1297 (3). Gaan- 
deweg werd de straat Swoufstraat genoemd en de schijfwijze 
gewijzigd in ’s Woufstraat. Wouf nu is in den Maestrichtschen 
tongval Wolf, zoodat de etymologie der Wolfstraat met eenige 
zekerheid kan vastgesteld worden. Overigens speelde hier, zooals 
bij vele straten het geval was, een uithangbord of gevelsteen in 
die straat zijne rol. Het huis op den hoek der Wolfstraat en 
achter het Vleeschhuis droeg den naam ad lupuin, in den Wouf; 
aangezien echter het tijdstip waarop die naam aan dat huis ge- 
geven werd niet kan vastgesteld worden, blijft het een open vraag 
of hij ontleend werd aan den reeds verbasterden naam der Sweef- 
straat dan wel of de eigenaar van het huis het teeken zz den 
Wouf koos, onafhankelijk van den verbasterden naam der straat. 
Het huis zz den Wolf wordt het eerst genoemd in 1405 (Ne 138 F). 


(1) Maasgouw 1885, p. 1031. 

(2) Maasgouw 1879, p. 15 en ibid. 1880, p. 267. 

(3) Ibid. 1890, p. 9 en o, a. N° 41F waar in 1296 Johannes SuEvus als schepen 
onderteekent. 


— 350 — 


Huizen in de Wolfstraat en hunne bewoners. 


In 1279 (Ne 43F) is er sprake, in het testament van LEWALLUS, 
schepen van den Bisschop, van diens steenenhuis, gelegen in de 
Breedestraat op den hoek der Sweefstraat, in vico swevi. De noot 
bij dien brief geeft zeer wetenswaardige bijzonderheden ten beste 
over de Lombarden in de Middeleeuwen; het evengenoemde huis 
behoorde later in de XIV* eeuw aan een hunner. 

In 1320 (N° 161D) wordt vermeld een: huis zz plathea svevi 
naast dat van LENsIs, pilleator (lakenmaker?), waarop eene jaar- 
lijksche rente gevestigd was. Johannes, factor loricarum (wapen- 
smid), deed daarvan afstand in bijzijn van Lisa, de zuster van 
MANEGOLDUS. Deze laatste wordt naderhand herhaaldelijk genoemd. 

In 1326 (N° 60F) wordt vermeld het huis van Johannes ge- 
naamd NAGHEL in de Sweefstraat. 

In 1335 (N° 280 D) een huis met camba en curia (brouwerij en 
open plaats) achter uitkomende op de Kersenmarkt, toehoorende 
aan Henricus BOYMER, zijne echtgenoote, en zijne kinderen Jo- 
hannes, Helewigis en Katharina. 

In 1338 (N° 97 W) woonde een zekere VLADBECKER, én véco 
sveui (waarschijnlijk een vlabakker). 

In 1340 (Ne 344D) is sprake van een huis geheeten de pa- 
vone, in vico svevi, nunc dicta in den Woelf, naast dat van PETRUS, 
priester en c/austrarius van het kapittel van O. L. Vr. 

In 1354 (Nes 500 en 501 D) is er sprake van het woonhuis van 
Wilhelmus DE SANCTA MARGARETA en zijne echtgenoote Katha- 
rina, dochter van wijlen Waltelinus DE HERE, burgemeester der 
stad, gelegen tusschen het huis van Robinus DE MILLEN en dat 
van Johannes DAENSWAELE. 

In 1360 (N° 635D) van een huis zz platea suevi, gelegen tus- 
schen dat van Gyso FABRI en dat van Arnoldus. In denzelfden 
schepenbrief wordt melding gemaakt van eene brouwerij in die- 
zelfde straat gelegen, naast het huis van PETRUS, claustrarius (van 
het kapittel) en dat van wijlen MANEGOLDUS (zie op 1320 en 1340). 

In 1365 {N° 706D) van de brouwerij van Arnoldus KABOETS 
of CoBoUTs, in de wicus swevi, gelegen naast het erf van Jo- 
hannes DE NUDORP, Johannes DE PISE en Ghiselbertus FABRI 
(zie op 1360). 

In 1368 (N° 749D) wordt de camba Cabouyts met aanhoorig® 





— 351 — 


heden andermaal genoemd in de vicus suevi nog met DE PysE 
en FABRI als onmiddelijke buren (zie op 1365). 

In 1369 (Ne 218 W) is er sprake van eene brouwerij toebehoord 
hebbende aan wijlen MANEGOLD, gelegen in vico suevi (op de 
keerzijde van den brief staat: ad bona in den Wolf in vico suevi) 
tusschen het steenen huis van MANEGOLD en de goederen van 
PETRUS, claustrarius der Dekens van het kapittel van O. L. Vr. 
(zie op 1340). 

In 1379 (N° 234W) worden de hierboven reeds vermelde 
goederen, het erf MANEGOTS geheeten, als gelegen in vico suevi, 
tusschen die van HELYAS, pellzfer (bontwerker) en die van Mathias 
DE HAESDAELE, brouwer. 

In 1380 (1!) komt voor als gouverneur (deken) van het brouwers- 
ambacht, Jo. IN CLABOUTSPANHUIS, dezelfde brouwerij als hier- 
boven en hierna bedoeld (op 1365 en 1404). 

In 1404 (N° 1058 D) is er sprake van een cijns, te beuren uit 
het Cabouts panhuys in des Swoefstraete (zie op 1380). 

In hetzelfde jaar (N° 1059 D\ wordt het Cabouts panhuys in des 
Swoefstraete omschreven als liggende naast het huis van Kathrijn 
VAN NAMEN en naast dat van Heylwyg DAESKENS. 

In 1405 (Ne 138F) is er sprake van een huis in des Swouf- 
straete, gelegen tusschen dat van Rytzart VAN HOELBEKE, c/uec- 
kener en dat van GOEDARD iu den Wolf, brouwer. 

In 1415 (N° 153F) wordt het hierboven genoemde huis iz den 
Wolf, beschreven als gelegen tusschen het huis van Johannes 
CRAEGHS en dat van GERARTS der sargenwever opden steynwech, 
zooals destijds de straat achter het Vleeschhuis genoemd werd. 

In 1416 (N° 1175 D) wordt vermeld het huis van Gerard, zoon 
van Lenard vaN MERSEN, gelegen zn de Swouffstraete, naast dat 
van Goedard #7 den Wolf, brouwer, en dat van Kathryne VAN 
REMUNDE. 

In 1425 vond Alex. Schaepkens vermeld, goederen van Heinric 
VAN Eyck ## des WWolfstraetí®). Hij woonde naast Gerit VAN 
WERDE en deze naast Jan INTTEN (N° 1259 D). 

In 1435 {N° 1320 D) is er sprake van het huis van Dierich VAN 


ae a ee 


(1j Maasgouw 1583, p. 867. 
(2) Publications etc, I, p. 58. 


— 352 — 


HEYNSBERCH, der sloetmekere in de Swoefstroete tusschen dat van 
Wilhelm KucKELANTZ, schoenmaker, en dat van Margriete VAN 
REMUNDE (zie op 1416). 

In 1439 (N° 183 F) woonde in de Swoufstraete Tielman RoByNs 
in zijn huis geheeten zu die Sonne, gelegen tusschen dat van Cloes 
VAN SLODENAKEN en dat van Robyn VAN MILLEN. 

In 1442 (N° 1366D) is er sprake van het huis van Jacob VAN 
BUNDE, den steynmetser, in de Swoefstroete, tusschen de huizen van 
Johan HUGHEM en van Reyner BECKER, plattynmeker. 

In 1444 (N° 205F) wordt vermeld het erf van Kerstgen VAN 
OPHEM, in Sweefstrote, gelegen tusschen dat van Herman Bock 
en dat van Henne KUENENS. | 

In 1482 (N° 246F) had Jacob VAN LEUT, soeumeker, een huis 
in die Swoeffstraet, tusschen dat van Pouwels AZENARII en dat 
van meester Gylis PELRES. 

In 1519 (N° 277F) is er sprake van het goed van Heynrick 
Horrrs, gelegen in de Wolfstraet, tusschen het huis geheeten der 
Wyldeman, van denzelfden Heynrick en dat van Lambrecht vaN Ass. 

Op een huis in de Wolfstraat las men nog in 1880 op een 
gevelsteen 

CoeLl paX hUIC DoMVI 
d. w. z. De vrede des hemels zij op dit huis. De getalletters geven 
t jaartal 1773 aan (1). 


92. Zwingelput. 
Zie bij Nieuwenhof. 





(1) Maasgouw 1880, p. 270. 





Aanvullingen. 


Bij de Brugstraat p. 102, noot 2. 

Van Caspar SCHETZ VAN GROBBENDONCK, zijne afstammelingen 
en hunne alliantiën, is sprake in den kwartierstaat van Antonius 
Candidus graaf VAN HOENSBROECK (1). 


Bij de Brusselschestraat p. 104. 

Wordt ten onrechte gesproken van één der torens van de oude 
Tweebergenpoort, gelegen achter het huis de arie titers. Die toren 
was de eenige die aldaar voortijds bestond, zooals o. a. blijkt uit 
de aanhaling van 1326 (N° 76 W:. 


Bij de Brusselschestraat p. 107. 

Uit de volgende bewoordingen blijkt, dat er voorheen ter rech- 
ter zijde van de Brusselschestraat een straatje liep. Bij de beschrij- 
ving van de terreinen van de Cellebroeders, tegenwoordig Bank 
van Leening, heet het: „Sy hebben door den nieuwen wal eenigen 
„grond van haar hoven verloren, om welke oorsaak daar en tegen 
„toegestaan is, dat sy ten oosten van haaren hof langs den muur 
„van den Beyaerd, een straatje of gang tot tegen den nieuwen 
„wal hebben mogen koopen, dat met haaren hof vereenigd is, en 
„daar sy nog haaren uytgang op de wal hebben (2). 


Bij de Capucijnenstraat p. 116. 
Op de plaats, waar de Capucijnen in 1615 hun kerkje bouwden, 


(!) Jos. M. H. EVERSEN, Maasgouw 1907, p. 18. 
(2) Adam VAN BROECKHUYSEN, Publications etc. XLI, p. 53. 


— 304 — 


in den tegenwoordigen Capucijnengang, stond voor dien tijd eene 
kapel aan St. Laurentius toegewijd. De op blz. 116 genoemde 
Baron DE LENS wordt hier geheeten LENS graaf VAN FLODORP. 
Aan het uiteinde van den tuin, „staan roode kruysen in het jaar 
„1731 vernieuwd ten getal van twee en dertig waarop met witte 
„letteren de naamen staan der Capucynen, die in de pest gestor- 
„ven en alhier begraaven syn met het jaar-tal daar by... (1). 


Bij de Groote Gracht enz. p. 130. 
Het Statenstraatje werd in de XVIII: eeuw, ook wel het Munt- 
straatje geheeten (?). 


Bij de Groote Staat p. 161. 

In 1693 logeerden 22 den Windmolen ,à l’hostellerie du Moulinet” 
de hooge Luiksche Staatsambtenaren door den Prins-Bisschop ge- 
deputeerd om den eed van getrouwheid aftenemen van den door 
de Staten-Generaal tot Gouverneur van Maestricht benoemden 
Jan Adolf, Hertog VAN HOLSTEIN-PLOEN (3). 

Om zijne bewering te staven dat Tricht zijn oorsprong te danken 
heeft aan een Romeinsch kamp, dat zich uitstrekte tot aan den 
Oostkant van het Vrijthof, zegt van Heylerhoff (4) dat bij het 
maken’ van kelders en fundeeringen daar ter plaatse, eene dikke 
laag sponsachtig slijk gevonden werd, vermengd met overblijfselen 
van palissaden en andere voorwerpen die op het bestaan hebben 
van verdedigingswerken wijzen. Eene dergelijke vondst werd ook 
gedaan in 1821 bij den bouw van het Gasthuis aan het Vrijthof 
terwijl „il y a peu d’années un fonds marécageux (die hij toe- 
schrijft aan een gracht van Romeinschen oorsprong) „a forcé 

„de bâtir sur pilotis une partie de la maison qui porte l’enseigne 
„du Moulinet.” 
Hier zij bemerkt dat genoemde schrijver e elders (5\ den toestand 


(:) Adam VAN BROECKHUYSEN, Publications etc. XLII, p. 43; verder volgt een 
relaas in latijnsche verzen van de pest die hier in 1633 woedde en waaraan 17000 (?) 
menschen zouden gestorven zijn. Op. cit. p. 43, 44. 

(2) Ibidem, p. 95. 

(3) Jos. M. H. EvrRsEN. Maasgouw 1907, p. 27. 

(*) Annuaire 1825, p. 110. 

(5) Ibid. 1829, p. 107. 





— 355 — 


van den ondergrond op den hoek der Platielstraat, toeschrijft aan 
de grachten, die het Koninklijk paleis uit de VIT: eeuw omringden. 


Bij de W. Hoogebruggestraat p. 186. 

Het St. Gillesgasthuis te Wyck deed voorheen dienst als mili- 
taire Hoofdwacht. In 1731 vermeldde de hieronder aangehaalde 
schrijver (1), dat het „al over langten van jaaren tot een hoofd wagt 
„in Wyk gebruykt is geweest (: voordat de nieuwe hoofdwag tegen 
„de port Allemanje gebouwd is:), in welke tyden de sacristie de 
„plaats voor de officieren en de capel voor de soldaaten gebruykt 
„is”” Het geldt hier dus eene speciale Hoofdwacht voor Wyck. 


Bij de Kersenmarkt p. 204. 
De Goeswyntoren gaf in de XV* eeuw zijn naam aan de patri- 
cische familie HEUTZ (2). 


Bij de Linkulenstraat p. 231 en bij het Vrijthof p. 331. 

Hetgeen van het graafschap van den Vroenhof of Hof van Len- 
culen en het Munthuis daarvan bij de behandeling der Zinkulen- 
straat en van het Vrijthof (Statenhuis) geschreven is, kan aange- 
vuld en hier en daar gewijzigd worden door bijzonderheden, 
voorkomende in een onlangs verschenen opstel van den heer Jos. 
M. H. Eversen (3). | 

Volgens van Heylerhof zou het Munthuis van den Vroenhof 
reeds in de XI° eeuw gestaan hebben ter plaatse waar in de 
XVIII eeuw het Statenhuis werd gebouwd (#). 


Bij het Vrijthof p. 337. Noot 3. 

De Helmstraat wordt ook in de XVIII: eeuw aangetroffen on- 
der den naam van het Pompstraatken of den Elleboog. Onder deze 
benamingen wordt de straat genoemd waar de Predikheeren „haar 
„uytgangen hebben” (6). 


(1) Adam VAN BROECKHUYZEN. Publications etc. XLII, p. 26, 27. 

(2) Dr P. DoPPrER. Maasgouw 190%, p. 21. 

(3) Maasgouw 1907, p. 49. 

(*) Vergelijk de desbetreffende citaten aangehaald bij het Stafenkuis, o. a. Jaar- 
boek 1851, p. 256. 

(5) Adam VAN LROECKHUYSEN, Publications etc. XLII p. 11, 52 en 55. 


Bronnen waarvan gebruik werd gemaakt. 


ALMANAK VAN MAESTRICIIT VAN 1786. 

ANNALES DE LA SOCIÉTÉ HISTORIQUE ET ARCHÉOLOGIQUE à 
Maestricht, vol. IL, II (1854—1858). 

ANNUAIRE DE LA PROVINCE DE LIMBOURG, rédigé par la Société 
des amis des sciences, lettres et arts. Années 1824 - 1831. 
Maestricht, L. Th. Nypels. 

ARCHIEVEN van den Nieuwenhof. 

SIMON A BELLOMONTE (de Beaumont), kapelaan van St. Servaas- 
kerk, Kaart van Jlaestricht in vogelzicht (uit den atlas van Braun 
en Hogenburg 1580). 

BULLETIN LITTÉRAIRE DES MÉLOPHILES (Hasselt). Jaargang 1884. 

GASPARUS COMMELIN, Beschryving der Stadt Amsterdam, Dl. II, 
geïllustreerd in fol. Amsterdam, Wolfgang, Waasberge, Boom 
van Someren en Goethals. MDCXCIIT. 

Dr P. DoPPLER, Wécrologe de la Confrérie des chapelains de la ct- 
devant collégiale de Saint-Servais à Maestricht. Maestricht, Math. 
Schols, 1897. 8e. 

L. VON FISENNE. L'art monumental au moyen-age. L'ancienne Mai- 
son de Ville. 2m Série 1re livraison. Aix-la-Chapelle, Librairie 
Cremer, 1881. Fol. 

A. J. A. FLAMENT, Geschiedenis van het Huis der Twaalf Apostelen 
genaamd „de Belick” te Maastricht. Maastricht, Leiter-Nypels, 
1892/93. 4° 

M: G. D. FRANQUINET, Beredeneerde Inventaris der oorkonden en 
bescheiden van het kapittel van O. L. Vrouwekerk te Maastricht, 


— 351 — 


DI. I (1870) Maestricht, Ch. Hollman, Di. II (1877) Maastricht, 
Henri Bogaerts. 

M: G. D. FRANQUINET, Znventaris der perkamenten, charters, pri- 
vilegiebrieven, bullen cn andere stukken en bescheiden berustende 
ten archieve der Stad Maastricht. — A. H. Roberts, 1853. 

FONTAINE MONUMENTALE DE SAINT SERVAIS. Opuscule. Maestricht, 
Imprimerie „le Courrier de la Meuse”, 1889. 

Louys GUICCIARDINI, Description de tous les Pays-Bas, autrement 
appelllez la Basse- Allemagne. — Anvers 1616. 4° oblong. 

A. F. HAAKMAN EN H. J. ALLARD, Het beleg en de zoogenaamde 
verwoesting van Maastricht in 1579. — Roermond, J. J. Romen 
en zonen. 1877. 8e. 

A. HABETS, Le plus ancien Registre aux résolutions du conseil com- 

_munal de Maestricht (1368—1379). Hasselt, Winand Klock. 
1902. 

Jos. HABETS, Geschiedenis van het Bisdom Roermond. DI. III. Roer- 
mond, J. J. Romen & zonen. 1892. 8e. 

—— De Wederdoopers te Maastricht tijdens de Regcering van 
Keizer Karel V. Roermond, J. J. Romen & zoon. &. 

JAARBOEK VOOR HET HERTOGDOM LIMBURG 1846, 1850, 1851. 
Maestricht, Bury-Lefebvre. 80, 

JAARBOEKJE VOOR LIMBURG, 1868 tot 1875. Maastricht, Leiter- 
Nypels. 12°. | 

Victor JOLY, Le Siége de Maestricht sous Alexandre Farnèse, Duc : 
de Parme en 1579. Maestricht, Bury-Lefebvre, 1840. 12e. 

DAVID VAN DER KELLEN JR. „de Oude Tijd” Jaarg. 1869, 1870. 
Haarlem, A. C. Krusemans in. 4°. 

De Maascouw, Orgaan voor Limburgsche geschiedenis, taal- en 
letterkunde. Jaargangen 1879, 1880, 1883—1886, 1888— 1890, 
1893—1906. 

PÉLERIN, Æssais historiques et critiques sur le département de la 
Meuse Inférieure en général et la ville de Maestricht, chef-lieu, 
en particulier. Maestricht, Francois Cavalier, An XI (1803). 8e. 

A. PERREAU, Recherches sur les corporations des métiers de La ville 
de Maestricht et sur leurs méreaux. Bruxelles, Librairie scienti- 
fique. 1848. 8e. 

PROVINCIALE ALMANAK VOOR LIMBURG 1876 tot 1906. Maas- 
tricht, Leiter-Nypels, Roermond J. J. Romen en Zonen. 12°, 

23 


398 — 


PUBLICATIONS DE LA SOCIÉTÉ HISTORIQUE ET ARCHÉOLOGIQUE 
DANS LE DUCHÉ DE LIMBOURG, vol. I à XLII. (1859—1906). 42 
vol. 8. 

Jos. RUSSEL, Geschied- en oudheidkundige schets der Stad Maas- 
fricht. 1883, 1884. 2 din. 8e, 

CH. Ruys DE BEERENBROUCK, Het strafrecht in het oude Maastricht. 
Academisch proefschrift. Maastricht, Leiter-Nypels. 1895. 8e. 
ALEX. SCHAEPKENS, Analectes archéologiques. Anvers, J. E. Busch- 

mann. 1860. 8°. 

-— Archives de l'Eglise Notre-Dame. Extrait des Annales de 
PAcadémie d’Archéologie de Belgique. 1855. 

—— Saint-Lambert, son berceau et son premier tombeau. Illustré; 
inédit. 

—— Maestricht-Forteresse, la Ville ses environs. LXI Eaux fortes. 
Maestricht-Bruxelles. 1893. Fol. - 

ARNAUD SCHAEPKENS, La Vierge à l’encrier. (Publications II, p. 140). 

— — Mathieu Kessels, statuaire, opuscule illustré. Anvers, J. E. 
Buschman. 1854. 

—— Le Perron Liégeois, opuscule illustré. 

—— Guillaume de la Marck, opuscule illustré. 

JULES SCHAEPKENS, Limburger Koerier 19 Sept. 1903. 

W. SPRENGER, Historische Plattegrond van Maastricht. 

L. J. SURINGAR, Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van 
Maastricht en zijn ressort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 
1632— 1794. Academisch proefschrift. Leiden, Gebroeders van 
der Hoek. 1873. &. 

AUG. THIERRY, Récits des temps inérovingiens. Bruxelles, J. Jamar 
1840. 4°, 

JACQ. VRANCKEN, Sr. Servatius-legende... Maastricht, St. Paulus- 
Drukkerij. 1884. 8°. 


an a ee ee — 


Desiderata. 


In den loop mijner studie ben ik vaak in de gelegenheid ge- 
weest om te wijzen op voormalige toestanden van straten, pleinen 
en gebouwen, en drukte ik hier en daar den wensch uit, dat, 
waar dit uitvoerbaar is, die toestanden géeerbiedigd, oude gebou- 
wen door oordeelkundige restauratie voor verder verval behoed, 
anderen in hun primitieven vorm zouden hersteld worden. 

Hier zij met genoegen erkend, dat #edendaagsch op kunst-his- 
torisch gebied door de tegenwoordige Gemeente-administratie veel 
goeds is tot stand gebracht, in tegenstelling met de af braak-woede 
die zonder gave des onderscheids vooral aan de orde van den 
dag was bij de ontmanteling der stad omstreeks 1868. 

Aan onzen stadgenoot, den uitvinder van het lichtgas, Jan 
Pieter MINCKELERS is door het hem oprichten van een stand- 
beeid eene welverdiende hulde gebracht. 

Sinds eenige jaren is de omgeving van de Helpoort gaandeweg 
verbeterd; oude gebouwen van het voormalige slachthuis zijn af- 
gebroken en alzoo een begin gemaakt met de isoleering van het 
zoo merkwaardige oude militaire bolwerk door de zorg van 
Jhr. V. DE STUERS gerestaureerd. 

Het torentje van „Pater Vink” en de daartoe behoorende oude 
stadsmuren van 1229, zijn in hun ouden vorm wederom opg«- 
bouwd en geven nu in werkelijkheid te aanschouwen, wat op de 
tentoonstellingen van oud — dit of dat, in bordpapier met gips- 
bekleeding tijdelijk werd daargesteld. 

De gevel der Augustijnenkerk is oordeelkundig gerestaureerd, 
alleen ontbreken er nog beelden in de nissen. 





— 300 — 


Er wordt ernstig gedacht aan de restauratie in zijn oorspron- 
kelijken vorm van den gevel van ons oude Dinghuis (1); ook die 
van de Predikheerenkerk is in studie; beide aanzienlijke werken 
zullen zonder twijfel ter hand genomen worden, zoodra Rijk en 
Provincie daartoe hunne onmisbare medewerking zullen verleenen. 

Eene galerij van portretten van Oud Burgemeesters der stad 
is aangelegd en zal jaarlijks uitgebreid worden. 

Dat alles is evenwel slechts een schrede op den goeden weg. 
Veel dient er nog gedaan, behoed, hersteld te worden. Alles niet 
in eens, maar oordeelkundig en ook onder een finantieel oogpunt, 
naar gelang van omstandigheden. 

Zoo komt het mij wenschelijk voor, dat de volgende desiderata, 
wier verwezenlijking ## echter wel niet meer allen beleven zal, 
aandachtig overwogen en bij gelegenheid uitgevoerd worden. 

to, De gevel van het Faliezustersklooster dient ontdaan van zijn 
kalk-en verflaag, de trapgevels aan de zijkanten evenals de kroon- 
lijst onder het dak in hunnen voormaligen vorm hersteld te worden. 
Indien dan het voorgenomen plan verwezenlijkt zal wezen om in 
de omgeving van het „Pater Vinck torentje” een plantsoen aan te 
leggen, waardoor de Jeker kronkelen en kabbelen zal, dan zal het 
XVIle eeuwsch Faliezustersklooster geen vlek meer op het bekoor- 
lijke landschap zijn, doch tot sieraad strekken van het rèeele Oude 
Tricht, alsdan samengesteld uit de oude constructies op het Be- 
gijnenplein en het lang Grachtje. met in ’t verschiet de Helpoort, 
de Minderbroederskerk, de rondeelen „Haet en Nijt” en „de Vijf 
Koppen”. Deze dienen dan, evenals de verbindende walmuur, met 
gekanteelde borstweringen te worden voorzien, terwijl aan eerst- 
genoemd bastion de sierlijke gothische frise dient gecompleteerd 
te worden. 

Dat complex zal waarlijk bezienswaard en eene weergalooze 
aantrekkelijkheid voor vreemdelingen zijn! 

“2e, Het Stadhuis prijkte oorspronkelijk met vier monumentale 
schoorsteenen, die op de vier hoeken van het mansardedak 


(1) Medebrengend het herstel van den buitentrap met bordes, versierd door twee 
klimmende bronzen leeuwen, de schilden houdende met de wapens van Prabant en 
Luik; de herstelling van de vensteromlijstingen en kroonlijsten; de aanmerkelijke 
verhooging van het fronton, zoomede de voorzichtige herstelling van de tympans 
boven de vensters, die van het ijzeren traliewerk dienen ontdaan te worden. 





— 361 — 


stonden; zij maakte een integreerend deel uit van het gebouw, 
en waren daarvan een onmisbare tooi. Zij werden een dertigtal 
jaren geleden, ik weet niet meer onder welk onsteekhoudend voor- 
wendsel, afgebroken. Zij dienen in hun oorspronkelijken vorm 
hersteld te worden. 

8. Het Marktplein was voorheen horizontaal terwijl de voor- 
gevel van het stadhuis, zich drie treden boven het plein moest 
verheffen; de oorspronkelijke plannen van den bouwmeester PosT 
op de Stadsbibliotheek en in het Rijksarchief aanwezig, doen 
zulks zien. Zoodoende zou het monument, zooals zijn bouwmeester 
het wilde, beter tot zijn recht aanzien zijn gekomen (1). Indien 
de herbestrating van de markt, die niet zeer lang meer zal kunnen 
uitgesteld worden, aan de orde zal komen, grave men het Plein 
af en herstellen men de evenbedoelde trappen: drie aan den voor- 
gevel, geleidelijk drie, twee en één aan de noord- en zuidzijde. De 
aan de noordzijde van de Markt gelegen huizen zouden dan niet 
meer zooals thans als het ware in eene kuil liggen. 

4, In verband daarmede make men van de Markt een plein, 
ten. Noorden, ten Westen en ten Zuiden omzoomd door straten 
waar langs alleen het rijtuigvervoer dient plaats te hebben; het 
Vrijthof moet toch ook omreden worden; de veiligheid van 
voetgangers en marktkramers zal er bij winnen. Indien langs de 
evengenoemde zijden van het Stadhuis een rijweg, in verbinding 
met de Vischmarkt en de Nieuwstraat open gelaten wordt, zal 
aan alle verkeerseischen voldaan zijn. De drie aldus gevormde 
pleinen, — aan den achterkant (oostzijde) is daartoe geene plaats — 
omzoome men met twee rijen laag wassende boomen, bol-accasias 
of waaier-olmen, zooals op het Cörversplein en de Vischmarkt 





(1) >Le conseil décréta plus d’une fois de s’en tenir strictement aux plans de 
sl'architecte Post; cependant l'inspection des dessins gravés montre qu’on y a fait 
»dans l'exécution plusieurs changements qui, selon nous, sont loin d’avoir été des 
amélioration. ... Un perron de trois marches devait s'étendre devant la façade 
»principale dans toute sa longueur, ce gui aurait heureusement relevé l'édifice; 
»sans doute on ne songeait pas alors à changer le niveau du pavé de la place, qui 
»depuis a été considérablement exhaussé vers son milieu pour donner un écoulement 
»plus facile aux eaux de pluie.s — (VAN HEYLERHOFF, Jaarboek voor het Hertogdom 
Limburg, Jaargang 1850 p 256, 257.) Met ons modern doelmatig systeem van rio- 
leering zou aan dit laatste bezwaar gemakkelijk kunnen te gemoet gekomen werden. 


— 86 — 


staan; het geheel zal een voortreffelijken indruk maken terwijl de 
schaduw der boomen de marktventers en marktbezoekers ten 
goede zal komen. Dit laatste denkbeeld is volstrekt niet nieuws; 
zooals de gravure, in dit werk bij de Boschstraat ingelascht, ge- 
deeltelijk te zien geeft, waren voorheen boomen langs de Markt 
geplant, even als langs de geheele Boschstraat, die wegens hare 
breedte en die harer trottoirs, evenals thans het noordelijk ge- 
deelte daarvan, voor beplanting dient in aanmerking te komen. 
De straat loopt van Zuid tot Noord, zoodat in de zomermaanden, 
schaduw daar ter plaatse zeer welkom zou zijn. Overigens wordt 
in alle steden, zoowel moderne als oude, beplanting aangebracht 
uit een decoratief en hygieënische beginsel. Wie zou nog de 
boomen op de Vischmarkt, op het Cörversplein en elders, die 
zoolang vruchteloos verlangd werden, thans nog willen missen? 
Men denke ze zich daar en in de nieuwe stadswijken eens weg! 

5e. Om terug te komen op het Stadhuis; eene verandering aan 
het gebouw imponeert zich m. i. De tegenwoordige vensters die 
men, door ze bruin-rood te verven, te vergeefsch getracht heeft 
in harmonie met het geheel te brengen, behooren door de steenen 
kruisvensters vervangen te worden, bij den bouw door Post 
gewild en ook aangebracht (1). Te vergeefs trachtte men toen- 
maals „de les construire dans le goût moderne français,... mais 
„le conseil, après avoir entendu les avis des experts qui pensaient 
„qu'en renonçant aux croisées (en° pierre) on nuirait à la solidité 
„du bâtiment, décida qu’on suivrait strictement à cet égard les 
„dessins de l'ingénieur Post” (2). In een tijd van proverbialen 
wansmaak, in 1839 (3) bracht men evenwel het offer aan „le goût 
„moderne français”, de kruisvensters werden uitgebroken en door 
de tegenwoordige vensters, die nauwelijks te hanteeren zijn, ver- 
vangen; men herstelle die begane fout tegen de bouworde van 
het gebouw; zijne „physionomie” (vensters zijn er als het ware 
de oogen van) wordt daardoor geschaad (4). 





(2) Raadsnotulen 8 December 1659. 

(2) Faarbock 1850, p. 253. 

(3) Maasgouw 1889, p. 168. 

(f) Het hierboven aangehaalde is ook hier toepasselijk, niettegenstaande dat van 
Heylerhoff de kruisvensters afkeurde (Juurboek 1850, p. 253, 254), behept alsook hij 
scheen te zijn met „le goût moderne français”. Zijn argument als zouden deze beter 


— 363 — 


6°. De overblijfselen van eene militaire constructie op den 
rechter Maasoever, daar waar de Maas binnen de Gemeente 
stroomt, op de plaats, het Maaspunt geheeten, zijn die van een 
versterkt kasteel met toren, dat waarschijnlijk tegelijkertijd (XT- 
eeuw) met de Helpoort gebouwd werd (1) en evenals deze tot 
verdediging diende der toenmalige Maasbrug, die de Kasse — 
(O. L. Vrouwe poort) met het daartegenover liggende „Water- 
poortje” verbond (2). 

De toren is nog zichtbaar en hecht en wordt vermeld hoog 
te zijn geweest. 

In 1267 werd de vesting belegerd door Hendrik van Gelder, 
Prins-Bisschop van Luik en tevens heer van Montfort bij Roer- 
mond (8), die in oorlog was met bovengenoemden Hendrik III, 
en, ofschoon Dirk, vrijheer van Valkenburg, daarin eene bezetting 
van 300 man had gelegd (4), ingenomen en verwoest evenals de 
Maasbrug. De afbraak daarvan werd door den veroveraar gebruikt 
tot het bouwen van den burcht van Montfort (©), waar hij, na op 
het Concilie van Lyon in 1274 afstand te hebben gedaan van de 
bisschoppelijke macht, zich vestigde. In 1285 werd hij vermoord 
en zijn lijk in de Munsterkerk te Roermond aan de voeten zijner 
ouders begraven (6. 

De hooge oudheid van den toren aan het Maaspunt, de histo- 
rische herinnering, die eraan is vastgeknoopt, benevens zijne schil- 
derachtige ligging, pleiten voor zijne reconstructie, die trouwens 
geen aanzienlijke kosten zou veroorzaken en een waardige tegen- 
hanger zou zijn van de statige Helpoort. 

T°. Betere, ruimere en vooral meer veilige localiteiten dan het 


passen bij den klassieken stijl van het stadhuis, zooals hij door bij afwisseling van 
de verschillende oude bouworden, dorisch, ionisch en composiet, blijkt te zijn, is 
niet steekhoudend. Het geheele gebouw draagt den stempel van eene XVII: eeuw- 
sche constructie en daarbij passen kruisramen. 

(1) Annuaire 1825, p. 113. 

(*) Elders (Annuaire 1826, p. 104) zegt van Heylerhoff dat het vestingwerk ge- 
bouwd werd door HENDRIK III, Hertog van Brabant, die in 1248 aan de regeering 
kwam. Zie ovk daarover Publications etc. II, p. 418. | 

(3) Over Hendrik van Gelre, 69eten Bisschop van Luik, zie Maasgouw 1902, p. 27. 

(*) Annuaire 1826, p. 105. 

(®) Maasgouw 1886, p. 32. 

(6) Publications etc. XIV, p. 442. 


— 364 — 


Oude Dinghuis daar thans toe aanbiedt, dienen ingericht te worden 
voor het Provinciaal Geschied- en Oudheidkundig Museum. 

In dit gebouw toch, met zijn ontzaggelijk geraamte van eeuwen- 
oude eikenhouten balken, zoo hoog, dat bij brand aan geen 
blusschen zou te denken zijn, waar door de aanwezigheid op de 
bovenste verdieping van het Centraalbureau der Telephoon voort- 
durend een steeds dreigend brandgevaar bestaat, nog vermeerderd 
door de stookplaatsen van een op eene benedenverdieping wonenden 
politieagent met zijn gezin, — in dat gebouw, hoe keurig en 
waardig ook als kader, mogen onze kunst- en geschiedenisschatten 
geen oogenblik langer dan absoluut noodzakelijk, meer vertoeven. 

Het is te hopen dat, nadat de onderhandelingen tusschen het 
Rijk en de Gemeente over de overname van vestingterreinen en 
kazernegebouwen gevoerd, tot een bevredigend resultaat zullen 
hebben geleid, er gelegenheid zal bestaan om geschikte localiteiten 
in- of op te richten in de oude kazerne aan de St. Pieterstraat, die 
zich het Departement van Binnenlandsche Zaken gereserveerd 
heeft Daar ter plaatse zou dan het Rijks-Archief, het Gemeente- 
Archief, de Stadsbibliotheek met het Museum kunnen vereenigd 
worden. Dit laatste, beter en ruimer geïnstalleerd, zou zeer zeker 
meer bezocht en meer bekend worden en door giften en testa- 
mentaire beschikkingen uitbreiding erlangen. Zóó ging het met 
de Stadsbibliotheek. Nu is het Museum vrijwel onbekend en onbemind. 

De localiteiten in het Oude Dinghuis, gemeubeld in den stijl 
van het gebouw, zouden opperbest, mits uitsluitend, kunnen dienen 
voor een Gemeentelijke Administratie zooals b.v. de Stedelijke 
Spaarbank. Het is zonde, dat niet alleen het Museum, doch het 
eerbiedwaardige gebouw zelf aan aanhoudend steeds dreigend brand- 
gevaar blijft blootgesteld. 

8. De grafsteenen in de St. Servaas- en in de O. L. Vrouwe- 
kerk moesten rechtop tegen de wanden der kapellen geplaatst 
worden, ten einde ze tegen verdere afslijting te behoeden. Daartoe 
bestaat voor schier allen gelegenheid en plaatsruimte. 

9°. In verband met de reconstructies op het Begijnenplein, be- 
hoort de omwalling van 1229, de oudste van geheel Nederland en 
België, wier stadszijde door de afbraak der afschuwelijke krotten 
op het lang Grachtje bloot gelegd is, voor verder verval en tegen 
de vernielzucht onzer lieve straatjeugd behoed te worden. 


— 365 — 


Nu die walmuur, door de afbraak van het hoekhuis naar den 
kant der St. Pieterstraat, voor iederen voorbijganger in deze straat 
zal zichtbaar zijn, duldt deze restauratie geen lang uitstel meer, 
Het te gebruiken materiaal zij vooral geen mergelsteen, doch de 
primitieve ijzersteen. 

Wellicht kan ook eene combinatie gevonden worden om een 
nog zeer goed geconserveerde toren in dien muur, zichtbaar ‘in 
een achterhuis der St. Pieterstraat, bloot te leggen. 

10°. In verband met hetgeen in den loop dezer studie is gezegd, 
zal het wel geen nader betoog behoeven, dat sommige verbasterde 
namen van straten in hunnen oorspronkelijken vorm behooren 
hersteld te worden. Zoo heete men voortaan: 

de Korte Straat, de Cortenstraat, 

de Koekschroefstraat, de Coxstraat, 

de Kaarsenmarkt, de Kersenmarkt, 

de Koevliegenstraat, de Kwadevliegenstraat, 

de Linkulenstraat, de Lenculenstraat, 

de Helstraat, de M.-Hoogbruggestraat van af de O. L. Vrouwe- 
tot aan de Oude-Minderbroederstraat; de fatsoenlijke bewoners 
van dat gedeelte zouden er bijzonder dankbaar voor zijn. 

Voorts zou het wenschelijk zijn dat de aloude naam van den 
Vroenhof gegeven werd aan het naamlooze plein voor het Staten- 
huis; dat de eeuwen-oude en geheel verdwenen naam van 
Tweebergen gegeven werd aan de Oude-Brusselsche-poort die dan 
zou worden Oude-Tweebergen-poort; dat de naam van Graanmarkt, 
van Romeinschen oorsprong, die zou worden van het plein aan 
de voormalige O. L. Vrouwepoort. 

Aan onzen Gemeenteraad zij deze wijzigingen aanbevolen, wan- 
neer weldra aan nieuwe stadsgedeelten namen zullen verstrekt 
worden. 


In een onderhoud, dat ik het genoegen had met Jhr. Victor 
de Stuers te hebben, betuigde mij deze zijne volkomen instemming 
met en goedkeuring van deze plannen; hij lichtte mij in met 
zijn raad en beloofde mij de verwezenlijking dier plannen, voor- 
zooverre het in zijn macht zou liggen, te bevorderen. Geen wonder 
want velen daarvan waren, zonder dat ik het wist, ook de zijnen. 





— 366 — 


Meer speciaal echter van hem, zijn de volgende desiderata. 

le. De Hoofdwacht amoveeren. Het gebouw heeft geene archi- 
tectonische waarde, ontneemt het gezicht op St. Servaas- en trekt 
de aandacht daarvan en van de St. Janskerk âf. Was ze er niet 
meer dan zouden de zuid- en westzijden van het Vrijthof, waar 
zeer weinig gewandeld wordt, niet meer zoo verlaten zijn. (De 
isoleering van St. Servaaskerk die zeer zeker vroeg of laat aan 
den Anker zal ondernomen worden, zou daardoor ook aan de 
zijde van het Vrijthof kunnen voltooid worden; een paar panden 
staan daar slechts in den weg). 

2". De walmuur aan het klein en lang Grachtje bijwerken en 
herstellen. Het is de oudste omwalling, niet alleen van de stad 
maar van geheel Nederland en België. Eene afsluiting van de 
aangrenzende perceelen is daar toch noodig en men kan geen 
betere, soliedere en interessantere hebben dan deze. 

3°. De Cellebroederskerk (Bank van Leening) dient gerestaureerd 
en wederom als kapel af bijkerk gebruikt te worden. Het zou zonde 
zijn als dit sierlijk gebouwtje te gronde ging. 

4. De Maasbrug dient met hand en tand verdedigd te worden 
tegen wandalistische voornemens. Voor de scheepvaart is het vol- 
doende den modernen boog aan de zijde van Wyck te vervangen 
door een ijzeren travée van de dubbele lengte, hetgeen zeer wel 
mogelijk is en veel minder kostbaar dan eene geheel nieuwe brug. 

5e. Boven den ingang van het St Gillis gasthuis dient het door 
de Fransche Republikeinen weggekapte borstbeeld hersteld te 
worden. 

6°. Het plan der oude Romeinsche poort (Porta Regia, de voor- 
malige O. L. Vrouwepoort) moest op de juiste plaats van haar 
emplacement door een andere soort steenen in de bestrating aan- 
geduid worden. 

7°. De poterne in den wal nabij den Nieuwenhof, waarvan nog 
zichtbaar zijn de kraagsteenen van een uitgebouwd torentje met 
machicoulis, dient gespaard te worden; de aldaar te maken percée 
kan gevoeglijk ernaast geopend worden. 

8. In het Hoogere Burgerschoolgebouw spare men wat nog over 
is van den XIII: eeuwsche Refter (zaal voor Physica) en brenge 
hem zoo mogelijk aan het licht. Twee allermerkwaardigste houten 
standvinken met gebeeldhouwde kapiteelen zijn daar onlangs weg- 


— 361 — 


gebroken en onder het puin geworpen. Gelukkig heeft de archi- 
tect Sprenger ze gered en naar het Museum doen overbrengen. 

9°. De overgebleven muur der kerk van den Beyart worde door 
eene laag cement tegen inwatering afgedekt. 

10°. De wal achter het Gereformeerd Weeshuis over den Jeker 
herstellen; het is een zeer interessant stuk vestingwerk van + 1230 
evenals de walmuur achter de Marechaussee-kazerne en in het 
Grachtje. 

11°. De Joren aan de Oude Brusselsche poort (achterkant van 
het huis „de drie liters”) behouden en herstellen; hij maakte ook 
deel uit van de omwalling van de XIII: eeuw. 





Naschrift. 


De heer Ch. Jelinger had de welwillendheid om oude stads- 
gezichten in zijn bezit, tijdelijk ter vervaardiging van zincogra- 
phische clichés, aan het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap 
af te staan. Aan ZEd. is het dus te danken dat van het Oude 
Tricht thans ook in beeld enkele straten en pleinen voor de oogen 
der lezers verschijnen. Hem zij daarvoor vooral door den schrijver, 
vriendelijken dank betuigd; die illustraties zullen niet weinig tot 
aantrekkelijkheid van het werk bijdragen. 





Het trekt wellicht de aandacht, dat Maestricht en daarvan af- 
geleide woorden niet met de dubbele a, doch met ae geschreven 
zijn. De schrijver is de meening toegedaan, dat met de spelling 
van plaatsnamen niet lichtvaardig behoort omgesprongen te wor- 
den en de grillen van veranderde spelling daarop niet moesten 
toepasselijk zijn. Maestricht was in de Middeleeuwen meer speciaal 
een Brabantsche stad en haar naam werd steeds met de daar in 
zwang zijnde ae geschreven. Vondel trouwens deed dit ook, zoo- 
mede de Hollandsche geschiedschrijvers uit de XVII eeuw, Bor, 
Hugo de Groot, van Meteren, Danckaertz en anderen. De dubbele 
a moge de voorkeur verdienen onder taalkundig opzicht (2), er 
bestaat evenwel geen reden om de taalkunde op een eigennaam 
toe te passen; een eigennaam, hij zij die van een persoon of een 
geographische, behoort onveranderd te blijven, zijn oorspronkelijk 
karakter niet te verliezen. De Vlamingen die ook de dubbele a 
aangenomen hebben en met de Nederlandsche spelling en woor- 


ne er 


— 369 — 


denkeus zoozeer dweepen — men denke aan hunne soms potsier- 
lijke manie om vreemde woorden, veelal Fransche, in *t Neder- 
duitsch te vertalen, de Vlamingen hebben de oorspronkelijke 
schrijfwijze behouden; terecht zouden zij een in Maaseik gemo- 
derniseerd Maeseyck niet terugherkennen. 

Trouwens waarom werd de naam van Maestricht gemoderni- 
seerd, terwijl in Nederlandsch Limburg er tal van gemeenten 
zijn, wier naam thans nog officieel met hunne oude, oorspronke- 
lijke spelling geschreven worden? Waarom wordt b.v. niet ge- 
schreven Eigelshoven in plaats van Zygelshoven, Nieuwstad, in 
plaats van Nieuwstadt, Eisden, in plaats van Æysden, Schaasberg 
in plaats van den bewaard gebleven naam Schaesberg ? Zeer zeker, 
en terecht, ter eerbiediging van de oude historische spelling. 
Welnu, schrijvers magning is, dat evenals in Schaesberg, ook in 
Maestricht de ae dient bewaard te worden. Het is dan ook zijns 
ondanks, dat de letterzetter, in de meening verkeerende dat er in 
’t manuscript vergissing was, de dubbele « plaatste; er was geen 
gelegenheid meer de ae te herstellen. 

Dat ik trouwens ieders meening in deze eerbiedig, bewijst 
het feit dat ik bij aanhaling van andere schrijvers steeds de 
schrijfwijze door hen gebruikt, heb weergeven. 


Van Wyck zijn slechts enkele straten behandeld doordien de 
schepenbrieven ze slechts zelden vermelden; meestal is er enkel 
sprake van Wyck, zonder nadere omschrijving. 











Het Cijnsboek van het huis Nieuwenbroeck, 


GRAFELIJK BENTHEIMSCH LEEN 
ONDER BEESEL (Bij VENLO), 


MEDEGEDEELD MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN 


DOOR 


A. J. A. FLAMENT, 


RIJKS-ARCHIVARIS IN LIMBURG. # 


Het Cijnsboek, waarvan wij den inhoud hier laten volgen is in 
het bezit van den Hoog Welgeboren heer Baron F. B. C. H. van 
Splinter, thans eigenaar van het kasteel Nieuwenbroeck, die zoo 
vriendelijk was het ter afschrift te verstrekken, waarvoor wij hem 
hier nogmaals onzen dank betuigen. 

Het is een klein folio van 70 bladzijden. 

Men vindt er zeer eigenaardig den toestand in weergegeven van 
een oud cijnshof en van de rechtsgebruiken daar in voege, tevens 
een overzicht van de inkomsten der adellijke heeren vóór de 
Fransche Overheersching, die, in het departement der Nedermaas, 
waartoe Beesel behoorde, in 1794 begon. 

Vooral is het merkwaardig voor de beschrijving van het rechts- 
geding, dat duidelijk aan het Oud-Germaansch recht en het cere- 
moniëel en de gebruiken daarbij in achtgenomen herinnert, zooals 
tijdens het bezoek van H. M. de Koningin aan Drenthe eenige 
jaren geleden, in 1895, in de Ballerkuil aanschouwelijk werd voor- 
gesteld (1). Ook hier toch wordt gevraagd (door een laatschepen in 
casu) of het tijd is het gericht te beginnen. Uitvoeriger klonk de 


(1) De oud-archivaris in Drenthe, thans raadsheer in den Hoogen Raad, Seerp 
Gratama, die deze voorstelling mede organiseerde, schreef hierover met Dr. L. Knappert 
een boek getitteld: „85 Alimmende Zonne, Germaansche rechtspleging in den 


“g6L1 uapiayjoy uea stobuwsg zapuexory 100p Bujuayaa, auaa zeeu (ojuaA (19) [PS3 zopuo HIOIQUANIN FOIS PH 











“puomaaoy 2} (s1aBing u ue} Vauy) SIM 1304 wap 100P 4061 UOAON ur uomousB aryderBoroyd aus SEEN 
(ojuaA fia) PS4 zopuo H201QUANIN 199354 70H 


— 311 — 


vraag aldus o a. ook bij sommige gerichten in Limburg van voor 
de Fransche Overheersching: of de zon al hoog genoeg aan den 
hemel stond; zooals wel is op te maken uit een beschrijving van 
een kemprecht te Maastricht in 1454 in Publications, dl. 34, bladz. 
322. „Item dan daer noe, alst int hoechste van der sonnen is, ende 
die sonne besteyt omme te goen, soe sal der scoutet dye sche- 
penen omme recht manen”. 


Hier mogen eenige aanteekeningen over Nieuwenbroeck en zijn 
opperleenheeren en leenmannen of onmiddelijke bezitters volgen. 


Of het huis Nieuwenbroeck ooit, althans in vroeger eeuwen, 
de zetel van eene heerlijkheid met hooge en lage gerechtigheid is 
geweest, weet ik niet, de middelbare of laat- of grondgerechtigheid 
te Beesel had het wel, ook blijkens dit cijnsboek. 

Het bezit der tienden en vergeving der pastorie — ook heerlijke 
rechten — had Nieuwenbroeck zeker, blijkens het vermeld cijns- 
register, terwijl de molendwang alleen voor de laten bestond. 

Deze molen schijnt ook Geldersch leen te zijn geweest, althans 
van 1637 tot 1744 vond ik Geldersche leenverheffingen voor het 
Hof van het overkwartler te Roermond (1). 


Ballerkuil, Assen, L. Hansen. 1850. Naar voorn. heer zoo vriendelijk was mij 
mede te deelen, wordt daar de volgende literatuur opgegeven: 

Grimm, Rechtsalterthümer, bladz. 813. 

S. Gratama, Een bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van Drenthe, bladz. 75 en 105. 

Pols, Westfriesche Stadsrechten I, bladz. 104. 

Fruin, Dingtalen van Dordrecht I, bladz. 361. 

Pro excolendo jure patrio. Werken I, bladz. 390. 

Burchard, Die Tagung der Deutschen Gerichten im Mittelalter. München 1893, bladz. 73. 

In navolging daarvan laten de schrijvers van het aangehaald werk „Bij klimmende 
Zonne” den rechter vragen of het was „het jaar en de dag, het uur en het oogenblik”, 
en dan antwoordt de gerechtsbode „Het is de tijd en de dag bij klimmende Zonne” 
(zie bladz. 20—-21). 

(3) Archief der heeren van Kessel enz. Zie jaarverslag van den Rijks-archivaris in 
Limburg over 1905, (bladz. 43—44 der overdrukken). In 1647 Aug. 31 werd dit 
leen verheven voor het leenhof van den pandheer van het ambt Montfort Loys 
Rogier Clarisse, den ongelukkigen medepandheer van Jan de Bierens, met wier aan- 
spraken de Spaansche Regeering, die de pandsom had ontvangen van deze heeren, 
geen rekening hield, toen dit ambt, ingevolge den vrede van Munster, den Prins van 


…_ Oranje ter schadeloosstelling werd gegeven, en die te vergeefs reclameerden tot terug- 


betalen der pandsom van 600000 kronen. Zie Publicuttons dl. XXXI, bladz. 141-142. 





— 312 — 


Hoewel Beesel, als deel van het ambt Montfort onder de sou- 
vereiniteit van Gelderland ressorteerde, zoo waren toch de bezit- 
ters van het huis Nieuwenbroeck met het cijnshof en den aan- 
kleve van dien, leenplichtig aan de vorsten van Bentheim; volgens 
een document in het cijnsboek medegedeeld, waarop wij later 
terug zullen komen, reeds in 1325. 

Een lijst der vorsten van Bentheim tot 1795 moge derhalve 
hier volgen (1). 

Dirk VI, ook graaf van Holland, die in 1157 overleed; Bentheim 
was hem door zijne vrouw Sophia van Rheineck, eene erfdochter 
van ’t oud geslacht dat over Bentheim regeerde, ten deel gevallen. 

Otto oudste zoon van den voorg. 1195 —1206. 

Balduin zoon van den voorg. 1213—1247. 

Otto ll „ „ » „ 1248 —1269. 

Egbert jongste zoon van den voorg. 1273—1299. 

Johan zoon van den voorg. 1305—1332. En de leenakte van 
1325 hiervoor vermeld is gegeven door ADOLPH! 

Simon zoon van Johan 1330—1343 (ft 1343 —1348). 

Otto » » „  1348—1364. 

Bernard [ , » „ 1365 circa 1421 in een leenakte van 
1404 vermeld, welke in ’t cijnsboek is afgeschreven. 

Eberwin I kleinzoon van Bernhard's zuster Hedwig (2) 1421 —1454, 
gehuwd 1° met Mathilde erfdochter van Steinfurt en 
2° met Gysberta erfdochter van Ottenstein. 


Bernhard I zoon van den voorg. 1454 —1473 . 
Eberwin II in Bentheim, „ 1473 —1530 
Arnold Tin Bentheim (Arnold II van n Steinfurt),gehuwd 

met Maria dochter van Eberwin II (3) 1530 —1553 
Eberwin III zoon van den voorg. 1553—1562 
Arnold II {IV der beide liniën Bentheim en Stein- 

furt samen), zoon van den voorg. 1562—1606 


(2) Stokvis, A. M. H. J., Manuel d'histoire, de généalogie et de chronologie ... II, 
Leiden 1890—1893, chapitre VIII, tableau généalogique N. 135. Een witstekend boek 
ook voor den ingewikkelden toestand van vóór 1794 in Limburg, ik kan dit, dankbaar, 
na langdurig en veelvuldig gebruik, bewijzen. Die dat werk schreef volbracht een 
reuzentaak. 

(?) Gehuwd met Eberwin de Goetterswijk. De vader van Eberwin I heette Arnold. 

(?) Zoon van Eberwin IT in Steinfurt, die een zoon was van Arnold I van Stein- 
furt, 2° zoon van Eberwin I van Bentheim, 


— 313 — 


Arnold Jobst jongste zoon van den voorg. 1606 —1643 
verm. in een leenakte van 1621, welke in ’t cijnsboek 
is afgeschreven. Van hem is een origineele leenbrief 
in ’t archief van de Staten des Overkwartiers. 
Ernest Wilhelm jongste zoon van den voorg. 1643 - 1693 
Arnold Moritz Wilhelm zoon van Philipp-Konrad, 
heer van Steinfurt den oudsten broeder van Ernest- 


Wilhelm (1. . 1693—1701 
Herman Friedrich, zoon van den vorige. 1701—1623 (+ 1734) 
Ludwig Frans broeder van den voorg. 1723 —1731 (t 1754) 
Friedrich Karel zoon van Herman Friedrich. 1731 —1803 


die dus op één jaar na zijn diamanten jubileum als vorst van 
Bentheim vierde en die, toen de Franschen in 1795 de feodale rechten 
afschaften, 64 jaren leenheer van Nieuwenbroeck was geweest. 


Als leenmannen en bezitters vinden wij: 

Tilman van der Broeck 

Helwich van Holthausen | 

Reiner en Helwich van Holthausen gebroeders 1404, in de leen- 
akte van 1404 in het cijnsboek. 

Oele (?) van Holtmühlen, beleend in 1410. Extract uit het 
Bentheimsch leen-protokol (*). 

Engelbrecht van Holtmoelen in 1444 vermeld in het cijnsboek. 

Henrich Kellener „ 1462 » » 

Gerdt van Holtmöllen beleend in 1527. Extract als boven en 
in 1537 idem. Extract als boven, komt voor in ’t cijnsboek op 1548. 

Johan van Holthuysen verscheen in 1555 op den landdag te 
Nijmegen. Extract uit het ridderboek van Gelre in Zutphen (3). 

Johan van Holthaus in plaats van zijn huisvrouw Helwig van 
Holtmöllen beleend in 1566. Extract ais boven. 

Idem 1565, 1570, 1576. Extract uit het ridderboek als boven (3). 


in de leenakte van 1325in het cijnsboek 


(1) Hij ruilde Steinfurt tegen Bentheim en Steinfurt kwam aan Ernst, den zoon 
van Ernst-Willem heer van Bentheim. 

(‘) Overgezonden door den graaf Ernest Wilhelm van Bentheim 12 Aug. 1664 
aan de Gedeputeerden der Staten van het Overkwartier. Zie archief der Staten, 
omslag 31 N. 1, in het Rijksarchief in Limburg. 

(5) Extract in 1657 te Arnhem afgegeven door Engelen. Omslag 31 N. 1 als boven. 

24 


— 314 — 


Idem of zijn gelijknamige zoon of ander bloedverwant verschijnt 
1591 27 Juli en 19 Aug. 1592 14 Jan. en 1 Sept. 1594 1 Maart, 
1596 4 Jan en 21 April, 1598 3 Jan. en 31 Juli op de quartiers- 
dagen te Roermond (1). 

Ingelijks 1592 en 1607 (?). 

Irmgard van Holthausen wordt in een schrijven van J. van 
Wyttenhorst, ambtman van Montfort aan zijn stadthelder te 
Beesel d.d. 4 Maart 1614 in het jachtrecht gehandhaafd. Blijkens 
getuigenis van advocaat Fabri over het jachtrecht van het huis 
Nieuwenbroeck d.d. 11 Sept. 1660 was zij „moetghen” van Jonker 
Gerard en bewoonde het huis Nieuwenbroeck toen ter tijd, als 
wanneer zij questie over het jachtrecht kreeg met de jagers van 
den stadhouder graaf Hendrick van den Bergh, die haar in het 
gelijk stelde {#). 

Gerardt van Baexem wordt 1623 Januari 26 vermeld in het cijns- 
boek ook nog 1623 Jan. 6, 1628 Juli 1.—1623 Jan. 6, Aug. 22 en 
Sept. 2, verschijnt Arnold van Lynden als „tochter” {vruchtgebrui- 
ker) van Nieuwenbroeck in het cijnsboek, ook 1628 Nov. 10. — 

Hans Willem en Gerard van Baexem worden beleend door 
den Graaf van Bentheim 1621 Nov. 29, volgens akte meegedeeld 
in het cijnsboek. 1649 November 25 waarschuwt hen Graaf Ernest 
Wilhelm van Bentheim, om te zorgen dat hem aangebracht wer- 
den welke stukken van het leen Nieuwenbroeck en Oyen waren 
verkocht, wijl hij gehoord had. dat, deels met voorbehoud zijner 
rechten, deels zonder zijn consent, stukken veralieneerd waren. 

1657 Augustus 11 beveelt dezelfde graaf, die verklaart recht 
te hebben aan Gerard van Baexem, wegens het verpanden en 
verbrokkelen van zijn leen, dit leen te onttrekken, maar hef uit 
genade er weder mede beleend te hebben, aan voornoemden van 
Baexem binnen een jaar alle verpande gedeelten weder in te los- 
sen, terwijl de bezitters der verpande gedeelten binnen zes weken 
aan de grafelijke leenkamer hun titels moesten toonen (©). 

Johan Willem de Baexem heeft in 1660 questie met de Staten 


(!) Extract te Roermond afgegeven zonder datum. Omslag 31, N. 1 als boven. 

(2) > » » » 8 Maart 1656 door den griffier M. Joris. Omslag 
81 N. 1 als boven. 

(3) Omslag 31, N. als boven. 

(4) Omslag 31, N. 1. 


— 315 — 


over het rechttotzitting in de ridderschap van het Overkwartier, 
wat hem 1 Augustus 1659 was toegestaan (1). 

Gerard van Baexem wordt 1660 Augustus 4 door den graaf 
van Bentheim Ernst Willem met Nieuwenbroeck beleend. Oor- 
spronkelijk akte en extract als boven (2). 

P. de Baexem komt 1662 Maart 18-1673 Juni 4 in ’t cijns- 
boek voor. 

Arnold van Baexem. 1698 December 16 worden zijne 4 vader- 
lijke en 4 moederlijke kwartieren in de Staten van het overkwar- 
tier gepresenteerd (3). 

Douairière de Baexem komt 1714 Juli 27 voor in ’t cijnsboek. 

W. Collignon, overste in Staten-dienst, komt 1752 December 8 
voor in het cijnsboek. 

„Obristen Joan Frantz’ von Collignon” beleend 1769 Aug. 2. 
Archief Nieuwenbroeck. 

Hiervoor of hierna moet nog een de Bouman heer van Nieu- 
wenbroeck geweest zijn. Zijn wapen en dat zijner vrouw komt, 
naar mij Baron van Splinter verklaarde, in een der zalen van het 
huis Nieuwenbroeck voor. | 

Deze wapens in stukadoorwerk zonder kleur, zijn aldus: 

Dat heraldisch rechts een ster met zes punten, vergezeld boven 
van 3 merletten in de richting van de faas, onder van een Mal- 
teezer kruis. 

Het vrouwelijk wapen heeft een pijl {?) in de richting van den 
rechter schuinbalk. 

„Rath und Landrentmeister Ernest Joseph Franciscus van Aef- 
ferden” beleend 1784 April 23 (4). 

Henri Albert Jacques Ruys de Nieuwenbroeck beleend 1788 
Jan. 18 (+ 29 November 1824 op Nieuwenbroeck) (6). 

Ernst Albert Emmanuel Ruys de Nieuwenbroeck 1824—1862 


(!) Rekwest met al de hiervoor en hierna vermelde stukken van omslag 30, N. 1 
als bijlagen. Dit rekwest was niet gedateerd. | 

(°) Omslag 31, N. 1 als boven. 

(3) Archief van de Staten des Overkwartiers, Rijks-archief in Limburg. 

(5) Deze en de twee volgende leenmannen volgens leenbrieven in ’t archief Nieu- 
wenbroeck. — Zie genealogie van Aefferden in Annuaire de la Noblesse de Belgique 
1875, bladz. 34 gn genealogie Ruijs, ibidem 1864, bladz. 298. 

(6) Schoonzoon van den voorgaande, gehuwd met zijn dochter Jeannette. 


— 316 — 


(+ 16 December 1862) op Nieuwenbroeck, zoon van den voorgaande. 
Auguste dochter van Felix Henri Jacques Ruys de Nieuwen- 

broeck, broeder van Ernest voornoemd, gehuwd met Carel van 

der Straeten. 

Baron F. B. C. H. van Splinter, burgemeester van Beesel, ridder 

der Militaire Willemsorde (1) als gehuwd met Gabriele, dochter 

van Constantin Willebrord Philippe Hubert Jean Ruys von N. 


Nu nog eene paleografische opmerking ten slotte. 

In het cijnsboek komen drie afschriften van leenakten voor nl. 
van 1325 October 29, 1404 Maart 6, 1621 November 1, gewaar- 
merkt den 5 November 1653 door den griffier van den Souve- 
reinen Raad te Roermond N. Maen. 

Tegen de 1° akte heb ik zeker bedenking. Zij zou uitgegeven zijn 
door ADOLF graaf van Bentheim en Stein (zeker afkorting! van 
Steinfurt). Nu was, volgens Stokvis, gelijk wij zagen, in 1325 een 
JOHAN graaf van Bentheim, vervolgens kwam Steinfurt eerst om- 
trent 1420 aan het huis Bentheim door huwelijk der erfdochter 
Mathilde van Steinfurt (f 1420) met Eberwin I van Bentheim. 
Eindelijk zijn al de drie akten geheel eensluidend van inhoud, ja 
van spelling. Veronderstelt men al dat de akte van 1325 woordelijk 
is gevolgd in 1404 en 1426, dan nog was niemand in 1404 en in 
1626 zoo archeologisch en paleografisch ontwikkeld dat hij zòò 
letterlijk copieerde, maar wel, en onwillekeurig, volgens de schrijf- 
wijze van den tijd waarin hij leefde. Men onttrok zich toen niet 
licht aan den invloed van zijn tijd in taal en spelling, evenmin 
als in de bouwkunde enz. 


(1) Ten onrechte dus laat Rietstap, Wupenboek II, bladz. 186, het geslacht in 1883 
uitgestorven zijn. 





Op den omslag van binnen: 
Chinshoenderen 1752 (?) 
vant huys Nieuwenbroeck tot Beesel. 
Ne mo, 


Van buiten op het plat: 


in den jaere 1748 is door Hendrick Gerits afgeleyd eenen jaer- 
lycksen erfpacht van seven vat rogge, ende vier thinshoenderen 
voor de somme van sestig pattacons ad acht permissie schellingen 
den pattacon gereeckent, hebbende gestaen tot laste van de Ronc- 
kensteys molen. 


H. v. Ruys. 


Extracten uyt sekeren register in folio van den gherichticheyten 
van het huys Nieuwenbroeck; 


In den eersten gehoiren aen het huys Nieuwenbroeck die thien- 
den des gansche dorps van Besell, groff ende smaele (1), te weeten, 
laemer, baggen, byen etc. wat sunst meer voor smaele thiendt de 
more wordt gerekent. 

Item die bieracciese van ieder vadt twee kannen ten cysen. 

Item een deyl mannen, [tem leenen ende laten. 

Item een laedtbanck daer men mach dingen (2). 

Item een moelen gelegen tot Offenbeck (3), geheyten Roncken- 


(B) Kleine. 
(*) Procedeeren. 
(®) Buurt van Beesel. 








— 318 — 


stein mitten dwanck van alle leenen ende laeten op dieselvige 
moelen te maelen. 

Item die jacht het geheele dorp door op ende neer. 

Item in der Maesen een steyl (1). 

Item eene visscherye beginnende van die Haensemerbeke tot 
aen die Heringsche Hegge. 

Item die collation der pastoryen, custeryen, ende van Stae Ca- 
tharinae, Sti Nicolai, ende Sti Anthony altaren, ten selven huyse 
te leen gaende. 

Item gelden alle leen ende laetgoederen chinspenninck, ende 
thinshoener. | 

Item alle diegeene die in het kerspell van Besell enich landt 
verkoopt, gilt te gewin end gewerff (2?) aen het huys Nieuwen- 
broeck van xij gulden eenen dirselver guldens. 

Item het huys Nieuwenbroeck moedt den kerspelsluyden voor- 
halden den beer ende ver (3), ende sullen sterven (4) tot laste 
van t voors. kerspell, tensy sake dat versuymdt worden. 

Item des dorps saecken wegen der gemeynten (5), hetsy bosch, 
broeck ofte andersints, en mogen die schepenen van Besel hun 
niet alleen ondernemen, noch vryen, noch ondtvryen (6) dan mit 
consent ende wille van die van t huys Nieuwenbroeck. 

Item als iemandt sterft die mangoedt beseten heft sonder man- 
erven achter te laeten, so is dat selve mangoedt den leenheere 
vervallen, ende mach daer syn schonste (7) mit doen. 

Item alle leen ende laedtgoederen moeten gesonnen (8) ende 
gewonnen worden binnen dertich daegen naer het aefsterven der 
ophelders, so niet, syn den leen ofte laedtheer vervallen. 

Item als een leengoedt gereleveerdt wordt competeerdt den 
leenheere daer van elf Rynsche goltgulden ende vier quarten 
Rynsche wyns, den stadthelder der leenen een kan, ieder leen- 


(1) Veer. 

(:) Om het goed te verkrijgen en te werven. 

(8) Stier; elders in Limburg (in ’t Zuiden) ,,deur”. 

(“) Ik begrijp dit niet, misschien moet men s/aan lezen. 
(5) Gemeente gronden. 

(°) Bezwaren met hypotheek (?). 

(7) Zijn wil. 

(5) Gevorderd. 





— 319 — 


man daer over staende een half kan, ende den leenschryver vier 
kannen, off eenen rixdaeller. 

Item als een laedtgoedt gereleveerdt wordt, moedt den laedt- 
heer hebben vier kannen Rynse wyns, ende dobbelen thins, den 
stadthelder een quart, ieder laedt daerover staende een half kan, 
ende den leenschryver vier kannen. 

Item zyn alle leenen ende laeten schuldich den eedt van ge- 
trouwicheydt te doen, in forma als volcht. 


Juramentum fidelitatis. 


Ick N. N. geloeve Godt ende alle syne Heyligen dat ick altydt 
mynen |. (1) heer sal getrouw zyn, ende myne goederen getrouwelick 
by malkanderen sal halden, sonder enige daer van, te veralienee- 
red off te beswaeren, ten sy mit octroyen ende consent van den 
|. heere: also helpe mich Godt etc. 

Item van d’ octroye competeert den leenheer den x1j penninck, 
te weeten van twelff gulden eenen derselver guldens. 

Item so isser een deel landts gelegen achter gen Raedtgen daer 
den pastor tot Besell den vyffden hoop af heft, ende noch een 
deel, den derden. 

Item den hoff T’genraede gelegen in het kerspel van Besell 
daer toegehoiren so landt als benden, broeck, elsbroeck, ende 
bosch Ixxx boender erven. 

Item den Cruitswech van het Rayer valderen tot inden Winc- 
kell, ende van den Heyacker tot in die Haesselt is eenen erff- 
wech, ende mach niemandt denselvigen gebruycken, als die van 
Genraede. 

Item den hoff te Oyen gelegen in der selve kerspell van Besell, 
daer toe gehoiren Ixvij morgen erven. 

In den eersten een stuck landts gelegen achter den Cruitsberch 
schietende mit een spits oort opt Valderen, groot omtrent seven- 
twintich morgen, zynde thiendt vry. 

Item een stuck landts daer beneven gelegen groot derden halven 
morgen geheyten die Mortell, oock thiendt vry. 

Item een stuck onder aen die Mortell, groot vyff morgen thiende 
uvtgevende. 





me 


(1) Dat is òf leen- òf laatheer. 





— 380 — 


Item een stuck gelegen over den wech aen het Vennekens Val- 
deren groot vierden halven morgen, oock thiende uytgevende. 

Item een stuck gelegen in die Schoolt daer den wech doorgaedt, 
groot derden halven morgen, geft oock thiende. 

Item aent onder syde van het Scholtsvalderen een stuck van 
seven morgen, thiendt gevende. 

Item een stuck gelegen opten Solsberch groot vyff morgen 
ende thiendt vry. 

Item een stuck gelegen achter die kerck groot ses morgen ende 
oock thiendt vry. 

Item een stuck gelegen tegen die ses morgen, over den voer- 
wech, schietende met een spits op Smiedtsvalderen groot negen- 
den halven morgen, zynde thiendt vrij. 

Item daer tegen over den Ryckelschen wech gelegen een stuck 
van vier morgen, oock thiendt vry. 

Item een holtgewas geheyten die Kaeffert, groot dry morgen. 

Item heft Stae Catharinae authaer uyt gemelten hoff twelff 
morgen landts gelegen in die Schoolt, ende het beslooten Jonck- 
vrouwen clooster onser L. Vr. ende der elfduysent maeghden, in 
der Weyden (1, binnen die stadt Venloe gelegen, oock twelff, 
zynde een bundich leen, ende aen Engelbrecht van Holtmeulen, 
ende Henderick Kellener te leen ondtfangen mit xv Rynse guldens. 

Item die eerste hoeff achter die Haesselt geft grote ende smael 
thiendt. 

Item Dursdals hoeff geft grote thiendt, maer geene smaele. 

Item het Hoenerkempken geft grote ende smael thiendt. 

Item Camper hoff in twee deelen gedeylt, geft van een deel 
geene smaele thiendt, waer van die stallingen op die Gemeynte 
staen, ende van d’ander groff ende smaele. 


De forma Juris. 


Item off het gebeurden, dat enige twest ofte schelinge (*) rese 
tusschen die leenmannen, so sal men by den leenheer gaen oir- 
kondt twee mannen van leen, ende seggen, ick bidde u mynen 
leenheer, dat ghy my eenen dach van rechten stellen wildt tegen 


(!) Order van St. Augustinus. 
(2?) Verschil. 








— 881 — 


myne wederpartye, ende citatie verleenen tegen dien dach te com- 
pareeren, ende die leenluyden daer by om recht te plegen. 

Item dien dach sal men verthien daegen te bevorens wissigen (1), 
so well die leenmannen als die partyen. | 

Item het gedingh behoirt buyten daecks te geschieden off ten 
waer dat het partijen beliefden binnen te blyven, ende dat sullen 
hun die leenluyden voorhalden. 

Item den voorspraecker sal een leenman wesen. 

Item den boede sal een leenman wesen. 

Item den schryver en mach geen leenman wesen. 

Item off sich den gedaeghden eens ofte tweemael weygerden, 
ten derdemael moedt hy compareeren, op pene, dat den cleger in 
syne aenklaeghte sal recht geschieden. 

Item off iemandt dat oordeel to naer ginge (2), die mach sich 
beroipen naer den Oeverleenheer, off aen koninck ofte keyser. 

Item men sal geloeve nemen voor alle verluis, kost ende schae- 
de in den gewinne die partyen genoch zynde (8). 

Item als die geloeve genomen is, sal den leenheere die leen- 
mannen die gestalt syn in die sake van beyde partyen, verklaeren 
ende te verstaen geven, opdat sy te beter onderwys mogen hebben, 
wat die twist is. 

Item hier gaedt den leenheer off synen stadthelder sitten, mit 
die leenmannen to gedingh, ende vraeght een van den mannen 
off het tydt is van te dinghen ende te vryen het gericht. 

Item andwordt hy iae mit by verblyvinge van die mitgesellen, 
so wordt het gericht gevrijdt f#) door den leenbode aldus. 

Ick vrye dit vrye leengericht, ende gebiede in deser banck 
ban ende vrede, also dat niemandt hier en sal spreken dan mit 
leenrecht (5), overmits synen gebeden voorspreker, ende wie daer 
tegen doedt is deser banck plichtich. 

Item off den leenheer selver niet present en waere, so sal den 


(1) Laten weten, aanzeggen. 

(2 Als hij dacht dat het oordeel niet volgens recht was. 

(3) Dat is men zou borgtocht eischen voor gerechtskosten en voor wat de verlie- 
zende partij de winnende moet betalen. 

(*) Bevrijden van al wat er niet bijbehoort en stoort om aldus het recht zijn vrijen 
loop te kunnen geven. 

(3) Volgens den vorm door ’t leenrecht voorgeschreven. 


— 382 — 


stadthelder een commissie tonen aen die leenmannen, dat hy vol- 
macht heft te doen ofte te laeten. 

Item alst gericht gevrijdt is, sal den leenboede door beveel van 
den leenheere uytroepen, al wie aen het recht te doen heft, die 
mach synen saecken openen ende dan moet men well eenen 
goeden onbesproken man tot voorspreker nemen op believe van 
den leenheere ende partye. 

Item daer naer sal den schrijver beteeckenen die leenmannen 
ende sien wie uytgebleven is, ende wat die uytblyvers versuymen, 
te weten die verteringe van die compareerde te betaelen. 

Item dan komt den cleger ende mackt syne aenspraeck over- 
mits synen gebeden voorspreker. 

Item dan vraeght den voorspreker ende seydt, heer leenheere 
ist wille dat ick hum dienen mach. 

Item spreckt den leenheere iae, so seght den voorspreker, die 
worden die ick aen den rechten spreke, die spreke ich tot be- 
hoiff N.N. ende off ick iedt spreke, daer buydt off breucken van 
gebeuren (1), wie sal die betaelen, ende stelt dat aen een oordell. 

Item spreckt den cleger, so als mynen voorspreker spreckt in 
desen gericht, daer sal ick voorstaen, ende den voorspreker sal 
des vry ende ledich (2) wesen, dan sal den voorspreker den leen- 
heere vraegen off hum des genuecht, so seght hy iae. 

Item eer men gaedt sitten dinghen sal men burgen stellen voor 
die kosten dewelcken den leenheere mit recht doedt, van ieder 
comparitie eenen Rynsen goltgulden, ende aengaende die leen- 
mannen naer landts gebruyck. 

Item den leenheere sal van iegenlycken partyen ende van hoeren 
burgen in persona handtastinge nemen, ende doen hun geloeven 
mit goeden trouwen den leengericht ende een ieder syne partyen 
genoch te sullen doen voor allen schaede ende interesse. 

Item als het gedingh gesloeten is, sullen die partyen overmits 
hoeren voorspreker van het leengericht oirloff vraegen om aff te 
gaen, ende dancken het gericht, wederom handtastinge doende 
statuto tempore weder te erschynen. 

Item ofter enige partyen eene aefschrift van enige acten beger- 


(1 Als het pleidooi zoo uitvalt, dat tot boeten veroordeeld werd. 
(2) Onbelast. 


— 383 — 


den, sal men hun gunnen, ende sullen des den leenschryver loo- 
nen ende willigen. 

Item wordt het leenrecht gesloten totten nesten toe ende den 
leenheere sal een iegelick seggen alsdan wederom te compareeren. 


Van die smaele thienden. 


Om laemer, baggen, byen etc. te verthienen is het nodich te 
weeten, het getall der selver. 

Item so, wanneer dat getall naerder is by thien, als by vyfr, 
dan kompt den thiendenaer een geheel deel derselver thienden, 
ende so wanneer het getall naerder is by 5, als by 10, dan kompt 
den thiendenaer maer alleenlich een half deel derselver thienden. 

Item als den thiendenaer een geheel deel valt, dan heft hy den 
keur uyt allen, uytgenomen vier, ende kiest uyt een half deel, 
uytgenomen twee. 


Van den zynspenninck. 


Item gelden iaerlicks aen het huys Nieuwenbroeck. 

In den eersten Henderick Beurskens soon 1j albus ende 1 Cols 
moerken. 

Item Henrick van Baerle rij albus. 

Item lenken Schoemekers 117 albus, ende 1 Cols moerken. 

Item Aret Goedtheynen 117 Cols moerken. 

Item Gerke Stepken 1 albus. 

Item Heyn Cuypers 117 albus. 

Item Goert Koenen r albus ende 117 Cols moerkens. 

Item Tulmen Koennen 11 albus. 

Item Hueb t’ Offenbeck vrij Cols moerken. 

Item Maes Luecken 1 albus. 

Item Dries Luecken x Cols moerkens. 

Item Steel Jannen 117 albus ende 17 Cols moerkens. 

Item Ludolff Houtman mj albus. 

Item noch van St. Lambrechts hoeve vij albus. 

Item Jans Stege vr cols moerkens. 

Item Gerken Houtmans 1 albus ende 1 Cols moerken. 

Item Jan Stompert mj Cols moerkens. 

Item Tulmen Moesberch 1j albus. 

Item Everaert 1117 albus. 





— 384 — 


Item Raeb vanden Cruitsberch ry albus. 

Item Peter vanden Cruitsberch 1 albus. 

Item Jan Schroers 17 albus. 

Item Bet Henricks mij Cols moerkens. 

Item Tulmken Sebete x1 Cols moerkens. 

Item Heinken Houtman 1 Cols moerken. 

Item Willem Ingendaell 1 Cols moerken. 

Item Syb Wolff 1 albus. 

Item noch aen denselven huyse gelden taerlicks 

In den eersten Roeleppers goedt xij D. 

Item Heinken Gubbels soon xxij D. 

Item dat goedt Ter Vort daer Rut der smit, Heinken Sloussen 
ende Wilmken Houssen op wonen mij D. 

Item Cuypers goedt wegen een stuck landts gelegen inden Rayer 
velde xij D. 

Item Planen baendt v D. 

Item Hinssen goedt van huys ende hoeve rj D. 

Item Cloes van der Vort van syn goedt opte Beeck 1 D. 

Item Tulmen Hartstruycks van huys ende hoeve 1 D. 

Item Wilmkens goedt aen genen (!) Bosch 1 D. 

Item Itgen Koechs goedt r D. 

Item Broodtbakkers goedt 1 D. 

Item Rofferts goedt dat Dirck van der Maesen ende synen 
soon Ludolff hebben gelegen opter Maesen rj D. 

Item Koepen goedt xvrj D ende 1j hoener. 

Item Heinken Boumen goedt 17 D. 

Item Hessels goedt daer Wouter op woondt 17 hoener. 

Item Jacobus goedt van den Bosch my D. 

Item dat boener aen het Valderen 1 D. | 

Item dat halff boener aen gen Haesselt 17 D. 

Item Pelskens landt 17 morgen 1 D. 

Item Abelken van der Maesen van 17 stucken landts die syn 
vader verbleven zyn van Claes Smiedts daer van het een stuck 
gelegen is aen Buyren baendt, ende het ander aen heer Peters 
Camp y D. 


(!) == aan gen — aan het. 





— 385 — 


Item Wenne goedt een stuck landts gelegen opter Maesen by 
heer Peters landt 1 D. 

Item Herbrecht Rouwen goedt een hoen, den pastor dat derde 
deyll. 

Item Wyne op ter Maesen een hoen, den pastor dat thinshoen. 

Item Heer Peter van der Maesen van een half haefstadt gele- 
gen opter Maesen 117 D. 

Item Roeleppers baendt die nu Planen is xxij D ende 1 hoen. 

Item Heyn van der Maesen xxij D. 

Item Heyn Reynen rj D. 

Item noch Heyn voors. van een stuck landts gelegen in het 
Rayer veldt v D. 

Item Heinken Beurskens van syn goedt opte Beeck 17 D. 

Item noch Heinken Beurskens van een goedtgen gelegen tus- 
schen Goert Molleners, ende Broodtbackers goedt dat den alden 
schoenmaecker toe te hoiren plege 1 D. 

Item Thys van den Bosch v D. Item denselven van een boen- 
der landts aent Valderen 17 D. | 

Item derselven van Pelskens landt 17 morgen 1 D. 

Item noch denselve van eenen baendt aengen Haesselt 17 D. 

Item Gebel van Straelen wegen Schoemekers goedt, dat Ludolff 
toe te hoiren plege Xvjy D ende 17 hoener. 

Item Judt Pastoors van een half hoefstaedt gelegen opter 
Maesen 1 D. 

Item Mielkens goedt xvJ ende 1j hoenen. 


Van die mangoederen. 


In den eersten 111] morgen landts gelegen aent Busserendt aen 
den Bongaerdt, die van Gubbels goedt gedeylt zyn zyn mangoedt. 

Item ij stucken landts waer van een gelegen in genen Winckell, 
ende d’ander achter Boelen hoff, toebehoorende ex gratia Gebel 
in gen Dorp. 

Item 17 boener landts gelegen in genen Winckell aengaende 
Heinken Sluysen. 

Hein mij morgen landts gelegen benevens den wech aen den 
Gebranden Stock aengaende Heinken Gubbels soon. 

Item een stuck landts gelegen op ten Heyacker dat mede 
Heinken Boumen toebehoirdt. 


— 386 — 


Item het goedt te Ryckell gelegen, herkommende uyt den hoff 
t’Genrade, toebehoirende Heinken Gubbels soon. 

Item den hoff tot Ryckell gelegen, herkommende uyt den hoff 
t’Genrade, ende Broeck, toebehoirende Jan van Wylre. 

Item den hoff van Herman van Duisselt is mangoedt. 

Item het goedt van Jan van der Maesen. 

Item Tulmen van gen Ray alias Hartstruycks goedt. 

Item Dirck van Besels goedt. 

Item Dirck Goedtheynens goedt. 

Item het goedt to Wylre huys hoff ende 111] morgen landts. 

Item Ryck Maesberchs goedt. 

Item Hein Guidtgens alias Schoemekers goedt. 

Item Gerit Gubbels goedt dry veerdel landts, ende noch enich 
landt gelegen opgen Heydtgen. 

Item Heer Goetsens goedt herkommende uytten hoff t‘Genraede. 

Item een boender landts Goerdt Schroers aengaende. 

Item dat goedt opten Berch daer Peter Smiedts in woondt. 

Item Gys Lieben goedt 1j morgen landts, waer van eenen ver- 
handtplicht (1) is die Liedtgen opte Beeck in handen heft van 
die kerck. 


Van die thinshoenderen. 


Item tot Besell gelden iaerlicks op Sti Andreaesdach apostoli 
aen het huys Nieuwenbroeck. 
In den eersten Thys Hartstruycks goedt. \ 
Item Jan van Rey goedt. 
Item Jenken Schoemekers goedt. | 
Item Hein Planen goedt. 
Item Beurken den boede van Besels goedt. 
Item Coen Reynen goedt. 
Item Goert Pastoors goedt. 
Item Tulmen van gen Ray goedt. 
Item Claesken aen genen Bosch goedt. 
Item Aret Goedtheynen goedt. 
Item Cuypers haef ken. | 
Item Tulmen Hartstruycks goedt. / 


> een thinshoen. 


(!) Dat is: de pachter moest handdienst verrichten. 


— 381 — 


Item Wilmken zoons goedt. 

Item Mielkens goedt. | 

Item Jans goedt van der Maesen. | 

* Item Coen Rycken goedt. 

Item noch Mielkens goedt. 

Item Met Geenen goedt. 

Item Jenken Buysen goedt. 

Item Peter Jenne wyff Tryn in genen Vos- 
goedt. 

Item Tulmen Hein Gaidtgens soons goedt. 

Item Gerit Schoemekers goedt. 

Item Jenken Claessen goedt. 1 

Item Heldens goedt. 

Item Jenken Paeuwen goedt. 

Item tot Offenbeck Peter Wolffs goedt. 

Item tot Neerhoeven der Begijnen (1) goedt. 

Item Seger Kellen goedt. 

Item Gerit Mulleners gocdt. 

Item Jenken Schepers goedt. 

Item Peter Heels goedt. 

Item Noelken Willems goedt. 

Item Goerdtgen Luyckens goedt. een thinshoen. 

Item Maes Ruyschers goedt. 

Item Sinter Claes broeder (?) goedt. 

Item Beel Heels goedt. 

Item Peter Wyndelen goedt. 

Item Wyndels kinder goedt. 

Item Groodt Koenen goedt. 

Item Wouter t’ Offenbecks goedt. 


\ een thinshoen. 


twee thinshoener. 


Noch van die thinshoenderen 
ende naerdere acnteeckeninge der- 
selver Anno 1534 opgericht. 


() De hierboven vermelde Augustinessen van Mariaweide te Venlo, of de Nor- 
bertinessen aldaar? 

(‘:; De Kruisheeren te„Venlo die van de stad de St. Nicolauskapel hadden ge- 
kregen. 


— 388 — 


Gelden aen het huys Nieuwenbroeck op S'* Andreae dach apostoli. 


In den eersten Peter Wolffs goedt. 

Item Lemken Heels goedt. 

Item Heinken Heyens goedt. 

Jan aen die Beeck. 

Item Thys der Boede goedt. 

Item Rutgen Schroers goedt. 

Item Gerit Drabben goedt. 

Item Gerit Gubbels goedt. 

Item Lins Cuypers goedt. 

Item Heinken Jenne broer aen gen Beecks } een Shinshoen. 
goedt. 

Item Heinken Prangen wegen Rycken goedt. 

Item Dirck ende Franck Ummelen goedt. 

Item Jenken Claessen goedt. 

Item Thys Arets goedt. 

Item Tulmen Laesen goedt. 

Item Gerit Hartstruycks goedt. 

Item Hein Goidtgens goedt. 

Item Wilm der Wevers goedt. 

Item Plaetser hoff vier thinscapuynen. 

Item Die vrouwe van Jacob Eyck wegen 
een stuck landts gelegen te Oebroeck 
by den Ween. 

Item Jen aen die Beecks goedt. 

Item Goerdtgen ende Rutten goedt. 

Item tot Offenbeck Conerts goedt in gen 
Rydt. | 

Item Thisken Sorren goedt. 

Item Jenken Rutten goedt. 

Item Wouter in den Kuylen goedt. 

Item Jan Deckers goedt. 

Item Feste goedt. 

Item Gerken aen gen Dyck modo Thisken 
Hynsse goedt. 

Item Tryn Luecken goedt gelegen over die 
Beeck. 

Item Peter den Schroers goedt op genen 
Berck. 


twee thinshoener. 


een thinshoen. 


— 389 — 


Item Vreetskens Goerdts goedt. 
Item Hynsse kempken. 

Item Neesken Thys goedt. 
Item Slobbertshoff. 


Jtem Jan Noelkens goedt. 
Item Gys op Heser Dries goedt. 
Item Trynen opgen Kempken goedt. 
Item Peterken aengen Beecks goedt. 
Item Lietgen Tobben goedt. 
Item: Thys vanden: Wyers goedt. 
Item vander Hage goedt. 
Item Lisken Hase goedt. ' 
Item Ronckenstein gelegen tusschen Ron- : 
ckensteins goedt en de Sint Cornelis | 
toren. | 
Item Sint Cornelis hoft. | 


> een thinshoen. 


twee thinshoener. 


Item Sinter Claes broeder hoff. 

Item Korst Muysers goedt. 

Item den hoff aengen Ronckenstein vier thinshoener. 
Item Ronckensteins moelen acht vadt rogge erfpacht. 


Van die handwinninge. 


Ich Ingelbrecht van Holtmoelen leenheere dis naebeschreven 
goidts, bekenne dat ick beleent hebbe nae wyssenisse mynre man- 
nen, mit die helft van vyfftehalf boener landts min eenen halven 
morgen ofte meer onbegrepen tot Ryckell gelegen in het kerspell 
van Besell, ende wylen plagen toe to zyn Gobell Grawels, ge- 
hoirende in den hoff to Ryckell, die wylen heer Peter van der 
Maesen den alden plach toe te hoeren, Cornelis van der Smic- 
ken, in behoiff ende tot oirbaer des beslotene Jonckvrouwen cloos- 
ter onser L. V. ende der elff duysent meghden, geheyten in der 
Weyden, binnen der stadt Venloe gelegen. 

Beheltenis mich ende mynen erven myns rechts ende mal- 
lincks (1) synen goeden rechten, sonder alle argelist, hier waeren 
over ende aen als mannen, Johan van der Maesen ende Dirck 


() Elk. 


25 


— 390 — 


Goedtheynen, geschiedt int iaer ons Heeren duysent vierhondert 
vier en veertich op sint Johans dach ante portam Latinam. 

Item Ick Hendrick Kellener leenheere dis naebeschreven goidts, 
bekenne dat ick beleent hebbe mit die helft van vyfftehalf boener 
landts min eenen halven morgen ofte meer onbegrepen tot Ryc- 
kell gelegen, in het kerspell van Besell ende wylen plagen to 
zyn Gobell Grouwels, gehoirende in den hoff to Ryckell, die 
wylen heer Peter van der Maesen den alden plach toe te hoiren, 
Henrick Steins in behoiff ende tot oirbaer des beslotene Jonck- 
vrouwen clooster onser L. V. ende der elff duysent weghden, 
geheyten inder Weyden, binnen der stadt Venlo gelegen, behel- 
tenis mich ende mynen erven myns rechts, ende mallincks des syns, 
hier waeren over ende aen als mannen van leen des hoochgeboren 
doorluchtichsten Vursten ende Hertogen van Gelder ende van 
Gulick, Grave van Zutphen, myne gededigen lieven Heeren, 
Dederich Houft, ende Thys Blocker als geleende mannen, om 
gebreke willen mynre mannen to deser tydt, sonder alle argelist 
geschiedt int’ iaer ons Heeren duysent vierhondert twee en ses- 
tich den 1 dach Martij. 

Item Ick Engelbrecht van Holtmoelen doen kondt ende be- 
kenne overmits desen openen brieve voor my ende mynen erven 
in oirkondt mynre man ende laedt hier naebeschreven, dat ick 
Johan van Dyck overgedragen hebbe alsulcke goidt als hy van 
my houdende is van manschap ende erfzyns goidt wegen gelyck 
volcht. 

Item 111 morgen landts gelegen beneven den Heyacker ter eener 
syden, ende ter andere neven Cuypers landt. 

Item die haefstadt aen den dyk ter eener syden neven Heyn 
Reynen goidt, ende ter anderen neven Schoemekers goidt, mit 
een eyndt schietende aen het Aldbroeck, ende het ander aen 
Planen haefstaedt, Item 1] morgen landts gelegen beneden den 
Heyacker aen beyde syden tusschen Planen erve, ende mit een 
eyndt schietende op Mielkens erve, [tem 17] morgen landts gelegen 
aen der Heyen beneven den Heyacker mit een eyndt schietende 
op Mielkens landt, Item noch 1 morgen landts gelegen op ten 
Heyacker beneven myne erve, ter einre ende mit een eyndt schie- 
tende op Thiskens landt van den Bosch, Item nog eenen halven 
morgen gelegen beneven III] morgen mangoidts voirs. geheyten 





— 391 — 


der Geer, Item noch eenen morgen landts gelegen in den Winc- 
kell oock geheyten der Geer, [tem den Geer tusschen die twee 
wegen gelegen, Item noch eenen halven morgen landts gelegen 
op ten Heyacker ter eenre neven Hein Reynen landt, ende ter 
anderen neven Tulmen Hartstruycks erven, Item noch eenen mor- 
gen landts gelegen tegen Heinen voors. ende is geheyten Hein 
Reynen goedt, Item noch een derde deyll van een stuck landts 
gelegen tusschen den Heiacker, ende die 111] morgen mangoidts, 
soe wie die voors. goedt min ofte meer in hogen in legen, mit 
allen synen. rechten ende toebehoiren in het kerspell van Besell 
gelegen is, dat ick Johan van Dyck overgelaeten hebbe, mits dat 
hy my daer van iaerlicks uytgelden zal xxij zynspenningen, voor- 
behalden een teder synes goeden rechten, geschiedt ten overstaen 
van Thys Hartstruycks, ende Dirck Goedtheynen int iaer duysent 
vierhondert vierenveertich op sancti Urbani dachs. 

Item anno 1543 des goensdachs op grootvastavont heft Wilm 
van Elmpt als momber syner huysvrouwe to leen ondtfangen het 
vierendeyll van Moesberchs goedt hetwelcke Reinken Nelissen in 
tochte beseten heft, ende die rechten daer toe staende nae leens- 
gebeur betaelt, oirkondt twee mannen van leen, mit naeme Goert 
Rutten, ende Slabberts stadthelder. 

Item ten selven dage heb ick Gerit van Holtmoelen beleent 
Michell der muller van gen Ronckenstein mit die moelen gehey- 
ten Ronckensteyn, gelegen tot Offenbeck, des heft hy mich huldt 
eedt gedaen, ende syn hergewaydt volgens die leenrechten luydt 
segel ende brieven betaelt, hier waeren over ende aen Goert Rutten 
ende Slabbert stadthelder. 

Item Erken Gysen heft ondtfangen Hessels goedt in behoiff 
Rutten kindef. | 

Item Mevis Gerits soon van Wylre is kommen mit synen toe- 
standt, ende hebben verheven huys ende hoff erledicht door het 
afsterven van hun broeder zaliger mit naeme Jan, ende heft dit 
goedt terstondt verkocht aen Wilm te Oebroeck, ende Vranck 
Mevissen broeder heft dat voors. goedt beschudt, ende die be- 
schuddinge op der selven daegen overgelaeten aen Wilm voors. 
voorbehalden den leenheer ende een ieder syner goeden rechten, 
hier van heft Mevis voors. huldt eedt gedaen, ende die rechten 
daer toe staende mitten xI] penninck betaelt, geschiedt int iaer 
1554 den 14° Aprilis. 


— 392 — 


Item ten selven daege heft Wilm te Oebroeck die overdracht 
ondtfangen ende het voors. goedt huys ende hoff gelegen tegen 
Genray over ende geheyten Wylre goedt gewonnen in tegenwor- 
dicheydt van twee mannen van leen, mit naeme Goert halfman 
vangen Ray, ende Rut Schroers. 

Item dit goedt daer van modo Wilm Thisken Linskens soon 
besitter is, alias Goedtheynen goedt, is vry, leengoedt, ende als 
den ophelder daer van aflievich wordt so sal die taerschaer (1) 
van het geheel voors. goedt den leenheere toekommen, ende ‘het 
beste pandt dat op het selve goedt bevonden werdt. 

Item Plaetser hoff. \ 

Item Beecker goedt. 

Item Lins Cuypers goedt. 

_ Item Reynen goedt. 

Item Moesberchs goedt. 

Item Vaesse goedt. 

Item tot Ryckell Leinen goedt. is leengoedt. 

Item Langerbeins goedt. 

Item Wyire hoff tot Ryckell gelegen. 

Item noch tot Ryckell heer Peter van 
der Maesen hoff. 

Item tot Offenbeck Ronckensteins 
moelen. | | 


Item anno 1554 den 12 May is kommen Dries Breylen mit 
syn moeder ende syn muyn (*?) op gen Noenhoff tot Ruremundt, 
ende heft te leen ondtfangen een halve haefstaedt gelegen op ter 
Maesen, ende eenen baendt gelegen aen gen Ray by doodt van 
Hein Breylen zaliger erledicht, ende die rechten daer toe staende 
betaelt, doende gewoonlycken eedt van getrouwicheydt in bywe- 
sens Goert Rutten opgen Ray, ende. Wilm te Oebroeck. 

Item heer Jacob heft dit goedt voors. te voren oick gesonnen 
van wegen Heynen Breylen zaliger naergelaetene kinder. 

Item anno 1567 den 2 Augusti, heft Goerdt Schroers tot leen 
ondtfangen Reynen goedt, gelegen mit eener Syden neven Planen 
baendt, ende mit die andere syde neven Roeleppers baendt, uyt- 








(') Het recht van af te maaien wat het jaar is gewassen. 
(‘) Tante. 





— 393 — 


schietende mit een voorhooft op die gemeyn straet, ende daer toe 
eenen morgen landts daer tegen over gelegen, aen eenen syde 
neven Jennis Oomkens landt, ende ter anderen neven Steger 
goedt, oick mit een voorhooft schietende aen die gemeyn straet, 
ende mitten anderen voorhooft op Rut van Sinter Claes hoff 
erve, hier van heft Goert voors. het volle hergewaydt betaelt, 
ende synen leenheere huldt ende eedt van getrouwicheidt gedaen, 
ten overstaen van Thys Hartstruycks ende Rut Slabberts. 

Item anno 1569 den 18 May, heeft Tulmen Moesberch te leen 
ondtfangen Moesberchs goedt gelegen neven Gerit van Uffels goedt, 
mit een voorhooft uytschietende op die gemeyn straet ende mitten 
anderen voorhooft in het Rayer velldt, hier van heft Tulmen 
voors. het vol heergewaydt betaelt, ende synen leenheere huldt 
ende eedt van getrouwicheydt gedaen ten overstaen van Thys 
Hartstruycks ende Rut Slabberts. 

Ittem anno 1569 den 14 Augusti, heft Linnert der muller van 
gen Ronckenstein gereleveerdt die moelen geheyten Ronckenstein, 
gelegen tot Offenbeck, iaerlicks uytgeldende aen het huys Nieu- 
wenbroeck acht vadt roggen, hier van heft Linners voors. die 
leenrechten te weeten elff Ryns golthulden beneffens den omstandt 
betaelt, ende den eedt van getrouwicheydt gedaen, in presentie 
van Rut Rutten, Henrick Wolfaerts, ende Tulmen van gen Ray. 

Item anno 1574 den 4° Juny heft Jan aen gen Beeck te leen 
ondtfangen Beecker goedt, huys, hoff, bongaerdt, weyde mit 
daerby behoirende landerijen, ende die leenrechten betaelt, doende 
eedt van getrouwicheydt, in tegenwordicheydt van Henderick te 
Oebroeck ende Tulmen van gen Ray. 

Item anno 1587 den-26° Aprilis, heft Maes Nelis Maesse soon 
tot laedtgoedt ondtfangen Rutten goedt gelegen mit eener syde 
neven Wilm te Oebroeck alias Wylre goedt, ende ter anderen 
syde neven Gerit van Uffels goedt het welcke mede Goert Rut- 
ten soon van gen Ray toebehoirdt, verders uytschietende mit een 
voorhooft op die gemeyn straet, ende mit den anderen voorhooft 
aen den Rayer voedtpadt, hier van heft Maes voors. die gerech- 
ticheydt betaelt, ende huldt eedt van getrouwicheydt gedaen, 
oirkondt Goert Rutgers ende Gerit Gubbels. 

Item anno 1587 den 26° Aprilis; heft Faes van Kirckray tot 
laedtgoedt ondtfangen Wevers goedt groodt omtrent eenen morgen 





— 34 — 


ende xxx royen, hier van heft Faes voors. syne gerechticheydt 
betaelt, ende den eedt van getrouwicheydt gedaen, oirkondt stadt- 
helder ende laeten mit naeme Goert Rutgers ende Gerit Gubbels. 

Item anno 1587 den 6 July, heft Linnerts soon van gen Stege 
mit naeme Goert opgehalden Jenken Claessen goedt, hier van 
heft hij die gerechtigheydt betaclt, ende den eedt van getrou- 
wicheydt gedaen voor laeten Goert Rutgens ende Gerit Gubbels. 

Item anno 1600 den 2e Juny, heft Peter Wolfaerts alias Jtten, 
opgehalden Dirck ende Vranck Ummelen goedt, gelegen aen het 
Bussereyndt, ter eener syden neven Bongaerdts goedt, ende ten 
anderen neven Wolfaerts eygen goedt, met een voorhooft schie- 
tende op die gemeyn straet, ende mitten anderen voorhooft aen 
den voedtpaedt, uytgeldende iaerlicks den thinshoen, hier van heft 
Peter voors. die gerechticheydt betaelt, ende den eedt van ge- 
trouwicheydt gedaen in presentie van Goertgen van den Bongaerdt, 
ende Henderick van Hoesten. 

Item anno 1603 den 19 May heft Henrick van gen Ray te leen 
ondtfangen, het goedt daer Thys syn broeder uytgestorven is, 
eertyts geheyten Wylre goedt, gelegen tegen Genray over, hier 
van heft Henrick voors. huldt eedt van getrouwicheydt gedaen, 
ende die rechten daer toe staende betaelt, namentlich die iaerschaer 
van huys, hoff, bongaerdt, ende landerijen, daer toe het beste 
pandt, dat op het selve goedt bevonden is, zynde mit gelde 
veraccordeert, voor behalden den leenheer, ende een ieder synes 
goeden rechten, geschiedt in tegenwoirdicheyt van Goert Rutgens 
ende Gerit Gubbels. 

Item anno 1606 den 22 Juny heft Jaeck Rutten verheven 
Goertgen Rutgens goedt, gelegen aen Drabben valderen, iaerlicks 
uytgeldende een thinshoen, hier van heft Jaeck voors. die ge- 
rechticheydt, ende dobbelen thins betaelt, ende den eedt van ge- 
trouwicheydt gedaen, ten overstaen van Goertgen van den Bon- 
gaerdt ende Henrick van Hoesten. 

Item anno 1606 den 2er Augusti heeft Aret in den Vos voor 
sich, ende syne gedelingen, te leen ondtfangen het goedt tot 
Besell gelegen aen die Beeck, gehecten Beecker goedt, huys, hoff, 
bongaerdt, weyde mit syne in den selve leene gehoerige landeryen, 
ende iaerlicks geldende aen het huys Nieuwenbroeck twee thins- 
hoenen, erledicht by doode van wylen Wulm aen die Beeck zl., 


— 395 — 


hier van heeft Aret voors. syne gerechticheydt betaelt, te weeten 
elff Rynse geldgulden beneven den omstandt, doende eedt van 
getrouwicheydt in bywesen Geurtgen van den Bongaerdt, ende 
Tulmen Drabben. 

Item ten selven daege heeft Aret in den Vos opgehalden het 
goedt eertyts geheeten Heels goedt, ende het selve overgelaeten 
Wulm aen die Beeck. 

Item ten selven daege heeft Aret in den Vos verheven een 
goedt gelegen neven Heels goedt, olim geheeten Heyens goedt, 
van dese goederen heeft Aret voorsz. huldt eedt gedaen, ende 
syne gerechticheydt naer die natuere der goederen betaelt, oir- 
kondt Geurtgen van den Bongaerdt ende Tulmen Drabben 

Item huide dato den 6 January van t’jaer 1623 heeft der edelen 
ende eerentfesten Gerardt van Baexen heere tot Nieuwenbroeck 
als erfgenaem, ende vort der oick edelen ende erentfesten Arnoldt 
van Linden als tuchter voor syn leven, tot leen overgelaeten het 
goedt tot Ryckel gelegen in het kerspell van Besell, geheeten 
Langerbeins goedt, groot omtrent vyf vierendeel morgens, ende 
daer mit-beleend Henderick Langerbeins, voor laeten mit naemen 
Geurt Rutten, ende Hendrick van Hoesten, welcker Henderick 
voors. syn vol heergewaydt naer leensgebeur betaelt heeft, doende 
gewoonlycken eedt van getrouwicheydt. 

Item huide dato den 22e" Augusti van ’t jaer 1623 heeft der 
edeler ende erentfesten Gerardt van Baexen heere tot Nieuwen- 
broeck als erfgenaem, ende vort der oock edeler ende erentfesten 
Arnoldt van Linden als tuchter ad vitam, tot leen overgelaeten 
het goedt geheeten Moesberchs goedt, gelyck dat selvige de erf- 
genaemen van wylen Tiel van Asselt Zl. modo besitten, ende daer 
mede beleent Jan Tielen van Asselt, voor laeten Geurt Rutten, 
ende Henrick van Hoesten, welcker Jan Tielen hier van syn vol 
heergewaydt betaelt, ende gewoonlycken eedt van getrouwicheydt 
gedaen heeft, voorbcheltelyck de leenheer ende een ieder altydt 
synes goeden rechten. 

Item anno 1623 den 2® Tbris heeft der edeler ende erentfesten 
Gerardt van Baexen heere tot Nieuwenbroeck, ende vort der 
oock eedeler ende erentfesten Arnoldt van Linden als tuchter ad 
vitam tot leen overgelaeten Lins Cuipers goedt omtrent dry veerdel 
morgens, aen Rut Rutgens, ende den selven daer mit beleent voor 





— 396 — 


laeten: mit naemen Geurt Rutgens ende Henderick van Hoesten, 
welcker Rut Rutgens syn vol heergewaydt betaelt, ende gewoon- 
lycken eedt van getrouwicheydt gedaen heeft voorbeheltelick den 
leenheer ende een ieder altydt svnes goeden rechten. 

Item anno 1628 den 30° Aprilis heeft Hein Leenen gegeven 
den xij penninck wegen syn goedt tot Ryckel gelegen, bij hum 
voors. mit octroy des leenheeren verkocht zynde aen Maes te 
Hoesten, geschiedt ten overstaen van Geurt op ten Bongaerdt ende 
Jan Tielen van Asselt. 

Item anno 1628 den 7 Juni heeft Jan aen gen Beeck soo voor 
hum, alsmede voor syne mitgedelingen, naementlyck Jen aen de 
Beeck, weduwe van Aret in den Vos Zl., Corst Beumers, de erff- 
genaemen van Wulm aen de Beeck, Zl., ende Coen Soelemeckers, 
to leen ondtfangen het goedt, gelegen tot Besell, ‘aen die Beeck 
geheeten Beecker goedt, als huys, hoff, bongaerdt, weyde, mit 
syne in den selve leenen gehoerige landeryen, erledicht door het 
affsterven van wijlen Aret in den Vos zl. ophelders, hier van 
heeft Jan voorsz. huldt eedt gedaen, ende de heergewayden te 
vollen betaelt, ten overstaen Geurtgen opten Bongaerdt ende Jan 
Tielen van Asselt. 

Item anno 1628 den 1+ July heeft Jan van Gratum den eedt 
van getrouwicheydt gedaen in naeme ende van wegen synen soon 
Jan noch onmundich zynde ten opsien van de Custerve tot Besell, 
waer mede hy by ons leenheeren Gerardt van Baexen naer doode 
Guurt Quyten is begifticht, ende die rechten daer toe staende 
naer leensgebeur betaelt, geschiedt in tegenwordicheydt Geurtgen 
opten Bongaerdt, Jan Tielen van Asselt, ende Bartholomaei Poeyn 
als stadthelder. | 

Item ten selven daege heeft Tulmen Heyens alias Hartstruycks 
als erffgenaem opgehalden Struecken goedt,"huys, hoff, ende landt 
gelegen neven Geurt Quyten erven ter eener syde, ende ten 
anderen neven Peter Wolferts goedt, uytschietende mit een voor- 
hooft aen die gemeyne straet ende het ander aen den voetpaet, 
taerlicks geldende aen het huys Nieuwenbroeck twee thinshoener, 
welck goedt voorsz. modo Geurtgen Heldens in tochte besit, hier 
van heeft Tulmen voorsz. huldt, eedt gedaen, ende de rechten 
. daertoe staende betaelt in tegenwoordicheydt Geurtgen opten Bon- 
gaerdt, Jan Tielen van Asselt, ende Bartholomaei Poeyn stadthelder. 


— 397 — 


Gecollationneert die voren geschreven extracten die tegen se- 
keren register, in folio syn daermede bevonden te accorderen by 
my ondergeschreven Greffier van Syne Co° Ma's Souvereinen Raedt 
der Vorstendombs Gelre, resideerende tot Ruremunde, Actum 
ibidem den XXVer Septembris 1653. 

N. Maen. 


(Zegel van het hof gevierendeeld: 1°: weder gevierendeeld: 1 
en 4 Castilië; 2 en 3 Leon; 2: gedeeld: 1 Aragon en 2 Sicilië, 
hartschild: 1 en 2 Portugal; 3: doorsneden: 1 Oostenrijk, 2 oud 
Bourgondië; 4: doorsneden: 1: Nieuw Bourgondië, 2: Brabant, 
hartschild over 3 en 4: Gelder Zutphen; het schild gekroond met 
de koningskroon en omgeven met de orde van het gulden vlies. 

Copie. 

Wir ADOLPH Grave zu Bentheimb, Tecklenburch, Stein und 
Limburch, herr zu Rhede und Wevelinghaven, Hoya, Alpenn 
und Helfenstein, Vreyherr zu Lennep und erbvoght zu Cölne etc. 
thuen kundt und bekennen kraft dieses, was gestalt vor etliche 
hundert iaeren herwartz von unseren löblichen vorfahren und 
dieser unser Graffschaft Bentheimb, zu einem rechten mangüth 
zu lehen empfangen, und getragen worden das adeliche hausz zu 
Neuwenbruich, genandt, mit seine angehörige hoeffen den hoff 
zu Oeyen, und die zwey hoeffen genandt Tgenrade, ein muhllen 
genant Ronckenstein, die steyl in der Maesen, ein füsherey von die 
Haensemer bäch bis zu die Herinsche hegh ahn die Oes frey und 
liber, wie derselbige von unsere vorelteren hergekommen ist, der 
jaght des gantzen dorfs Besell von die Tuitenbäch, bis zu die 
Schärkersbach inclusive, nicht da zwischen auszbescheyden, wie 
auch das Gericht und Zehendten grob und schmal des obgemelten 
gantzen dorfs zu Besell, als nemblich, lämmer, baggen, byen, 
schwerm, schwermsschwerm, Engerlinghs (2), gansen, flas, ruben, 
wurtzelen, und spöreysaet, mit der lehenwähr und allinger giften oder 
collatton der kirchen zu Besell, und deren dreyen in denselbigen 
kirchen befundtlichen altaren, als nemblich Stae Catharinae, Sti Ni- 
colai, und Sti Antonii, was in selbigen kirchengift als custereven, 
wie auch die beir acceis von ieder vas, zwey maeszen, da von die 
vasalli in ihren altenn besitz befunden, und sunsten dependirt und 
dar ahn gehörich, sambt allen, dem ienigen was in obgemelten 


— 398. — 


güth gehörich, wie imgleichen das güth zum Neuwenbruch, sambt 
allen dem ienigen güth ahnklebt, wie vor diesem Tielman von dem 
Bruich, das selbige eingehabt und beseszen von welchem, die al- 
tenn vasalli, und lehenträger bestendige nachrichtungh vermüch 
unser lägerbücher bekommen haben, und sie da mit belehnet von 
uns, Hilwich von Holthauszen, welches lehngüth so oft es durch 
toidlicher abfal der vasallen, wieder erôfinet, rechter zeit geson- 
nen, das gantze adeliche hausz, und beigehörige Gütther, mit elf 
reinsche goltgulden zum herrgewaydt und lehnsgebür die inves- 
titura und beiehnungh erheben und erlanget werden müsz, zur 
urkundt haben wir diese unsere attestation mit unseres cantzeley 
secretz ahnhangungh wissentlich befestigen laeszen, so gestehen 
uff unserem schlos Bentheimb im iahr thausent dreyhondert zwant- 
zich und funff, am neununzwantzichsten Octobris. Zude wrs vider 
uythangende eenen segel in groenen wasche aen eenen dobbelen per- 
gatnent n sterle 

Gecollationneert tegen den originelen briefl in pergament ge- 
schreven ende besegelt als boven. Is daermede bevonden t’ accor- 
deren by my ondergeschreven Greffier van syne Co° Ma‘ Raedt 
des Vorstendombs Gelre. Des toirconde heb dese onderteeckent 
ende het segel ad causas hierop doen drucken, Tot Ruremunde 


den Ver novemb. 1653. 
N. Maen. 


Volgen twee charters van denzelfden inhoud met verandering 
van namen van leenheeren, leenmannen, datum en plaats van 
uitgifte aldus. 

Copie. 

Wir Bernhardt, 
gebrüdere Reiner und Hilwich von Holthauszen 
so geschehen off unseren: schlos Wevelinghaven, im iabr thausent 
vierhundert vier, am sr tach monatz May, Ende was onder uyt- 
hangende eenen segel in groenen wasche aen eenen dobbelen perga- 
menten sterle. 

Gecollationneert tegen den originelen leenbrieff in pergament 
geschreven, ende bezegelt als boven, is daermede bevonden t’ ac- 
corderen, by my ondergesz. Greffier van syne Ma Souvereinen 
Raedt, des Vorstendombs Gelre. 

N. Maen. 


— 399 — 


Copie. 

Wir Arnoldt Jost 
die gebrüdere Hans, Wilhelm und Gerard von Baexen. 

So geshehen uff unserem Schlos Benteimb, ihm Jahr thausent 
sechshundert zwantzich, und ein, am neunundzwantzichsten No- 
-vembris, Zure was onder uylhangende eenen segel in roden wasche 
aen eenen aobbelen pergamenten sterte. 

Gecollationeert dese copye tegen den originelen pergamenten 
bezegelden brieff. Is daermede bevonden t’ accorderen by my 
ondersz. Greftier van des Conincks Raedt van Gelderlandt. 

N. Maen. 


Item anno 1628 den 10°" Martii heft der edeler ende erentfesten 
Gerardt van Baexen als erffgenaem, ende der oick edeler ende 
erentfesten Arnoldt van Linden, als tuchter voor syn leven, tot 
leen overgelaeten Leinen goedt gelegen tot Ryckell beneven Lan- 
gerbeins goedt, ende daer mit beleent Heyn Leinen, voor laeten 
mit naemen Goert Rutgens ende Henderick van Oebroeck hier 
van heft Heyn voors. den eedt van getrouwicheydt gedaen mit 
betalinge der leenrechten, te weeten elff R. goltgulden beneven 
den omstandt. 

Item anno 1628 den 15 July heft Meus Stockmans van Asselt 
opgehalden Lem Ketelbeuters goedt, huys, hoff, bongaerdt, ende 
eenen halven morgen landts gelegen aen het Bussereyndt, ter 
eenre syde neven Jenken der Vorsters goedt, hier van heft Mevis 
huldt eedt gedaen ende die rechten daer toe staende mit dobbelen 
thins betaelt, in presentie Goertzen opten Bongaerdt, Jan aen die 
Beeck ende Bartholomaei Poeyen stadthelder. 

Item ten selven daegen heft Erken Henricks soon van Hoesten 
verheven syn goedt gelegen aen het Bussereindt, ten eener syden 
neven Ficken Vliegevoedts goedt, ende ter anderen neven Zoons 
goedt hier van heft Erken voors. den eedt van getrouwicheydt 
gedaen, ende die rechten mitten dobbelen thins betaelt, voor 
Goertzen opten Bongaert, Jan aen die Beeck ende Bartholomaei 
Poeyn stadthelder. 

Item anno 1630 den 20en Octobris heeft Henderick Langerbein 
te leen ontfangen Leinen goedt, huys ende hoff, hetwelcke hy van 
Maes te Hoesten beschudt heft, gelegen tot Ryckell, doende eedt 





— 400) — 


van getrouwicheydt mits betalinge der leenrechten, aan Goertgen 
opten Bongaerdt, Heinen van Oebrock ende Bartholomaei Poeyn 
stidthelder. 

Item anno 1643 den 7 January heft Thys van gen Ray te leen 
ondtfangen het goedt daer syn vader uyt gestorven is, geheyten 
Wylre goedt, gelegen recht tegen den Rayer Moeshoff, hier van heft 
Thys voors. huldt eedt gedaen, ende die rechten daer toe staende 
betaelt, namentlick die iaerschaer van huys, hoff, bongaerdt, ende 
landeryen daer toe het beste pandt dat opt selve goedt bevonden 
is worden, aldus geschiedt ten overstaen van Goertgen opten 
Bongaerdt, Erken Hendericks soon van Hoesten ende Bartho- 
lomaei Poeyn stadthelder. 

Item anno 1644 den 16 Augusti, heft Jaeck Rutgens betaelt 
den xij penninck van het goedt gelegen aen Drabben Valderen, 
mit octroye van den leenheere verkocht synde aen Herman Rutgens 
den neve. 

Item ten selve daege heft Jaeck voors. opgehalden het gemelte 
goedt, ende die rechten daer van, mitten dobbelen thins betaelt, 
doende eedt van getroùwicheydt in bywesen van Goertgen opten 
Bongaerdt Petri Quyten, ende Bartholomaei Poeyn stadthelder. 

Item noch ten selven daege voors. heft Jan Claessen aen het 
Klapvalderen tot Offenbeck gesonnen ende gewonnen het goedt 
gelegen tot Offenbeck beneven Stappe goedt, tegen over het 
Klapvalderen, belast zynde mit een thinshoen 1aerlicks, ende die 
rechten daer toe staende ende dobbelen thins betaelt, doende eedt 
van getrouwicheydt in praesentia Goertgen opten Bongaerdt, 
Petri Quyten, ende Bartholomaei Poeyn stadthelder. 

Item ten selve daege heeft Jan aen gen Reuver in behoiff 
Trincken Vaessen te leen ondtfangen Vaesse goedt erledicht door 
het affsterven van Jan Vaessen Zl. Trincken Vaessen broeder, 
gelegen aen het Bussereyndt, ter eener syde neven Pastoors goedt, 
ende ter anderen neven Weversgoedt, doende eedt van getrou- 
wicheydt, mits betalinge der leengerechticheydt coram Goertgen 
opten Bongaerdt, Petro Quyten ende Bartholomaeo Poeyn stadt- 
helder. 

Item anno 1644 den 16" Augusti heft Henderick op ten Cruiss- 
berch gereleveerdt die moelen gelegen tot Offenbeck geheyten 
Ronckenstein, ende die leenrechten namentlick elff R. goldgulden 


— 401 — 


beneffens den omstandt betaelt, doende eedt van getrouwicheydt 
ten overstaen van Goertgen opten Bongaerdt, Petri Quyten, ende 
Bartholomaei Poeyn stadthelder. 

Item anno 1644 den 16% Augusti heft Peter Wolfaerts soon 
alias Itten, verheven Wolfaertgoedt gelegen aen het Bussereyndt 
ter eener syde neven Zoons goedt, ende ter anderen, neven Dirck 
enne Vranck Ummelen, goedt, mit een voorhooft schietende op 
die gemeyn straet, ende d'ander opten voedtpaedt, belast met een 
thinshoen: hier van heft Peters soon voors. den: eedt van getrou- 
wicheydt gedaen, ende die rechten mitten dobbelen thins betaelt, 
oirkondt Goertgen opten Bongaerdt, Peter Quyten, ende Bartho- 
lomaeus Poeyn stadthelder. 

Item anno 1644 den 16 Augusti heft Thysken Ingels pro se 
ende Dirck Wolfaerts opgehalden Rutgens goedt aen genen Bosch 
gelegen ten eenre syde neven Pastoorsgoedt, ende ter anderen 
neven Ketelbeuters sive Stockmans goedt, belast mit een thins- 
hoen, hier van heft Thisken voors. den eedt van getrouwicheydt 
gedaen, ende die rechten daer toe staende betaelt, voor Goertgen 
opten Bongaert, Peter Quyten, ende Bartholomaeo Poeynstadthelder. 

Item ten selven daege heft Thisken Jenken der Vorsters soon 
opgehalden het goedt gelegen ter eener syde neven Stockmans 
goedt ende ter anderen neven Cuypers goedt, belast mit een 
thinshoen, hier van heft Thisken voors. den eedt van getrou- 
wicheydt gedaen, ende die rechten daer toe staende betaelt, in 
praesentia Goertgen op ten Bongaerdt, Peter Quyten ende Bartho- 
lomaei Poeyn, stadthelder. 

Item noch ten selven dage als voren, heft Goertgen opten Bon- 
gaerdt verheven het goedt daer Rutgen syn broeder uyt gestorven 
is, geheyten Pastoors goedt, liggende aent Bussereyndt ter eenre 
neven Vaessegoedt, en ter anderen neven Thisken Ingels goedt, 
belast zynde mit een thinshoen: hier van heft Goertgen voors. 
den eedt van getrouwicheydt gedaen, ende die rechten daer toe 
staende betaelt in tegenwoordicheyt van Jan Claessen, Peter 
ende Bartholomaei Poeyn stadthelder. 

Item anno 1644 den 16% December heft Linnert Beurskens, 
pro se ende Jan Smiedts te leen ondtfangen Schroers goedt eer- 
tydts geheyten Reynen goedt gelegen ter eenre syde neven Planen 
baendt, ende ten anderen neven Roeleppers baendt, hier van heft 





— 402 — 


Linnert voors. huldt ende eedt van getrouwicheydt gedaen, ende 
die leenrechten te vollen betaelt, coram Goertgen opten Bon: 
gaerdt, Goert Rutten, ende Bartholomaeo Poeyn, stadthelder 

Item anno 1644 den 22 December heft Dirck Heynen gegeven 
den Xij penninck mit der gerechticheydt van den omstandt, wegen 
het goedt dat hy mit octroye verkocht heft aen Jan Gubbels, 
gelegen ter eener syde neven Lierops goedt, ende ter andere 
neven Jan Gubbels selffs goedt, tegen over Theunis van Cruch- 
tens erve, ten overstaen van Goertgen opten Bongaerdt, ende 
Goerdt Rutten. 

Item ten selven daege heft Jan aen gen Reuver hem immit- 
teeren laeten in alsulcken goedt als Trinken Vaessen zaliger ge- 
bruyckt heft, gelegen aen het Bussereyndt, uyt cracht van tes- 
tement gelegateert zynde aen Jan voors, doende hier van eedt 
van getrouwicheyt, beneffens die betalinge der leenrechten als 
modo eygenaer ende possesseur van t’ voors goedt, actum coram 
Goertgen opten Bongaerdt, Thys van Oebroeck ende B. Poeyn, 
stadthelder. - 

Item anno 1646 den 8 January heeft Jan Stockmans, pro se 
et consortibus, opgehalden Lem Ketelbeuters goeds, huys, hoff, 
bongaert, ende eenen halven morgen landts, gelegen over den 
voedtpaedt, ter eener syde neven Thys Ingels goedt, ende ter 
anderen neven Jenken der vorsters goedt, hier van heft Jan voirs. 
den eedt van getrouwicheydt gedaen, ende die rechten. daer toe 
staende betaelt, ten overstaen van Goertgen opten Bongaerdt, 
Thys van Oebroeck, ende B. Poeyn, stadthelder. 

Item anno 1647 den Tee May, heft Goertgen Roesen van Seven- 
heym verheven Drabben goedt gelegen neven Wolffs goedt opten 
berch, belast met een thinshoen, ende den eedt van getrouwic- 
heydt gedaen, mits betalinge der rechten daer toe staende, mitten 
dobbelen thins, oirkondt Goertgens opten Bongaerdt, Jan opten 
Bonguerdt, ende B. Poeyn, stadthelder. 

Item ten selven daege voors. heft Goertgen Roesen opgehalden 
syn goedt gelegen aen het Bussereyndt ter eenre neven Maesse 
goedt, ende ten andere syde neven den Rayer voedtpaedt belast 
mit een thinshoen, hiervan heft Goertgen voors. den eedt van 
getrouwicheydt gedaen ende die rechten daertoe staende betaelt 
in presentie van Goertgen ende Jan opten Bongaerdt, ende B. 


Poeyn stadthelder. 


— 403 — 


Item anno 1647 den 8 May, heft Thys Gebelen soon van gen 
Grote hoeff, gesonnen ende gewonnen tot Gielers Kempken ge- 
legen tot Offenbeck, belast zynde mit twee thinshoender iaerlicks, 
doende hier van eedt van getrouwicheydt beneffens die betalinge 
der rechten daer toe staende mitten dobbelen thins, ten overstaen 
van Goertgen ende Jan opten Bongaerdt ende B. Poeyn, stadt- 
helder. 

Item anno 1647 den 8e May heft Peter van der Wyer opge- 
halden Weyers goedt, gelegen tot Leeuwen, benevens Tobben goedt 
aent Valderen, belast mit een thinshoen, doende hier van eedt 
van getrouwicheydt mits voldoeninge der rechten daer toe 
staende, coram Goertgen ende Jan opten Bongaert en B. Poeyn, 
stadthelder. 

Item ten selven daege voors. heft Peter opten Bongaert vur 
hum ende syne consorten verheven Zoons goedt, gelegen ter eener 
syde neven Erken van Hoesten goedt, ende ten andere neven Wol- 
faerts goedt, belast mit een thinshoen: hier van heft Peter voors. 
den eedt van getrouwicheydt gedaen, ende die rechten mitten 
dobbelen thins betaelt, coram Goertgen ende Jan opten Bongaerdt, 
ende B. Poeyr, stadthelder. 

Item nog ten selven dage heft Jan van Gratum opgehalden 
Wolff goedt gelegen opten Berch, belast mit een thinshoen, doende 
eedt van getrouwicheydt mits betalinge der laedtgerechticheydt 
ten overstaen van Goertgen ende Jan opten Bongaerdt, ende 
B. Poeyn, stadthelder. 

Item anno 1649 den 1e May, heft Goert van Hoesten pro se 
ende syn suster, verheven Maesse goedt gelegen neven Wylre 
goedt, uytgeldende een thinshoen, doende eedt van getrouwic- 
heydt, beneffens die betalinge der rechten daer toe staende, coram 
Goertgen opten Bongaerdt, Linnert Beurskens, ende B. Poeyn 
stadthelder. 

Item den selven daege voors. heft Goert Rutten opgehalden 
het goedt onder den Eykelboom gelegen ter eenre neven Jan 
Rutten alias Smiedts goedt, ende ter anderen neven Goerdt op 
ten Bongaerdt morgen landts leengoedt, belast met een thinshoen 
hier van heft Goert voors. den eedt van getrouwicheydt gedaen 
ende die rechten daer toe staende betaelt, coram Goertgen opten 
Bongaerdt, Peter Quyten, ende B. Poeyn stadthelder. 





— 404 — 


Item anno 1651 den 4% January, heft Jan Gubbels pro se et 
consortibus, namentlich Hil in die Stege, ende Theunis van 
Cruchten, opgehalden Gubbels goedt daer mede inbegrepen is die 
Stege, gelegen ter eener neven Goertgen op ten Bongaerdts mor- 
gen leengoedt, ende ter anderen syde neven Jan Lierops goedt, 
belast mit een thinshoen, hier van heft Jan voors. den eedt van 
getrouwicheyt gedaen, ende die rechten daer toe staende betaelt, 
oirkont Goertgen op ten Bongaerdt, Peter op ten Bongaerdt, ende 
Baexem leenheere. | 

Item anno 1653 den 27 Novembris heft Linnert Stockmans 
van Asselt, mit synen toestandt, namentlick Wilm Gubbels van 
Asselt als man ende momboir synre huysvrouwe, naer gelaetene 
weduwe van Mevis Stockmans zaliger, ende vorts Trinken Beurs- 
kens die weduwe van Jan Stockmans Zl. ende syne naergelaetene 
erven, verweckt ende opgehalden Lem Ketelbeuters goedt gelegen 
aen het Bussereyndt ter eener syde neven Matthys Ingels goedt 
ende ter anderen neven Jenken der vorsters goedt daer van modo 
Jan Peullen ophelder is, hier van heft Linnert voors. den eedt 
van getrouwicheydt gedaen, ende die rechten daertoe staende be- 
taelt, in tegenwordicheydt van den leenheere, ende Goertgen op- 
ten Bongaerdt, ende Goertgen Roesen. 

Item anno 1654 den 22° January, heft Linnert Beurskens pro 
se ende Geïret van Cornelis hoff, indertydt verweckt ende opge- 
halden het goedt gelegen aen het Bussereyndt beneven Maesse 
goedt, eertyts geheyten Gerit van Uffels goedt, belast synde mit 
een thinshoen, hier van heft Linnert voors. eedt van getrouwic- 
heydt gedaen, ende die rechten daer toe staende betaelt, voor 
leenheere ende Peter opten Bongaerdt ende Jan van Gratum. 

Item anno 1654 den 22 January heft Peter opten Bongaerdt 
opgehalden Pastoirs goedt gelegen aent’ Bussereyndt ter eener syde 
neven Vaessen goedt, ende ter anderen neven Matthys Ingels 
goedt, belast mit een thinshoen, doende eedt van getrouwicheydt 
beneffens voldoeninge van die rechten daer toe staende, ten over- 
staen van leenheere, Linnert Beurskens, ende Gerit van Cornelis 
hoff. 

Item anno 1654 den 5ee July heft Henderick van Hoesten pro 
se et consortibus, in den tydt verweckt ende opgehalden Maesse 
goeds gelegen neven Wylre goedt, belast mit een thinshoen, hier 





— 405 — 


van heft Linnert Beurskens stipulatie gedaen in naeme ende van 
wegen Henderick voors. zynde noch minreiaerig, totter tydt toe 
als hy mundich sal wesen, solvit iura daer toe staende, mitten 
dubbelen thins, in presentie van den leenheere, Peter opten Bon- 
gaerdt, ende Linnert Beurskens. 

Item anno 1660, den 30" May heft Maes opten Bongaerdt voor 
hum, ende syne consorten namentlyck d’erffgenaemen van Linnert 
Beurskens zaliger, indertydt verweckt ende opgehalden Bongaerdts, 
eertyts geheeten van Uffels goedt, gelegen aen het Bussereyndt 
beneven Moesberchs goedt, uytgeldende iaerlicks aen het huys 
Nieuwenbroeck een thinshoen, doende eedt van getrouwicheydt 
beneffens betalinge der rechten daer toe staende mitten dobbelen 
thins in presentie van den leenheere, Peter opten Bongaerdt, ende 
Goert Roesen. 

Item anno 1661, den 18% Juny heft Jan Erkens soon van Hoes- 
ten opgehalden t’ goedt, daer syn vader saliger uytgestorven is, 
gelegen aent Bussereyndt, ter eenre neven Vliegevoedts, off modo 
Daniel van der Lindeng goedt, ende ter anderen syde neven Zoons 
goedt, taerlickx uytgeldende aent’ huys Nieuwenbroeck een thins- 
hoen. En wylen den voors. Jan noch een onmundich kint is, soo 
hebben Mr Jan ende Dirck Lenaerts, ende Corstian inden Bon- 
gaerdt tot Baerloe, als aengebooren momboirs, neffens Catharina 
de respective weduwe, ende moeder, stipulatie gedaen wat den 
requireerden eedt aenbelanght, totten tydt toe, als den voors. Jan 
sal mundich wesen, hebbende verders de rechten daer toe staende 
mit den dobbelen thins betaelt, ende dese in oirconde der waer- 
heydt geteeckent, ter presentie van den Eerw. heer pastoir deses 
kerspels, ende laeten meede geteeckent hebbende Franciscus van 
der Ouderita pastor in Besell. 


Jan Lenarts 
Peter opden Bongart Derick Lenarts. 
Catharina L in de Stiege. 


Anno 1661 den 21 Augusti heft Jan Rutgens verheven Rutgens 
goedt gelegen aen Drabben valderen, iaerlyckx uytgeldende een 
thinshoen, ende dewijl Jan voorsz. noch een onmundich kint is, 
ende inhabyl om den eedt te doen, soo heft Herman Rutgens 


den vader stipulatie gedaen totten tydt toe, dat den voorss. Jan 
26 





— 406 — 


sal mundich wesen, den dobbelen thins ende rechten daer toe 
staende ad twintich schellingen, inbegrepen-allen omstandt syn 
betaelt, ten overstaen van Goert Roesen, ende Jan van Gratum, 
die dit in oirconde der waerheydt hebben onderteekent. 


Dit ist } handtmerck van Herman Rutgens. 


Gaergen Hoeszen (?). 
Dit ist J handtmerk van Jan van Gratum. 


A° 1661 den 5 September heft Jan Beurskens voor hem ende 
consoirten gereleveert Reynen leengoedt, met syne reynoten (1) ge- 
lyck ’t selve fol. 13 en de 22 gespecifieert staedt, de leenrechten hier 
van de gratia veraccordeert synde, sonder eenich preuditie, voor 
negen pattacons, syn betaelt, ende dewyl den voorss. Jan noch 
onmundich is, ende inhabyl, om den eedt te doen, soo hebben 
Heynckens, ende Peter opten Bongaerdt, als momboirs geloeft, 
daer voor te staen, tot dat den voors. Jan sal mundich wesen, 
geschiedt in presentie van den Eerw. heer pastoir deses kerspels, 
Goert Quyten boede, ende laeten, die dit in kennisse der waer-: 
heydt neffens de voors. momboirs hebben onderteekent. 


Franciscus van der Ouder Aa pastor in Besel. 
Gordt Quyten Heyn Henskens erfgenaam. 


Dit ist WJ handmerck van Heynken Beurskens. 


Dit ist LH handtmerck van Lenserdt in geen Nieuwerff 
vant voorss. goedt tochtenaer pro quota. | 
Peeter op den Bongaert. 

Gaertgen Roesen. 

Dit ist + handtmerck 

van Jan van Gratum. 


Hiervan hebben de voors. partyen versocht, ende becommen 
copye by den leenheere onderteekent. 

Anno 1662 den 18e Marty heft Gerardt Ingels opgehalden 
Wolfaerts goedt, ’t ghene hy gecocht heft van Wolfaerts partyen, 
liggende ter eener syde neven Zoons goedt, ende ter anderen 
neven Dirck ende Vranck Ummels goedt, met een voorhooft uyt- 
schietende op de gemeyn straet, ende d’ander op den voedtpaedt, 
belast synde met een thinshoen, hier van heft Geret voorss. den 


(!) eig. reingenoten == eigenaren van aangrenzende landen; reinen is in het Maas- 
gouwer dialect grenzen. 


— 407 — 


XI] penninck, sampt die rechten daer toe staende ad twintich 
schellingen betaelt, ende verders den requireerden eedt gedaen in 
tegenwoordicheydt van den leenheere, Denis Peters, ende Paulus 
Plumen, die in oirconde der waerheydt dit neffens den ophelder 
hebben onderteekent. 
P. de Baexen. 
Dit ist LU handtmerkk van Gerardt Ingels. 
Dit ist x handtmerck van Denis Peters. 
Dit ist jj handtmerck van Paulus Plumers. 


Item eodem anno et die heft Gerardt Ingels opgehalden Dirck 
ende Vranck Ummelen goedt, ’tghene hy oock gecocht heft van 
Wolfaert partyen, liggende ten eener syde neven Wolfaerts goedt, 
ende ten andere neven Bongaerts goedt, uytschietende met een 
voorhoofd op de gemeyn straet, ende met den anderen op den 
voedtpaedt, belast synde met een thinshoen, hier van heft Geret 
voorsz. den XI] penninck sampt die rechten ad twintich schellingen, 
ende dobbelen thans betaelt, ende verders den eedt van getrou- 
wicheydt gedaen coram leenheere, ende laeten met naeme Denis 
Peters ende Paulus Plumers, hebbende dit in kennisse der waer- 
heydt neffens den ophelder onderteekent. 

P. De Baexen.. 
Dit ist LJ handtmerk van Gerardt Ingels. 
Dit ist x handtmerk van Denis Peters. 
Dit ist _J handtmerk van Paulus Plumers. 


Item anno 1662 den 18 Aprilis heft Derick Roesen opgehalden 
Drabben goedt, gelegen neven Wolffs goedt, iaerlickx uytgeldende 
een thinshoen, hier van heft Derick voorsz. die gewoonlycke rech- 
ten ad twintich schellingen, mitsgaders dobbelden thins betaelt, 
doende eedt van getrouwicheyt ten overstaen van Lenardt ingen 
Nieuwenhoff, ende Jan van Gratum, die dit in kennisse der waer- 
heyt neffens Trincken de moeder van voorsz. Derick hebben onder- 
teekent. 


Dit ist <X (1) handtmerck van Trincken de weduwe van 


Nm” 


Goertgen Roesen saliger. 
Dit ist Lu handtmerck van Lenardt ingen Nieuwerff. 
Dit ist + handtmerck van Jan van Gratum. 


(1) Dit handmerk is niet met een teeken uit de letterkas weer te geven. 





— 408 — 


Item anno 1662 den 13 Aprilis heft Derick Roesen opgehalden 
het goedt gelegen aent Bussereynt ter eenre syde neven Maesse 
goedt, ende ter andere neven Bongardts alias van Uffels goedt 
iaerlickx. uytgeldende een thinshoen hier van heft Derick voorsz. 
die ordinarissche rechten ad twintich schellingen ende dobbelen 
thins betaelt, doende eedt van getrouwicheydt coram leenheere 
ende laeten, die dit in teecken der waerheyt hebben onderteekent. 


} P. de Baexen. 
Dit ist a (1) handtmerck van Trincken de weduwe van 


Goertgen Roesen saliger. 
Dit ist LH handtmerck van Lenardt ingen Nieuwerf. 


Dit ist + handmerck van Jan van Gratum. 


Item anno 1664 den 10 Decembris heft Alardt Peullen verheven 
* goedt, dat syn vader salliger gecocht heft van Tisken Jenken 
der Vorsters soon, gelegen aent Bussereyndt ten eenre neven 
Cuypers goedt, ende ter andere syde neven Stockmans goedt, 
iaerlyck uytgeldende een thinshoen, hier van heft Alardt voorsz. 
die gewoonlycke rechten ad twintich schellingen, ende dobbelen 
thins betaelt, reservato juramento fidelitatis propter minorennita- 
tem. Geschiedt ten overstaen van Paulus Slabberts ende Dirck 
Wolfaerts, die in kennisse der waerheyt dit neffens leenheere 


hebben onderteeckent. 
P. De Baexen. 


Dit WH ist handmerck van Paulus Slabbers. 
Dit LF ist handmerck van Dirck Wolfaerts. 


Item anno 1665 den 25 January is Claes van Graten tot op- 
helder gestelt van Jan Claessen goedt gelegen tot Offenbeck aent 
Clapvalderen modo toebehoerende Hilken des voorsz. Jans doch- 
ter, belast synde met een thinshoen iaerlickx, ende alsoo den 
voorsz. Claes noch minderiaerich is, heft Jan van Gratum synen 
vader stipulatie gedaen wegen t geene wat den requireerden eedt 
aenbelangt, die rechten hier van signantelyk 20 schelling ende 
dobbelen thins syn betaelt, geschiedt ten overstaen van leenheere 


(!) Dit handmerk is niet met een teeken uit de letterkas weer te geven. 


— 409 — 


ende mannen die tot teecken der waerheyt dit hebben onder- 
teeckent. 


P. De Baexem. 
Jan Quyten testis. 


Dit ist + handmerck van Jan van Gratum. 


Anno 1665 den 26°" January heft Jan Cruitsberg pro se et con- 
sortibus te leen ontfangen de moelen genoempt Ronckenstein, 
gelegen tot Offenbeck, hier van heft Jan Quyten in naeme van 
den voorsz. Jan Cruitsbergh noch onmundich synde stipulatie 
gedaen belangende den eedt van getrouwicheyt, ende alsoo par- 
tyen voorsz. voorgebracht hebben seekeren pergamenten brieve 
inhoudende hoe dat de voorsz. moelen voor desen is uytgegeven 
voor eenen erffpacht van twee malder roggen, iaerlyckx, ende 
vorders als een onderleen soude verheft worden met de gerech- 
ticheyt van elf gl. ende (2) golt, hebben partyen voorsz. deselve 
betaelt. Alles salvo jure cuiuscumque. Geschiedt ten overstaen van 
leenheere ende mannen die in oirconde der waerheyt dit hebben 
onderteeckent. 


P. De Baexem. 

Hendryck Seghers. 

Geurt Cruytsbergh. 

Hub. Luyben als getuyge. 
Jan Quyten als getuyge. 


Anno 1665 den 26 January heft Henrick Segers opgehalden den 
hoff aen gen Ronckenstein gelegen, iaerlyckx uytgeldende vier 
thinshoenderen: hier van heft Henrick voorsz. huldt eedt gedaen 
ende die rechten met den dobbelen thins betaelt, salvo jure cuius- 
libet. Geschiedt coram leenheere ende mannen die dit in kennisse 
der waerheyt hebben onderteeckent. 

P. De Baexen. 
Hendryck Segers. 
Geurt Cruytsbergh. 

Jan Quyten als getuyge. 


Anno 1666 den 16 Octob. hebben die vercoopers van Langer- 
beins goedt tot Ryckel gelegen betaelt den xij penninck, des t’ 


oirconde. 
P. De Baexen. 





— 410 — 


Op heden den 29 Mei 1666 heft Gerit Houten voor hem ende 
mede voor Claes Robbert verheven Rutgens goedt aen genen 
Bosch gelegen aen ’t Bussereyndt ter eenre syden neven Stock- 
mans goedt, ende ten anderen neven Pastoors goedt. Jaerlickx 
uytgeldende een thinshoen, hier van heft Geret voorsz. huldt 
eedt gedaen, ende die rechten daer toe staende naementlick twin- 
tich schellingen ende dobbelen thins betaelt, ten overstaen van 
Rutgen Deckers, ende Henrick Peters. Des t” oirkonde. 

P. De Baexen. 

Op heden den 12 January 1667 heft Peter opden Bongaerdt 
als cooper van Wolfaerts, ende Dirck ende Yranck Ummelen 
goederen betaelt den xij penninck, ende verders belooft d’ ophal- 
dinge derselver goederen oock metten eersten te sullen doen, des 
t’ oirconde. 

P. De Baexen. 

Op heden den 21 Decemb. 1667 heft Peter opden Bongaerdt 
opgehalden Wolfaerts goedt t° gene hy gecocht heft van Gerardt 
Ingels liggende ter eenre syden neven Zoons goedt, ende ter an- 
deren neven Dirck ende Vranck Ummelen goedt, uytschietende 
op de gemeyne Busserstraedt, belast synde mit een thinshoen, 
hiervan heft Peter voorsz. die rechten daer toe staende ad twin- 
tich schellingen mit goeden dobbelen thins betaelt, ende den eedt 
gedaen ten overstaen van Paulus Slabberts ende Paulus Plumen 
des t” oirconde. 

P. De Baexen. 
Dit ist LU handmerck van Paulus Slabbers. 
Dit ist | handtmerck van Paulus Plumen. 


Item eodem die heft Peter Bongaerdts opgehalden Dirck ende 
Vranck Ummelen goedt gelegen ter eener syden neven Wolfaerts 
goedt voorsz. ende ter anderen neven Bongaerdts goedt, uytschie- 
tende op de gemeyne Busserstraedt, belast synde mit een thins- 
hoen, hier van heft Peter voorsz. de gewoonlycke gerechticheyt 
van 20 schellingen sampt dobbelen thins betaelt, ende vorders 
den eedt gedaen in tegenwoordicheyt van Paulus Slabbers ende 
Paulus Plumers, die des t” oirconde dit hebben onderteeckent 
P. De Baexen Peter Bongarts. 


Dit ist WI handmerck van Paulus Slabbers. 
Dit ist | handmerck van Paulus Plumen. 


D 


— 411 — 


Item anno 1669 den 28e Octob. heft Peter Lutters te leen 
ondtfangen het leengoedt geheyten' Leenen goedt gelegen tot 
Ryckel neffens Langerbeinsgoedt, hebbende die rechten daer toe 
staende ad elff goltgulden betaelt, ende dewyl den voorss. Peter 
noch onmundich is, so heft Goort synen vader stipulatie gedaen 
belangende den eedt van getrouwicheyt, tot dat de voorsz. Peter 
sal mundich wesen, geschiedt ten overstaen van landtheere ende 
leenmannen onderschreven. 


P. De Baexen. 

Dit ist U! handmerck van Geurt 
Lutters erffgenaem. 

Dit ist U handmerck van Gerit 
Langerbeens leenman. 

Dit ist V handtmerck van Bartho- 
lomeus Hillen leenman. 

Quod attestor Franciscus van der 
Ouder Aa Pastor in Besell. 


Item anno 1669 den 28 Octob. hebben d’erffgenaemen van Lan- 
gerbeins leengoedt gelegen tot Ryckel neffens Leenen leengoedt, 
tot ophelder gestelt Jan Langerbein, ende die rechten daer toe 
staende ad elff goltgulden betaelt, hebbende Gerardt synen vader 
gestipuleert wegen den gerequireerden eedt van getrouwicheyt tot 
dat den voorsz. Jan sal tot syne 1aeren syn gecommen, geschiedt 
in presentie van den Eerw. her pastor tot Besel, leenheere ende 
mannen, die in oirconde der waerheyt dit hebben onderteeckent. 


P. De Baexen. 

Dit ist LW handtmerck 

van Gerit Langerbeens erfgenaam. 

Dit ist V handmerck 

van Bartholomeus Hillen leenman. 

Dit ist LE handmerck 

van Geurt Luttens erffgenaem. 

Quod attestor Franciscus van der Ouder Aa, 
pastor in Besell. 

Nelys Langerbeins. 


— 419 — 


Den 13° January 1670 heft Ingel Beurskens soo voor hem als 
mede voor syne consoirten hier onder genomineert gereleveerd 
Reynen leengoedt gelegen in de Bosscherstraat te eenre syde neven 
de Beeckerweyde, ende mit d'andere syde, ende een voorhooft 
neven Planen baendt, ende met den anderen voorhooft neven de 
voorsz. straet, daer toe den morgen landts recht daer tegen over 
gelegen, hier van heft Ingel voorsz. den eedt van getrouwicheyt 
gedaen, ende die leenrechten sonder preiuditie |veraccordeert synde 
voor thien pattacons, mitsgaders die verteringe daeromme ge- 
schiedt, betaelt in presentie der navolgende getuygen, die in 
kennisse van sulcx hebben onderteeckent op dato ut supra. 


P. De Baexen. 

Dit is het LE! handmerck van 

Engel Buerskens als erffgenaem. 

Dyt is het handmerck LH van Guerdt 

Rutten als erffgenaem. 

Jan Buerskens, quod attestor 
Petrus Jacobi Sacell- 
nus in Besel. 


Pro memoria, dat Beurskens partyen voorsz. in dit relive- 
ment gecontribueert hebben twee derdeelen. 


Alsoo Jan Gubbels syn goedt tot Besel onder de laedtschappe 
van den huyse Nieuwenbroeck gehoorich vercocht, ende d’over- 
drachte hadde laeten geschieden ten overstaen van schepenen des 
gerichts aldaer, waer over proces ten hove was ontstaen ten fine 
van alsulcke opdracht incompetent ende crachteloos verclaert te 
worden; ende vermits denselven Jan Gubbels naerderhandt heft 
verclaert, niet te weeten, dat hy daer mede qualick hadde gedaen, 
hebbende signantelyk op heden dato ondergeschreve door mannen 
oock hier onder genomineert versocht ende gebeden ten eynde 
van alsulcke vercoopinge ende opdrachte geapprobeert, goedt, 
ende van werde gehouden te worden, soo wordt hier mede deselve 
vercoopinge ende opdrachte geadvoyeert, edoch sonder consequen- 
tie ende voorbehouden een ieder alletydt synes goeden rechten 
geschiedt sonder arch ofte list den 20" Aprilis 1671 des t’oir- 
conde etc. 





— 413 — 


P. De Baexen. 
Jan Gubbels. 
Jan Muysen (2) 


A 
Dit ist L handtmerk 
van Dirick stammen. 
Quod attestor Franciscus van der Ouder Aa 
pastor in Besell. 
Den 4 Juny 1673 heft Jan Robberts voor hem ende syne 
consoorten opgehalden Rutgens goedt aen genen Bosch, gelegen 
aen ’t Bussereyndt ter eenre syden neven Stockmans goedt, jaer- 
Iycx uytgeldende aen het huys Nieuwenbroeck een thinshoen, 
hier van heft Jan voors. den eedt van getrouwicheydt gedaen 
ende die rechten daer toe staende, namentl. twintich schellingen 
ende dubbelen thins betaelt ten overstaen van de mannen ende 
leenheere dit in kennisse der waerheyt onderteeckent hebbend. 
P. De Baexen. 
Nyeles Bloocken. 
Hendryck (naam onleesbaar’). 


Alsoo d’erffgenaemen van Nelis Jansen den 18 July 1679 hebben 
gepresenteert eenen ophelder te stellen van het goedt aen het 
Bussereyndt waer van Nelis voors. is in syn leven ophelder ge- 
weest voor hem ende syne consorten, ende dat de selve hebben 
versocht eene handt (1) te boeck laeten stellen van Jan Jennekens 
goedt teghenwoordigh toebehcirend d’erffgenaemen van Nelis 
Jansen, Hendrick ende Jan Leenen soo ist dat in die selve plaetze 
als nu te boeck gestelt is Hendrick Arets soone van Derick Arets 
welcken lesten gestipuleert heeft weghen den gerequireerden eedt 
van getrouwigheyt, tot dat synen voorsz. minderiaerigen soon tot 
syne volcommene jaeren sal syn gecommen, waer van de voorss. 
erffgenaemen jaerlycx moeten geven een chinshoen ende hebben 
de voorss. partyen betaelt de rechten daer toe staende ad twee 
ducaten ende eenen dobbelen chins aengenomen te voldoen op 
Sint Andries naestcommende, ende aen de twee getuygen hier 
onder genomineert jeder eenen blammuyser in oirconde van dyen 


‘ 


(!) Mangoederen werden aldus genoemd wijl zij op naam van èèn (zooals hier) 
of soms twee mannen of handen, zooals men het noemde, werden te boek gesteld, 
die dan ook deze goederen te leen verhieven. Om kosten te sparen koos men daar- 
toe jonge kinderen. | | 


— 414 — 


hebben de selve parthyen beneffens den Ad‘ M. van Wessem q. q 
deze mede geteyckent tot Besel den 16 July 1714. 

Deryck Arets. , 

M. van Wessem q. q. 


Dit is het merckt in van Hendrick Leenen 
eygenhandigh gemaeckt hetwelcke getuyge hier mede. 
Willém Geret. 

Peter Quyten quod attestor. 


Op heden den 27 July 1714 heeft Jan Peulen voor hem ende 
syne suster Neesken Peulen verheven het goedt hetgheene synen 
vaeder saliger van Tisken Jenken der vorster soon (1 gelegen aan 
Busser eyndt ter eenre neffens Cuypers goedt ende ter andere 
syde neffens Stockmans goedt uytgeldende jaerlycx een chinshoen, 
hier van heeft Jan Peulen voorss. huldt ende eedt gedaen ende 
de rechten ad twintigh schillingen voor langhe betaelt aen de Vre 
Dovagiere van Baexen ende aengenomen eenen dobbelen chins te 
betaelen op St. Andries naestcommende inde aen jeder der twee 
getuygen eenen blammuyser, in oirconde van dyen heeft der voors. 
Jan Peulen beneffens den Adt M. van Wessem q.q. ende de twee 
getuygen dese eygenhandigh onderteykent tot Besel den 27 July 1714. 


Jan Peulen. 

M. van Wessem q. q. 
Willem Gerats. 

Peter Quyten quod attestor. 


Op heden der 27 July 1714 heeft den schepen Johan Peulen 
verheven het goedt genoempt Soons goedt gelegen neffens Hen- 
drick Arets schuyre, uytschytende op de gemeyne straet tot Busser 
Eyndt, ende uytgeldende jaerlycx een chinshoen, waer inne Jacob 
Bongaert de helfte moet betaelen. Hier van heeft den voorss. 
schepen Johan Peulen huldt ende eedt gedaen ende de rechten 
ad twintich schillingen ende dobbelen chins aengenomen te betae- 
len op St. Andries naestcommende ende aen de twee getuygen 
hier onder genomineert jeder eenen blammuyser in oirconde van 
dyen heeft den voorss. schepen, beneffens den Ad‘ M. van Wes- 
sem, ende de twee getuygen dese eygenhandigh onderteyckent tot 
Besel den 27 July 1714. 


(!) Hier is uitgelaten: gekocht heeft. 


_— 415 — 


Jan Peulen 

M: van Wessem q: q: 
Willem Gerrets. 

Peter Quyten quod attestor. 

Op heden den 21 January 1715 heeft Christiaen Aquarius voor 
hem ende syne mitgedelingen naementlich Peter Quyten, Anne- 
ken Aquarius ende meer andere, te leen ontfanghen het goed tot. 
Besel gelegen aen de Beeck, geheyten Beecker goedt, huys, hoff, 
bongaert, weyde, mit syne bygehoorige landeryen ende jaerlycx 
geldende aen het huys Nieuwenbroeck twee chinshoenderen er- 
ledight by doode van Jan aen de Beeck, hier van heeft Christiaen 
Aquarius de gerechticheyt betaelt te weeten elff goltgulden, 
doende den eedt van getrouwigheit in ’t bywesen ende ten over- 
staen van Dorick Coenen ende den Lt. J: J: van Wessem ende 
heeft men parthye om redenen, ende uyt consideratie het dobbel 
hergewaeyt geremitteert, mitsgaeders de verlopene chinshoendere 
tot Sint Andreas lestleden. , 

Derck Coenen. 
J: J: van Wessem q. q. 


Op heden dato den 8 Decembris 1752 is Wilhelmus Trynes 
voor my J: J: de Collignon, overste in Statendienst, Heere van 
den Riddermatighen huyse Nieuwenbroeck in presentie van twee 
bywesende getuygen gecompareert wegen een parceel ofte stuck 
landt herkomende uyt den post van Beker goet gelegen aen de 
Beeck over een chynshoen die van den jaere 1727 af niet by 
betaelt is, door versuyminge van den voorbesitteren van desen 
voors. Riddermaetighen huyse Nieuwenbroeck ende door my 
tegenwoordighen besitter wederom bygebracht met den jaere 1751 
ende de voorighe achterstandighe jaare uyt myne goetheyt gere- 
mitteert, waerop dan den onderss. Wilhelmus Trynes hem ver- 
obligeert, ende met eedt bevestigt in presentie van twee onderss 
getuygen om jaarlix eene chyns hoen op St. Andries aen den 
voorn. riddermatigen huyse Nieuwenbroeck te leveren ten oir- 
kondt van disses hebben wy dit eenpaerlyck onderteeckent. 

Wilhelmus Trynes. 

J: Frd (?): de Collignon obrister H: V: Nevenbruk. 
A: Meuter (2). 

J: A: Gielen quod attestor. 


SCHEPENBRIEVEN 


VAN HET 


Kapittel van St. Servaas 


TE 


* 


MAASTRICHT. 





(VERVOLG). 


De hierachter afgedrukte schepenbrieven betreffende het voormalig 
Vrije Rijkskapittel van St. Servaas te Maastricht, vormen reeds 
een zevende vervolg van die, in vele opzichten, hoogst belangrijke 
en in haar soort wellicht eenige verzameling. In het vorig deel 
dezer , Publications” (1) werden tweehonderd dier brieven afge- 
drukt, loopende over de jaren 1434 October 18 —1469 Augustus 12. 
Daarbij volgden wij steeds dezelfde methode, den regestvorm, 
waarin alles werd opgenomen en medegedeeld, wat maar van 
eenig belang kan zijn. Aan den voet der bladzijden gaven wij 
historische en biographische aanteekeningen alsmede toelichtende 
nooten op den tekst. 

Op dezelfde wijze gaan wij thans met de uitgave dier brieven 
voort; enkelen worden in extenso gegeven wegens de belangrijke 
bijzonderheden van lokale geschiedenis, rechtsgebruiken en topo- 
graphie welke zij bevatten. 


() Bladz. 81—210. 





— 411 — 


N° 1527. 
1470 (Fanuari 18) achthien dage inden Loemaent. 


Schout en schepenen van Overspauwen oorkonden, dat hun 
medelid Mathys QUuISTCORN aan Catryne TANTs, echtgenoote van 
Jacob vaN Burr, poorters van Maastricht, verkocht en overge- 
dragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 10 vaten rogge uit 13 
groote roeden akkerland te Overspauwen nabij da? onderste inde 
gelegen, palende naar Spauwen aan land van Lees BOENETERS 
van Cleynenmembruggen en aan land van Gys KOUTENS van 
Maastricht, op voorwaarde dat, zoo die pacht in haar geheel of 
gedeeltelijk op den gestelden tijd niet betaald wordt, Cathryne als- 
dan mit eynen dachdoen van vyffthien dagen telinge hebben sall off 
geleytenisse (1) totten dertheen voeden lants vurscreven onderpants, 
gelyck off sy denen mit den recht vervolcht ende uuigediminiert hedde. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 177 v. — Schepenen: Noel- 
man WyNANTS schout en schepen, Lauerees VAN LINDE, Rutger VAN 
SPAUWEN, Christiaen CLERX, Mathys QUISTCORN, Cornelis CLERX en 
Thonis WYNANTS. 


Ne 1528. 
1470 (Fanuari 31) opten lesten dach van Loemoent. 
Schout en schepenen des Mogen gerichs van Sichen oorkonden, 


(1) Geleytenisse, geleitenis, geleit — bezitneming. 


— 418 — 


dat, Noelman DAENGELS van Sussen, zoon van Daengel LOYEN, 
aan Henrick VAN DEN DAEL, kapellaan der St. Servaaskerk te 
Maastricht, ten behoeve der broederschap van kapellanen dier 
kerk overgedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 6 vaten 
rogge (1 te beuren uit 15 groote roeden akkerland, inden gevilten 
van Sichen onder den Roesberch in een perceel gelegen, tusschen 
land van Jan DANTYN van Maastricht, aen eyn hout die cuylen 
van den roesberch naar den kant van Maastricht, land van Danyel 
CREMERS van Lutten naar den kant van Sichen en land van den 
pastoor van Sichen aæsnt hout naar den kant van Betsingen en 
verklaard heeft dat buitendien op dat land gevestigd is een cijns 
van 1 penning ’sjaars te betalen #% des Jonckeren hoeffs van Sichen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Jan HAGELS schout, Stas VAN 
FALLE, Jan SWALEN, Stas „HERMANS, Collair BEETGE, Jan POUWELS, 
Henrick PALMARTS en Jan HOUBRECHS. = Zegels: 1°, Drie kepers, in 
den linker bovenhoek een koek, in het vrijkwartier een naar rechts klim- 
mende leeuw ; omschrift: JoHA Hag ..; — %°. Drie kepers, omschrift... 
VAN VALLE. 


N° 1529. 
1470 (Maart 20) des twintichsten daichs in Merte. 


Meier en schepenen van het laathof, het St. Peterhof te Mon- 
tenaken oorkonden, dat Herman KEERENER aan Willem PASSART 
1 groote roeden land onder Heukelum tusschen land van Johaes 
Wyngart, land der scholieren van Luik, land der erven Hubrecht 
VAN LAUFFELT en land van St. Servaaskapittel te Maastricht opge- 
dragen heeft. onder beding hem het rustig bezit daarvan te zullen 
vrijwaren waarvoor hij zijne goederen verbonden heeft, en schout 
en schepenen van den Vroenhof den brief bezegeld hebben. 


Orig. op perkament. — Schepenen van St. Peterhof: Herman VAN 
EYNATTEN meier en schepen, Peter MEIER, Willem IN DIE HAGE, 
Dieryck VOFRSE, Johann VAN OCHEM, Jan BOMER en Art BRANDE- 
BORCH. — Schepenen van den Vroenhof: Gillis VANDER SARGIEN schout 


(") Uit de noot in dorso blijkt dat met de pacht naderhand gesticht werd eene 
dagelijksche Mis. 





— 419 — 


en schepen, Johan CLUTTE, Willem INDIE HAGE, Jan BOVIER, Johan 
TE GOESWYNSTORNE, Johan CLUT INT GRUYTHUYS en Henric VAN 
AMSTENRODE. 


N° 1530. 
1471 (Fanuart 11) elff dage in Fanuario. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Henryck VAN DEN DAELE, priester 
en kapellaan van St. Servaaskerk aldaar als vruchtgebruiker, en 
zijn zoon Johan VAN DEN DALE, ook kapellaen dier kerk als erf- 
genaam aan deken en kapittel daarvan eene jaarlijksche rente van 
2 marken uit het huis van wijlen Peter BAVIER in de Jodenstraat, 
tusschen dat van Willem vAN SLUYSEN en dat van Gielis VER- 
LIES, beenhakker, overgedragen hebben voor de stichting van hun 
jaardienst met 12 marken rente ’sjaars, waarvan zij de overige 
10 marken reeds voor voornoemde deken en kapittel hebben 
gevestigd op het huis van Joannes PISTORIS opden Bulyoen, en 
beloofd hebben hun het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren, 
onder hypotheekstelling hunner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Johan BAVIER en Arnolt VANDER 
MOELEN. 


Ne 1531. 


D 


1471 (April 13) mensis Aprilis die tercia decima. 


Franciscus de Awans, prior, en geheel het convent van Val- 
des-écoliers te Luik verklaren dat zij, ten einde de hun opgelegde 
oorlogsschatting wegens den oorlog der Luikenaren met hunnen 
prins-bisschop Lodewijk van Bourbon te kunnen betalen, aan de 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht 
verkocht hebben eene jaarlijksche pacht van 20 mudden spelt van 
de 53 mudden en 2 vaten die zij te Sichen en Sussen beuren, 
dat zij hunne medebroeders Johannes RAYMEKER, Lambertus BER- 
WIER en Johannes DE ORSMAEL tot hunne zaakgelastigden hebben 
aangesteld om voor de schepenbank van Sichen dien verkoop te 





— 420 — 


doen bekrachtigen en zij hunnen overste, den prior van het kloos- 
ter van Geroldisart nabij Namen, gebeden hebben dien verkoop 
goed te keuren. 

Orig. op perkament, bezegeld met het zegel van Anthonius FABRI 


prior van Geroldisart, van Franciscus DE AWANS, prior van Val-des- 
écoliers en van dat van dit klooster. 


N° 1532. 
Transfix. 1471 (April 20) den twintichsten daichs inden Aprille. 


Schout en schepenen des geswoiren loethoefs van Sichen oor- 
konden, dat Jan RAYMEKERS, Lambrecht BERWIER en Jan VAN 
OERSMAL, conventbrueders des gottshuys ende convenis der scolieren 
van Luik, namens hunne medebroeders, aan Henric VANDEN DAELE, 
priester en kapellaan van St. Servaaskerk ten behoeve der broe- 
derschap van kapellanen aldaar verkocht en overgedragen hebben 
20 mudden spelt jaarlijksche erfpacht van de 53 mudden en 2 
vaten spelt die zij jaarlijks te beuren hebben uit 22 bunders, 17 
groote en 13 kleine roeden akkerland te Sichen en Sussen in de 
volgende perceelen gelegen: 55 groote roeden op den wangher 
weech palende aan land der erven Art PRONEN van Maastricht en 
dat der erven Wilhem HAENEN; 36 groote en 2 kleine roeden 
aan den weg van Sussen naar Montenaken naast land van het 
kapittel van St. Servaas te Maastricht en land der erven Jan 
NEVEN van Montenaken; 53 groote roeden bij die tumme van 
Sussen aan den weg van Sussen naar Montenaken tusschen land 
van St. Servaaskapittel voormeld en land der erven van Jacob 
VAN SPAUWEN; ongeveer een bunder bij het voorgaande perceel 
naast land van den pastoor van Sichen en land der armen van 
Luik; 10 groote roeden insgelijks bij het tweede voorgaande perceel 
gelegen tusschen land van de Begaarden van Maastricht; 1 bunder 
achter Cautenberchs hoeff, palende aan land van St. Servaaskapittel 
en aan land van Lenart BOESMANS; ongeveer 42 groote roeden 
tusschen land van Jan PAUWELS van Heukelum en land der armen 
van Luik; 14 groote roeden tusschen land der erven Obrech VAN 
HOKELUM en land van Jan VAN DE VEELS van Wyck; 42 groote 
roeden aan den weg naar Heukelum tusschen land van Jan POLLEYE 


— AZ — 


van Herstal, land van Henric CRUYLMANS en land der kanoniken 
van St. Servaas te Maastricht; 16 groote roeden over die bolre 
stroete gelegen tusschen land der armen en land der begijnen van 
Maastricht; ongeveer 4 groote en 2 kleine roeden op ten mest- 
weech die reyckt van Sussen te Triecht wairt tusschen land der 
Balie Biessen en land van St. Servaaskapittel voornoemd; 4 groote 
en 5 kleine roeden gelegen voor die borck van Sichen palende aan 
land van St. Servaaskapittel en aan land van jonker Karles heer 
van Sichen; 42 groote en 12 kleine roeden achter de hofstede 
van Rogier CRUYLMANS, naast land van den pastoor van Sichen 
en land van St. Servaaskapittel; 1 bunder ir? gevilte van Sichen 
tusschen land van Jan BEVERST van Montenaken en land van 
St. Servaaskapittel; 15 groote roeden naast het vorige perceel; 
22 groote en 6 kleine roeden tusschen het voorgaande perceel en 
land van St. Servaaskapittel en 281/, roeden tusschen land van 
Lambrecht PETERS van Falle en land van Ghielis HFUTENS van 
Sichen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnout .BRANDENBERCH schout 
en schepen, Stas VAN FALLE, Jan SWAELEN, Jan TRIECHS, Wilhem 
BEETGE, Lenart STAS en Jan HOUBRECHS. — Zegels: 19. Een kasteel 
(toren), in het schildhoofd eene vijfpuntige ster, de punt naar beneden 
— 4°, een kaphamer vergezeld van twee zespuntige sterren; omschrift: 
Sr JA.. VAN.. TRICHT. 


Ne 1533. 
1471 (Augustus 13) des XIII daichs in Austmaent. 


Schout en schepenen van Ytteren, toebehoorende aan ridder 
Jacob vAN MOREAMIS, heer tot Meerssenhoven (Mertzenhoven) oor- 
konden, dat Kathryne, de weduwe van Lambrecht HAPPART, 
ingevolge huwelijksvoorwaarden aan haren schoonzoon Jan GELOES- 
SEN, man harer dochter Oleyde, vijfdehalf vat rogge erfpacht 
’s jaars uit vier bunders bouwland, Zneghenen absat gelegen tusschen 
land van Art VANDER HAGEN van Maastricht en land van Johan 
INDEN BEELCK, overgedragen heeft, uit welk land wijlen Jan VANDEN 
VEELS eene gelijke pacht beurdde, dat Jan voornoemd die pacht 
overgedragen heeft aan Johan CLERCX en deze op zijne beurt aan 

27 





— 422 — 


Herman. HUEN, Soffie zijne vrouw en hun beider erven, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten der schepenbank te zullen 
nakomen en zij, egenen hoeffs noch banck siegel hebbende, den heer 
hunner heerlijkheid Jacob vAN MoOREAMIS voornoemd verzocht 
hebben zijn zegel aan dezen brief te hangen. 

Afschrift in: Zegerboeck van albsullicke renten, censen ende landen. 
van ©. L. Vrouwelof fol. XIII. — Schepenen: Johan HERSWENGEL 
schout en schepen, Arnolt WYNTE van Houthem, Pouwels VAN MYLLEN, 
Ghysse JANS, Johan KNOYE van Ytteren, Dierick VAN WYcKk en Johan 
WYENTE. 


Ne 1534. 
Transfix. 1476 (April 2) des tweeden daichs inden Aprille. 


Schout en schepenen van Ytteren, oorkonden, dat Herman HUEN, 
de jaarlijksche erfpacht van vijfdehalf vat rogge, vermeld in den 
brief daer ane dese is getransfixeert, aan Gieles VAN HOESSELT, 
priester en meester van St. Servaasgasthuis, ten behoeve van 
het O. L. Vrouwelof in de St. Servaaskerk te Maastricht heeft 
overgedragen. 


Afschrift ibidem fol. 14 v. — Schepenen als van nummer 1533. 


N° 1535. 
1471 (October 27) XXVII dage in Octobri. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen en schepenen v. M. 
oorkonden, dat Johan THERELE van Berne (Bernau), ten behoeve 
van Herman HUEN, van zijne echtgenoote Sophie en van hun 
beider erven afstand gedaan heeft van meerdere cijnzen, die 
hem aangekomen zijn van zijne ouders, ten gezamenlijke be- 
drage van 22 marken, 10 schellingen, 2 penningen en 1 copy‚ te 
beuren uit de volgende goederen: 9 schellingen en 5 penningen 
’s jaars uit het huis van Aert ROEBEKENS, cuper te Tweebergen, 
naast het huis van Johan VAN LOEN en dat van Wilhem vAN 
CORTERSHEYM; derdehalve schelling uit het huis van wijlen Willem 
QUISTKOREN aldaar gelegen naast dat van Johan KoKARTz en het 


— 423 — 


huis VANDEN KIEVIEN; 5 schellingen en 4 penningen uit het huis 
van voornoemden Johan KokKARTZ insgelijks in die straat gelegen 
tusschen de huizen van wijlen Willem QUISTKOREN en der kinderen 
van Tielman HESE; 2 schellingen uit het erf van Wilhem NOUWEN, 
timmerman, ook aldaar (1) gelegen naast het erf van Mellen 
HEYNSBERCHS en naast dat van Lambrecht vAN KANNE; 5 schel- 
lingen en 1 kapoen uit het huis van Tielman LAEKENS tusschen 
dat van Lenss CAPUYN en dat van Pauwel HEYNSBERCH in de- 
zelfde straat gelegen; 2.schellingen en 4 penningen uit het erf 
van Jacob vAN OEDERBROECK aldaar naast het huis van jonkheer 
Lambrecht VAN MOBERTINGEN en naast de Lollarteruwe; vierde- 
halve schelling uit het huis van Pauwel HEYNSBERCH voormeld 
naast dat van Tielman LAEKENS en dat van Ghyse VAN HOERNE; 
41/, schellingen uit het huis van Anthonys VAN SPAUWEN, naast 
dat van Johan MENTEN en het huis van Goerdt HULSBERCHS; 4 
schellingen uit dat van dezen laatste naast Anthonys VAN SPAUWEN 
en Wilhem van EMBENS; 2 penningen en 1 kapoen uit het daar- 
naast gelegen huis aan den anderen kant begrensd door Goert 
VAN STRAELEN; 10 schellingen en 2 kapoenen uit het huis van 
Goert VAN STRAELEN naast dat van Ghys KEMPMEKER en dat van 
Tilman SWOUGHEN gelegen; 19 penningen en 1}, kapoen uithet 
huis van dezen laatste naast het erf van Art PERSOENS ter andere 
zijde; 19 penningen en 1/, kapoen uit dit laatste huis palende aan 
dat van Jan vAN OUPEN; 19 penningen en !/, kapoen uit het naast 
het voorgaande gelegen huis naast het St. Nicolaasgasthuis van 
den anderen kant; 23 penningen uit het huis van Jan VAN OUPEN 
naast dat van Symon VAN KESTELT en dat van Ide VANDEN 
ROESEN; 4 schellingen en 3/, kapoen uit het huis van den rector 
der kapel van voormeld gasthuis; 1!/, penning en 1}, hen uit dat 
van Peter MorcHs tusschen die van Jan ROUTEN en van Jan 
KETELBOETERS; 6 penningen en 2 kapoenen uit de hofstede met 
akkerland van Gerit Morzers, buiten Tweebergerpoort gelegen 
naast het erf van Tielman ZWONGEN, en dat van Lambrecht 
NOLLENS en de straet langs der stat grave; 1 schelling en 1 kapoen 
uit het goed van Henrix INDIE HAGE afkomstig van wijlen Lens 


(1) Eene kantaanteekening uit de eerste jaren der XVIe eeuw meldt: Cruysbroeren. 
ganck ut puto, derhalve de Kruisheerengank. 


— 424 — 


WITHUYS, optie comment gelegen tusschen het erf van Gerit 
BRAETZEN en dat van Heynrix SWERTVENDE; 1 schelling en 1 
kapoen uit het St. Catharina-gasthuis op de Houtmarkt (de Bosch- 
straat); 20 schellingen, 8 penningen en 1 copy uit ket convent der 
susteren op Saxdriesch(1); derdehalve schelling uit het huis van 
Cornelis VLEMYNSE op de Zaterdagsmarkt naast dat van wijlen 
Wilhem VyGEN; 8 schellingen uit een huis van het gasthuis van 
den H. Geest te Wyck gelegen; 41/9 penningen en 11/9 kapoen uit 
het huis van Ghysse LAMBOY aan de Maas gelegen op den hoek 
der Quoedevliegenstraten naast het huis van Cloes VAN BAERSSEN; 
10 schellingen uit het huis van Marie BREYNEN, boghemeker aan 
de Maas tusschen het huis van Daem BockINX en naast dat van 
Huber VAN EYMALE; 2 penningen en ?/, kapoen uit het huis van 
Wilhem LEVELS, hem aangekomen van wijlen Art CAPUYN, met 
toebehooren gelegen achter optie moent naast dat van Gerrit zn? 
Brulsche huys en dat van Willem VAN BORNE; 3 penningen en 
een kapoen uit het erf van Wilhem vAN DER HOEVEN op die- 
zelfde straat naast het voorgaande gelegen; 2 schellingen, 2 pen- 
ningen en 2 kapoenen uit dat denckkuys met toebehooren bij het 
huis van wijlen Gerit BRAETZEN gelegen; 10 kapoenen uit het 
huis van HenricX VANDER SARGHEN bij het Augustijnenklooster ; 
15 schellingen uit het huis van Peter FRANCKOTTE te Wyck 
begrensd door de huizen van Jacob VAN DAILHEM en van Jan 
THEES; 101/, schellingen uit het huis van Jan VAN NUWELANT 
bij de St. Maartenskerk naast dat van Kathryne LOMBART en dat 
van Jan VAN KASEL; 4 schellingen en 2 kapoenen uit de Kaeffstat 
van wijlen Andries KONINX op de Houtmaas naast dat van Johan 
VAN HEZE en het huis van Jan HAMEKER; 21 schellingen, 4 
penningen en 2 kapoenen uit het huis van wijlen Gerit BRAETZEN 
gelegen bij den bisschops moutmolen naast het huis van Symon 
Nys en dat van Jan LAMBOY, kramer; derdehalve schelling uit 
het huis van Jan Wouters in de Kleine Looierstraat, begrensd 
door de huizen van Heynric SMEETZ en van wijlen Peter ROESE- 
LOER; 11/, schelling en 1}, kapoen uit dat van Henrich VAN BEECK 
op den hoek der skeydenstraete (Heidenstraat) bij het erf van het 
klooster der Begaarden; 12 schellingen en 2 kapoenen uit het huis 


(*) Het klooster van den Maagdendries. 


— 4D — 
van Art Orrviers, schrijnwerker, in de Kapoenstraat naast dat 
van Dierix VAN WESSEM en dat van wijlen BOELREMAN; 7 pen- 
ningen en 2 kapoenen uit dat van Henrix VAN KAYER in de Len- 
culenstraat naast dat Jan FRATTERS in die stracte gaende inden 
verwerhueck; 3 panningen en 1 kapoen uit het klooster der Witte- 
vrouwen aan het Vrijthof; 6 penningen en 1 kapoen uit een erf 
van St. Servaaskapittel; 4 schellingen en 11 penningen uit het 
huis VANDEN LIEBARDE in de St. Jorisstraat tusschen de Lanskroon 
en het huis van Mees VAN BIELSEN; 6 schellingen uit het huis 
van Baetzen VATBENDER, met toebehooren achter het Vleeschhuis 
gelegen naast dat van Wouter VAN DEN PLASSE en dat van Walter 
VAN MEEUWEN; 8 schellingen uit een huis insgelijks achter het 
Vleeschhuis gelegen naast dat van Jan BLAISEN en het huis van 
Nalen LEUTMANS; 28 schellingen en 4 penningen uit het huis van 
Tielman RAEVEN, op den hoek der Plank- en Havenstraat tus- 
schen het huis van Lysbette HERX aan beide zijden; 4 schellingen 
uit het huis van Henrich BAVIER, priester en kapellaan van 
O. L. Vrouwekerk in de Breedestraat naast dat van Friederich 
GELAESMEKER en dat van Art VAN ORDINGEN; 22!/, penningen en 
3/, kapoen uit het huis van Jan PARASsYs, den oude, gelegen achter 
de tiendschuur van St. Servaaskapittel bij het erf van Lambrecht 
VAN LYNDE, schepen van Maastricht; 10 schellingen en 1/, kapoen 
uit dat van Daem VAN EELEN aan het Vrijthof naast het huis van 
Lambrecht VAN HAREN en het huis geheeten die symme; 14 schel- 
lingen en 1 kapoen uit het huis van Lambrecht VAN HAREN 
voornoemd; 14 schellingen en 1 kapoen uit het huis van Everart 
der smeet naast het voorgaande gelegen; 20 schellingen en 1 ka- 
poen uit het huis van Ghysebrecht GHYSENGRUN aan het Vrijthof 
gelegen tusschen huizen van voornoemden Lambrecht VAN HAREN; 
15 schellingen en 2 kapoenen uit het huis van Geret VANDEN 
LAER aan het Vrijthof naast dat van Catryne VANDER HAGEN; 10 
schellingen en 1 kapoen uit het laatste huis ; 20 schellingen en 1/, 
kapoen uit het huis van Wilhem /akenscherer naast het voorgaande 
gelegen en dat van Maes PAUSIERS; 221/, schellingen en 1}, kapoen 
uit het huis van dezen laatste naast dat van Gerit VANDEN LAER; 
30 schellingen uit dat van Jan SCRYNEMEKER naast het voorgaande 
gelegen en het huis van Heinrich VANDEN DALE. 


Afschrift in: Zegerbveck van alsullicke renten, censen... van O. L. 


— 426 — 


Vrouwelof fol. 1. — Schepenen van Lenculen: Johan CLUT, Wilhem 
INDIE HAGE, Johan BAVIER, Gielis VANDER SARGEN, Johan HEUTZ te 
Goeswynstoren, Johan CLUT INT GRUYTHUYS en Heynrich VAN AM- 
STENROEDE. — Schepenen van Maastricht: Gielis VANDER SARGIEN en 
Heynrick VAN AMSTENRAEDE. 


Ne 1536. 


Transfix. 1472 (Funi 18) des XVIII daichs inden Braemaent. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen en schep. v. M. oor- 
konden, dat jonker Lubrecht vAN HOLSBERCH de cijnzen vermeld 
in den brief waardoor deze getrokken is, gelost en overgedragen 
heeft aan de fundatien onser liever Vrouwen loff nu onlanx geor- 
dieneert in St. Servaaskerk, beloofd heeft haar het rustig bezit 
daarvan te zullen verzekeren en die overdracht te zullen doen 
bekrachtigen door zijne echtgenoote Marie, alles onder hypotheek- 
stelling zijner goederen. 


Afschrift ibidem fol. 4. — Schepenen van Lenculen als van n°. 1535. 
— Schepenen van Maastricht: Johan BAVIER, Gielis VANDER SARGIEN, 
Johan CLUT en Heynrich VAN GELCK. 


N° 1537. 
1471 (November 7) des sevende daichs in Novembri. 


Meier en geswoeren laten ende helders des cheyshoiffs van Mun- 
sterbilsen te Fall oorkonden, dat Lambrecht, zoon van wijlen 
Pouwel ENGELBRECHS van Fall, met toestemming zijner moeder 
Katharina en zijns broeders Kloes aan Henrick VAN DEN DAELL, 
kapellaan van St. Servaas te Maastricht, ten behoeve der broeder- 
schap van kapellanen aldaar verkocht en overgedragen heeft eene 
jaarlijksche erfpacht van een mud rogge uit 2 bunders akkerland 
te Fall in vier perceelen gelegen: 1° 10 groote roeden op den 
molenweech bij land Stas VAN FALL, land der vrouw van Mun- 
sterbilsen en land der erven Jan FEYEN van Meer; 2° 7 roeden 
benoorden Gyskenshout bij land van Jan PoUuweLs en laat van 
Cloes PouwELs; 3° 11 groote roeden achter de hofstede der Balie 


— 421 — 


Biesen palende aan land van Willem Vos en aan land der 
erven van Fastart VENCKEN en 4° ongeveer 12 groote roeden op 
die Eyck tusschen Fall en Meer bij tand der erven Willem Vos, 
land der abdij van Munsterbilsen en land der erven Wilhem 
HEYTEN, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen 
nakomen en met verklaring dat op voormeld land slechts de ge- 
bruikelijke landcijns gevestigd is. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 99. — Laten: Peter 
PAUWELS van Fall meier, Stas VAN FALLE, Jan POUWELS, Engelbrecht 
POUWELS, Stas TIELMANS, Cloes VAN FALLE, Jan PETERS en Peter CLOES. 


N° 1538. 
1472 (Januari 29) opten noegen ende twintichsten dach van Fanuario. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan vAN Horsirt aan Henricx 
STOUWEN (1), kanonik van St. Servaas aldaar, eenen jaarlijkschen 
erfcijns van 2 marken (2) uit het huis op die alde munte naast dat 
van Johan FRUYTIERE en dat van Cloes VANDER CAPELLEN naar 
den kant der markt heeft overgedragen, onder beding hem het 
rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren en die overdracht te 
zullen doen bekrachtigen door zijne echtgenoote Boetzen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Loy VAN BORNE en Arnoult VAN 
NOIRBEKE. 


N° 1539. 


1472 (Aprit 12) opten twelefsten dach van Aprille. 


schep. v. M. oorkonden, dat Gerart REEX aan Gerard Donc- 
KELS, Tolien zijne vrouw en hun beider erven eene jaarlijksche 
erfrente van 1 mark uit zijn huis opten buyllon (3) naast dat van 








(1) Als kanonik van St. Servaas komt hij voor reeds in 1468 en stierf in 1477. 

(?) Uit de noot in dorso blijkt, dat de eerste dier 2 marken bestemd was voor de 
panisten en de tweede voor de broederschap van kapellanen tot stichting van den 
jaardienst van Hendrik STOUWEN, die op 8 Augustus werd gehouden. 

(3) In dorso optem belyon geschreven. 





— 498 — 


Voes KANNARTZ en het huis van Johan HEERKENS, priester en 
kapellaan van St. Servaaskerk aldaar heeft overgedragen, op voor- 
waarde de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en die 
overdracht te zullen doen goedkeuren door zijne echtgenoote Mar- 
griete, waarvoor hij al zijne goederen heeft verbonden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Loye VAN BORNE en Aert VAN 
DER MOELEN. 


Ne 1540. 
1472 (April 21) opten eynindtwyntichsten daich van Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden, dat meester Wouter VAN MEUWEN, 
aan Heynrich VAN DEN DALE, priester en kapellaan van St. Ser- 
vaaskerk, ten behoeve van het O. L. Vrouwelof dien men aldaer 
gewoenlich 1s te doen alle Soterdage avonde ende onser liever Vrou- 
wen avonde en dage derdehalve mark cijns ’sjaars uit het erf 
van Goert HALSBORCHS optie Koelmaese(Y) naast het huis van 
Jacob VAN MECHELEN, priester en dat van Lodewich NOEBENS, 
overgedragen heeft, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en die overdracht te zullen doen goedkeuren door 
zijne echtgenoote Maria, alles onder verband zijner goederen. 

Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende lande... 


van O.L. Vrouwelof fol. 7. — Schepenen: Johan BAVIER, Gielis VANDER 
SARGIEN en Heynrich VAN AMSTENROEDE. 


Ne 1541. 
1472 (April 21) opten AXIsten dach van Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden dat Johannes VAN SINGELBEECK, bor- 
duersticker, aan Heynrix VANDEN DALE, priester en kapellaan van 
St. Servaaskerk, ten behoeve van het O. L. Vrouwelof aldaar 
eene jaarlijksche erfrente van 5 schellingen uit het huis van 
Reyner BOLLEN opten Saterdaichs merckt(?) op den hoek der 


(1) Bij de Koolpoort ten noorden der Maasbrug gelegen. 
(*) De huidige Markt. 





— 429 —- 


Guylkermansstraten (1) overgedragen heeft en beloofd haar het 
rustig bezit daarvan te zullen verzekeren en die overdracht te 
zullen doen goedkeuren door zijne echtgenoote Lysbet, waarvoor 
hij zijne goederen verbonden heeft. 


Afschrift ibidem fol. 7 v. — Schepenen: Wilhem vAN HEZE en Art 
VAN DER MOELEN. 


Ne 1542. 
1472 (April 21) opten XXISten dach van Aprille. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat meester 
Wouter VAN MEUWEN aan Heynrich VANDEN DALE, priester en 
kapellaan van St. Servaas te Maastricht, ten behoeve van het 
O. L. Vrouwelof, geschonken en overgedragen heeft eene erflijke 
jaarrente van 10 schellingen en 1/, kapoen uit het huis, sfawe van 
Adaem VAN EELEN inden Vrythoeff naast het huis van Kathryne 
opt Graeigen en naast dat van Lambrech VAN HAREN, beduersticker, 
onder beding de gebruikelijke formaliten te zullen nakomen en 
die schenking en overdracht te zullen doen goedkeuren door zijne 
echtgenoote Marie. 

Afschrift in: Zregeboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
Van O.L. Vr. lof fol. 8. — Schepenen: Johan CLUT, Wilhem INDIE 


HAGE, Johan BAVIER, Gielis VANDER SARGIFN, Johan CLUT INT GRUT- 
HUYS en Heynrick VAN AMSTENROEDE. 


N° 1543. 
1472 (April 21) opten XXISten dach van Aprille etc. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan OETEREN, schrijnwerker, 
aan Heynrich VAN DEN DALE, priester en kapellaan van St. Ser- 
vaas aldaar, ten behoeve van het O. L. Vrouwelof eene jaarlijk- 
sche erfrente van 6 schellingen uit het huis der weduwe BEVARTZ, 
hoeffslegere inden Stock (Stokstraat) naast het huis van Dionys 
SCHILLINX in die Voegelstraet overgedragen heeft, onder bepaling : 


(”) Het Drieëmmerstraatje. 





— 430 — 


het rustig bezit dier rente te zullen verzekeren en die overdracht 
te zullen doen bekrachtigen door zijne echtgenoote Margriete, 
waarvoor hij zijne goederen heeft verbonden. 


Afschrift ibidem fol. 19 v. — Schepenen: Johan BAVIER en Heynrick 
VAN AMSTENRADE. 


N° 1544. 


1472 (April 26) XXVI dage Aprilis. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhem GUETKNAPEN van Hese, 
aan zijne kinderen Thoenys en Kathryne uit zijn eerste huwelijk 
met Kathryne zijn recht op eenen jaarlijkschen cijns van 4 marken 
uit zijn erf met toebehooren gelegen in de Coexruwe naast zijn 
ander erf en naast dat van Cloes WoLrsrLEGER geschonken heeft 
en Thoenys en-Kathryne daarna die 4 marken cijns aan Thewoits 
CUPERS, waard in die Roese, zijne echtgenoote Sophia en hun 
beider kinderen hebben overgedragen en verklaard dat buitendien 
op dat huis nog gevestigd is een cijns van 15 schellingen en 
Willem GUETKNAPEN beloofd heeft die overdracht te zullen doen 
bekrachtigen door zijne vrouw Leene. 


Afschrift ibidem fol. 26 v. — Schepenen: Cornelys VAN DYEPENBEKE 
en Peter TYLOY. : 


Ne 1545. 


Transfix. 1505 (Puli 11) elff dage in Fulio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Mathees INT HOEFFYSEREN aan 
Andries VANDEN BIESSEN, priester, kapellaan en gastmeester van 
St. Servaaskerk aldaar ten behoeve van het O. L. Vrouwelof den 
jaarlijkschen cijns van 4 marken, vermeld in den hoofdbrief 
waardoor deze is getrokker, heeft overgedragen, onder beding de 
gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en die overdracht 
te zullen doen bekrachtigen door zijne vrouw Marie. 


Afschrift ibidem fol. 27. — Schepenen: Henrick VAN GELLICK aenden 
Vrythoff en Art. BRANDEBERCH. 


— 431 — 
N° 1546. 
1472 (Mei 2) des tweenden daichs inden Meye. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Cornelis VAN VARENHOVEL, roe- 
dedrager van St. Servaaskerk, aan het O. L. Vrouwelof in die 
kerk eenen jaarlijkschen erfcijns van 1 mark uit zijn huis te 
Tweebergen naast dat van meester Stas VAN ELDEREN en dat 
van wijlen Heynrich LOENEN, overgedragen heeft onder beding 
haar het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren en die over- 
dracht te zullen doen bevestigen door zijne vrouw Jehenne, alles 
onder verband zijner goederen. 


Afschrift ibidem fol. 5 v. — Schepenen: Henrick VAN GHELCK en Art 
VAN NOERTBEECK. 


N° 1547. 
1472 (Met 23) inden Meye des XXITIsten daichs. 


Schout en schepenen van Groeten-Spauwen oorkonden, dat Jan 
WYyNANTZ van Groote-Spauwen, hun medeschepen, aan Heinrich 
VANDEN DALE, priester en kapellaan van St. Servaas te Maastricht, 
ten behoeve van het O. L. Vrouwelof aldaar, verkocht en over- 
gedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 5 mudden rogge, 
te beuren uit die plasmoelen ende moelenbempde mitten waterghanck 
en verdere toebehooren te Groote-Spauwen gelegen en uit een 
half bunder akkerland op Haecht gelegen naast land van ridder 
Heynrich VAN SAREYN naar den kant van Maastricht en naast 
land van het altaar ter eere van den H. Nicolaus te Groote- 
Spauwen naar den kant van Tongeren, onder beding de gebrui- 
kelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Afschrift ibidem fol. 11. — Schepenen: Noelman WrNANTz schout 


en schepen, Laurens VAN LYNDE, Rutgher VAN SPAUDEN, Cristiaen 
CLERX en Anthonys W\NANTZ. 


— 432 — 
N° 1548. 
1472 (Met 25) inden Meye den vyffindtwyntichste daechs. 


Schout en schepenen van Groote-Spauwen oorkonden, dat 
Roebeert VAN TILLE aan Heynrich VAN DEN DALE, kapeilaan van 
St. Servaaskerk te Maastricht, ten behoeve van het O. L. Vrou- 
welof in die kerk verkocht en overgedragen heeft 1/9 mud rogge 
erfpacht, maat van Maastricht, uit den #lasmoelen ende molen- 
bampde metten waterghange en verdere toebehooren te Groote- 
Spauwen gelegen, met de verklaring de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen. 


Afschrift ibidem fol. 11. — Schepenen als van n° 1:47 alsmede Jan 
WYNANTZ en Cornelis CLERX. 


N° 1549. 
1472 (Funi 4) des vierden daichs in Funito. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Jacob HOLTFPANT als momboor 
zijner vrouw Gertrude in bijwezen harer moeder Cathryne aan 
de stichting van het O. L. Vrouwelof in St. Servaaskerk den 
eigendom eener jaarlijksche erfrente van 35 schellingen uit het 
huis van Gerit VAN HASSELT achter toleyschus tusschen de huizen 
van Herman VAN BEECK en van Lambrecht Cupenbender heeft 
overgedragen, onder belofte de gebruikelijke formaliteiten te zullen 
nakomen en die overdracht te zullen doen bevestigen door zijne 
echtgenoote voornoemd. 


Afschrift ibidem fol. 6 v. — Schepenen: Cloes BOLLEN en Art VAN 
NOERTBEECK. 


N° 1550, 
1472 (Funi 9) inden broyemoent des negenden daichs. 


Meier en gezworen laten des cijnshofs van deken en kapittel 
van St.Jan-Evangelist van Luik te Fall oorkonden, dat Pauwel, 


— 433 — 


zoon van Pauwel ENGELBRECHS (*) van Fall aan Henrick vAN 
DEN DAELE, priester en kapellaan van St. Servaas te Maastricht, 
ten behoeve der broederschap van kapellanen dier kerk verkocht 
en overgedragen heeft eene jaarlijksche pacht van 1 mud rogge 
uit ongeveer 2 bunders akkerland in vier perceelen inden gevelte 
nabij Fall gelegen, te weten: 1 bunder tusschen Sichen en Fall 
opdat zichere peetken bij land der erven Stas VAN FALLE en land 
der erven Vastrart VINCKEN; 7 groote roeden of dy eyke gelegen, 
palende aan de erven Jan VAN DEN BOSSCHE naar den kant der 
Jeker, aan land van Lambrecht PAUWELS naar den kant van 
Millen en aan land van Wilhelm Crois naar den kant van Ton- 
geren; 8 groote roeden naast land van Hameye en land van het 
kapittel van O.L. Vrouw te Tongeren aan de zijde van de Jeker, 
naar den kant van Tongeren naast land van Peter Crois van Fall 
en naar den kant van Maastricht naast land der erven Winck 
Crois van Fall; en 5 groote roeden aan het pad gaande van Vos 
BOUYNE naar Sichen bij land der erven Pauwel ENGELBRECHS 
van Fall en land der erven Henrick Voss, met de verklaring dat 
gemelde perceelen met niets anders bezwaard zijn dan met een cijns 
van een copy en op voorwaarden, dat, zoo voormelde pacht op den 
gestelden tijd geheel of gedeeltelijk niet wordt betaald de broe- 
derschap van kapellanen off sekere boeden van honnen weghen met 
eynen daich doin van vyffthien dughen overmits meyer en loiten 
gedoin suelen moighen coemen ende beleyt werden totten panden ende 
landen vurscreven sonder meer vervolchs van rechte daertoe te doin 
ende sonder calengeeren off wederspreken Pauwels off synre gerven 
off yemant anders. … 


_ Orig. op perkament. — Laten: Lambrecht PAUWELS meier, Stas VAN 
FALLE, Jan PAUWELS, Clois VAN FALLE, Stas TIELMANS, Engelbrecht 
PAUWELS, Peter MOES en Peter CLOIS. 


Ne 1551. 


1472 (November 15) des XV daichs in Novembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Heynrich VAN COELMONT aan de 


(4) De noot in dorso noemt hem Paulus ENGELBERTI; de pacht was bestemd 
voor de H. Mis gesticht voor Katharina TANTZ. 





— 434 — 


stichting van het ©. L. Vrouwelof in de St. Servaaskerk o. m. 
elken Zaterdag te houden, eene jaarlijksche erfrente van 5 schel- 
lingen uit een huis achter het Vleeschhuis naast dat van Rutten 
RourPaRTz en dat van Vaes VAN BUELE gelegen heeft overgedragen, 
onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en 
die overdracht te zullen doen bevestigen door zijne echtgenoote 
Geirtruyt, waarvoor hij zijne goederen verbonden heeft. 


Atschrift in: Legerboeck van alsullicke renten, censen enz.... van het 
O.L. Vrouwelot fol. 5. — Schepenen: Cloes BOLLEN en Art VAN NOERT- 
BEECK. 

Ne 1552. 


1472 (November 22) indie moent van Novembri der twe ende twin- 
tichste daichs. 


Schout en schepenen van Coninxheim oorkonden, dat Willem 
en Mewus VAN LINDE, gebroeders, aan de broederschap van ka- 
pellanen der St. Servaaskerk te Maastricht, vertegenwoordigd door 
Arnt HOEFFACKERS hun medeschepen, verkocht en overgedragen 
hebben eene jaarlijksche pacht van 4 mudden spelt, te beuren uit 
36 groote roeden akkerland in 4 perceelen niet ver vander cat. 
ziden gelegen, te weten: 7!}, groote roeden dienende lant neven die 
bosschstraet boven die hoehe catzyde naast land van Herman Loycx, 
hun medeschepen, land der erven Peter NICLARTZ naar den kant 
van WYDOE (1) en naar den kant van Coninxheim naast land van 
Lenart ROSSEELS en land van Hennen Lenart’s zoons 8}, roeden 
roylant benoorden die boschstraet aent {gericht naast land van Her- 
man Lovcx, land der erven Nycolarts en land van het altaar 
van O. L. Vrouw te Coninxheim; 10 roeden aen theexken by die 
catsyde tusschen land van St. Servaaskapittel te Maastricht en 
land van Herman Loycx en 10 roeden bij de voorgaande gelegen 
naast land van St. Servaaskapittel en die gemeyne catzyde (2), onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en Willem 





a 


(1) Widoye. 
(2) Catzyde, catsyde, eautsiede, cautsie, cautside, katside, ketste, casseie, cassie 
enz. beteekent straatweg, sttenweg, chaussée. 





— 435 — 


VAN LINDE verklaard heeft, dat voormeld land toebehoort aan 
zijnen broeder Mewus en hij geen recht daarop heeft, maar in 
andere goederen bedeeld is en Mewus verzekerd heeft, dat zoo 
de pacht niet betaald wordt, de broederschap met eene dagvaar- 
ding van vijftien dagen de hand aan het gestelde onderpand zal 
mogen doen slaan en bijaldien het mocht blijken dat het land 
meer bezwaard is dan met den gebruikelijken grondcijns zij hun 
kindsgedeelte tot onderpand zullen stellen. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 95. — Schepenen: Arnt 
PETERS schout en schepen, Cloes BOLLEN, Jan VAN SPROLANT, Arnt 
SCAETZEN, Herman Loycx, Benoet GARIET en Arnt HOEFFACKER. 


Ne 1553. 
1473 (Februari 22) indie Sporkille des tweendetwintichste daichs. 


Meier en gezworen laten des cheyshove des gueden Sint Stevens 
ende des heerschaps van Cauwenberch die sy liggende hebben inden 
dorpe van Millen oorkonden, dat Jan BLACNKART en zijn zoon 
Hennen van Millen aan Jacob vAN BUEL, poorter van Maastricht, 
overgedragen hebben eene jaarlijksche pacht van een mud rogge, te 
betalen met het feest van den H. Andreas of uiterlijk met Onsser 
Vrouwen Liechtmisse dage als men Kersen bornt daaraan volgende en 
te beuren uit 39 groote roeden akkeriand in het veld tusschen Meer 
en Millen in drie perceelen gelegen: een bunder geheeten menkens 
boenre tusschen Meer en Millen, palende aan land van Jan ScHir- 
LINX van Tongeren, land der erven Cloes VAN FALLE en land 
van Wirick vaN HeExs van Millen; ongeveer 15 groote roeden 
onder Millen voir parthuyns steghe opt peetken daer man uyt Millen 
de Triecht wert geyt naast land van Willem SCOUTETEN van 
Millen, land van den heer van CAUWENBERCH en naast land van 
Oloff LIEFFSOENS van Millen en 4 groote roeden aan de steen- 
straat achter de hofstede van Jan BLANCKARTS bij land van Jan 
VANDEN BOSSCH, en zij verklaard hebben dat op het voormelde 
menkens boenre nog gevestigd is een cijns van 11 penningen en 
4 vaten rogge ’sjaars betaalbaar in het laathof van Cauwenberch 
voornoemd en op de overige 19 groote roeden, roerende van het 





ee Â35 mn 


Sint Stevenshof voormeld nog gevestigd is een penning ’s jaars, 
onder beding dat bij slechte betaling der pacht de belanghebbende 
partij bij enkele dagvaarding van 14 dagen de hand zal mogen 
slaan aan de gestelde onderpanden, zonder iemands tegenspreken. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 96. — Laten: Robeert VAN 
HEFSTERT meier van het laathof van Cauwenberch, Willem SCOUTETEN, 
meier en laat in het St. Stevenshof en laat in het hof van Cauwenberch. 
Wierick VAN HesE, Lambrecht VAN WANGHE, Giselbrecht MAES, Jan 
VANDEN BOSSCH, laten van beide hoven, Lambrecht VANDEN BOSSCH 
en Everart GODDYNS, laten in het hof van Cauwenberch, Cloes SCOU- 
TETEN en Jannes VAN LAER, laten in het St. Stevenshof. 


N° 1554. 


1473 (Maart 7) des sevendeu daichs in den Meert. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Angnese, weduwe van Johan COLYN 
aan de fundatie van het O. EL. Vrouwelof in de St. Servaaskerk 
geschonken en overgedragen heeft eene jaarlijksche rente van 2 
marken uit twee huizen en een Molthoeff op de Groote Gracht, 
achter den muur der stad naast het huis van Kathryne GOBBELS 
en naast der poell en onder verband harer goederen beloofd 
heeft de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Afschrift in: ZLegerboeck van alsulticke renten... van O. L. Vrouwe. 
lof fol. 6, — Schepenen : Cloes BOLLEN en Art VAN NOERTBEECK. 


N° 1555. 


1473 (April 28) KXAVIIltich dage van Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Cecilie GOLTSMEETZ, én meerderinge 
van Godsdienst aan Herman HOEN, ten behoeve van het O. L. 
Vrouwelof in de St. Servaaskerk eene mark jaarlijkschen cijns uit 
het huis van Goert WANMEKERS te Wyck, tusschen dat van 
Herman en van Willem WANMEKERS gelegen, heeft overgedragen, 
onder beding het rustig bezit daarvan te zullen verzekeren. 


Afschrift ibidem fol. 8 v. — Schepenen: Thewalt VAN RAEDE en 
Heynrich VAN AMSTENRAEDE. 








— 437 — 
N° 1556. 
1473 (Augustus 10) des theenden daechs inden Austmoent. 


Schepenen der beide gerechten van M. oorkonden, dat Dionys 
MAEKART en Christiaen VANDEN KETEL (1), burgemeesters dier 
stad, Cloes VAN AUBELEN, Jan VAN GELEENE, Peter VAN HEZE, 
Henrick KOENINCX, Peter PIRKENS, Jan SCHEYFF en Willem vAN 
BORN, gezworenen dier stad, ende voirtnae verdraech der ambachten 
ende gemeinen volck der vurscreven burgemeysteren, scepenen van beyde 
gerichten, gesworen ende raedt der stadt vurscreven gelyck dat cleerlick 
schint aen der selver stadt siegel ten saecken voer aen desen brief 
hangende, aan Willem VAN AECKEN, zijne echtgenoote Anna en 
hun beider erven eene jaarlijksche losrente van 5 bescheiden 
Rijnsche guldens (2) ten laste van voormelde stad verkocht en 
overgedragen hebben, waarvoor Willem in handen van den pey- 
meester Hendrik SCHILLINX betaald heeft honderd dier gulden, 
die besteed zijn 2» noetsaecken, die der vurscreven stadt te deser 
tydt te voeren comen syn. 


Afschrift ibidem fol. 64. — Schepenen: Ghilis VANDER SARGIEN, 
Johan CLUTZ, Johan VAN Heeze, Henrick VAN GELLICK, Claes BOLLEN 
en Willem VAN HEEZE. 


Ne 1557. 
1473 (Augustus 11) des elffden dachs in Augusto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Jutta... aan den deken en het 
kapittel van St. Servaas eene jaarlijksche erfrente van 1 mark uit 
het huis fen bonten oss op tie alde moente, naast het huis van 
Gielys RUYTERS, schoenmaker, en dat van Jans VAN GEYNCKE, 


(2) In de lijst der burgemeesters van 1367—1871 uitgegeven door H. EVERSEN in 
de Maasgouw, Orgaan voor Limburgsche geschiedenis, taal- en letterkunde, jaar- 
gang 1884/1885, blz. 1027, 1030, 1035, 1039, 1042 worden beide burgemeesters ver- 
meld op het jaar 1472, zijnde het jaar hunner benoeming. 

(2) Het opschrift luidt: „Zynen brief van vyff bescheiden Rynscher gulden aen 
ende op die stadt van Triecht... die Willem van Aecken in Engellant gegolden 


heeft ende omtrent int jaer 1503 den lof zelaten”. 
28 


| 
| 











— 438 — 


ook schoenmaker, overgedragen heeft en zij zich verplicht hebben 
jaarlijks haar jaargetijde te zullen houden. | 


Orig. op perkament. — Schepenen: Johan CLUT en Art VANDER 
MOELEN. 


N° 1558. 
1473 (October 29) KKLXtich dage der maent Octobris etc. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan QUEERMANS gezegd int 
witte panhuys aan Wilhem vAN HELMONT, zijne echtgenoote Jutte, 
en hun beider erven een jaarlijkschen cijns van 1 mark uit het 
huis met toebehooren op den hoek der guylquemansstraete, naast 
het huis van wijlen Pouwel MoREEzEs, overgedragen heeft, op voor- 
waarde hun het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren en zijn 
broeder Ghysebert verklaard heeft in andere goederen bedeeld te 
zijn en daarom afstand van alle recht op die mark heeft gedaan. 


Afschrift ibidem fol. 19. — Schepenen: Herman vAN Heze en Johan 
VAN BREEDE. 





Ne 1559. 
1474 (Maart 23) des dry ende twyntichsten daichs inden Mert. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gielen ..... aan Stassen VAN 
ELDEREN den jonge, eene jaarlijksche erfrente van 1 mark uit zijn 
huis met aanhoorigheden te Tweebergen naast dat van Marye 
Curers heeft overgedragen, en verklaard dat op voormeld huis 
nog eene rente van 2 marken en {8 schellingen ’s jaars gevestigd 
is, allen onder hypotheekstelling zijner goederen. 


Orig. op perkament. -— Schepenen: Johan vaN HESE en Arnt VAN 
NoIRTBEEK. 


N° 1560. 


Transfix. 1475 (Mei 15) vyffthiene dage in Mayo. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Stas VAN ELDEREN aan Johannes 


— 439 — 


PISTORIS als rentmeester van St. Servaaskapittel de 2 marken jaar- 
lijksche erfrente vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is 
getrokken, heeft overgedragen tot stichting van het jaargetijde 
zijner overleden echtgenoote Kathryne VAN ELDEREN. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnolt vAN DER MOELEN en Hen- 
rich VAN AMSTENROEDE. 


N° 1561. 
1474 (April 18) inden maent van Aprille des XVIII® daichs. 


Schout en schepenen van het hooggerecht van Millen oorkon- 
den, dat Cloes VAN DER BYSEN genaamd BUELEN van Herderen 
aan Willem SCHOLTETEN, schout van dat gerecht, en deze aan 
Arnout SCHAETZEN, poorter van Tongeren verkocht en over- 
gedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 4 mudden spelt van 
eene van 12 mudden, welke hem, Jan VAN DEN BOSSCHE van 
Millen en Jan STERFF van wege hunne echtgenooten, dochters 
van Jan PROOST van Herderen en Yde diens vrouw na hun dood 
zijn aangeërfd, te beuren uit twee perceelen bouwland, het eene 
van 3 bunders en 4 groote roeden gelegen nabij den wijngaard 
van jonker Lambrecht VAN DEN BosscH, palende aan land van 
het kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht, land van Peter 
Crors van Fall, land van voornoemden jonker Lambrecht en 
land van Willem SCHOLTETEN voornoemd en het tweede van 16 
groote roeden aan het paadje gaande van Millen naar Sluysen, 
onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen 
en die pacht te zullen kunnen inlossen. 


Afschrift in: Zegerboeck der renten, censen enz. van O. L. Vrouwe- 
lof fol. 21 v. — Schepenen: Wilhem SCHOLTETEN schout en schepen, 
Everart GoppyNs, Wieric VAN HEX, Jan VANDEN BOSSCHE, Gysebrecht 
Moes en Cloes SCHOLTETEN. 


N° 1562. 
Tranxfix. 1479 (Maart 2) des tweeden daichs inden Meert. 


Schout en schepenen van Millen oorkonden, dat Arnt SCHAETZEN 








— 440 — 


van Tongeren dan Heynrich VANDEN DALE, kapellaan der St. Ser- 
vaaskerk te Maastricht, de jaarlijksche pacht van 4 mudden spelt 
vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is gestoken, verkocht en 
overgedragen heeft, behoudens ieders recht daarop. 

Afschrift ibidem fol. 23. — Schepenen: Wilhem SCHOLTETEN schout 


en schepen, Wierick vAN HESE, Johan VAN DEN BOSSCHE, Ghysse Mors, 
Cloes SCHOLTETEN, Johan KNors en Johan Moss. 


Ne 1563. 


1475 (April 13) opten dartyensten dach inden Aprille. 


Schepenen van Bercheyck oorkonden, dat Mechtelt NALGAETS 
met haren momboor, Gherit, zoon van Gherit VANDER W AERDEN, 
namens zijne moeder, Jan ARTS namens zijne vrouw Alyte VAN 
DEN DAEL, Henric VANDER SCAEFT namens Katheline VANDEN 
DAEL, Jan zoon van Gherit VANDER SCAEFT namens Jenne en 
Barberen, dochters van Jan BoyYENs en Metten VANDEN DAEL, 
Jan GHYSEN voor zijne zuster Mechtelt, Henric GOBBEN voor 
Henrixken zijne vrouw, voor Janne, Lysbette en Margriete, kin- 
deren van Willem METTEN den jonge, alsmede Henric, Willem, 
Jacob en Mychiel, kinderen van Ghielman Meus, als gezamenlijke 
erfgenamen van Barthelmeus WILLEN, aan Barthelmeus vAN Eyck 
deken Zot ZEyndoven (Eindhoven) en kanonik van St. Servaas te 
Maastricht, al de goederen roerende of onroerende, waar ook: ge- 
lenen in harden, in weken, in deypen, in drogen, hun aangevallen 
bij doode van Barthelmeus voornoemd hebben opgedragen, onder 
beding allen commer van honnen wegen dair in af te doen sonder 
weder seggen. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Jan Peter Tuys, Jan Daris, Jan 
ELEN, Jan Peter WirrEMms, Willem SyYMONs, Art GHENEN en Mychiel 
GHIELMANS. — Zegel der schepenbank Bergeyck: Op een terras de 
H. Petrus naar rechts aanziende ten voeten uit houdende in de rech- 
terhand opgeheven den sleutel en met de linker een schild gevieren- 
deeld:-1 en 4 drie lelies 2—1; 2 en 3 gedeeld, rechts: drie linkerschuin- 
balken, links een naar rechts klimmende leeuw; hartschild... links van 
het schild een eikeboom; boven het schild een... gedekt door eene 
Bourgondische Kroon; omschrift: SIGILLUM SCABINALE VILLE DE 
BERCHEYCK. 


— AA — 
Ne 1564. 


1475 (October 5) vyff dage in Octobri. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Kir- 
stiaen VANDEN KETEL aan deken en kapittel van St. Servaas eene 
jaarlijksche erfrente van 3 marken uit het huis van wijlen Bar- 
tholomeus VAN GREMBY, bakker in de Aöstroet, tusschen dat van 
Peter SOERES den oude naar den kant van den Vroenhof en dat 
van Johan VAN ELSLOE, platinmeker, overgedragen heeft, deze zich 
verplicht hebben jaarlijks het jaargetijde van Ghysbrecht VAN DEN 
KETEL en van zijne vrouw Aleide te zullen houden en Kirstiaen 
beloofd heeft die overdracht te zullen doen bekrachtigen door 
zijne echtgenoote, alles onder verband zijner goederen. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Johan CLUT inden Heppenart, 
Wilhem INDIE HAGHE, Gielys VANDER SARGIEN, Jan HEUTZ van den 


Goeswynstorne, Johan CLUT INT GRUYTHUYS, Henrick VAN AMSTENROEDE 
en Henrich VAN GELLICK. 


N° 1565. 





1475 (October 18) des achteende daichs inden maent van October. 


Schout en schepenen van Sluysen, behoorende aan het kapittel 
van St. Servaas te Maastricht, oorkonden, dat Jehenne MACHIELS 
weduwe van Machiele Lemmen PETERS van Sluysen aan Heynrich 
VANDEN DALE, kapellaan van St. Servaaskerk voornoemd ten be- 
hoeve van het O. L. Vrouwelof verkocht en opgedragen heeft een 
perceel bouwland van 11 groote roeden onder Sluysen in het 
bosschvelt niet ver vanden cleynen bossche gelegen naast land der 
erfgenamen van Jannes TIELMANS, land van het kapittel van 
St. Pieter te Luik en land van de kapellanen der St. Servaaskerk 
te Maastricht en aangezien zij hare tocht op dat bouwland aan 
hare zes kinderen uit haar eerste huwelijk met voornoemden 
Machiele, met name Eelken, Meyen, Jehenken, Lemmen, Gielis en 
Heyntgen, heeft overgedragen, van welke de beide laatsten „zet 
te honnen dagen comen en syn (1) en Eelken met Anthoen HERMANS 


(2) Minderjarig zijn. 





— 449 — 


en Meye met Gelisken VAN EELST gehuwd zijn, zoo hebben deze 
ten behoeve van voormeld O. L Vrouwelof van hunne aan- 
spraken en recht daarop afstand gedaan, behoudens ieders recht 
en onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen .… 
van ©. L. Vrouwelof fol. 18. — Schepenen: Art PETERS van Neder- 
hem schout en schepen, Jan VAN SPROLANT, Lees HERMANS, Jan Voss, 
Peter DUTscH, Wilhem VAN ELDEREN en Kuen Jan KUENENS zoon. 


Ne 1566, 
1476 (Maart 20) inden maent van Meert des bwintichsten daichs. 


Schepenen van Sichen oorkonden, dat Heinrick KRULMANS van 
Cautenberch aan Jannes RoOETs van Tongeren ten behoeve van 
Heinrix VANDEN DAEL, priester en kapellaan van St. Servaas, 
verkocht en opgedragen heeft 12 groote roeden akkerland in het 
veld onder Sussen gelegen palende aan land der kinderen SALEN 
te Sussen, aan land der erven Heinrick LOENEN, land der Begaar- 
den van Maastricht en land der erfgenamen PALMARTS van Heu- 
kelum en verklaard heeft dat op gemeld land niets anders gevestigd 
is dan de gewone landcijns, zijnde een cop ’s jaars betaalbaar met 
het feest van den H. Stephanus (26 December). 


Afschrift in: JZeegistrum litler. fratern. B fol. 157 v. — Schepenen: 
Carle VANDEN EYCKHOREN, heer van Sichen en Sussen, schout, Stas 
HERMANS, Jan POUWELS, Jan HAGELS, Jan HUBRECHTS, Wyerick Lte- 
VESOENS, Jan VAN COENENGRACHT en Peter VANDEN HOUTE. 


N° 1567. 
Transfix. 1503 (Met 10) inden maent van Mey des theenden dachs. 


Schepenen van Sichen oorkonden, dat Johan VANDEN DAEL, 
priester en kapellaan van St. Servaas te Maastricht, aan Johan VAN 
DER VOLMEULEN als denre en namens de broederschap van kapel- 
lanen dier kerk, de 12 groote roeden bouwland vermeld in den 
hoofdbrief waardoor deze is getrokken, die hem zijn aangekomen 
bij zijns vaders dood, opgedragen heeft. 


— 443 — 


Afschrift ibidem fol. 159. — Schepenen: Wouter PIEKEN schout en 
schepen, Everart GODYNS, Gerit Box, Wouter GODYNS, Thomas SCHOU- 
TETEN, Stas LAMBRECHTS en Johan DANIELS. 


Ne 1568, 
1476 (April 8) acht dage in Aprili. 


„Schep. v. M. oorkonden, dat Kerstion VANDEN KETEL aan 
Arnolt CLUT, priester, in name ende als cappellain Cluts cappellen 
2e fundatie in de St.Janskerk aldaar eene jaarlijksche erfrente 
van 11 schellingen uit het huis van Voes VAN ROEDE in de 
Smedestroet naast het huis van Nicolaas SMELRES en de straat 
doer men ter hoeffstadt wart gheyt, en eene van 9 schellingen uit 
een backhuys op de Houtmarkt naast het huis der abdij van 
Hocht en het huis geheeten den wyngart heeft overgedragen, on- 
der beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Gielis VANDER SARGIEN en Johan 
CLUT. 


N° 1569. 
1476 (December 18) inden moent Decembris des aehtiende daechs. 


Schout en schepenen van het gezworen laathof van St. Ser- 
vaaskapittel te Sichen gelegen oorkonden, dat Mente de weduwe 
van Jocob VAN JUPPENELLE aan Raysken vAN VAROIS, echtgenoot 
van Oda bij huwelijksvoorwaarden overgedragen heeft eene jaar- 
lijksche pacht van 5 mudden spelt uit 22 bunders en 14 groote 
roeden bouwland geheeten die erfwenninge der scolieren van Luik 
en in de volgende perceelen gelegert: 2 bunders en 17 groote 
roeden &y die Groenstraet van Sichen naar den Roesberch gaande, 
palende aan land van Jan BEVERS van Montenaken en land van 
Willem CAPuyNs van Maastricht; 28 groote roeden nabij het 
voorgaande gelegen, tusschen land van Goeswyn znden Keersboum 
van Maastricht en land van Giel VAN BETSINGEN; 43 roeden 
achter de Rogiers hofstede, palende aan land van St. Servaasgast- 





— 444 — 


huis te Maastricht en naar den kant Zer borck naast land van den 
H. Geest aldaar; 13 roeden bij de voorgaande gelegen tusschen 
land van den pastoor van Sichen en Sussen en land van St. Ser- 
vaaskapittel; 4 roeden op den bossche, gelegen bij dat peetgen van 
Sichen naar Maastricht naast land der erven Palmart VAN HOoE- 
KELUM; 4 roeden bij die borckstroet aan land van jonkheer Carles 
VAN ZICHEN; 2 bunders aan het kermesaael naast land van Heyn- 
ric CRULMAN; 42 groote roeden palende aan land van Deric VOERS 
van Maastricht en dat van Hubrecht GHYSEN van Laaffelt; 14 
roeden bij de voorgaande gelegen naast land der erven Palmartz; 
17 roeden naast land der armen van Luik; 1 bunder achter de 
hofstede te Cannenberch, palende aan land van St. Servaaskapit- 
tel; 1 bunder achter tefshoeff tusschen land van den pastoor van 
Sichen en der armen van Luik; 57 roeden op die tomme naast 
land van den H. Geest te Maastricht; 37 roeden benoorden het 
voorgaande naast land der armen van Luik; 2 bunders en 12 
roeden palende aan land van Willem QUINTENS erven van 
Montenaken en 1/, bunder bij het vorige naast land der Begaarden 
van Maastricht. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnout BRANDENBERCH schout 
en schepen, Jan VAN TRIECHT, Collaes BECHET, Lena:t STAS, Jan 
HuBRECHS, Jan VAN COUTENBERCH en Winant VAN HEZE. 


N° 1570. 


Transfix. 1480 (Fanuari 26) in Fanuario des sesse ende twintichsten 
daichs. 


Schout en schepenen van het gezworen laathof van St. Servaas- 
kapittel te Sichen oorkonden, dat Raisken VAN VORRIS aan Johan 
ROETS van Maastricht ten behoeve der broederschap van kapel- 
lanen der St. Servaaskerk verkocht en overgedragen heeft eene 
jaarlijksche erfpacht van 5 mudden (1) spelt te leveren met het 
feest van den H. Andreas of uiterlijk met O. L. Vrouwe Licht- 


ee 


(1) De noot in dorso meldt, dat die pacht bestemd was voor de Mis gesticht door 
meester Cornelius WILHELMI, kanonik van St. Servaaskapittel en dat Henricus DE 
Varre die pacht geruild had voor eene van Ì mud rogge. Cornelius WiILHELMI 
komt als kanonik reeds voor in 1456 en overleed in 1479. 


— 445 — 


mis d.a.v. te Maastricht in het huis of op den zolder naar aan- 
wijzing van den rentmeester dier broederschap en te beuren uit 
de onderpanden vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is 
getrokken. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Art BRANDENBERCH schout en 
schepen, Willem BETTGE, Jan HUBRECHS, Jan VAN CAUTENBERGE, 
Wynant VAN Heze, Ogier VAN WANGE en Jan PALMTRIECHS van 
Sichen. 


Ne 1571. 


1477 (Puli 12) sur l'an delle Nativité nostre Seignour Fhesu Christ 
mul quattre cens soixante dyex sept de moix de Fulle le douseme 
Jour. 


Schout en schepenen van Luik oorkonden, dat hun medeschepen 
Jehan DELLE SCHURRE(!), aan Thilmann WALDOREAL ook hun 
medeschepen en vice-schout van Luik, ten behoeve van Guil- 
leaume DAREMBERCH, heer van Aigremont en van Seraing, voogd 
van Hespengouw, egne jaarlijksche erfpacht van 16 mudden spelt, 
die hij uit landerijen te Vleytingen beurt, heeft overgedragen. 


Orig. op perkament. 


Ne 1572. 
1477 (November 20) twintich daege Novembris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Zysbrecht vAN WACHTENDONCK, 
priester en kanonik van St. Servaaskerk aan Heynrickx VANDEN 
DAELE, priester en kapellaan dier kerk, als meester der broeder- 
schap van kapellanen aldaar, voor zijnen jaardienst (?) eene jaar- 
lijksche erfrente van 6 marken uit zijn huis gelegen opten baluyn 
tegenover die khardvuyst naast het huis van Servoes CANNARTZ en 


(!) Als schepen van het hooggerecht van Luik komt hij voor van 1474—1504. 
(* Deze jaardienst staat op 1 April in het necrologium der broederschap inge- 
boekt; buitendien had hij voor elke maand eene comsmemoratio gesticht. 





_ — 446 — 


dat van Pieron.... overgedragen heeft, onder beding de gebrui- 
kelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnolt VANDER MOELEN en Heyn- 
rick VAN AMSTENROEDE. — Zegels: 2°. Een achtkoppig slangenkruis; in 
het hartschild drie koeken; 2. 1; omschrift HENRICI DE AMSTENRADE. 


N° 1573. 
1478 (Augustus 25) inden oustmaent des vyffendetwintichsten dachs. 


Schout en schepenen van Vleytingen, bank van St. Servaas- 
kapittel, oorkonden, dat Jannes ROETS, rentmeester der broeder- 
schap van kapellanen der St. Servaaskerk, wegens het niet betalen 
der verschuldigde pacht van 12 vaten rogge (1) en wegens het 
niet stellen van een voldoende hypotheek, heeft doen pande suecken 
op de goederen van Fflips LINDEN, dat diensvolgens zij bij vonnis 
al de goederen van dezen tot voorloopige hypotheek hebben ge- 
steld en dat een jaar daarna Jan VAN LINDE der broederschap 
tot onderpand gesteld heeft 1 bunder bouwland, waarvan 13 
groote roeden zn die Kammen op die Zouwe zijn gelegen naast land 
van jonker Jan VAN CORTENBACH en dat der erven Loy BOLLEN; 
2 groote roeden nabij het voorgaande perceel gelegen indie ander 
gewande tusschen land van Wilhem RAMEECKERS van Spauwen 
en land van jonker Jan vAN CORTENBACH; 5 groote roeden op 
gene zijde van Elcht gelegen naast land van Noel WYNANTS van 
Spauwen en naast dat van Engelbrecht der schryver, en dat hij 
dat bunder aan de broederschap vernoemd heeft opgedragen met 
de verklaring dat die drie perceelen bouwland met niets anders 
bezwaard zijn dan met konnen simpelen lantceyns. 


Afschrift in: Registrum liller. fratern. B fol. 138. — Schepenen: 
Wilhem PASSART schout, Jan THYs van Laaffelt, Aert BRANDERBURCH, 
Oloff LieFFZOENs, Loy VRIENTS, Loy BOLLEN en Heynrick VAN GELLICK. 


(1) Met die pacht was in St. Servaaskerk gesticht eene wekelijksche H. Mis des 
Zaterdags te lezen op dat nuwewerk, geheeten Æorellis missc. 


— 447 — 
N° 1574. 
1478 (October 2) des tweeden dachs vanden mont Octobris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan vAN KORBUS, priester en 
kapellaan van St. Servaas en heer GHENE, kapellaan en vicaris 
dier kerk als testamentaire uitvoerders van Cloes VAN TONGERLOE, 
insgelijks kapellaan dier kerk, aan deken en kapittel van St. Ser- 
vaas eene jaarlijksche erfrente van 1 mark uit het huis (1) van 
wijlen den heer Cloes VAN TONGERLOE in de Capuynstroet naast 
dat van Bele VAN BYELSEN en het huis van GRUYSBEECK, over- 
gedragen hebben, waarvoor deken en kapittel zich verplichtten zijn 
jaargetijde te houden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnt VAN NORTBEKE en Arnt 
VAN BRANDENBORCH. 


N° 1575. 
1478 (November 21) in Novembri des eynendetwintigsten daichs. 


Schout en schepenen van het gezworen laathof van St. Ser- 
vaaskapittel te Sichen oorkonden, dat Heynric DENYS gezegd VAN 
DEN VALKE, poorter van Luik aan Heynric VANDEN DAELE, pries- 
ter en kapellaan van St. Servaaskapittel voornoemd ten behoeve 
der broederschap van kapellanen aldaar verkocht en overge- 
dragen heeft de helft van 11 bunders, 4 groote en 2 kleine roeden 
akkerland in 12 perceelen onder Sichen en Sussen gelegen, te 
weten: 16 groote roeden tusschen Sichen en Fall bij Waflres put, 
palende aan land van Jan PALM TRIETS, land van den pastoor 
van Sichen en land der abdij van St.Jacob te Luik; 8 groote 
roeden opden Bossche bij Sichen naast land van Arnt PROENEN ter 
borch wart en land van het gasthuis van St Jacob te Tongeren 
naar den kant van Riempst; 1 bunder op den bossche achter dze 
hoeve te Susschen tusschen land van voormeld gasthuis en land 
der vrouw znden dorrenboom te Maastricht en uitloopende met 


(1) Dit huis kwam naderhand aan Antonius PRUNEN, kanonik van St. Servaas- 
kapittel, zooals de noot in dorso meldt. 





— 448 — 


eynen sluetel stuck; 4 groote en 10 kleine roeden aen die roetse 
by die alde kuyle palende aan land van jonkheer Karle VANDEN 
EYCKHOEREN heer van Sichen Zer alder kuylen waert en aan land 
der scholieren van Luik; 35 groote en 19 kleine roeden &y die 
warande aen dat diergaet naast land der erven PALMARTS van 
Heukelom en bij voormeld dfergaet; 18 groote roeden naast het 
voorgaande gelegen tusschen land van voornoemden jonkheer 
Karle en land der kapel van Synter Vyven te Sussen; 7 groote 
en 3 kleine roeden achter de hofstede te Sussen, uitloopende met 
een sleutel stert naar den kant van Riempst, palende aan land van Jan 
BEVERS van Montenaken, land van Jan NOELMANS van Heukelom 
en land van Gerit CUBEN, kramer te Maastricht; 23 groote 
roeden aan den binnenweg van Sussen naar Emael naast land der 
Duitsche Ordeheeren Balie-Biessen en land van den pastoor van 
Sichen; 24 groote en 10 kleine roeden, palende aan het voorgaande, 
aan land der erven PALMARTS van Heukelom en land der Duit- 
sche Ordeheeren Balie-Biessen; 6 groote en 10 kleine roeden bij 
den groeten reynsteyn met eynen stert uitloopende ter borch wart 
naast land der erven PALMARTS en land der kapel van Sussen 5 
45 groote roeden aan den straatweg van Maastricht achter wairt 
goende tot opden Kanre weech met eynen sleutel stuck daerin in mid- 
del liggende ind ruerende aen beyde die stucken opden triechter weech, 
palende aan Fand van bovengenoemden jonkheer Karle en met twee 
zijden aan land van St. Servaaskapittel te Maastricht; 15 groote 
en 10 kleine roeden aan denzelfden weg nader bij Maastricht naast 
land der Duitsche Orde Balie-Biessen, land van voornoemden 
jonkheer Karle en land der scholieren van Luik. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Arnt BRANDENBERCH schout en 
schepen, Willem BETTGE, Jan HUBRECHS, Jan VAN CAUTENBERGE, Winant 
VAN HEZE, Ogier VAN WANGE en Jan PALM TRIETS. — Zegels: 3°. Een 
egge vergezeld in de beide bovenhoeken van een vijfblad en in den 
schildvuet van eene vijfpuntige ster; omschrift: JAN HUBRECHT; — 4°. Een 


St. Andrieskruis, in het linker vrijkwartier eene schelp; omschrift: JAN 
VAN CALTENBERCH | 


Ne 1576. 
1479 (Februart 6) in Februario des sesde daich. 


Schout en schepenen van Sichen oorkonden, dat Wouter VAN 


— 449 — 


MEWEN, waard inden liebart te Maastricht, de helft der perceelen 
akkerland, waarvan melding is in den hoofdbrief waardoor deze 
is getrokken, die hem na den dood van Ghyse VAN BRUGGEN- 
STEYNE zijn aangeërfd en die hij tegen Heynric DENYS genaamd 
VANDEN VALKE bekomen heeft, aan de kapellanen van St. Servaas- 
kerk voor de stichting eener dagelijksche Mis en voor de lafenis 
zijner ziel, van die zijner echtgenoote en erven heeft overgedragen 
en eene jaarlijksche erfpacht van { mud rogge uit het huis met 
hofstede van Herman STAS van Sichen aldaar gelegen op? overste 
eynde naar den kant van Fall aan den straatweg, palende aan land 
van het altaar van Merlemont en de kerk van Tongeren en land 
van Goeswyn inden Keersboum te Maastricht tot stichting eener 
wekelijksche Mis door Arnt PROENEN den oude, poorter van 
Maastricht, bij testament gelegateerd en Arnt PROENEN de jonge 
verklaard heeft in andere goederen te zijn bedeeld en geene aan- 
spraak op die pacht te hebben noch te bezitten. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n° 1576. 


Ne 1577. 
1478 (December 23) des anderen dachs noe sint Thomoesdach. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gordt VLOGHELS aan Wynant 
DER HASSE van Mopertingen, Hadwych zijne vrouw en hun beider 
erven eenen jaarlijkschen erfcijns van 2 marken uit een huis in 
de Kapoenstraat tusschen het huis van Willem VANDEN MOER, 
priester en kapellaan van St. Servaas aldaar en dat van Ide KoEx 
overgedragen heeft en verklaard, dat op dat huis nog gevestigd is 
een cijns van 36 schellingen ’sjaars, op belofte die overdracht te 
zullen doen goedkeuren door zijne echtgenoote Conen, alles onder 
verband zijner goederen. 

Orig. op perkament, — Schepenen: Willem vAN HEZE en Voes 


QUOFDEXTER. — Zegels: 2°. Een naar rechts loopende ekster; helmtee- 
ken: de ekster van het schild; omschrift: SIGILLUM VOES QUOEDEXTER. 


mann ane wee 


— 450 — 
Ne 1578. 
1479 (Maart 15) des vyffthienden daichs inden Meert. 


Schout en schepenen van het hooggerecht van Millen oorkon- 
den, dat Johan VANDEN BOSSCHE van Millen aan Heynrich vAN 
DEN DALE, priester en kapellaan van St. Servaaskerk, ten behoeve 
van het O. L. Vrouwelof aldaar verkocht en overgedragen heeft 
eene jaarlijksche erfpacht van 4 mudden spelt van eene van 12 
mudden spelt, die na den dood van Johan PROESTEN van Her- 
deren en van zijne vrouw Yde, hem aangeërfd zijn alsmede aan 
Cloes VANDEN BIESSEN genaamd BOELEN, Johan STERFF van Heu- 
kelom als momboren hunner vrouwen, dochters van voornoemde 
echtgenooten en onder hen gelijkelijk verdeeld, te beuren uit twee 
perceelen bouwland, van Ghyse Goert MOMMARS’ zoon van Millen, 
waarvan het eene zijnde 3 bunders en 4 groote roeden gelegen 1s 
bij den wijngaard van jonker Lambrecht VANDEN BOSSCHE, van 
de vier zijden ingesloten door land van het kapittel van O. L. 
Vrouw te Maastricht, van Peter CLOES van Vall, van jonker Lam- 
brecht voornoemd en van de erven van Jan VAN KOELEN, en het 
tweede van ongeveer 16 groote roeden op dat peetgen voerende 
van Millen naar Sluysen tusschen land van jonker Lambrecht 
voornoemd en land van Wierick VAN HEX, onder beding de ge- 
bruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen 
van O. L. Vrouwelof fol. 16 v. — Willem SCHOLTITEN schout en 
schepen, Wyerick VAN Hex, Ghyse MOES, Cloes SCHOLTITEN, Johan 
KNops en Johan MOER. 





Ne 1579. 
1479 (Funi 14) vierthiene daghe inden Broemoent. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Johan 
ELMAN aan Johan VAN DORNE, priester en kapellaan van St. Ser- 
vaas, ten behoeve van het O. L. Vrouwelof eene jaarlijksche 
erfpacht van 6 vaten rogge uit een bunder bouw- en weiland van 
Arnolt VAN NOORBEECK gelegen nf broeck by synte Servoes 


— 451 — 


borne (*) tusschen land van Johan CLUT en dat van Henrick 
VAN OPHEM overgedragen heeft, onder beding de gebruikelijke 
formaliteiten te zullen nakomen en haar het rustig bezit ervan te 
vrijwaren, alles onder verband zijner goederen. 


Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 46 v. — Schepenen: Johan CLUT zaden 
Aeppennart, Wilhem INDIE HAGHE, Gielis VANDER SARGIEN, Johan CLUT 
int Gruythuys, Henrick VAN ANSTENROEDE, Henrick VAN GELLICK 
en Henrick VAN OPHEM. 


N° 1580. 
1479 (Futi 8) acht dage inden hoyemoent. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan LOUKENBROET aan Johan 
CRAICHS, priester en kanonik van St. Servaas- en pastoor van 
St. Janskerk aldaar, als testamentaire uitvoerder van zijn mede- 
kanonik wijlen Lambrecht VAN SPAUWEN, voor het jaargetijde 
diens vaders, Pouwel VAN SPAUWEN, aan deken en kapittel van 
St. Servaas eene jaarlijksche erfrente van 1 mark uit zijn huis 
naast dat van Herman VLAEBECKER en dat van Thielman VAN 
GRIMBY overgedragen heeft, onder verband zijner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Heynrick VAN GELLICK en Arnolt 
BRANDEBERCH. 


N° 1581. 
1479 (Fuli 29) in Fulio des negenendetwintichsten daichs. 


Schepenen des gezworen laathofs van St. Servaaskapittel te 
Sichen oorkonden, dat Johan SMET van Hoecklom aan Johan VAN 
HALLER, priester en kapellaan van St. Servaaskerk te Maastricht, 
verkocht en opgedragen heeft 15 groote en 11 kleine roeden ak- 
kerland in het veld van Sichen en Sussen in drie perceelen ge- 
legen: 5 groote roeden onder Sichen bij den Roosberch, palende 
aan land van Lambrecht VAN MIDDELHOVEN, land der scholieren 


(1)... prope fontem sancti Servatii, aldus het opschrift van den brier. 


— 452 — 


van Luik en land der kerk van Betsingen (Bassenge); 7 groote 
roeden zn? gericht van Sichen aan der moelenpaet naast land van 
Johan BEREYT VANDEN BOSCH en land van Lambrecht SALERS en 
ongeveer drie groote roeden tusschen land der broederschap van 
St. Servaas te Maastricht, land van jonker Claes heer van Sichen 
en land van Lambrecht VAN MIDDELHOEVEN, met de verklaring 
dat die drie perceelen met niets anders bezwaard zijn dan met 
hunnen gewoenlicken lantceys. ” 

Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 161. — Schepenen: Arnt 
BRANDEBERCH schout en schepen, Wilhem BETGE, Jan HUBRECHS, Jan 
CAUTENBERCH, Wynant VAN HEEZE, Ogier VAN WANGE en Jan PALM 
TRIECHS. 


N° 1582. 


1479 (November 6) in Novembri des sesden daichs. 


Schout en schepenen van het gezworen laathof te Sichen, be- 
hoorende aan deken en kapittel van St. Servaas, oorkonden, dat 
Johan MEYERS van Spauwen aan Heinrick VANDEN DAEL, priester 
en kapellaan van voormeld kapittel 15 groote en 15 kleine roe- 
den bouwland achter de hofstede te Sussen en aan den steenweg 
van den Borch naar Sussen, gelegen naast land van deken en 
kapittel voornoemd, land van het gasthuis van dat kapittel, het 
erf van Daniël NOETELERS’ erven verkocht en opgedragen heeft. 


Afschrift in: Æegistrum difter. fratern. B fol. 152. — Schepenen als 
van n° 1581, 


Ne 1583. 


1479 (November 20) inder moent gheheiten November des twintichste 
daichs. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Jan Muys- 
TERMAN van Ruemunde als momboor zijner echtgenoote Margriete 
MERCELS aan Andries VANDER HEYDEN genaamd CRAECHS, rent- 


— 453 — 


meester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te M., 
verkocht en opgedragen heeft de helft van twee perceelen akkerland 
tusschen Vleytingen en Spauwen gelegen, het eene van 11 groote 
roeden zndie commen onder grammen erxken voor de helft onver- 
deeld toebehoorende aan de armentafel van den H. Geest te 
Maastricht en aan de erven Loye BOLLEN; en het tweede, bij het 
voorgaande gelegen, van twee groote roeden, ingelijks voor de 
helft toebehoorende aan voormelde armentafel en ghoen te lancks 
den berch op, palende aan land van St. Servaasgasthuis en het 
paadje van Roesmer naar Elcht, met de verklaring dat gemeld 
land met niets anders bezwaard is dan met den sympelen ende 
ghewoenlyken lant ceeys en Gheret MERCEELS als wettich ende ayel 
broer van Margriete voornoemd verklaad heeft in andere goederen 
te zijn bedeeld en geen aanspraak op voornoemd land te bezitten. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Willem PASSART schout, Jan THys 

van Laufelt, Art BRANDEBERCH, Olof LiEFFSOENS, Loye VRIENTS, Loye 

BOLLEN, Lees BOLLEN en Heynrick VAN GHEYLCK. — Zegels: 1°. Eene 

uithoeking van drie stukken van goud van boven uitgaande; helmteeken : 

een naar rechts gezeten hond; omschrift: S. WILHELM. PASSART; — 2e, 

Een ankerkruis; omschrift: SIGILLUM JOHAN VA LOUFELT ; — B°. Drie vijf- 

bladen 2. 1; — 6’, Een faas, in het vrijkwartier drie hoefijzers 2. 1; 

schild gehouden door een persoon die er achter staat, houdende in de 


rechter hand een stox; omschrift: S. Loy. BOLLEN; — 7°. Een faas in het 
vrijkwartier twee hoefijzers naast elkaar; omschrift: S. LAURENS BOLL. 


N° 1584. 
1479 (November 22) in Novembri des tiveeendetwintichsten daichs. 


Schout en schepenen des gezworen laathofs van deken en ka- 
pittel van St. Servaas te Sichen gelegen oorkonden, dat Johan 
MUYSTERMAN van Maastricht met toestemming zijner echtgenoote 
Margriet MARCEELs aan Johan VANDEN DAEL, priester en kapellaan 
van St. Servaaskerk ten behoeve der broederschap van kapellanen 
dier kerk verkocht en opgedragen heeft: a) het derdedeel van 
twee bunders bouwland, te weten 13 groote roeden 6 kleine en 
1/, van twee kleine roeden, gelegen tusschen Cautenberch en Sichen 


opdie Baelrestraet naast land van Claes SWAELEN van Maastricht 
29 





— 454 — 


en land van Lambrecht CoERTS erven; 4) het derdedeel van 2 
bunders bouwland, zijnde 13 groote, 6 kleine en '/g van 2 kleine 
roeden land gelegen opden oversten Sussenre wech die daer doer 
gaende is, palende aan land van Meylart CLECX van Eymael, aan 
land van den zoon van Mees LEENEN en aan land van Lambrecht 
BOECHMEECKERS, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen, en Margriet’s broeder, Gerit MARCEELS, verklaard 
heeft gueder scheydinge ind deylinge te hebben gehad in andere 
goederen en geen recht noch aanspraak te bezitten op de per- 
ceelen bouwland voormeld, noch in de toekomst er op te doen 
gelden. 

Afschrift in: Registrum lier. fratern. B fol. 159 v. — Schepenen: 


Arnt BRANDENBERCH schout en schepen, Wilhem BEETGE, Jan HUBRECHTS, 
Jan vAN CAUTEBERCH, Wynant VAN HEZE, Ogier vAN WANGE en Jan PALM. 


N° 1585. 
1479 (November 22) inden moent van Novembri tweendetwintich dage. 


Meier en schepenen der bank en heerlijkheid Cleynspauwen 
oorkonden, dat Jan MUNSTERMAN van Remunde, als man ‘en momber 
van Margriete MaARCILIS, aan Andries VANDER HEYDEN als rent- 
meester der priesterbroederschap van kapellanen der St. Servaas- 
kerk verkocht en opgedragen heeft 1°. 18 groote en 10 kleine 
roeden akkerland aan den weg van Cleynspauwen ende geyt te 
linde wart by die sieken aan die puttems straet en den weg loopende 
van de Oude Biessen naar Maastricht en 2e. 10 groot een 3 kleine 
roeden aan den weg van Cleynspauwen naar Bilsen naast die 
Heseleren stege, naast land van het gasthuis van Tongeren en land 
der kinderen van Peter PYPARTS van Bilsen en dat Margriet MAR- 
CILIS in die opdracht toegestemd en ze goedgekeurd heeft. 

Afschrift in: Regisbrum Hitler. fratern. B fol. 180. — Schepenen: 
Goert NEVEN van Munsterbilsen meier en schepen, Kerstiaen CLERX, 


Noelman GOERTS, Laurees VAN LINDE, Heinrick HEUTS, Jan SWENNEN 
en Wilhem SCHOEFS. 








— 455 — 
N° 1586. 
1479 (December 29) des negenendetwintichsten dachs Decembris. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Meer en Bolre oorkon- 
den, dat Lysbet Johaes VAN WERME, weduwe van Johaes VAN. 
WERME en echtgenoote in tweede huwelijk van Peter CLOEs, 
aan haren zoon Reyner VAN WERME overgedragen heeft haar 
rechten en aanspraken op 25 groote roeden akkerland in twee 
perceelen tusschen Meer en Herderen gelegen: 1°. een bunder 
palende aan het land van Gerit Box van Meer, land van het 
altaar geheeten van Henneff en land der erven Lambrecht RoE- 
SELER van Maastricht en 5 groote roeden daarbij gelegen naast 
land van Herman BONAERTS van Meer, land van Jan VAN GAN- 
GELT, brouwer te Lenculen en land van Wilhem VAN BOERNE 
van Maastricht en Reyner daarna voornoemd land aan Heinrick 
VANDEN DAFL, priester, ten behoeve der broederschap van kapel- 
lanen van St. Servaas verkocht en opgedragen heeft en verklaard 
dat het land zet belest, besweert noch schuldich en were, hetgeen 
ook verzekerd werd door jonkheer Severyn VAN GODEGOVEN a/s 
eyn principael grontheer der heerlicheyt van Meer en Boelre, en 
Reyner’s zuster verklaard heeft geen recht of aanspraak op dat 
land te bezitten, maar in andere goederen te zijn bedeeld. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Laurens SCHUERMANS, onder- 


schoutit voer Wilhem VANDEN BOSCH overste schoutit, Stas TIELMANS, 
Wierick LIEFFZOENS, Peter CLAES, Gerit BOX en Jan SMET. 


N° 1587. 
1480 (Fanuari 7) inder moent van Panuario seven daghe. 


Meier en laten des gezworen laathofs van het kapittel van 
Munsterbilsen te Riempst oorkonden, dat Gysbrecht GUETHEN 
aan Jan VANDEN DAELL ten behoeve van het O. L. Vrouwelof, 
dat die cantoers van synte Servoes alle Saeterdach gewoentich syn te 
senghen in synte Servoes kercke noe compleet verkocht en opgedra- 
gen heeft een half bunder akkerland, waarvan de wederhelft toe- 





— 456 — 


behoort aan Wirick VAN HEX van Millen, in drie perceelen onder 
Herderen gelegen te weten: 11 roeden aan die wechstraet by die 
eynwyde palende aan het-land der erven Thewalt zedze Rose van 
Maastricht en land der heeren van den Biessen; 6 roeden aan 
den Stietberch naast land van een altaar van O. L. Vrouwekerk te 
Tongeren en naast land van Laurens VANDEN KERCKHOFF; 3 roe- 
den aan die puytstraet bij land van Anthonis BORNE, land van de 
Balie Biessen en land van Johan NULLENS van Herderen, welk 
land met niets anders belast is dan mef sinen simpelen cees te 
slechten recht inden hoeff vurgenoempt te weten dat bonre gelanck ten 
slechten recht eyn vaet rogghen, eyn vaet geersten, III vaet evenen 
trichter moet ende seven Penninck goets gelts alle jaer te betalen inden 
Meert; dat Aleyt CRISTIAENS, die het vruchtgebruik van dat half 
bunder genoten heeft, van hare aanspraak daarop ten behoeve van 
het lof voormeld afstand heeft gedaan en dat daarbij de gebrui- 
kelijke formaliteiten zijn in achtgenomen, onder beding het rustig 
bezit van dat land te zullen verzekeren. 


Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen. :. 
van O. L. Vrouwelof fol. 47 v. — Laten: Reynar SCHORFFS meyster in 
artibus, meier en laat, Laureys CAUBERCH van Vleytinghen, Johan 
Husrecus, Cloes VAN MEER, Ghys MENs en Ghys DOEMEN. 


N° 1588. 


1481 (Maart 3) inden Meert drie daghen. 


Meier en gezworen laten -van het laathof der scholasterij van 
St. Servaaskapittel van Maastricht te Roesmer oorkonden, dat 
Geurt VAECHS, hun medelid, aan Johannes VAN BODINGHEN, 
poorter van Maastricht, verkocht en overgedragen heeft eene jaar- 
lijksche erfpacht van 12 vaten rogge ’s jaars uit 22 roeden akker- 
land achter den Stauberch gelegen, palende aan land van het 
©. L. Vrouwealtaar in de kerk van Roesmer, aan land van het 
kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht en aan land van Nelis 


— 457 — 


der lepelmeecker van Roesmer, onder beding de gebruikelijke for- 
maliteiten te zullen nakomen, behoudens ieders recht. 


Afschrift ibidem fol. 69. — Laten: Oloff LEIFFSOENS meier en laat, 
Guert Voecns, Lees BOLLEN, Loye BOLLEN, Tys DOEMEN van Heerderen, 
Vrient LOYEN van Heeze en Ghys BOTSCARTS. 


N° 1589. 


Transfix. 1518 (Februari 26) des sessendetwintichsten daech Fe- 
bruarit geheiten die Sporckelle. - 


Meier en laten des chiens ende loethoeffs boven inden principaet 
huytbrieff daer desen onsen transfixtbrieff doer getransfixeert is oor- 
konden, dat Jannes VAN BOYINGEN aan Andries VAN DEN BIESSEN, 
meester van het gasthuis van St. Servaaskapittel, ten behoeve van 
het O. L. Vrouwelof in die kerk verkocht en overgedragen heeft 
de jaarlijksche pacht, vermeld in den voornoemden hoofdbrief, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Atschrift ibidem fol. 70. — Laten: Lambrecht HEINRicK meier en laat, 
Wilhem FIANEN, Heinrick vAN HEESVELT, Jan MOER, Heinrick vAN Pur- 
THEM, Steven STEVENS en Dionys vAN WYLRE. 


N° 1590. 


1480 (Fun: 17) des seventheenden daeghs in Funio. 


Meier en schepenen van het St. Peterhof van den abt van 
Corbey te Montenaken oorkonden, dat Henrick CRUYLMANS, wo- 
nende te Cautenberg bij Sussen aan de broederschap van kapel- 
lanen der St. Servaaskerk, vertegenwoordigd door haren rentmees- 
ter Andries VANDER HEYDEN genaamd CRAEGHs, 14 groote en 4 
kleine roeden land gelegen opten herseslsdael tusschen Heukelom 
en Sussen bij land der scholieren van Luik, land der Duitsche 
Orde Balie Biessenen land van het gelucht der kerk van Sussen 
opgedragen heeft en verklaard, dat het met niets anders bezwaard 








— 458 — 


is dan met den gebruikelijken landcijns te weten 5 penningen, en 
schout en schepenen van Lenculen den brief bezegeld hebben. 


Orig. op perkament. — Meier en schepenen van het St. Peterhof: Ghoert 
VAN JHESSEREN meier en schepen, Herman VAN EYNETTEN, Arnt BRAN- 
DEBURGH, Henrick VAN GELLICK, Jan WYCK, Jan CLEYNIANS en Con- 
rart INDIE HAGHE. — Schepenen van Lenculen: Cornelis VANDER SARGEN 
schout, Johan CLUT inden heppenaer, Willem INDIE HAGE, Ghielis VAN- 
DER SARGEN, Johan CLUT inf Gruythuys, Henrick VAN ANSTENRODE, 
Henrick VAN GELLICK en Henrick VAN OPHEM. 


N° 1591. 
1481 (Februari 28) inden maent van Spurkell des lesten daichs. 


Meier en laten van het gezworen laathof des kapittels van 
St. Jan-Evangelist van Luik te Fall (Valle) oorkonden, dat Heinrick 
Roerz van Fall aan Andries VAN DER HEYDEN genaamd CRAICHS, 
ten behoeve der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, 
verkocht en overgedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 12 
vaten rogge uit 19 groote roeden bouwland onder Fall in drie 
perceelen gelegen te weten: 7 groote roeden in het veld tusschen 
Fall en Millen, geheeten zudie Schaets, palende aan land van Wil- 
lem VAN BORNE, land van het O. L. Vrouwealtaar te Luik in 
de kerk van den H. Laurentius geheeten zrndie Vente, land van 
Boitsis van Ruckelingen en land van Jan PouweLs van Fall; 4 
groote roeden gelegen op den luiger weech achter die Eyck naast 
land der erven Willem Quax, land der erven Willem CLOES en 
land van Meus’ erven van Fall; en 8 groote roeden gelegen inden 
boedem doemen geit van Valle te Cleynen Meer wert tusschen land 
van Jan SCHILLINX van Tongeren, land van Peter CLAES en land 
der erven CLAES van Fall en verklaard heeft dat buitendien op 
dat land nog gevestigd is eene cijns van dey copy, onder beding dat 
by slechte betaling der pacht die selve capellanen der broederschappen 
verscreven off honne rentmeyster van honnen wegen mit eynen dach 
doen van vyffthien dagen overmits ons meyer ind loeten shoeffs vur- 
screven gedaen, sullen mogen doen ainbringen ind geleyden totten 


— 459 — 


pande der vurscreven dry stucken lants sonder meer vervolch van 
rechts wegen daer om te doen. 
Afschrift in: Registrum hitler. fratern. B fol. 165. — Laten: Lam- 


brecht POUWEIS meier en laat, Jan PouwrLs, Claes VAN VALLE, Stas 
TIELMANS, Peter CLAES en Peter MAES. 


N° 1592. 


Transfix. 1481 (Februari 28) inden maent van Spurkelle des lesten 
daichs. 


Schout en schepenen van Fall oorkonden, dat Heynrick Roers 
van FALL aan Andries VAN DER HEYDEN gezegd CRAICHS, gevol- 
machtigde der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
te Maastricht, de verklaring heeft afgelegd dat, zoo in de toekomst 
eenige fauten, lasten ind gebrecken aan de landerijen waarover de 
hoofdbrief, waardoor deze getrokken is, handelt, mocht bevonden 
worden, dat dan de broederschap zich zal laten penden voer die 
fautens lasten ind gebrecken binnen ind buyten huys sonder vinster 
off duere te sluyten op seven schillinge nae der banck recht, so dicke 
ind mennichiverff als dat gevallen mucht sonder eynich vervolch van 
rechts wegen meer daerover te mogen doen. 

Afschrift ibidem fol. 167. — Schepenen: Hubrecht REYNERS schout en 


schepen, Claes VAN VALLE, Stas TIELMANS, Engelbrecht POUWELS, Peter 
Moes, Wierick LIEFZOENS en Peter CLAES. 


N° 1593. 
1481 (Maart 3) inden Meert drie daghen. 


Meier en gezworen laten van het cijnshof der scholasterij van 
St. Servaaskapittel te Maastricht gelegen te Roesmer, oorkonden, 
dat hun medelaat Guert VOECHS aan Johannes VAN BODINGHEN, 
poorter van Maastricht, verkocht en overdragen heeft eene jaar- 
lijksche erfpacht van 12 vaten rogge te beuren uit 22 groote roeden 
akkerland zr? vellen geheeten achter den stauberch palende naar 
den kant van Veltweselt aan land van het altaar van O.L. Vrouw 








— 460 — 


te Roesmer, naar den kant van Vleytingen aan land van het 

Kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht en naar den kant van 

Membruggen aan land van Nelis der lepelmeecker, onder beding de 

gebruikelijke solempniteyten en behoerlicheyt van vechten te zullen 
nakomen ae costume en gewoenten hun hofs. 

Âtschrift in: Legerboeck van alsullicke renten, censen enz.... van het 

O. L. Vrouwelof fol. 69. — Gezworen laten: Olof LEIFFSUENS meier 


en laat, Guert VOECHS, Lees BOLLEN, Loye BOLLEN, Tys DOFMEN van 
Herderen, Vrient LOYEN van Heeze en Ghys BOTSCARTS. 


N° 1594. 


Transfix. 1518 (Februari 25) des sessendetwintichsten daech Ffe- 
bruarii geheyten die Sporckelle. 


Meier en laten van het laathof genoemd in den principael huyt- 
brieff daer desen onsen transfixtbrieff doer getransfixeert is oorkonden, 
dat Jannes VAN BOYNIGEN aldaar genoemd aan Andries VANDEN 
BIESSEN, gastmeyster van St. Servaasgasthuis ten behoeve van het 
O. L. Vrouwelof in St. Servaaskerk de erfpacht van 12 vaten 
rogge, in den hoofdbrief vermeld, verkocht en overgedragen heeft. 

Afschritt ibidem fol. 70. — Laten: Lambrecht HEINRICK meier en 


laat, Wilhem HANEN, Heenrick VAN HEESVELT, Jan MOER, Heinrick 
VAN PUTHEM, Steven STEVENS en Dionys VAN WYLRE. 


Ne 1595. 
1481 (Puli 3) des derden dachs van Fulio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Kathryne VAN HAREN aan Merten 
VAN GESTINGEN, zijne echtgenoote Marie en hun beider erven 
eene jaarlijksche erfrente van 10 schellingen uit een huis te Wyck 
naast dat van Merten VANDEN VELTZ overgedragen heeft, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en met 
de verklaring dat op het huis nog gevestigd is eene rente van 
1 mark ?s jaars, alles onder verband harer goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Voes QUODEXTER en Henryck VAN 
GELLICK. 





— 461 — 
N° 1596. 
Transfix. 1497 (Maart 10) thien dage in Merte. 


Schep. v. M. verklaren, dat Mette VAN HAEREN aan Merten vAN 
GESTINGEN, zijne vrouw en zijne kinderen eene jaarlijksche rente 
van 10 schellingen uit een huis te Wyck, reingenooten de Vroen- 
hof en het huis van Merten VANDEN VEELS, overgedragen heeft, 
onder beding hun het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnt BRANDENBERCH en Hellinck 
HAVET. 


N° 1597. 
1499 (September 7) des sevensten daechs Septembris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Merten VAN GESTINGEN aan Johan 
VANDER VOLMOELEN, als rentmeester van deken en kapittel van 
St. Servaas eene jaarlijksche erfrente van 1 mark uit een huis te 
Wyck aan den Vroenhof gelegen naast dat van Meerten VANDEN 
VEELS heeft overgedragen, onder belofte hen tegen elke vordering 
te zullen vrijwaren, waarvoor hij zijne goederen verbonden heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Dirick RRAETS en Reyner PROENEN. 


N° 1598. 
1481 (Fuli 7) inden hoymoent der men noemt Pulius seven dage. 


Meier en schepenen der bank en heerlijkheid Munsterbilsen 
oorkonden, dat Johan JOESTEN genoemd VANDEN CREEFT aan 
Heinric VANDEN DALE, priester en kapellaan van St. Servaaskerk 
te Maastricht, vertegenwoordigd door Cloes Hoen VANDEN BROEK 
eene jaarlijksche erfrente van 41/9 oude Kepsersche Vrancryxe 
schilden uit een erf te Munsterbilsen gelegen en gcheeten dat 
goet van Hostaet (1), palende aan het erf van den Zuykoef en het 


(2) In de noot in dorso wordt het geheeten bona de Hostaden. 





erf van Margariet BEELEN verkocht en overgedragen heeft, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Gort BRUYNS meier en schepen, 
Wouter ONGEWASSCHEN, Johannes KFRSS, Steven SMEETS en Wilhem 
VAN LINDE. — Zegels: 1°. Gedeeld rechts van vair, links twee schiet- 


spoelen; omschrift: S. GOERT . .;—2°. Een ossenkop ; omschrift: .. OUTER . ; 
— 30, Twee elkaar kruisende hooivorken, ter weerszijde en in den schild- 
voet vergezeld van een vijfblad; — 4°. Eene roos, in de beide bovenhoeken 
een molenijzer; omschrift: STEVEN SMEETZ. 


Ne 1599. 
1481 (Augustus 7) inden maent Augusti opden sevenden dach. 


Meier en schepenen der bank en heerlijkheid Cleynspauwen 
oorkonden, dat Peter PYPARTS van Bilsen aan Andreas VAN DER 
HEYDEN genoemd CRAECHS ten behoeve der broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk verkocht en opgedragen heeft 4 
groote roeden akkerland te Spauwen aent Spauwenregaet gelegen, 
palende aan land der erven Dierick SCHILLINX en aan land der 
voornoemde broederschap, en zijn broeder Johannes PYPARTS 
hoem gueder deylinge belovende verklaard heeft geene aanspraak op 
dat land te hebben noch te zullen doen gelden. 


Afschrift in: Reeistrum Uitter. fratern. B fol. 181. — Schepenen: 
Goert BRUYNS meier en schepen, Kerstiaen CLERCKS, Laurees VAN 
LINDE, Noelman GOERTS, Jan SWENNEN, Heinrick HEUTS en Wilhem 
SCOEFS. 


Ne 1600. 


1481 (September 25) vyff ende twyntich dage Septembris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhem vaN BOELRE aan Hubrecht 
VAN PERA, priester en kapellaan van St. Servaaskerk aldaar eenen 
jaarlijkschen grondcijns van 2 marken uit het huis van Henrich 


— 463 —. 


SMETZ te 7weembergen tusschen de huizen van Engelbrecht Orr- 
SLEGERS en van Johan ZEYLMEKERS gelegen overgedragen heeft, 
onder beding de gebruikelijke formaliteiten te,zullen nakomen 
en die overdracht te zullen doen goedkeuren door zijne echtge- 
noote Aleyde. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Johan VAN EWEN en Bertholt 
VANDEN WYER. 


Ne 1601. 
1481 (October 14) inden moent van Octobris vierteen dage. 


Meier en schepenen der bank en heerlijkheid Munsterbilsen oor- 
konden, dat Gort HOENKENs van Tongeren aan Heinric VANDEN 
DALE, priester en kapellaan van St.Servaaskerk te Maastricht, 
eene jaarlijksche rente van vijfdehalf alde Keysersche Vrancryxe 
schilt uit het goed van ÆMostuet te Munsterbilsen met bijbehoo- 
rende bosschen, weiden, vijvers, beemden enz, palende aan het 
goet van den luyhoef en het erf van Margriet BEELEN overge- 
dragen heeft, behoudens ieders recht daarop. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Gort BRUYNS meier en schepen, 
Wouter ONGEWASSCHEN, Jan KERS, Steven SMEETS, Wynant GORTS, 
Wilhem VAN LINDE en Heinrich VANDER STEGEN. 


N° 1602. 
1482 (Mei 2) inden moent van Meye opden tweden dach. 


Schout en schepenen der koger banck van Herderen, meier en 
laten van het laathof der Duitsche Orde Balie Biessen, meier en 
laten des laathofs van Munsterbilsen, alsmede meier en laten van 
het laathof geheeten PFacob Bexhoef thans behoorende aan Gherit 
int Gruythuys, welke laathoven gelegen zijn te Riempst, oorkonden, 
dat Johan VAN NAMEN wonende te Millen aan Andries CRAECHS, 
rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
te Maastricht, verkocht en opgedragen heeft 10 bunders akkerland 


— 464 — 


in de volgende perceelen onder Riempst en Herderen gelegen: 
17 groote en 11 kleine roeden op dat Vleytinger peetgen palende 
aan land van Jan LOERE, land der erven Peter SCHATS en land 
der Duitsche Orde Balie Biessen; 5 groote en 5 kleine roeden 
achter de hofstede van Lambrech vAN CONEGRACHT naast land 
van Huybrecht GHYSEN, land van Dieric VAN GELICK en land 
van Ghyse VANDEN ROEDE; 8 groote roeden komende mef ten 
heuft op die Steynstrote bij land van Gherit MERCKEN, bakker van 
Maastricht, en land van Ghyse VANDEN RODE voornoemd, van 
welke beide perceelen in het laathof van Gherit zn? Gruythuys jaar- 
lijks betaald worden 6 penningen, 3. koppen rogge en 3 koppen 
gerst; vierdehalf roede achter de hofstede van Lambrech VAN 
CONEGRACHT en 10 groote roeden opt roet achter Riempst, palende 
aan land der kinderen van Wilhem BOLEN van Amelsdorp, aan 
land van Ghyse VANDEN Roy en land van Huybrecht GHYSEN; 
14 groote roeden off roet achter Riemst naast land van Jan THys 
van Laufelt, land der erven Stas VANDEN KERCHOEF en land van 
Jan HEUTENS; 6 roeden benoorden den wijngaard van Jan VAN 
HENISSE, palende aan land van het Kapittel van O. L. Vrouw 
van Maastricht, aan land der erven Peter LOERES en aan land 
van Jan vAN COTHEM, poorter van Maastricht; 4 roeden in die 
mortcuyle tusschen land der erven Goeswyn VANDEN BERNE en 
land van Gheret Lambrechs BOLEN zoon, thans behoorende aan 
de religieuzen van Peer; 6: groote roeden opt diependale naast 
land der erven Wilhem BOLEN van Amelsdorp; 4 groote roeden 
int diependael aan twee zijden palende aan land der erven Peter 
SCHATS en aan land van het gelucht van Riempst en Herderen; 
4 groote roeden benoordên den diependale naast land der erven 
Wilhem BOLEN en naast het goed van Herke, belast met 11/3 
penning cijns, 1 kop rogge en 1 kop gerst ?s jaars betaalbaar in 
het laathof van Gherit INT GRUYIHUYS; 4 roeden aen den cruys- 
boem naast land van den pastoor van Riemst, aan den steenweg 
en naast land der kinderen van Jan STAS; 4 groote en 7 kleine 
roeden sonder den weech gelegen by den cruysboum comende op die 
steynstrote naar den kant van Riempst palende aan land van Cloes 
VAN MERE en naar den kant van Herderen aan land van Art. 
HESSEL van Tongeren; 8 groote roeden aan de szweren cuyle 
palende aan land der kinderen van Wilhem BOLEN en aan land der 


— 465 — 


Duitsche Orde Balie Biessen; 15 groote roeden bij de voorgaande 
gelegen naast land Stas TIELMANS, land van Jan POUWELS en 
land der erven Art MorEpas; 6 groote roeden op den mereberch 
naast land der erven Wilhem BOLEN, land van Jan THys en land 
van Johan VAN SPAUDEN; veertiendehalve roede op den mereberch 
aen theuft naar den kant van Meer naast land der gebroeders Lam- 
brecht en Jan HENTENS en naar den kant van Millen land van 
Jan VAN COTHEM; 6 roeden achter de hofstede te Riempst, palende 
aan land van Johan VAN SPAUDEN en land van Jan VAN COTHEM; 
3 roeden gelegen aan Jan Mathys’ bempigen, comende op die 
merestroet, naast land van Lambrecht VRENCKENS fer weytmolen 
wart, naast de weide van Jan HUYBRECHS; 4 roeden aan het pad 
van Heukelom naar Riempst naast land van Kathryna HEX, land 
van Jan HENTENS en aan den mesweech; 15 groote roeden achter 
Lochtenhoef geheeten den Vogelsanck palende aan land van Noelman 
HESSELS en aan land der kerk van Riemst; 32 groote en 13 
kleine roeden aenden steynberch naast land der erven Wilhem 
BOLEN, land van Jan THys en land van Jan HENTENS; 3 roeden 
bij het vorige perceel gelegen naast land van St. Servaasgasthuis 
te Maastricht en naast land der Vrouwe HERCKEN; 7 groote en 
8 kleine roeden tusschen Riempst en Herderen gelegen aan den 
mesweech palende aan land der erven Jan STas en land der erven 
JAN HENTENS; 2 groote roeden bij de weide der kinderen Jan 
STAS naar den kant der Jeker palende aan land der Duitsche Orde 
Balie Biessen en naar den kant van Vleytingen aan land van 
Johannes VAN SPAUDEN; dat hij verklaard heeft dat van die 
perceelen jaarlijks aan den rentmeester van den Graaf van Loon, 
als heer, met half Maart betaald worden 9 koppen tarwe, 10 
koppen rogge, 10 vaten en 3 koppen gerst en met het feest van 
den H. Remigius (1 Oct.) 9 stuivers; dat van de perceelen roe- 
rende van het hof van Munsterbilsen, te samen 19 groote roeden 
stoende ten slechten rechte, per bunder jaarlijks met half Maart 
betaald worden 1 vat rogge, 1 vat gerst, 3 kleine vaten haver 
en 7 penningen, en van de perceelen roerende van het laathof 
der Balie Biessen jaarlijks met het feest der H. Gertrudis (17 Maart) 
5 koppen gerst en 10 stuivers; dat al die perceelen daarenboven 
nog bezwaard zijn met 11,3 vat rogge ten behoeve van het gelucht 
der kerk van Riempst en dat bij den verkoop tegenwoordig waren 





— 466 — 


Adam TANTS, beenhakker van Maastricht en zijne echtgenoote, 
Jacob VAN BOCHOVEN en zijne echtgenoote Mechtilt, die kon 
tsamen gueder deylingen hyr in tegen beloeft hebben, bekennende dat 
sy egeyne rechte noch tonseggen meer en behielden aen dese boven- 
gescreven lande. 


Orig. op perkament. — Schepenen van Herderen: Cloes VANDEN LIE- 
BART schout en schepen, Loye VRINTS, Johannes KERSS, Symon VAN 
KESTELT, Gort LANTMETER, Cloes VERGHERTRUDEN en Willem Scou- 
TETEN. — Laten van het laathot der Balie Biessen: Wouter ON- 
GEWASSCHEN meier, Jan POESMANS en Johan VAN BERGE. — Laten 
van het laathof van Munsterbilsen: Reiner SCOEFS meier, Ghyse DOMEN 


en Jan INDEN MEERF. — Laten van het laathof van Gheret INT GRUYT- 
HUYS: Jan SMEET van Hoekelem meier, Stas TIELMANS en Heinric 
REYNERS. — Zegels: 1°. Een klimmende leeuw; omschrift; S. CLAES 


VANDEN LIFBART; — 6°. Gedeeld rechts drie spitsruiten; links die inhoe - 
kingen van boven uitgaande daaronder een wassenaar; omschrift; SIGIT.- 
LUM CLAES VAN GERTRIDEN. 


Ne 1603. 
1482 (Mei 28) dryentwyntich daghe in Meye. 


Schep. v. M. verklaren, dat Dierick VAN DAMEREYSSEN als man 
en momboor van Mechtilde zaden Tumeleer als vruchtgebruikster 
en hare dochter Kathryne GOLERS als erfgename, gezamenlijk aan 
Thys OoPDEN PUTTE, Hillen zijne vrouw en hun beider erven eene 
jaalijksche erfrente van 25 schellingen uit diens huis bij O. L. 
Vrouwekerk naast dat van Jacop HULTEPANT en dat van Lam- 
brecht VAN GEMERT, kuiper, overgedragen hebben. 

Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen. 
van O. L. Vrouwelof fol. 27 v. — Schepenen: Johan VAN HEZE en 
Voes QUODEXTER. 


Ne 1604. 
Transfixen 1502 (Mei 11) des elffden dachs van Meye. 


Schep. v. M. verklaren, dat Thys OPTEN PUTTE aan Lambrecht 
VAN BOSSENHOVEN eene jaarlijksche rente van 25 oude grooten 
uit het huis, vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is getrokken 


— 467 —- 


heeft overgedragen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en met de verklaring dat gemeld erf nog bezwaard 
is met eenen erfcijns van 6 marken en 16 schellingen. 


Afschrift ibidem fol. 27 v. — Schepenen: Dieryck BROETZ en Hellinck 
HAVET. 


N° 1605. 
1504 (Augustus 6) sees daghe in Augusto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Lambrecht VAN BOSSENHOEVEN 
aan Andries VANDEN BYESSEN, kapellaan en gastmeester van St. Ser- 
vaaskerk aldaar, ten behoeve van het O. L. Vrouwelof eene jaar- 
lijksche erfrente van 2 marken, waarvan 25 schellingen uit het 
huis vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is gestoken en 15 
schellingen uit het huis geheeten dye werelt in de Breedestraat 
naast het huis van Anthonys DAUTENGY en dat van Peter DOEMS 
overgedragen heeft, onder beding de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen, waarvoor hij zijne goederen heeft verbonden. 


Afschrift ibidem fol. 28. — Schepenen: Henryck VAN GELLYCK aenden 
Vrythoff, Aert BRANDEBERCH, Geret PRENTEN en Johan VAN EYNATTEN. 


Ne 1606. 
1482 (September 27) des sevenendetwintichsten daechs Septemnbris. 


Schepenen der beide gerechten van M. oorkonden, dat Johan 
PRENT burgemeester, Ardt PROENEN, Peter Tyroie, Willem 
HANSCHEMEECKER, Laurens DAUWENS, Hubrecht NELIs, Johan 
HAMEECKER en Johan Nys gezworenen van voormelde stad, ef 
den gemeynen gevolghe vanden raide ende der gemeynre ambachten 
ende beyde der gerichten aan Herman ALARTS, kramer, zijne vrouw 
en zijne erven, voor de som van 500 Rijnsche gulden aan den 
peymeester Johan COENINXx betaald, verkocht hebben en over- 
gedragen eene rente van 25 dier guldens ’sjaars, in twee half- 
jaarlijksche termijnen te beuren uit de stadseigendommen binnen 
derzelver vrijheid gelegen, op voorwaarden hun het rustig bezit 
te zullen vrijwaren en die rente naar believen te mogen aflossen 





— 468 — 


voor eene gelijke som, voerden dag sonder rint ende naeden dach 


metter rinten. 


Afschrift ibidem fol. 67. — Schepenen: Henrick VAN GELCK Zen Al- 
denmoere, Henrick VAN ANSTENROE, Vaes QUODEXTER en Ardt BRAN- 


DEBORCH. 


N° 1607. 
Transfix. 1504 (Augustus 1) opden yrsten daech van Augusto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Herman ALARTS aan Andries VAN 
DEN BIESEN, kapellaan en gasthuismeester van St. Servaaskerk, 
ten behoeve van het ©. L. Vrouwelof aldaar des Woensdags te 
doen eene jaarlijksche erfrente van 20 gulden, die hij van de 
stad Maastricht te beuren heeft en die vermeld is in den brief 
waardoor deze getrokken is, heeft overgedragen, onder beding die 
overdracht te zullen doen bekrachtigen door zijne echtgenoote 
Yda (D. 

Afschrift ibidem fol. 68. — Schepenen: Heinrick VAN GELLICK aenden 
Vrythoff, Ardt BRANDFBORCH, Geert PRENTEN en Johan EYNATTEN. 


N° 1608. 
1483 (April 6) des sessden dachs vander mont van Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Jun ELMAN aan (Cloes CUPER, 
priester en kapellaan van St. Servaaskerk, en aan zijne erven een 
mark jaarlijkschen cijns uit zijn huis in de Kapoenstraat naast 
het St. Jacobsgasthuis en dat der kinderen Wouter SNACKERTZ 
overgedragen heeft, onder beding hun het rustig bezit daarvan te 
zullen verzekeren en verklaard heeft dat op voormeld huis geves- 
tigd is eene rente van 2 marken en 5 schellingen, alles onder 


verband zijner goederen. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Johan VAN ELBERS en Reyner 


Ca 


PRONEN. 


(1) Eene noot onder den brief meldt, dat ten jare 1506 Andreas VANDEN BIESSEN 
van bovengenoemden Herman ALARTS de nog resteerende 5 guldens der rente, ver- 
meld in den hoofdbrief, afgekocht heeft met honderd Rijnsche gulden. 





— 469 — 
Ne 1609. 
1483 (December 16) inden maent Decembri des sesthienden dachs. 


Schout en schepenen van Heugem oorkonden, dat Jan VAN 
BUEL en zijne huisvrouw Mechilde zz vermerdernissen der Goits- 
dienst ten behoeve der tweede fundatie van het St. Laurentius- 
altaar in St. Servaaskerk te Maastricht in handen van Johan 
PASSART, priester en kapellaan dier kerk, eene jaarlijksche erf- 
pacht van 12 vaten rogge heeft overgedragen, met inachtneming der 
gebruikelijke formaliteiten en met behoud van ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Johan SCHEYVE VANDEN VEELS 
genaamd SCHEYFFART schout, Peter CLOES, Arnt BRANDENBERG, Dirick 


BRAETZ, Lambrecht VAN BOSSENHOVEN, Reyner VAN BERNE en Johan 
VAN Ewen. 


Ne 1610. 
1484 ( Funi 29) op Sint Peter ende | Pauwelsdach\der heiligen Apostelen. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Reyner ZUYSKENS aan Heynrich 
PoPULER en zijne erven eene jaarlijksche erfrente van 26 schel- 
lingen uit het huis op de Groote Gracht waarin hij woont, naast 
dat van Heynrick SCROEDERS en het huis van Katherine MOUWEN 
heeft overgedrrgen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en die overdracht te zullen doen bekrachtigen 
door zijne echtgenoote en verklaard heeft, dat buitendien op dat 
huis nog gevestigd is eene rente van 5 marken en 10 schellingen, 
alles onder verband zijner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Gielis VANDER SARGIEN en Heyn- 
rick VAN ANSTENROEDE. 


N° 1611. 
1484 [November 9) negen daige in Novembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gobbel vAN ÎTTER, aan heer 


Jannes VAN HALLEER, ten behoeve der presentien des coninx 
30 . 


— 410 — 


capelle (1) in St Servaaskerk aldaar eenen jaarlijkschen erfcijns van 
4 marken uit zijn huis Zudie honre straet naast dat van Jan VAN 
SCHAERNE en dat van wijlen Cleermont VAN ABELEN overge- 
dragen heeft, onder beding het rustig bezit daarvan te zullen ver- 
zekeren en die overdracht te zullen doen goedkeuren door zijne 
echtgenoote Elizabeth, waarvoor hij zijne goederen verbonden heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Lambrecht VAN LYNDE en Hen- 
rich VAN GELLICH aenden Vrythof. — Zegels: 1°. Van vair met een 
dwarsbalk beladen met een vijfblad tusschen twee lelies; het schild ge- 
houden door een naar rechts klimmenden leeuw; omschrift: S. LAM- 
BRECHT VA LINDE — 2° In het schildhoofd twee vijfbladen naast el- 
kaar; omschrift: S. HENRICH VAN GELKEN. 


N° 1612. 


1485 (Mei 29) des negen ende twyntichsten daechs inden maent van 
der Mey. 


Meier en schepenen van Cleynespauwen oorkonden, dat Gob- 
bel vAN ÎTTER, rentmeester der broederschap van kapellanen der 
St. Servaaskerk te Maastricht, op zijn verzoek ten behoeve van 
Thonis BOUGARTZ in het bezit is gesteld eener jaarlijksche erf- 
pacht van zesdehalf vat rogge, dat wijlen heer Joest FASTRART 
aan Thonis BOUGARTZ gelaten had uit Wouter BoYARTZ’ huis en 
hofstede te Berghe en uit twee perceelen akkerland, elk van 4 
roeden, waarvan het eene gelegen is aan de straat naar Roesmer 
naast land van Laurees VAN LYNDE en het andere gelegen is voer 
Berghe (2) palende naar den kant van Spauwen aan land van den- 
zelfde en naar den kant van Berghe aan land der Duitsche Orde 
Balie Biesen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Goert MEYERS meier en schepen, 
Laurees VAN LYNDF, Noelman GOERTz, Christiaen CLERXS, Ileynrich 
HOETZ, Johan SWYNNFN en Johan PRYNT.— Zegels: 2°. Een roos, het 
schild gehouden door een naar rechts klimmenden leeuw; — 3°. Door- 
sneden, boven een stappende leeuw; onder drie spitsruiten naast elkaar; 
omschrift: S. HEINRICH GUERTZ. 


(4) Deze kapel werd omstreeks 1473 gebouwd door de milde giften van Lode- 
wijk XI, koning van Frankrijk; vandaar dat ze de Koningskapel werd genoemd. 
Sinds 1481 hield de broederschap van kapellanen in die kapel hare vergaderingen 
en bijeenkomsten en het is niet twijfelachtig dat door de gresentien voormeld 
bedoeld worden de presentiegelden dier broederschap. 

(2) Berg, een gehucht van Klein-Spauwen. 





— AT — 
N° 1613. 


Trausfix. 1506 (September 2) des tweeden duechs in Septembris ghe- 
heyten der Evenmaent. 


Meier en schepenen van Cleynspauwen oorkonden, dat Thonis 
BOUGARTZ aan Johannes VOLMOELEN den jonge, rentmeester der 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht, 
verkocht en overgedragen heeft het zesdehalf vat rogge jaarlijk- 
sche pacht, vermeld in den hoofdbrief waardoor deze getrokken 
is, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Goert BROENSCHE meier en schee 
pen, Laurees VAN LYNDE, Johan DANYELS, Johan MERTENS, Vryent 
VAN AMESTORPE, Goerdt LANTMETER VANDER EYCKEN en Wylhem 


HANEN. — Zegels: 3°. Een naar links gewende ploeg; in het schildhoofd 
een ring; omschrift: SEGHEL . JAN ... 


Ne 1614. 
1488 (Maart 10) den thienden dach van Meert. 


Burgemeesters, schepenen, gezworenen en raad der stad Maas- 
tricht oorkonden, dat zij aan Heyn WAGEMAN COEX, zijne vrouw 
LysBED en beider kinderen voor de som van 200 rijnsche guldens 
die gelacht ende bekeert syn in noetsaken die der vurgeschreven statt 


de dieser tyt voercomen syn, eene jaarlijksche erfrente van 10 Rijnsche 


guldens verkocht en overgedragen hebben en beloofd hun het 
rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren. 
Afschrift in: Registrum liller. fratern. B fol. 117 v. — Schepenen: 
Gielis VANDER SARGIEN, Heinrick VAN GELLICK ten alden moer, Lam- 
brecht VAN LINDE en Wilhem SPEN. — Burgemeesters: Jan PRINT en 
Wilhem VAN BORN. — Gezworenen: Jan HAMEECKER, Jan NYss, Tho- 
mas VANDEN KETEL, Wouter PISTER, Laurens TANTS en Johan VANDEN 
BERCH. 


N° 1615. 
Transfixen. 1508 (September 30) des lesten dachs Septembris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Heynrick WAGEMAN, zoon van 





— 412 — 


Kad 


Heinrix WAGEMAN COEX, aan Johan VAN GREVENROEDE zijne 
huisvrouw Margriet en hun beider kinderen eene jaarlijksche rente 
van 10 guldens uit de goederen der stad, vermeld in den brief 
waardoor deze is getrokken heeft overdragen, onder beding hun 
het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren, waarvoor hij zijne 
goederen verbonden heeft. 

Afschrift ibidem fol. 119. — Schepenen: Dierick BROETZ en Laurens 

CALABERS. 


Ne 1616. 
1522 (Maart 22) eyn ende twintich dage inden Meert. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan WAELPOT, ten behoeve van 
Herbrecht HAMONT, als meester der broederschap van kappellanen 
der St. Servaaskerk afstand gedaan heeft der 10 guldens jaarlijksche 
rente, waarvan melding ts in den naastvoorgaanden brief, waardoor 
deze getrokken is, onder beding die afstand te zullen doen goed- 
keuren door zijne echtgenoote Anna, waarvoor hij zijne goederen 
verbonden heeft. 

Afschrift ibidem fol. 119. — Schepenen: Peter NOETSTOCK en Jan 
VAN RYEMPST. 


N° 1617. 
1488 (December 11) elf daige in Decembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan Hoeze, bakker, aan Laurens 
VoirsTERs en Machiel WREDEN, roededragers van St. Servaas- 
kerk, en hunne erven heeft overgedragen eenen jaarlijkschen erf- 
cijns van 2 marken uit een huis in de Wolfstrote naast dat van 
Margriete SCHEVMEKERSSE en naast het huis van Cloes VEESERS, 
in mindering van eenen cijns van 6 marken die wijlen zijn 
vader aan ... CLOEs, brouwer, wonende in de St. Antonius- 
straat verkocht en op dat huis gevestigd had, en Laurens en 
Machiel die hebben afgestaan aan deken en kapittel van St. Ser- 


— 473 -- 


vaas, die zich verplichtten de jaargetijden van beide echtgenooten, 
Maria en Heilwig daarvoor te zullen houden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Gielys VANDER SARGIEN en Hen- 
rick VAN ANSTENRODE. 


Ne 1618. 
1489 (October 28) des XXVIII daechs der moent van Octobri. 


Burgemeester, gezworen raden en ingezetenen van Loon, Hasselt, 
Bilsen, Herck, Beringen, Peer, alsmede schout en schepenen der 
landen van Vogelsang, Hamme en Peelt oorkonden, namens het 
geheele land van Loon aan Henrich VAN DEN DAEL, kapellaan 
van St. Servaaskerk te Maastricht, ten behoeve van het O.L. Vrouwe- 
lof aldaar, verkocht en overgedragen te hebben eene jaarlijksche 
rente van 6 Rijnsche guldens, die zij gebruikt hebben inden ge- 
meynen orbaer ende profyt des vurscreven gemeynen lants van saken 
den orloghe aengaende inder tyt leyder bennen den lande van Ludick 
ende van Loen regierende, te leveren te Maastricht in twee half- 
jaarlijksche termijnen, te weten 1 Mei en 1 November, en waar- 
voor zij al hunne goederen verbonden hebben op voorwaarden, 
dat, zoo die rente niet geregeld wordt betaald, vijftien dagen na 
aanmaning de momboor van voormeld lof alle dagen op und ver- 
leisten zal 5 stuivers tot dat de rente alsmede de Zeistinghe zal zijn 
betaald, doch niet langer dan een maand; dat voornoemde momboor 
eveneens beslag zal kunnen leggen op hunne goederen, roerende 
en onroerende; dat zij, in geval van oolog binnen hun land 54 were 
mit rouff, brant, gevenckenisse, arrestatien of ouch misvalle, mis- 
wasse van vruchten of van ordinantien die by den dry staetten van 
den lande opgesat syn off opgesat muchten werden die hierinne hinder- 
licke muchten syn, zij altijd voormelde rente verplicht zullen zijn te 
betalen; dat zij niet mogen trachten van den Paus, den keizer of 
den bisschop van Luik te bekomen eenig privilegie dat in strijd 
zou zijn met het boven vermelde en waarvan voornoemde momboor 
hinder of last zoâ kunnen hebben in zijne rechtmatige eischen 
op de onderhavige renten; dat zij vaarwel zeggen op het recht 
dat men heydt gemeen verthienisse met verzoek aan alle rechters, 





— 414 — 


ambtlieden en gerechtsboden, zoo geestelijke als wereldlijke, om 
ten allen: tijde zonder verschooning'hen tot het onderhouden en 
nakomen van dat alles te dwingen; dat zij na vier jaar die rente 
zullen kunnen aflossen met 100 Rijnsche guldens, ieder gulden 
tegen 20 stuivers loopende Hasseltsche munt en dat zij, ingeval 
deze brief op de eene of andere wijze beschadigd wordt of ver- 
loren gaat, byden water, vuyr off anderssins verloren off verdorven 
wurde, zij den momboor voormeld een nieuwen brief zullen 
verstrekken uit de registers waarin hij is geregistreerd. 


Afschrift in: Zegerbueck van alsullicke renten, censen... van O. L. 
Vrouwelof fol. 49. 


N° 1619. 
Transfix. 1489 (November 20) XX daghe in Novembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Andries VAN KELCHTEREN, priester, 
Alart ALARTS, Thilman Thilman SCILDERS en Dionys SPREUWEN, 
als gevolmachtigden van burgemeesters en gedeputeerden van 
Hasselt, Bilsen, Herck, Beringen, Peer, en het land van Hamme, 
beloofd hebben de voorwaarden, gesteld in den hoofdbrief waar- 
door deze is getrokken, stiptelijk te zullen nakomen. 


Afschrift ibidem fol. 51. — Schepenen: Henrick VAN ANSTENROEDE 
en Wilhem SPINDE (?). 


N° 1620. 
1490 (Augustus 6) seesse daghe in Augusto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Nale MEYLORTS als vruchtgebruik- 
ster, en haar zoon Wilhelm MEYLORTS als erfgenaam ten behoeve 
van Arnt NOUWEN den jonge, Geertruyde zijne echtgenoote en 
hun kinderen afstand gedaan hebben eener jaarlijksche erfrente van 
4 marken uit het huis die sterre in de Groote Staat tusschen het 
huis den alden moer en het hoekhuis der sterrenruken (1), onder 
beding hen tegen alle aanspraak te zullen vrijwaren en met ver- 


(2) De latere Vijfharingenstraat. 


— 415 — 


klaring dat op gemeld huis nog gevestigd is eene rente van 11/, 
mark, alles onder hypotheekstelling zijner goederen. 


Afschrift ibidem fol. 44 v. — Schepenen: Gielis VANDER SARGIEN en 
Henrick VAN ANSTENRADE. 


Ne 1621. 


Transfixen. 1493 ( December 25) vyffendetwintich dage in Decembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Arnt NOUWEN de jonge de jaar- 
lijksche rente, waarvan melding is in den naastvoorgaanden brief 
waardoor deze getrokken is, aan Andrees Daems, apotheker, heeft 
overgedragen op voorwaarde, dat zoo die rente binnen het jaar 
en een dag ingelost wordt, Andries die marken ontvangen zal 
en voor elke mark beuren 10 Rijnsche guldens, onder beding de 
gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Afschrift ibidem fol. 45. — Schepenen: Lambrecht LAMBOY en Hel- 
linck HAVET. 


N° 1622. 


1494 (December 24) vierendetiwintich daghe in Decembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Andrees DAEMS, apotecarys, ver- 
klaard heeft, dat Arnt NOUWEN de oude de 4 marken rente ver- 
meld in de beide naastvoorgaande brieven heeft ingelost en hi) 
ze aan Arnt, zijne echtgenoote Kathryne en hunne kinderen heeft 
overgedragen en verklaard daarop geen aanspraak meer te behouden. 


Alschrift ibidem fol. 45 v. — Schepenen: Henrick VAN AMSTENROEDE 
en Goert VANDER MOELEN. 


Ne 1623. 


1506 (April 25) op Sinte Marcusdack. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Arnt NOUWEN aan Andries VAN- 
DEN BIESSEN, kapellaan en gasthuismeester van St. Servaaskerk 
ten behoeve van het O. L. Vrouwelof de rente van 4 marken 





— 416 — 


vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is getrokken, heeft 
overgedragen. 


Afschrift ibidem fol, 45. v. — Schepenen: Goirt PRENTEN en Laurens 
MEys. 


N° 1624. 


1491 (Fanuart 26) des sessentwintichste daeghs in Fanuario. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Jan TvyBus aan de panisten of 
clockbroeders van St. Servaas eene jaarlijksche erfrente van 26 
schellingen uit zijn huis op de veemarkt tusschen de huizen van 
wijlen Lambricht Nours en Wirick BOUMERS overgedragen heeft 
en verklaard, dat buitendien op dat huis nog gevestigd is eene 
rente van 10 marken, onder beding die overdracht te zullen doen 
goedkeuren door zijne echtgenoote Lysbette. 


Afschrif in: Liber litter. bonorum... panistarum fol. 41. — Schepenen: 
Lambrecht VAN LYNDE en Laurens CLAEBERS. 


N° 1625. 


1491 (April 14) inden maent Aprille des viertheende daichs. 


Refterproost en laten van den reefterhoiff van St. Servaaskerk 
te Maastricht, oorkonden, dat Thys BORMAN, als man en mom- 
boor van Aechten Saxs, aan Derick VAN SCHAERN en diens echt- 
genoote, Gertrude VLEMINX, verkocht en opgedragen heeft 15 
groote roeden akkerland inden pottenberch bij land. van de Predik- 
heeren van Maastricht, die hem aangevallen zijn bij den dood 
van Lambrecht SAxs, zijnen schoonvader, en verklaard heeft dat 
op voormeld land gevestigd is eene rente van 6 penningen ten 
bate van den refterproost voornoemd. 

Orig. op perkament. — Laten: Matheus NOOTSTOCK reefterprotst van 
St. Servaas, Wilhem VANDEN BOSSCH, Thomas VAN HERDEREN, Jacop 
VoicHTs en Lambrecht BOICHMEKER. — Zegels: 1°. Drie hoeden 2—1, 
de koorden gestrengeld en noeud d'amour; omschrift: S, MATHEUS NOET- 
STOCK; — 3°. Een naar rechts gezeten vos (?); omschrift: SIGILLUM THOMOIS 


VAN HERDEREN; — b°. Een voetboog ter weerszijden vergezeld van een 
St. Andrieskruisje, het schild gehouden door een aanziende engel. 





— 411 — 


N° 1626. 
Transfix. 1491 (Funt 11) inden maent van Funio des elfften daichs. 


Laten voornoemd oorkonden, dat Gerart NOETSTOCK as wettige 
neeste ende matche Thys BORMANS den koop en verkoop in den 
hoofdbrief waardoor deze getrokken is heeft beschud ende omme den 
genoich te doen so heeft Gerart Noetstock vorscreven opgedaen dat 
wissel aen Lenssen Meys, die welke voer ons gestoent hy sulke pen- 
ningen bereit were te leggen van desen bescheidde so verre Dierick 
vorgenoempt off ymant van synen wegen die ontfangen wulde, da van 
Gerart voerscreven becande orkonde ende betailde ende begeerden des 
vorscreven is Dierick van Scharn gekondt te werden omme syne recht. 


Orig. op perkament. — Laten: Matheus NOFTSTOCK reefterproist, 
Wilhem VANDEN BOUSSCH en Thomas VAN HERDEREN. — Zegels: 2°, Van 
vair met een dwarsbalk, waarop drie leliën naast elkaar; tournooihelm: 
helmteeken: twee afgewende olifantstrompen; omschrift: S. VILLYN 
VA DE . BOSCH. 


Ne 1627. 
1491 (Fuli 12) des twelffden dachs in Fulio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Heynrick vAN BOELRE aan Art 
CLUTTE, priester en kapellaan van St. Servaas, en aan zijne erven 
eenen jaarlijkschen cijns van 10 schellingen uit het huis van Lam- 
brecht BOECHMEKER in de ramestrate, tusschen de huizen van Willem 
VOETE en van meester Jan VAN DER NUEWERSTAT gelegen over- 
gedragen heeft, onder belofte de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en met verklaring dat buitendien op dat huis 
gevestigd is eene rente van 31/, marken ’s jaars. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Heynryck VAN GELLICK fen alden 
moer en Lambrecht VAN LINDE. 


a ee 


N° 1628. 


1492 (Augustus 11) des elfden daichs der moent Augusti dyemen 
noempt Oustmoent. 


Schout en schepenen van Sluysen, oorkonden, dat hun mede- 








— 418 — 


schepen Jan VosscH aan Henrick VANDEN DALE, kapellaan van 
St. Servaaskerk te Maastricht, verkochten overgedragen heeft eene 
jaarlijksche erfpacht van 1 mud rogge. uit 2!/, bunders en 2 roeden 
bouwland in vijf perceelen gelegen te weten: 17 roeden langs den 
weg van Sluysen naar Elst palende aan land van Jan HEUTZ van 
Nerem (1) naar den kant van Millen, aan land van het kapittel van 
St. Pieter te Luik naar den kant van Sluysen en aan land ‘van 
het gasthuis van St. Servaas; 11 groote roeden aan den dyrensberch 
gelegen tusschen land van Jan SvMON, land der erfgenamen van 
Jan FRENTZ en land van jonker Jan VAN BEUL; 9 roeden bij het 
voorgaande perceel gelegen, omsloten door land van Art OLYVENS 
van Tongeren, land van Jan SYMON van Nidrem (2) en land van het 
kapittel van St. Pieter te Luik; 7 roeden niet ver van de voor- 
gaande gelegen, palende aan land van voormeld kapittel, aan land 
van het kapittel van den H. Bartholomeus te Luik en aan land 
van Jan VosscH voornoemd; 8 roeden aan den weg van Elst 
naar Tongeren naast land van Arnt VAN BIECHT van Maastricht 
en land van St. Servaasgasthuis aldaar; dat hij verklaard heeft 
dat voormelde perceelen bezwaard zijn met hunnen szmpelen ende 
gewoenlicke chese te betalen des Zondags na het feest van den 
H. Andreas, en dat Henric ten allen tijde die pacht zal kunnen 
verkoopen of daarover beschikken bij testament. 
Afschrift in: Zegerboeck van atsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 29 v. — Schepenen: jonker Jan VAN SPRO- 


LANT schout en schepen, Jan Vosscn, Lees HERMANS, Wilhem van Er- 
DEREN, Coen KOENENS en Jannes FOSTERTZ. 


Ne 1629. 


Transfix. 1501 (April 21) den eenentwintichsten daich der moent 
Aprilis. | 


Schout en schepenen van Sluysen, heerlijkheid van St. Servaas- 
kapittel te Maastricht, oorkonden, dat Jan VANDEN DAELL, kapel- 
laan van dat kapittel aan Andreas VANDEN BIESSEN, meester van 
het gasthuis van gemeld kapittel, ten behoeve van het O. L. Vrouwe- 
lof de jaarlijksche erfpacht van 1 mud rogge vermeld in den brief 


(1) en (°) Nederhem, eene der negen zoogenaamde dorpen van redemptie. 


.— 419 — 


Waardoor deze is getrokken, en door wijlen zijn vader Henrick 
VANDEN DAEL gekocht tegen hun medeschepen Jan VoscH, overge- 
dragen heeft, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen 
nakomen en behoudens ieders recht daarop. 


Atschrift ibidem fol. 30 v. — Schepenen: Johan vAN SPROLANT schout 
en schepen, Wilhelm vaN ELDEREN, Coen KUENENS, Jan FORSTERZ, Peter 
Croes, Peter SWENNEN en Wilhem van ELsr. 


Ne 1630. 


1492 (September 11) inden maent geheyten September des elffden dachs. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Vleytingen oorkonden, 
dat Herman LiEBRECHTS de jonge van Vleytingen van Herman 
HOEN als rentmeester der kapellanen van St. Servaaskerk te M. voor 
eene pacht van vier vaten rogge ’s jaars, te betalen met het feest 
van den H. Andres en te leveren te Maastricht op den graanzol- 
der naar aanwijzing van den rentmeester voornoemd, in erfpacht 
genomen heeft eenen beemd gelegen voer Overhem op die Water- 
zouwe palende naar den kant van Herderen aan land van Liebrecht 
VANDEN BIESSEN en Ffestken MOMBERS en naar den kant van 
Rosmeer aan eenen graefhoeff behoorende aan Dries Peter DRIES’ 
zoon, en twee groote roeden akkerland gelegen over den dieweech 
by dat peetken naast land van Loy BoLLEN, der erven Dries VAN 
MECHELEN en land van Lambrecht Vos, kapellaan van St. Ser- 
vaas; en tot bijpand gesteld heeft vier groote roeden akkerland 
bij Lauffelt (Laeffelt) gelegen en palende aan land van Tauben 
PETERS van Vleytingen en aan den weg gaande van Laeffelt ter 
plaatse geheeten dat Kryr. 


Afschrift in: Registrum Miller. fratern. 13 tol. 140. — Schepenen: 
Wilhem PassART schout en schepen, Aert BRANDEBERCH, Loye VRIENTS, 
Loye BoLLEN, Ghyse ScHATs van Herderen, Thys JANs van Lauffelt 
en Wilbem VAN HOMMELEN. 





Ne 1631. 
1492 (November 29) op Sint Andries avont. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Laurens 


— 480 — 


CLERCX, pastoor van St.Jan te Maastricht, en Lambrecht Vos 
priester, als uitvoerdes des testaments van Genen VAN GEMERT, 
insgelijks priester, voor diens jaardienst ten behoeve der presentien 
van St. Servaaskapittel aldaar afgestaan hebben eene jaarlijksche 
rente van 1 mark uit het huis van Jan vAN COSTERT, pastoor te 
Heugem, gelegen opten buljoen naast het huis VAN ELDEREN en 
het huis van Jannes PrsrTorts, onder beding het rustig bezit dier 
rente te zullen verzekeren. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Peter VAN LANGEVELT rentmeester, 
Gielys VANDER SARGIEN, Henrik VAN ANSTENRODE, Henrick vAN GEL- 
LICK, Conraert INDIE HAGE, Arnt BRANDENBORCH, Gielis VAN REYMER- 
STOCK en Jacob PasseRT. — Zegels: 1°. Eene lelie, het schild gehouden 
door eene vrouw; omschrift: S. PETER vA LAN... 


Ne 1632. 
1493 (Maart 24) in Marcio des vierende twintichsten daechs. 


Meier en laten van het gezworen cijnshof van Repen, behoo- 
rende aan Jonker Lambrecht VAN NEDERREPEN en gelegen te 
Mall, oorkonden, dat Ghilis Perras van Millen als momboor zijner 
vrouw Jehenne MICHIELS aan Johan HASEN, poorter van Maas- 
tricht, verkocht en overgedragen heeft een bunder akkerland in 
het veld van Sluysen in twee perceelen gelegen: 14 groote roeden 
int milre velt benoorden den gruynen gracht, palende aan land der 
erven Guert MUuMBas, land der erven Jan CoLLARS en aan land 
van Doem der Smeet van Sluysen; 6 groote roeden bij Eelst 
gelegen naast land der erven COLLAER van Sluysen, naast land 
der erven Heynrich LIEVESOENS van Millen en land van Jonker 
Lambrecht VANDEN BOsscHE van Millen en verklaard heeft dat 
buitendien op dat akkerland nog gevestigd is een cijns van 2 
penningen en 3 copen. 

Orig. op perkament. — Laten: Wilhem CHArRLIR, meier en laat, An- 
dries VAN REPEN, Lambrecht VANDEN BOSSCHE, Wilhem MEEs, Coen 
Cuynens van Mall, Arnt van HENIS en Peter VAN RIxINGEN. — Zegels: 
5". Twee elkander kruisende hooivorken vergezeld aan weerszijden van 


een koek en in den schildvoet van een vijfblad;— 7e, drie kepers in de 
beide bovenhoeken een roos; omschrift: S. .. VAN REXHENGEN. 





— 481 — 
N° 1633. 


Transfix. 1498 (Maart 24) inden moent van Meert des vierendetwin- 
tichsten daechs. 


Meier en laten voornoemd oorkonden, dat Johan HASEN, poorter 
van Maastricht, aan VRIENTS, kapellaan van St. Servaas aldaar 
ten behoeve van de broederschap van kapellanen dier kerk het 
akkerland vermeld zr desen alden principalen brief, doer den willigen 
dese onse tegenwoerdige letteren getransfigeert ende gestoken sten, 
narreert ende beschreven verkocht en overgedragen heeft, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Orig. op perkament. — Laten: Wilhem CHAERLIR meier en laat, An- 


dries VAN REPEN, Lambrecht VANDEN BosscHe, Wilhem Mees, Coenraert 
VAN MALLE, Arnt vAN HENIS en Peter SWYNNEN VAN RIXSINGEN, 


N° 1634. 
1493 (Funi 15) des XVden daichs in Funto. 


Schout en schepenen van Sluysen, bank van St. Servaaskapittel 
te Maastricht, oorkonden, dat Jan Voss aan Jan VANDEN DAELL, 
kapellaan van voormeld kapittel, verkocht en overgedragen heeft 
eene jaarlijksche erfpacht van een mud rogge uit 11}, bunder en 
zevendehalve roede akkerland in vijf perceelen gelegen te weten: 
15 roeden onder Lambarts Haghe in den Kelre, palende naar den 
kant van Millen aan land der Balie Biesen en naar den kant der 
steynstroet aan land der kerk van Sluysen; 5 roeden in het veld 
van Millen opden Honghers berch naast land van Lambrecht TYNNEN 
en land der erven Lambrecht PETERS; 101/, roeden in twee per- 
ceelen, gescheiden door een ander, waarvan het eene van 7 roeden 
gelegen is inden puttendael by die Coelre Kuylen aen den weerart, 
omsloten door land der erven Gort MOUBERS, land van het gast- 
huis van St. Servaas te Maastricht en land van Jan Voss, schepen 
van Sluysen, en het tweede van vierdehalve roede gelegen is naast 
land van voormeld gasthuis en land van Jan BAUWENS van Elst; 


— 48 — 


6 roeden achter troot op die Souw (1) gelegen tusschen land van 
Cloes GOETEN en land van Art OLIVIERS van Tongeren; dat hij 
verklaard heeft dat voornoemd land slechts bezwaard is met den 
gewonen landcijns, aan de kapittelheeren van St. Servaas te be- 
talen Zeu behoerlicken daghen..... des Sondaichs nae synte Andrees 
daich, en dat nog eenige bepalingen zijn vastgesteld betreffende het 
al of niet geregeld betalen dier pacht. 


Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 31 v. -— Schepenen als van n°. 1628. 


Ne 1635. 
Transfix. 1501 (April 21) den KAlen daich der moent Aprilis. 


Schout en schepenen van Sluysen oorkonden, dat Jan VANDEN 
DAELL, kapellaan van St. Servaaskerk te Maastricht, aan Andrees 
VANDEN BIESSEN, gasthuysmeyster dier kerk ten behoeve van het 
O. L. Vrouwelof, in die kerk gesticht, de jaarlijksche erfpacht 
waarvan melding is in den brief waardoor deze brief van trans- 
fixe... transfixeert ende gesteken is heeft overgedragen, onder beding 
de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Alschrift ibidem fol. 33. — Schepenen: Jan VAN SPROLANT schout en 


schepen, Wilhem VAN ELDEREN, Coen KUENENS, Jan FoRsTER, Peter 
CLAES, Peter SWENNEN en Wilhem van Erst, 


N° 1636. 
1493 (November 20) des twyntichsten dachs in Novembri. 


Schout en schepenen van Sluysen, bank van St. Servaaskapittel 
te Maastricht, oorkonden, dat Henrick GROMANS aan Jan HAEZEN 
van Steyne, burger dier stad, verkocht en opgedragen heeft 291/, 
roeden bouwland onder Sluysen in zeven perceelen gelegen, te 
weten: 3 roeden tusschen Millen en Sluysen op dye Cuylen palende 
aan land des kapittels van den H. Jakob te Luik, aan land van 


(2) De Zoe, eene greb loopende van Wilre (Oud-Vroenhoven) naar Biesland bij 
Maastricht. De hellingen langs die Zoe waren met wijnbergen beplant. 


— 483 — 


Heyn HEUTZ, en land van den schout van Sluysen, Jan vAN 
SPROLANT; 5 groote roeden bij de voorgaande gelegen en aan 
drie zijden ingesloten door land van Jan VAN SPROLANT voor- 
noemd en aan de vierde door land van het kapittel van den 
H. Jacob te Luik; 2 groote roeden bij het voorgaande perceel gelegen 
op dye cuylen naast land der erven Michiels en land der repulieren 
herren ler noot Gods van Tongeren; 6 roeden palende naar den 
kant van Millen aan land der kapellanen van St. Servaas te Maas- 
tricht en land der Weer Airt; 6 roeden gelegen aan #urenlueren 
wyniken langs den weg van Sluysen naar Maastricht en naast land 
van Jan Voss; 4 roeden ext vossvelt palende naar den kant van 
Millen aan land van voornoemde kapellanen en 2:/, roeden naast 
land van Heyn HEUTZ en land van Heynrich VosscHE; en ver- 
klaard heeft dat voormeld land met niets anders bezwaard is dan 
met den gebruikelijken landcijns, te weten per bunder 4 pennin- 
gen te betalen ‘des Zondags na St. Andriesdach (30 November). 
Orig. op perkament. — Schepenen: Jan vAN SPROLANT schout en 
schepen, Jan Vos, Lees HERMANS, Willem VAN ELDEREN, Coen KOENENs, 
Jannes FoRSTERS en Peter CLOFS. — Zegels: 1°. Drie rozen, 2—1; tournooi- 
helm; helmteeken: een naar rechts gewende ossenkop; — 2°, Een naar 
rechts loopende vos op een terras, ter linkerzijde een boom; omschrift: 
S. JAN VOES VAN GELLENT (?); — 6’. Drie rechter streepbalken in het 


linker vrijkwartier een ..; het schild gehouden door een omgewende 
adelaar; omschrift: S. JOHES GISLAIN. 


N° 1637. 


Tranfix. 1498 (Maart 28) den achtentwyntichsten daichs der moent 
Marcto. 


Schout en schepenen van Sluysen oorkonden, dat Jan HAEZEN, 
poorter van Maastricht, aan Henrick VANDEN DAILL, kapellaan 
van St. Servaas aldaar, ten behoeve der broederschap dier kapel- 
lanen, verkocht en opgedragen heeft het akkerland, vermeld in 
den hoofdbrief, waardoor deze getrokken is, elke roede voor 2 
Hollandsche guldens. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Jan VAN SPROLANT schout en 
schepen, Willem VAN ELDEREN, Coen KOENENS, Jannes FORSTERS, 
Peter CLOESS, Peter SWYNNEN en Willem VAN ELST. — Zegels: 5e. Het 


Lam Gods; omschrift: SEGHEL PETER CLOES VAN ..; -- 7°, Een naar 
links gewende ploeg; omschrift: SEEL WILLEM VAN ÉELST. 





— 484 — 
N° 1638. 
1494 (Mei 28) den XX VIIIen dach in Meye. 


Schout en schepenen van Coninxhem, heerlijkheid van St. Ser- 
vaaskapittel te Maastricht, oorkonden, dat hun medeschepen Werart 
WERARTS van Coninxhem, aan Henrick VANDEN DALE, priester 
en kapellaan van St. Servaas te M. eene jaarlijksche erfpacht van 
5 mudden spelt uit het huis van wijlen Henrick HOEFACKERS 
naast het erf van Beert GROENEN, en het erf van Jan MEISTERJANS, 
verkocht en overgedragen heeft, met de verklaring dat buitendien 
op dat huis nog gevestigd is eene pacht van 9 vaten spelt. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN schout en 
schepen, Johan VAN SPROLANT, Lambrecht BOES, meester Hugo OBRECHT, 
Herman LOYWYCK, Aert VAN HEERDEREN en Werart WERARTS. — 
Zegels: 1°. gedeeld: 1. vijf aaneengesloten spitsruitea waaroverheen een 
rechter schuinstreep; 2. gevierendeeld: 1 en 4 van sabel, 2 en 3 ledig; 
omschrift: S. WELLEM . VAN . ELDEREN ; — 3°. Gevierendeeld: 1 Eene roos; 
2 en 3 twee palen, 4 een schepensmerk; het schild gehouden door een 
naar rechts gewende adelaar; omschrift: SEGHEL LAMBRECHT ..; — 4°, In 
het schildhoofd twee naast elkander geplaatste rozen; in het hartschild 
vijf aaneengesloten spitsruiten; omschrift: S. SEGHEL : .. : OBRECHS; — 
7. Een St. Andrieskruis aan weerszijden vergezeld der letters A. H.; 
omschrift: S. ARNOLDT . DE . HERDEREN. 


N° 1639. 


1494 (Augustus 4) des vierden dachs inden Oustmaent. 


Schout en schepenen van Grootenspauwen oorkonden, dat 
Noelman GOERTS van Spauwen met Heinrick ZYBRECHTS van 
Lommen, priester en kapellaan der broederschap van kapellanen 
der St. Servaaskerk, geruild heeft 32 roeden akkerland tiendvrij, 
in drie perceelen onder de bank van Cleynspauwen gelegen, 
tegen 16 vaten rogge jaarlijksche pacht gevestigd uit het huis 
met hofstede van Thys QuIsTCORNS te Spauwen, in pacht bij 
Johan PRINT, aan den straatweg naast de huizen der erven 
Lambrecht Sryrs en der erven Lambrecht QUISTCORNS, en ze 


— 485 — 


hem opgedragen heeft met inachtneming der gebruikelijke for- 
maliteiten. 

Afschrift in: Revistrum lilter. fratern. B fol. 179. — Schepenen: 

Ulryck vAN WeERST schout, Laurees VAN LINDE, Johan PRINT, Cor- 


nelis CLERX, Johan WYNANTS, Bartholomeus MEYERS en Remeys VAN 
DER BEECK. 


N° 1640. 
1494 (September 20) twintich daige in Septembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Aleyt VAN SITTAERT voor haar 
jaargetijde en dat van Alart VAN ROTHEM, van hare ouders en 
vrienden aan de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
eene jaarlijksche erfrente van 3 marken uit het huis in de Spz/- 
mekerstrote (Spilstraat), behoorende aan Rutte SCHOMEKER en 
gelegen naast het huis van Cloes ZWALEN en dat van Bele CLUT, 
heeft overgedragen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Henrick VAN GELLICK aenden 
Vrythof en Hellinck HAVET. 


nn 


Ne 1641. 


1494 (September 21) opden eenendetwintichsten dach der maent Sep- 
lembrts. 


Schout en schepenen van Coninxhem, bank van St. Servaas- 
kapittel te Maastricht, oorkonden, dat Werart WERARTS, hun 
medeschepen, aan Henrick VANDEN DALE, priester en kapellaan 
van voormeld kapittel verkocht en overgedragen heeft 17 roeden 
land in 2 perceelen, waarvan het eene houdende 13 roeden ge- 
legen is int bestroet velt langs die breyde catsie naar den kant van 
den vechtmolenweg, naast land der armentafel van den H. Geest 
van Tongeren en naast land van Ghielis VAN LUYDE en het tweede 
perceel van 4 groote roeden benoorden het voorgaande perceel, 


palende aan 4 roeden lands behoorende aan het altaar ter eere 
31 


— 486 — 


van O. L. Vrouw te Coninxhem en land van het kapittel van 
den H. Dionysius te Luik, en verklaard heeft dat gemeld land 
met niets anders bezwaard is dan met deze gebruikelijken land- 
cijns (1). 

Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1638. 


Ne 1642. 
1494 (September 23) des dryendetwyntichsten dachs Septembris. 


Schout en schepenen van St. Pieter oorkonden, dat Ghysbrecht 
HANSSEMEKER, ter uitvoering van de laatste wilsbeschikking zijner 
echtgenoote Genofeve en tot stichting van haren jaardienst in 
St. Servaaskerk te Maastricht, aan Jannes PYSTORIS, rentmeester 
van St. Servaaskapittel, eenen jaarlijkschen cijns van 1 mark uit 
het huis van Jan Nys te St. Pieter aan de Jeker gelegen naast 
het huis van Pouwel VAN VALKENBORCH en dat van wijlen Johan 
ZEREES heeft overgedragen, onder beding de gebruikelijke forma- 
liteiten te zullen nakomen en met behoud van ieders recht daarop. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Lambrecht LAMBOYE schout, Goert 
HOEN, Mychiell PANNESLEGER, Dieryck BROETZ, Thomaes VAN HER- 
DEREN, Reyner PROENEN, Peter SEREES en Heynrick VAN GELLICK. 


N° 1648. 


Transfix. 1499 (Fanuari 30) des darttichsten daechs Fanuarit. 


Schout en schepenen van St. Pieter oorkonden, dat Ghisebrecht 
HANSSEMEKER (2) aan Johannes VOLMOELEN, rentmeester van 
St. Servaaskapittel, den mark jaarlijksche rente vermeld in den 
brief, waardoor deze is getrokken, overgedragen heeft, met in- 
achtneming der gebruikelijke rechtsformaliteiten en met behoud 
van ieders recht daarop. 


(1) Luidens de noot in dorso werd dat land naderhand door Hendrik VANDEN DAEL 
geschonken aan het vóus beyardi, eene stichting ten behoeve van behoeftige pries- 
ters van St. Servaaskerk en der stad Maastricht. 

(2) Volgens de noot in dorso was hij roededrager, virgifer, van St. Servaaskapittel. 


—— 487 — 


/ 


Orig. op perkament. — Schepenen: Lambrecht LAMBOY schout, Heyn- 
rick VAN GELLICK, Goerdt HOEN, Michiel PANNESLEGER, Dierick BRAETS, 
Thomas VAN HERDEREN, Reyner PROENEN en Peter ZUREES. 


Ne 1644. 
1494 (December 6) sees daige in Decembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Cloes SAMMEN, priester, aan de 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht 
eene jaarlijksche erfrente van 8 marken uit het huis van Jonker 
Reynere VAN SCALUYN in de, Montstroete naast het huis VANDER 
WELLEN overgedragen heeft, met de belofte de gebruikelijke for- 
maliteiten te zullen nakomen, waarvoor hij zijne goederen ver- 
bonden heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnt BRANDENRBERCH en Laurens 
CALABER. 


N° 1645. 


1495 (Fuli 1) des tersten dachs Fulit die men noempt hoymaent als 
opt vaechtgedinge dach. 


Schout en schepenen van Sluysen oorkonden, dat Gielis BOETEN 
van Millen, als man en momboor van Jennen MICHIELS aan Hein- 
rick VANDEN DAEL van Maastricht verkocht en opgedragen heett 
11 roeden akkerland gelegen zut Bosvelt opten Steynberch, palende 
aan land van Aert DAENEN van Nedrem (Nederhem), aan land 
van Jan CoLLARTS, aan #inder peetken en der steynberch en ver- 
klaard heeft dat voormeld akkerland met niets anders belast is, 
dan met den gewonen landcijns te weten per bunder 4 penningen 
Jortis, te betalen in voormelde schepenbank des Zondags na 
St. Andries. 

Afschrift in: Reeistrum ditter. fratern. B fol. 174. — Schepenen: 
jonker Jan VAN SPROLANT schout en schepen, Wilhem VAN ELDEREN, 
Coen COENENS, Jannes FORSTERS, Peter CLAES en Peter VAN RIXINGEN, 











— 488 — 
N° 1646. 


1496 (Maart 8) inden Meert acht dage. 


Schout en schepenen van Vleytingen, heerlijkheid van St. Ser- 
vaaskapittel te M., oorkonden, dat Claes SAMMELARTS aan heer Hein- 
rick VANDEN DAEL, priester en kapellaan van voormeld kapittel, ver- 
kocht en opgedragen heeft 6 bunders en 5 groote roeden akker- 
land te Vleytingen in 5 perceelen gelegen, te weten: 1/, bunder 
tusschen Elcht en Vleytingen naast land der erven Lencken 
MEYLOTS en land van St. Servaaskapittel; 8 groote roeden bij 
Lauffelt achter PROESTMANS’ hofstede thans in pacht bij Lysbet 
WEERTS, palende aan de hofstede van Jan NEVEN en aan land der 
erven Aert VAN NOERBEECK en aan land van Vestken MOMBARS 
van Maastricht; 14 groote roeden tusschen Lauffelt en Kestelt 
op die Hellen naast het erf der erven Goert DER Hour van Kes- 
telt en land van Jannes SCHAERS; 8 groote roeden bij Vleytingen 
voer Wouteringen steege, palende aan land afkomende van de erven 
Barbe VAN LOEN en behoorende aan Willem CLERX, en aan land 
Liebrecht VANDEN BIESSEN, en 5 groote roeden op den Elderen 
berch naast land van Dries DRIESENS, beenhakker van Maastricht, 
welke perceelen met niets bezwaard zijn dan met den gebruike- 
lijken landcijns en heer Jan VANDER LAECK, priester, alsmede 
Floris VANDEN DAELE, als erfgenaam bekend hebben geen recht 
noch Zoeseggen op voormeld land te behouden ex sich beloefft 
gueder deylingen. 

Afschrift in: Registrum Litter. fratern. B fol. 141 v. — Schepenen: Wil- 
PASSART, schout en schepen, Aert BRANDEBERCH, Loy VRIENTS, Ghys 
SCHATS van Heerderen, Thys JAES VAN LAUFFELT, Wilhem VAN HOM- 
MELEN en Herman LIEBRECHS de jonge. 


N° 1647. 


Transfix. 1499 (Fanuari 26) inden loemaent opden sessentwintich- 
sten dach. | 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Claes 
SAMMELARTS aan VRIENT, priester en kapellaan van St. Servaas- 
kerk, van de 6 bunders en 5 groote roeden akkerland, vermeld 
in den naastvoorgaanden brief, 31 groote roeden in de vier eerste 


— 489 — 


perceelen vermeld, verkocht en overgedragen en het vijfde perceel 
van 14 groote roeden tusschen Laeffelt en Kestelt gelegen op die 
Hellen voor zich behouden heeft en beloofd hem het rustig bezit 
daarvan te zullen vrijwaren, waarvoor hij zijne goederen verbonden 
heeft. 


Afschrift ibidem fol. 143. — Schepenen als van n°. 1646. 


: N° 1648. 
1496 (Maart 12) des twelffden dachs inden Meert. 


Meier en gezworen laten van het laathof der scholasterij van 
St. Servaaskapittel gelegen in het dorp van Roesmer oorkonden, 
dat Dierck VAN GELLICK, Knaep van wapenen, met zijne medege- 
ringen Johan VAN HEEZE en Goert LANTMETER van Eyck, aan 
Wilhem VANDEN MOER, priester en meester der broederschap 
van kapellanen der St. Servaaskerk, ten behoeve dezer broeder- 
schap, verkocht en opgedragen heeft 3 bunders, 6 groote en 121/, 
kleine roeden akkerland in 4 perceelen te weten: 2 bunders en 
121/, kleine roeden te Rosmeer achter dat Souken palende aan 
land van O. L. Vrouwkapittel van Maastricht, en aan land van 
St. Servaas kapittel aldaar; 5 roeden op die Xyckgener straet naast 
land der kinderen COENINX van Roesmer en land der abdis van 
Hocht; 14 roeden op die selden beeck bij land van voornoemde 
abdis, land van Jaspar VAN TONGEREN en land der kinderen vAN 
HEYMEREYCKEN, en 7 roeden aan den koeffweech naast land der 
vrouwe van Hocht, van welk land jaarlijks des Zondags na Sint 
Martinusdag de gewone landcijns wordt betaald, en dat Johan 
VAN HEEZE en Goert LANTMETER van Eyck, zijne medegeringen dien 
verkoop en opdracht goedgekeurd hebben en van waarde houden. 


Afschrift in: Megistrum litler. fratern. B. fol. 182. — Laten: Gysc 
HANSSCHEMEECKER meier en laat, Loye VRIENTS van Heeze, Lodewich 
SAMMEN, Gyse DAMEN, Marselis VAN LOENAKEN, Wilhem LIEBRECHTS 
en Ulrich vAN WEERST. 





Ne 1649. 
1496 (April 20) inden Aprille des twintichsten daechs. 
Meier en gezworen laten van het laathof des kapittels Sinte 


e 


— 490 — 


Fohans in Tele te Luik, gelegen te Fall, oorkonden, dat Symon 
VANDEN DALE, als rentmeester der broederschap van kapellanen 
der St. Servaaskerk te Maastricht, wegens het niet betalen der 
pacht heeft doen beschudden 14 roeden akkerland, gelegen onder 
de heerlijkheid Fall bij Æwysschaerts huesken aan den weg van 
Fall naar Luik, palende aan land van Gerit Box en aan land van 
Arnold vaN BICHT, en daarvan in het bezit is gesteld met inacht- 
neming der vier genachten, behoudens ieders recht daarop. 


Orig. op perkament. — Laten: Gerit BOX meier en laat, Stas TILMANS 
Moes SCHOUTETEN, Lambrecht PETERS, Andries LIEVESOENS, Stas LAM- 
BRECHS en Wilhem VAN BLOCKE, 





N° 1650. 
1496 (Funi 6) des seesden daechs in Funio. 


Meier en schepenen der bank, heyrlicheyt ende gherycht van 
Cleynen-Spauwen oorkonden, dat Heynrick vAN GELCK, schepen 
van Maastricht, aan Vryent VAN AMELSDORP, priester en meester 
der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk aldaar, ver- 
kocht en opgedragen heeft syren erfdomme ende overbaet van 42 roeden 
akkerland en van een perceel van 12 roeden, waaruit de broederschap 
voornoemd beurt eene pacht van 5 malders rogge ’s jaars, welke 
hij de broederschap meerdere jaren verschuldigd was gebleven, 
waarvan de 42 roeden gelegen zijn tusschen Cleynen-Spauwen en 
Roesmer aen die Kleyn Kammen, palende aan dye Kammer bemp- 
ten, aan land van Laurees VAN LYNDE en aan land Reyner FRE- 
DERIXS, de 12 roeden aan parkenshage aan de dorpstraat, aan land 
van Johan MEYERS van Cleyn-Spauwen en aan land der erven 
Wyllem Mousrnoven, en beloofd heeft de gebruikelijke formali- 
teiten te zullen nakomen en haar het rustig bezit daarvan te 
zullen verzekeren. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Goert MEYERS van Munsterbilsen 
meier en schepen, Laurees VAN LYNDE, Noelman GOERTZ, Cornelis 
CLERCX, Johan PRYNT, Remeyss VANDER BEECK en Johan FYNER. — 
Zegels: 2°. Eene vijfbladige, getopte en geknopte roos; — C°. Van vair 
met in het schildhoofd twee bezanten; omschrift: SIGILLUM ULRI.. DE 


WARSAGIO (Ulrich van Warsage); — 7°. Doorsneden; boven: Een naar 
rechts stappende leeuw; onder drie ruiten. 


— 491 — 
Ne 1651. 


1496 (Funi 16) opden sesthienden dach der moent Funy gheheyten 
Broemoent. 


Schout en schepenen van Coninxhem, bank van St. Servaas- 
kapittel te Maastricht, oorkonden, dat Werart WERARTS van 
Coninxhem, verklarende dat zijn schoonvader Henric GRUTERS 
van Bomsnershoven aan Henrick VANDEN DALE priester en kapel- 
laan van St. Servaas verkocht heeft eene jaarlijksche erfpacht van 
6 mudden rogge en hem daarvoor geen voldoend onderpand 
kan stellen, beloofd heeft die pacht gedurende vier achtereenvol- 
gende jaren te zullen betalen waarvoor hij zijne goederen zoo 
roerende als onroerende verbonden heeft, onder bepaling na die 
vier jaren de pacht te zullen mogen inlossen met 111 rijnsche 
guldens munt van Tongeren, en in geval van niet inlossing zijne 
goederen zullen verbonden blijven totdat hij volgens rechtsgebruik 
een voldoend onderpand zal hebben gesteld. 

Arschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 28 v. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN 


schout en schepen, Johan VAN SPROLANT, meester Hugo OBRECHS, ller- 
man LODEWYCXS en Art VAN HERDEREN. 


N° 1652, 


Transfix. 1501 (April 21) opden eynendetwinstichsten dach der 
moent April. 


Schout en schepenen van Coninxhem oorkonden, dat Jan VAN 
DEN DAEL (1), priester en kapellaan van St. Servaaskerk te Maas- 
tricht, de jaarlijksche erfpacht van 6 mudden vermeld in den brief 
waardoor deze is getrokken, aan Andries VANDEN BIESSEN ten 
behoeve van het O. L. Vrouwelof in die kerk heeft overgedragen. 

Afchrift ibidem fol. 29 v. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN schout 


en schepen, Johan vAN SPROLANT, meester Houeh OBRECHS, Art VAN 
HERDEREN, Herman LoOIX, Art ENGELWERCHS en Bert GROVEN. 





etna med 


(1) In Latijnsche acten Johannes DE VALLE genaamd. 








— 492 — 
N° 1653. 


1496 (Funi 25) des Saterdachs nae sint Fohans dach Baptiste inden 
Somer. 


Schout, rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat 
Vrient VRIENTS priester, meester der broederschap van kapellanen 
van St Servaas en Symon VANDEN DAEL, rentmeester dier broe- 
derschap, aan Pouken, Jan POUWELS zoon, zijne echtgenoote Nalen 
en hun beider kinderen, alle alsulcke gerechtigheyt de broederschap 
voornoemd toebehoorende luidens der verzachter ende veertich 
daige brieven op de goederen te Heukelom gelegen, hebben over- 
gedragen en voor de broederschap voornoemd hebben behouden 
eene jaarlijksche erfpacht van een mud rogge en Pouken tot on- 
derpand gesteld heeft 5 groote roeden akkerland zn Wylre velt 
tusschen land van Jan die smeet en het zijne, met de verklaring 
dat die 5 roeden alleen bezwaard zijn met den gewonen landcijns. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 133. — Schepenen: 
Geret PRINTEN schout, Johan VAN EYNATTEN rentmeester, Heynrick 
VAN GELLICK, Coenrardt INDIE HAGF, Aernt BRANDENBERCH, Jacop 
PASSART, Heynrick OESLINGER en Hellinck HAvrrr. 


N° 1654. 
1496 (Fuli 28) acht ende twintich daige in Fulio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Nale wonende in den H. Geest 
aan de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk aldaar 
eene jaarlijksche rente van 12 oude grooten uit den steenen torn 
opten saterdaichs merct op den hoek der gulkermanstroten geschon- 
ken en overgedragen heeft, de broederschap jaarlijks na haar dood 
voor haar en hare vrienden bidden zal, en zij gedurende haar 
leven het vruchtgebruik dier rente zal genieten. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Henrick VAN GELLICK en Geert 
PRENTEN. 








— 493 — 
N° 1655. 
1496 (October 4) vier daige in Octobrt. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen, alsmede schepenen van 
Maastricht oorkonden, dat Johan SCHARS aan Johannes PISTORYS, 
als rentmeester van deken en kapittel van St. Servaas, voor het 
jaargetijde van Cloes BOLLEN, dat zijner dochter Dynen (1) en dat 
van Dynen Cloes VRIENTS’ dochter eenen jaarlijkschen erfcijns van 
20 schellingen en 2 kapoenen op fe burch te Lenculen, aan den 
weg leidende ten wyer moelen; 27 oude grooten uit het huis van 
Giele OLISLEGERS en 8 schellingen uit het huis van Reyner 
ENKEN naast dat van Heyn Syrz en naast het erf der armen opte 
bogaertstrate overgedragen heeft, onder beding de gebruikelijke for- 
maliteiten te zullen nakomen en die overdracht te zullen doen 
goedkeuren door zijne echtgenoote Noele, alles under verband 
zijner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen van Lenculen: Jan VAN EYNATTEN 
rentmeester, Henrick VAN ANSTENRODE, Henrich VAN GELLICK, Coen- 
rart INDIE HAGE, Arnt BRANDEBORCH, Jacop PASSART, Henrick OISLIN- 
GER en Hellinck HAVET. — Schepenen van Maastricht: Arnt BRANDK- 
BERCH, Jacop PASSART en Hellinc HAVET. 


N° 1656. 
1497 (April 4) vier daige in Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Arnt VAN MELBEKE aan de armen 
geheeten des beyarts overgedragen heeft eenen jaarlijkschen cijns 
van 10 marken, 17 schellingen en 19 penningen, waarvan 21/9 
marken uit het erf van Jorys VAN THOEREN gelegen often pleyn 
naast dat van Heyn VAN BOSSCHOVEN en dat van Geert BECKER ; 
2 marken, 1}, schelling en 3 penningen uit het daarnaast gelegen 
huis van Heyn VAN BOSSCHOVEN naast dat van Joris VAN T HOREN 
en dat van Willem CourF; 2 marken en 2 schellingen uit het 
daarbij gelegen huis van Stas van VALKENBORCH naast dat van 


(1) De Latijnsche benaming is Odina, aldus in de noot in dorso. 











— 494 — 


Goessen VAN NEMEGEN en dat van Servoes VAN BUELE; 2 marken 
uit het huis van Arnt NorEEs achter het vleyshuys naast dat van 
Itgen die natersse en dat van Kathryne vAN NAMEN; 1l/ mark 
uit het huis van Heynen GROENEN naast dat van Waube CUrERs 
en dat van Jan VAN ST. GEERLACH; 15 schellingen uit het huis 
van Jan GEERLICHS bij het voorgaande gelegen naast dat van 
Heyn GROENEN en dat van Reyner SCHOMEKER, en verklaard 
heeft die overdracht te zullen doen goedkeuren door zijne echt- 
genoote en de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen, alles 
onder verband zijner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Jacop PASSART en Goert VANDER 
MOLEN. 


N° 1657. 


Transfix. 1501 (Fuli 7) des sevenden dachs van Fulio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Aert van MELBEKE verklaard heeft, 
dat hoem genoch gedoen were van alsulgen thien marken, seventhien 
scyllinge op diverse onderpande gegolden inder lichter peyen nae inhalt 
des brieffs doer den welligen diese onse tegenwoerdighe brief is ge- 
transfixiert, dat sulge swoeren marcken bliven sullen van nu voertan, 
dy welge gegolden woeren in behoef der armen geheyten des beyaerts 
en daarom allen alsulgen mer baeten als hoem eynich sins daer van ge- 
boeren mocht van denen dat die ceyns nu swoerder syn ende noch 
werden mochten aan de armen van den beyart overgedragen heeft. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Dierich BROETZ en Laurens CLA- 
BERS. — Zegels: 2°. Vier palen, in het vrijkwartier twee vijfbladen in de 
richting van den rechter schuinbalk; het schild gehouden door een aan- 


zienden wildeman, die in de linkerhand een omgewenden knots houdt; 
omschrift: S. LAURENS . CLABERS. 


ne 


N° 1658. 
1497 (April 13) opden derthienden dach van Aprille. 


Schout en schepenen van Coninxhem oorkonden, dat Henrick 
VANDEN DAELL, priester en kapellaan van St. Servaaskerk, ten 
behoeve vanden dienst van onser liever Vrouwe loeve altyt gesonghen 


— 495 — 


ende gedaen te worden in voormelde kerk, van meester Art 
SCAETZEN van Tongeren gekocht heeft: 1°. 192/3 vaten spelt erf- 
pacht uit de hofstede der erven Herman LowvycHs thans in bezit 
bij Arnt ENGELBRECH hun medeschepen en 2. een bunder akker- 
land geheeten roylant gelegen benoorden dre eldersche delle bezij- 
den Russon naast land der erven Herman LOYDEWYCHS, naar den 
kant van Widoy naast land der regulieren van Tongeren en land 
der armentafel van den H. Geest, en Art voornoemd ze aan het 
©. L. Vrouwelof overgedragen heeft. 


Afschrift in: Legerboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol, 35 v. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN 
schout en schepen, Jan VAN SPROLANT, Hugo OBRECHS schout van 
Tongeren, Werart WERARTS, Herman LODEWYCK de jonge, Art VAN 
HERDEREN en Art ENGELBRECHS. 


N° 1659. 


1497 (Mei 31). Geschiet synt diese saken vurscreven te Slusen inden 
panhuys by der kircken... des lesten dachs der moent van Mey. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid van Sluysen 
oorkonden, dat Heynrick PROMANs van Sluysen aan Symon VAN 
DEN DAEL, rentmeester der kapellanen van St. Servaas te Maas- 
tricht, verkocht en opgedragen heeft 11 groote roeden akkerland 
op dielens berch palende aan land Heyn HEUTZ der clucker aan 
land der weerart, aan land van Peter SWENNEN, schepen van 
Sluysen, en naar den kant fen Rekerpoel aan land van Willem 
VAN EersT, welke land bezwaard is met den gewonen cijns, te 
weten 4 penningen fortis per bunder, te vervallen Zondags na het 
feest van den H. Andreas, onder beding de gebruikelijke forma- 
liteiten te zullen nakomen en der broederschap het rustig bezit 
daarvan te zullen verzekeren. 


Afschrift in: Registrum litter. fratern. B fol. 173. — Schepenen: Jan 
VAN SPROLANT schout en schepen, Willem VAN ELDEREN, Coen Cor- 
NENS, Jannes FORSTERZ, Peter CLAES, Peter SWYNNEN en Willem VAN 
EELST. 


— 496 — 
N° 1660. 


1497 (September 20) op des heyliegen Apostels aevont sinte Matheus 
nemelick opten twyntichsten daich der moent Septembris geheyten 
eevenmoent. 


Meier en laten van het laathof der eelemosinaryen van St. Ser- 
vaaskapittel oorkonden, dat Peter ZUREES, wonende te St. Pieter, 
met inwilliging zijner echtgenoote Margriet aan Gheerart NOET- 
STOCK, diens vrouw Geertruyd en hunne kinderen verkocht en over- 
gedragen heeft 10 groote en 10 kleine roeden akkerland gelegen 
bij de Zoe en den doutzberch bij dunckels cruys tusschen land van 
meester Stas VAN EELDEREN en van Jacob VAN NOORDBEECK, schoen- 
maker zuder stock, beloofd heeft het rustig bezit daarvan te zullen 
vrijwaren en verklaard dat voormeld land met niets anders be- 
zwaard is dan den gebruikelijken landcijns. 

Orig. op perkament. — Laten: Arndt BRANDENBERCH meier en laat, 


Henrick VAN GELLICK aenden Vrythoeff, Jacop PASSART, Andries DAEMS 
en Matheus NOETSTOCK. 


N° 1661. 


1498 (Februari 8) inder moent Sporkille op Sinte Blasius daich des 
heilgen Mertelers. 


Schout en schepenen van Vleytingen, bank van St. Servaas te 
Maastricht oorkonden, dat Art VAN HEUGHEM genaamd Boum, 
wonende te Tongeren aan Johan GRONSELS, rectoer sint Salvatoers 
eller in des Koninxcapelle (\ van St. Servaas te Maastricht, verkocht 


(1) De Koningskapel, die omstreeks 1473 gebouwd werd door de milde giften van 
Koning Lodewijk XI van Frankrijk wegens de wonderbare genezing van zijn blced- 
verwant, Hendrik van Beieren. Zij was toegewijd aan den Zaligmaker en gelegen 
ten Noord-Oosten der kerk. 

Zij werd in 1804 gesloopt en den rondboog die van uit de kerk toegang ver- 
leende toegemetseld. Men ziet in den noordelijken muur nog een paar cul de lamps 
versierd met een engel houdende het wapen der Bourbons, de lelie. In die kapel 
hield de broederschap van kapellanen hare bijeenkomsten en vergaderingen, hetgeen 
haar door het kapittel werd toegestaan bij brief van 1481. Op het altaar, dat toe- 
gewijd was aan den Salvator mundi, den Zaligmaker, waren vijf fundatien of bene- 
ficien onder dezelfde benaming beneficium S, Salvatoris primae, secundae... fun- 
dationss. 


— 497 — 


en opgedragen heeft ongeveer 18 groote roeden akkerland tusschen 
Herderen en den diewech gelegen palende aan land van St. Ser- 
vaaskapittel, land van Ghys MERCKEN, aan land behoorende aan 
het altaar van O. L. Vrouw gelegen in den omgang van St. Ser- 
vaaskerk en aan dat boyelant van Vleytingen, en verklaard heeft 
dat gemeld land met niets anders bezwaard is dan met den 
gewonen landcijns en Simon MANSHEUDT burger van Maastricht, 
als man en momboor zijner echtgenoote, zuster van Art VAN 
HEUGHEM voornoemd, zich beloeft heeft gueder deylingen van 
voormeld land. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Wilhem PASSART schout, Art 
BRANDEBERCH, Loye VRIENTS, Ghys SCHATS van Herderen, Thys JANS 
van Lauffelt, Wilhem VAN HOUMELEN en Herman LIEBRECHS van 
Vleytingen. — Zegels: 3°, Drie vijfpuntige sterren; omschrift: S. LOIE . 
VRINTS; — 60, In de beide bovenhoeken een hoetijzer; in den schild- 
voet drie spitsruiten naast elkaar; in het hart een vijfblad; omschrift: 
SEGHEL GHISBERT SCHATS; — 6’. Een krulkruis; omschrift: S. MATHIS . 
JOHAN . MATHIS .. SOEN; — 7”. Drie kepers boven elkaar; — 8. Door- 
sneden boven, gedeeld: 1°. Twee dwarsbalken; 2’. vair; onder, vair; om- 
schrift: S. HERMAN LIBRECH DER-IONG. 


N° 1662. 
1498 (Maart 6) inden moent geheiten Meert opden seesden dach. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Vranck 
SALEN van Montenaken aan Johan GRONSELS, rector der eerste 
fundatie van het St. Salvator-altaar in St. Servaaskerkte M., verkocht 
en opgedragen heeft 6 groote en 7 kleine roeden bouwland onder 
dat boesloe van waar men van Vleytingen naar Heukelom gaat, 
palende aan land van Heynrick SCrHILLINX, land van Ghuert 
RAYMEKERS, aan land van het kapittel van St. Servaas en land 
van Lysbet WEERTS en verklaard heeft dat voormeld land met 
niets anders bezwaard is dan den gewonen gebruikelijken landcijns. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1659. 





— 498 — 
Ne 1663. 
1498 (Maart 20) twintich dage inder moent geheyten Meert. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Willem 
CLOESENS, spylmeker van Maastricht, aan Johan GRONSELS, pries- 
ter en rectoer sint Salvatoers elter vander verster fundacten inden 
coninxcapellen van Franckryck verkocht en overgedragen heeft eene 
jaarlijksche pacht van 7 cuppe rogge te beuren uit syps guet, groot 
ongeveer 16 groote roeden met huis en hofstede te Vleytingen, 
in pacht bij de erven van Ghyske CLUESKENS en van Lenart 
LEMPENS en gelegen aan de smysstroit, naast land der erven Lie- 
brecht HERMANS en aan de straat gaande naar Hees, welke pacht 
grondcijns is luidens een éesiegelden brief van den rector van het 
altaar van St. Jan Evangelist in den omgang der St. Servaaskerk, 
die uit voormeld goed eene zelfde pacht heeft te beuren. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1659. 


N° 1664. 


Transfix. 1503 (Maart 28) achtendetwintich dage inder moent Meert. 


De schout van Vleytingen zuder absentien Heynrick VAN Pur- 
THEM als stadthelder joncker Reyners van Merode here tot Mober- 
tinghen van synen grontceesen ende ghewyn guet te Vleytinghen, als- 
mede schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Johan 
GRONSELS, priester en beneficiant van het St. Salvator-altaar in 
St. Servaaskerk te M. verklaard heeft, dat hij op de erven Lenart 
LEMPENS met name Jan Lenarts en zijne zuster Margriet met 
hulpen des heren ende des rechs hedde doen daichdoen het halve 
sypsguet waarvan melding is in den naastvoorgaanden brief, waar- 
door deze gestoken is, op wiltich huyss ind hoeff vuergenoempt derselve 
her Fan GRONSELS met synen ghesadden mombar soe verre met recht 
noe costume ind ghewoenten onsser banck recht procedeert ende ghe- 
volcht hefft gehadt, dat Keerst VAN GROESELT als mombar synre 
wettigher huysvrouwen Margrieten Lenart LEMPENS dochter vuerge- 
screven op die vierde ghenachten komen is ende heit dat vurscreven 
huyss ind hoeff nae doot Lenart LEMPENS ind synre huysfrouwen 


— 499 — 


Kathrynen met recht ontfangen ende synen swoegher Jan LENARTS 
vurscreven syn ghedeilten dairaen bekant ende heren Fohan synen 
heyssche vander halscheit der seven cup roggen gronterffpaichs er ff- 
lyck ontkant, soe dat her PFohan sich synre saecken ter konden ende 
proeffen bedingden die huem ouch met vonnisse toegeweesen wairt. 
Ende dit geschiet synde soe syn ter genachten volgende vuer ons den 
gerycht wieder komen Keerst ind sin swoegher, Fan vuergescreven 
ende hebben begert die saecke met recht vutgestalt te werden ende 
eynen mynlyken daich op hoepe van peyse met heren Johan te halden 
ende allen syn guet bescheit bye die vrunde te hueren, dat willich 
beven partyen gegont ende gherychtlvcke verleent zwairt, soe dat sy 
partven dair noe bye mallickanderen comen ende overmidts mynlyken 
mannen gheslycht ind ghesoent syn gheweist ende Fan LENARTS ind 
syn swoegher Keerst als mombar synre huysfrouwen Margrieten vur- 
genoempt syn wiederom vuer ons den gherycht komen ende hebben 
honne allegacie, die sy ter contrarien heren Fohans heyssche ghedoen 
ende voirtghesat hadden, aeff ende te nyeten ghekant ende ghesacht 
dat sy onrecht hedden ende hebben der selven heren Fohan ind synen 
noekomelingen synen heyssche vander halscheit der seven cup roggen 
gronterffpaichs op hon huyss ind hoeff | vuergescreven erfflyck bekant 
noe luye ind tenoer dts, neeste principoel brieffs vuer gheruert, wellich 
bekyntenisse der erfftalen vurgenoempt aendragende, her Yohan vur- 
gescreven aldoe tiegenwordich wesende aengenomen heft... 
Orig. op perkament. — Schepenen van Vleytingen: Willem PAssaART 
schout, Art BRANDEBERCH, Ghys SCHATS van Herderen, Thys JANS van 


Lauffelt, Herman LIEBRECHS van Vleytingen, Herman LIEBRECHS van 
Elcht, Coen GRYN van Aldenhoven en Loye VRIENTS van Hese, 


Ne 1665. 


1498 (Maart 27) inder moent geheyten Meert opden sevenendetwin- 
tichsten daich. 


Meier en gezworen laten van het ceeshoeff van jonker Lam- 
brecht VANDEN Boss van Myllen, te Herderen gelegen, oorkonden, 
dat Vranck SAELEN van Montenaken, met toestemming zijner 
vrouw Gheertruyt BIEVERS, aan Johan GRONSELS, rector van het 
St. Salvatoraltaar, eerste fundatie, in de koningskapel der St. Ser- 














— 500 — 


vaaskerk te Maastricht, verkocht en opgedragen heeft 11 groote 
roeden akkerland, maat van Loon, tusschen Elcht en Herderen, 
geheeten den Herderen berch off den Elchder berch omtrent bye dat 
merxken palende aan land der abdis van Hocht, aan land van 
een altaar der Kathedraal te Luik, land van Jan SCHATS, land van 
Peter LiEBREBHT Herman's zoon van Vleytingen en land van 
Thys PASMANS van Maastricht, en verklaard heeft dat voormeld 
land met niets anders bezwaard is dan met den gewonen land- 
cijns te betalen te Keersmisse op sint Stevens daich (26 December), 
waarvoor hij al zijne goederen verbonden heeft. 


Orig. op perkament. — Laten: Lambrecht VANDEN Boss schout, Ghys 
SCHATS van Herderen, Vryent SyeLris, Wierick LIEFFSOENS, Anthonis 
JOHAIS, Stas TIELMANS van Meer en Jan PROESMANS van Herderen. — 
Zegels: 1°. Van vair met een dwarsbalk, waarop drie vijfbladen naast 
elkander; kuiphelm; helmteeken: twee afgewende trompen (?); omschrift: 

. AMBRECHT VA . DE . BOSSCH; — 3. Gedeeld: rechts eene S, links 
drie rozen, 2—1; — 4. Een naar rechts stappende bok; — 6’. Een kruis 
in het rechter kanton eene roos; omschrift: SEGHEL STAS TIELMANS. 


Ne 1666. 
1498 (Maart 28) des achtentwintichsten daichs der moent Martio. 


Schout en schepenen van Sluysen oorkonden, dat Gielis MICHIELS 
van Sluysen aan Heinrick VANDEN DAEL, kapellaan van St. Ser- 
vaaskerk ten behoeve der broederschap van kapellanen dier kerk 
verkocht en opgedragen heeft 13 groote roeden akkerland gelegen 
benoorden turenturen wytken ende comen stoten opten doerwech naast 
zijn land en land van St. Servaaskapittel, met de verklaring dat 
voormeld land met niets anders bezwaard is dan met den gebrui- 
kelijken grondcijns zijnde vier penninck fortis te betalen des Zon- 
dags na het feest van den H. Andreas (30 November). 


Afschrift in: Pegistrum Mitter, fratern. B fol. 172. — Schepenen: 
Jan VAN SPROLANT schout en schepen, Wilhem VAN ELDEREN, Coen 
CUENENS Jan FORSTERZ, Peter CLAES, Peter SWYNNEN en Wilhem 
VAN ÉELST. 





— 601 — 
N° 1667. 
1498 (April 17) opten seuentheensten dach van Aprille. 


Schout en schepenen der proostdij van St. Servaas oorkonden, 
dat Johan FRAMBACH, wonende te Lenculen, namens zijne echt- 
genoote Jehenne, aan Andries CRUESENS (?) 9 groote roeden ak- 
kerland indat wyngartzveltken tusschen de boenackerstraet en de 
taubenberchssche stroet naast het erf van Steven CLERMONTS op- 
gedragen heeft, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en die opdracht te zullen doen goedkeuren door 
zijne echtgenoote. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Arnt BRANDENBORCH schout en © 


schepenen, Reiner PROENEN, Henrick VAN GELLICK, Dyerick VAN GELEEN, 
Conrart INDIE HAGHE, Henrick OISLINGER en Jacop PASSART. 


N° 1668. 
1499 (Fuli 8) acht daege inden hoyemaent. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johan LOUCKENBROET aan Johan 
CRAICHS, priester, kanonik van St. Servaaskapittel te Maastricht 
en persoen van St. Janskerk aldaar, eenen jaarlijkschen erfcijns van 
1 mark uit zijn huis naast dat van Herman VLAEBECKER en naast 
dat van Tilman vAN GREMBY overgedragen heeft, waarvoor jaar- 
lijks in de St. Servaaskerk het jaargetijde van Anthonys SMEETS (1) 
zal gehouden worden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Heynrick VAN GELLICK en Arnt 
BRANDEBERCH. 


Ne 1669. 
1499 | December 10) thien dage in Decembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Danyel BOLLEN znt vercken ver- 








(1) In de noot in dorso Antonius FABRI genoemd. 
32 





— 52 — 


klaard heett, dat de broederschap van kapellanen der St. Servaas- 
kerk bij hem afgelost heeft eenen jaarlijkschen erfcijns van twee 
levende kapoenen en 6 penningen te beuren uit eene hofstede te 
Vleytingen toebehoorende aan Lemmen OPTEN HOEVEL en hij der 
broederschap het rustig bezit daarvan zal vrijwaren, waarvoor hij 
Zijne goederen heeft verbonden. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Henrick VAN GELLICK aenden 

Vrythof en Laurens CALABER. 


N° 1670. 


(1499 December 17)... Int joer onss Heren duissent vyerhundert 
XCIX des XVII dach Decembri. 


Meier en laten van het laathor der émoesenyen van St. Ser- 
vaaskerk oorkonden, dat Johan DUEM, kanonik dier kerk, aan 
Vrynt VAN AMELSDORP, meester der broederschap van kapellanen, 
ten behoeve dezer verkocht en opgedragen heeft de helft van 22 
groote roeden akkerland te Gellick, palende naar den kant van 
Eygenbilsen aan land van Lissbet TSELLKEN, naar den kant van 
Lanaeken aan land van Ghys VANDER WYEN en naar den kant van 
Gellick aan land van jonker Dirick VAN GELICK, alsmede 5 vaten 
rogge ‘sjaars uit 9 groote roeden akkerland van Heyn Syrz 
naast land van Teus VANDER ROESSEN aan den straatweg, onder 


beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Art BRANDEBERCH meier en 
laat, Matheus NOETSTOCK, Jan VANDEN DAEL, Jacop PASSART en Jan 
VAN CAN. — Zegels: 3. Eene vijfbladige roos. 


Ne 1671. 
1502 (Fanuari 29) opten noegenentwyntichsten dach Loemoent. 


Meier en laten van het gezworen laathof van jonker Dangel 
PENTIERS heer tot Frepont, gelegen te Wylre en geheeten den 
daelhoff oorkonden, dat Johan CONyNX der alde wegens ruil aan de 
priesterbroederschap der kapellanen van St. Servaas, vertegen- 


— 503 — 


woordigd door haren meester Vrynt VRYNTZ, 10 groote roeden 
akkerland in een perceel gelegen, palende aan land van St. Ser- 
vaasgasthuis en aan land van Anthonys GUETKNAEP, opgedragen 
heeft en verklaard dat dat land slechts bezwaard is met den ge- 
wonen landcijns en hij dien ruil zal doen goedkeuren door zijne 
echtgenoote Mechtelt, alles onder verband zijner goederen en zij 
de schepenen van Lenculen, als hun wettig houyff verzocht hebben 
den brief met hun zegel te willen bezegelen, dat deze gedaan 
hebben (1). 


Orig. op perkament. — Laten: Huybrich VAN VLIECK meier, Goert 
VAN JESSEREN, Dionys MEYERS, Wyllem HUYEBRICH VAN VLEECK, 
Heynrick der Smedt van Wilre, Servaes INDIE HAGHE en Jacop 
GROETEN. — Schepenen van Lenculen: Gerit PROUNTEN schout en 
schepen, Heynrix VAN ANSTENROFN, Hevnrix VAN GELLICX aen den 
Vriethove, Conraert INDIE HAEGE, Aert BRANDEBERCH, Heynrix Oes- 
LYNGER en Hellix HAVET. 


N° 1672. 


1502 (Funi 9) opten negheensten dach des moentz Funit geheyten 
Braemaent. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid Opkanne, be- 
hoorende aan het kapittel van St. Maarten te Luik, oorkonden, 
dat Elysabeth VANDEN KETELL aan Peter VANDER BIEST, priester, 
als meester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
te Maastricht, opgedragen heeft 15 groote roeden akkerland in 
drie perceelen te Opkanne gelegen te weten: 7 groote roeden 


(1) In dorso staan de rechten opgegeven welke voor het vervaardigen van dezen 
brief betaald moesten worden: „Die giecht is den meyer II quarten ende ellix tot 
„III loeten 1 quarten wyns, des 1 orcken men bryff begerden, 1 orcken voer den 
„ban ind vrede. Dit vorscreven aen te breyngen acn schepen enden Vroenhoff, den 
„meyer II quarten ende I quaert vanden loeten tot [III toeten, den bryft te scryffen 
„VI brabans stuver somme is..... XXII quarten wyns. Den Vroenhofis scholtet II 
„quarten en ellex schepen tot vieren ellex eyn quart ind Andries den cleerck 
„l quaert wyns, somme is VII quarten wyns. Voer ellixke quaert wyns betalt I bra- 
»bants stuver. Soe kompt die somma tsamen metten Il orcken vorscreven op .... 
»XXIX stuvers vorscreven. Inde noch had Jacob der boed dat hy als boed (gerechts- 
„bode) diese vorscreven schepenen vergaedert eyn quart wyns vorscreven”. 


— BMA — 


benoorden de moelenberch, palende aan land der abdij van Hocht, 
aan land van Wolter PEETERS en aan land van het gelucht van 
Canne; 5 groote roeden bij het vorige gelegen tusschen land van 
het kapittel van den H. Paulus te Luik en land afkomende van 
wijlen Heynen HERMANS thans van Ghysebrecht BECKERS, en 3 
groote roeden, een weinig noordwaarts gelegen, tusschen land van 
Coenen VANDER LYNDEN thans van Jacop HANSSEN en dat van 
Johan VANDEN DALE, priester, hem aangevallen van Henrix VAN 
DEN SWEERDE en verklaard heeft dat op voormeld land niets 
anders gevestigd is dan de gewone landcijns, alles onder verband 
harer goederen, zoo roerende als onroerende. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Gysebrecht SMEFTZ schout en 


schepen, Herman HOEN, Peter ZUREES, Thomas VANDEN KEETELL, 
Merck GHERITZ, Andries VANDER HERDEN en Meeuwis LEENEN. 


N° 1673. 
1502 (Augustus 80) des dartichsten dachs Augusti, 


Schep. v. M. oorkonden, dat Art BECKER aan de broederschap 
van kapellanen der St. Servaaskerk eene jaarlijksche erfrente van 
4 marken uit zijn huis op de Holtmerckt naast dat van Lybetten 
VAN GREMMY en dat van Nael CLYNS overgedragen heeft en ver- 
klaard dat buitendien op dat huis nog gevestigd is een mark 
cijns ’s jaars. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Heynrick VAN GELLICK anden 
Vrythoff en Thomas VAN HERDEREN. 


Ne 1674. 
1503 (Februari 18) achthyen dage in Februarto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Art BECKERS aan Peter VANDEN 
Brest, priester en kapellaan van St. Servaaskerk aldaar, ten be- 
hoeve der stichting vanden beyarden in die kerk, eene jaarlijk- 
sche erfrente van 3 marken uit zijn huis op de holtmerck naast 
dat van Lysbet VAN GREMMY en naast dat van Christiaen BEc- 


— 05 — 


KERS overgedragen heeft, onder beding de gebruikelijke forma- 
liteiten te zullen nakomen en die overdracht te zullen doen goed- 
keuren door zijne echtgenoote Bylle, zoo zulks noodig mocht zijn. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Henrick VAN GELLYCK den alden 
moer en Geret PRENTEN. 


N° 1675. 
1503 (Maart 8) den achden dach vanden Meert, 


Schout en schepenen van Coninxhem oorkonden, dat Henrick 
VAN MERSEN als man en momboor zijner vrouw Agnese, aan 
Lenart VANDER SLACHT burger van Tongeren verkocht en opge- 
dragen heeft 21 roeden land die hem van wege zijne vrouw aan- 
gekomen zijn van haren oom Stasse TABBARTZ, priester en kapel- 
laan van St. Servaaskerk te Maastricht, en gelegen zijn in twee 
perceelen, het eene van 11 groote roeden aan den weg naar Vech- 
maal tusschen land van St. Servaaskerk voornoemd en land van 
hun medeschepen Herman LoisE en het tweede van 9 à 10 roeden 
bij het vorige gelegen naar den kant van Tongeren Wilhem 
STASSE, # Bedoe (1) wart de regulieren van Tongeren, en zij hem 
met inachtneming der gebruiken hunner rechtbank in het bezit 
van dat land gesteld hebben. 

Afschrift in: ZLegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen, 
van O. L. Vrouwelof fol. 33 v. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN 


schout en schepen, Jan VAN SPROLANT, meester Houch OBRECHS schout, 
Art VAN HEERDEREN, Herman Loix en Art ENGELBRECHS. 


N° 1676. 
Transfix. 1503 (December 17) den seventhienden dach Decembris. 


Schout en schepenen van Coninxhem oorkonden, dat Gielis 
TABBARTS wonende te Borchloon als naaste bloetverwant van 
Agnese TABBARTS de 21 roeden akkerland vermeld in den hoofd- 
brief waardoor deze is getrokken, gelost en ze aan Jan NICOLARTS 


(1) Bedou, Bedeu en Widoye, Kanton Tongeren. 





— 506 — 


als sendeboe ten behoeve van het O. L. Vrouwelof in St. Servaas- 

kerk te Maastricht opgedragen heeft, die in het bezit daarvan 
naar de gebruiken hunner rechtbank is gesteld. 

Afschrift ibidem fol. 34 v. — Schepenen: Wilhem VAN ELDEREN, 

schout en schepen, Johan VAN SPROLANT, meester Houch OBRFCHS 


schout, Art ENGFLBRECHS, Herman Loix, Robert GRONEN en Wilhem 
STASSE. 


N° 1677. 
1503 (Maart 11) inder moent Meert opden elffden dach. 


Schout en schepenen van Vleytingen, bank van St. Servaas- 
kapittel te Maastricht, oorkonden, dat Henrick SCELLEN, inwoner 
dier stad, en zijne echtgenoote Lysbeth aan Andries VANDEN 
BIESSEN, gasthuismeester van voormeld kapittel, ten dienste van 
het O. L. Vrouwelof dat inder Kerken synte Servoes alle Saeterdage 
ende Sondage naeder Vesperen ontrent vyff uren aldaer lueffelick 
ind eerbaerlick gedoen wart 1], bunder akkerland te Vleytingen 
voer Cauwenberch palende aan de hofstede der erven Loy BOLLEN, 
aan de hofstede van Lenart BOYEN, land van Gheret Wouter 
PISTERS’ zoon en aan die Cauwenberge straet gaende Tricht wart 
hebben opgedragen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen, waarvoor zij hunne goederen verboden hebben. 

Afschrift ibidem fol. 46. — Schepenen: Wilhem PASSART schout, Art 
BRANDENBERCH, Ghys SCATS van Herderen, Thys JoHANS van Lauffelt, 


Herman LIEBRICHS van Vleytinghen, Herman LIEBRECHS van Elcht, 
Coen GRYN van Aldenhoven en Loy VRINTS van Heese. 


N° 1678. 


1503 (Funi 17) des sevenstiensten daichs in PFunio geheyten der 
Broemaent. 


Schout en schepenen van Grooten-Spauwen oorkonden, dat 
Andries VANDEN BYESSEN, priester en gastmeyster van St. Servaas- 
kapittel te M., namens dat kapittel aan Heyn FYNER voor de jaar- 
lijksche pacht van 18 vaten rogge pacht en maat van Maastricht 


— 607 — 


en een bijpand van 4 roeden bouwland zijnen plasmoelen te Cleynen 
Mommerken in pacht heeft gegeven, op voorwaarden dat Heyn de 
twee eerste jaren slechts 12 vaten rogge betalen zal en 6 Zerpen 
(karpers) en na die twee jaren de 18 vaten en bij slechte of geene 
betaling der pacht Andrees voornoemd altijd met recht zal kunnen 
dymineren (1) ende vervolgen op deese voerscreven plasmoelen myt 
hoeren bypant ende onderpant naer der banck recht ende naerden 
luyxen lantrecht en Heyn voornoemd tot nadere pandstelling 
dier 18 vaten rogge haar heeft aangewezen 5 roeden |land op 
hampvelt palende naar den kant van Cleynen mommerken aan het 
erf van Reyner VAN MEER te Maastricht, naar den kant van 
Westerbroeck land van Thysse LysENs, welk land bezwaard is 
met 1}, penning cijns betaalbaar des Sondaichs nae dertheen dach 
(Zondag na Driekoningen) aan de heeren van Spauwen. 
Afschrift ibidem fol. 37. — Schepenen: Henrich VAN PUETHEM schout 
en schepen, Laurees VAN LYNDE, Noelman GOERTZ, Johan WYNANTZ, 


Oylryck (2) VAN WEERST, Bartholomeus MEYERS en Johan VAN MON- 
TENAKEN. 


N° 1679, 
1503 (December 24) vyer ende twintych daege in Decembri. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Rutte 
SANDERS aan Jannes VAN BODINGEN, zijne echtgenoote Elisabet 
en hunne erven eenen jaarlijkschen erfcijns van drie marken uit 
vier naast elkander gelegen huizen in de Ropenstroete (3) naast het 
huis van Reyner stroedecker en dat van Servoes VAN RYCKELT 
naar den kant van den stadswal, met de achterzijde grenzende 
aan het huis van Geret so/petermeker, overgedragen heeft, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en ver- 
klaard dat buitendien op die huizen gevestigd is eene rente van 
18 oude grooten en 2 kapoenen te beuren door de kanoniken van 
St. Servaas. 


(1) dimeneeren, dymeneren, dimineren, demineeren ook uytdemineeren —- uitwinnen. 
(2) Ulrich. 
(3) De Capucijnenstraat. 





— 508 — 


Orig. op perkament. — schepenen: Johan [VAN EYNATTEN] rentmees- 
ter en schepen, Henrick VAN ANSTENROEDE, Henrick vAN GELLYCK, Coen- 
raert INDYE HAEGE, Aert BRANDEBERCH, Hellynck Haver, Geret PRENTEN, 


N° 1680. 


Transfixen. (1504 Februari 26) op Dynsdach noe groet Vastavont. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Rutte 
SANDERS, pleckiere indie roedestroet aan Jannes VAN BODINGEN, 
zijne echtgenoote Elysabette en hun beider erven eene jaarlijksche 
erfrente van 2 marken uit de huizen, vermeld in den hoofdbrief 
waardoor deze is getrokken, overgedragen heeft, op voorwaarde de 
gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en het rustig bezit 
daarvan te zullen vrijwaren. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°, 1679, 


N° 1681. 


1506 (Maart 13) derthien dage inden Meert, 


Rentmeester en schepenen van Lenculen verklaren, dat Rutte 
SANDERS, pleckiere indie roedestroet aan Jannes van BOEDYNGEN, rent- 
meester van St. Servaaskapittel, zijne echtgenoote en kinderen 1 mark 
jaarlijkschen cijns uit de vier huizen, in den hoofdbrief vermeld, 
heeft overgedragen met de verklaring dat op die huizen buiten- 
dien gevestigd staan 21 oude grooten te beuren door het kapittel 
van St. Servaas en voornoemde Jannes n met deze mark 6 marken 
uit dat erf te beuren heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1679, 


N° 1682. 
1506 (December 10) thien dage in Decembri. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Rut 
SANDERS aan Jannes VAN BODYNGEN, zijne vrouw en kinderen 


—— DO — 


1 mark jaarlijksche erfrente uit de huizen waarvan melding is in 
den hoofdbrief waardoor deze is getrokken, overgedragen heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1679. 


Ne 1683. 
1504 (Maart 4) often vyerden dach van Meerte. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Laurens VAN 
BERSE, broeder van Jan VAN BERSE, wijbisschop van Luik, inge- 
volge diens testament aan Peter VAN BREYRODE, Vrient VRIENTS, 
Thomas vAN HERDEREN en Henrick VAN DEN DALE, priesters en 
kappellanen van St. Servaaskerk, ten behoeve der broederschap 
van kappellanen, voor de jaarlijksche erfrente van 10 marken het 


woonhuis van den wij-bisschop, gelegen aan het Vrijthof naast 


dat van Marye SCRYNEMEKFR en een huisje, van den anderen kant 
begrensd door het huis den dolphyn in erfrecht heeft opgedragen, 
de kapellanen voornoemd namens de broederschap beloofd hebben 
die 10 marken rente te zullen aflassen, iedere mark met tien 
gulden, en den meer last die busscop Fan (1) selyger opt voerscreven 
huys gelaeten oft gemaeckt hadde denen aeff te stellen ende oever al 
voldoen sonder last oft schaede Laurens voerscreven off synre erven 
ende noecomelingen, waarvoor zij de goederen der broederschap 
verbonden hebben, en zij daarna dat huis van 60 marken ’s jaars 
aan Wyllem Stas van Tongeren en Yda zijne vrouw in erfrecht 
hebben opgedragen, onder beding hen in het rustig bezit daarvan 
te zullen handhaven en met de verklaring dat uit het huis niets 
meer gebeurd wordt dan 7 marken, alles onder hypotheekstelling 
der goederen van de broederschap. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Geert PRENTEN alias CLUT schout 


en schepen, Henrick VAN ANSTENROEDE, Henrick vaN GELLYCK aenden 
Vrythoff, Coenraert INDIE HAGE, Aert BRANDEBERCH, Hellynck HAVET en 


Johan vAN EYNATTEN. — Zegels: 4°. Een achtkoppig slingenkruis, in het 
hart een rond schild waarop een dwarsbalk, waaroverheen een St. An- 
drieskruis, waarop een ..; het schild omgeven door eene omheining, 


omschrift: S. CONRARDI . 1 . DIE HAGE. 


mmm — 





(1) Jan van Horne. 


— 510 — 
N° 1684. 
Transfix. 1504 (Maart 5) vyff daege in Meerte. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden dat Peter 
VAN BREYDEROYE, Vryent VRYENTS, Thomas VAN HERDEREN en 
Jan VANDEN DALE, priesters en kapellanen van St. Servaaskerk, 
aan Wyllem Sras van Tongeren, zijne vrouw Yda en hun 
beider erven eene jaarlijksche rente van 60 marken in mindering 
van de rente vermeld in den brief, waardoor deze is getrokken, 
hebben overgedragen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen, waarvoor zij de goederen der broederschap 
hebben verbonden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Johan VAN EYNATTEN rentmeester 
en schepen enz. als van n”. 1683. 


N° 1685. 


1504 (September 28) des dryentwintichsten dachs in Septembri ge- 
heiten der Evenmaent.* 


Schout en schepenen van Grooten-Spauwen oorkonden, dat Ghyse 
KERSSE van Bilsen aan Andries VANDEN BIESSEN, kapellaan van 
St. Servaas, ten behoeve van het Q. L. Vrouwelot in die kerk 
gesticht, verkocht en opgedragen heeft 12 roeden akkerland onder 
Spauwen gelegen op Hampt, palende naar den kant van Ton- 
geren aan land van Ghyse Coris van Maastricht, naar den kant 
van Maastricht aan land van Reiner vaN MEER van Maastricht 
en naar den kant van het Werterbrueck aan land van Johan RAN- 
DACH, onder beding hem tegen alle aanspraak daarop te zullen 
vrijwaren ‘en verklaard heeft, dat op voormelde 12 roeden land 
gevestigd is eene rente van 2 penningen .’s jaars betaalbaar met 
het feest van den H. Dionysius (9 October). 

Afschrift in: ZLeserboeck van alsullicke renten, censen ende landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 56 v. — Schepenen: Heynrick vAN PUTTHEM 


schouten schepen, Laurees vAN LYNDE, Noelman GOERTS, Johan W YNANTS, 
Bartholomeus MEYERS, Ultick vaN WERST en Johan VAN MONTENAKEN. 





— Bil — 
N° 1686. 


1504 (September 23) des dryentwintichsten daechs in Septembri ge- 
heyten der Evenmoent. 


Meier en schepenen van Klein-Spauwen oorkonden, dat Ghyse 
KERSSE van Bilsen, met inwilliging van zijnen momboor Kirst 
CLERCX van Spauwen, aan Andries VANDER BIESSEN, priester, als 
rentmeester van het O. L. Vrouwelof in de St. Servaaskerk te 
Maastricht, verkocht en opgedragen heeft 21 roeden akkerland 
gelegen int Bergervelt op dat heut te Cleynen Spauwen wart naast 
land van Willem BELLARTS en naar den kant van Amelsdorp 
naast land van Goert LANTMETERS VANDER EYCKFN, landmeter, 
belast met eene rente van 3 penningen ’sjaars, betaalbaar met 
het feest van den H. Dionysius en met eene pacht van 3 vaten 
gerst te leveren met het feest der H. Gertrudis, op voorwaarde 
de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Afschrift ibidem fol. 57 v. — Schepenen: Goert BROENSCH meier en 


= schepen, Laurees VAN LINDE, Noelman GOERTS, Johan DANIELs, Johan 
MERTENS, Vrient VAN AMELSDORP en Goert LANTMETERS VANDER EYCKEN. 


Ne 1687. 
1505 (Maart 10) in den Meert theen dage. 


Meier en laten van het gezworen laathof van Jonckhout te 
Eygenbilsen, behoorende aan ridder Reynaert VAN MERODE, heer 
tot Frenssen, tot Mobertingen, Hoellech en Castelian, oorkonden, 
dat Lysbeth STUNEN, met inwilliging van haren momboor Til- 
man STEVENS, aan haren zoon Peter haar recht en aanspraak op 
6 groote roeden akkerland in een perceel gelegen achter convelt 
palende ter convelterstracten waert aan land der vrouwe van Luyt, 
naar den kant van Breegden aan land van Voes ENGGELEN van Veld- 
weselt, overgedragen heeft en deze ze aan de broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk opgedragen heeft als bijpand van 
een half bunder, waaruit de broederschap beurt eene jaarlijksche 
erfpacht van een vat rogge. 

Orig. op perkament. — Laten: Andries HAGEN meier en laat, Wilhem 


PETERS, Vrynt VAN AMELSDORP, Henric VAN PUTHEM, Jan BROEDERS, 
Theus vAN HEZE en Matheus vAN MOBERTINGEN. 


Ne 1688. 
1505 


Meier en laten van het gezworen laathof VAN DEN BORCH 
behoorende aan Ffranssoeye, dochter van wijlen Jonker Lambrecht 
heer tot Mopertingen, en gelegen te Eygenbilsen, oorkonden, dat 
Gysebrecht KERSS van Bilsen aan Andries VANDER BIFSSEN, meester 
van St. Servaasgasthuis ten behoeve van het O. L. Vrouwelof, 
verkocht en opgedragen heeft 21 groote roeden bouwland in 
twee perceelen gelegen, het eene houdende 12 roeden bij Amels- 
dorp naast land der erven Claes BOELEN, land van Lenaert JOEsr 
en land van Gerit GOETCOUPS, het tweede van 9 roeden, nabij 
het vorige gelegen, palende aan land van Lenaert Jors en land 
van Vrint VAN AMELSDORP, onder beding de gebruikelijke forma- 
liteiten te zullen nakomen en het rustig. bezit daarvan te zullen 
verzekeren. | 


Afschrift in: Zegerbueck van alsullicke renten, censen en landen... 
van O. L. Vrouwelof fol. 59 v. — Laten: Henrick VAN PUTTHEM meier 
en laat, Wilhem PETERS, Andries HAGEN, Vrient VAN AMELSDORP, Jan 
BROEDERS, Theus VAN HEEZE en Matheus DE MOPERTINGEN. 


N° 1689. 
1505 


Meier en laten van het gezworen laathof van Jonckhout te 
Eygenbilsen, behoorende aan ridder Reinart VAN MERAEDT heer 
tot Frensse, Mopertingen, Hoelbeeck, Casteliaen enz., oorkonden, 
dat Gysebrecht KERSSE van Bilsen aan Andries VANDEN BIESSEN, 
meester van St. Servaasgasthuis, ten behoeve van het O. L. Vrou- 
welof in St. Servaaskerk verkocht en opgedragen heeft 14 groote 
roeden akkerland in twee perceelen, waarvan het eene van 8 
roeden gelegen tusschen het MZoersbroeck en Amelsdorp naast land 





— D13 — 


der Balie Biessen van Maastricht, land van Lenart AERTS en land 
. van Kerst VRIENTS en het andere groot 6 groote roeden gelegen 
is bij daf Engelroedt, van welke perceelen jaarlijks betaald worden 
5 penningen en 3 Aellincks (1). 

+ Afschrift ibidem fol. 58 v. — Laten: Andries HAGEN meier en laat, 


Wilhem Peters, Vrient VAN AMELSDORP, Jan BROEDERS, Heinrick van 
PurrHEM. Theus VAN HEEZE en Matheus VAN MOPERTINGEN. 


N° 1690. 
1506 ( Fanuari 28) mensis Panuart die XXVIII. 


Frater Johannes DE MECHLINIIS, gewezen guardiaan der Francis- 
canen te Brussel, frater TIELMANS, lector, en de overige paters en 
fraters van dat klooster verklaren, dat zij van de broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht ontvangen hebben 
de som van 400 Rijnsche guldens die hun medebroeder Johannes 
VAN BEERSEL (2), bisschop van Cyrene, uit de uitkomsten van hun 
huis in leen had ontvangen en welke hij bij testament, met toe- 
stemming van den pauselijken legaat Raymundus, bepaald had, 
dat door voormelde broederschap hun zou worden terugbetaald 
uit de opbrengsten van zijn huis te Maastricht nabij St. Servaas- 
kerk gelegen. 


Orig. op perkament. 
Ne 1691. 
Transfix. 1506 (Januari 28) acht ende twintich dage in Januario. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat broeder Jan 
VAN MECHELEN, guardiaan en broeder Tylman Zeesmeester voor- 
noemd hun getoond hebben den perkamenten brief waardoor deze 


(1) Mellinck, hallinc, haline, haring, alling \s de naam eener kleine munt ter 
waarde van een halven penning of myt. 

(*) Johannes Bourgeois DE MONTE geboren te Beersele in Noord Brebant, S. Th. 
doctor was Minderbroeder. In 1485 werd hij gewijd tot bisschop van Cyrene, en 
benoemd tot wij-bisschop van Luik onder Jan vAN HORNE. 


— Did — 


is getrokken en waarbij zij verklaren, dat de broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk hun de som van 400 guldens be- 
taald heeft en zij dit legaliseeren. 

Orig. op perkament. —- Schepenen: Geret PRENTEN schout en schepen, 


Henrick VAN ANSTENRODE, Henrick van GELLYCK, Coenraert INDIE HAGE, 
Aert BRANDEBERCH, Hellinck HAVET en Johan VAN EYNATTEN. 


N° 1692. 
1506 (Februart 6) des seesden daichs in Februario. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Heyn HEX als uitvoerder des tes- 
taments van Ghorys VAN LAYNAKEN met inwilliging van Ingel 
BECKERS, medeuitvoerder, aan Andrees VANDEN BIESSEN, rector 
van het O. L. Vrouwelof in St. Servaaskerk, ten behoeve daarvan 
eene jaarlijksche erfrente van 2 marken uit het huis van Engel 
VAN LICHTEBORCH naast dat van Daengel BECKERS, gelegen in de 
groete loerestraat (Groote Looiersstraat) by der wiermolen tusschen 
de beide Jekertakken, heeft overgedragen, onder beding het rustig 
bezit dier rente te zullen vrijwaren en die overdracht te zullen 
doen bekrachten door zijne echtgenoote Marie. 

Afschrift in: Zegerboeck van alsullicke renten, censen ende landen, … 
van O. L. Vrouwelof fol. 43 v. — Schepenen: Dierick BRAETz en Gherart 
PRENTEN. 





Ne 1693. 


1506 (Mei 24) vyer ende twyntich dage inden Mey. 


* 


Rentmeester en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Ely- - 
sabet LEUTEN, als eyn tochtersse, aan hare beide kinderen, Catryne 
en Nale LEUTEN, haren tocht van 2 marken jaarlijkschen erfcijns 
uit een huis te Lenculen tusschen dat van Lens Mous en dat van 
Jacob BAERTS den jonge heeft overgedragen en Catryne en Nale 
die 2 marken aan Janne VANDER VOLMOELEN als rentmeester der 
broederschap van kapellanen in St. Servaaskerk hebben overge- 
dragen, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen na- 


— 615 — 


komen en verklaard dat uit vermeld huis nog gebeurd worden 
31/, marken erfcijns ’s jaars, alles onder verband hunner goederen. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Johan vAN EYNATTEN rentmeester 


en schepen, Henryck VAN ANSTENROEDE, Henryck vAN GELLYCK, Coenraert 
INDYE HAEGE, Aert BRANDEBERCH, Hellynck HAVET en Geret PRENTEN. 


Ne 1694. 


1506 (Augustus 19) noegenthien dage in Augusto. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Michiel OLYSLEGER van Wyck 
met Jan VANDER VOLMOELEN, rentmeester, ten behoeve der pre- 
sentien van St. Servaaskerk met toestemming van Peter van 
BREDEROYE, meester der kapellanen en dier presentien geruild heeft 
eene jaarlijksche rente van 2 marken uit Fyken DOEMEN huis 
opten balyoen tusschen de huizen van Jan Merys en van Jan DUMELS 
voor eene dergelijke rente uit het huis van Peter VAN YSEREN te 
Wyck naast dat van Yngel CUPER en dat van Gyelys TIMMER- 
MAN van Lyebeke, onder beding wederzijds het rustig bezit daar- 
van te zullen vrijwaren. 


. Orig. op perkament. — Schepenen: Hellinck HAVET en Geret PRENTEN. 


Ne 1695. 
1507 (April 26) sesendetwintich dage inden Aprille. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Jan LENAERTS ten behoeve van 
Elsen VAN STERCKENROIDE en hare kinderen verwekt bij Henryck 
WELLIS, doctor in de medicijnen, proost te Arnhem en kanonik 
van St. Servaas te Maastricht, eenen jaarlijkschen erfcijns van 6 
marken uit zijn huis gudie lange lenculenstroet naast dat van 
Wyllem TIMMERMAN en naast dat van Cloes SAMMEN overge- 
dragen heeft, onder beding die overdracht te zullen doen bekrach- 
tigen door zijne echtgenoote Eva en met de verklaring dat op 
vermeld huis nog gevestigd is eene rente van 2 marken ?s jaars. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Dieryck BROETZE en Laurees 
CALABER. 


— 6516 — 
N° 1696. 


Transfix. 1509 (September 1) op synt Gylisdack. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Else VAN STERCKENRODE aan Hen- 
ricx SIBERTI, priester en kapellaan van St. Servaaskerk, en Jannes 
VANDER VOLMOLEN als rentmeester der broederschap van kapel- 
lanen dier kerk, ingevolge testamentaire beschikking van Henrick 
WEI.LYSs doctor in de medicijnen, proost van Arnhem en kanonik 
van St Servaaskerk voormeld, van de 6 marken jaarlijksche erf- 
rente, vermeld in den brief, waardoor deze getrokken is, 2 
heeft overgedragen aan de broederschap vanden dertich pryesteren 
en de overige 4 aan de gezamenlijke kapellanen en beneficianten 
dier kerk, die daarvoor zijn jaardienst(!) zullen houden, onder 
beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Geret PRENTEN en Johan VAN 
EYNATEN, 


Ne 1697. 


1508 (Maart 17) des seventhienden dachs inden Mert. 


Schep. v. M. oorkonden, dat heer Wyllem VANDEN MOER, 
priester, afstand gedaan heeft van eenen jaarlijkschen cijns van 
10 schellingen, waarvan 6 ten behoeve van den pastoor van 
St. Jacobskapel in de Breedestraat en de overige 4 ten behoeve 
der fabriek dier kapel, te beuren uit zijn huis (2?) opten balion 
naast dat van Wyllem van BAVART, scomeker, en onder hypo- 
theekstelling zijner goederen beloofd heeft de gebruikelijke for- 
maliteiten te zullen nakomen. | 

Orig. op perkament. — Schepenen: Laurens CALABER en Geraert PRENT. 


(Wordt vervolgd). 


(1) Die jaardienst werd bij de broederschap gecelebreerd op 29 Mei en is aldus 
ingeboekt in het necrologium: Anniversartum domini et magtstri Henrici de 
Wellis, doctoris et canonici, 11 marcas et capellanis ubique celebrantibus et sepul= 
crum erus vistlantibus III] ntarcas. 

(2) Uit de noot in dorso blijkt, dat dit huis gelegen was op den hoek der Bouil- 
lonstiaat ... op den beliven op ort hueys Willem Scoenmerker ; met eene latere 
hand er bij geschreven: nuu Jacob Sconmerker inter rectoren et fabricam X scile 


lingen samen, 


Een weinig bekend schilderij van de belegering 
van Maastricht door de Luikenaars in 1408. 


In de maand Augustus van het jaar 1907 bezocht ik het oude 
Beiersche stadje Rothenburg op der Tauber. 

Deze stad vertoont nog geheel het voorkomen van een versterkte 
plaats uit de 16° of 17° eeuw met haar wallen, poorten en andere 
verdedigingswerken. 

Het stadje is vooral bekend door de belegering, die het in den 
dertigjarigen oorlog moest ondergaan; in 1631 werd het door de 
Keizerlijke troepen onder Tilly genomen en kon zich slechts 
van een plundering redden, toen het den oud-burgemeester Nusch 
gelukte een beker wijn van 3,5 liter inhoud in een teug te 
ledigen, welke voorwaarde door Tilly gesteld was om de plunde- 
ring af te wenden en te doen vervangen door eene belasting. 

Onder de vele bezienswaardigheden van deze stad moet in de 
eerste plaats genoemd worden het „Rathaus” een prachtige renai- 
sance- bouw. 

De groote zaal van dit gebouw, de zoogenaamde „Kaisersael’ 
is versierd met een aantal groote schilderijen, die heldenfeiten 
voorstellen van de Beiersche vorsten. 

Deze schilderijen zijn afkomstig uit de Schleissheimer Gemälde- 
galerie (Schleissheim is een slot in de omgeving van München). 

Een dezer schilderijen trok bijzonder mijn aandacht; het was 
een groot doek, naar schatting van 3 bij 6 Meter. 

Op den achtergrond een brandende stad met links een berg en 
op den voorgrond strijdende ridders en een algemeen handgemeen. 

Daar ik in de meening verkeerde, dat van deze schilderij repro- 


ducties zouden zijn te krijgen (ik had ze reeds van andere 
33 


— 518 — 


schilderijen op het raadhuis gezien) verzuimde ik de noodige 
aandacht aan het onderschrift te wijden en herinnerde ik mij er 
van, dat het een Betersch vorst was, die in Maastricht belegerd 
werd. 

Mijn verblijf te Rothenburg duurde slechts kort, ik was dus 
niet verder in de gelegenheid om ter plaatse een onderzoek in te 
stellen. 

In Holland teruggekomen stelde ik den heer A. J. A. Flament, 
Rijksarchivaris in Limburg, in kennis met het bestaan van dit 
schilderstuk. 

De heer Flament deelde mij mede, dat het bestaan ervan hem 
en vermoedelijk ook aan vele Nederlanders onbekend was; uit 
mijne beschrijving meende hij te moeten opmaken, dat het eene 
episode moest zijn uit het beleg van Maastricht in 1407 of 1408, 
toen de prins-bisschop de elect van Luik, Jan van Beieren naar 
Maastricht de wijk had genomen. 

Ik had mij intusschen tot den directeur der Schleissheimer 
Gemäldegalerie gewend om inlichtingen te verkrijgen. 

Geheimrat Dr von Reber, K. B. Zentral Gemäldegalerie- 
Director der Alte Pinakothek te München was zoo vriendelijk 
mij de gewenschte inlichtingen te verschaffen. 

Hij schreef o. a.: 

„Unser Inventareintrag lautet: 

„Maler: Joh. Georg. Tischer, geboren 1580 in Augsburg, ge- 
„storben in 1643 in München. 

„Gegenstand: Johann II, Herzog von Beyern aus der linie 
„Straubing-Holland, geboren 1373; 1390—1417 Bischof von Lüttich, 
„1417 —1425 Herzog von Holland, siegt mit Hilfe seines Bruders, 
„des Herzogs Wilhelm von Hennegau, über die Rebellen bei 
„Maestricht, wo er belagerd wurde. 

„Inv. ne. (Rückseit.) 3519. 

„1824 restaurirt, abermals beschädigt. Durch ongeschickte Res- 
„tauration charakterlos und sehr entwerthet”. 

Ook was hij zoo vriendelijk mij eene vergunning te geven om 
een photographie van dit schilderij te laten maken; ik zond deze 
naar eene bekende firma daar ter plaatse met verzoek er gevolg 
aan te willen geven, maar het antwoord hierop bleef evenals dat 
op het nog eenige malen herhaalde verzoek om inlichtingen aan 
die firma, uit. 


-— 519 — 


Ik ben dus zeer tot mijn spijt niet in de gelegenheid aan de 
lezers van de Publications eene afbeelding van dit voor de Maas- 
trichtsche geschiedenis zoo belangrijke schilderij aan te bieden. 

Aangezien de belegeringen van de jaren 1407 en 1408 reeds 
zeer uitvoerig beschreven zijn door wijlen Mr. Franquinet diene 
slechts de volgende beknopte toelichting op de beschrijving van 
het schilderij in de inventaris. 


Jan van Beieren, de jongste zoon ‘van den graaf van Holland, 
Albrecht van Beieren was in het jaar 1390, op nog geen acht- 
tienjârigen leeftijd, op den Luikschen bisschopszetel geplaatst, die 
toen open stond door het overlijden van den bisschop Arnold 
van Horne; hij werd echter nimmer „geordend” en was dus 
slechts elect. 

Door zijn onwaardig gedrag maakte hij zicn zeer gehaat, zoodat 
alle steden van zijn bisdom tegen hem in opstand kwamen be- 
halve Maastricht en St. Truiden. | 

13 Juni 1405 vestigde hij zich te Maastricht, daar hij gedwon- 
gen was zijne residentie te ontruimen. 

Het schijnt, dat Maastricht zich niet over den bisschop heeft 
te beklagen gehad, want de stad bleef hem nu en later trouw. 

De Luiksche Staten hadden 7 September 1406 Jean de Roche- 
fort tot momboir (landvoogd) verkozen, die echter voor deze 
waardigheid bedankte, waarop den 27ste September van dat jaar 
Hendrik van Horne, heer van Perwez, verkozen werd, terwijl 
zijn zoon Dirk van Horne tot bisschop verheven werd. 

Het kapittel te Luik keurde deze keuze niet goed, waarvan het 
gevolg was, dat 5 October 1406 alle kanunniken door den nieuwen 
bisschop werden verbannen. 

Hij kreeg in Maart 1407 van Paus Benedictus te Avignon zijne 
erkenning als bisschop van Luik. 

Jan van Beieren intusschen, gesteund door Jan van Heinsberg 
en andere Duitsche edellieden, ondernam van uit Maastricht ver- 
schillende strooptochten in het Luiksche gebied. 

Hendrik van Horne deed hetzelfde; hij veroverde St. Truiden en 
verwoestte de kasteelen van de edelen, die Jan van Beieren ge- 
trouw bleven; enkele van hen werden te Luik onthalsd en op 
het hoofd van de anderen werd een prijs gesteld. 





— 520 — 


De stad Maastricht besloot zich, in overleg met de 23 ambachten, 
onzijdig te houden, maar voor het geval van mogelijke vijandelijk- 
heden werden toch de noodige voorzorgsmaatregelen genomen. 

De Luikenaars hadden de hulp weten te verkrijgen van den 
hertog Anthonius van Bourgondië; deze maakte namelijk aan- 
spraak op het hertogdom Brabant, in welke aanspraken hij niet 
erkend werd door den Duitschen Keizer Ruprecht van den Paltz. 

Hij rukte met een leger naar Maastricht op en betrok een 
legerplaats bij Vleitingen, ongeveer een uur van de stad verwijderd. 

De Luikenaars legerden zich bij Wonck aan de Jeker, op 
ongeveer twee uur van de stad. 

In het kamp van Vleitingen werd nu tusschen de Luikenaars 
en den hertog van Bourgondië een verdrag gesloten, waarbij be- 
paald werd, dat de Luikenaars hem zouden steunen, wanneer 
Maastricht zou weigeren hem als Hertog van Brabant te erkennen; 
wederkeerig beloofde hij om, wanneer hij als souverein in Maas- 
tricht erkend zou zijn, alles in het werk te zullen stellen om 
Dirk van Perwez als bisschop en mede-souverein van de stad te 
doen erkennen. 

Hij zond daarop herauten naar Maastricht, om te verzoeken 
met zijn leger te mogen binnenrukken, daar hij zich, zooals ge- 
bruikelijk was, wilde doen huldigen als heer der stad en vervolgens 
wilde trekken naar het land van Valkenburg. 

De Maastrichtenaren zonden nu eene deputatie naar het kamp 
van Vleitingen bestaande uit de burgemeesters Antonie Yserman 
en Arnold van Hees en de vier kapiteins van den burgerwacht. 

Men wilde de hertog gaarne als heer van Maastricht huldigen, 
mits hij de privilegiën eerbiedigde en hij nog eenige nieuwe 
wilde geven. 

Het zou hem niet vergund zijn meerdere troepen mede te nemen 
dan zijne voorgangers, terwijl Hendrik van Perwez, en diens zoon 
Dirk niet in zijn gevolg in de stad zouden mogen komen. 

Vooral op aandringen van de Brabantsche steden ging de hertog 
op deze voorwaarden in. Hij deed een plechtigen intocht in Maas- 
tricht en werd den 8stee October 1407 plechtig gehuldigd in de 
Sint Servaaskerk. 

Zijn leger trok in kleine afdeelingen de stad door; de troepen 
kwamen binnen door de Tweebergerpoort en verlieten Kaar door 


— 621 — 


de Oude Wijkerpoort, terwijl geen troep werd binnengelaten voor- 
dat de voorgaande de stad weer verlaten had. 

Deze doortocht van het leger duurde zoo drie dagen. 

Nadat de Hertog uit Maastricht was vertrokken zond hij nog 
den heer van-Sint Pol naar de stad om de inwoners te verzoeken 
den heer van Perwez als bisschop te willen erkennen. 

Jan van Beieren was middelerwijl naar Holland vertrokken om 
hulp te zoeken bij zijn broeder Willem VI, graaf van Holland. 

Door tusschenkomst van den hertog van Bourgondië, die met 
zijn leger naar Brabant trok, werd nu 17 October 1407 een wa- 
penstilstand gesloten tusschen Maastricht en de Luikenaren. 

Deze laatsten waren niet tevreden met den steun dien zij door 
het te Vleitingen gesloten verdrag, van den Hertog hadden ver- 
kregen, zij verbraken dientengevolge den wapenstilstand en sloten 
24 November 1407 de stad in. 

Jan van Beieren was inmiddels met een groote stoet edelen en 
hulptroepen in Maastricht teruggekeerd en verdedigde de stad 
hardnekkig. 

7 Januari 1408 moesten de Luikenaars het beleg na hevige ver- 
liezen te hebben geleden opheffen; de hevige koude was hiervan 
ten deele ook oorzaak. 

Jan van Beieren deed van uit Maastricht verschillende stroop- 
tochten in het land van Luik en in het graafschap van Loon; daar 
de Luikenaars eveneens in deze streken plunderden en stroopten, 
werden beide landschappen ernstig door den krijg geteisterd. 

Willem VI had om zijn broeder hulp te kunnen verleenen een 
wapenstilstand gesloten voor den tijd van drie jaren met de Gel- 
derschen, met wie hij in den Arkelschen oorlog was gewikkeld. 

Ook had hij de hulp ingeroepen van zijn zwager, den hertog 
Jan van Bourgondië (1), deze, zeer krijgszuchtig van aard, onthield 
zijn steun niet en bracht een leger in het veld tegen de Luikenaars. 

In Luik begreep men, dat wilde de rust terugkeeren, Maastricht 
moest vallen. 

22 Mei 1408 werd dus wederom het beleg voor die stad ge- 
slagen, naar men zegt met een leger van 100.000 man. 

Jan van Beieren was niet in de vesting, maar bevond zich in 


(?) Willem VI gehuwd met Margarita, dochter van Philips den Stoute, Hertog van 
Bourgondië, sedert 16 van Sprokkelmaand van het jaar 1405 graaf van Holland. 





— 522 — 


Duitschland om hulptroepen te werven; hij keerde daar vandaan 
terug in het eind van Mei met een aanzienlijke versterking van 
edellieden en hulptroepen. 

Het gelukte hem zich door het Luiksche leger heen te slaan 
en Maastricht binnen te rukken. 

Hij poogde nu eene verzoening tot stand te brengen, maar het 
mocht hem niet baten, van beide zijden werd de krijg met hard- 
nekkigheid voortgezet en bracht men elkander hevige verliezen toe. 

De belegering had misschien voor Maastricht een slecht verloop 
gehad, ware niet Willem VI met een ieger Henegouwsche troepen _ 
het bisdom Luik, dat geheel van troepen was ontbloot, binnen 
gerukt. 

In Augustus 1408 waren tengevolge hiervan een groot aantal 
der belegeraars naar het land van Luik teruggekeerd, waardoor 
de moed der belegerden steeg. 

Ook verspreidde zich het gerucht van den aantocht van het leger 
van Jan zonder vrees, hertog van Bourgondië, dat Jan van Beieren - 
te hulp kwam. 

21 September 1408 werd het beleg van Maastricht door de 
Luikenaars opgebroken. 

Bij Othée niet ver van Tongeren, had 23 September 1408 een 
verwoede slag plaats tusschen de bondgenooten en de Luike- 
naars, deze laatsten verloren 20.000 man, terwijl ook de bisschop 
Dirk Perwez en zijn vader onder de gesneuvelden behoorden. 

Jan van Beieren rukte nu met zijne bondgenooten Luik binnen 
en hield daar een strafgericht. 

Bij vonnis van 24 October 1408 werd bepaald, dat alle steden 
van het bisdom Luik behalve Maastricht hunne privilegien en 
vrijheden verloren. 

Hiermede eindigden de Luiksche oniusten. 

Het beleg van Maastricht in deze periode mag met de belege- 
ringen in 1579 en 1632 op een lijn worden gesteld. 


BREDA. H. DYSERINCK, 
LUITENANT DER INFANTERIE. 


Le siége de Maestricht en 1704. 


La relation de ce siége par le général de Marescot, publiée 
par M. Eversen dans le tome XVI des Publications (page 345), 
est accompagnée d’un plan, communiqué par Mr G. D. Franquinet. 
Je crois utile de faire remarquer que sur ce plan les travaux des 
assiégeants sont tracés avec exactitude, mais que le plan des 
fortifications de la ville est très inexact. On a simplement copié 
le plan du siége de 1748, plan livré par M. de Marne, et publié 
en 1754 à Paris par Jaillot; sans tenir aucun compte des nom- 
breuses et importantes modifications que les fortifications ont 
subies de 1768 à 1773. 

VICTOR DE STUERS. 





TABLE ALPHABÉTIQUE. 


À. 


Aardenberg, 200. 

Abelen, Clermont d’, 470. 

Abousdayl, Jean, chevalier, 240. 

Absolon de Vleytingen, 109. 

Achelen, 168. 

Achelen, Jean d’, 73; — Thierry 
d”, voir Thierry. 

Ackermans, Pierre, 100. 

Adam de Haren, chevalier, avoué 
de Maestricht, 138. 

Adam de Nuyt, 241. 

Adelaïde, veuve de Jean Leut- 
mans, 85. 

Adelaïde, épouse de Jean van 
den Zande, 78. 

Adelaïde, veuve de Jean Meyl- 
kens, 198. 

Adelaïde de Crania, 56. 

Adelaïde Bacmans, 305. 

Adelaïde Manegoldi, 148. 

Adelaïde de Nortbech, 133 

Adelaïde de 'Pronen, 83. 

Adelaïde de Ryempst, 305. 

Adelaïde de Scoloer, 258. 

Adelaïde Spronchs, 134. 

Adelaïde Telders, béguine à 
Maestricht, ‘335. 

Adelside Viennersse, 65, 182. 


Adolphe, comte de Bentheim, 
336, 397. 

Adelaïde Voghels, 85. 

Advocati, Elise, voir Elise. 

Aecken, Guillaume d’, 437. 

Aefferden, Ernest Joseph Fran- 
cois d’, conseiller et receveur 
general du Haut Quartier de 

ueldre, 375. 

Aerts, Léonard, 523. 

Agnès dit Scopers, 162. 

Agris, 28, 29; — Adelaide d’, 
24, 26, 31, 32. 

Aix-la-Chapelle/Aguis), 165, 179, 
180, 307. 

Aken, van, 120; — Henri d’, 
voir Henri; — Pierre d’, 300. 

Alard Fabri, 144. 

Alarts, Alard, 474; — Herman, 
467, 468. 

Alartz, Catherine, 220, 264. 

Albe, duc d’, 108, 320. 

Albert de Bavière, comte de 
Hollande, 519. 

Albert de Herderen, 180. 

Albuin, comte du Maasgouw, 87, 
225, 226, 286, 331, 341. 

Aldenare, Jacques van den, voir 
Jacques. 

Aldeneyck, 261. 


— 526 — 


Aldenhoeven, Herman d’, 86. 

Aldenhoven, 499, 506. 

Aldenhoven, Simon d’, 349. 

Aldenroede, Mathias de, 
Mathias. 

Álexandre,Mathieu,voir Mathieu. 

Alholt op den Kelre, 130. 

Allard, 48. : 

Alverade, épouse de Jean Boelen, 
219. 

Alveradi, Jean, voir Jean. 

Ambey, Henri d’, voir Henri. 

Amby, Jean d’, tonnelier, 189. 

Ameille, tanneur, 240. 

Ameille Maroelen, 310. 

Amelii, Théodore,voir Théodore. 

Amelius, 194. 

Amelsdorp, 464, 511, 512. 

Amelsdorp, Vrient, 512. 

Amelsdorp, Vrient d’, maître de 
la Confrérie de Chapelains de 
l’église St. Ser vais à Maestricht, 
490, 502; — Vrient, échevin 
de la cour censale van den 
Borcht à Eygenbilsen 512; 
échevin de la cour censale de 
Jonchout à Eygenbilsen, 512, 
513; échevin de Petit-Spau- 
wen, 471, 511. 

Amman, Josse, 204. 

Amstenrade, 4. 

Amstenrode (Amstenroede, An- 
stenroede, Anstenrode), Henri 
d’, échevin de Maestricht, 426, 
429, 430, 436, 446, 451, 468, 
469, 413 — 475; échevin de Len- 
culen, 419, 426, 441, 480, 493, 
503, 508, 509, 514, 515. 

André d’Eupen, 146. 

André Monoculus, foulon, 129. 

Andree, Antoine, 160. 

Angleterre, 437. 

Anne Aquarius, 415. 

Antoine, Lombard à Maestricht, 
88 


voir 


Antoine Candide, comte de 
Hoensbroeck, 358. 

Antoine Beggart, 205. 

Antoine de Bourgogne, 520. 

Antoine Hospes, 297. 

Antverpia, Barthélémi de, voir 
Barthélémi. 

Anvers, 101, 246, 306. 

Apothecarius, Jean, voir Jean. 

Appel, Nicolas, 124. 

Appels, Nicolas, 205. 

Aquarius, Anne, voir Anne. 

Aquis, Guillaume de, 249. 

Arcen, 4. | 

Arets, Henri, 413, 414; — Ma- 
thias, 388; — Thierry, 413, 
414. 

Armborst,Arnoul d’, voir Arnoul. 

Arnhem, 373, 515, 516. 

Arnolds, Pape, 100. 

Arnoul, vicaire de l’église Saint-' 
Servais à Maestricht, 132, 267. 

Arnoul I, comte de Bentheim, 
312. 

Arnoul II, comte de Bentheim, 
372. 

Arnoul Josse, comte de Bent- 
heim, 373, 399. 

Arnoul, Maurice Guillaume, 
comte de Bentheim, 373. 

Arnoul d’Armborst, 270. 

Arnoul de Blisia (Belisea) dit 
Pallere, 92, 196, 197. 

Arnoul de Byelsen, 276. 

Arnoul de Canne, 341. 

Arnoul de Canne, vicaire de l’é- 
glise Notre-Dame à Maestricht, 
122. 

Arnoul Caprun, 240. 

Arnoul Creytmeysen, 129, 283. 

Arnoul de Cigno, bourgmestre 
de Maestricht, 155. 

Arnoul Cuecbac, 297. 

Arnoul Dolway, 305. 

Arnoul de Duren, 145. 


Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 








— 527 


Eleman, 179. 
d'Eupen, 155. 
Fabri, 278. 
Gelman, 197. 

de Grymby, 179. 
de Helmont, 91. 


Arnoul de Hornes, prince-évêque 
de Liége, 519. 


Arnoul 
Arnoul 


Houtmengher, 188. 
Huvenere, 132, 133. 


Arnoul de Huysselt, 241. 


Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 


Kaboets (Cobouts), 350. 
Kickelmoy, 336. 

de Lodenaken, 283. 

de Loy, 108. 

Lupus, 255. 

de Mosa, 271. 

Nuest, chevalier, 89. 
Nueten, 283. 

Nuetken, 296. 

van den Nuwenhof. 258. 
Peepken, prêtre, 90. 
Pullus, 91. 

Rave, 341. 

Roecvos, 283. 

de Roethem, 61. 


Arnoul Roland (Rolant), 72, 215. 


Arnoul 
Arnoul 
283. 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
111. 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 
Arnoul 


Sleyp, 70. 
de Steyne, 125, 129, 282, 


Stirbold, chevalier, 289. 
Surbruet, 258. 
de Sympyer, chevalier, 


d’'Ulestraten, 235. 
de Varttenberch, 335. 
de Voringe, 212. 
in den Vos, 394— 396. 
van Weerde, 168. 


Arnoulphe, 302, 331. 


Arts, Jean, 440. 

Ass, Lambert d’, 352. 

Assche, Barthélémi d’, voir Bar- 
thélémi. 

Assche, Gisbert van der, 253. 


Asselt, 399, 404. 

Asselt, Jean d’, 396; — Tilman 
d’, 395. 

Asten, Lambert d’, 198. 

Aubelen, Nicolas d’, 148, 238; 
— Nicolas d’, juré de Maes- 
tricht, 437. 

Aude, Jean, voir Jean. 

Audegot, Herman, voir Herman. 

Audenare, Jean van den, voir 
Jean. 

Augsbourg, 518. 

Aurca Barba, voir Jean, Nicolas. 

Aussems, Jacques, voir Jacques, 
Jean. 

Aust, Servais d’, 273. 

A vaux,d’, ambassadeur deFrance, 
203. 

Averoil, Gérard d’, voir Gérard. 

Avignon, 519. 

Awans, Francois d’, prieur du 
couvent du Val-des-Ecoliers à 
Liége, 419, 420. 

Aylva, baron d’, gouverneur de 
Maestricht, 81, 159, 298, 303. 

Azinarii, Paul, 352. 


B. 


Bacmans, Adelaïde, voir Ade- 
laïde. 

Baer, P. A. van, curé-doyen de 
Saint-Servais à Maestricht, 7, 
9, 10, 13. 

Baerle, Henri de, 383. 

Baerlo (Baerloe), 4, 405. 

Baerssen, Nicolas de, 424. 

Baerts, Arnoul, 62; — Jacques 
le jeune, 514. 

Baetzen Valbender, 425. 

Baexem, 4. 

Baexem (Baexen), douairière de, 
414; — Arnoul de, 375; — 
Gérard de, seigneur de Nieu- 
wenbroeck, 374, 375, 395, 399; 


— D28 — 


— Guillaume de, 399; — Jean 
de, 399 ; — Jean Guillaume de, 
314; — P. de, 375, 407—410, 
412, 413. 

Baldewini, Laurent, voir Laurent. 

Balioen, Jean, voir Jean. 

Baliuyne, Rutger de, voir Rutger. 

Bantsen, Guillaume, 249. 

Barbe die Pelssersse, 178. 

Barthélémi d’Antverpia, 179. 

Barthélémi d’Assche, 219. 

Barthélémi Meysken, 118. 

Bartscheer, Gosuin, 148. 

Basilisbur (Basilisboer), Jean de, 
voir Jean. 

Basilisbur (Basyelisbur, Basylis- 
buer), Philippe de, voir Phi- 
lippe. 

Baudouin de Bentheim, 372. 

Baudouin de Bouillon, 80. 

Baudouin de Gruthere, 194. 

Baudouin de Vuren, 55. 

Bauer, Servais, 290. 

Bautzons, Hubert, 175. 

Bauwens, Laurent, 305. 

Bavart, Guillaume de, 516. 

Bavier, Henri, chapelain de l’é- 
glise Notre-Dame à Maestricht, 
425; — Jean, échevin de Maes- 
tricht, 419, 426, 428-480; 
échevin de Lenculen, 426; — 
Pierre, 419. 

Bassenge (Betzingen), 452. 

Béatrice, fille naturelle d’Arnoul 
de Sint-Margraten, 85. 

Béatrice, épouse de René d’Op- 
hoven, 208. 

Béatrice Neeskens (Noeskens), 
83, 84. 

Bechet, Nicolas, échevin de la 
cour censale à Sichen, 444. 

Beckeneelre, Gérard, 292. 

Beckeneylre, Henri, voir Henri. 

Becker, conrecteur de l’Athénée 
à Maestricht, 53. 


Becker, Arnoul, 604 ;— Gérard, 
493; — Jean, 249 ; — René, 362. 

Beckers, Catherine, 124; — Chré- 
tien, 504; — Corneille, 193 ; — 
Gisbert, 158, 504; — Guil- 
laume, 114; — Henri, 158, 261; 
— Ingel, 514; — Jacques, 70; 
— Jean, 301 ; — Pierre, 236 ; — 
Wolter, 130. 

Becx, Jean, 89. 

Bedauer, Jean, voir Jean. 

Beeck, Gilles de, 102; — Guil- 
laume aendie, voir Guillaume; 
— Henri de, 424; — Herman 
de, 432 ; — Jean de, voir Jean; 
—. Jean aengen, voir Jean; 
— Jean aendie, voir Jean; — 
Jeanne aende, voir Jeanne; 
— Pierre de, 57; — René 
vander, échevin de Grand- 
Spauwen, 485; échevin de Pe- 
tit-Spauwen, 490. 

Beef, François de, 160. 

Beek, 4. 

Beelck, Jean inden, 421. 

Beelen, Marguerite, 462. . 

Beelken. Adrien, échevin de Maes- 
tricht, 347. 

Beer, Godard, 214. 

Beersel, Jean de, voir Jean Bour- 
geois de Monte, 513. 

Beesel (Besell), 310—372, 374, 
314, 376, 371, 386, 390, 394 — 
397, 406, 410, 412, 414, 415. 

Beetge, Collair, échevin de Si- 
chen, 418, 421 ; — Guillaume, 
échevin de Maestricht, 454. 

Beggard, Pierre, prêtre, 277, 278. 

Beggart, Antoine, voir Antoine; 
— Théodore, voir Théodore. 

Beke, Guillaume de, voir Guil- 
laume; Jean de, voir Jeans 
Nicolas de, voir Nicolas. 

Beke dit de Bossche, Jean de, 
voir Jean. 


— 529 — 


Bekker, Henri, voir Henri. 

Beks, Dominique, 146. 

Belisia de, voir Arnoul, Gode. 
froid. 

Bellarts, Guillaume, 511. 

Bellomonte, Simon de, vicaire 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 137, 263, 293. 

Belmont, Henri de, voir Henri. 

Bemelen, 4. 

Bemelmans, 256. 

Bemeren, Jean, voir Jean. 

Benoît, anti-pape, 519. 

Bentheim, 373, 376. 

Berchem, Robert de, voir Robert. 

Bercke, Gérard de, voir Gérard. 

Berg, dépendance de Petit-Spau- 
wen, 470. 

Berg et Terblyt, 4. 

Berge, Gosuin de, 290; — Jean 
de, voir Jean ; — Jean de, éche- 
vin de la cour censale de l’Or- 
dre Teutonique à Riempst, 
466 ; — Mathieu de, voir Ma- 
thieu ; — Pierre de, voir Pierre; 
— René de, chevalier, 92; — 
Winand, vanden, 288. 

Bergeyk (Bercheyck), 440. 

Bergere, Mathias, voir Mathias. 

Bergh, Henri van den, 374; — 
Jean van den, juré à Maes- 
tricht, 474; — Nicolas van den, 
160. 

Berghe, Eustache de, voir Eus- 
tache; — Jean de, voir Jean; 
— Thierry de, chevalier, 220. 

Berghe dit Trips, René, voir 
René. 

Bergheym, Pierre de, 84. 

Beringen, 413, 414. 

Berleken, Hubert de, voir Hubert. 

Bernard, comte de Bentheim, 
312, 398. 

Bern, Gosuin de, 345. 

Bernau (Berne), 168, 422. 


Berden, Gérard de, voir Gérard. 

Berne, Catherine de, 134; — 
Gosuin van den, 464; — Jean 
de, voir Jean; — René de, 
échevin de Heugem, 469. 

Bernelle, Jeanne, 92. 

Berse, Jean de, voir Jean Beer- 
sel; — Laurent de, 509. 

Bertram, Raymond, 63. 

Bertus, 161. 

Berwier, Lambert, membre du 
couvent du Val-des-Ecoliers à 
Liége, 419, 420. 

Bereyt van den Bosch, Jean, 452. 

Besel, Thierry de, voir Thierry. 

Bessemer, 112. 

Bessemer, Gisbert de, 78. 

Bessemere, Macaire, voir Macaire. 

Betge (Bettge), Guillaume, éche- 
vin de Sichen, 445, 448, 452. 

Betsingen, Gilles de, 443. 

Bevers, Jean, 443, 448. 

Beverst, Jean, 421. 

Beukels, Guillaume, 306. 

Beul, Jean de, 478. 

Beumers, Corneille, 396. 

Beurssen, Jean Lendert, chau- 
dronnier à Maestricht, 135. 

Beurskens, Catherine, 404; — 
Henri, 383, 385, 406; — Jean, 
406, 412; -- Ingel (Engelbert?), 
412 ;— Léonard, 401, 403—405. 

Beus, Jean, 93. 

Beyart, Jean, voir Jean. 

Biecht (Bicht), Arnoul de, 478, 
490 ; — Mathilde de, 248. 

Bieldensnyder, Henri, 242. 

Bielsen, Barthélémi de, 425; — 
Guillaume de, prêtre, 199; — 
Michel de, 290. 

Bierens, Jean de, 371. 

Biesmans, Henri, 73. 

Biespan, Jean, voir Jean. 

Biessen (Biesen), André van den, 
338, 345, 491; — (Byessen), 





— 530 — 


André vanden, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 510—512; receveur de 
cette église, 468; maitre de 
l’hôpital de cette église, 430, 
457, 460, 467, 475, 418, 482, 
596, 512; receveur du salut 
fondée en honneur de la 
_Sainte-Vierge en cette église, 
514; — Giselbert vanden, 277; 
— Guillaume vanden, forgeron 
à Maestricht, 145; — Joseph 
vanden, voir Joseph ; — Libert 
vanden, 479, 488; -- Paul van- 
den, échevin de Maestricht, 
213, 214; — Pierre vanden, 
voir Pierre. 

Biessen dit Boelen, Nicolas van 
den, 450. 

Biest, Pierre van den, chapelain 
de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 504; maître de la 
confrérie de chapelains de cette 
église, 503. 

Bievers, Gertrude, 499. 

Bilsen, 454, 462, 473, 474, 510 — 
512. 

Birckingen, Godard de, 256. 

Birkingen, Jean de, 256. 

Blaisen, Jean, 425 

Blanckarts, Jan, 435. 

B'eron, Martin. 

Blinde, de, voir Jean, Lambert de 
Blinde. 
Blisea (Blisya), de; voir Arnoul, 
Giselbert, Lambert, Tilman 

de Blisea. 

Blisea dit Pallere, Arnoul, voir 
Arnoul. 

Blocker, Mathias, 390. 

Blocke, Guillaume de, échevin 
de la cour censale du chapitre 
de St Jean-ile de Liége à Fall, 
490. 

Bloemendaele, Godard de, 218. 


Bloocken, Corneille, 418. 

Bobards, Elise, 242. 

Bobart, Martin, 293; — Mathias, 
71. 


Boc, voir Giso, Jean Boc. 

Boc de Rosmer, Tilman, 118. 

Boch, Herman, voir Herman. 

Bochoven, Jacques, 466 

Bochs, Catherine, voir Catherine. 

Bock, Herman, 352; — Jean, 113. 

Bocket, Jean, voir Jean. 

Bockinx, Adam, 424. 

Bodde, Gérard, voir Gérard. 

Bodden, Jean-Baptiste, recteur 
du collège des Jésuites à Maes- 
tricht, martyrisé en cette ville, 
176. 

Bodingen(Bodinghen, Boynigen), 
456, 459, 507, 508. 

Boechmeeker, Lambert, 284, 454, 
471. 

Boechout, Henri de, voir Henri. 

Boechout (Bouchout), Hubert 
de, 134. 

Boeckel, Gosuin van den, 236, 
345. 

Boedbergh, Adrien, 29. 

Boedel, René, 145. 

Boedyngen, Jean de, receveur 
du chapitre de l'église Sint- 
Servais à Maestricht, 508. | 

Boekel, René voir René. 

Boelen, Jean voir Jean; — Nico- 
las, 512. 

Boelre, Guillaume de, 462; — 
Henri de, 477 ; — Martin de, 
voir Martin. 

Boelreman, 425. 

Boen, Jean, voir Jean. 

Boenen, Jean, 119. 

Boengart, Gilles van den, 114 

Boens, Egide, voir Egide. 

Boeneters, Laurent, 417. 

Boermans, Léonard, 130. 

Boerne, Guillaume de, 455. 





— 531 


Boes, Lambert, échevin de Co- 
ninxhem, 484. 

Boesmans, Léonard, 420. 

Boeskens, Jean, 345. 

Boeten, Gilles, 487. 

Boetbergen, de, 28, 29. 

Boetsen de Fauquemont, 93. 

Boeven, Danyel, 218. 

Boeyn, Barthélémi, 396. 

Boichmeker, Lambert, échevin 
de la cour du réfectoir du 
chapitre de Saint-Servais à 
Maestricht, 476. 

Bolen, Guillaume, 464, 465; — 
Lambert, 464. 

Bolle, Giselbert, 179. 

Bollen, Daniel, 501; - - Laurent, 
échevin de Vleytingen, 453; 
échevin de la cour censale de 
Pécolätrie de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 457, 460; 
— Louis, 446, 453, 479, 506; 
— Louis, échevin de Vleytin- 
gen, 446, 453, 479; échevin 
de la cour censale de l’écolà- 
trie de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 457 ; — Nicolas, 
échevin de Maestricht, 432, 
434, 436, 437 ; échevin de Len- 
culen, 435; — Nicolas, 493 ; — 
Odine, 493; — René, 428. 

Bolre, 455. 

Bomer, Jean, échevin de la cour 
censale le Peterhof à Monte- 
naken, 418. 

Bommers, Jean, voir Jean. 

Bommershoven, 491. 

Bon, de, 160. 

Bonaerts, Herman, 455. 

Bonefant, Gérard, prêtre, 167. 

Bongaerdt, Chrétien inden, voir 
Chrétien; — Godard van den, 
394,395 ; — Godard opten, voir 
Godard; — Jean opten, voir 
Jean. 





Bongaert, Jacques, 414; — Jean, 
voir Jean ; — Pierre opten, voir 
Pierre. 

Bongaerts, Pierre, 410. 

Bongarde, Catherine vanden, 292; 
— Corneille van den, 267. 

Boonen, Engelbert, prévòt de 
l’église Saint-Sevais à Maes- 
tricht, 333. 

Boorsheim (Borsen), 283. 

Borcart, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Borchgrave, Jean, voir Jean. 

Borchgraven, Nicolas, 288. 

Borchloon, 505. 

Borgharen, 5, 23 - 36, 138. 

Borman (Bormans),Mathias, 476, 
477. 

Bormans, Henri, 257; 
249, 

Born, Guillaume de, juré de 
Maestricht, 437; bourgmestre 
de cette ville, 471. 

Borne, Antoine, 456; -- Guil- 

‚__laume de, 278, 424, 458; — 

Jean de, voir Jean; — Louis 
de, échevin de Maestricht, 427, 
428; — René de, écuyer, 234. 

Borneken, Wiric, voir Wiric. 

| 


Sophie, 


Bornem dit de Mérode, Gérard, 
35. 

Bornhem, 35. 

Borsen, Gérard de, 249 ; — Guil- 

‚__laume de, 228; — Henri, voir 
Henri; — Thomas, voir Tho- 
mas. 

Bos, Jean, voir Jean. 

Bosch, Guillaume van den, écou- 
tête de Meer et Bolre, 455; 
— Jacques vanden, 384; — 
Lambert vanden, 439; — Ma- 
thias vanden, 385. 

Boss, Lambert vanden, écoutête 
de la cour censale à Herderen, 
500. 


— 532 — 


Bossch, Jean van den, 435; — 
Jean van den, échevin de la 
cour censale dit de Cauwen- 
berch à Millen, 436; — Lam- 
bert van den, échevin de cette 
cour, 436. 

Bossche, Jean van den, 102, 433, 
439, 450; — Jean van den, 
échevin de Millen, 439, 440; 
— Lambert van den, 450; — 
Lambert van den, seigneur de 
Canne et de Mopertingen, 
bourgmestre de Maestricht, 
113 ; — Lambert van den, éche- 
vin de la cour censale de Re- 

en, 480, 481; — (Boss) Lam- 
ert van den, gentilhomme, 
480, 499. 

Bossche dit Becker, René van 
den, 175. 

Bosschenhoven, Pierre de, 136. 

Bosschoven, Henri de, 493; — 
Lambert de, 466, 467; échevin 
de Sluysen, 469. 

Botscarts, Giselbert, échevin de 
la cour censale de l’écolâtrie 
de l’église Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer, 457, 
460. 

Botter, 29. 

Bougart, 188. 

Bougartz, Antoine, 470, 471. 

Bouillon, de, voir Baudouin, Eus- 
tache, Godefroid, [de de Bouil- 
lon. | 

Boumans, Pierre, médecin, 135. 

Boumen, Henri, 384, 385; — 
Wiric, 476. 

Bounam, de, seigneur de Nieu- 
wenbroeck, 375. 

Bourbon, Louis, voir Louis. 

Bourgeois de Monte, Jean, coad- 
juteur de l’évêque de Liége, 513. 

Bouyne, Vos, 333. 

Boutmeker, Engelbert, 300. 


Bovarts, Lambert de, 187. 

Bovier, Henri, 155 ; — Jean, éche- 
vin de Lenculen à Maestrcht, 
419 ; — Pierre, chanoine de l’é- 
glise Notre-Dame de cette‘ville, 
264. 

Bovyer, Henri, voir Henri. 

Box, Gérard, 455, 490; échevin 
de Meer, 455; maïeur de la 
cour censale de l’église Saint- 
Jean-ile de Liége à Fall, 490. 

Boxberch de, voir Franco Mar- 
tin, Tilman de Boxberch. 

Boyartz, Wouter, 470. 

Boyen, Léonard, 506. 

Boyens, Jean, 440. 

Boyingen, Jean de, 457. 

Boymer, Henri, voir Henri. 

Boymhouwers, 340. 

Brackman, Jean, voir Jean. 

Braempt, Catherine de, 178. 

Braes, Gérard, voir Gérard. 

Braets (Braetz), Thierry, éche- 
vin de Maestricht, 347, 461, 
514; échevin de Heugem, 469. 

Braetsen, Pierre, 57. 

Braetzen, Gérard, 424. 

Brandenberch (Brandeberch, 
Brandeborch, Brandenborch), 
Arnold de, échevin de Maes- 
tricht, 430, 447, 451 461, 467, 
468, 487, 493, 501; écoutète 
de Maestricht, 448, 454; — 
échevin de Lenculen, 480, 492, 
493, 501, 503, 508, 509, 514, 
515; échevin de Vleytingen, 
446, 453, 479, 488, 497, 499, 
506; écoutête de Sichen, 421, 
444, 445; échevin de Heugem, 
469; échevin de la cour cen- 
sale de Saint-Pierre à Mon- 
tenaken, 418, 458; maïer de 
la cour censale de l'aumonerie 
de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 496, 502. 





— 533 — 


Brecken, Thierry, voir Thierry. : 
Brede, Herman de,48; —(Breyde) 


Jean de, 100; échevin de Maes- 
tricht, 156. 

Brederoye, Pierre de, maitre des 
chapelains de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 515. 

Breede, Jean de, échevin de Maes- 
tricht, 438. 

Breetken, Lambert, 
bert. 

Breust, 4. 

Breydeloe, Gisbert de, 170. 

Breylen, André, 392; — Henri, 
392. 

Breynen, Marie, 424. 

Breyrode (Breyderode), Pierre 
de, chapelain de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 510. 

Breyts, Jean, 242. 

Breylen, André, 392. 

Breyls, Joachim, 119. 

Brias, Henri, voir Henri. 

Bride, Jean de, voir Jean. 

Briede, Arnoul de, 70. 

Brigode Kemlandt, comte de, 
23; — Léonie, née baronne de 
Rosen de Borgharen, 23. 

Brochelet, Etienne de, Bégard à 
Maestricht, 347. 

Broeck, Chrétien van den, 160; 
— Nicolas van den, 156; — 
Nicolas Hoen van den, 461; 
— Tilman vanden, voir Tilman. 

Broeckhuysen, 4. 

Broeckhuysenvorst, 4. 

Broeders, Jean, échevin de la 
cour censale de Jonchout à 
Eygenbilsen, 512, 513. 

Broegele, Henri de, 345. 

Broemolen, Philippe de, 256. 

Broensche, Godard, maïeur de 
Petit-Spauwen, 471, 511. 

Broetz, Thierry, échevin de 
Maestricht, 467, 472, 494, 515; 


84 


voir Lam- 


— (Braetz) Pierre, échevin de 
Saint-Pierre lez Maestricht, 
486, 487. 

Brokele, Herman de, voir Her- 
man. 

Bronckhorst, de, 89. 

Brounts, Paul de, 178. 

Brueke, Lambert van den, 242. 

Bruele, Engelbert van den, 156. 

Bruest, Jean, 113. 

Bruggen, Gosuin van den, 163. 

Bruggensteyn, Gisbert de, 449. 

Brugis, 246 ; — Catherine de, voir 
Catherine. 

Bruhesen, 28. 

Bruich, Tilman van den, 398. 

Bruisselt, Guillaume de, 205. 

Bruland (Brulandus), 168, 273. 

Brulinc, Thierry, voir Thierry. 

Brunen de Gladbach (Glabbeke), 
orfèvre à Maestricht, 192, 193. 

Bruwer, Aleide, 249; — Henri, 
236. 

Bruxelles, 14, 15, 246, 333. 

Bruyns, Godard, maïeur de Mun- 
sterbilsen, 462, 463; maïeur, 
de Petit-Spauwen, 462; — Ni- 
colas, 338. 

Buckinxs, Arnoul, 119. 

Buel, de, 81 ; — Jacques de, 417, 
435; — Jean de, 469, 478; — 
Servais de, 63, 136. 

Buel dit Triecht, Jean de, 135. 

Buele, Servais de, 434, 494. 

Buelsbeke, Jean de, 102. 

Bueten, Godard, 85. 

Buetons, Engelbert, 86. 

Buke, Simon de, voir Simon. 

Bulewe, Jean, voir Jean. 

Bunde, 4. 

Bunde, Arnoul de, échevin de 
Maestricht, 136 ; — Jacques de, 
220, 264, 352; — Jacques de, 
marguillier de la chapelle de 
Saint-Jacques à Maestricht, 


— 534 — 


198 ; — Lambert de, voir Lam- 
bert. 

Busscops, Isabeau, voir Isabeau. 

Butinxt, Antoine, 78, 292. 

Buysen, Jencken, 387. 

Byecht, Arnoul de, 400; — Ma- 
thias de, voir Mathias. 

Byelsen, Arnoul de, échevin de 
Maestricht, 277 ; — (Byelssen), 
Gisbert, voir Gisbert van den; 
— Mabile de, 447. 

Byessen, Guillaume de, 78. 

Byl, Gérard, 148 ; — Gérard, pro- 
cureur des Croisiers à Maes- 
tricht, 220. 

Bylands, Michel, voir Michel. 

Bylant, Agnès de, 89. 

Byrmans, Elise, 118. 

Byrcke, René, voir René. 

Bysen dit Buelen, Nicolas van 
der, 439. 


C en K. 


Kabouts {Cobouts), Arnoul, voir 
Arnoul. 

Cacabo, 103. 

Caberets, Pierre, 277. 

Cadier, Henri de, 306. 

Cadier dit d’Eckelroede, Hubert, 
voir Hubert. 

Cadiers, Jean, voir Jean. 

Cadyrs, Gérard de, voir Gérard. 

Caemps, Pierre, 135. 

Cagliostro, 161. 

Calaber (Calabers, Claebers), 
Laurent, échevin de Maestricht, 
472, 476, 487, 494, 502, 515, 
516. 

Kalen, Giso de, voir Giso. 

Calfstert, Catherine de, 298. 

Caloeps, voir Gérard, Jean Ca- 
loeps. 

Campana, Jean de, voir Jean. 

Campscheirper, René, 236. 


Campstirper, Jean, voir Jean. 

Camptke, Jean, voir Jean. 

Can, Jean de, échevin de la cour 
censale de l’aumônerie de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 502. 

Kan, Martin de, Bégard à Maes- 
tricht, 347. 

Cannart, Jean, voir Jean. 

Cannartz (Kannartz), Servais, 
428, 445. 

Canne, 113, 504. 

Canne (Kanne), voir: Arnoul, 
Jean, Jacques, Lambert, Pierre, 
René de Canne. 

Cannegieter, Mathieu, 156. 

Kantelberch, Gérard, 235. 

Cantelberchs, Denis, 190. 

Cantelbergen, Denis, 86. 

Capellen, Nicolas van der, 427. 

Caprun, Arnoul, voir Arnoul. 

Kaprun, Gérard, voir Gérard. 

Capruyn, Pierre, voir Pierre. 

Capuien, Gérard, voir Gérard. 

Capuyn, Arnoul, 424; — Lam- 
bert, 423. 

Capuyns, Guillaume, 253, 443 ; — 
Jacques, 178: — Réné, 157. 

Caris, Pierre, 160. 

Kariss, Pierre, 145. 

Karsul, Henri, voir Henri. 

Kasel, Jean de, 424. 

Kasen, 167. 

Caseus, famille patricienne de 
Maestricht,167; — Baudouin, 
échevin de cette ville, 88, 233; 
— Daniel, 168; — Godefroid, 
prêtre, 168. 

Castelian, 511, 512. 

Catherine, fille de Gérard de 
Beckenellre, 292. 

Catherine, veuve de Théodore 
Heppenart, 255. 

Catherine, veuve de Jean de 
Roethem, 241. 


— 535 — 


Catherine, veuve de Henri van 
den Rosen, 337. 
Catherine, veuve de Henri Wy- 
sen, 70. 
Catherine Bochs, 99. 
Catherine de Brugis, 67. 
Catherine die Bruyt, 86. 
Catherine Copers, 118. 
Catherine dite Eggen, 111. 
Catherine Hellymeys, 205. 
Catherine de Helmont, 91. 
Catherine opgen Kempken, 389. 
Catherine dit Kiggeners, 70. 
Catherine de Mere, 297. 
Catherine de Mersen, 73. 
Catherine Naggen, 283. 
Catherine de Pirches, 165. 
Catherine de Yvos, 308. 
Catsert, Gérard, voir Gérard. 
Catsoppe, Pierre de, 213. 
Cauberch, bourgmestre de Maes- 
tricht, 63; — Laurent, échevin 
de la cour censale du chapitre 
de Munsterbilsen à Riempst, 
456. 
Caudenberch, Caris, 238 ; — Her- 
bert de, voir Herbert. 
 Kautbyer, Jean, 156. 
Cauteberch, Jean de, échevin de 
Maestricht, 454. 
Kautenberch(Cautenberge),Jean 
de, 114; — Jean de, échevin 
de Sichen, 448, 452. 
Cauwenberg, bourgmestre de 
Maestricht, 81. 
Kayer, Henri de, 425. 
Kecken, Jean, voir Jean. 
Keelstekere, Pierre, voir Pierre. 
Keetel, Thomas van den, échevin 
d’Opcanne, 504. 
Keerener, Herman, 418. 
Kelchteren, André de, 474. 
Cella. mère de Godefroid Caseus, 
168. 
Kellen, Seger, 387. 


Kellener, Henri, 373, 390; — 
René, voir René. 
Kelleners, René, 92. 
Kelreman, Jean, 71. 
Kemerlinc, 346. 
Kemerlinx, Jean, 346. 
Kemmerlinx, Henri, 346. 
Kempener, Jean, 124. 
Kempener, Jean, prêtre, 277. 
Kempmeker, Gisbert, 423 
Kempers, Thierry; 126. 


Kenterken (Keuterky:), Gode- 
froid, voir Godetroid. 
Kenterkens, Gosuin, voir Go- 


suin. 

Kenterkini, Marie, voir Marie. 

Kerckhoeff, Stas van den, 464. 

Kerckhoff, Laurent van den, 
456. 

Kerens le jeune, inspecteur de 
quartier à Maestricht, 199. 

Kerens de Woifrath, 308. 

Kerkens, Ide, voir Ide. 

Kerpen, 93. 

Kersboem, voir Henri, Jean. 

Kerselen, Nicolas, 88. 

Kerss, Jean, échevin de Herde- 
deren, 466; échevin de Mun- 
sterbilsen, 462, 463. 

Kersse, Gisbert, 510—512. 

Kerstgens, Marguerite, 189. 

Kesen, 167. 

Kessel, 4. 

Kessels, Mathias, sculpteur, 74, 

Kesselt, Jean de, gentilhomme, 
256. 

Kestel, Macaire de, voir Macaire. 

Kestele, Lambert de, voir Lam- 
bert. 

Kestelt, 488, 489. 

Kestelt, Simon de, 423 ; — Simon 
de, échevin de Herderen, 466. 

Ketel, Chrétien van den, 441, 
443; bourgmestre de Maes- 
tricht, 437; — Emmanuel van 


— 536 — 


den, 216; — Gisbert van den, 
A41; — Thomas van den, 156; 
— Thomas de, juré de Maes- 
tricht, 471; bourgmestre de 
cette ville, 157. 

Ketelbantz, Gertrude, voir Ger- 
trude. 

Ketelboeters, Jean, 423. 

Ketelbueter, Guillaume, 148; — 
Léonard, 148. 

Ketelbueters, Lambert, 399, 404. 

Keteler, Thomas, voir Thomas. 

Ketell, Elise van den, 503. 

Keucken, Jean, voir Jean. 

Keverenbergh, Marie de, voir 
Marie. 

Keynich, Jean de, 222. 

Keyzer, Guillaume, 337. 

Chairlir, Guillaume, maïeur de 
la cour censale de Repen, 480, 
481. 

Chapuis, 189. 

Charbonnier, général francais, 


Charlemont, Anne de, 159. 

Charles, seigneur de Sichen, 421. 

Charles IT, roi d’Espagne, 164. 

Charles le Chauve, roi de France, 
19. 


Charles le Gros, roi de France, 


215. 
Charles-Quint, empereur, 189, 
199, 264, 316, 328. 
Chievel, Arnoul de, écuyer, 293; 
— Guillaume de, 92. 
Childebert I, roi mérovingien, 
320. 
Childeric Il, roimérovingien, 331. 
Chilperic, roi mérovingien, 321. 
Chivel, de, 185. 
Chrétien inden Bongaerdt, 405. 
Chrétien de Heinsberch, prêtre, 
197. 
Chrétien Kyrion, 196. 
Chrétien de Lodenaken, 288. 


| Clemmont, 


Chrétien Plencker, 154. 

Chrétien de Puteo, tisserand,143. 

Chrétien de Sols, 292. 

Chrétien Vogels, 215. 

Christiaens, Adelaïde, 456. 

Christoffels, fondeur de canons 
à Maestricht, 139. 

Chypres, 170. 

Cibde, Marguerite de, voir Mar- 
guerite. 

Kickelmoy, Arnoul, voir Arnoul. 

Kiggen, Gérard, 225. 

Kiggeners, Catherine, voir Ca- 
therine. 

Kindere, Benetyn, 338. 

Kippen, Lambert, voir Lambert. 

Kipshaven, 28, 29. 

Kirckray, Servais, 393, 394. 

Kirleman, Jean, 189, 243. 

Clabers, 257. 

Claes, Pierre, 458; — Pierre, 
échevin de Sluysen, 487, 495; 
échevin de Fall, 459; échevin 
de la cour censale de Saint- 
Jean l’Evangéliste de Liége à 
Fall, 459; échevin de Meer, 
455. 

Claessen, Jencken, 387, 388; — 
Jean, 394, 400, 401. 

Claper, Laurent, échevin de 

aestricht, 158. 

Clarisse, Loys Rogier, homme 
gager de l’ammanie de Mont- 
fort, 371. 

Clateren, Conrad, voir Conrad. 

Clave dit van den Sleutel, Thier- 
ry, voir Thierry. 

Cleermont, Henri de, échevin 
de Maestricht, 272; — Ide de, 
261. 

Clermont, Henri, voir Henri. 

Clément V, pape, 68, 260. 

Hedwige de, voir 
Hedwige. 

Klercs,Godefroid,voir Godefroid. 





— 57 — 


Clercks (Clerks, Clerx), Chré- 
tien, échevin de Petit-Spau- 
wen, 454, 462, 470; échevin 
de Grand-Spauwen, 431 ; éche- 
vin d'Overspauwen, 417. 

Clercksken, Henri, 136. 

Clercx, Chrétien, 428, 511; — 
Jean, 421 ; — Laurent, curé de 
l’église Saint Jean à Maes- 
tricht, 480; — Meilart, 454. 

Clerx, Corneille, échevin d’Over- 
spauwen, 417; échevin de 

rand-Spauwen, 432, 485; 
échevin de Petit-Spauwen, 490; 
— Guillaume, 488. 

Clermont, Etiènne, 501. 

Cleuters, Madelaine, 95. 

Cleynhennen, Jean, voir Jean. 

Kleyn-Membruggen  (Cleynen- 
membruggen), 417. 

Cleynians, Jean, échevin de la 
cour censale de Saint-Pierre à 
Maestricht, 458. 

Cleynjohan, Jean, voir Jean. 

Cleynen-Spauwen, Cleynespau- 
wen, Cleynspauwen, voir Petit- 
Spauwen. 

Cleynwerck, Henri, voir Henri. 

Cleynwert, Mathias, voir Mathias. 

Klimmen, 4. 

Clummen, Hedwige de, voir Hed- 
wige ; — Rutger, voir Rutger. 

Cluppel, Lambert, voir Lambert. 

Clut, Arnoul, prêtre, 443; — 
Belle, 485; — Gérard, échevin 
de Maestricht, 168; échevin 
de la cour de Lenculen à Maes- 
tricht,236; Jean, 451;— Jean, 
échevin à Maestricht, 169, 426, 
429, 431, 438; échevin de Len- 
culen à Maestricht, 419, 426. 

Clut te Goeswynstorne, Jean, 
échevin de Lenculen à Maes- 
tricht, 419. 

Clut int Gruythuys, Jean, 93; 


— Jean, échevin de Maestricht, 
429, 451; échevin de la cour 
de Lenculen à cette ville, 419, 
441. 

Clut inden Heppenart, Jean, 
échevin de la cour de Len- 
culen à Maestricht, 441; éche- 
vin de Maestricht, 451. 

Cluts, Ide, 100. 

Clutte, Arnoul, chapelain de l’é- 
gliseSaint-Servaisà Maestricht, 
411; — Arnoul, 170. 

Clyns, Nael, 504. 

Knaepen, Jean, voir Jean; — Ni- 
colas, 175. 

Knapen, Jean, 300, 301. 

Knops, Jean, échevin de Maes- 
tricht, 450; échevin de Millen, 
440. 

Cnoup, Jean, voir Jean. 

Knoye, Jean, échevin d’Itteren, 
422. 

Kobben, père Cellite à Maes- 
tricht, 117 ; — Vastrart, chape- 
lain de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 93. 

Cochman, 179. 

Coci, Jean, seriptor de la ville 
de Maestricht, 337. 

Kockarts, Jean, 61. 

Coclers, 95. 

Kocman, Mathias, 179. 

Cocus, Jean, voir Jean. 

Cocx, Elise, épouse de Jacques 
de Ryempst, 347. 

Koec, Jean, voir Jean. 

Koech, Pierre, voir Pierre. 

Koechs, Itgen, 384. 

Koek, René, voir René. . 

Coelen, Gérard de, voir Gérard 
de ; — Jean de, 450. 

Koeler, Godard, 236 

Coelmont, Henri de, 433; — 
Henri de, le jeune, 57. 

Coelner, Guillaume, voir Guil- 








— 5358 — 


laume. 
K oelsoet, Elie, 198. 
Coenegracht, Anne Gertrude, 


159; — Pierre, 238. 

Koenen, Godard, 383. 

Coenen, Théodore, 415. 

Coenengracht, Jean de, échevin 
de Sichen, 442. 

Coenens, Conrad, échevin de 
Sluysen, 478, 482, 483,487,495. 

Koeninckx, Henri, juré de la 
ville de Maestricht, 437. 

Coeninx, 489 ; — Jean, 467. 

Koennen, Tilman, 383. 

Koerenmarck, Nicolas, voir Ni- 
colas. 

Koerensnyder, Giselbert, 238. 

Coerts, Lambert, 454. 

Coesnoets, Gisbert, 242. 

Koex, Ide, 449; — Jean, 198. 

Coick, Tilman, 238. 

Kokards (Kokart), Thierry, 224. 

Cokart, Guillaume, 222; — Jean, 
224, 225; — Lambert, chape- 
lain de léglise Saint-Servais 
à Maestricht, 224; — Thierry, 
224. 

Cokarts, Pierre, 223. 

Kokartz, Jean, 422, 423. 

Cokartz, Lambert, prêtre, 225. 

Kokenmeyster, 85. 

Colen, Gérard de, 256. 

Colini, Jean, voir Jean. 

Collars, Jean, 480. 

Collarts, Jean, 487. 

Collignon, Jean François, 375; 
— J. J. de, commandant au 
service des Etats-Généraux des 
Pays Bas, 415 ; — W., 375. 

Colnere, Henri, voir Henri. 

Cologne, 21, 281. 

Colonia, Jean de, voir Jean. 

Colpin, 228. 

Collyns, Jean, 145, 280 ;— Simon, 
264. 


Colyn, Jean, 135, 436. 

Colyn de Lincke, 112. 

Compost, Genta, voir Genta. 

Concile de Vienne, 68. 

Concilii, Gérard, voir Gérard. 

Conegondis, béguine à Maes- 
tricht, 300. 

Conegracht, Lambert de, 464. 

Koninck, Henri, fruitier à Maes- 
tricht, 198. 

Coninx, Arnoul, 94, 95. 

Coningh, Godefroid, voir Gode- 
froid. 

Koninx, André, 424. 

Coninx, Raimbauld, 135. 

Coninxhem, 434, 484—486, 491, 
494, 505. 

Konnich, Jean, voir Jean. 

Connichs, Lambert, voir Lam- 
bert. 

Conynchs, Jean, voir Jean. 

Conyncks, Adelaïde, 85; — Lam- 
bert, 85. 

Conynx, Jean, l'aîné, 502. 

Cono Dryesteyn, 179. 

Conrad, archevêque de Cologne, 
281. 

Conrad Clateren, 275. 

Conrad de Gruytrode, 73. 

Conrad de Herderen, 234. 

Conrad van der Laken, 126. 

Conrad Lomerius, 288. 

Conrad de Rympst (Rymst), 
234, 336 

Conrad in den Vroenhof, 54. 

Coper, Jean, voir Jean. 

Copers, Catherine, 113. 

Copis, Gisbert, 510. 

Coppen, Jean, voir Jean. 

Coppouns, Arnoul, échevin de 
Maestricht, 159. 

Corbosch, Jean de, 135. 

Korbus, Jean de, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 447. 


— Db39 — 


Corenmarch, Lambert, voir Lam- 
bert. 

Corensnider, Jean, voir Jean. 

Korensnyder, Giselbert, voir Gi- 
selbert. 

Corneille de Berghes, prince- 
évêque de Liége, 176, 189, 307. 

Corneille de Hese, 217. 

Corneille Pruyt, 297. 

Cornets, Godard, 238. 

Corsvel, 217. 

Cortenbach, de, 29; — Jean de, 
gentilhomme, 446. 

Corters, Henri de, 113. 

Cortersheym, Guillaume de, 422. 

Corterssoe, Gérard de, voir Gé- 


rard. 

Cortten, Godefroid, voir Gode: 
froid. ° 
Costert, Jean de, curé de Heu- 

gem, 480. 

Corver, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Corvers, Jean, 345. 

Cothem, Jean de, 464, 475. 

Coujmens, René, 178. 

Coulenberch, Jean de, échevin 
de la cour censale du chapitre 
de Saint-Servais de Maestricht 
à Sichen, 444, 445. 

Couman, Henri, 294. 

Kouman, Wolter, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 184. 

Courban, Godefroid, 160. 

Courf, Guillaume, 493. 

Koutens, Gisbert, 417. 

Kouwerkerke, Corneille de, 102. 

Cox, Lambert, 161. 

Craechs, André, receveur du 
chapitre de Saint-Servais à 
Maestricht, 462; — Francois, 
331 ; — Jean, 351. 

Craichs, Jean, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servais àMaestricht, 


curé de l’église Saint-Jean de 
cette ville, 451, 501. 
Cranendonck, Jean de, 337. 
Crania, Adelaïde, voir Adelaïde. 
Crauwys, Nicolas de, 256 
Kreefte, Godefroid de, chanoine 
de l’église Notre-Dame à Maes- 
tricht, 264. 

Creefte, Jean van den, 213; — 
Mathilde de, voir Mathilde. 
Creetpuele, Pierre, voir Pierre. 

Cremer, Michel, 114. 

Cremere, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Cremers, Daniel, 418; — Jan, 
242; — Nicolas, 123. 

Kreynkens, Jean, 242. 

Creyt, Jean, 227. 

Creytmeysen, Arnoul, zie Arnoul. 

Creytwiller, Mathias, 286. 

Crieckelman, notaire, 333. 

Kriekel, Jean, pelletier, 187. 

Crissien, Lambert, 113. 

Croiset, général de génie, 105. 

Crucenberch, Geenken,voir Geen- 
ken. 

Crucenbergh, Guillaume, 186. 

Cruchten, Antoine de, 402. 

Cruesen, 183. 

Cruesens, André, 501 ; — Pierre, 
voir Pierre. 

Cruissberch, Henri opten, voir 
Henri. 

Cruitsberch, Barbe de, 384; — 
Pierre de, 384. 

Cruitsberg, Jean, 409. 

Crukenslach, Jean, voir Jean. 

Crulman, Henri, 444. 

Krulmans, Henri, 442. 

Cruts, 228. 

Cruylman, Henri, 421, 457; — 
Roger, 421. 

Cruynen, Gérard, 175. 

Cruytberch, Godard, 409. 

Cryn, Conrad, échevin de Vley- 


tingen, 499. 

Cryns, Arnoul de, voir Arnoul. 

. Cuben, Gérard, 448. 

Kuckelartz, Guillaume, 352. 

Cruecbac, Arnoul, voir Arnoul. 

Kuecker, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Kuenen, Guillaume, 271. 

Kuenens, Conrad, échevin de 
Sluysen, 479; — Henri, 352; 
— Jean, échevin de Sluysen, 
442. 

Kueninck, Jean, voir Jean. 

Kuenyncxwinkel, René de, 123. 

Kuersyns, Marguerite, voir Mar- 
guerite. 

Kuetens, Paul, 249. 

Cuipers, Laurent, 395. 

Cumstam, Heylwaris, voir Heyl- 
waris. 

Cunégonde de Nortbeke, 221. 

Cukers, Nicolas, 305. 

Kup, Henri, voir Henri. 

Cupenbender, Henri, voir Henri. 

Cuper, Ingel, 515; — Nicolas, 
chapelain de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 468. 

Kupers, Jean, 113. 

Cupers, Marie, 431; — Simon, 
213, 238; — Thibaut, 218; — 
Waube, 494. 

Curten, Jean, voir Jean. 

Cuycbac, Henri, voir Henri. 

Kuyckens, Aleide, 236. 

Cuynen, Conrad, échevin de 
la cour censale de Repen, 480, 
481. 

Cuypers, Guillaume, 193; — 
Henri, 383; — Laurent, 388, 
392. 

Cuysen, Jeanne, 302. 

Cuyten, Hedwige, 268. 

Cybde, Gobbelin de, voir Gob- 
belin. 

Kycke, Gilles, voir Gilles. 


540 — 


Kyewe, Lambert, 272. 

Kyewen, Rutger, voir Rutger. 

Cyney, Godard, voir Godard. 

Cypde, Pierre de, voir Pierre. 

Kyppe, Henri, 168. 

Kyrion, Chrétien, voir Chrétien. 

Kywen, voir Jean, Lambert Ky- 
wen. 


D. 


Dael, Adelaide van den, 440; 
— Henri van den, 479, 486, 
487, 494; — Henri van den, 
prêtre, 455; — (Dale), Henri 
van den, chapelain de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 
418—420, 426, 428, 431, 433, 
440— 442, 445, 447, 450, 452, 
461, 463, 473, 478, 485, 488, 
491, -500, 509, 510 ; — Jean van 
den, 455; — (Dale), Jean van 
den, prêtre, b04; —- Jean van 
den, chapelain de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 453, 
418, 481—423, 4915 - Jean 
van den, échevin de la cour 
censale de l’aumônerie de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 502; — Mathilde van 
den, 440; — Simon van den, 
receveur de la Confrérie de 
chapelains de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 490, 492, 
495. 

Daele, Florent van den, 488. 

Daele, Pierre de, recteur de la 
chapelle de l’hospice de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 98. 

Daelen, Jean de, le jeune, 242; 
— Marguerite, voir Marguerite, 

Daelhem, Henri de, 158. 

Daems, Adam, 156,475; — An- 
dré, échevin de la cour cen- 
sale de l’aumônerie de l’église 


— D4l — 


Saint-Servais à Maestricht, 496. 

Daems int Gruythuys, Adam, 
93. 

Daenen, Arnold, 487. 

Daengels, Noelman, 418. 

Daenswaele, Jean, voir Jean. 

Daesdonck, de, 27. 

Daeskens, Hedwige, 351. 

Dagobert, roi, 320, 329. 

Daill, Henri van den, voir Henri 
van den Daell. 

Dale, Henri van den, 425, 428, 
429; — Henri van den, cha- 
noine de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 323. 

Damen, Gisbert, échevin de la 
cour censale de l’écôlatrie 
de l’église Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer, 489; 
— Nicolas, échevin de Maes- 
tricht, 206, 214. 

Damereyssen, Thierry de, 466. 

Daniel Caseus, 190. 

Daniel d'Eynenberch, écuyer, 67, 
83, 106, 111, 112. 

Daniel de Gelike, 290. 

Daniel Ludovici, 225. 

Daniel Tottman, 207. 

Daniels (Danyels), Jean, échevin 
de Petit-Spauwen, 471, 511; 
échevin de Sichen, 448. 

Danswalle, Jean, voir Jean. 

Dantyn, Jean, 418. 

Danyel de Vleytingen, 100. 

Daremberch, Guillaume, voir 
Guillaume. 

Daris, Jean, échevin de Bergeik, 
440. 

Dautengy, Antoine, 467. 

Dauwens, Laurent, juré de Maes- 
tricht, 467. 

Davat, Rutger, voir Rutger. 

Decani, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Deckers, Guillaume, 78 5 — Jean, 


388 ; — Rutger, 410. 
Dekens, Elise, 241. 
Denis, Jésuite à Maestricht, 262. 
Denser, Jean, voir Jean. 
Denys dit van den Valke, Henri, 
447, 449. 
Derdelinc, Jean, voir Jean. 
Deylsen, Henri de, 198. 
Deypenbeke, Jean, voir Jean. 
Diepenbeke {Diepenbeeck), Cor- 
neille de, bourgmestre de 
Maestricht, 145; échevin de 
cette ville, 430 ; — Guillaume 


de, 256; — Henri de, voir 
Renri. 

Dierichs, Paul, 175. 

Diest, 155. 


Dyepenbeke, Jean de, voir Jean. 

Dilsen, de, voir Gosuin, Herman, 
Jean, Jutte de Dilsen. 

Dimicator, Gosuin, voir Gosuin. 

Dirichs, Jean, 241. 

Dloo, Nicolas, 160. 

Dobbeler, Gosuin, voir Gosuin. 

Doemen, Fyken,515;— (Domen), 
Gisbert, échevin de la cour 
censale du chapitre de Mun- 
sterbilsen à Riempst, 456, 466 ; 
— Mathias, échevin de la cour 
censale de l’écolâtrie de l’é- 
glise Saint-Servais de Maes- 
tricht à Roesmer, 457, 460. 

Doems, Mathias, 73; — Pierre, 
467. 

Dolwaey, Godefroid, 294. 

Dolway, voir Arnold, Guillaume 
Dolway 

Dolway, René, curé de l’église 
Saint-Mathias à Maestricht, 77, 
294. 

Donckel, Henri, voir Henri. 

Dopff, de, gouverneur de Maes- 
tricht, 332. 

Dorlo, Gérard, 160. 

Dorne, Jean de, chapelain de 


— 542 — 


l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 450. 

Drabben, Gérard, 388; — Tiel- 
man, 395. 

Dreesseler, Hubert, 288. 

Dries, Adam, directeur de la 
monnaie à Maestricht, 158;— 
André, 419; — Pierre, 479. 

Driessen, Corneille, 136. 

Driessens, André, 485. 

Dryessens, René, 261. 

Dryesteyn, Cono, voir Cono. 

Duechals, Lambert,voir Lambert. 

Duende, Henri, 269. 

Duem, Jean, chanoine de l’église 
Saiht-Ser vais à Maestricht, 502. 

Duisselt, Herman de, voir Her- 
man. 

Duker, Pierre, voir Pierre. 

Dumvelt, Lambert, voir Lambert. 

Dumels, Jean, 515. 

Durasch, Marie de, voir Marie. 

Duren, Arnoul de, voir Arnoul. 

Dutsch, Pierre, échevin de Sluy- 
sen, 442. 

Duobus Montibus, de, 1083. 

Duobus Montibus, de, voir Henri, 
Thierry de Duobus Montibus. 

Duveren, Chrétien, 205. 

Duydenroede, Marguerite de, voir 
Marguerite. 

Duykers, René, 73. 

Duymen, Jean, 301. 

Dwenglant, Jean, 338. 

Dyck, Jean de, 390, 391 ; — Wou- 
ter de, 269. 

Dyke, Jean van den, 134. 


E. 


Eberwin de Bentheim, 372. 

Eberwin de Goetterswyck, 372. 

Echt, Jean d’, voir Jean. 

Eckelrade (Eckelrode), Jean d’, 
voir Jean. 


Edmond d’Eyke, 192. 

Echt, Arnold d’, 298. 

Eelderen, Stas d’, 496. 

Elen, Adam d’, 425, 429; — 
Chrétien d’, échevin de Maes- 
tricht, 347. 

Eelman, Arnoul, le jeune, 91. 

Eelmans, Henri, échevin de 
Maestricht, 198. 

Eelst, 478, 480. 

Eelst, Eustache d’, voir Eustache; 
— Gelisken d’, 442; — (Elst), 
Guillaume d’, échevin de Sluy- 
sen, 479, 482, 483, 495. 

Eerman, Jean, voir Jean. 

Egbert de Bentheim, 372. 

Eggen, Catherine, voir Catherine. 

Eggertinghen, Jean d’, voir Jean. 

Egide, tondeur de drap à Maes- 
tricht, 180. 

Egide Boense, 255. 

Egide d'Eymaele, 173. 

Egide de Junccis, armurier à 
Maestricht, 190. 

Egide Leuckart, 265. 

Egide Lockart, 212. 

Egide de Naya dit Wyyot, 296. 

Egide de Sturbart, 238. 

Eygenbilsen, 502. 

Eindhoven (Eyndoven), 440. 

Ekeners, Henri, 68. 

Elbers, Jean d’, échevin de Maes- 
tricht, 468. 

Elcht, 453, 488, 499. 

Elderen, Catharine d’, 439; — 
Godenule d’, 119; — Guil- 
laume d’, écoutête de Coninx- 
hem, 484, 491, 495, 505, 506; 
échevin de Sluysen, 442, 478, 
419, 482, 483, 495; — Marie 
d’, voir Marie; — Stas d’, 431; 
— Stas d’, le jeune, 438. 

Ele, Michel d’, voir Michel. 

Eleman, Arnoul, zie Arnoul. 

Elen, Jean, échevin de Bergeik ; 


— 543 — 


— Madelaine, abbesse de Mun- 
sterbilsen, 131. 

Elise, soeur de Manegold, 350. 

Elise, veuve de Daniel Caseus, 
168. 

Elise, veuve de Rutger Dayat, 69. 

Elise Advocati, 168. 

Elise Eltervliege, 179, 248. 

Elise de Espde, 300. 

Elise d'Eytenrode, 240. 

Elise de Hoelen, 300. 

Elise Manegoldis (Manegoldi’, 
14, 169. 

Elise Masuyten, 282. 

Elise de Molendino, 65. 

Elise dit Plenckersse, 304. 

Elise de Remst, 197. 

Elise de Sibde (Zibden), 122 

Elise Sturbout, 173. 

Elise Telders, 335. 

Elise Toenmans, 216. 

Elise de Wilre, 111. 

Elise Zupen, 300. 

Elle, 4. 

Elman, Jean, 199, 450, 468. 

Elmpt, Guillaume d’, 391. 

Elslo (Elslon), 4, 92. 

Elsloe, Frédéric d’, 256 ; — Jean 
d’, 118, 441 ; — René d’, voir 
René. 

Elsloo, René, 109. 

Elst, 478. 

Elst, Eustache d’, 84. 

Eltervlieghe, Elise, voir Elise. 

Emael, 448. 

Embens, Guillaume d’, 423; — 
Henri d’, 338; — Nicolas, voir 
Nicolas. 

Emile de Spauden, 336. 

Ende, Gilles van den, voir Gilles. 

Engelberch, Arnoul, 495. 

Engelbert, Jean, voir Jean; — 
Paul, 433. 

Engelbrechs, Arnoul, échevin de 

oninxhem, 495, 505, 506; — 


Paul, 426, 433. 

Engelwerchs, Arnoul, 
de Coninxhem, 491. 

Enggelen, Servais, 511. 

Englebert de Meer, 234. 

Englebert de Valle, 196, 266. 

Englebert Wellen, 195. 

Enken, René. 493. 

Ensenbruch, Rutger, voir Rutger. 

Episcopi, Jean, voir Jean. 

Erard de Vernenholt, échevin de 
Maestricht, 88. 

Erden, Jean van den, voir Jean. 

Erkelens, Gérard d’, 347. 

Ernken de. Steyne, 73. 

Esde. Jean d’, voir Jean. 

Esden, Engelrod d’, 284. 

Espde, Elise d’, voir Elise. 

Eupen, Arnoul d’, voir Arnoul. 

Eustache de Berghe, 241. 

Eustache de Bouillon, 78. 

Eustache d'Eelst (Elst), 54. 

Eupen, André d’, voir André. 

Ewen, Jean, échevin de Maes- 
tricht, 463, 469. 

Ernest Guillaume de Bentheim, 
313—375. 

Eyck, Barthélémi d’, doyen 
d’Eindhoven, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servaisà Maestricht, 
440 ; — Henri d’, 351. 

Eycke, Henri d’, 145; — Isabelle 
d”, voir Isabelle; — Margue- 
rite d’, voir Marguerite; — 
Nicolas van der, 135. 

Eyckhoeren, Charles van den, 
seigneur de Sichen, 448. 

Eyckhoren, Nicolas van den, sei- 
gneur de Sichen, écoutête de 
cette seigneurie, 442. 

Eygelshoven, 269. 

Eygenbilsen, 133. 

Eyke, de, voir Franco, Gobbelin, 
Godard, Jean d’Eyke. 

Eykoren, Jean d’, voir Jean. 


échevin 


— bd — 


Eylslo, Riech de, voir Riech. 
Eylst, Guillaume d’, 273. 
Eymael, 454. 

Eymale, Collaer d’, 259; — Hu- 
bert d’, 426. 

Eymole, Guillaume d”, 85; — 
Mathilde d”, voir Mathilde ; — 
Pierre d”’, 259 

Eynatten, Herman d’, échevin de 
la cour censale de St.-Pierre 
à Montenaken, 418 ; maïeur de 
cette cour, 458; — Jean d?, 
échevin de Maestricht, 467, 
468, 516; receveur de la cour 
de Lenculen de cette ville, 
492, 493, 508—510, 514, 515. 

Eynenberch, d', chevalier, 78; 
— Daniel d’, voir Daniel; — 
Guillaume d’, chevalier, 235: 
— Thierry d’, échevin de Maes- 
tricht, 227. 

Eynenberg, Nicolas d’, le jeune, 
293. 

Eynenbergh, Thierry d’, écuyer, 
85. 


Eynensoen, Nicolas, voir Nicolas. 

Eysden, 4, 369. - 

Eytenrode, Elise d’, voir Elise. 

Eytkauf, Jean, voir Jean. 

Eytzenrode, de, 165. 

Eve, fille de Gobbel, béguine, 
162. 


F, Ph. en V. 


Faber, Jean, voir Jean. 

Fabri, avocat, 374; — Alard, voir 
Alard; — Antoine, prieur du 
couvent de Géroldisart près 
Namur, 420; — Arnold, 501; 
— (Giselbert, voir Giselbert; 
Giso, voir Giso ; — Guillaume, 
voir Guillaume; — Jean, voir 
Jean ;— Winand, voir Winand. 

Vaechs, Geurt, homme de la cour 


censale de l’écolâtrie de l’é- 
glise Saint Servais de Maes- 
tricht à Roesmer, 456. - 

Vaessen, Catherine, 400 ; — Jean, 
400. 

Fagghe, Lambert, voir Lambert. 

Valckenborch, Jean de, voir Jean; 
— Jean, chanoine de l’église 
Notre-Dame à Maestricht, 347. 

Valkenborch, Mathilde de, voir 
Mathilde ; — Paul de, 486; — 
Stas de, 493. 

Valderen, Drabben, 400. 

Val-Dieu, abbaye, 191, 194, 308. 

Fall (Vall, Valle), 421, 426, 421, 
432, 438, 439, 449, 450, 458, 
459, 490. 

Fall, bourgmestre de Maestricht, 
94; — Stas de, 426 

Falle, Nicolas, 435; échevin de 
la cour censale de l’église 
Saint-Jean l’Evangéliste de 
Liége à Fall, 433; — Stas de, 
échevin de Sichen, 418, 421, 
427; échevin de la cour cen- 
sale de l’église Saint-Jean l’E- 
vangéliste de Liége à Fall, 423. 

Valle, de, voir Engelbert, Ger- 
trude, Henri, Jean, Lambert; 
— Nicolas de, échevin de la 
cour censale de l’église Saint- 
Jean l’Evangéliste de Liége à 
Fall, 459; — Wiric de, voir 
Wiric. 

Vanme Hamme, Gérard, 
Gérard. 

Varenhovel, Corneille de, porte- 
verge de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 431. 

Varois, Raysken de, 448. 

Varttenberch, Arnoul de, voir 
Arnoul. 

Fastrart, Josse, 470. 

Fastrard, 118. 

Vastrarts, juré de Maestricht, 158. 


Voir 





Fastrinus, vitrier à Maestricht, 
118 

Fauquemont( Valckenborch},155. 

Fayen, Gérard, 156. 

Vechmael, 505. 

Veels, Jean van de, 420, 421. 

Veeltz (Veels), Martin van den, 
460, 461. 

Veernenholte, Erard van den, 
156. 

Veesers, Nicolas, 472. 

Veldweselt, 454, 511. 


Vencken, Fastrart, 427. 
Venckenbosch, Henri, voir Henri. 
Vendôme, 199. 

Venken, Gérard, voir Gérard. 
Venlo, 4, 380, 387. 


Venray, 4. 

Ferdinand, duc de Bavière, 
prince-électeur de Cologne, 
299. 


Verghertruden, Nicolas, échevin 
de Herderen, 466 

Verhoet, Jean, voir Jean. 

Verlies, Gilles, 272 ; — Jean, 272, 
419] 

Vernenholte, Erard de, échevin 
de Maestricht, 256. 
Versammen, Thierry, 

Thierry. 
Verstraeten, vicaire de l’église 
Saint-Ser vais à Maestricht, 120. 
Verviers, 279. 
Verunderen, Jean de, voir Jean. 
Feyen, Jean, 426. 
Feylkens, Jean, voir Jean. 
Veynken d’Oermont, dit René 
ecker, 175. 
Veynken, Godard, 243. 


voir 


Philippe IL, roi d’Espagne, 328. : 


546 


Philippe de Libra, prêtre, 118. 
Philippe Conrad de Bentheim, 
seigneur de Steinfort, 373. 

Fias, Herman, 159. 

Vieghel, 110. 

Vieux-Fauquemont, 4. 

Vieux-Vroenhoven, 4. 

Fillartz, Pierre, 301. 

Vinck,guardien des Franciscains, 
martyrisé à Maestricht, 66, 
151, 152, 176, 433. 


‚Vincken, Vastrard, 433. 
Felix, Godefroid, voir Godefroid. . 


mn 


eenen. A Mn eeen 


Philippe le Hardi, duc de Bour- 


gogne, 521. 
Philippe de Basilisbur (Basye- 
lisbur), 73, 99, 211. 





. 


Vinea, de, voir: Florent, Gode- 
froid, Gosuin, René. 

Vienne, 289. . 

Vigen, Laurent, 208. 

Visé ( Viseto), 111, 176, 245, 297. 

Viseto, de, voir Henri, Lambert, 
Rutger. 

Visschers, marguiller de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 9. 

Vissen, Mathias der, voir Ma- 
thias. 

Vlaebecker, Herman, 451, 501. 

Vleminx, Gertrude, 476. 

Vleminck, Jean, 101. 

Vlemynx, Corneille, 424, 

Vlenere, Godefroid, 56. 

Vleners, Godard, voir Godard. 

Vlennere, Godefroid, voir Go- 
defroid. 

Vlennersse, Adelaïde, voir Ade- 
laïde. 

Flesken, Jean, 228. 

Vlessenbart, Jean, voir Jean. 

Vlesser dit ‘de Brede, Pierre, 
voir Pierre. 

Vlessere, Giso, voir Giso. 

Vleytingen, 132, 179, 446 451 — 
453, 465, 479, 488, 496—500, 
506, 520. 

Vleytingen, de, voir: Absolon, 
Daniel, Henri, Marsile, Moes, 
Pierre, Zyelen. 

Fleytinghen, Godenule, voir Go- 





denule. 
Vleytingis, de, voir: Godefroid, 
Guilleume. Henri, Jacques. 


546 





Fleytingis, de, voir Giso, Henri, : 


Jean, Sigo. 

Vlieck, Hubert de, maïeur de la 
cour censale de Daniel Pon- 
tiers à Wylre, 503. 

Vilegevoedts, Sophie, 399. 

Vloghels, Gérard, 449. 

Flunckart, Jean, voir Jean 

Vlydermael, Jean de, voir Jean. 

Vlyedermale, Wolter, 186. 

Voechs, Godard, 459 ; — Godard, 
échevin de la cour censale de 
l’écolâtrie de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 457 ; — Jean, 
331 ; — Libert, 338. 

Voerendael, 4. 

Voers, Thierry, 444. 

Voerse, Thierry, échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 418. 

Voersen, Maroelen, 198. 

Voes, Gérard, 186. 

Voete, Guillaume, 477. 

Voeten, Guillaume, 284. 

Voets, Gobbelin, voir Gobbelin. 

Vogel, Jean, voir Jean. 

Vogels, Catherine, 134 ;— Gérard, 
voir Gérard. 

Vogelsang, 473. 

Vogels, voir Adelaïde, Chrétien. 

Voichs, Jacques, juré à Maes- 
tricht, 157. 

Voicht, Jacques, échevin de la 
cour censale du réfectoire de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 476. 

Voirsters, Laurent, porte-verge 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 472. 

Volckaert, Chrétien, 160. 

Volcwinus, 108. 

Volmoelen, Jean van der, rece- 


| 





veur du chapitre de Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 461, 486, 
514; — Jean van der, le jeune, 
receveur de la Confrérie de 
chapelains de cette église, 471, 
515, 516. 

Volmeulen, Jean van der, 442. 

Vondere, Ricola de, voir Ricola. 

Voren, Lucque de, voir Lucque. 

Voringe, Arnoul de, voir Arnoul. 

Foris, voir: Ide, Jean. 

Foro Cerasorum, Gilles de, 89. 

Vorris, Raisken de, 444. 

Vorse, Martin de, 134. 

Forsters (Forstertz), Jean, éche- 
vin de Sluysen, 478, 479, 482, 
483, 487, 495. 

Vort, Nicolas van der, 384. 

Forys, Mathieu, voir Mathieu. 

Vos, Arnoul in den, voir Arnoul. 

Vos, Guillaume, 427; — (Voss, 
Vossch), Jean, échevin de 
Sluysen, 442, 478, 481, 483; 
— Lambert, prêtre, chapelain 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 479, 480. 

Vosch, Jean, 479. 

Voss, Henri, 433 ; — Jean, 481. 

Vossch, Jean, 478. 

Vossche, Henri, 438. 

Vosterman, J., 33; — Hélène, 
33. 

Foulque, veuve, 160. 

Fouron-le-comte, 272. 

Frambach, Jean, 501. 

Francfort-sur-le-Mein, 239. 

Franckotte, Pierre, 424. 

Franco, prêtre, 90. 

Franco de Boxberch, 89. 

Franco de Eyke, 83. 

Franco de Holsberch, 90. 

Franco Pacsleger, 285. 

Franco Parisys, 100. 

Franco de Pricking, 235. 

Franco de Ruffo Clipeo, 210. 


— 547 — 


Franco Vrientz, 55. 

Francois van den Ouder Aa, 
curé à Beesel, 405, 405, 410, 
413. 

Fratters, Jean, 425. 

Fraye, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Frédéric IT, empereur, 311. 

Frédéric Henri, prince d’Orange, 
stadhouder des Pas-Bas, 49, 
81, 332. 

Frédéric Charles, comte de Bent- 
heim, 373. 

Frederici, Martin, 205. 

Frederixs, René, 490. 

Freens, voir: Gertrude, Tilman. 

Frementyers, Mélanie, voir Mé- 
lanie. 

Vrenckens, Lambert, 465. 

Frenssen, 511, 512. 

Frentz, Jean, 478. 

Frépont, de, voir: Guillaume, 
Jean. 

Freyens, Jean, voir Jean. 

Vrezen, Jean de, voir Jean. 

Vrients, Chrétien, 513; — Gis- 
bert, 249; — (Vrints), Louis, 
échevin de Vleytingen, 446, 
453, 479, 488, 497, 499, 506; 
échevin de la cour censale de 
Pécôlatrie de l’église Saint- 
Servais de Maestricht à Roes- 
mer, 489; échevin de Herderen, 
466 ; — Nicolas, 493 ; — Vrients, 
chapelain de l’église Saint-Ser- 


509, 510; maître de la Con- 
frérie de chapelains de cette 
église, 492. 
Vrientz, Franco, voir Franco. 
Vriesen, Nicolas, voir Nicolas. 
Fruytiere, Jean, 427. 
Vrye, Weyden, 267. 
Vryehernen, Jean de, voir Jean. 
Vryns, Nicolas, échevin de Maes- 


tricht, 157. 

Vryntz, Vrynt, 503. 

Vrythooft, A. C., 160; — Ber- 
nard, 160; — Jean, 161. 

Vucht, Henri de, 227. 

Vueren, Nicolas de, 249. 

Vuerenblaes, Théodore, voir 
Théodore. 

Fullo, Corneille, voir Nelis. 

Vuren, Baudouin de, voir Bau- 
douin; — Lucque de, voir 
Lucque. 

Furon, Lucque de, voir Lucque. 

Fuyten, 160. 

Vyerhallers, Herman, 118. . 

Vygen, Guillaume, 424; — Henri, 
222. 

Fyner, Henri, 506; — Jean, éche- 
vin de Petit-Spauwen, 490. 


G. 
Gaidtgen, Henri, 387. 


Gal, Gérard, 181. 
Galicie, 199. 


Gallicus, Godefroid, voir Gode- 


froid. 

Gallinet, Joseph, 299 

Galopia, de, voir: Guillaume, 
Henri, Jean. 

Galoppe, 4. 

Gand, 246. 

Gandavo, Jean de, voir Jean. 

Gangelt, 346. 


| Gangelt, Arnoul de, 144; — 
vais à Maestricht, 481, 488, | 


Chrétien de, 250; — Jean de, 
455; — Lambert de, 249; — 
Moes de, voir Moes. 

Garsilius, recteur de la chapelle 
de Saint-George à Maestricht, 
158. 

Gans, Godard, 144. 

Gariet, Benoit, échevin de Co- 
ninxhem, 430. 

Gauthier, 340. 





— 548 — 


Gaver, de, 339; -— Conrad de, 
346, 341. 

Gaveren, de, 200; — (Gavere), 
Conrad de, seigneur de Die- 
penbeek et d’Elsloo, 101, 102; 
échevin de Maestricht, 200; 
— Jean, de, 200. 

Gebell de Straelen, 385. 

Geele, Jean, voir Jean. 

Geenen, Mathilde, 387. 

Geenken Crucenberch, 211. 

Geerarts, Henri, 95. 

Geerlichs, Jean, 494. 

Gelck, Jean de, 345; — Thierry 
de, 163. 

Gelck ten Aldenmoer, Jean de, 
échevin de Maestricht, 468. 
Gelck, Daniel de, chanoine de 
l’église Notre-Dame à Maes- 

tricht, 127. 

Gelcke, Daniel de, voir Daniel. 

Geldolfi, Michel, voir Michel. 

Geldrop, 185. 

Geleen, Arnoul de, 164; — Chré- 
tien, médecin de Charles II 


roi d’Espagne, 164; — Gobbel 


de, 164; — Thierry, échevin 
de Lenculen à Maestricht, 501. 

Geleene, Jean de, juré de Maes- 
tricht, 437. 

Gelick, Thierry de, 464, 502. 

Gellick, 502. 

Gelke, Gérard de, voir Gérard; 
— Gérard, chapelain de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 
267 ; — Lambert de, voir Lam- 


bert. 

Gellick (Gelck, Gellyck), Henri 
de, échevin, 333, 426, 430, 437, 
451, 460, 490, 492, 501, 502; 
échevin de la cour de Lencu- 
len à Maestricht, 441, 480, 492, 
493, 500, 508, 514, 515; 
échevin de Vleytingen, 446; 
échevin de la cour censale de 


Saint-Pierre à Montenaken, 
458, 

Gellick ten Alden Moer, Henri, 
échevin de Maestricht, 471, 
471, 5OD. 

Gellick aen den Vrythoff, Henri 
de, échevin de Maestricht, 
467, 468, 470, 485, 489, 496, 
503, 504, 509. 

Gelman, Arnoul, voir Arnoul. 

Geloessen, Jean: 421. 

Gemort, Lambert de, 466. 

Genck, Arnoul de, échevin Lié- 
geois de Maestricht, 136. 

Gendt, de, 27; — Jean de, 160. 

Genel, recteur des Jésuites à 
Maestricht, 203. 

Genève, 48. 

Gennep, 4. 

Gentas Compost, 216. 

George, curé de Limmel, 167. 
George Frédéric de Waldec, gou- 
verneur de Maestricht, 183. 

George Koeman, 235. 

Gérard, 61, 205. 

Gérard, secrétaire de la ville de 
Maestricht, 204. 

Gérard de Averoil, 207. 

Gérard de Bercke, 284. 

Gérard de Berde, 163. 

Gérard de Birke, 162. 

Gérard Bodde, 179. 

Gérard Bonefant, prêtre, 300. 

Gérard de Cadyrs, 217. 

Gérard Caloeps, 154. 

Gérard Capucin, 155. 

Gérard Catsert, 84 

Gérard dit Cloesteners, 109. 

Gérard de Coelen, 272. 

Gérard Concilii. 335. 

Gérard de Corttersoe, 305. 

Gérard de Gheelcke (Ghelke), 
vicaire de l’église Saint-Jean 
à Maestricht, 54. 

Gérard Goldenvoet, 133. 





Gérard 
Gérard 


Gérard 
Gérard 
Gérard 
82. 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 


„Gérard 


Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
284. 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 
Gérard 


. Gérard 


Gérard 
Gerats 


— 549 — 


de Greymbeyde, 129. 


de Groesbeeck, prince- | 
évêque de Liége, 262. 


int Gruithuys, 464. 
Guldenfoet, 283. 
Hageman (Haechman), 


Halbeyken, 163. 

de Here, prêtre, 133. 
Honreman, 144. 

de Hoverhul, 131 
Joncghen, 234. 

dit Kaprun, 110. 
Kisgen. voir Gérard. 
dit Marscalck, 154. 
de Mere, 99. 

de Mersene, 195. 
Morseil, 112. 

Mule, 129. 

de Nyel, 160. 

de Pronen, 83. 

de Pytersheim, 282. 
Raet, 334. 

de Riemst, 84. 

Roet, 335. 

Roet, prêtre, 271. 
de Rolingen, chevalier, 


de Ryemst, 155, 212. 
de Scarwier, 276. 
Spinnen, 207. 

Vamme Hamme, 154. 
Vencken, 163. 

Vogels, 216. 

Wessem, 162. 

de Wylre, 391. 

(Geret, Gerrets), Guil- 


Jaume, 414, 415. 
Gerberge, fabricante de cierge à 
Maestricht, 110. 
Gerits, Henri, 371. 
Gerken aen gen Dyck, 388. 
Gerlache, 153. 


Géroldisart, 


couvent près de 


Namur, 420. 


85 


Là 
} 


Gersten, Jean, 236; — Lambert, 
voir Lambert. 

Gertrude, veuve de Henri d’Y- 
seren, échevin de Maestricht, 
90. ° 

Gertrude Freens, 100. 

Gertrude Ketelbantz, 111. 

Gertrude de Valle, 89. 


Geulle, 4. 

Gewants, Pierre, voir Pierre. 

Geylenkirchen, Henri de, voir 
enri. 


Geylke, Guillaume de, voir Guil- 
laume. 

Geyneart, Godefroid, voir Go- 

efroid. 

Geynke, Jean de, 437. 

Geysteren, 4, 5. 

Geystingen, Henri de, voir Henri. 

Ghelck, Henri, échevin de Maes- 
tricht, 431. 

Ghelke, Jean de, 305. 
Ghene, vicaire de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 447. 
Ghenen,Arnoul, échevin de Berg- 
eick, 440. | 

Gheritz, Marc, échevin d’Op- 
canne, 504. 

Ghertér, Joseph, voir Joseph. 

Ghewants, Pierre, voir Pierre. 

Gheylck, Henri de, échevin de 
Vleytingen, 453. 

Ghielmans, Michel, échevin de 
Bergeick, 440. 

Ghier, Jacques, 321. 

Ghisel, Nicolas, voir Nicolas. 

Ghoir, Gérard de, écoutête de 
Maestricht, 141. 

Ghole, Jean, voir Jean. 

Ghysen, Hubert, 444, 464; — 
Jean, 440. 

Ghysengrun, Gisbert, 425. 

Ghyverman, Jean, voir Jean. 

Gielen, Ide, 955 — J. A, 4155 — 
Pierre, chanoine de l’église 





— 550 — 


Saint-Servais à Maestricht, 85. 

Giessen, de, 27. 

Gilkens, André, 161. 

Gilles in Alto Ponte, 178. 

Gilles van den Ende, 161. 

Gilles de Foro Cerasorum, 89. 

Gilles de Junccis, 154. 

Gilles Kycke, 153, 154. 

Gilles Kornen, 99. 

Gilles Pistor, 110. 

Gilles de Rosis dit de’ Gladio, 
163. 

Gillisen, F. A. L., 214. 

Gisbert van den Byelssen, 276. 

Gisbert op Heser Dries, 389. 

Gisbert Lieben, 386. 

Giselbert, duc de Lotharingie, 
320. 

Giselbert, orfèvre à Maestricht, 
211. 

Giselbert de Blisia, 211. 

Giselbert dit Cleyne Her Ghys- 
kens, 134. 

Giselbert de Crucenberch, porte- 
verge de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 309. 

Giselbert, Fabri, 350, 351. 

Giselbert, Goumer, 284. 

Giselbert de Junccis, 229, 253, 
276. 

Giselbert Korensnyder, 284. 

Giselbert de Molendino, 196. 

Giselbert Mumbor, 153. 

Giselbert de Riemst (Rymst), 90. 

Giselbert Ungenere, 336. 

Giselberti, orfèvre, 212. 

Gisels, Nicolas, voir Nicolas. 

Giso, tisserand à Maestricht, 122. 

Giso Boc, 109. 

Giso Fabri, 350. 

Giso de Fleytingis, 153. 

Giso de Kolen, 142. 

Giso de Lodenaken, 129. 

Giso de Molendino, 273. 

Giso Quyt, 132. 


Giso dit Vlessere, 143. 

Glabbeke, Brunon de, voir Bru- 
non. 

Gladbach, Brunon de, voir Bru- 
non. | 

Gladio, Mathias de, voir Mathias. 

Glopia, Herman de, voir Her- 
man; — René de, voir René. 

Gobbe, 162. 

Gobbelin, 109. 

Gobbelin, tourneur à Maestricht, 
255. 

Gobbelin de Cybde, prêtre, 122. 

Gobbelin d’Eyke, 110. 

Gobbelen de Machlinia, 255. 

Gobbelin, Saggen, 212. 

Gobbelin de Stocheym, 211. 

Gobbelin, Voets, 196. 

Gobben, Henri, 440. 

Gobbels, Catherine, 436. 

Gobelin de Slusis, 215. 

Godard opten Bongaerdt (Bon- 
gaert), 396, 399 —404. 

Godard d’Eyke, 301. 

Godard Haerewerck, 270. 

Godard Pluymkens, 61. 

Godard de à yney (Cyney), prê- 
tre, 91. 

Godard Vleners, 73. 

Godard in den Wolf, 351. 

Goddyns (Godyns), Everard, 
échevin de Millen, 436; éche- 
vin de Sichen, 448. 

Godefridi, Jean, voir Jean. 

Godefroid, avoué de Maestricht, . 
58. 

Godefroid le Barbu, comte de 
Louvain, 280. 

Godefroid de Belisia, 163. 

Godefroid de Bouillon, roi de 
Lotharingie et de Jérusalem, 


Godefroid de Cancro, 212. 
Godefroid dit Coningh, 207, 208. 
Godefroid Cortten, 336. 


Godefroid Félix, 271. 
Godefroid Gallicus, 207. 
Godefroid Geyncart, 241. 
Godefroid Hanc, 217. 
Godefroid de Herborch, 162. 
Godefroid de Hese, 111. 
Godefroid de Heyendale, armu- 
rier à Maestricht, 180. 
Godefroid de Heynsberch, 207. 
Godefroid de Heynsberch dit 
Kampsterper, 198. 
Godefroid de Hulst dit Land- 
meter, 197, 198. 
Godefroid Kenterken, prètre, 88. 
Godefroid Kenterkyn, échevin de 
Maestricht, 295. 
Godefroid Klercs, 184. 
Godefroid Marcilii, 144. 
Godefroid de Mersen, 297. 
Godefroid de Merzen, 127. 
Godefroid de Reymerstock, 300. 
Godefroid Roet, 304. 
Godefroid Rufus, 240. 
Godefroid de Spauden, 196. 
Godefroid Tylen, 144. 
Godefroid Springere, 129. 
Godefroid de Vleytingis, bourg- 
mestre de Maestricht, 305. 
Godefroid de Vinea, échevin de 
Maestricht, 156. 
Godefroid Vlener, prêtre, 173. 
Godefroid Vlenere, 284. 
Godefroid dit Vlennere, 275. 
Godefroid de Weerde, 56. 
Godefroid de Zusschen, 219. 
Godegoven, Séverin de, seigneur 
de Meer-Bolre, 455. 
Godenule de Fleytinghen, 275. 
Godyns, Wouter, échevin de 
Sichen, 443. 


vin de Petit-Spauwen, 454, 
462, 470, 490, 511; échevin de 
Grand-Spauwen, 507, 510. 

Goertz, Menten, 185. 

Goetcoups, Gérard, 512. 

Goetheer, Jean, prêtre, 268. 

Goellerswyck, Eberwin de, voir 
Eberwin. 

Goeyens, ministre-général de l’or- 
dre de Saint-Francois, 347. 

Goffin de Wellen, 205. 

Goidtgens, Gérard, voir Gérard. 

Goldenvoet, Gérard, voir Gérard. 

Goldsmidtz dit Berchmans, Mar- 
tin, 257. 

Goldstein, de, gouverneur de 
Maestricht, 176. 

Golers, Catherine, 466. 

Goltsmeetz, Cécile, 436. 

Gorissen, Herman, 160. 

Gorten, Nicolas, 482. 

Gorts, Winand, échevin de Mun- 
sterbilsen, 463. 

Gosuin, tailleur de pierre, 84, 85. 

Gosuin de Dilsen, 67. 

Gosuin dit Dimicator, 132. 

Gosuin Dobbeler, 284. 

Gosuin Kenterkens, 291. 

Gosuin dit Puntte, 283. 

Gosuin Rufus, 147. 

Gosuin Theus, 305. 

Gosuin de Theynen, 192. 

Gosuin de Thyenen, 275. 

Gosuin de Vinea, écuyer, 197. 

Gosuin de Wilre, vigneron, 192. 

Gosuin vanden Wyngarde, 112. 

Goumer, Giselbert, voir Gisel- 
bert. 

Gracht, Hubert van der, 345. 

Graenemekers, Elise, 267. 


Goedtheynen, Aret, 383; — | Graethen, 166. 


Thierry, 390, 391. 
Goerdts, Vreetskens, 389. 
Goerts, Noelman, 484. 


Goerts (Goertz), Noelman, éche- 





Graeven, chanoine de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 120. 

Grand-Spauwen, 431, 432, 484, 
506, 510. 











— 552 — 


Graten, Nicolas de, voir Nicolas. 

Grathem, 4. 

Grati, Francois, échevin de Maes- 
tricht, 159; bourgmestre de 
cette ville, 76. 

Gratum, Jean de, 403, 404, 406 — 


409. 

Grawels, Gobbel, 389. 

Grégoire de Tours, 55. 

Grembey, Moes de, 258. 

Gremby, Barthélémi de, 441 ;— 
Tilman de, 501. 

Gremmy, Elise de, 504. 

Grenet, Antoine de, seigneur de 
Werp, gouverneur de Maes- 
tricht, 324. 

Greve, 195. 

Greven, 77. 

Grevenroede, Jean de, 472. 

Greymbeyde, Gérard de, voir 
Gérard. 

Grimby, Tilman de, 451. 

Gringart, voir Henri, Lambert 
Gringart. 

Grobbe, Herman, 271. 

Groenen, Beert, 484; — Henri, 
494, 

Groesbeek, Gérard, évêque de 
Liége, 183. 

Groeselt, Chrétien, 498; — Go- 
dard de, 124. | 

Groesselt, Leyval de, prêtre, rec- 
teur de la chapelle Saint- 
Jacques à Maestricht, 198. 

Groet, Jean, voir Jean. 

Groeten, Jacques, échevin de la 
cour censale de Daniel de Pen- 
tiers à Wilre, 503. 

Groethennen, Jean, voir Jean. 

Groetmans, Gisbert, 114. 

Groetrutten, Thierry, voir Thier- 
ry. 

Grémans. Henri, 482. 

Grond, Gérard, 213. 

Gronen, Robert, échevin de Co- 


ninxhem, 506. 

Cronsels, Jean, recteur de l’au- 
tel en l’honneur du Sauveur 
en l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 496-—499. 

Gronselt, Henri de, voir Henri; 
— Marguerite de, 241. 

Gronsveld (Gronsfelt), 4, 89, 208. 

Grooteclaes (Grotecloes), Guil- 
laume, 158. 

Grooten-Spauwen, voir Grand- 
Spauwen. 

Grouwels, Gobbel, 390. 

Groven, Berth, échevin de Co- 
ninxhem, 491. 

Gruetersse, Marguerite die, voir 
Marguerite. 

Gruter, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Gruters, Guillaume, 278; — Hen- 
ri, 491 ; — Lambert, voir Lam- 
bert. 

Gruthere, Baudouin de, voir Bau- 
douin. 

Grutters, 160. 

Gruysbeeck, 447. 

Gruysen, Jean, 175. 

Gruythuys, Gérard int, voir Gé- 
rard. 

Gruytroede, Conrad de, voir Con- 
rad ; — Jean de, 306. 

Grymby, Arnoul de, voir Arnoul. 

Gryn, Conrad, échevin de Vley- 
tingen, 506. 

Gubbels, Gérard, 386, 388, 393, 
394; — Guillaume, 404; — 
Henri, 384—386 ; — Jean, 333, 
402, 404, 412, 413. 

Gueldre, duc de, 390; — Henri 
de, voir Henri. 

Guethen, Gisbert, 455. 

Guetknaep, Antoine, 508. 

Guetknapen, Guillaume, 218,430. 

Guetman, Jean, voir Jean. 


Guillaume III, prince d'Orange, 





— 553 — 


237. 
Guillaume VI, comte de Hol- 
lande, 521, 522. 
Guillaume, duc de Hainaut, 518. 
Guillaume, forgeron à Maestricht, 
204. 
Guillaume de Aquis, 283. 
Guillaume aen die (de) Beeck, 
394—396. 
Guillaume de Beke, 267. 
Guillaume Besciter, 179. 
Guilaume de Boelre, 235. 
Guillaume Borcart, clerc de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 109. 
Guillaume dit Keyzer, 275, 277. 
Guillaume Coelner (Coelnere, 
Colnere), 309. 
Guillaume Corver, 132. 
Guillaume Cremere, 143. 
Guillaume Kuecker, 235. 
Guillaume Daremberch, seigneur 
d’Aigremont et Seraing, 445. 
Guillaume Decani, 168. 
Guillaume Dolway, 234. 
Guillaume d’Eylst, 278. 
Guillaume d’Eynenberch, 83, 84. 
Guillaume Fabri, 275. 
Guillaume Fraye, 110. 
Guillaume de Frépont, 173. 
Guillaume de Galopia, 211. 
Guillaume de Geldonia, cha- 
noine et écolâtre de l’église 
Notre-Dame à Maestricht, 122. 
Guillaume de Geylke, 196. 
Guillaume Gruter, 124, 228. 
Guillaume indie Hage (Haghe), 
échevin de Lenculen, 418, 426; 
échevin de la cour censale le 
Peterhof à Montenaken, 418. 
Guillaume de Heydendayl, 162. 
Guillaume Hostienbecker, 135. 
Guillaume de Hugo, 215. 
Guillaume de Hulsbergh, 297. 
Guillaume Jaemer, 112, 224. 


Guillaume Lindercrus, 179. 
Guillaume de Lodenako, 221. 
Guillaume Losen, 217. 
Guillaume de Mersene, 127. 
Guillaume de Messche, 60. 
Guillaume Meyer, 134. 
Guillaume de Mombeke, 
253 216. 
Guillaume Mulken, 110. 
Guillaume te Oebroeck dit Wyire, 
392, 393. 
Guillaume de Plathea opidi Rufi, 
118. 
Guillaume de Roesmer, 144. 
Guillaume de Sancta Margareta, 
350. 
Guillaume de Santten, 335. 
Guillaume de Sint-Margroeten, 
chanoine de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 212. 
Guillaume de Stirbold, 289. 
Guillaume de Tongris, 168, 344. 
Guillaume de Udencoven, 335. 
Guillaume de Vleytingis, 100. 
Guillaume de Wautems, 56. 
Guillaume Welsken, 108. 


229, 


„Guillaume Wyze, 184. 


Guillaume Zeilwender, 69. 

Guillon, Ch. secrétaire de la 
Chambre de Commerce à Ru- 
remonde, 10. 

Guldenfoet, Gérard, voir Gérard. 

Gulpen, Gilles de, 270; — Lau- 
rent de, 336 ; — Marie de, 340. 

Guylke, Jean de, voir Jean. 

Guylkens, Jean, 134. | 

Gysen, Erken, 391. 

Gyso, Queech, 255. 


H. 


Haakman S. J., 48. 

Habergulmeckere, Pierre, voir 
Pierre. 

Haechman, Gérard, voir Gérard. 








— 554 — 


Haemecker, Jean, 156. 

Haen, Jean, voir Jean. 

Haenen, Guillaume; 
Henri, 56, 130. 

Haerdvouyst (Haerdvoyst), Go- 
suin, 78, 290. 

Haeren, Jean de, voir Jean; — 
Mette de, 461; — Simon de, 
voir Simon. 

Haerewerck,Godard,voirGodard. 

Haesdaele, Henri de, 156, 260 

Haesen, Henri, 242. 

Haestenroede, Henri 
Henri. 

Haezen, Jean, 482. 

Hage (Haege, Haghe), Conrard 
indie, échevin de la cour de 
Lenculen à Maestricht, 480, 
492, 493, 501, 503, 508, 509, 
514, 515; — Guillaume indie, 
échevin de Maestricht, 420, 
451; échevin de la cour de 

: Lenculen en cette ville, 441. 

Hagels, Jean, écoutête de Sichen, 
418; échevin de cette seigneu- 
rie, 442. 

Hageman, Gérard, voir Gérard. 

Hagemans, 78. 

Hagen, Adam van der, 256; — 
André, échevin de la cour 
censale van den Borch à Ey- 
genbilsen, 512; maïeur de la 
cour censale de Jonchout à 
Eygenbilsen, 511, 513; — Ar- 
noul vander, 421; — Cathe- 
rine vander, 425. 

Haghe, Corneille indie, échevin 
de la cour censale le Peter- 
hof à Montenaken, 458; — 
Servais indie, échevin de la 
cour censale de Daniel de 
Pentiers à Wilre, 508. 

Halbeyken, Gérard, voir Gérard. 

Hallaer, 73, 310. 

Hallebay, Mathias, 175. 


420; — 


de, voir 


Hallebey, Gérard de, 222; — 
Jean, voir Jean. 

Haller, Jean de, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 451. 

Halleer, Jean, 469. 

Halsborchs, Godard, 428. 

Hameecker, Jean, juré de Maes- 
tricht, 467, 471. 

Hamekers, 145. 

Hameker, Jean, 424. 

Hamme, 478. 

Hamont, Herbert, maître de la 
Confrérie de chapelains de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 472. 

Hane, Godefroid, zie Godefroid. 

Hanen, Arnoul, procureur des 
Bégards à Maestricht, 347 ; — 
Guillaume, échevin de la cour 
censale de l’écôlatrie de l’é- 
glise Saint-Servais de Maes- 
tricht à Roesmer, 457, 460; 
échevin de Petit-Spauwen,471. 

Hanschemeecker, Guillaume, juré 
de Maestricht, 487. 

Hanscheumeker, Henri, 
Henri. 

Hanschemeecker, Gisbert, maïeur 
de la cour censale de l’écôla- 
trie de l’église Saint-Servais 
de Maestricht à Roesmer, 489. 

Hansemeker, Gisbert, porte-verge 
de ‘église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 486. 

Hanssen, Jacques, 504. 

Haversdale, lsabelle,voir Isabelle. 

Hantcappe, Henri, voir Henri. 

Happart, Henri, 233; — Lam- 

ert, 177; — Lambert de, 421; 
— Odyne, 249. 

Hardevuyst, 208. 

Hardevust, 334. 

Haren, Agnès de, 198; -- Ca- 
therine de, 460; — Henri de, 


voir 


— 555 — 


2165; — Jean de, 145, 222, 337; 
— Lambert de, 425, 429; — 
Nicolas de, voir Nicolas; — 
Pierre de, 92; — Simon de, 
voir Simon; Thierryde voir 
Thierry. 

Haren dit Sceper, Gérard de, 227. 

Hartman, tailleur de pierre, 218. 

Hartstruycks, Gérard, 388; — 
Mathias, 386, 391, 393; — Tul- 
man, 384. 

Hase, Elise, 389. 

Hasen (Haezen), Jean, 480, 481, 
483. 

Hasenpeck, Godard, 208. 

Hasse, Winand der, voir Winand. 

Hasselt, 373, 374. 

Hasselt, Gérard de, 432 ; — Tho- 
mas de, voir Thomas. 

Havart, Nicolas de, 175. 

Havert, Nicolas de, 100; — Wi- 
nand de, voir Winand. 

Havet, Hellinc (Hellinck, Hel- 
lynck), échevin de Maestricht, 
461, 467, 475, 485, 493, 515; 
échevin de la cour de Len- 
culen de cette ville, 492, 493, 
503, 508, 509, 514, 515. 

Hayo, Nicolas de, voir Nicolas. 

Hayway, Rutger de, voir Rutger. 

Heckini, 72. 

Hedwige de Bentheim, 372. 

Hedwige de Clemmen, 89, 266. 

Hedwige indie Stege, 404. 

Hedwige Voets (Vueyts), bé- 
guine à Maestricht, 250, 300. 

Heels, Isabelle, 387; -— Lambert, 
388 ; — Pierre, 387. 

Heer, 4, 5. 

Heer de, Dominicain à Maes- 
tricht, 163, 237. 

Heerderen, Arnoul, échevin de 
Coninxhem, 484, 505; — Tho- 
mas de, échevin de Maestricht, 
338. 


Heerkens, Jean, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 428. 

Heerlen, 4. 

Heerlen, Jean de, chapelain de 
l’église Notre-Dame à Maes- 
tricht, 344. | 

Hees (Hes, Heese, Heeze), 430, 
457, 489, 498, 499. 

Hees, Arnoul de, bourgmestre 
de Maestricht, 520. 

Heestert, Robert de, maïeur de 
la cour censale de Cauwen- 
berch à Millen, 436. 

Heesvelt, Henri de, échevin de 
la cour censale de l’écôlatrie 
de l’église Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer, 457, 
460. 

Heeze, Guillaume, échevin de 
Maestricht, 437; — Jean de, 
489; — Jean de, échevin de 
Maestricht, 437; — Jean de, 
échevin de la cour censale van 
den Borch à Eygenbilsen, 502 ; 
— Winand de, échevin de Si- 
chen, 452. 

Heggen, Jean de, Écuyer, 53. 

Heilka, veuve de Rutger Sue- 
vus, 88. 

Heinricx, Lambert, maïeur de 
la cour censale de l’écolatrie 
de l'église Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer,457,460. 

Heute, Jean van den, échevin 
de Maestricht, 237. 

Hekelers, Guillaume, 300. 

Helden, 4. 

Heldens, Godard, 396. 

Helias, 351. 

Hellicarst, Henri, voir Henri. 

Hellin de Moch., 188, 297. 

Hellincharst, Henri, voir Henri. 

Helmont, Arnoul de, voir Ar- 
noul; — Catherine de, voir 


— 556 — 


Catherine; — Gobbel de, 85; : Henri d’Eycke, 144. 


— Guillaume de, 438; — Jac- 
ques de, 293. 
Helwich de Holthausen, 319. 
Hemony, Pierre, 319. 
Henis, Arnoul de, échevin dela 
cour censale de Repen, 480. 
Henri 1, empereur, 331. 


Henri Il, empereur, 226, 231. . 


Henri [V, empereur, 332. 

Henri, duc de Brabant, 363. 

Henri, duc de Bavière, 322, 
496. 

Henri, curé de l’église St. Martin 
à Wyck-Maestricht, 270. 

Henri, seigneur de Gronsveld, 
168, 169. 

Henri van Aken, 192. 

Henri d'Ambey, 132. 

Henri dit Appelmengher, 233. 

Henri Beckelneylre, 154. 

Henri Beckere, 143. 

Henri Bekker, 111. 

Henri de Belmont, 129, 207. 

Henri de Boechout, 70 

Henri Boumer, 205. 

Henri Bovyer, 186. 

Henri Boymer, 350. 

Henri dit Brias, 60. 

Henri de Brueselt, 184. 

Henri de Bryede, 179. 

Henri Caput, 300. 

Henri Karsul, 217. 

Henri Kersboem, 144. 

Henri de Cleirmont, 91, 127; 
échevin de Maestricht, 297. 

Henri Cleynwerck, 129. 

Henri Clocreng, 192. 

Henri Colnere, 308. 

Henri Cupenbender, 56. 

Henri Cuycbac, 215. 

Henri opten Cruysberch, 400. 

Henri de Diepenbeke, 197. 

Henri Donckel, 110. 

Henri de Duobus Montibus, 108. 








Henri Venckenbosch, 304. 

Henri de Viseto, 283 

Henri de Vleytinghen, prêtre, 
134. 

Henri de Vleytingis, 56,205,511. 

Henri de Fleytingis, 60. 

Henri de Foro Cerasorum, 205. 

Henri de Galopia, 282. 

Henri de Geylenkirchen, 207. 

Henri de Geystingen, 144. 

Henri Gringart, chevalier, 132. 

Henri de Gronselt, 168. 

Henri de Gueldre, prince-évêque 
de Liége, 363. 

Henri de Haestenroede, 248. 

Henri indie Hage, 423. 

Henri dit Halalay, 159, 196. 

Henri Hanscheumeker, 154. 


Henri Hantcappe, 195. 


Henri de Haren, 283. 

Henri Hellencharst (Hellicarst), 
153, 334, 335. 

Henri Heist, 288. 

Henri de Hese, 217, 218. 

Henri Heyman, 60. 

Henri Hodryes, 310. 

Henri Hoedriesch, 174. 

Henri dit Hocsche, 234. 

Henri dit Hondtermarch, 162. 

Henri Horenbloes, 283. 

Henri de Hornes, seigneur de 
Perwez, 509. 

Henri Horremort, 90. 

Henri Houtsman, 118. 

Henri de Hyseren, chevalier, 287. 

Henri laste, prêtre, 82. 

Henri de Lavatorio, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 85. 

Henri de Loe, écuyer, 109. 

Henri de Loy, écoutête de Maes- 
tricht, 108. 

Henri Maghermort, prêtre, 118. 

Henri Magnus, 335. 


— 557 — 


Henri de Meere, 234. 

Henri de Mobertinghen, 144. 

Henri Moerken, prêtre, 110. 

Henri de Molendino, 192, 195, 
213. - 

Henri de Montenaken, échevin 
de Maestricht, 336. 

Henri Morken, vicaire de la cha- 
pelle de Saint-Jacques à Maes- 
tricht, 108. 

Henri Mule, 282. 

Henri Mulken, 217. 

Henri Naghels, 197. 

Henri Neelken, 83. 

Henri Neke, 133. 

Henri Neyske, 212. 

Henri de Nucea, 153. 

Henri dit Nuken, prêtre, 168. 

Henri Nunnenboy, 122. 

Henri de Oebrock, 400. 

Henri te Oebroeck, 393. 

Henri de Oys, 67. 

Henri Patriarcha, 173, 240. 

Henri Pellifex, 90. 

Henri Pistor, 234. 

Henri Plackire (Plackiere), 221. 

Henri vangen Ray, 392. 

Henri de Redicheym, 118. 

Henri Rembalt, 272. 

Henri Ridder, 153, 340. 

Henri de Riemst, 84. 

Henri Roet, 305. 

Henri de Rosis, 55. 

Henri de Rosis, écuyer, 344. 

Henri Rufus, 240. 

Henri de Ryemst, 304. 

Henri de Rympst, 195. 

Henri Sack, 290. 

Henri de Sancta Agatha, éche- 
vin de Maestricht, 288. 

Henri Sleyswyck, 196. 

Henri de Slusis, 212. 

Henri der Smedt, échevin de la 
cour censale de Daniel de Pen- 
tiers à Wilre, 508. 


Henri de Spauden, 98. 

Henri Specht, 132. 

Henri dit Spoermeyker, 110. 

Henri Stephani, 235. 

Henri Theus, 60. 

Henri Thoenman, 165. 

Henri de Tweebergen, 304. 

Henri d’Ulenstraeten, 218. 

Henri d’Uteren, 153. 

Henri Walgeboren, 235. 

Henri Wellens, 196. 

Henri de Wylre, 233. 

Henri des Wysen de Bouchout, 
63, 70. 

Henri Ysermans, proviseur de 
l’hospice Sainte-Catherine à 
Maestricht, 144. 

Henri Zuetminne, 
Liége, 297. 

Henricks, Elise, 384. 

Henskens, Henri, 406. 

Heppen, de, 175. 

Heppenart, Thierry de, voir 

hierry. 

Herben (Herbenus), Mathieu, 
maître des écoles du chapitre 
de Saint-Servais à Maestricht, 
237, 301 ; — Mathilde, 278. 

Herbert de Caudenberch, 69. 

Herborch, Arnoul de, 222; — 
Godefroid, voir Godefroid ; — 
René de, voir René. 

Herbrecht, Pierre de, 208. 

Herck, 373, 474. 

Herck, Chrétien de, 208. 

Hercke, Jean de, voir Jean. 

Hercken, Jean, 278. 

Herden, André van der, échevin 
d’Opcanne, 504. 

Herderen (Heerderen), 114, 439, 
450, 455, 456, 463, 464, 479, 
488, 497, 499. 

Herderen, Albert de, voir Al- 
bert; — Arnoul de, échevin de 
Coninxhem, 491, 495 ; — Con- 


échevin de 





— Db58 — 


rad de, voir Conrad; - Gisel- 
bert de, 228; — Moes de, 278: 
— Nicolas de, voir Nicolas; 
— Thomas de, chapelain de 
l’église Saint-Servais à “laes- 
tricht, 509, 510; -- Thomas 
de, échevin de Maestricht, 504 ; 
échevin de Saint-Pierre lez 
Maestricht, 486, 487; échevin 
de la cour du réfectoire de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
* tricht, 476, 477. 
Herderman, voir Jean, Macaire. 
Here, de, voir Gérard, Jean, 
Waltelin. 
Henricks, Elise, 384. 
Herinx, Walter, voir Walter. 
Herkenrode, Bastin de, voir Bas- 
tin. 
Herlar, de, voir Jean, Margue- 
rite. 
Herle, Jean de, voir Jean. 
Herman, charron à Maestricht, 
134. 
Herman, 
tricht, 
Herman 
Herman 
373. 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 
Herman 


charpentier à Maes- 
144. 
Audegot, 184. 
Frédéric de Bentheim, 


Boch, 335. 

de Brokele, 162. 

de Dilsen, 305. 

de Glopia, 163. 

de Juliaco, 207. 

Layen, 297. 

de Montenaken, 84. 

de Nyderharen, 266. 

de Rosmar, 118. 

Herman Selter, 162. 

Herman de Stockheym, 241. 

Hermans, Antoine, 441 ; — Henri, 
504; — Laurent, échevin de 
Sluysen, 442, 478, 483; — Li- 
bert, 498; — Marie, 269; — 
Stas, échevin de Sichen, 418, 


442. 

Herot, Henri, voir Henri. 

Herre, Giselbert de, 92. 

Herstal, 421. 

Herswengel, Jean, écoutête d’It- 
teren, 422. 

Hertte, Jan van den, échevin de 
Maestricht, 276; — Jean van 
den, voir Jean. 

Hertevelt (Hetevelt), de, 28, 29. 

Herve, Pierre, 288. 

Herx, Elise, 425. 

Hese, de, voir Corneille, Gode- 
froid ; — Guillaume de, éche- 
vin de la cour censale de Cau- 
wenberch et de Saint-Etienne 
à Millen, 436; — Henri de, 
voir Henri de; — Herman de, 
échevin de Maestricht, 345 ; — 
Jean de, échevin de Maestricht, 
488; — Macaire de, voir Ma- 
caire; — Tilman de, 423. 

Hessel, Arnoul, 464. 

Hessels, Noelman, 465. 
Hessen-Cassel, prince de, gou- 
verneur de Maestricht, 321. 
Hessen-Philipsthal, princesse de, 

226. 

Heugem, 469, 480. 

Heugem dit Boum, Arnoul de, 
496. 

Heughem, Arnoul, 497. 

Heukelom (Hoeclom), 232, 418, 
420, 442, 448, 450, 451, 457, 
465, 492, 497. 

Heukelom, Arnoul de, 119. 

Heusden, Adrien de, prêtre, 185. 

Heutens, Gilles, 421; — Jean, 
464, 465; — Lambert, 465. 

Heuts, Henri, échevin de Petit- 
Spauwen, 454, 462. 

Heutz, 355; —- Henri, 483, 495; 
— Jean, 78, 290, 478. 

Heutz te (van den) Goeswyns- 
torne, Jean, échevin de la cour 


nemend 


de Lenculen à Maestricht, 426, 
441. 

Hex, +69. 

Hex, Catherine, 465. 

Hex, Henri, 116, 514; — Wiric 
de, 435, 450, 456; -- Wiric de, 
échevin de Maestricht, 450; 
échevin de Millen, 439, 440. 

Hexken, Jean, voir Jean 

Heyden, André van der, rece- 
veur de la Confrérie de cha- 
pelains de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 454. 

Heyden à Blisia, Guillaume van 

er, 33. 
Heyden dit Craechs, André van 
er, receveur de la Confrérie 
de chapelains de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 452, 
457 — 459, 462. 

Heydendael, Guillaume de, voir 
Guillaume. 

Heye, 177. 

Heyendale, Ausone de, 222; — 

odefroid de, voir Godefroid. 

Heyens dit Hartstruycks, Tul- 
man, 396. 

Heyens, Henri, 388. 

Heyla, Sute, 218. 

Heylwaris, Cumstam, 296. 

Heymereycken, de, 459, 

Heynckens, 406. 


Heynen, Swart, 186; — Thierry, : 


402. 

Heynsberch, Godefroid de, voir 
Godefroid; - Mathilde de, 
voir Mathilde; — Guillaume, 
113, 190; — Jean, voir Jean; 
Melle, 423; — Paul, 423; —- 
Thierry de, 352. 

Heynsberch dit Kampsterper, 
Godefroid, voir Godefroid. 

Heyten, Guillaume, 227. 

Heythuesen, Pierre, voir Pierre. 

Heythuysen, 4. 


559 





Heze, Guillaume, échevin de 
Maestricht, 429, 449; — Her- 
man de, échevin de cette ville, 
438 ; — Jean de, 424; — Jean 
de, échevin de Maestricht, 198, 
466; — Mathieu, échevin de la 
cour censale de Jonchout à 
Eygenbilsen, 512, 513; 
Pierre de, juré de Maestricht, 
4315 — Winand de, échevin 
de cette ville, 448, 454 ; échevin 
de Sichen, 444, 445. 

Hierlant, Arnoul, 222. 

Hiepels, Jean, 205. 

Hillen, épouse de Godard Bue- 
ten, 85. 

Hillen, Barthélémi, 411; — Yt- 
ken, 19%. 

Hinnisdael, Barbe de, abbesse 
de Herckenrode, 229. 

Hocht. 189, 443, 439, 499, 504. 

Hodemekere, Tilman, voir Til- 
man. 

Hodrys, Henri, voir Henri. 

Hoedriesch, Henri, voir Henri. 

Hoedryes, Jean, voir Jean. 

Hoedryssche, Jean, 216. 

Hoefackers, Henri, 4$4. 

Hoeffacker, Arnoul, échevin de 
Coninxhem, 435. 

Hoeffackers, Arnoul, 434. 

Hoetls, Henri. 352. 

Hoegem, Jean de, 284. 

Hoegems, Gérard, 252. 

Hoeghem, Jean de. 156. 

Hoekelum, Palmart, 444. 

Hoeken de Lodenaken, 77. 

Hoelbeke, Jean de, voir Jean; 
—- Rytzart de, 391. 

Hoelbuec, 99. 

Hoen, Herman, échevin d’Op- 
canne, 504. 

Hoen de Cartyls, Jean, chevalier, 
345. 

Hoen de Voerendael, Jean, che- 





— 560 — 


valier, 345. 

Hoellech, 511, 512. 

Hoen, Godard, échevin de Saint- 
Pierre lez Maestricht,486, 487; 
— Herman, 436; — Herman, 
receveur de la Confrérie de 
chapelains de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 479; — 
Herman, échevin d’Opcanne, 


Hoen de Cartyls, 180, 181; — 
Jean, chevalier, 185, 345, 347. 

Hoen de Voerendael, Jean, che- 
valier, 345, 347. 

Hoenkens, Godard, 463. 

Hoensbroeck, château, 4. 

Hoensbroeck, Antoine Candide 
de, voir Antoine Candide. 

Hoepen, George, 145. 

Hoerne, Gisbert de, 423 ; — Lam- 
bert de, voir Lambert. 

Hoesche, Henri, voir Henri. 

Hoeselt, Henri de, 156. 

Hoesselt, Gérard de, 199; — 
Gilles de, 422 ; — Jean de, voir 
Jean. 

Hoesten, Erken, 405; — Godard 
de, 403; — Henri de, 394— 
396, 399, 400, 404. 

Hoets, Adam, 270. 

Hoetz, Guillaume, 286; — Henri, 
échevin de Petit-Spauwen, 
470. 

Hoevel, Lambert opten, 502. 

Hoeven, Guillaume vander, 256, 
424. 

Hoeze, Jean, 472. 

Hogenwalde, Thierry van den, 
maitre de l’école du chapitre 
de Saint-Servais à Maestricht, 
228 

Hoichem, Pierre de, 91, 264. 

Hokelum, Obrecht de, 420. 

Hollender, Nicolas, voir Nicolas. 

Holsberch, Franco de, voir Fran- 


co; — Godard, 190; — Jean, 
190; — Liebrech de, 426. 

Holsit, Jean de, 227. . 

Holstein-Ploen, Jean Adolphe, 
voir Jean Adolphe. 

Holtepant, Jean, 432. 

Holthaus, Jean de, 373. 

Holthausen {Holthauszen), Hed- 
wige de, 398; — Imgard, 374; 
— René de, 398. 

Holthuysen, Jean de, 373. 

Holtmoelen, Englebert de, 373, 
389, 390; — Gérard de, 373, 
391. 

Holtmöllen, Hedwige de, 373. 

Holtmuhlen, Oele de. 373. 

Holtum, 4, 5. 

Homedée, Lombard à Maestricht, 
88. 

Hommelen, Guillaume de, éche- 
vin de Vleytingen, 479, 488. 
Hondtermarch, Henri, voir Henri. 

Honich, Jean, 293. 
Honreman, Gérard, voir Gérard. 
Hont, Lambert, voir Lambert. 
Honthem, Jean de, voir Jean. 
Hoorendonck, Jean de, voir Jean. 
Hopes, Jean, voir Jean. 
Horenbloes, Henri, voir Henri. 
Horn, 10, 15. 
Horne, Lambert de,voir Lambert. 
Horremort, Henri, voir Henri. 
Horrenmort, Jean, voir Jean. 
Horst, 4, 5. 
Hospes, Antoine, voir Antoine. 
Houbrechs, Jean, voir Jean Hu- 
brechs. 
Houcheym, Winand de, voir 
Winand. 
Houchusen, Jean, voir Jean. 
Houft, Thierry, 390. 
Houmelen, Guillaume de, éche- 
vin de Vleytingen, 491. 
Houssen, Guillaume, 384. 
Hout, Godard der, 488. 


— bol — 


Hout, Jean, 135. 

Houten, Gérard, 410. 

Houthem, 4, 105, 296. 

Houtman, Henri, 384; — Lu- 
dolphe, 383 

Houtmans, Gérard, 383. 

Houtsman, Henri, voir Henri. 

Houtte, Pierre van den, échevin 
de Sichen, 442, 

Hove, Gérard van den, 135; — 
Ide van den, voir Ide. 

Hoven, Lambert van der, juré 
de Maestricht, 158. 

Hoylbeke, Jean de, voir Jean. 

Hubert de Berleken, éperonnier 
a Maestricht, 154. 

Hubert de Cadier dit d’Eckel- 
roede, 272. | 

Hubert de Caudenberch, 69. 

Hubert de Humbelet, 205. 

Hubert t° Offenbeeck, 333. 

Hubrechs (Hubrechts, Hou- 
brechs), Jean, échevin de Si- 
chen, 418, 421, 442, 445, 448, 
452; échevin de la cour cen- 
sale du chapitre de Munster- 
bilsen à Riempst, 456. 

Hubrechts, Hubert, échevin de 
la cour censale à Sichen, 444, 
445 ; — Jean, échevin de Maes- 
tricht, 454. 

Hudmekers, Jean, voir Jean, 

Huedmeker, Jacques, 102. 

Huen, Herman, 422 ; — Jean, 185. 

Huen de Hoensbroeck, Herman, 
écoutête de Maestricht, 181. 

Huge, Jean, 298. 

Hughem, Jean, 352. 

Hugo, Guillaume de, voir Guil. 
laume. 

Hugues de Sancto Anthonio, 283. 

Hugues de Tronco, 211. 

Hulkens, Gérard, 169. 

Hulsberch, Gilles de, 156. 

Hulsberch, Jean de, chevalier, 


249; — René de, 113. 
Hulsberchs, Godard, 423. 
Huisloe, Henri, 77. 

Hulst dit Landmeter, Godefroid, 
voir Godefroid. 

Hultepant, Jacques, 466. 

Humbelet, Hubert, voir Hubert. 

Humeker, Jean, voir Jean. 

Hupken, Guillaume, 298. 

Huvenere, Arnoul, voir Arnoul. 

Huybrech de Vlieeck, Guillaume, 
échevin de la cour censale de 
Daniel de Pentiers à Wilre, 
503, 

Huybrechs, Jean, 465. 

Huye, Josse de, 100. 

Huyn de Geleen, Henri, com- 
mandeur des Vieux-Joncs à 
Maestricht, 245. 

Huyne, Godard de, 100. 

Huysselt, Arnoul de, voir Arnoul. 

Hynsse, Mathias, 388. 

Hyseren, Henri de, voir Henri. 


I, J en Y. 


Jabeek, Gérard de, 
d'Aldeneyck, 261. 
Jacobi, Pierre, vicaire de Beesel, 

388. 
Jacqueline de Bavière, 389. 
Jacques van den Aldenare, 145. 
Jacques Aussems, 309. 
Jacques Becker, gouverneur des 
boulangers à Maestricht, 112. 
Jacques de Kanne, 54. 
Jacques Donre, 27, 
Jacques de Vleytingen, 111. 
Jacques Peert, 208, 290. 
Jacques Pistoris, 67. 
Jacques in die Ramen, 305. 
Jacques de Roesen, 154. 
Jacques Sackdreger, 174. 
Jacques de Thoenen, 85. 
Jaemer, Guillaume, voir Guil- 


chanoine 


— 562 — 


laume. 

Jaes de Lauffelt, Mathieu, éche- 
vin de Vleytingen, 488. 

Jaillot, 523. 

Jannen, Steel, 383 : 

Jans, Mathias, 479; — Mathias, 
échevin de Vleytingen, 497, 
499. 

Jansen, Corneille, 413. 

Janssen, L. J. F., conservateur 
au musée d’antiquités de Lei- 
den, 8, 9. 

Jaspers, veuve, 160; — Jean, 340. 

laste, Henri, voir Henri. 

Ide, béguine à Maestricht, 173, 
186, 273. 

Ide, veuve de Jean Kautbyer, 
156. 

Ide, veuve de Corneille Pruyts, 
298. 

Ide, veuve de Jean Zeels, 69. 

Ide, veuve de Waltelinus, 148. 

Ide de Alto Ponte, béguine, 173. 

Ide de Bouillon, 80. 

Ide Foris, 310. 

Ide van den Hove, 289. 

Ide Kerkem, 69. 

Ide dite inden Marks, 55. 

Ide Papen, 91. 

Jean IV, duc de Brabant, 204, 
223. 

Jean II, duc du Bavière, 518. 

Jean Alverardi, 248. 

Jean Apothecarius, 108. 

Jean de Aquis, 271. 

Jean Aude, 275. 

Jean van den Audenare, 100. 

Jean de Aurea Barba, 88. 

Jean de Balioen, curé de l'église 
Saint-Jean à Maestricht, 84. 

Jean de Basilisbur, 196. 

Jean de Bavière, prince-évêque 
de Liége, 66, 318. 

Jean de Bavière, 519, 521. 

Jean Bedauer, 192. 


Jean aen de (die) Beeck, 192, 
395, 415. 

Jean aengen Beeck, 396. 

Jean de Beeck, cordonnier, 7. 

Jean dit Beyart, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servaisà Maestricht, 
108. 

Jean de Beke, investit de la cha- 
pelle de Saint-Vincent, martyr, 
à Maestricht, 196. 

Jean de Beke dit Bossche, 54. 

Jean Bemeren, 285. 

Jean de Benthem, 372. 

Jean de Berge, 215, 285. 

Jean de Berghe, potier à Maes- 
tricht, 146. 

Jean de Berne, 272. 

Jean Biespan, 289. 


| Jean dit Blinde, 292. 


Jean Boc, potter à Maestricht, 
146. 

Jean Bockel, 165. 

Jean Boelen, 219. 

Jean Boen, chanoine, 70. 

Jean Bommers, brasseur, 165. 

Jean opten Bongaerdt, 402, 403. 

Jean Bongaert, 158. 

Jean van den Bonghartte, 155. 

Jean Borcggreve, 271. 

Jean de Borne, 216. 

Jean Bos, 197. 

Jean de Bourgogne, 501. 

Jean de Boveryen, bâtelier, 165. 

Jean Brackman, 284. 

Jean de Breyde, 148. 

Jean de Bride, 240. 

Jean de Briede, 207. 

Jean de Broegel, maître de l’hos- 
pice du Saint-Esprit à Maes- 
tricht, 335. 

Jean Buetens, 133. 

Jean Bulewe, 165. 

Jean in Caboutspanhuis, 351. 

Jean de Cadiers, 255. 

Jean Caloeps, 153. 


— 563 — 


Jean de Campana,.337. Jean Eykoren, 211. 

Jean Camstirper, 283. Jean d'Eymole dit Camscerper, 
Jean Kamtke, 146. 144. 

Jean Cannart, 124. Jean Eytkauf, 109, 132, 290. 
Jean de Canne, 118, 219. Jean Engelberti, 248. 

Jean Kecken, 235. Jean Episcopi, 179. 

Jean Cecus, 292. Jean van der Erden, 56. 

Jean Kellenere, prêtre, 168. Jean d’Esde, 6. 

Jean Kersboem, 144. Jean Faber, 205. 

Jean Keucken, 125. Jean Fabri, 90. 

Jean Kywen, 110. Jean de Valckenborch, 110, 273. 
Jean dit Cleynhennen, 112. Jean de Valle, 90, 99, 124. 
Jean Cleynjohan, 284. Jean Feylkyns, 205. 

Jean Knaepe, 300. Jean dit Verlyes, 192. 

Jean Cnoup, 271. Jean de Verunderen, 148. 

Jean Coci, 196. Jean de Fleytingis, potier à Maes- 
Jean Cocus, 266. tricht, 146. 
Jean Koec, 61. Jean Vlessenbart, 154. 

Jean Colini, 309. Jean de Vlydermael, 215. 


Jean Colyns, voir Jean Colini. | Jean Flunckart, 215. 
Jean de Colonia dit Sweertve- | Jean Vogel, échevin de Maes- 


gher, 154. tricht, 124. 
Jean Konnich, 248. sean Foris (Forys), 308, 309. 
Jean Conynchs, 272. Jean der Vorster, 399. 
Jean Coper, 109. Jean Frepont, chevalier, 110. 


Jean Coppen, officiatus de l’é- | Jean de Vryen, 56. 
glise Saint-Servais à Maes- | Jean Freyns, 99. 


tricht, 273. Jean de Vrychernen, 154. 
Jean Corensnider, 129. Jean de Galopia, 100. 
Jean Crukenslach, 195. Jean de Gandavo, 108. 
Jean Kueninck, 248. Jean Geelle, 290. 
Jean Kurten, 125. Jean Ghyverman, 99. 
Jean Daenswaele (Danswalle), | Jean Ghole, 146. 
219, 350. Jean Godefridi, 215. 
Jean dit Denser, 110. Jean Groet, 230. 
Jean dit Derdelinc, 190. Jean Groethennen, 122. 
Jean de Deypenbeke, prêtre, 196. | Jean de Guylke, 100. 
Jean de Dilsen, boulanger, 77. | Jean Gruysen, 175. 
Jean d’Echt, prêtre, 184; — Jean | Jean Guetman, #9, 90, 167. 
de, 300. Jean Haen, 309. 
Jean d’Eckelrade (Eckelrode), | Jean Haeren, 310. 
289. Jean dit Hallebey, 165. 
Jean Eerman, 19. Jean de Haren, 92, 129, 193, 
Jean d’Eygertinghen, 297. 309. 


Jean d'Eyke, 126. Jean de Heynsberch, 190. 





Jean de Heinsberg, 519. 

Jean de Hercke, 190, 272. 

Jean de Herderman, prêtre, 110, 
113, 133, 134. 

Jean de Herlar, 273. 

Jean de Herle, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 196, 266. 

Jean de Here, 113, 144, 304. 

Jean van den Hertte, échevin de 
Maestricht, 168. 

Jean Hexken, 100, 173. 

Jean Hoedryes, 216. 

Jean de Hoelbeke, vicaire de la 
chapelle de Saint-Nicolas à 
Maestricht, 109. 

Jean de Hoesselt, 155. 

Jean de Hoylbeke, prêtre, 110. 

Jean dit Hone, 133. 

Jean de Honthem, 267. 

Jean de Hoorendonck, 336. 

Jean dit Hopes, 148. 

Jean de Hornes, prince-évêque de 
Liége, 281, 318, 319, 509, 513. 

Jean dit Horrenmort, 99. 

Jean Houchusen, 162. 

Jean der Hout, 135. 

Jean Hudemekers, 217. 

Jean Humeker, 218. 

Jean de Ydenkoven, 211. 

Jean de Jecora, 60. 

Jean Illekoven, 90. 

Jean Yserman, 144. 

Jean Jupille, 204. 

Jean de Yvonis, 308. 

Jean de Lemmoel, 241. 

Jean Lemoel, 61. 

Jean Lensis, 110, 340. 

Jean de Lewe, le jeune, 256. 

Jean de Lybeke, 184. 

Jean de Libra, 273. 

Jean de Limborch, 283. 

Jean de Lynde, 186. 

Jean de Lynke, 196. 

Jean de Lodenaken, 111. 


564 


Jean Loyken, 113. 


Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 
Jean 


de Lovanio, prêtre, 265. 
de Lovanio, 304. 
Lupi, 192. 

Lupus, 192. 

Man, 195. 

Mannos, 297. 
Mathyas, 207. 
Mechelman, 219. 
Mechgelmans, 133. 
Meyer, 335. 

Mennen Suels, 67. 

de Mere, 67, 144, 284, 344. 
op ghen Mere, 114. 
de Merica, 110. 

de Mersen, 90. 

de Millen, 275. 

de Mobertinghen, 194. 
dit Moerken, 110. 
Monck, 284. 

de Moneta, prêtre, 118. 
de Montenaken, 83. 
Moreel, 84. 

Moreyl, 266. 
Morencrusen, 196. 
Mouwen, 238. 

de Mulken, 60. 

de Mumbor, 153. 
Mutenere, 162. 

dit Naghel, 350. 
Nayman, 216, 309. 
Neyman, 179. 

de Noertbeke, 179. 
Nomplus, 266. 

de Nudorp, 350. 

de Nutke, 211. 

dit Oem, 309. 
Oeslinger, 72. 
Oyslinchen, 100. 
Oyslingher, 216. 
Optenkelre, 111. 
d’Oteren, 171. 
Pansuum, 240. 
Pennen, 188, 309. 

de Petersen, prêtre, 283. 





Jean de Pise, 350, 351. 
Jean Pistoris, 69. 
Jean de Pitercheym, 282. 


Jean in die Poerte (Porte), 61, 


126. 

Jean de Polle, 158. 

Jean Popelere, 77. 

Jean dit Portenere, 268. 

Jean Preut, 163. 

Jean Puetkens, 70. 

Jean Quant, 205. 

Jean de Raetem, 82. 

Jean Ramoy, 248. 

Jean de Redichem, 162. 

Jean Reytvosse, 186. 

Jean zu Renteye, 145. 

Jean aen gen Reuver, 400. 

Jean de Riemst, 84. 

Jean 
82, 175, 241. 

Jean de Ruest, 85. 

Jean de Rupe, 83. 84, 266. 

Jean de Rupe, prêtre, 292. 

Jean de Ruremonde, 61, 221, 248. 

Jean de Sancto Georgio, 99. 

Jean de Sancto Spiritu, chape- 
lain de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 334, 335. 

Jean van de Zande, 73. 

Jean Sartor, 240, 258. 

Jean Scampart. 60. | 

Jean dit Scaveymont, 188. 

Jean Scheper, 126. 

Jean Scherven 217. 

Jean dit Schynman, 233. 

Jean Schyvenere, 248. 

Jean Sekermans, 241. 

Jean Zeils, 69. 

Jean de Zittart, 220 

Jean de Zittert 179. 

Jean Slueysman, 122. 

Jean Smael, 270. 

Jean Snydewint, 227. 

Jean Spronc, 256. 

Jean Steenlaer, 268. 


de Roethem (Roetheim), 


mn nnn ge 





565 — 


Jean Steynmetzer, 218. 

Jean de Steyne, 129. 

Jean Steyvarts, 112. 

Jean de Stellis, 153. 

Jean de Stockheim, 218. 

Jean Suevus dit van der Swaf, 
échevin de Maestricht, 349. 

Jean Theuz, 219. 

Jean Thome, 129. 

Jean Thonen, 67. 

Jean Tyecwevere, 99. 

Jean Tyloyken dit Tylois, 69. 

Jean de Tongris, 276. 

Jean de Tremplyt, 217. 

Jean Turelli, Lombard: à Maes- 
tricht, 184. 185. 

Jean de Undere, 143. 

Jean Ungenere, 335. 

Jean der Waelen, 175. 

Jean Wakette, 188. 

Jean de Wanghe, prêtre, 133. 

Jean de Weert, bourgmestre de 
Maestricht, 212. 

Jean de Wevrt, 99, 275. 

Jean de Weytheyen, 100. 

Jean de Wesel, curé de l'eglise 
Saint-Jean à Maestricht, 54. 

Jean de Weset, 296. 

Jean de Wessem, 221. 

Jean Wevers, 218. 

Jean de Wilre, 135. 

Jean Winrici, 133. 

Jean Wythues, 335. 

Jean de Woytroc, 335. 

Jean Witter (Wytter), 118, 224. 

Jean dit Wolfken, 108. 

Jean Adolphe, duc de Holstein- 
Ploen, 354 

Jean l’Agneau, évêque de Maes- 
tricht, 329. 

Jean sans Peur, duc de Bour- 
gogne, 922. 

Jeanne aen de Beeck, 396. 

Jecora, Jean de, voir Jean. 

Jegers, Jean, 190. 


— 566 — 


Jenne, Pierre, 387. 

Jennekens, Jean, 418. 

Jesseren (Jhesseren), Godard de, 
échevin de la cour censale 
de Daniel Pontiers à Wylre, 
503; maïeur de la cour cen- 
sale le Peterhof à Montena- 
ken, 458. 

Illekoven, Jean, voir Jean. 
Ingels, Gérard, 406, 407, 410; 
— Mathias, 401, 402. 404. 

Ingendaell, Guillaume, 384. 

Intten, Jean, 351. 

Isabelle, épouse de Pierre de 
Sittert, 91. 

Isabelle, Busscops, 235. 

Isabelle d'Eycke, 83. 

Isabelle de Havendale, 60. 

Isabelle de Sobde, 122. 

Isendorn à Blois, 27, 29-—32, 
36; — Francois d”, 31; — 
Gertrude d’, 31; — Guillaume 
d’, 31; -- Lucrèce d’, 31; — 
Philibert d’, seigneur de Borg- 
haren, 23, 24, 26, 30—34, 31; 
— Wolter d’, seigneur de Borg- 
haren, 32, 34, 37. 

Itter, Gobbel d’, 469; receveur 
de la confrérie de chapelains 
de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 470; — Martin d”, 285. 

Itteren (Ytteren), 421, 422. 

Ittervoort, 4. 

Itum d’, échevin de Maestricht, 
131. 

Jodoce de Tongris, 91. 

Joes (Joest), Léonard, 512. 

Joersken, René, 78, 290. 

Joesten dit van den Creeft, Jean, 
461. 

Johais, Antoine, échevin de la 
cour censale de Lambert van 
den Boss de Millen à Herde- 
ren, 500. 

Johans, Mathias, échevin de Vley- 


tingen, 506. 

Jongchen, Gérard, voir Gérard. 

Joris, M., greffier de la cour du 
Haut-Quartier de Gueldre,374. 

Jorskens, Pierre, 180. 

Joseph van der Biessen, 111. 

Joseph Ghester, 235. 

Judei, campanator de l’église 
Saint-Servaisà Maestricht, 292. 

Juleymont, Jean de, 92. 

Juliaco, Herman de, voir Her- 
man. 

Juliers, duc de, 390. 

Junccis, Gilles de, voir Gilles. 

Juncis, Giselbert de, voir Gisel- 
bert. 

Juncis (Junccis), Marguerite de 
voir Marguerite. 

Jupenelle, Jacques de, 443. 

Jupille, Jean, voir Jean. — 

Jutte, veuve de Rutten de Graet- 
hem, 166. 

Jutte de Dilsen, 126. 

Jutte Liberti, 124. 

Jutte Penres, 219. 


L. 


Laec, Jean van der, prêtre, 488. 

Laekens, Tilman, 423. 

Laeffelt (Laufelt, Lauffelt), 418, 
444, 446, 453, 464, 479, 489, 
497, 506. 

Laer, Bertrand van de, échevin 
de Maestricht, 92; — Gérard 
van den, 425 ; — Jean de, éche- 
vin de la cour censale Saint- 
Etienne à Millen, 436. 

Laesen, Tulman, 388. 

Laessens, Laurent, 78. 

La Haye, 32. 

Lahaye, Winand de, notaire à 
Maestricht, 228. 

Layen, Herman, voir Herman. 

Laynaken, George, 514. 








— Bo — 


Lake, Pierre van der, 190. 
Lambert Barbitonsor, 211. 
Lambert de Blinde, 234. 
Lambert de Blisea, 195. 
Lambert dit Breetken, 235. 
Lambert de Bunde, 234. 
Lambert de Canne, 90, 301, 423. 
Lambert de Kestele, bourgmes- 
tre de Maestricht, 204. 
Lambert Ketelbueter, 402. 
Lambert Kippen, 238. 
Lambert Kywen, 271. 
Lambert Cluppel, 219. 
Lambert Corenmarch, 111. 
Lambert Connichs, 234. 
Lambert dit Dumvelt, 241. 
Lambert Duechals, 272. 
Lambert Fagghe, 111. 
Lambert de Valle, 69. 
Lambert de Viseto, 188. 
Lambert de Gelke, 69. 
Lambert Gerster, 290. 
Lambert Gisel, 282. 
Lambert Gringart, échevin de 
Maestricht, 132. 
Lambert Gruters, 146. 
Lambert Hont, 289. 
Lambert de Horne, 227 ; — Lam- 
bert de, prêtre, 91. 
Lambert Lamson, 73, 127. 
Lambert de Lare, 336. 
Lambert de Leert, 272. 
Lambert de Leerte, 297, 298. 
Lambert Mirabels, 165. 
Lambert d’Oeteren, 253. 
Lambert Paradon, 195. 
Lambert Peygel, 146. 
Lambert Princking, 271. 
Lambert Proyte, 89. 
Lambert Radermeker, 108. 
Lambert de Rolingen, échevin 
de Maestricht, 89; — Lambert 
de, 184. 
Lambert Scaefdryesche, 100. 
Lambert de Teldere, 334. 


| Lamboy, Gisbert, 424; — Jean, 


424; — Lambert, 195; — Lam- 
bert, échevin de Maestricht, 
415, 486, 487. 

Lambert d'Udenborch, 111. 

Lambrechs, Guillaume, 225; — 
Stas, échevin de Sichen, 443; 
échevin de la cour censale de 
l’église Saint-Jean-île de Liége 
à Fall, 490. 

Landen, Jean de, 156. 

Langerbein, Corneille, 411; — 
Gérard, 411; — Henri, 395, 
399 ; — Jean, 411. 

Langerbeyn, Théodore de, voir 
Théodore. 

Langevelt, Pierre de, receveur 
de la cour de Lenculen à Maes. 
tricht, 480. 

Lansmans, Jean, 85, 176. 

Lantmeter, Godard, 489 ; — Go- 
dard, échevin de Herderen, 
466. 

Lantmeter van der Eycken, Go- 
dard, échevin de Petit-Spau- 
wen, 471, 511. 

Laurent Baldewini, 305. 

Laurent de Wilre, 179. 

Lauffelt, Nicolas de, 156. 

Leke, Thierry de, receveur des 
Antonins à Maestricht, 290. 
Leenen, Barthélémi, 454 ; — éche- 
vin d’Opcanne, 504; — Henri, 

396, 414: — Jean, 413. 

Leert, Lambert de, voir Lam- 
bert. 

Lees, Peeman, 208. 

Leeuwen, 403. 

Levallus, boulanger, 173. 

Levels, Guillaume, 424. 

Leiden, Jean de, 315. 

Lemmael, Jean de, 315; -- Ni- 
colas de, 249. 

Lemmayl, Jean, peintre, 130. 

Lemmoel, Jean de, voir Jean. 


Lemmoels, Giselbert, 242 ; — Jean 

Lede, 242. 
mmole, Pierre de, voir Pierre. 

Lempens, Léonard, 498. 

Lemoel, Jean, voir Jean. 

Lenaerts, Jean, 405, 5155 — 
Thierry, 405. 

Lenarts, de, 52. . 

Lenarts, Jean, 498, 499. 

Lenculensi, Silia de, voir Silia. 

Lens, baron de, 116, 117. 

Lens de Flodrop, baron, 354. 

Lensis, 350; — Jean, voir Jean. 

Léonard, curé de Roesmer, 268. 

Léonard de Lyechtenborch, 73. 

Léonard in geen Nieuwerff, 406. 

Léonard in gen Nieuwenhoeff, 
407, 408. 

Léonard van gen Stege, 394. 

Leodio, Pierre de, voir Pierre. 

Leopardo, Sibille de, voir Sibille. 

Leut, Jacques de, 352; — Jean 
de, 93. 

Leute, Lambert, voir Lambert; 
— Rutten de, 148, 222. 

Leuten, Catherine, 514; —— Elise, 
514; — Nale, 514. 

Leutmans, Nalen, 425. 

Leutte, René de, voir René. 

Leuwen, Rutger, 338. 

Lewallus, chevalier, 58. 

Lewallus, 106. 

Lewallus, échevin Liégeois de 
Maestricht, 350. 

Lewallus de Lata Platea, éche- 
vin de Maestricht, 87. 

Lewe (Lewen), Pierre, 227, 228. 

Libeke, Nicolas de, voir Nico- 
las; — Pierre de, voir Pierre. 

Libert van Sottekens, 113. 

Liberti, Jutte, voir Jutte. 

Libra, Jean de, voir Jean; — 
Philippe de, voir Philippe. 

Lichteborch, Angèle de, 514. 

Lichtenborch, Roger de, 345. 


568 


Liebart, Nicolas van den, écou- 
tete de Herderen, 466. 

Liebeeck, Jean de, 306. 

Liebeke, Gérard de, 185; — Jean 
de, 185. 

Lyebeke, Nicolas de, voir Nicolas. 

Lieben, Gisbert, voir Gisbert; 
— Pierre, 242. 

Liebrechs, Herman, échevin de 
Vleytingen, 488, 497, 499, 506. 

Liebrecht, Pierre, 500. 

Liebrechts, Guillaume, échevin 
de la cour censale de l’écôlatrie 
del’égliseSaint-Servaisde Maes- 
tricht à Roesmer, 489; — Her- 
man,lejeune,479;— Pierre, 156. 

Lieck, Thierry de, 78. 

Lyechtenborch, Léonard de, voir 
Léonard. 

Liekens, Jacques, 161. 

Lievesoens, André, échevin de 
la cour censale de l’église Saint- 
Jean-île de Liége à Fall, 490; 
— Henri, 480. 

Lieffsoens, Oloff, 435 ; — (Lieff- 
zoens), Oloff, échevin de Vley- 
tingen, 446, 453; maïeur de la 
cour censale de l’écolâtrie de 
l’église Saint-Servais de Maes- 
tricht à Roesmer, 457, 460; 
— (Liefzoens), Wiric, échevin 
de Fall, 459; échevin de la 
cour censale de Lambert van 
den Boss de Millen à Herde- 
ren, 500. 

Liége, 10, 12, 15, 97, 135, 165, 
183, 418-420, 441, 445, 447, 
448, 478, 483, 486, 490, 504, . 
518, 521, 522. 

Lierop, Jean, 404. 

Lightenvelt, ministre du culte à 
La Have, 8. 

Lymborch, Jean, voir Jean; — 
Nicolas de, voir Nicolas; — 
Pierre de, 1785; — Thierry de, 


— 569 — 


voir Thierry. 

Limbourg, 3917. 

Limbricht, 4, 5. 

Limmel (Lemmoel), 261. 

Lincke, Colyn de, voir Colyn. 

Linckens, Jean, 160. 

Lynke, Jean de, voir Jean. 

Linde, Barthélémi, 434, 435 ; — 
Guillaume, 434, 435; —- Guil- 
laume de, échevin de Munster- 
bilsen, 462, 463; Jean de, 
446 ; — (Lynde), Jean de, voir 
Jean; — (Lynde), Lambert de, 
échevin de Maestricht, 425, 
410, 471,476, 477 5 — (Lynde), 
Laurent de, échevin d'Over- 
spauwen, 417; échevin de 

rand-Spauwen, 431, 485, 507, 

510; échevin de Petit-Spau- 
wen, 454, 462, 470, 471, 490, 
511. 

Lynde, Laurent de, 490. 

Linden (Lynden), Arnoul de, 
314, 395, 399; — Daniel van 
der, 504. 

Linden, Philippe, 446. 

Lynden, Conrad van der, 504. 

Lindercrus, Guillaume, voir Guil- 
Jaume. 

Linskens, Mathias, 392. 

Lysens, Mathias, 507. 

Lywet, Jean, 113. 

Lockart, Egide, voir Egide. 

Lodenaken, voir Arnoul, Chré- 
tien, Gison, Hocken, Jean, 
Marguerite de. 

Lodenaco, Guillaume de, voir 
Guillaume. 

Lodener, Louis, voir Louis. 

Lodewycks (Lodewycxs), Her- 
man, le jeune, échevin de Co- 
ninXhem, 491, 495. 

Loe, Henri de, voir Henri. 

Loedenaken, Henri de, 236; — 
Jean de, 236. 


| Losen, 


Loedens, Daniel, 228. 

Loen, Barbe de, 488; — Jean 
de, 422; — Marie de, voir 
Marie; René de, voir René. 

Loenaken, Marcel, échevin de 
la cour censale de l’écolatrie 
de l'église Saint Servais de 
Maestricht à Roesmer, 489. 

Loenen, Henri, 431, 442; — 
Nicolas de, 198. 

Loere, Jean, 464. 

Loeres, Pierre, 464. 

Loesen, Marguerite de, 259. 

Lovanio, Jean de, voir Jean; — 
Walter de, voir Walter. 

Loy, Arnoul de, voir Arnoul ; — 

enri de, voir Henri. 

Loycx, Herman, échevin de Co- 
ninXhem, 434, 435. 

Loyken, Jean, voir Jean. 

Loydewychs, Herman, 495. 

Loyen, Daniel, 418; — Vrient, 
échevin de la cour censale de 
l’écolâtrie de l’église Saint- 
Servais de Maestricht à Roes- 
mer, 457, 460. 

Loyens, bourgmestre de Maes- 
tricht, 107 

Loyens, greffier de la cour 
Liëgcoise à Maestricht, 151. 

Loise, Herman, 505. 

Loysel, 105. 

Loytens, Henri, 145. 

Loywyck, Herman, échevin de 

oninxhem, 484. 

Loix, Herman, échevin de Con- 
ninxhem, 491, 505, 506. 

Lombart, Catherine, 424. 

Lombartz, Hubert, 346. 

Lomerius, Conrad, voir Conrad. 

Lommen, 484. 

Loon, Godard de, 228. 

Loore, Barbe de, 114. 

Looz, pays de, 197, 413. 

Guillaume. voir (Guil- 


— Di) — 


laume; — Jacques de, 260. 
Lothaire, empereur, 321. 
Louckenbroet, Jean, 501. 
Loukenbroet, Jean, échevin de 

Maestricht, 451. 

Louis XI, roi de France, 322, 

410, 496. 

Louis XIV, 33, 183. 
Louis l’Enfant, roi de France, 

231, 331. | 
Louis François de Bentheim, 373. 
Louis de Bourbon, prince évêque 

de Liége 58, 135, 419. 

Louis Lodener, 335. 

Louis de Mere, 184, 344. 
Louvain, 333. 

Louvain, Jean de, 163, 
Löwenthal (Lowendale), de, gou- 

verneur de Maestricht, 159, 349. 
Lowychs Herman, 495. 

Lucie, épouse de Guillaume de 

Borsen, 228. 

Lucie de Furen (Vuren, Voren), 

béguine à Maestricht, 250, 300. 
Ludovici, Daniel, voir Daniel. 
Luecken, André, 383; — Cathe- 

rine, 388; — Maes, 383. 
Luyben, Hubert, 409. 

Luyk, Elise de, 347. 

‘ Luyckens, Goerdtgens, 387. 

Luyde, Gilles de, 485. 

Luytke, Gérard de, 156. 

Lunis, Henri, 160. 

Lunninx, 173. 

Lupers, Jacques, 341. 

Lupi, Jean voir Jean. 

Lupus, Arnoul, voir Arnoul; — 
ean, voir Jean. 

Lutge, René de, 242. 

Luttens, Godard, 411. 

Lutters, Pierre, 411. 


M. 
Maasbree, 4. 


Macaire Bessemere, 273. 

Macaire de Kestel, 227. 

Macaire de Voeren, 256. 

Macaire de Herderen, prêtre, 
111, 133. 

Macaire de Hese, 83, 84, 266. 

Macaire de Pyerinch, 132. 

Macaire dit Romer, 221. 

Macaire dit Zelender, 271. 

Machiels, Jeanne, 441. 

Maekart, Denis, bourgmestre de 
Maestricht, 437. 

Maen, N. greffier de la cour du 
duché de Gueldre à Rure- 
monde, 376, 398, 399. 

Maes, 54. | 

Maes, écoutête de Maestricht, 94. 

Maes, Giselbert, échevin de 
la cour censale de Cauwen- 
berch et Saint Etienne à Mii- 
len, 436; — Pierre, échevin 
de la cour censale de l'église 
Saint-Jean l’Evangéliste de 
Liége à Fall, 459. 

Maesberch, Ryck, voir Ryck. 

Maeseyck, 369. 

Maesen, Abelken, 384. 

Maesen, Arnoul van der, 272; 
— Baudouin van der, 123; — 
Henri van der, 385; — Jean 
van der, 386, 387, 389; — 
Ludolphe van der, 384; — 
Pierre van der, 385, 389, 390, 
392; — Thierry van der, 384. 

Maesen, W yne opter, voir Wyne. 

Maessens, Laurent. 290. 

Maestricht, passim. — Eglise 
Saint-Servais, 4 — 22,417—516: 
— Eglise Notre-Dame, 5, 8— 
14; — Eglise Saint-Jean, 45 — 
Eglise Saint-Nicolas, 105 - 
Eglise des Dominicains, 5: — 
Antonins, 282 ; — Dames Blan- 
ches, 329 —331 ; — Ordre Teu- 
tonique, 282. 





— 571 


Enseignes de maisons : 


Aanbidding der Wysen, 278. 

Alryke, 222. 

de Alto Cigno, voir ten Hogen 
Swane. 

Annulus, voir in den Ring. 

de Antiguo Mauro, zie de 
Mauro 

in den Arensbergh, 152, 156, 
156, 160. 

de Aurea Barba, voir Gulden 
baart. 

de Aurea Capite, voir Gulden 
hoofd. 

Bachuys guet, 86. 

Bedeuwers gut, 192. 

in de Beide handen, 134. 

de Belle, 105. 

die Berchdoer, 313. 

inden Bere, ten Beere, 55, 110. 

Beyde, de, 250. 

Blaekenpanhues, 56. 

in den Blauwen hant, 115, 
145, 146. 

den Bock, 193, 215. 

de Bongh, molen, 61. 

de Bonghart, 89. 

in den Boom, 161. 

in den Bos, 160. 

Boxberchguede, 77. 

ind Bruel, 145. 

in die Brugge, 101. 

in den Burch, 54, 145. 

Caboutspanhuis, 351. 

Cacabo, de, 98, 99. 

Campsterppers, 217. 

de Cancro, voir de Kreeft. 

in de Kapoen, 194, 203, 343. 

in den Capruen, 112, 145. 

der Cardinaelshoedt, 157. 

Karsuels panhuys, 130. 

in den Kastele, 305. 

Cattenguet, 301. 

inden Keersboem, 345. 


Cellum lavaerum, voir int La- 


voir. 

in het Kerckxken, 96. 

de Cervo, voir Hert. 

in den Keyzer, 161. 

de Keyzer, 333. 

Keyzersguet, 217. 

in Keyzershof, 78. 

Kiggenhuys, 195. 

de Clave, voir ten Sleutel. 

in de Kleine Zwaan, 155, 260. 

int Cleynere hyemelrick, 338. 

ter Cleynre hellen, 213. 

in de Klock, 159, 160. 

ter Clocken, 319, 337, 338. 

de Clockreng, 98. 

Klokring, 192. 

Coelen Mey, 57. 

in dye Coevoet, 220. 

in den Koevoet, Koevote, 
148, 220. 

de Cornu, voir in den Hoorn. 

Clopel, 233. 

in den Cracq, 160. . 

de Kreeft, 211, 212. 

die Kreyter, 189. 

den Kriekelberg, 156, 261. 

Kronenhof, 62. 

de Kroon, 201, 325, 339. 

in de Croone, 319. 

Crucenberch, Crueseberch, 
209, 213. 

in het Cruys, 160. 

de Culsche Tesch, 158, 159. 

Kulse tees of tes, 161. 

het Kurssensguet, 272. 

Kynssche, 234. 

van den Damaske, 214. 

in den Das, 130. 

in den Dobbelen Arent, 78. 

in der Dorne, 157. 

in den Dorrenboum, 148, 159, 
164. 

die Douve, 206, 347. 

Dolways-guet, 246, 247. 


— 512 


in den Draeck, 123. 

in den Draekeveld, 168, 171. 

de Drie Koningen, 152. 

de Drie leeuwen, 318. 

in de Drie Kroonen, 214. 

de Drie liters, 104, 353, 367. 

in de Drie pelchrims, 57. 

in de Dry leliens, 160. 

in de Dry renge, 125. 

in de Dry roosen, 57, 275. 

de Ducaet, 340. 

Dunckelsgoed, 227. 

in het Engelant, 157, 160. 

ten Engele, 257, 276. 

in den Ezel, 158. 

Fayen guet, 163. 

de Fee, 90. 

Flassartsguede, 77. 

à la Foire de Leipzig, 150, 204. 

in de France Croon, 160. 

Franckenberch, 209. 

in die Gans, 63, 64, 119, 145. 

in den Gapert, 160. 

Gaverenhuys, zie poort van 
Gaveren. 

Gaveren, poort van, 95. 

die Gebraeden Ganss, 200. 

dat Gesken, 307. 

de Gladio, 205. 

Gochgewachsguede, 113. 

Groen kruys, 57. 

van Groeselt, 89, 93. 

Groote of Steenenpoort, 137, 
138, 139. 

de Groote zwaan, 153. 

int Gruythuis, 93, 150. 

Gruythuys (Heggenstraat), 
169. 

Guede van Mulken, 345. 

in den Gulden baart, 89, 159, 
180. 

Guldenboom, 94, 183. 

Gulden borch, 93. 

de Gulden cloet, 345. 

ten Gulden Coppe, 319, 337. 


in de Gulde Haan, 160. 

de Gulden Handt, 158. 

ten Gulden heude, 337. 

in het Gulden hoofd, 153. 

in dat Gulden hout, 337. 

in de Gulden ketting, 152. 

in den Gulden kop, 160. 

ten Gulden leeuwe, 319, 338, 
339. 

ten Gulden ringe, 312, 313, 
319, 336. 

in den Gulden Schilt, 339. 

in de Gulden Staar, 160. 

die Gulden Sterre, 156. 

Gulden Varken, 94. 

in het Gulden Vlies, 82, 158. 

in de Gulle Caroes, 160. 

Gysen Gabbarts guede, 77. 

Hackencamer, wachthuis, 226. 

by den Haegedoeren, 61. 

in den Haen, 61. 

het Haentje, 65. 

in die Haerde, 249. 

in die Hage, 193. 

Hagenbeke, 275, 277. 

in den Halven maan, 1%6. 

Hantyken guet, 344. 

Haspengouwersguet, 221. 

in de Helle, 172. 

ter Hellen, 213, 214. 

in den Helm, 319, 320, 337, 
339, 340. 

Henloit, 227, 233. 

in den Heppenar, 150, 160. 

Heren beuHartshuys, 211. 

int Hert, 209, 210, 336. 

ten Hertte, 212, 213. 

de Heze, 335. 

Heyendale, 163. 

in den Hoef, 235. 

int Hoefken, 235. 

het Hof, S1. 

in den Hot, 185. 

Hofstede, hoek St.-Jacobs- & 
Papenstraat, 196. 


— 513 — 


Hof van Holland, 146. 

Hof van Louis de Bourbon, 
135. 

Hof van Luik, 339. 

Hot van Tilly, 105, 131, 202. 

Hof van Tweebergen, 104. 

int Hoge huys, 57. 

ten Hogen Swaene, 155, 260. 

het Hooft, 340. 

het Hoofyzer, 340. 

in den Hoorn, 99, 150, 154, 
156. 

Hôtel de Hollande, 146. 

Hotel de Turenne, 146. 

int Horeneer, 278. 

Huelsloys, 173. 

int Huetken, 205. 

in den Iserman, 161. 

Lamboysguede, 237. 

int Lavoir, 200. 

Layenguet, 297, 298. 

in den Lewe, 339, 

de Libra, voir Waag. 

de Liebaart, Lupaert, 151, 
160, 319, 338, 339. 

Louwenpanhuis, 337. 

in den Luchter, 139. 

het Luipaard, voir de Liebaert. 

Lupols goed, 115. 

ad Lupum, voir in den Wouf. 

de Lylia, voir ter lylyen. 

ter Lylyen, 154, 155, 157. 

Mansio Basilisbuer, 194. 

in den Marienbuerch, 278. 

de Mauro, 153. 

de Mayo, ten Meye, 150, 204, 
209, 218. 

de Meloen, 86. 

de Messche, 250. 

Meye, tguet van den, 218. 

int Moole Iser, 160. 

Mopertingen, 86, 115. 

au Moutinet, voir inden Wint- 
molen. 

Muekensguet, 170, 208. 


Munickspoort, 202. 

ten Nuwen Are, 256 

ten Nuwen kelre, 212. 

Oest, huis van, 200. 

in den Oranje Boom, 161. 

den Os, 78. 

in den Ossekop, 260. 

Oude waag. 98. 

de Paauw, 275, 350. 

Pape Wyrixguede, 276. 

in het Paradijs, 156, 194, 
197, 331. 

de Parvo cigno, voir de kleine 
Zwaan. 

het Parysguet, 271. 

Paus van Romen, 208. 

de Pavone, voir de Paauw. 

in den Pellicaan, 160. 

in den Platteel, 273. 

in de Ploeg, 161, 260. 

de Pluym, 95. 

in dat Poortken, 236. 

Poort van Arckenteel, 200. 

Poort van Gaveren, 200, 348. 

Poort van Gronselt, 168. 

Poort van Lichtenborch, 191. 

Poort van Munsterbilsen, voir 
Refuge van. 

Poort van Reckheim, 94, 95, 
201. 

Poort van Rymborch, 89, 93, 

Popeliersguet, 75, 71. 

Port van Weset, 135. 

in den Pot, 148. 

int Posthooren, 158. 

in den Prins van Oranje, 159. 

int Raet van avonture, 102. 

int Ree, 92. 

Refugie van de abdij Gods- 
dal, 192. 

Refugie van Herkenrode, 226, 
228. 


Refugie van Hocht, 75. 
Refugie van Munsterbilsen, 
115, 131. 


— 574 


Refuge der Proostdij van 


Meersen, 187. 


Refugie van St. Gerlac, 105, | 


296. 

Refugie van St. Jacques te 
Luik, 265. 

in den Regenboech, 99. 

ten Rennenbergh, 153, 159. 
uet van Reymerstock, 300. 
oderberch, 214. 

de Roesengarde, 154. 

in die Roeze, 218. 

in den Rooden leeuw, 71, 
19, 210—212. 

Roode schild, 210, 212. 

den Roosmaryn, 176. 

de Rooze, 145, 157. 

in de Ros, 161. 

in den Roskam, 78. 

de Roypoorte, 333. 

Riddersguet, 175. 

de Ring, 313, 315, 319, 320, 
338. 

ad Rubeum leonem, voir Roo- 
den Leeuw. 

Ruffo Clypeo, Roode 
schild. 

in den Sarrazyn, 256. 

in den hertog van Saxen, 64. 

Saxgoet, 119. 

Scharnauwesguet, 212. 

de Scharwier, 276. 

Schelenguede, 241. 

Schoenyden guede, 310. 

int Schyepe, schipken, 158, 
160 


voir 


Sconeghenhuis, 274, 277, 334, 
331. ‘ 

ten Scope, 99. 

Sevenguede, 242. 

in Sinter Claas, 257. 

in Sint Eloys, 152. 

in St. Jan, 160. 

in St. Joris, 160. 

St. Lambertus, geboortehuis 


4 








| 





van, 182. 
de Sleutel, 313, 319, 336, 338. 
in het Smeetshuis, 160. 
indie Sonne, 352. 
Spauden, huis van, 98. 
de Speculo, voir de Spiegel. 
de Spiegel, 211. 
in de Spoor, 160. 
in die Stad, 214. 
in de Stad van Brusselt, 159, 
161. 
in die Sterre, 236, 340. 
int Steynen huys, 256. 
der stommen, huis, 288. 


in den Stroys, voir in den 


Struysvogel. 

in den Struysvogel, 319. 

in den Swaan, 57, 78, 152, 
154, 155, 158, 160, 253. 

inden Swarte wende, 220, 264. 

Syempeer, huis van, 112. 

op die Trappen, 338. 

ten Tumeler, 156, 260, 261. 

in den Valck, 160. 

Van Gangelt, 179. 

Verhaduwigen hues, 283. 

in die Vette hynne, 259. 

in den Voegel, 288. 

Voegelsange, 61, 271, 278. 

int Vogelkyn, 111, 160. 

ten Vos, 319, 337. 

het Voske, 340. 

de Vranckenbergh, 212, 213. 

Vurgudelen panhuys, 165. 

in de Vyf haringen, 340. 

in de Waag, 95, 153, 264. 

in de oude Waeg, 62. 

Weggenguet, 174. 

in Weindelboer, 114. 

in die Werelt, 91, 268. 

tot Weynbergen, 112. 

ten Wildenmanne, 154, 157, 
160. 

in den Winkel, 
337, 337. 


319, 320, 





— 675 — 


in den Wintmolen, 151, 152, 
156—159, 161, 354. 

int Wit Peert, 114, 338, 340. 

die Witte Hinne, 18. 

in de Witte roos, 161. 

ten Wolckenberch, 93. 

in den Wolsack, 261. 

in den Wonf, 349, 350, 351. 

in den Wyngaard, 150, 155, 
160 


der Wyldeman, 352. 
onder den Wyngart, 187. 
Magnus, Henri, voir Henri. 
Maguntia, Agnès de, 55; - Jac- 
ques de, chanoine de l’église 
aint Servais à Maestricht, 


Mayo, de, 204; — Thomas de, 
voir Thomas. 

Malfait, 14. 

Mall, 480. 

Man, Jean, 195. 

Manegold, 350, 351. 

Manegolds, Elise, voir Elise. 

Manegoldi, Elise, voir Elise. 

Manegoldus, échevin de Maes- 
tricht, 153 

Mannartz, Jean, 345. 

Mannus, Jean, voir Jean. 

Mansheudt, Simon, 497. 

Marck, Guillaume de la, duc 
d’Arenbergh, 318. 

Marceels, Gérard, 454; — Mar- 
guerite, 453. 

Marcilii, Godefroid, voir Gode- 
froid. 

Marcilis, Marguerite, 452. 

Marescot, général Français, 523. 

Marguerite, béguine à Maestricht, 
186. 

Marguerite, fille de Hélène de 
Moch, 188. 

Marguerite de Cibde, 219. 

Marguerite Clockers, 219. 

Marguerite Kuersyns, 272. 


Marguerite Duelen, 216. 

Marguerite de Duydenroede, 304. 

Marguerite d'Eycke, 83. 

Marguerite die Gruetersse, 344. 

Marguerite de Herlar, 273. 

Marguerite de Junccis (Juncis), 
154, 230. 

Marguerite de Lodenaken, 248. 

Marguerite Mynnenboede, 84. 

Marguerite d'Oys, 290. 

Marguerite Sanders, 129. 

Marie de Keverenberg, 219. 

Marie Kenterkini, 291. 

Marie de Durasch, 334. 

Marie d’Elderen, 155. 

Marie de Loen, 85. 

Marie de Rolingen, 184. 

Marie van den Suckenorde, 215, 
285. 

Maroelen, Ameille, voir Ameille; 
— Béatrice, 310. 

Marsile de Vleytingen, 77. 

Martin de Boelre, 112, 224. 

Martin de Boxberch, 166. 

Martin Frederici, 205. 

Marule, veuve de Gobbelinus le 
boulanger, 110. 

Masen, Henri van der, 267, 268; 
— Henri van der, chapelain 
de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 54. 

Masuyten, Elise, voir Elise. 

Mathias van Aken, 192. 

Mathias d’Aldenroede, clerc, 160. 

Mathias Bergere, 69. 

Mathias de Byecht, 73. 

Mathias de Boelre, 84. 

Mathias de Canne, 61. 

Mathias dit van Creytwiller, 286. 

Mathias Forys, 309. 

Mathias der Vissen, 69. 

Mathias de Gladio, 304. 

Mathias van gen Grote Hoeff, 
403. 

Mathias de Haesdaele, 351. 





— 516 — 


Mathias Yserman{s), 144, 146, 
148. 

Mathias de Novolapide (van den 
Nuwensteyn), 84. 

Mathias de Parys, 73, 272. 

Mathias Parvus, 98. 

Mathias op den Putte, 466. 

Mathias van gen Ray, 400. 

Mathias Rode, 341. 

Mathias Waelgeboeren, 235. 

Mathieu Alexandri, 284. 

Mathieu de Berge, prêtre, 275. 

Mathieu int Hoefyseren, 430. 

Mathieu Pepekin, 217. 

Mathieu de Rymst, 196. 

Mathieu de Tongris, 275. 

Mathilde, veuve de Jean de Hoe- 
gem, 284. 

Mathilde van den Creefte, 92. 

Mathilde Cremers, 234. 

Mathilde d'Eymole, 174, 175. 

Mathilde de Valkenborgh, 215. 

Mathilde de Heynsberch, 217, 

Mathilde Snydeweynd, 225. 

Mathilde Thovart, 309. 

Mauro, Godefroid de, voir Gode- 
froid ; — Nicolas de, voir Ni- 
colas. 

Mechelen, André de, 479; — 
Jacques de, 428; — Jean de, 
voir Jean de Mechliniis. 

Mechelman, Jean, voir Jean. 

_ Mechgelmans, Jean, voir Jean. 

Mechlinia, Gobbelin de, voir 
Gobbelin. 

Mechliniis, Jean de, guardien des 
Franciscains à Bruxelles, 503. 

Meelres, Catherine, 305. 

Meerssen, 4, 270. 

Meerssen, Jean de, gentilhomme, 
189. 

Meer, 426, 427. 435, 500. 

Meer, Englebert, voir Englebert. 

Meer, Guillaume van der, maitre 
de la confrérie de chapelains 


de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 489 ; — Nicolas de, éche- 
vin de la cour censale du cha- 
pitre de Munsterbilsen à 
Riempst, 456; — René de, 507, 
510. 

Meere, Jean in die, échevin de 
la cour censale de Munster- 
bilsen à Riempst, 466. 

Meere, Henri de, voir Henri. 

Meerssenhoven (Mertzenhoven), 
421. 

Mees, Catherine, 347; — Guil- 
laume, échevin de la cour cen- 
sale de Repen, 480, 482; — 
Jean, 208. | 

Meeuwen, Gautier de, 338, 456. 

Meye, Mathias van den, 337. 

Meyer, Guillaume, voir Guil- 
laume ; — Jean, 85. 

Meier, Pierre, échevin de la 
cour censale le Peterhof à 
Montenaken, 418. 

Mevers, Barthélémi, échevin de 
Grand-Spauwen, 485, 507, 510 ; 
—- Denis, échevin de la cour 
censale de Daniel de Pentiers 
à Wilre, 503; — Godard, ma- 
ïeur de Petit-Spauwen, 470, 
490: — Jean, 452, 490. 

Meylken, Jean, 198. 

Meylhoeren, Pierre, 298. 

Meylorts, Guillaume, 474; — 
Nale, 474. 

Meylots, Laurent, 488. 

Meyme, Thierry, receveur du duc 
de Brabant à Maestricht, 155. 

Meynten, Gobbel, prêtre, 267; 
— Jean, boulanger, 113. 

Meys, Barthélémi, 179; — Jean, 
5155 — Laurent, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 333; — Laurent, éche- 
vin de Maestricht, 136, 158, 
416; — Winand, 181. 


— Di — 


Meysken, Barthélémi, voir Bar- 
thélémi. 

Meiss, Jean, 199. 

Meisterjans, Jean, 484. 

Melanie Frementyers, 72. 

Melbeke, Arnoul de, 493, 494. 

Meldert, de, 88. 

Melic, Michel, 346. 

Mella, béguine à Maestricht, 60. 

Mellen, René, voir René. 

Menken, orfèvre à Maestricht, 
192. 

Mens, Gisbert, échevin de la 
cour censale du chapitre noble 
de Munsterbilsen à Riempst, 
456. 

Menten, Jean, 423. 

Mercken, Gérard, 464; — Gis- 
bert, 497. 

Mercells, Gérard, 453. 

Mercels, Marguerite, 452. 

Mere, de, voir Catherine, Gérard, 
Jean, Louis de; — Nicolas de, 
464. 

Merica, Jean de, voir Jean. 

Merle, Jean de, 189. 

Merode, de, 35, 65 ; — (Meraedt), 
René de, seigneur de Frens- 
sen, 511, 512. 

Mersen, Catherine de, voir Ca- 
therine ; — Gérard de, 351 ; — 
Henri de, 505; Jean de, voir 
Jean; — Léonard de, 351. 

Merzen, Godefroid, voir Gode- 
froid. 

Mersene, Gérard de, voir Gérard; 
— Guillaume de, voir Guil- 
laume. 

Merschen, Rutger de, 267. 

Merssen, juré à Maestricht, 214; 
— Jean de, chanoine de l’église 
Notre-Dame à Maestricht, 92. 

Mertens, Jean, échevin de Petit- 
Spauwen, 471 

Mertyn, gouverneur des forge- 


rons à Maestricht, 112. 

Mertyn, coutelier à Maestricht, 
112. . 

Mesche, Meuca de, voir Meuca. 

Messche, Nicolas de, 60. 

Mesens, Chrétien, 69. 

Mesmeker, René, voir René. 

Messche, Guillaume de, voir 
Guillaume; — Winand de, 134. 

Metten, Giselbert, 118; — Guil- 
laume, le jeune, 440. 

Meuca de Mesche, béguine à 
Maestricht, 250. 

Meus, Ghielman, 440. 

Meuter, A., 415. 

Meuwen, Wouter, 428, 429. 

Mewen, Wouter de, 449. 

Mheer, 4. 

Michel Byland, 241. 

Michel d’Ele, 284. 

Michel Geldolfi, 70. 

Michel de Millen, 196. 

Michel van der Slacht, 258. 

Michiels, Gilles, 500 ; — Jeanne, 
480, 481. 

Michiels van Verduynen, baron, 
conseiller à la cour de cassa- 
tion à Maestricht, 10. 

Middelborch, Hugues de, 345. 

Middelhoven  (Middelhoeven), 
Lambert de, 451, 452; — Lam- 
bert de, fondateur de la mai- 
son des douze Apôtres à Maes- 
tricht, 70; — Paul de, 70. 

Milan, 281. 

Millen (Myllen), 348, 435, 439, 
450, 456, 458, 463, 465, 478, 
480—482, 487, 499. 

Millen, Jean de, voir Jean; — 
Michel, fabricant de boissons 
mielleux à Maestricht, 196; — 
Robin de, 452. 

Myllen, Paul de, échevin d’It- 
teren, 422. 

Minckelers, Barthélémi, 158; — 


— 518 — 


Francois, 57, 160; — Jean, 257, 
288 ; — Jean Pierre, inventeur 
du gaz, 51, 359; — Jeanne, 
159 ; — Léonard, 158. 

Mynnenbocde, Marguerite, - voir 
Marguerite. 

Mirabels, Lambert, voir Lambert. 

Mobertingen, 511, 542. 

 Mobertingen, Adam de, 227; — 
Edmond de, 169; —- Lambert 
de, gentilhomme, 423 ; — Ma- 
thieu de, échevin de la cour 
censale de Jonchout à Eygen- 
bilsen, 512, 513. 

Mobertinghen, Adam de, sei- 
gneur de Sichen, 294; — Henri 
de, voir Henri; — Jean de, 
voir Jean. 

Moch, Hellin de, voir Hellin. 

Moechs, Pierre, 493. 

Moelen, Arnoul van der, échevin 
de Maestricht, 419, 428, 429, 
438, 446, 475; — Gérard van 
der, 145; — Godard van der, 
198. 

Moens, Arnoul, 205. 

Moepertingen, Vrient, 301. 

Moer, Guillaume van der, cha. 
pelain de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 449, 516; — Jean, 
échevin de Maestricht, 450; 
échevin de la cour de l'écô- 
latrie de l’église Saint-Servais 
de cette ville, 457, 460; — 
Pierre, 73, 285. 

Moerken, Jean, voir Jean. 

Moerdrugge, Pierre, 124. 

Moes de Vleytingen, 145. 

Moes de Gangelt, 225. 

Moes, Colin (Colyn), 147, 194; 
— Gisbert, échevin de Maes- 
tricht, 450; — Gisbert, éche- 
vin de Millen, 439, 440; — 
Jean, 256; — (Maes), Pierre, 
échevin de la cour censale de 


l’église Saint-Jean l’Evangéliste 
de Liége à Fall, 433, 459. 

Moesberch, Tulmen, 383. 

Molen, Godard van der, échevin 
de Maestricht, 494. 

Molendino, de, voir Elise, Gisel- 
bert, Giso, Henri. 

Molepas, Arnoul, 465. 

Molle, Thomas de, voir Thomas 

Molleners, Gérard, 385. 

Mols, Gérard, 165. 

Mombars, Vestken, 488. 

Mombeke, Guillaume de, voir 
Guillaume. 

Mombers, Ffestken, 479. 

Mommar, Godard, 450. 

Monck, Jean, voir Jean. 

Moneta, Jean de, voir Jean. 

Monyouwen, Pierre de, prêtre, 
91, 264. 

Monoculus, André, voir André. 

Montenaken (Montenaeken), 232, 
236, 418, 420, 421, 443, 444, 
448, 457, 497, 499. 

Montenaken, Godard de, forge- 
ron à Maestricht, 166; — Her- 
man, Henri, Jean de, voir Her- 
man, Henri, Jean; — Jean de, 
échevin de Grand-Spauwen, 
507, 510. 

Montesdoca, Francois de, com- 
mandant Espagnol à Maes- 
tricht, 204. 

Montfort, ammanie, 
372. 

Mopertingen, 113, 449. 

Mopertingen, Mathieu de, éche- 
vin de la cour censale van der 
Borch à Eygenbilsen, 512. 

Morbels, Guillaume, 341. 

Morken, Henri, voir Henri. 

Moderoggen, Pierre, 208. 

Moreamis, Jacques de, seigneur 
de Meerssenhoven, 421, 422. 

Moreel, Jean, voir Jean. 


363, 311, 


— 519 — 


Morees, Paul, 124, 438. 

Moreyl, Jean, voir Jean. 

Morencrusen, Jean, voir Jean. 

Morzels, Gérard, 423. 

Mosa, Arnoul de, voir Arnoul. 

Mosmole (Mosmoele), Jean de, 
236. 

Motsartz, Martin, 156. 

Moubers, Godard, 481. 

Moularts, Nicolas, 193. 

Mous, Laurent, 514. 

Moushoven, Guillaume, 490. 

Mouwen, Catherine, 469 ; — Jean, 
voir Jean. 

Muggen, Wolter, 145. 

Muylart, Henri, 148. 

Muyls, Jean, 331, 339; — Pierre, 
134 


Muysbach, Werner, 134. 

Muysen, Jean, 413. 

Muysers, Korst, 389. 

Muysoegen, Jean, 113. 

Muyster, 371. 

Muysterman, Jean, 452, 453. 

Muicken, Jean de, gentilhomme, 
200. : 

Mulken, de, 345 ; — Jean de, voir 
Jean; — Jean de, écuyer, 265, 
298; — Oger de, voir Oger. 

Mulken, voir Guillaume, Henri. 

Mule, voir Gérard, Henri. 

Mulleners, Gérard, 387. 

Mumbas, Godard, 480. 

Mumbor, Giselbert, voir Gisel- 
bert; — Jean, 153. 

Munchen, 517, 518. 

Muninx, Hubert, 242. 

Munster. 315. 

Munsterbilsen, 251, 252, 347, 
426, 427, 455, 461, 463, 465, 
490. 

Museler, Antoine, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 337. 

Mutenere, Jean, voir Jean. 


Mutsaerts, ministre du culte à 


La Haye, 11. 
N. 


Nagel, Jean, voir Jean. 

Nagels, Barbe, 156. 

Naggon, Catherine, voir Cathe- 
rine. 

Naya, Egide de, voir Egide. 

Nayen, Mathias, 31. 

Neyman, Jean, voir Jean. 

Nalgaets, Mathilde, 440. 

Namen, Catherine de, 351,494; 
— Jean de, 463; — Nicolas de, 
338. 

Namur, 420 

Namurco de, voir Nicolas, Pierre. 

Nantes, 299. 

Nederhem (Werem, Nedrem, Ni- 
drem), 442, 4178, 481. 

Nederrepen, Lambert de, 480. 

Neelken, Henri, voir Henri. 

Neer, 4 

Neerkens, Béatrice, voir Béatrice. 

Neerhoeven, 387 

Neve, Pierre, chanoine de l’é. 
glise Saint-ServaisàMaestricht, 
86 


Neven, Elise, 130; — Godard, 
maïeur de Petit-Spauwen, 454; 
— Jean, 112, 420, 488; — Lam- 
bert, 146; — Pierre, 242. 

Nevenbruk, H. V, 415. 

Neyman, Jean, voir Jean. 

Neyske, Henri, voir Henri. 

Nelis, Fullo, 217; — Hubert, 
juré de Maestricht, 467. 

Nelissen, René, 391. 

Nemegen, Goessen, 394. 

Niclartz, Pierre, 434. 

Nicolartz, Jean, 505. 

Nicolas, seigneur de Sichen, 412. 

Nicolas de Aurea Barba, échevin 
de Maestricht, 88. 


— 580 — 


Nicolas de Beke, 198. 

Nicolas Koerenmarck, 284. 

Nicolas Eynensoen, 69. 

Nicolas Embens, 174, 175. 

Nicolas Vryents, chanoine de 
l’église Notre-Dame à Maes- 
tricht, 219. 

Nicolas Vriesen, prêtre, 132. 

Nicolas Ghisel, 282. 

Nicolas Gisels, 218. 

Nicolas de Gratum, 408. 

Nicolas de Hayo. 215. 

Nicolas de Haren, 129. 

Nicolas de Herderen, 144. 

Nicolas Hollender, 192. 

Nicolas de Libeke, 132. 

Nicolas de Lyebeke, 305. 

Nicolas Lymborch, 205, 285. 

Nicolas de Mauro, échevin de 
Maestricht, 340. 

Nicolas de Messche, 60. 

Nicolas de Namen, 218. 

Nicolas de Namurco, 134, 

Nicolas Nux, 282. 

Nicolas de Pyse, 146. 

Nicolas dit Roemer, 309. 

Nicolas de Spauden, 134. 

Nicolas Steyngoets, 217. 

Nicolas de Stockem, 240, 

. 298. 

Nicolas de Stocheym, 297. 

Nicolas Sueten, 284. 

Nicolas dit Suthe, 129. 

Nicolas Swertveger, 157. 

Nicolas de Tongris, 275. 

Nicolas de Wyningis, 215. 

Nicolas Wytzenbeyns, 205. 

Nyderharen, Herman de, 
Herman. 

Niedermoelen, Gisbert van 
114. 

Nyel, Gérard de, voir Gérard. 

Nyenrode, 35. 

Nieuwenbroeck, 370— 378, 383, 
386, 388, 394, 396—398, 405, 


336. 


212, 


der, 


voir 


415, 

Nieuwenhoeff, Léonard ingen, 
voir Léonard. 

Nieuwstad, 4, 5, 369. 

Nimègue, 34, 183, 373. 

Nypels, Martin, greffier à la 
cour féodale de la prévôté de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 105: — Servais, 78. 

Nys, Anne, 78; — Jean, 346, 
486; — Jean, juré de Maes- 
tricht, 467, 471; — Simon, 424. 

Nysman, Jean, 114. 

Nist, Nicolas, 160. 

Nysten, Engel, 159. 

Nocken Scheylds, 235. 

Noebens, Louis, 428. 

Noelkens, Jean, 389. 

Noellens, Remi, 178. 

Noelmans, Jean, 443. 

Noerbeeck (Noortbeke, Noor- 
beeck), Arnoul de, 93,450, 488. 

Noerkens, Béatrice, voir Béatrice. 

Noerenberch, Servais de, 199. 

Noertbeke, Jean de, voir Jean. 

Noertbeeck, (Noirtbeek, Noir- 
beke, Nortbeke), Arnoul de, 
échevin de Maestricht, 427, 
431, 432, 434, 436, 438, 447. 

Noetelers, Daniel, 452. 

Noetstock, Gérard, 477, 496; — 
Mathieu, échevin de la cour 
censale de l’aumonerie de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 496, 502; — Pierre, 
échevin de Maestricht, 472. 

Nolees, Arnoul, 494. 

Nollens, Lambert, 423. 

Nomplus, Jean, voir Jean. 

Noorbeek, 4. 

Noordbeeck, Jacques de, 496. 

Nootstock, Mathieu, prévôt du 
réfectoire de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 476, 477. 

Nortbeke, de, 183; — Cunegonde, 


— 581 — 


de, voir Cunegonde. 

Nortbech, Aleide de, voir Aleide. 

Notger, évèque de Liége, 226, 
231. 

Notstock, Pierre, échevin de 
Maestricht, 214. 

Nottin, Philippe, Jésuite mar- 
tyrisé à Maestricht, 151, 176. 

Nouts, Lambert, 476; — Wolter, 
175. 

Nouwen, Arnoul l’ainé, 475; — 
Arnoul le jeune, 474, 475; — 
Guilaume, 423. 

Nucea, Henri de, voir Henri. 

Nuken, Henri, voir Henri. 

Nudorp, Jean de, voir Jean. 

Nuest, Arnoul, voir Arnoul; — 
(Nuesten), Thierry, 337. 

Nuetken, Arnoul, 296. 

Nueten, Arnoul, voir Arnoul. 

Nuewerstat, Jean van der, 411. 

Nuyssen dit de Brede, Herman, 
57. 

Nuvr, Adam de, voir Adam. 

Nulant, voir d’Ingennulandt. 

Nullens, Jean, 456; — Mathieu, 
146. 

Nunnenboy, Henri, voir Henri. 

Nussia, Tilman de, voir Tilman. 

Nuth, 4. 

Nuwelant, Jean de, 424. 

Nuwenhof, Arnoul van den, voir 
Arnoul. 

Nuwerstat, Jean van der, 284. 

Nux, Nicolas, voir Nicolas. 


O. 


Obbicht, 277. 
Obrechs (Obrecht), Hugues, 
échevin de Coninxhem, 484, 


491, 495, 505, 506; écoutète 


de Ton res, 495. 
Ochem, 
cour censale le Peterhof à 


37 


ean d’, échevin de la 


Montenaken, 418. 

Ode, veuve de Jean de Pieters- 
hem, 145. 

Ode, veuve de Tilman Maech 
goets, 201. 

Ode Oleyslegers, 110. 

Ode Persyys, 173 

Odenberch, Luc d’, 113. 

| Oebrock, Henri d’, voir Henri. 

| Oebroeck, voir Guillaume, Hen- 


9 


ri 
Oederbroeck, Jacques d’, 423. 
| Oem, Jean, voir Jean. 


| Oerlo, 

Oermont, Veyncken d’, voir 
Veyncken. 

Oeslinger, Henri, échevin de 
la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 492; — Jean, voir 
Jean 

Oest, Christophe d’, gentil- 


homme, 200. 
Oeteren, Jean, 429; — Lambert 
d’, voir Lambert. 

Overspauwen, 417. 
Offenbeck, hameau de Beesel, 

317, 408. 

Offenbeck, Wouter t”, voir Wou- 
ter. 

Offenbeeck, Hubert t’, voir Hu- 
bert. 

Oger (de Haren), avoué de Maes- 
tricht, 255. 

Oger de Mulken, chevalier, 197. 

Oirsbeke, Paul d’, 

Oirsbeeck, 4, 101. 

Oys, Guillaume d’, 241 ; — Henri, 
Marguerite d’, 
Marguerite. 

| Ollinger © Jean, voir Jean. 

| Oislinger (Oislynger). Henri, 
échevin de la cour de Lencu- 

len à Maestricht, 493, 501, 

503; — Jean, 155. 

Oyslingher, Jean, voir Jean. 


voir Paul. 


voir Henri, 





— 582 — 


Oleyslegers, Ode, voir Ode. 

Olyvens, Arnoul, 478. 

Oliviers, Arnoul, 425; — Jean, 
452, 

Olislegers, Arnoul. 95; — En. 
glebert, 463; — Gilles, 498. 

Olysleger, Michel, 515. 

Ongewasschen, Wouter, échevin 
de Munsterbilsen, 462, 463; 
maïeur de la cour censale de 
POrdre Teutonique à Riempst, 
466. 

Oomkens, Jean, 393. 

Oost, Thierry d’, voir Thierry. 

Op-Canne, 508. 

Ophem, Chrétien d’, 352; — 
Henri d”, 451; — Henri d’, 
échevin de Maestricht, 451 ; — 
Jean d’, 86. 

Ophoven, René d’, 208. 

Opy, Pierre d’, 199 

Opilio, Théodore, voir Théodore. 

Opoteren, Jean d’, 338. 

Oraedt, 31. 

Ordingen, Arnoul d’, 425. 

Orsmael, Jean d’, membre du 
couvent du Val-des-Ecoliers à 
Liége, 419, 420. 

Ortolani, Walter, voir Walter. 

Osteynbecker, Paul, voir Paul. 

Otbert, évêque de Liége, 81. 

Oteren, Jean d’, voir Jean. 

Othée, 522. 

Otten, Godefroid, 227; — Henri, 
10. 

Ottenstein, 372. 

Otton de Bentheim, 372. 

Oupen, Jean d’, 423. 


P. 


Pacslegere, Franco, voir Franco. 
Paes, André, 160. 

Paeuwen, Jenken, 387. 
Paveyers, Catherine, 178. 


Palmtriechs (Palm Triets), Jean, 
échevin de Sichen, 448, 452, 
454; — Jean, 447. 

Palmarts, 442, 448; — Henri, 
échevin de Sichen, 418. 

Paludanus, 239. 

Pannesleger, Michel, échevin de 
Saint-Pierre lez Maestricht, 
486, 487. 

Pansuum, Jean, voir Jean. 
Pape (Papen), Winand, voir 
inand. 
Papen, 1de, 91; 
outer. 

Papenkender, Wouter, 242. 

Paradon, Lambert, voir Lambert. 

Parasys, Jean, 425. 

Paresiis, Nicolas, prêtre, 225. 

Paresys, Jean, 157. 

Paris, 200. 

Parys, Mathias de, voir Mathias. 

Parisys, Franco, voir Franco. 

Parme, de, prince, 7, 48, 316. 

Parona, Rycald de, voir Rycald. 

Parvus, Mathias, voir Mathias. 

Pasmans, Gérard, Jésuite marty- 
risé à Maestricht, 151, 176; 
— Mathias, 346, 500. 

Passart, Emont, écoutête du 
Prince-Evêque de Liége à Maes- 
tricht, 136; — Guillaume, 
écoutête de Vleytingen, 446, 
453, 479, 488, 497, 499, 506; 
— Guillaume, 418 ; — Jacques, 
échevin de Maestricht, 493, 
494; échevin de la cour de 
Lenculen en cette ville, 480, 
492, 493, 501; échevin de la 
cour censale de l’aumônerie 
de l’église Saint-Servais à Maes-. 
tricht, 496, 502; — Jean, cha- 
noine de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 469. 

Pastoir, 81. 

Patriarcha, Henri, voir Henri. 


Wouter, voir 


Paul d’Oirsbeke, 70. 

Paul Ostyenbecker, 198. 

Paulissen, Guillaume, 159. 

Paumen, Jean, 236; — Paul, 
curé de l’église Saint-Mathias 
à Maestricht, 269. 

Pausiers, Maes, 425. 

Pauwels, Englebert, échevin de 
la cour censale de l’église 
Saint-Jean l’Evangéliste de 
Liége à Fall, 433; — Jean, 
échevin de cette cour, 433 ; — 


583 


ee — _ _ 


Jean, 420; — Lambert, maïeur ! 


de cette cour, 433; — Marie, 
241: — Pierre de, maïeur de 
la cour censale du chapitre 


noble de Munsterbilsen à Fall, 


427. 

Peders, Pierre, voir Pierre. 

Peelt, 473. 

Peepken, Arnoul, voir Arnoul. 

Peer, 473, 474. 

Peer, Pierre de, voir Pierre. 

Peert, Jacques, voir Jacques. 

Peeters, Wolter, 504. 

Peygel, Lambert, voir Lambert. 

Pellifex, Henri, 90. 

Pelres, Gilles, 352. 

Pelser dit van der Haege, Thier- 
ry, 175. 

Pennen, Jean, voir Jean. 

Penre, Henri, chanoine de l’église 
Notre-Dame à Maestricht, 184. 

Penres, Jutte, voir Jutte. 

Pentiers, Daniel, seigneur de 
Frépont, 502. 

Pepekin, Mathieu, voir Mathieu, 

Pera, Hubert de, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 462. 

Percheval, Lombard 
tricht, 88. 

Peregrin dit Pilgherem, 309. 

Perfusen, Paul, prètre, 198. 

Persyys, Ode, voir Ode. 


à Maes- 


Ponad 


Persyn Peryn), de, 27. 

Persoens, Arnoul, 423. 

Perwez, Henri, 520; — Thierry, 
520, 522 

Petas, Gilles, 480. 

Peter opten Bongaert, 403 —406, 
410. 

Petermans, Guillaume, 161. 

Peters, Arnoul, écoutéète de Co- 
ninxhem, 435; écoutête de 
Sluysen, 442; — Denis, 407 ; — 
Guillaume, échevin de la cour 
censale van den Borch à Eygen- 
bilsen, 512; — échevin de la 
cour censale de Jonchout à 
Evgenbilsen,512,513; — Henri, 
410; — Jean, échevin de la 
cour censale du chapitre noble 
de Munsterbilsen à Fall, 427; 
— Lambert, 421, 441, 451: — 
Lambert, échevin de la cour 
censale de l’église Saint-Jean- 
ile de Liége, à Fall, 490; — 
Tauben, 479. 

Petersen, Jean de, voir Jean. 

Petershem dit van den Heyligen- 
gheest, Servais de, voir Ser. 
vais. 


Petit-Spauwen, 454, 462, 470, 


‚ Pieken, 


481, 484, 490, 511. 

Peulen, Agnès, 414; — Jean, 
414, 415. 

Peullen, Alard, 408 ; — Jean, 404. 

Wouter, écoutète, de 
Sichen, 443 

Pierkens, Pierre, 242. 

Pierre, prêtre et cloitrier de l’é- 
glise Notre-Dame à Maestricht, 
350, 351. 

Pierre le mercier à Maestricht, 


Pierre le Grard, tsar des Russes, 
Di, 12, 189, 

Pierre de Berghevm, 84. 

Pierre van den Biessen, 212. 


— 584 — 


Pierre de Kanne, 70. 

Pierre Capruyn, 241. 

Pierre dit Keelstekere, 197. 

Pierre Kemelinx, 211. 

Pierre de Cypde, pléban de l’é- 
glise Notre-Dame à Maes- 
tricht, 122, 

Pierre van der Clocken, 155. 

Pierre Koech, 283. 

Pierre Creetpuele, 186. 

Pierre die Kreyter, 189. 

Pierre Cruesens, 70. 

Pierre Duker, 111. 

Pierre de Fleytingen, 219. 

Pierre Vlesser dit de Brede, 133. 

Pierre Gewants (Ghewants), 216, 
235. 

Pierre Habergulmeckere, 154. 

Pierre de Heythuesen, 248. 

Pierre de Lemmole, 234. 

Pierre de Leodio, 196. 

Pierre de Libeke, 284. 

Pierre Lympus. cloîtrier de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 195. 

Pierre de Namurco, 165. 

Pierre Peders, prêtre, 258. 

Pierre de Peer, 219. 

Pierre Pyeroth, 184. 

Pierre dit Pirar, 271. 

Pierre Supra Pontem, 61. 

Pierre Roesseller, 300. 

Pierre de Roesmer, 211. 

Pierre de Ruremonde, 216. 

Pierre den Schroers, 388. ‘ 

Pierre dit Scoenpiter, 305. 

Pierre Scrynenmeker, 205. . 

Pierre de Sitter. 91. 

Pierre Slicke, 192. 

Pierre Smiedts, 386. 

Pierre Supercellarium, 147. 

Pierre Thoenmans, 216. 

Pierre Tome, meunier, 72. 

Pyerinch, Macaire, voir Macaire. 

Pyeroth, Pierre, voir Pierre. 


Pierrot aengen Beeks, 389. 

Pietershem, 168. 

Pietershem, Jean de, 145. 

Pilgherem, Péregrin, voir Pére- 
grin. 

Pyparts, Jean, 462; — Pierre, 
454, 462. 

Pirar, Pierre, voir Pierre. 

Pirkens, Pierre, juré de Maes- 
tricht, 437. 


. Pirches, Catherine de, voir Ca- 


therine. 
Pise, Jean de, voir Jean; — Ni- 
colas de, voir Nicolas. 
Pister, Wouter, juré de Maes- 
tricht, 471. 
Pisters, Wolter, 506. 
Pistor, Henri, voir Henri. 
Pistoris, Jacques, voir Jacques; 
— Jean, 419, 480; — (Pistorys), 
Jean, receveur du chapitre de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 439, 486, 493. 
Pitercheym, Jean, de, voir Jean. 
Pytersheim, Gérard de, voir Gé- 
rard. 
Pytersheym, Wolter de, voir 
Wolter. 
Pitten, Marc, 81. 
Plackire, Henri, voir Henri. 
Planen, Henri, 386. 
Plasse, Wouter van den, 425. 
Plencker, Chrétien, 113, 154. 
Plenckerse, Elise, voir Elise. 
Ploumen, 171. 
Pluymkens,Godard, voir Godard. 
Plume, Herman, prêtre, 134. 
Plumen, Paul, 407, 410. 
Poeyen, Barthélémi, 399 —403, 
Poerte, Jean indie, voir Jean. 
Poes, Arnoul, 218; — Poes, 148. 
Poesmans, Jean, échevin de la 
cour censale de l’ordre Teu- 
tonique à Riempst, 466. 
Poleus, Henri, chanoine de l’é- 


glise Notre-Dame de Maes- 
tricht, 347. 

Pollanus, de, 27. 

Polle, Jean de, voir Jean. 

Polleye, Jean, 420. 

Popeler, Henri, 268. 

Popelere, Jean, 77. 

Populer, Henri, 469. 

Porta, Baudouin de, échevin de 
Maestricht, 88. 

Porte, Rycolf indie, voir Rycolf. 

Portenere, Jean, voir Jean. 

Poupelers, Henri, 268. 

Pouwels, Englebert, échevin de 
Fall, 459; échevin de la cour 
censale du chapitre noble de 
Munsterbilsen à Fall, 427 ; — 
Jean, 458, 465, 492; — Jean, 
échevin de Sichen, 418, 442; 
échevin de la cour censale du 
chapitre noble de Munsterbil- 
sen à Fall, 459; échevin de la 
cour censale de l’église Saint- 
Jean l’Evangéliste de Liége à 
Fall, 459 ; — Lambert, maïeur 
de cette cour, 459 ; — Nicolas, 
426. 

Prangen, Henri, 388. 

Prent, Jean, 136 ; — Jean, bourg- 
mestre de Maestricht, 467 ; — 
Remi, bourgmestre de cette 
ville, 141. 

Prenten, Anne, 136; — Gérard, 
échevin de Maestricht, 467, 
468, 492, 505, 514—5165 éche- 
vin de la cour censale de Len- 
culen en cette ville, 492, 508, 
509, 514, 515 ; — Godard, éche- 
vin de Maestricht, 476 ; — Jean, 
63 


Preut, Jean, 163. 

Preuts, Corneille, 189; secrétaire 
de la ville de Maestricht, 298. 

Pricking, Lambert, voir Lam- 
bert. 


— Db — 


Prynes, Guillaume, 415. 

Print, Jean, 484; — Jean, éche- 
vin de Grand-Spauwen, 485; 
— Jean, bourgmestre de Maes- 
tricht, 471. 

Prynt, Jean, échevin de Petit- 

pauwen, 470, 490. 

Printen, Jean, 35, 36; — Remi, 
136. 

Printhagen, Jean, 340. 

Procureres, Godard, 301. 

Proelen, Catherine de, 235. 

Proenen, 100; — Arnoul, 101, 
102, 157, 447 ; — Arnoul laïné, 
449 ; — Arnoul le jeune, 449, 
Arnoul, juré de Maestricht, 
467, échevin brabangon decette 
ville, 102; bourgmestre de 
cette ville, 101; — Daniel, juré 
du Prince-évêque de Liége à 
Maestricht, 102 ; — Denis, 101 ; 
— Jean, prieur des Croisiers à 
Maestricht, 157; — Jean-Bap- 
tist, échevin du prince-évêque 
de Liége à Maestricht, 102; — 
(Pronen), René, échevin de 
cette ville, 461; échevin de la 
cour de Lenculen en cette ville, 
501; échevin de Saint-Pierre 
lez Maestricht, 486, 487. 

Proesmans, Jean, échevin de la 
cour censale de Lambert van 
den Boss de Millen à Herderen, 
501. 

Proesten, Jean, 450. 

Proyte, Lambert, voir Lambert. 

Promans, Henri, 495. 

Pronen, Adelaïde de, voir Ade- 
laïde ; -— Arnoul, 420;— Denis, 
53,228 ; — Gérard, voir Gérard. 

Proost, Jean, 439. 

Prounten, Godard, écoutête de 
la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 503. 

Pruyt, Corneille, voir Corneille. 





Pruyts, Corneille, 298. 

Prunen, Arnoul, 157; -— Arnoul, 
chanoine de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 447. 

Puetkens, Jean, voir Jean. 

Puethem, Henri de, écoutête de 
Grand-Spauwen, 507, 510. 

Paullus, Arnoul, voir Arnoul. 

Puteo, Chrétien de, voir Chrétien. 

Puntte, Goswin, voir Goswin. 

Putthem, Henri de. 498 ; — Hen- 
ri de, échevin de la cour censale 
de Jonchout à Eygenbilsen, 512, 
913; échevin de la cour censale 
de lécolätrie de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 457, 460; 
maïeur de la cour censale van 
den Borch à Eygenbilsen, 512. 


Q. 


Quant, Jean, 56; — Théodore, 
voir Théodore; — Thierry, le 
jeune, voir Thierry. 

Quax, Guillaume, 458. 

Qwack, Arnoul, 290. 

Owarys, Hubert, 290. 

Queech, Gison, voir Gison. 

Queermans, Jean, 438. 

Quenceler, 144. 

Quintens, Guillaume, 444. 

Quistkoren, Guillaume, 422, 423. 

Quistcorn, Mathias, échevin d’O- 
verspauwen, 417. 

Quystkorn, Guillaume, 113. 

Quistcorns, Lambert, 484; — 
Mathias, 484. 

Quyt, Gison, voir Gison 

Quyten, Godard, 396, 406; — 
Jean, 409, — Pierre, 400, 401, 
414. 

Quodeexter, Servais, tondeur de 
draps à Maestricht, 163 


Quodexter (Quoedexter), Ser- ! 


vais, échevin de Maestricht, 





586 — 


449, 460, 466, 468. 
R. 


Radermeker, Jean, voir Jean. 

Raede, Théobald de échevin de 
Maestricht, 416. 

Raeven, Tilman, 425. 

Raet, Gérard, voir Gérard. 

Raetem, Jean de, voir Jean. 

Rave, Arnoul, voir Arnoul. 

Ray, Guillaume de, 190; — Ma- 
thias van gen, voir Mathias ; — 
Tulman van gen, voir Tulman. 

Raymeker, Jean, moine du cou- 
vent du Val-des écoliers à Liége, 
419, 420. 

Raymekers, Godard, 497. 

Rameeckers, Guillaume, 446 ;— 
Jean, 340. 

Ramoy, Jean, voir Jean. 

Randach, Jean, 510. 

Randenrade, Jean de, 317. 


_Rauer, Servais, 78. 


Reckem, Jean de, 345. 
Reckheim (Reckheym), 93. 
Redechem, Jean de. voir Jean. 
Redicheym, Henri de, voir Henri. 
Reex, Gérard, 427. 

Rey, Jean de, 386. 

Reybots, Marie, 298. 

Reimbaut, tisserand à Maestricht, 
196. 

Reymersteek, Frédéric, échevin 
de Maestricht, 158; — Gilles 
de, échevin de la cour de Len- 
culen à Maestricht, 480; — 
Godefroid de, voir Godefroid. 

Reynen, Conrad, 386; — Henri, 
335, 390, 391. 

Reyners, Henri, échevin de la 
cour censale de Gérard int 
Gruythuys à Riempst, 466; — 
Hubert, écoutete de Fall, 459. 

Reynson, René, voir René. 


— 081 — 


Reys, Erard de, doyen de l’église 
aint-Servais à Maestricht, 54, 

267, 268, 294. 

Reytvosse, Jean, voir Jean. 

Rembalt, Henri, voir Henri. 

Remerstock, Arnoul de, 170; — 
Jean de, 170. 

Rems, Lambert, 170. 

Remst, Elise, voir Elise. 

Remunde, Catherine de, 351;— 
Marguerite de, 352. 

Renard, seigneur de Fauque- 
mont, 286. 

René, Lombard à Maestricht, 88. 

René, tanneur à Maestricht, 240. 

René de Berghe dit Trips, che- 
valier, 121. 

Reré de Byrcke, 283. 

René de Boeckel, 144. 

René de Borsen, 340. 

René de Canne, 110. 

René Kellener, 91. 

René Koek, 287. 

René Dolway, 290, 304. 

René d’Elsloo (Elsloe), 109, 110. 

René de Vinea, 197. 

René de Glopia, 282. 

René de Herborch, 180. 

René de Holthausen, 373. 

René de Leute, 144. 

René de Lyze, 297. 

René de Loen, prêtre, 108. 

René dit Mellen, 133. 

René Mesmeker, prêtre, 112. 

René Quicking (Quitkinck), 124. 

René Reynson, 188, 297, 

René de Roesmer, 122, 129. 

René de Rolingen,, échevin de 
Maestricht, 184. 

René de Rosis ou van der Rozen, 
273. 

René de Rosis, échevin de Maes- 
tricht, 297. 

René de Wessem, clerc du cha- 


pitre de l’église Saint-Servais | 


à Maestricht, 91. 

René Wythoet, 154. 

Repen, cour censale à Mall, 480. 

Repen, André de. échevin de la 
cour censale de Repen à Mall, 
480, 481 ; — Giselbert de, 249; 
— Guillaume de, 73. 

Retinghen, Winand de, voir Wi- 
nand. 

Reuver, Jean aengen, voir Jean. 

Reuters, Henri, 184. 

Rhede, 397. 

Rheims, 281. 

Rheinec, Sophie de, voir Sophie. 

Rycald de Parma, 88. 

Ryck Maesberchs, 386. 

Rycke, Jean, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 323, 324. 

Ryckel (ARyckell), 389, 390, 399, 
409, 410 | 

Ryckelt, Servais, 507. 

Rycken, Conrard, 387. 

Richtergem, Catherine de, 101, 
102; — Ide de, 101. 

Ricola de Vondere, 153, 334. 

Rycoll in die Porte, 126. 

Ridder, Henri, voir Henri. 

Riech d’Eylslo, 162. 

Riempst, 330, 447, 448, 455, 463 — 
465. 

Riempst, de, 348; — Adelaïde 
de, voir Adelaïde; -- Henri 
de, voir Henri; — Henri de, 
bourgmestre de Maestricht, 
349 ; — Jacques de, 136, 346 — 
348; — Jean de, échevin de 
Maestricht, 136, 149, 346—348, 
372, 472. 

Riemsleger, Séverin, 73. 

Riemslegers, Denis, 288 ; — Her- 
man, 288. 

Riemst, Conrad de, 198; — 
(Ryemst), Gérard de, voir 
Gérard; — Giselbert de, voir 


— 588 — 


Giselbert; — Henri de, voir 
Henri; — (Rymptz), Jacques 
de, 346; — Jean de, 345, 346; 
— Lambert de, 305. 

Ryemst, Henri de, voir Henri. 

Rimbourg (Rymborch), 89. 

Rympst, Henri de, voir Henri. 

Rymst, Conrad de, voir Conrad; 
— Mathieu de, voir Mathieu; 
— Mathilde, 346. 

Rys, Elise, 119. 

Rixingen, Pierre de, échevin de 
Sluysen, 487; — (Rixsingen), 
Pierre de, échevin de la cour 
censale de Repen à Mall, 480. 

Robbert, Nicolas, 410. 

Robberts, Jean, 418. 

Robert de Berchem, 112. 

Robin de Millen, 350. 

Robyns, Tilman, 352. 

Rochemadou, 199. 

Roclenge (Ruckelingen), 458. 

Rode, Gisbert van den. 464. 

Rode, Mathias, voir Mathias. 

Roe, 29. 

Roebekens, Arnoul, 422. 

Roecvos, Arnoul, voir Arnoul. 

Roede, Gérard de, 157; — Gisel- 
bert van den, 464; — Servais 
de, 443. 

Roedenryt, Thierry de,chapelain 
et trésorier de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 168. 

Roemer, Nicolas, voir Nicolas. 

Roeseleers, Lambert de, 256. 

Roeseler, Jean, 242 ; — Jean, cha- 
pelain de l’église Notre Dame 
a Maestricht, 345; — Lambert, 
455. 

Roeseller, Pierre, voir Pierre. 

Roeseloer, Pierre, 424. 

Roesen, Gérard van den, 306; 
— Godard, 402, 405—407; — 
Ide van den, 423; — Jean van 
den, 156; — Jacques de, voir 


Jacques; — Thierry, 407, 408. 
Roesmar, Pierre de, voir Pierre. 
Roesmer, Guillaume de, voir 

Guillaume; — Paul de, 123; 

— Pierre de, voir Pierre; — 

René de, voir René; — Thierry 

de, voir Thierry. 

Roesmer, 453, 456, 457, 459, 470, 
479, 489, 490. 

Roessen, Mathieu van der, 502. 

Roet, voir Gérard, Godefroid, 
Henri. 

Roetheim, Jean de, voir Jean. 

Roethem, de, voir Arnoul, Jean, 
Ylias. 

Roets, Henri, 459 ; — Jean, 442, 
444; — Jean, receveur de la 
confrérie de chapelains de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 446. 

Rogge, Théodore de, voir Théo- 
dore. 

Roy, Gisbert van der, 464. 

Royf, Jean, 88. 

Rolant, Arnoul, voir Arnoul. 

Rolduc, 5. 

Rolingen, de, voir Gérard, Lam- 
bert, Marie. 

Romer, Macaire, voir Macaire. 

Romers, Jean, 168. 

Roo (Rohe), 28, 29. 

Roosteren, 4. | 

Rosen, Henri van den, 337. 

Rozen, René van der, voir René. 

Rosentroch, de, le jeune, 163. 

Rosis, Henri de, voir Henri; — 
Jean de, gentilhomme, 337 ; — 
René de, voir René. 

Rosis dit de Gladio, voir Gilles. 

Rosmar, Henri de, voir Henri. 

Rosseels, Léonard, 434. 

Rothenn, Jean de, voir Jean. 

Rotheim, Alard de, 485. 

Rothenberg, 517, 518. 

Rotolphe, 146. 


— 689 — 


Roubelouf, Tilman, voir Tilman. 

Roupartz, Rutten, 434. 

Routen, Jean, 423. 

Rouwen, Hubert, 385. 

Ruest, Jean de, voir Jean. 

Ruethelinx, Marie, 135. 

Ruffo Clipeo, Franco de, voir 
Franco. 

Rufus, voir Godefroid, Goswin, 
Henri. 

Ruys de Nieuwenbroeck, Augus- 
ta, 376; — Constantin Wille- 
brord Philippe, 375 ; — Ernest 
Albert Emmanuel, 375; — Fé- 
lix Henri Jacques, 376; — 
Henri Albert Jacques, 375. 

Ruysch, Nicolas, gouverneur des 
fruitiers à Maestricht. 158. 

Ruyschers, Maes, 387. 

Ruyssche, Jean, 165. 

Ruyters, Gilles, 437. 

Rupe, Jean de, voir Jean. 

Ruprecht von der Pfalz, 520. 

Ruremonde (Ruemunde, Remun- 
de), 4, 5, 15, 363, 374, 392, 397, 
398, 452, 454. 

Ruremunde, de, voir Jean, Pierre 

e. 

Russon (Rutten), 495. 

Rut der Smit, 384. 

Rutgers, Godard, 394, 396, 399 ; 
— Herman, 400, 405, 406; — 
Jacques, 400; — Jean, 405; — 
Rut, 395, 396. 

Rutger de Baliuyne, 84, 224. 

Rutger, curé de Borsheim, 283. 

Rutger in den Caprun, 112. 

Rutger Karreners, 224. 

Rutger Kyewen, 109. 

Rutger de Climmen, 215. 

Rutger Dayat, 69. 

Rutger de Viseto, échevin de 
Maestricht, 211. 

Rutger Hayway, 234. 

Rutger de Weert, 163. 


Rutger de Welpsdael, 155. 

Rutgera d’Eusenbruech, 67. 

Rutgers, Godard, 393, 394. 

Rutten, Alexandre, 228; — F.X, 
curé-doyen de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 15, 327; 
— Godard, 391, 395, 402, 408, 
412; — Jacques, 394; — Jen- 
ken, 388; — Nicolas, 228; — 
Rut, 393. 

Rutten dit Smieds, Jean, 403. 


S. et Z. 


Sac, Henri, 765 — Wiric, voir 
Wiric. | 

Sack, Henri, voir Henri. 

Sach (Sack), Henri, 71. 

Sackdreger, Jacques, voir Jacques. 

Saggen, Gobbelen, voir Gobbelen. 

Saint-Bernard, abbé de Clair- 
vaux, 261. 

Saint-Corneille, pape, 20. 

Saint-Everard, 96. 

Saint-Félix, 19, 21. 

Saint-Gondulphe,évêque deMaes- 
tricht, 186. 

Saint-Hubert, évêque de Maes- 
tricht, 52. 

Saint-Laurent, 20. 

Saint-Monulphe, évèque de Maes- 
tricht, 186. 

Saint-Paulin, évêque, 19. 

Saint-Paulin, diacre, 19, 21. 

Saint-Perpet, évèque de Maes- 
tricht, 88. 

Saint-Pierre, 
287. 

Saint-Rombout, 200. 

Saint-Séverin, évêquede Cologne, 


martyr de Milan, 


Saint-Servais, évêque de Maes- 
tricht, 96. 

Saint-Gerlac, couvent à Hout- 
hem, 105. 


— 590 — 


Saint-Jacques de Compostelle, 


Saint-Josse-sur mer, 200. 

Saint-Pierre, seigneurie lez Maes- 
tricht, 4, 52, 58, 59, 103, 114, 
265, 456, 49. 

Saint-Pol, 521. 

Saint-Trond, 10, 519. 

Sainte-Agathe, martyre, 299. 

Salen, 492; —”Saelen), François, 
497, 499; Lambert, 452. 

Sam, Gérard, échevin de Maes- 
tricht, 347. 

Sammelarts, Nicolas, 488. 

Sammen, 143; — Louis, échevin 
de la cour censale de l’écolà- 
trie de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 489; — Nicolas, 
prêtre, 487; — Nicolas, 515. 

Sancta Agatha, Henri de, voir 
Henri. 

Sancta Margareta, Guillaume de, 
voir Guillaume. 

Sancto Anthonio, Hugues de,voir 
Hugues. 

Sancto Georgio, Jean de, voir 
Jean. 

Sancto Spiritu, Jean de, voir 
Jean. 

Sanders, Guillaume, juré de 
Maestricht, 214; — Marguerite, 
voir Marguerite; — Rutte, 507, 
508. 

Santbeke, Jean de, 135. 

Santten, Guillaume de, voir Guil- 
laume. 

Sareyn, Henri de, chevalier, 431. 

Sarghien, Henri van der, 424. 

Sargien, Gilles van der, échevin 
de Maestricht, 426, 428, 429, 
437, 451, 469, 471, 473, 4155 
échevin de la cour de Len- 
culen en cette ville, 426, 441, 


480; écoutete de cette cour, , 


418;— Henri van der, 298. 


Sartor, Jean, voir Jean. 
Sauwen, Carys, 214. 
Saxe, de, maréchal, 159, 298. 
Saxs, Agathe, 476; — Lambert 
416; — Thierry, voir Thierry. 
Scaefdriesch, Simon, écuyer, 198. 
Scaefdrysche, Lambert, voir Lam- 
bert. 
Scaeft, Gérard van den, 440. 
Scaetzen, Arnoul, 495 ; — Arnoul, 
échevin de Coninxhem, 435. 
Scaveymont, Jean, voir Jean. 
Scaluyn, René de, 487. 
Scampart, Jean, voir Jean; — 
Jean, charpentier à Maestricht, 
187. 


Scarwier, Gérard de, voir Gérard. 

Scats, Gisbert, échevin de Vley- 
tingen, 506. 

Sceller, Henri, 506. 

Schaeffdriesch, Agnès, 261. 

Schaepkens, Alexandre, 45, 62, 
12; — Armand, 10; — Arnoul, 
171. 

Schaern, Thierry de, 476. 

Schaerne, Jean de, 470. 

Schaers, Jean, 488. 

Schaertz, Gérard, 306. 

Schaesberg, 369. 

Schaetzen. Arnoul, 439. 

Schalouyn, Gérard, écoutête Lié- 
geois de Maestricht, 136. 

Schaluyn, de, 241 ; — Schaluyn, 
de, juré de Maestricht, 158. 

Schars, Jean, 494. 

Schats, Daniel, prêtre, 301; — 
Gisbert, échevin de Vleytingen, 
419, 488, 497,499; échevin de 
de la cour censale de Lambert 
van den Boss de Millen à 
Herderen, 500; — Jean, 500; 
— Pierre, 464. 

Scheyve vanden Veels dit Scheyf- 
fart, Jean, écoutète, de Heugem, 
469. 


— 991 — 


Scheyfí, Jean, juré de Maestricht, 
43 


Scheiffart de Merode, Conrad 
Gérard de, seigneur de Born- 
hem, Borgharen, Wilre et 
Nyenrode, 35; — René de, 36. 

Scheylds, Nocken, voir Nocken. 

Scheymekersse, Marguerite, 472. 

Scheitzhabener, 145. 

Schenck, Gobbel, 156. 

Schenen, Annette, 238. 

Scheper, Jean, voir Jean. 

Schepers, Jenkers, 387. 

Scherven, Jean, voir Jean. 

Schermers, Thierry, 284. 

Schetz, Agnès, 101; -— Erasme, 
101. 

Schetz de Grobbendonck, Cas- 
par, 353. 

Schyvenere, Jean, voir Jean. 

Schiffelaertz van Oys, Jean, 242. 

Schillinck, Henri, échevin Lié- 
geois de Maestricht, 136. 

Schillinx, Denis, 429; — Henri, 
juré de Maestricht 437, 497; 
-— Jean, 435, 458 ; — Thierry, 
462. 

Schin-sur-Geul, 4. 

Schoeffs, Renaud, maïeur de la 
cour censale du chapitre noble 
de Munsterbilsen à Riempst, 
456, 

Schoefs, Guillaume, échevin de 
Petit-Spauwen, 454. 

Schoenbroet, Guillaume, 236. 

Schoemekers, Gérard, 387; — 
Jeannette, 383: — Jenken, 3865 
— Henri, 386. 

Schoenweder, Guillaume, 92. 

Scholteten {Scholtiten), Guil- 
laume, 435; écoutète de Mil- 
len, 439, 440; échevin de Her- 
deren, 466; échevin de la cour 
censale de Saint-Etienne à 
Millen, 436; — Nicolas, éche- 


vin de Millen, 439, 440, 450; 
échevin de la cour censale de 
Saint-Etienne à Millen, 436. 

Schomeker, René, 494; — Rut, 
485. 

Schouff, Gilles, 300. 

Schouteten, Moes, échevin de la 
cour censale de l’église Saint- 
Jean-ile de Liége à Fall, 490; 
— Thomas, échevin de Sichen, 
443. 

Schraek, Gilles, 160. 

Schroers, Godard, 386, 392; — 
Jean, 384; — Rut, 388, 392. 

Schueren, van der, 86. 

Schuermans, Laurent, vice-écou- 
tête de Meer-Bolre, 455. 

Schuylen, Guillaume, 236. 

Schurre, Jean delle, échevin de 
Liége, 445. 

Schutdorp, Henri de, 277, 337. 

Schwartzenborg, Melchior de, 
gouverneur de Maestricht, 316. 

Schweinitz, Adolphe de, 161. 

Scilders, Tilman, 474. 

Scobbel, Guillaume, 53; — Guil- 
laume, chanoine de l'église 
Notre-Dame de Maestricht,228. 

Schoefs, Guillaume, échevin de 
Petit-Spauwen, 462; — René, 
maïeur de la cour censale du 
chapitre noble de Munsterbil- 
sen à Riempst, 466. 

Scoenbroet, Lambert, 100. 

Scoenvorst, Conrad, seigneur 
d’Elsloo, 92. 

Scoenouwen, Jean de, 266. 

Scoloer, Adelaïde, voir Adelaïde. 

Sconmeker, Jacques, 516. 

Scopers, Agnès, 162. 

Scoutiten, Godard, 292. 

Scryvers, Gilles, 249. 

Scrynemeker, Jean, 425; — Ma- 
rie, 509. 

Scrynemeker, Pierre, voir Pierre. 





— 592 — 


Scroeder, Mathias, 145. 

Scroeders, Henri, 469. 

Scule, Herman, échevin de Maes- 
tricht, 55. 

Sdroegscerders, Corneille, 148. 

Sebete, Tulmken, 384. 

Sekermans, Jean, voir Jean. 

Seghers, Henri, 409. 

Selys-Fanson, de, 226. 

Selman, Arnoul, 85. 

Selter, Herman, voir Herman. 

Serees, Pierre, voir Pierre 
Zurees. 

Servais Cloeten, 112. 

Servais de Petershem dit van 
den Heyligengheest, 154. 

Sestkens, Jean, 124. 

Sibde (Zibde), Elise, voir Elise. 

Sibelle de Leopardo, 275. 

Siberti, Henri, chapelain de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 516. 

Sichen (Segghen), 294, 417, 419 — 
421, 433, 4429—445, 447, 449, 
451, 453. 

Syelis, Vrient, échevin de la 
cour censale de Lambert van 

‚ den Boss de Millen à Her- 
deren, 500. 

Sigo de Fleytingis, 153. 

Silveriser, Jean, 160. 

Silvius, Toussaint, chapelain de 
l’église Notre-Dame de Maes- 
tricht, martyrisé, 176. 

Silia de Lenculensi, 195. 

Simon de Bentheim, 372. 

Simon Buke de Merkelbeek, 70. 

Simon de Haren (Haeren), 309, 
310. 

Simon der Zeger, 189. 

Simon, Jean, 478. 

Symons, Guillaume, échevin de 
Bergeyck, 440. 

Sympyr, Arnoul de, voir Ar- 
noul. 


Synck, Arnoul de, 198. 

Syney, Godard de, voir Go- 
dard. 

Singelbeeck, Jean de, 428. 

Sint-Margraeten, Guillaume de, 
voir Guillaume. 

Sint Margraten, Arnoul de, che- 
valier, 85. 

Syps, 288. 

Sips, Jaspar, 63. | 

Sypz, Henri, 493, 502. 

Sittard (Sittert), 4, 5, 92, 192. 

Sittaert, Adelaïde, 485. 

Sitters, Abraham de, 226. 

Sittert, Jean de, 292; — Lam- 
bert de, 253; — Pierre de, voir 
Pierre. 

Slabberts, Paul, 408, 410 ; — Rut, 
393. 

Slacht, Léonard van der, 505; 
— Michel van der, voir Mi- 
chel. 

Sleyp, Arnoul, voir Arnoul. 

Sleyswyck, Henri, voir Henri. 

Slicke, Pierre, voir Pierre. 

Slodenaken, Nicolas de, 352. 

Sloenen, Guillaume, 208. 

Sloetmekers, Servais, 114. 

Sloussen, Henri, 384. 

Slueysman, Jean, voir Jean. 

Sluysen, 439, 441, 450, 477, 478, 
480—482, 487, 495, 500. 

Sluysen, Guillaume de, 419; — 

enri, 385. 

Slusen, Mathias, 208. 

Slusis, de, voir Gobelin, Henri. 

Smael, Jean, voir Jean. 

Smeet, Jean, maïeur de la cour 
censale de Gérard int Gruyt- 
huys à Riempst, 466. 

Smeets, Adelaïde, 85; —Antoine, 
501; — Etienne, échevin de 
Munsterbilsen, 462, 463; — 
Jean, 301. 

Smeetz, Gisbert, écoutête d’Op- 


— 593 — 


Canne, 504 ; — Henri, 424. 
Smeitgen dit Hoets, Jean, 180. 
Smelres, Nicolas, 448. 

Smet, Jean, 451 ; — Jean, éche- 

vin de Meer-Bolre, 455. 
Smetz, Henri, 463. 

Smicken, Corneille van der, 389. 
Smiedts, Jean, 401 ; — Nicolas, 
384; — Pierre, voir Pierre. 

Smits, Jérémie, 161. 

Snackart, Wouter, 199. 

Snackertz, Wouter, 468. 

Snellen, Tilman, 157. 

Snewent, Théodore, voir Théo- 

dore. 

Snydeweynd, Mathilde, voir Ma- 

thilde. 

Snydewent, Jean, voir Jean. 

Snoesken, Barthélémi, 113. 

Snoexs dit Bueteynchs, Jean, 270. 

Sobde, Isabeau de, voir Isabeau. 

Soelemeckers, Conrad, 396. 

Soeres, Pierre, l’ainé, 441. 

Soiron, H., 81. 

Solliers, Wiric de, voir Wiric. 

Sollyrs, Wiric de, voir Wiric. 

Solms, comte de, gouverneur de 

Maestricht, 81, 263. 
Solpetermeker, Gérard, 507. 
Sols, Chrétien, voir Chrétien. 
Soltikof, prince, 15. 

Sombreff, Guillaume, de, sei- 
neur de Kerpen et Reck- 
em, 93. 

Sonderworst, Jean, 114. 

Sonouwen, Guillaume de, 205. 

Sophie, épouse de Lambert Lam- 

son, 73. 

Sophie de Rheinec, 372. 

Sorren, Thisken, 388. 

Sotteken, Libert de, voir Libert. 

Spaen, 28, 29. 

Spangemeker, Martin, 257. 

Spauden, Emile de, voir Emile; 

— Godefroid de, voir Gode- 


froid ; — Godenuel de, échevin 
de Maestricht, 148; Jean de, 
465; — Nicolas de, voir Nico- 
las; — Rutger, échevin de 
Grand-Spauwen, 431. 

Spauen, Roger de, 338. 

Spauwen, 417, 431, 446, 452, 453. 

Spauwen, Antoine de, 423; — 
Christine de, 249; — Jacques 
de, 420; — Lambert de, cha- 
noine de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 451 ; — Paul de, 
451; — Rutger de, échevin 
d’Overspauwen, 417. 

Specht, Henri, voir Henri. 

Speelman, Arnoul, 85. 

Spen, Guillaume, échevindeMaes- 
tricht, 471. 

Spinde, Guillaume, 256 ; — Guil- 
laume, échevin de Maestricht, 
474. 

Spinnen, Gérard, voir Gérard. 

Splinter, baron de, 375; — F. 
B. C. H. baron de, bourgmes- 
tre de Beesel, 370, 376. 

Spoermeker, Arnoul, 293; — 
Jacques, 298. 

Spoermeyker, Henri, voir Henri. 

Spoliers, Henri, 218. 

Sprewartz, René, 199. 

Spreuwen, Denis, 474. 


Springere, Godefroid, voir Go- 


defroid. : 

Sprolant, Jean de, échevin de 
Coninxhem, 435, 484, 491, 495, 
505, 506; échevin de Sluysen, 
442; écoutête de Sluysen, 478, 
419, 482, 483, 487, 495. 

Spronc, Jean, voir Jean. 

Sproncks, Jean, 259. 

Spronchs, Adelaïde, voir Ade- 
laïde. 

Spronx, Jean, 305. 

Stael, Jean, 201. 

Stallengaerts, Thierry, 126. 


— 54 — 


Stas, Guillaume, 509; — Henri, 
449; — Jean, 464; — Jérôme, 
1665 — Léonard, échevin de 
Sichen, 421, 444. 

Stesse, Guillaume, 505 ; — Guil- 
laume, échevin de Coninxhem, 
506. 

Steenlaer, Jean de, voir Jean. 

Stevens, Etienne, échevin de la 
cour censale de l’écolâtrie de 
l’église Saint Servais à Maes- 
tricht, 457, 460; —Tilman, 511. 

Stege, Hedwige in die, voir Hed- 
wige; — Jean,383; — Léonard 
van der, voir Léonard. 

Stegen, Henri van der, échevin 
de Munsterbilsen, 463. 

Steyvarts, Jean, voir Jean. 

Stein (Steyn). 4, 397. 

Stein-Callenfels de, commandant 
de Maestricht, 94. 

Steyn, Ruyt de, 301. 

Steyne, de, voir Arnoul, Ern- 
ken, Jean de. 

Steinfurt, 372, 373, 376. 

Steinfurt, Matilde de, 376. 

Steyngoets, Gobbelin, 130; — 
Nicolas voir Nicolas. 

Steynmetzer, Jean, voir Jean. 

Steins, Jean de, voir Jean. 

Stellis, Jean, voir Jean. 

Stepken, Gerke, 383. 

Stephani, Henri, voir Henri. 

Stercken, Chrétien, 304. 

Sterckenrode (Sterckenroide), 
Elise de, 514, 515. 

Sterken, 308. 

Sterff, Jean, 439, 450. 

Steskini dit Ana, 147. 

St Geerlach, Wolter de, 494. 

Styls, Lambert, 484. 

Surbold, voir Arnoul, Guillaume. 

Stockem, Nicolas de, voir Nicolas. 

Stockheim, Jean de, voir Jean. 

Stockheim, Catherine de, voir 


| Stocheym, Gobbelin de, 


Catherine. 
Stockheym, Herman de, 
Herman. 


voir 


voir 
Gobbelin; — Nicolas de, 272. 

Stochem, Jean de, 163. 

Stockmans, Barthé:émi, 399, 404 ; 
— Jean, 402, 404; — Léonard, 
404. 

Stockroede, Jean de, 205. 

Stocx, Bon, 159. 

Stompert, Jean, 383. 

Stootwaegen, 120. 

Stoter, Simon, 123. 

Stouve, Jean, voir Jean. 

Stouwen, Henri, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 427. 

Stralen; Gebel de, voir Gebel; 
— Godard de, 423. 

Straubing-Holland, 518. 

Strickaertz, Jean, 114. 

Stroeckem, Servais, 249. 

Stroeken, Jean, 256. 

Stroedecker, René, 507. 

Strouven, Elise, fondatrice du 
couvent le Mont Calvaire à 
Maestricht, 52. 

Strucht, Laurent de, 249. 

Struever de Hulsberch, Jean, 
écuyer, 272. 

Struckens, Francois, 149, 288. 

Stuerbouts, Gilles, 341. 

Stunen, Elise, 511. 

Sturbout, voir Egide, Elise; -— 
Gilles, 222. . 
Suckenorde, Marie van den, voir 

Marie. 
Suevus dit van der Swaf, Jean, 
voir Jean. 
Suels, Jean Mennen, voir Jean 
Sueten, Nicolas, voir Nicolas. 
Suetendael, Denis de, 339. 
Zuetendale, Antoine de, 70. 
Suetendale, Gérard de, 100. 





— 595 — 


Zuetminne, Henri, voir Henri. 
Zuynlonck, Herman, 134. 
Zuyskens, René, 469. 

Sulling, Hubert, 160. 

Zupen, Elise, 73. 
Supercellerarium, Pierre, voir 


ierre. 
Surbruet, Arnoul, voir Arnoul. 
Zurees, Pierre, 496; — Pierre, 


échevin d’Opcanne, 504; éche- 
vin de Saint-Pierre lez Maes- 
tricht, 486, 487. 

Suschen, Jacques, 222. 

Susschen, Guillaume de, chape- 
lain de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 267. 

Zusschen, Godefroid de, voir 
Godefroid; — Guillaume, 190. 

Sussen, 418, 419, 442, 444, 447, 
448, 451, 452, 457. 

Susteren, 4, 5. 

Sute, Heyla, voir Heyla. 

Suthe, Nicolas de, voir Nicolas. 

Swaelen (Swalen), Jean, échevin 
de Sichen, 418,421 ; — Nicolas, 
453; — Servais, 145. 

Zwalen, Nicolas, 455. 

Swane, Arnoul van den, 91, 218. 

Swanenberch, Jean, 222. 

Sweerde, Henri van den, 504. 

Swennen (Swynnen), Jean, éche- 
vin de Petit-Spauwen, 454, 462, 
410; — (Swynnen), Pierre, 
échevin de Sluysen, 479, 482, 
483, 495. 

Swertveger, Nicolas, voir Nicolas. 

Swertvende, Henri, 424. 

Zwongen, Tilman, 423. 

Swoughen, Tilman, 428. 


T. 
Tabbarts, Agnès, 505 ; — Gilles, 


505. 
Tabbartz, Stasse, chapelain de 


l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 505. 

Tallenrechts, Pierre, 145. 

Tants, Adam, 466; — (Tantz), 
Catherine, 417, 433; — Lau- 
rent, juré de Maestricht, 471. 

Tecklenbourg, 397. 

Teldere, Lambert de, voir Lam- 
bert 

Telders, Adelaïde, voir Adelaïde ; 
— Elise, voir Elise. 

Terteren, Arnoul de, 394. 

Thees, Jean, 424. 

Therele, Jean, 422. 

Theus dit de Heer, Jean, 114. 

Theuz, Jean, voir Jean. 

Thyenen, Gosuin de, voir Gosuin. 

Thieren, Walter de, 278. 

Thierry, vicaire de la chapelle de 
Sainte-Marie Madelaine à Maes- 
tricht, 108. | 

Thierry,seigneur de Fauquemont, 
363. 

Thierry Ameli, 125. 

Thierry dit Reggart, 158. 

Thierry de Benthem, 372. 

Thierry de Berghe, chevalier, 121. 

Thierry de Besel. 386. 

Thierry Brecken, 216. 

Thierry Brulinc, 284. 

Thierry de Clave dit van den 
Sleutel, 336. 

Thierry de Duobus Montibus, 
109, 113. 

Thierry an gheen Evnde, 61. 

Thierry d'Eynenberch, chevalier, 
82 


Thierry Versammen, 336. 
Thierry Vurenblaes, 212. 
Thierry de Ghelke, 196. 
Thierry Goedtheynen, 386. 
Thierry Groetrutten, 284. 
Thierry de Haren, 220. 
Thierry de Heppenart, 255, 283. 
Thierry de Hornes, prince évêque 


— 596 — 


de Liége, 519. 

Thierry de Langerbeyn (Lhan- 
gerbeyn), 196, 198. 

Thierry de Lymborch, 341. 

Thierry d’Oost, chevalier, 71. 

Thierry Opilio, 162. 

Thierry in die Plancke, 163. 

Thierry Quant, 174, 297. 

Thierry Quant, le jeune, 271. 

Thierry Riemsleger, 192. 

Thierry Roesmer, 336. 

Thierry de Rogge, 77. 

Thierry Sacxs, 17. 

Thierry Snewent, 129. 

Thierry de Wilre, vicaire de la 
chapelle de Sainte-Marie-Made- 
laine à Maestricht, 110. 

Thyll, 29. 

Thymans, Corneille, 94. 

Thys der boede, 388. 

Thys, Agnès, 389; — Jean, 464, 
465; — Jean, échevin de Vley- 
tingen, 446, 453 ; — Jean Pierre, 
échevin de Bergeik, 440. 

Thoenen, Jacques, 85. 

Thoenmans, voir Elise, Henri, 
Pierre. 

Thoeren (Thoren), George de, 
493 


Thoyart, Mathilde, voir Ma- 
thilde. 

Tholen, Laurent, 338. 

Thomas de Borsen, 344. 

Thomas dit Keteler, 146. 

Thomas dit Dummelken de Mayo, 
195, 196. 

Thomas de Hasselt, 207. 

Thomas, Moïse, 160. 

Thomas de Molle, 227. 

Thomé, Jean, voir Jean. 

Thonen, Jean, voir Jean. 

Thoreels, Jean, 168; — René, 168. 

Thorn, 4, 5. 

Thurelle, Mathieu, 284. 

Tibus (Tybus), Jean, 148, 476. 


Tyecwevere, Jean, voir Jean. 

Tyelloy, Tilman, 112. 

Tielmans, lecteur des Francis- 
cains à Bruxelles, 513; — Jean, 
441; — Stas, 465; — Stas, 
échevin de Meer, 455; échevin 
de la cour censale de Gérard int 
Gruythuys à Riempst, 466; 
échevin de la cour censale de 
l’église Saint-Jean-l’Evangéliste 
de Liége à Fall, 427, 433, 459; 
échevin de la cour censale de 
Lambert van den Boss de Mil- 
len à Herderen, 500. 

Tylen, Godefroid, voir Gode- 

froid. 

Till, de, 28, 29. 

Tille, Henri de, 189; — Robert 
de, 432. 

Tilly, comte de, gouverneur de 
Maestricht, 78, 105, 115. 

Tilly, de, général, 517. 

Tilman, tisserand à Maestricht, 
109. 

Tilman de Blisea, offciitus de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 109. 

Tilman de Boxberch, 71. 

Tilman van den Broeck, 373. 

Tilman Hodemekere, 217. 

Tilman de Nussia, 124. 

Tilman Roubelouf, 130. 

Tilmans, Jean, 242. 

Tilmans, Stas, échevin de la cour 
censale de l’église Saint-Jean- 
PEvangéliste de Liége à Fall, 
490. 

Tiloy, Arnoul, 119; — Pierre, 
échevin de Maestricht, 430. 
Tyloyken dit Tyloye, Jean, voir 

Jean. 

Tyloie, Pierre, juré de Maestricht, 
467. 

Tymmerman, Gilles, 515; — 

Guillaume, 515. 


— 597 — 


Tymmerman, Henri, 70. 

Tymmermans, Marie, 148. 

Tynnen, Lambert, 481. 

Tyrnagae, Jean de, 189. 

Tischer, Jean George, 518. 

Tobben, Lietgen, 389; — Mathilde, 
278. 


LA 


Toentgens, Antoine, 148. 

Torne, Pierre, voir Pierre. 

Tongeren, Jaspar de, 489. 

Tongerloe, Nicolas de, chapelain 
de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 447. 

Tongres, 55, 96, 245, 439, 440, 
442, 447, 449, 454, 456, 458, 
463, 464, 478, 482, 483, 485, 
496, 505, 509, 522. 

Tongris, de, voir Guillaume, Jean, 
Josse, Mathieu, Nicolas de. 

Torners, Jean, 57. 

Totman, Daniel, voir Daniel. 

Treecpuele, 200. 

Tremplyt, Jean de, voir Jean. 

Trepoel, 200. 

Trives, 124, 200. 

Triechs, Jean, échevin de Sichen, 
421. 

Triecht, Jean de, échevin de Si- 
chen, 444. 

Trippion, prêtre, 271. 

Tsellkens, Elise, 502. 

Tsouken, René, 169. 

Tudderen, Thierry de, 248. 

Tule, épouse de Jean Frépont, 
chevalier, 110. 

Tulmen Moesberch, 393. 

Tulmen van gen Ray, 386, 393. 

Turelli, Jean, voir Jean. 

Tutlentut, 153. 

Tweebergen, Henri de, voir 
Henri. 

U. 


Udenberch, Lambert d’, voir 
Lambert. 


38 


Udencoven, Guillaume d’, voir 
Guillaume. 

Uffel, Gérard d’, 393. 

Uffels, Gérard d’, 404. 

Uleman, prêtre, 89. 

Ulenstraeten, d’, voir Arnoul, 
Henri d’. 

Ulrix, 112. 

Ummelen (Ummels), Francois, 
388, 394, 401, 406, 407; — 
Thierry, 388, 394, 401, 406, 
407. 

Undere, Jean d’, voir Jean. 

Ungener, Lambert, voir Lam- 
bert. 

Ungenere, voir Giselbert, Jean. 

Ursel, Catherine d’, 101. 

Uteren, Henri d’, voir Henri. 


W. 


Wakette, Jean, voir Jean. 

Wachtendonck, Sibert de, cha- 
noine de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 445. 

Waelgeboeren, Mathias, voir 
Mathias. 

Waelpot, Jean, 472. 

Waerden, Gérard van der, 440. 

Wagemaen, Coex, Henri, 471. 

Wageman, Henri, 571. 

Wagemans, Pierre, 113. 

Waldvucht, Ide de, 127. 

Waldoreal, Tilman, échevin de 
Liége, 445. 

Waleram, chevalier, 287. 

Walgebooren, Henri, voir Henri. 

Walle, Chrétien van de, 152. 

Wallen, Jean, 218. 

Walschairt, Guillaume, 178. 

Waltelin de Here, bourgmestre 
de Maestricht, 350. 

Walter Herinx, 184. 

Walter de Lovanio, 99. 

Walter Nouts, 174. 





— 598 — 


Walter Ortolani, 289. 

Walter Zeweken, 305. 

Walter dit Waltelet, 205. 

Walter Wambuys, 196. 

Walter Wautelec, 297. 

Walter de Wilre, 258. 

Waltvucht, Léonard de, 189. 

Wambeke, Jean de, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 83. | 

Wambuys, Walter, 196. 

Wange, Jean de, 189; — Oger 
de, échevin de Maestricht, 448, 
454; échevin de Sichen, 445, 
452. 

Wanghe, Jean de, voir Jean; — 
Lambert de, échevin de la 
cour censale de Cauwenbergh 
et de Saint-Etienne à Millen, 
436. 

Wanmekers, Godard, 436; — 
Guillaume, 436. 

Warwelle, Barthélémi, échevin 
de Maestricht, 182; — Godard, 
échevin de Maestricht, 182. 

Wautelec, Walter, voir Walter. 

Wautems, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Wautwilre, Gérard de, 135. 

Weelde, Florent, échevin de 
Maestricht, 198. 

Weerde, de, voir Arnoul, Gode- 
froid. 

Weerst (Werst), Ulric, échevin 
de la cour censale de l’écolâtrie 
de Péglise Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer, 489; 
échevin de Grand-Spauwen, 
507, 510; écoutête de cette 
seigneurie, 485. 

Weert, Jean de, 278; — Rutger 
de, voir Rutger. 

Weerts, Elise, 488, 497; — Ni- 
colas, échevin de Maestricht, 
93. 


Wevelinghoven, 397. 

Wever, Tilman, 198. 

Wevers, Jean, voir Jean ; — Til- 
man, 198. 

Weyden, Michel van der, cha- 
pelain de l’église Saint-Servais 
de Maestricht, 54. 

Weyer, baron, 64. 

Weirt, Jean de, 256. 

Weyrt, Jean de, voir Jean. 

Weirst, Jean de, 345. 

werp repen, Jean de, voir Jean. 

Well, 4. 

Wellen, van der, 487. 

Wellen, Englebert, voir Engle- 
bert. 

Wellen, Goffin de, voir Goffin. 

Wellis (Wellys), Henri, prévot 
d’Arnhem et chanoine de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 515, 516. 

Welpsdaele, Rutger de, voir Rut- 


er. 
elre, André-.de, 86. 

Wendelen, Nicolas, 268. 

Werarts, Wérard, 491; — Wé- 
rard, échevin de Coninxhem, 
484, 485, 495. 

Werde, Gérard de, 351. 

Wergaren, Arnoul, 163. 

Werme, Jean de, 455; — René 
de, 455. 

Wertz, Guillaume, 114. 

Wesel, Jean de, voir Jean. 

Weset, Jean de, voir Jean. 

Wessem, Gérard, voir Gérard. 

Wessem, J.J.de, 415; — Jean de, 
voir Jean; — M de, 414,415; 
— Zyben de, 268; — Thierry 
de, 425. 

Wertvelinx, 92; — Henri, 292. 

Wyck, Jean de, 277; — Jean, 
échevin de la cour censale le 
Peterhof à Montenaken, 453; 
— Ode de, 278; — Fhierry de, 

















— 60 — 


échevin d’Itteren, 422. 

Widoye {Wydoye, Wydoe, Bedoe, 
Bedeu), 434, 495, 605. 

Wyen, Gisbert van der, 502. 

Wyente, Jean, échevin d’Itteren, 
422. 

Wyer, Berthold van de, échevin 

e Maestricht, 463 ; — Jean van 
den, 302; — Pierre van den, 
403. 

Wyerick Lievesoens, échevin de 

ichen, 442. 

Wyerix, Jean, 119. 

Wyers, Mathias van den, 389. 

Wilhelmi, Corneille,chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 444. 

Willems, Jean Pierre, échevin 
de Bergeik, 440; — Noelkens, 
387. 

Willemsen, M., 41, 41. 

Willen, Barthélémi, 440. 

Wilre, 4, 35, 232, 481, 502. 

Wilre, Arnoul de, 277. 

Wilre, de, voir Elise, Gosuin, 
Henri, Laurent, Théodore de. 

Wylre, Denis de, échevin de 
la cour censale de l'écolâtrie 
de l'église Saint-Servais de 
Maestricht à Roesmer, 451, 
460; — Gérard de, voir Gé- 
rard; — Jean de, 386. 

Winand, 240. 

Winand Fabri, 165. 

Winand de Havert, 122. 

Winand de Hasse, 449. 

Winand de Houcheym, 241. 

Winand Pape, 89, 90. 

Winand de Retinghen, 99. 

Wynands, Goetkem, 242. 

Wynandsrade, 4, 5, 336. 

Wynants (Wynands), Antoine, 
échevin de Grand-Spauwen, 
431. 

Wynants, Arnoul, 63; — Jean, 


145; — Jean, échevin de Grand- 
Spauwen, 431, 432, 485, 507, 
510; — Nicolas, 446 ; — Noel- 
man, écoutête de d'Overspau- 
wen, 417. 

Wynantz, Guillaume, 199. 

Wyngaerts, Jean, 119. 

Wynbers, Ode, 118. 

Wincken, Arnoul, 175. 

Wynkelspronx, Mathias, 208. 

Wynkens, Henri, 259. 

Wyndelen, Pierre, 387. 

Wyne opter Maesen, 885. 

Wynant, Jean, 418. 

Wyningis, Nicolas de, voir Ni- 
colas. 

Winrici, Jean, voir Jean. 

Wiric, 55, 179. 

Wiric Borneken, 169, 273, 334. 

Wiric de Valle, 292. 

Wiric Sac, 283. _ 

Wiric de Solliers (Sollyrs), 173, 
205. 

Wyze, Guillaume, voir Guil- 
laume. 

Wysen de Bouchout, Henri de, 
voir Henri. 

Wythoet, René, voir René. 

Wythuys, Florent, échevin de 

aestricht, 91. 

Wythues, Jean, voir Jean. 

Withuys, Laurent, 424. 

Witmekers, Herman, 345. 

Wytroc, Jean de, voir Jean. 

Witzenbeyns, Nicolas, voir Ni- 
colas. 

Witte, Bernard, 16; — Godard, 
338. 

Witten, Gilles, échevin Liégeois 
de Maestricht, 136. 

Wyttenhorst, Jean, amman de 
Montfort, 374. 

Witter (Wytter), Jean, voir 
Jean. 

Wolfaert, Henri, 393. 


— 600 — 


Wolfaerts, Thierry, 401, 408. Wouter Datyn, trésorier de l'é- 


Wolfaerts dit Itten, Pierre, 394, | : glise Saint-Servais à Maes- 
401. tricht, 336. 

Wolferts, Pierre, 396. Wouter de Mewen, 212. 

Wolff, Jean, 175; — Syb, 384. | Wouter t’Offenbeck, 387. 

Wolffs, Pierre, 387, 388. Wouter Papen, 155. 


Wolsleger, Nicolas, 218, 430. Wouter int Schyepe, 155. 


Wolter, 110. Wouter der Stroedecker, 126. 


Wolter de Pytersheym, 207. Wouters, 161. — 
Wolterus Tycwever (Tyecwe- | Wouters, Jean, 424. 


ver), 109. 
Wonck, 520. Y. voir I. 
Woufs, Léonard, 175, 216. 
Wouter in der Kuylen, 388. Z. voir S. 


PLANCHES. 





1. Cinq planches représentant différentes parties de la 
croix-reliquäire en or avec Christ en ivoire du trésor de 
l’église Saint-Servais à Maestricht. 


2. Ancienne église de Borgharen . . 
3. Intérieure de l’ancienne église de Borgharen . 
4. Arbre généalogique de la famille Isendorn. 


5. Pierre tombale de Philibert van Isendorn à Blois et 
d'Adelaïde van Agris, son épouse. 


6. Pierre tombale de Gérard van Bornem, alias van Merode 


7. Pierre sculptée trouvée dans les fondations de + égise 
de Borgharen . 


8. La rue de L'AbbE ( (Abtstraat) à Macstricht. en 1671 . 


9. La tour dite du Père Vinck avec la porte de l’Enfer 
(Helpoort) à Maestricht, en 1905 . 


10. La rue Bois-le-duc (Boschstraat) à | Maestricht en \ 1669 
11. Idem. id. id. en 1740 


. 17-18 


23 
23 
25 


26 
35 


36 
52 


65 
16 
11 


— 601 -- 


12. La rue du Haut-Pont CHoogebragstraaf) à Wyde 
Maestricht en 1669 . . . 

13. Vue sur la porte et le quai Notre-Dame, l'église 
Notre-Dame et l’église Saint-Nicolas à Maestricht, avant 1763 

14. La petite rue des Tanneurs (Keine Looirstraat) à 
Maestricht, avant 1897. . . . 

15. La grande rue des Tanneurs (Gran Lovierstraut) à 
Maestricht, avant 1897. 

16. La rue de Tongres Cringercharaan) à Maestricht, 
en 1671 

17. La Place d'Armes c Vrijthof) à Maestricht (côté Sud) 
avec la chapelle de Saint-Jacques, en 1670 

18. La Place d’Armes (Vrijthof) à Maestricht côté 
Sud), en 1670. 

19. Idem idem. (côté Nord), en | 167 1. 

20. Idem idem. (côté Est), en 1671. 

21. Le château Nieuwenbroeck à Beesel (près Venlo), 
d’après un dessin par Alexandre François d’Afferden en 
1798 . 

22. Le château Nieuwenbroeck à | Beesel (près Venlo), 
d’après une photographie de Novembre 1907 par Mons. Weers 
(firme Heyeman et Burgers) à Ruremonde . . . . . . 


185 
188 | 
238 
239 
301 
311 


320 
329 
334 


310 


311 


SUPPLEMENT, 


Het Cijnsboek van het adellijk huis Nieuwenbroeck, - 
Grafelijk-Bentheimsch leen onder Beesel (bij Venlo). 


Eenige aanteekeningen over de leenakten van 1325, 1404 en 1621 


door 


A. J. A. FLAMENT, 


Rijks- Archivaris in Limburg. 


De kundige schrijver van den „Manwel d'histoire, de Généalogie 
et de Chronologie”, A. M. H.J. Stokvis, door mij 5° bladz. van mijn 
inleiding aangehaald, en wien ik mijn uitgave van het Cijnsboek 
had toegezonden, had de vriendelijkheid mij het volgende mee te 
deelen, waarvoor ik hem hier mijn dank betuig. 

„Wat de drie in het Cijnsboek afgeschreven leenakten betreft, 
„kan men, dunkt mij, ten minste ten aanzien van de oudste twee, 
„gerust zeggen, dat het falsificatiën zijn en nog wel aartsdomme. 
„Hoe kan een Graaf van Bentheim zich in 1325 noemen Graaf of 
„Heer van (Hohen-) Limburg, Wevelinghoven, Alpen, Lennep, 
„etc, al welke heerlijkheden de Bentheim’s eerst veel later 
„erfden? De in de akte van 1325 genoemde Adolf, die zich het 
„genoegen kon gunnen al die titels te voeren, regeerde eerst van 
»1606—1625! Ook de akte van 1404 moet valsch zijn, want 
„Bernard I (1421) kon ze moeilijk uitvaardigen „off unseren schlos 
» Wevelinghoven”, aangezien Wevelinghoven eerst door Eberwin 
„IL (1466—1498) verkregen werd. Het schijnt dus dat niet de 





— 603 — 


„akten van 1404 en 1621 gevolgd zijn naar die van 1325, maar 
„dat die van 1325 en 1404 gefabriceerd zijn naar die van 1621. 
„Achter de namen van de in die paar stukken vermelde leenman- 
„nen van Nieuwenbroeck zal dus zeker wel een ? geplaatst kun- 
„nen worden.” 

Ik had al gezegd op de 9° bladz. van mijn inleiding: „Tegen de 


‘le akte heb ik zeker bedenking. Ik wist namelijk niet hoe ik het had 


met al die drie akten. Van den eenen kant weerhield mij dat 
„gecollationneert tegen den orginelen brieff in pergament geschreven 
en besegelt als boven, door den Greffier van sijne Conincklijke 
Maiesteit Raedt des Vorstendombs Gelre” N. Maen. De bezegeling 
nog wel aldus beschreven bij alle drie de akten: »ZEnde was onder 
uythangende eenen segel in groenen (de 3° roden) wasche aen eenen 
dobbelen pergamenten sterte.! 

En men lette wel deze collationneering is in origineel met zegel. 

Wat heeft die griffier dan gezien ? 

Ik had uit het werk van Stokvis al kunnen weten dat ook in 
den 2en leenbrief de titulatuur niet juist was, maar ik dacht aan 
vergissingen van den copiist, die bijv. den aanhef der laatste 
akte, die hij ’t best zou hebben kunnen lezen, zooal niet deze 
alleen, maar had afgeschreven en zich op enkele plaatsen vergist. 


„Greif niemals in ein Wespennest 


Doch wenn du greifst, so greife fest” 
meende tk. 


Niet echter in een wespennest maar eigenlijk in een bijenkorf 
moet men grijpen, want behalve uit de titulatuur, plaats van 
uitgifte, hierboven vermeld, ook uit inhoud en vorm, zooals ge- 
deeltelijk in de inleiding besproken is, en deels hierna zal volgen, 
(met mededeeling van een echte leenakte), zal die valschheid uit 
de bijenkorf in de drie leenakten reeds blijken. 

Ziehier namelijk het bewijs. 

Er komen in de drie akten de uitdrukkingen voor: schwerm, 
schwermsschwerm en engerlingh. Wat beteekent dat ? 

In verschillende Duitsche en oud -Nederlandsche woordenboeken 
in Kluge, Etymologisch Worterbuch der Deutschen Sprache zocht 
ik te vergeefs naar eene passende beteekenis, alleen vond ik 
„Kornmade.” In het Nederlandsch vond ik „larve van den 
meikever”. Alleen het plaatselijk spraakgebruik van Beesel en 


— 604 — 


omstreken (1) geeft daarop het antwoord. Deze uitdrukkingen 
bestaan nog te Beesel naar ik meen, bestonden zeker eenige 
jaren geleden, gelijk ik vernam van eene oude dienstbode op het 
kasteel Nieuwenbroeck, die nog onder Mevrouw van der Straeten 
daar had gediend, welke zich met bijenteelt bemoeide. Een 
„schwerm” is de eerste zwerm bijen, die met eene koningin 
aan het hoofd de hoofdkorf of kaar verlaat, de tweede zwerm 
en volgende uit den hoofdkorf zijn de „engerlingen” en de zwerm 
die zich uit de eerste zwerm die de korf verliet afzondert, ts de 
»Schwerms-schwerm.” Volgens Schuerman’s Vlaamsch idioticum 
is engerling (-=hangeling) de zwerm, die zonder „moeder” de 
korf verlaat en ergens Aangen blijft. 
Nu zijn de akten te Bentheim uitgegeven en dat men daar 
Beeselsch plat kende zou al heel verwonderlijk zijn; de rest van 
de drie akten is een geheel ander taaleigen, meer Hoogduitsch. 
Vervolgens ben ik in staat om een echte leenakte af te schrij- 
ven, die nl. alle kenteekenen van echtheid draagt en door mij 
op de 8° bladz. van mijn inleiding is vermeld, nl. 1660 Augustus 4. 
Wir Ernest Wilhelm Grave zu Bentheim Tecklenburg, Stein- 
forth unndt Limburg, Herr zu Reda, Wevelinghoven, Hoia, 
Alpenn unndt Hilffenstein, Erbvogt zu Côlnn, thun kundt unndt 
bekennenn hirmitt dasz wir dem WollEdelen unndt vesten unse- 
renn liebenn getrewen Gerhardten van Baxenn haben erlehnet 
undt erlehnen demselben krafft dieses brieffs in manstatt mit 
den adelichenn Hause unndt guth zu Newenbruch mitt dem hoff. 
Tgen Broick mitt dem alingen hoff zu Oyen unndt hoffenn Tgen 
Rade die zu dem hause gehoeren mitt allem dem guth zu Besell 
mit der Mühlen genandt Ronckenstein, fischereyenn unndt steill 
auff der Maasenn dem gerichte Lehenwahr, loetenbanck, jacht 
unndt zehendenn grob unndt schmall des dorffs zu Besell, item 
mitt dem alingen Kirchengifft, pastoreyenn, küstereyenn, der 
Kirchenn zu Besell sambt dreyen altaren in derselbenn kirchenn 
nemblich Sanctae Catharinae, Sti Nicolai, unndt Sti Anthoni, 
Item, denn bierraccis von jedem fas zwey maasz sambt allenn 
anderen obgemelter güter unndt hauses pertinentien, ap- unndt 
dependentien, recht und gerechtichkeit, allermaszen dieselbe 


(1) ’t Heele Noorden van Limburg? 








— 6056 — 


vor altersz hero von unnz unndt unserer Graffschafft Bentheim 
zu lehenn gehn undt getragenn werden, worauff ernänter von Baxenn 
unnsz negst endtrichtungh gebührenden hergewadts leiblich geschwo- 
ren unnsz undt ernänter unser Graffschafft getrew, holdt, gehorsamb 
unndt gewartig zu sein, unser bestes zu beforderen, unndt schaeden 
nach vermögen abkehrenn zu helffen obgemelte lehenstücken un- 
versplittert unnd oinbeschwert beieinander zu haltenn, nichts ohne 
unserenn ausztrücklichenn consens davon zu ersetzenn zuveralie- 
niren oder zu beschweren, sonder alles das jenige zu thun unndt 
zu laissenn wass ein getrewer lehenmann seinem lehenherrn zu er- 
zeigen schüldig ist, mitt denn bedingk auch dass der vasallus 
schüldig unndt gehaltenn sein solle das jenige so von offtgemel- 
ten lehenstücken unrechtmeszig endtaüszert oder sonstenn verset- 
zet sein mogen mitt obigen adelichenn sitz zu reunyrenn unndt 
zu dieser lehnenncammer wieder zu pringenn, vorbehältlich 
dannoch unnsz unndt einem jedenn seines daran habenden rech- 
tensz; unndt seindt hierüber unndt angewesenn alsz manne von 
lehenn der wolledeler unndt vester so dann ehrnvest unndt hoch- 
gelährter unser respective hoffmeister, landtschreiber, liebe ge- 
trewe Frenntz Wolff zu Füchtelen unndt Peter Recke der rech- 
tenn doctor; zu wahrheits uhrkundt habenn wir diesenn lehen- 
brieff eigenhändigh unterschrieben unndt mitt unserm anhangen- 
denn gräfflich insiegel bekrafftigenn lassen; Geschehenn auff unsern 
Schlosz Bentheim dem 4 Augusti Anno sechszehenhundert unndt 
sechszigh. 


(Handteekening zeer onduidelijk doorcengeslingerd en gekruld, 
zegel verloren). 


Dit is een brief zooals een leenkeer ze uitgeeft, de andere drie 
Zijn zooals een leenman ze samenflanst. In den echten worden de 
Plichten van den leenman naast zijn rechten vermeld, worden ook de 
vechten van den leenkeer omschreven. Van de bijenzwermerij is er 
geen spraak in den echten. Van Ket gerecht te Beesel is ook geen 
spraak in de echte akte, wel van de laatbank, tenzij met gerecht 
in de drie valsche, laatgerecht is bedoeld en in de 14° en 15e 
eeuw nog geen schepenbank te Beesel was. 


Of nu ook de namen der leenmannen in de drie akten niet 
juist zijn? 





— 606 — 


Die in de laatste laat zich ook elders nawijzen en die in de 
twee eerste zijn namen van edellieden uit de streek. 

Mijns inziens is de ##7#oud der akte, zoover de rechten van den 
leenman er in omschreven zijn, grootendeels met de waarheid 
overeenkomstig, de plaatselijke historie is misschien ook geen 
geweld aangedaan, bijv. de namen der leenmannen kunnen juist 
zijn, maar de vorm, dat is de akte zelf, is verdicht. Wanneer de 
stukken zijn opgemaakt en wat het doel was, is moeielijk met 
zekerheid te zeggen. Misschien was het bezwaar door de Staten 
van Gelder te Roermond gemaakt om den heer van Nieuwen- 
broeck wegens dit kasteel zitting te verleenen in de ridderschap, 
dus tegen de riddermatigheid daarvan, de aanleiding tot die ver- 
dichting. 

Maar wat ik van den griffier van Zijner Majesteits Raad in 
t Overkwartier van Gelder moet denken, die toch beweert de 
oorspronkelijke perkamenten met hun zegels in groene was aan 
dubbele perkamenten staarten zelf te hebben gezien, die ze met 
de afschriften collationeerde en deze toen voor eensluidend ver- 
klaarde, dat weet ik niet! Een paleograaf en diplomaticus was 
hij zeker niet. 


ERRATA. 


8° bladz. (1) aant. 4 staat volgende leenmannen, lees: volgenden 
leenman. 
15° „ 5e r. v.b. staat: moest, lees: mach. 
16° „ 13° r. v.o. lees: Koennen. 
19° „ Sr. vo. „ Beursken. 
23° „ 15° r. v.b. staat: gededigen, lees: genedigen. 
Onder de plaat leze men in plaats van Burgers : Bingen. 


(5) Wij geven de bladzijden van het artikel aan. 





IT. 


HI. 


IV. 


TABLE DES MATIÈRES. 


Eenige voorstellen gedaan voor het behoud der 


oude grafsteenen, par A. J. A. FLAMENT . 


Bijdrage tot de geschiedenis der schatkamer 
van St. Servaas te Maastricht, par Jhr Vicror 
DE STUERS - eee 

1. Het verkwanselen van vier reliquienhouders 

uit St. Servaaskerk te Maastricht in 1846. 

2. Het gouden Kruis met ivoren Christus 

3. De Pax . .. 

4. Triumfboog- balk. 


Notice sur des pierres tombales de Borgharen, 
par le Bon RAPHAËL DE SELYS-LONGCHAMPS . 


Eenige bijzonderheden omtrent straten, pleinen 

en bewoners van het oude Tricht, par Jurres 

SCHAEPKENS VAN RIEMPST . = 
Aanvullingen . 
Bronnen waarvan gebruik werd gemaakt 


Desiderata 
Naschrift. 


Het Cijnsboek van het huis Nieuwenbroeck, 
grafelijk Bentheimsch leen onder Beesel (bij 
Venlo), par A. J. A. FLAMENT 


16 
21 
21 


23 


39 
353 
356 
359 
368 


370 





— 608 — 


VI. Schepenbrieven van het Kapittel van St. Servaas 
te Maastricht. (Vervolg), par Dr. P. DorPPLeEr . 


VII. Een weinig bekend schilderij van de belegering 
van Maastricht door de Luikenaars in 1408, par 
H. DysERriNcK Lou ee . 
VIII. Le Siége de Maestricht en 1794, Par Jhr VicTror 
DE STUERS . ee 

XI. Table alphabétique. 
X. Supplément. Loue ee 0 0 
Het Cijnsboek van het adellijk huis Nieuwen- 
broeck, grafelijk Bentheimsch leen onder Beesel 
(bi Venlo). Eenige aanteekeningen over de 


leenakten van 1324, 1404 en 1621, par A.J. A. 
FLAMENT . eee 


ERRATA.- 





Pag. 15, ligne 3, au lieu de: Sottikof, lisez: Soltikof. 


„ 205, „ 13, au lieu de: cerenisiator, lisez: cerevisiator. 
„ 285, „ 20, au lieu de: Suckerorde, Zisez: Suckenorde. 


„ 352, „ 2, au lieu de: Kuckelantz, Zisez: Kuckelartz. 


416 


517 


. 523 


525 


603 


PUBLICATIONS 


DE LA SOCIÉTÉ - 


HISTORIQUE ET ARCHÉOLOGIQUE 
DANS LE LIMBOURG 


à MAESTRICHT. 





TOME XLIV. 





NOUVELLE SÉRIE, 
TOME XXIV. 








1908. 


IMP. LEITER-NYPELS, MAESTRICHT. 
1908. 








LISTE DES MEMBRES 


DE LA 


SOCIÉTÉ HISTORIQUE ET ARCHÉOLOGIQUE DANS 
LE LIMBOURG 


à MAESTRICHT. 





Comité. 
D: P. J. H. Cuypers, président. 
A. J. A. Flament, vice-président. 
Dr P. M. H. Doppler, secrétaire. 
M. Rutten, conservateur. 
S. H. J. Schaepkens van Riempst, trésorier. 


V. Schols, bibliothécaire. 
J. L. Meuleners. 

P. Albers S. J. 

W. Goossens. 


MEMBRES HONORAIRES. 


A. van den Peereboom, Ministre d'Etat, Ypres. 
Jhr. Mr V. E. L. de Stuers, membre de la Seconde Chambre 
des Etats-Généraux, La Haye. 


MEMBRES CORRESPONDANTS. 


J. Chansard, professeur à l’université, Nancy. 

J. H. Leliman, président de la société „Tot bevordering der 
bouwkunst”, Amsterdam. 

W. H. James Weale, antiquatre, Londres. 





—— IV — 


MEMBRES ORDINAIRES. 


Aken, Jos. van, vicaire, Maestricht. 

Albers S. J., P. professeur au scolasticat des Pères Jésuites, 
Maestricht. 

Ansembourg, comte A. d’, Amstenrade. 

Ansembourg, comte I. d’, Neubourg près Galoppe. 

Anrooy, D' J. F. F. van, professeur au Gymnase, Maestricht. 

Arnold, GC. M. A., notaire, Eysden. 

Arnoldts, M. J. H. J., curé, Wynandsrade. 

Arnoldts, M. J. O., curé, Buchten. 

Bartelink, F., directeur de l'enregistrement et des domaines, 
Maestricht. 

Bauduin, Dr G. A. H., professeur au grand-séminaire, Ruremonde. 

Bauduin, P. C. H., bourgmestre de Maestricht. 

Beesmans, K., antiquaire, Maestricht. 

Bemelmans, L. S., doyen-émérite, Heerlen. 

Beneden, Léop. van, rentier, Maestricht. 

Bergers, Mr Ch. M. A.J., président du tribunal, Maestricht. 

Bibliothèque du grand-séminaire, Ruremonde. 

Bibliothèque du petit-séminaire, Rolduc. 

Bibliothèque de l’université, Amsterdam. 

Bibliothèque de l’université, Liége. 

Bibliothèque de la ville, Hasselt. 

Bieberstein Rogalla Zawadsky, baron mr P., membre de la dépu- 
tation permanente du Limbourg, Ruremonde. 

Bloemen, A., vicaire, Maestricht. 

Bloemen, J., Venlo. 

Bolsius, Mr P. J., membre de la Seconde Chambre des Etats- 
Généraux, Ruremonde. 

Borman, chevalier C. de, membre de la députation permanente 
du Limbourg belge, Schalckhoven près Bilsen. 

Breuls, P., rentier, Henne-Cheénée. 

Charlier, E. A. J. C., receveur de l’enregistrement et des do: 
maines, Maestricht. 

Coenegracht, Th., aumônier, Reckheim. 

Corten, Dr R., directeur du petit-séminaire, Rolduc. 

Craandyck, Dr, pasteur érémite, Haarlem. 


Crassier, baron L. de, Liége. 

Crassier, baron W. de, Liége. 

Creutzer, A., libraire, Aix-la-Chapelle. 

Les Croisiers, Maeseyck. 

Cuypers, Dr P. J. H., architecte de l'Etat, Ruremonde. 

Delvigne, A., curé, Saint-Josse-ten-Noode. 

Deutz, J., doyen, Kerkrade. 

Dirix, Th., doyen, Meerssen. 

Dohmen, P. H., curé,Spaubeek. 

Doorninck, P. N. van, Haarlem. 

Doppler, D: P. M. H., commis-en-chef aux archives de l'Etat, 
Maestricht. 

Dorren, Th., membre du conseil communal, Fauquemont. 

Dumoulin, Mr E. T. L., juge, Maestricht. 

Dyserinck, H., capitaine d'infanterie, Maestricht. 

Endepols, Dr H. J. E., professeur à l’école bourgeoise supérieure, 
Maestricht 

Engels, J. S., curé, Maasbracht. 

Escaille, H. de |’, la Tourelle-Hougarde. 

Eversen, Jos. M. H., commis-adjoint aux archives de l'Etat, Saint- 
Pierre lez Maestricht. 

Everts, W. H., professeur au grand-sêminaire, Ruremonde. 

Eymael, Dr H. J., professeur à l’école de commerce, Amsterdam. 

Flament, A. J. A., archiviste de VEtat, Maestricht. 

Franssen, C., architecte, Ruremonde. 

Geelen, J., commis à la secrétairerie de la ville, Maestricht. 

Geloes, comte R. de, bourgmestre, Eysden. 

Geradts, J., bourgmestre, Posterholt. 

Gilissen-Lemaire, N., brasseur, Maestricht. 

Gils, Dr P. J. M. van, professeur au petit-séminaire, Rolduc. 

Goossens, W., professeur au petit-séminaire, Rolduc. 

Grinten, Th. van der, Venlo. 

Grossier, L., apothécaire, Maestricht. 

Haeff, H. E. H. van, curé, Blerick. 

Haffmans, O. M. F., notaire, Helden. 

Hanssen, H. M. J. E., recteur, Rimbourg. 

Heemstra, Mr baron A. J. A. A. van, officier du ministère public, 
Ruremonde. 


Hezenmans, J., membre du conseil communal, Bois-le-Duc. 

Hezenmans, L. C., architecte, Bois-le-Duc. 

Hoefer, F. A, archiviste communal, Hattem. 

Hoens, J. S., instituteur en chef, Oirsbeek. 

Holvoet, Jhr. Adr., Maestricht. 

Horsmans, Xav., abbé, Heerlen. 

Houben, H. F. J., directeur de l’école bourgeoise supérieure, 
Maestricht. 

Hustinx, Alph., banquier, Maestricht. 

Hustinx, Dr Ed., médecin-chirurgien, Maestricht. 

Hustinx, Ed. rentier, Maestricht. 

Hustinx, Eug., membre de la députation permanente, Maestricht. 

Hustinx, G., ancien professeur, Maestricht. 

Jacobs, P. J. H., curé de l’église Notre-Dame, Maestricht. 

Janssen, Alph., Rédemptoriste, Wittem. 

Janssen, M. J. J., curé, Meerloo (L.). 

Jaspar, W. A. M. curé, Odiliënberg. 

Jelinger, Ch., rentier, Maestricht. 

Les Jésuites, Maestricht. 

Les Jésuites (collège St. Pierre-Canis), Nimègue. 

Joosten, H. J. F, membre du conseil communal, Maestricht. 

Kayser, J., architecte, Maestricht. 

Kerbosch, H. S. M. G., doyen, Weert. 

Kerkhofs, J. H. M. curé, Jabeek. 

Keuller, J. M. L., professeur au grand-séminaire, Ruremonde. 

Keuller, L. B. J., ingénieur-professeur à l’école bourgeoise supé- 
ricure, Macstricht. 

Keyzer-André, J., marchand de charbon, Maestricht. 

Klincksiek, libraire, Paris. 

Knuttel, Dr D., directeur du ,Landbouwproefstation”, Maestricht. 

Kun, Mr J. E. J. M. van der, officier de justice, Maestricht. 

Lamberts-Cortenbach, baron R. de, Eygenbilsen. 

Lemmens, Mr G. R. A. juge, Ruremonde. 

Lemmens, H., architecte, Kerkrade. 

Lemmens, J., architecte, Beek. 

Loomans, Pierre, rentier, Maestricht. 

Loos, J. C. van der, vicaire, Ouwerkerk sur Amstel, près Am- 
sterdam. 





— VII — 


Lucas, H. J., doyen, Schinnen. 

Magnee, Osc., rentier, Ruremonde. 

Mannens, D: P., président du grand-séminaire, Ruremonde. 

Marckx, M. S. F. W., rentier, Maestricht. 

Marres, Cl., membre du conseil communal, Maestricht. 

Merckelbach, J. M. M. H., notaire, Maestricht. 

Meuleners, J. L., recteur des Dames Ursulines, Breust. 

Michiels van Kessenich, Jhr. A., membre de la Première Chambre 
des Etats-Généraux, Nuth. 

Mialaret, ancien professeur de l’école des beaux-arts, Maestricht. 

Naveau, L., rentier, Bommershoven. 

Neys, Chr., vicaire, Saint-Pierre lez Maestricht. 

Nicolas, C. A. M., membre du conseil communal, Ruremonde. 

Nyhoff, M, libraire, La Haye. 

Nypels, Ed., imprimeur, Maestricht. 

Nypels, J., imprimeur, Maestricht. 

Nyst, Edm., fabricant de cigares, Maestricht. 

Nyst, Dr J., médecin, Maestricht. 

Olterdissen, A., membre du conseil communal, Maestricht. 

Oppen, Ferd. van, échevin, Maestricht. | 

Oppen, M: Jos. van, secrétaire de la ville, Maestricht. 

Peters, G. J. H., bourgmestre, Bergen. 

Polis, L., rentier, Maestricht. 

Ramakers, J. N. C., vicaire, Maestricht. 

Raven, W. J., régent, Rolduc. 

Receveur, K., vicaire, Maestricht. 

Les Rédemptoristes, Ruremonde. 

Regout, Mr G. R. T., membre de la Seconde Chambre des Etats- 
Généraux, La Haye. 

Regout, G., rentier, Vaeshartelt. 

Regout, J., industriel, Maestricht. 

Regout, Mr L. W. H, membre de la Première Chambre des 
Etats-Généraux, Maestricht. 

Rendorp, Jhr. Mr C. L., juge de paix, Maestricht. 

Roebroeck, Dr M. H. H. médecin, Maestricht. 

Russel, Mr H., notaire, Geleen. 

Rutten, M., recteur de l’orphelinat catholique, Maestricht. 

Rutten, N., marchand de vin, Sittard. 





— VIII -— 


Ruijs de Beerenbrouck, Jhr. Mr G. L. M. H., Commissaire de 
Sa Majesté la Reine des Pays-Bas, Maestricht. 

Ruijs de Beerenbrouck, Jhr. Mr Ch. J. M., membre de la Seconde 
Chambre des Etats-Généraux, Maestricht. 

Sassen, A., ancien notaire, La Haye. 

Sassen, Armand, Amsterdam. 

Savelberg, Mr H. M. A. juge, Maestricht. 

Schaepkens van Riempst, S. H. J., échevin, Maestricht. 

Scheepers, W. H. J., proviseur, Rolduc. 

Schmeitz, P., curé, Venray. 

Schmitz, Fr., libraire, Maestricht. 

Schoenmaeckers, A., rentier, Reckheim. 

Schoenmaeckers, Dr A., médecin, Sittard. 

Schols, V., zincographe, Maestricht. 

Schoolmeesters, Mgr. E., vicaire-général de Mgr. P'Evêque, Liége. 

Schoth, J. C. H., ingénieur-directeur de la ville, Maestricht. 

Schram, D, professeur, Venlo. 

Schreinemacher, Dr Em., médecin, Maestricht. 

Schrynen, Dr J. C. F. H., professeur au collège épiscopal, Rure- 
monde. 

Selys-Lonchamp, baron R. de, Waremme. 

Sevriens, H. L. A., doyen de l’église Saint-Servais, Maestricht. 

Seydlitz, H., membre des Etats-Provinciaux, Maestricht. 

Simenon, G., professeur au grand-séminaire, Liége. 

Slechers, libraire, Paris. 

Sonsbeek, M: J. C. van, greffier à la cour de canton, Maestricht. 

Sprenger, W., architecte, Maestricht. 

Spronck, D. greffier des Etats-Provinciaux, Maestricht. 

Stevens, A., rentier, Meerssen. 

Stuers, chevalier Mr A. de, ambassadeur de Sa Majesté ia Reine 
des Pays-Bas, Paris. 

Speet, L. A. J. C., recteur, Heybloem. 

Systermans, M. W. H., professeur au petit-séminaire, Rolduc. 

Thiessen, J. C. M., membre du conseil communal, Maestricht. 

Timmers, Théoph. J. M. J., apothécaire, Sittard. 

Tripels, Mr G. A. avocat, Maestricht. 

Uyttenbroeck, H, libraire, Venlo. 

Veen, Dr J. S. van, commis aux archives de l'Etat, Arnhem. 








— IX — 


Vencken, C. J. H., bourgmestre, Obbicht-Papenhoven. 
Verheggen, P. Th., professeur au grand-séminaire, Ruremonde. 
Versmeeten, D' P., professeur au gynmase, Maestricht. 

Vreuls, C., rentier, Nieuwenhagen. 

Vorst, E. Th. van der, curé, Schin-sur-Geul. 

Wagemans, H. H. F, curé, Munstergeleen. 

Wessem, J. L. M. H. van, notaire, Sittard. 

Wintershoven, Edm. van, curé, Emael. 

Wit, Mr J. J. de, juge, Maestricht. 

Wouters, J. A. H., doyen, Gennep. 





SCHEPENBRIEVEN 


VAN HET 


Kapittel van St. Servaas 


TE 


MAASTRICHT. 





(VERVOLG EN SLOT). 


In het vorig deel dezer , Publications” hebben wij de uitgave 
van de hoogst belangrijke verzameling schepenbrieven van het 
voormalig vrije Rijkskapittel van St. Servaas voortgezet en gaven 
toen in het licht de beschrijving van 170 dier brieven loopende 
over de jaren 1470 tot 1508 Maart 17; enkelen gaven wij in 
extenso, de overigen in regestvorm 

Wij geven hier het laatste vervolg dier rijke verzameling, aan- 
vangende met eenen brief van 15 April 1508 en eindigende met 
een van 8 Januari 1686. Daarna volgen als supplement nog een 
dertigtal loopende over de jaren 1262 tot 1469, die wij in den 
loop dezer uitgave nog ontdekten en die niet meer op hunne 
plaats konden worden opgenomen. De wijze van uitgave blijft 





— 9 — 


dezelfde, de regestvorm, met aan den voet der bladzijde, voor 
zoover noodig, ophelderende nota’s en aanteekeningen. 

En hiermede zijn wij aan het einde van dezen langdurigen 
arbeid gekomen, in de overtuiging dat wij een alleszins nuttig 
en hoogst belangrijk werk hebben verricht. 


P. D. 





— 3 — 
N° 1698. 
1508 (April 15) vyffties dage in Aprill. 


Rentmeester en schepenen: van het hof van Lenculen en sche- 
penen van M. oorkonden, dat Arnolt CLUT, priester en kapellaan 
van St. Servaaskerk aldaar, aan de broederschap van kapellanen 
dier kerk overgedragen heeft: 1° eene jaarlijksche pacht uit den 
wijngaard (1) van Jan BAVIER, houdende drie morgen en gelegen 
indie perts kuyle naast dien van Claes VAN AUBELEN en aan den 
weg leidende naar Zonaken (Lanaken); 2° eenen cijns van 11 
schellingen ’sjaars uit het erf van Sammen opten viemerckt tus- 
schen de erven van Poes Pors en van Jan TiBus; 3° 10 schel- 
lingen jaarlijkschen cijns uit het huis van Lambrecht, boechimeeker, 
in de Raamstraat tusschen het huis van Wilhem VOETEN en dat 
van Jan VANDER NUWERSTAT; 4° zesdehalve mark uit een huis op 
de Holtmerkt (Houtmark) naast het huis geheeten CLAES COLYNS 
en dat van Joeris HOEPEN, lakenscheerder en van achteren palend 
aan den tuin van het klooster van den Maagdendries. 


Afschrift in: Megistrum litier. fratern. B fol. 120 v. — Schepenen: 
Johan VAN EYNATTEN rentmeester en schepen, Heynric VAN ANSTEN- 
ROF, Heynrick VAN GELLICK, Coenrardt IN DIE HAGE, Hellinck Haver, 
Geret PRENTEN en Goert VAN DER MEULEN. 


N° 1699. 
1509 (Augustus 5) des vyeffden dach Oestmaent. 


Meier en laten van het gezworen laathof der sengerien des 
gueden sint Servaes te Trycht oorkonden, dat Heynrick vaN Ass, 
gewantmeker en burger dier stad, verklaard heeft verschuldigd te 
zijn aan de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk eene 
jaarlijksche erfpacht van 5 vaten rogge uit een bunder akkerland 





() Uit de noot boven den brief blijkt, dat die wijngaard gelegen was buiten de 
Linderkruis poort, erfra fortam de lindercruys en dat hij naderhand kwam aan de 
erfgenamen van den eigenaar van het huis geheeten: in den yseren man, in viro 


ferreo. 
2 


— À — 


te Wyesit (Veldweselt), met twee zijden palende aan een bunder 
toebehoorende aan het klooster van Reckheim en met de derde 
zijde aan een perceel behoorende aan jonker van REDEKEM en 
Heynrick ZYBERTI, meester dier broederschap, daar tegenwoordig — 
zijnde, vroeg als sullick bekentenisse als Heynrich van Ass bekande 
ind te wyelle dat derselve Heynrick des mechtich was van ons 
meyer ind loetten alsoe ghetetkent te hebben ende ouch van ons 
meyer ind laeten daer van eynen bestegelde bryeff te hebben ome syn 
rechten nae ons hoeffs (1) rechten die hem geweissen wart, behou- 
dens ieders recht daarop. 


Orig. op perkament. — Laten: Johan VAN KAN meier en laat, Giess 
HANSSEMECKER, Johan VANDFRVOLMOELEN en Lambrecht VAN GHANGELT. 


N° 1700. 
1511 (Funi 12) opten twelfften dach dess maendis Funii. 


Stadhouder en leenmannen van Valkenburg oorkonden, dat 
Johan DOBBELSTEYN van Doynroide aan Andriess VANDEN BYESSEN, 
meester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, ten 
behoeve dezer verkocht en overgedragen heeft eene erfpacht van 
11}, mud rogge ’s jaars, te leveren te Maastricht of op eyne myle 
weechs derselver stat omghaens en tot onderpand gesteld heeft voor 
het mud rogge 3 bunders akkerland van Nalen vAN BYNGEN- 
ROIDE en een perceel tusschen Goesselerbroeck en de steenstraat 
naast land van Rut LENSSEN, beenhakker en naast land van Odilia 
KLUTS, en voor het 1/, mud ook 3 bunders bouwland van Laurens 
KARISS, beenhakker, palende aan land van Odilia voornoemd en 
aan land van Symon PITTEN van Wyck, onder voorwaarde dat 
zoo eenig jaar die pacht gedeeltelijk of in het geheel niet betaald 
wordt dat alsdan heer Andries of die door de broederschap ge- 
committeerd wordt Zerstont des anderen daichs nyest nae unser 
liever Vrouwen Lyechtdach off daernae so wanneer sy willen ind 
hon gelieven sall, honne hende ind vuele sullen moeghen slaen off 
doyn slaen aen dyese vorscreven erffunderpende ind leengueden 


(1) Zn curia cantoris sancti Servatri de quinque vasis siliginis... zooals in 
dorso vermeld staat. 





_ BB — 


gelyck honnen anderen properen erffe ind guede ind verfallen er ff- 
underpant nae des leenhoeffs recht en gewoenheyt sonder eynig wie- 
dersyn Fohan Dobbelstey:: vorscreven, synen erffven ind nakomelyngen 
oft yemant anders van synen offt honnent weghen, behoudens ieders 
recht en dat des erfleenheeren daarop. 

Orig. op perkament. — Leenmannen: Johan heer tot Pallant, boërch- 
greef en drosset der lande Lymborch, Valckenbdorch in Dalem stad- 
houder, Johan PENRE van Straebeeck en Wilhem LORSKE. — Zegels: ©. 
Een half naar rechts springend hert; omschrift: S. Jonars PERE va 
STRABECK ...; — 8. Een bakkersschotel waarop die koeken;... LLUM 
HEYRIC... KOECKS. 


N° 1701. 
1511 (Fuli 25) inder hotmoent op den vyfendetwyntichsten daich. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Lees 
BOLLEN van Vleytingen, hun medeschepen, aan Andries VANDEN 
BIESEN, gasthuismeester van St. Servaaskerk te Maastricht en 
meester der broederschap van kapellanen dier kerk, verkocht 
en overgedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 6 vaten 
rogge uit 17 groote roeden bouwland opt boeslant gelegen, palende 
aan land van voormelde broederschap en naar den kant van 
Heukelom aan land der erven van Lees BAUWENS, en verklaard 
dat behalve die pacht dat land slechts bezwaard is met den 
gebruikelijken landcijns, onder beding de gewone rechtsforma- 
liteiten te zullen nakomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Coenrart GRYN van Aldenhoven 
schout en schepen, Mathys JANS van Lauffelt, Loye VRYENTS van Heze, 
Jannes SCOBBEN van Heukelom, Lees BOLLEN van Vleytingen, Heynryck 
VAN PUTHEM van Mopertingen, en Jannes VANDER VOLMUELEN. — 
Zegels: 1. Drie waterbladeren; 2, 1; helmteeken: eene vlucht waartus- 
schen het blad van het schild, omschrift: S. CONRART VAN ALDEN- 
HOVEN; — 2. Een ankerkruis; omschrift: S’. MATHIS . JOHAN . MA ...; 
— 8. Drie rozen, 2.1.; omschrift: S. Lo.... VRIENTS; — 4. Eene s 
om een J gestrengeld; omschrift: S. * JOHIS. SCHOBBEN ; — 5. Een om- 
zoomd schild waarop eene dwarsstreep, daarboven twee, daaronder een 
hoetijzer; omschrift: S. LEES. BOLLEN. 


_ 6 — 
N° 1702. 


1519 (September 3) drye daege in Septembri. 


Rentmeester en schepenen van Lenculen en schepenen van M. 
oorkonden, dat Servaas VAES, als procureur en gevolmachtigde van 
Barbara GOETENS, priorin en van de andere religieuzen van het 
klooster St. Luciadal der orde van den H. Augustinus buiten de 
muren van St. Truyden onder de parochie van St. Jan, aan Jan 
VAN GREVENROEDE en zijne erven eene jaarlijksche rente van 3 
marken en 2 hennen, waarvan 1}, mark uit Sproncaguet (1) opte 
hoeffstat naast het huis dye wye en het huis der Reyger en 21/, mark 
uit het huis van Jan WYNTGENS opten mechdendryesch naast dat van 
Heynrick LOEKENS en dat van Heynryck WYNTGENS en de 2 
hennen ten laste van het altaar der H. Drie Koningen in St. Ser- 
vaaskerk in den omgang, overgedragen heeft, onder beding de ge- 
bruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en verklaard heeft 
dat ieder mark rente voornoemd verkregen is voor negen gulden 
current geld. 

Orig. op perkament. — Schepenen van Lenculen: Johan VAN EYNATEN 
rentmecster, Henryck VAN ANSTENRUEDE, Ccenrart INDYE HAEGE, Geret 
PRENTEN, Goert VANDER MOLEN, Claes VRIENTS en Claes DAEMS. — 


Schepenen van Maastricht: Goert VANDER MOLEN, Geret PRENTEN, 
Johan VAN EYNATTEN, Claes VRIENTS en Claes DAEMS. 


Ne 1703. 


1518 (Fanuart 10) inden Luemoent op den thienden daich. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Jan PAECK 
van St. Pieter, wonende te Maastricht nabij de Minderbroeders, 
aan Andries VANDEN BIESSEN, priester, gastmeister en meester der 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, ten behoeve 
dezer broederschap eene jaarlijksche pacht van 5 vaten rogge uit 
het huis met hofstede der erven van Ruth OYENBERCHZ te Vley- 
tingen in Ophem straet gelegen, palende aan de hofstede van 


(1) In dorso: tem bryef van Pan Wintens ende van 1lg merck op Sproyssgoet 
op die hafstat (Havenstraat) by die smeystrat (Smedenstraat). 


_ 7 — 


Vryend INDEN KERSBOUM, aan de Wouteringe stege en aan de 
hofstede van Dieryck KEMPENERS, overgedragen heeft en verklaard, 
dat op gemeld erf nog gevestigd zijn de volgende jaarlijksche 
renten: 5 vaten rogge ten behoeve van het St. Nicolaas altaar in 
de kerk van Vleytingen; 4 vaten rogge ten behoeve van den 
pastoor aldaar; 2'/, vaten ten behoeve van Jacob KoeEx; 21/, 
vaten ten behoeve van Jan VAN GREVENRAYE, zijnde deze alle 
grondcijnzen; 1 malder rogge ten behoeve van Peter TOUBENS 
en 3 vaten rogge aan Lambrecht WERTS, onder beding de ge- 
bruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en der broederschap 
het rustig bezit daarvan te zullen verzekeren. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Coenraert GRYN van Aldenhoven 
schout, Matthys JANS van Laeffelt, Loye VRYENTS van Hees, Jannes 
SCOBBEN van Heukelom, Lees BOLLEN van Vleytingen, Heynryck VAN 
PUTHEM van Mopertingen, Jannes VANDER VOLMUELEN en Leenaert 
LyYBRECHS van Vleytingen. 


Ne 1704. 
1514 (December 20) des twintichsten dachs Decembris. 


Schout en schepenen van M. oorkonden, dat Gort WAGGEN, 
als rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Ser- 
vaaskerk op Lenart INDYE WYNDROUWE, wegens het niet betalen 
van den verschuldigden cijns, een huis zn die Spilstraet gelegen 
tusschen dat van Andries DAEMEN en den geleymeker heeft doen 
uitwinnen en zij hem dat van een jaar en dag in eigendom 
hebben toegewezen, behoudens ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Dierick BROETZ schout, Laurens 


CLABERS, Johan VANDEN BLOCKERIEN, Laurens MEYS, Peter NOETSTOCK, 
Anthonys HUSTIJN, Johan VAN RYMPST en Goert BEIEN (?). 


N° 1705. 
1515 (Maare 30) des daertichsten dachs in den Merte. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Lysbeth, de weduwe van Heynrix 


— 8 — 


VAN CADIER voor haar jaargetijde (1) aan de broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk eene jaarlijksche erfrente van 1 
mark uit het huis van Jacob SLOETMEKERS opten veemerckt naast 
het huis van Jacop GROTEN en dat van Catryn GOESKENs heeft 
overgedragen. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Anthonis HUSTYN en Johan VAN 
RYMPST. — Zegels: 1°. gedeeld, rechts twee palen (?) het schildhoofd 
ledig; links, een klimmende leeuw ; omschrift: S. ANTHONIS . HUSTIN ; — 


2. Drie van uit den schildvoet opstijgende vlammen, het schild gehouden 
door een aanziende engel; omschrift: S. JOHAN VA RYMPST. 


N° 1706. 
1515 (November 9) noegen daege in Novembri. 


Schout en schepenen van M. oorkonden, dat Goert WAGGEN 
als rentmeester der kapellanen van St. Servaaskerk aldaar op 
Jeha VAN EYMOELE wegens achterstallige rente een huis in sént 
Aechtenstraet, naast het hospitaal der H. Agatha en het huis van 
Jeha VAN ROESMER heeft doen uitwinnen en zij hem dat voor 
een jaar en dag in eigendom hebben toegewezen, behoudens 
ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Gylys VAN REYMERSTOCK schout, 


Henrick VAN ANSTENRODE, Goert PRENTEN, Johan VAN EYNATTEN, 
Cloes VRIENTS, Cloes DAFMS, Mathys VAN HESE en Aert VAN BUNDE. 


Ne 1707. 
1515 (November 9) noegen dage in Novembri. 


Schout en schepenen v. M. oorkonden, dat Goert WAGGEN, als 
rentmeester der kapellanen van St. Servaaskerk aldaar op Hen. 
rick vAN WELLEN, wegens het niet betalen van den verschul- 
digden cijns een huis te Wyck naast dat van Loy VAN LANCK- 

(1) In het necrologium dier broederschap vinden wij op 6 Maart ingeboekt: Com- 
memoratio Elisabeth DE CADIER, 77/77 solidos. 


_ 9 — 


KCLAR en het huis den ackerman heeft doen uitwinnen en zij hem 

dit voor een jaar en dag in eigendom hebben toegewezen, met 
behoud van ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Gylis VAN REYMERSTOCK schout, 

Henryck VAN ANSTENRODE, Geeret PRENTEN, Johan VAN EYNATTEN, 

Claes VRIENTS, Claes DAEMS, Mathys van HESE en Aert VAN BUNDK. 





Ne 1708. 
1516 (November 18) den achtenden dach Novembris. 


Schout en schepenen van M. oorkonden, dat Goert WAGGEN, 
rentmeester der kapellanen van St. Servaas, op Lowyck VAN 
LANCLAER, wegens achterstallige renten, overmyts dry vertenachten 
als gewoenlick is een huis te Wyck naast dat van Henrick vAN 
WELTEN heeft doen uitwinnen en zij hem dat voor een jaar en 
dag in eigendom hebben toegewezen behoudens ieders recht 
daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Dyrick BRAETZ schout, Laurens 


CLABERS, Laurens MEYS, Peter NOETSTOCK, Jan VAN RIEMPST, Guert 
BEREN, Peter BRAETZ en Henrick DOLLAERT. 


Ne 1709. 
1517 (Maart 25) vyff ende twintich dage in Meert. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Goert 
WAGGEN, rentmeester der kapellanen van St. Servaas aldaar, op 
Aert THONIS, wegens het niet betalen van den verschuldigden 
cijns, een huis op de Jekerstraat heeft doen uitwinnen en zij hem 
dat huis voor een jaar en dag hebben toegewezen, behoudens 
ieders recht en aanspraak daarop en onder beding dat hij na dat 
jaar voor hun gerecht moet terugkeeren, ten einde te vernemen 
wat dat recht leeren ende cleeren sal. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Cloes DAEMS schout en schepen, 
Henrick VAN ANSTENROEDE, Johan VAN EYNAETEN, Claes VRIENTS, 


Aert VAN BUNDE, Herman VAN OVERBUNDE en Fryderyck VAN REY- 
MERSTOCK. 











— 10 — 
N° 1710. 
1517 (September 2) opten tweeden dach des moents Sepiembris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhem Dries als meester en 
Johan VAN KAN als rentmeester der armentafel van den 
H. Geest aldaar in tegenwoordigheid van jonker Johan VAN 
MULCKEN en Reyner VAN MEER, burgemeester, jonker Gerart VAN 
SCHALUYN en Willem SANDERS gezworenen en met inwilliging 
van den Raad dier stad, aan Arnolt CREUSEN, priester en kapel- 
laan van St. Servaas, zoon van Arnolt CREUSEN van Cadier, eene 
jaarlijksche rente van 4 Keurvorster goudguldens (U), waarvoor zij 
tachtig dier gulden hebben ontvangen, overgedragen hebben, onder 
beding die rente met gelijke hoofdsom te zullen kunnen aflossen 
als dat der vurscreven tacffelen gelegen sall syn ende proffyt mitten 
Penningen sullen weten te doen, dat men alsdan den possesseur der 
renten vurscreven sulcks eyn halff jaer te voeren kundigen sall ende 
alsdan mitter principaelen sommen ouch leggen die verloupen rente 
ende dan noch daer by die costen ende ongevallen rente nae belanck 
des tyts verschenen. 


Afschrift in: Æegrstrum difler. fraters. B fol. 114. — Schepenen: 
Laurens MEYS en Peter NOETSTOCK. 


Ne 1711. 
1520 (November 29) op sint Andries-avont. 


Schout en schepen van Lenculen oorkonden, dat Goert WAGGEN, 
rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, 
op Lysbet LEUTEN, wegens achterstallige rente, een huis te Len- 
culen tusschen dat van Wynen BAERTZ en het huis van Lene 
INDEN BERCH heeft doen uitwinnen en zij hem dat voor een jaar 


men 


(1) Uit de noot boven den brief blijkt, dat die rente naderhand aan de broeder- 
schap van kapellanen gelegateerd werd door haar lid Arnold CREUSEN senior. 
Deze werd tot lid dier Broederschap gekozen in 1508, overleed 24 Februari 1532 
en werd begraven in St. Servaaskerk in de Koningskapel. Zijn opvolger was 
Judocus VAN TONGEREN. 


— U — 


en dag in eigendom hebben toegewezen, behoudens ieders recht 
daarop. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Cloes DAFMs schout en schepen, 
Jan VAN EYNATTEN, Aert VAN BUNDE, Herman VAN OVERBUNDE; 
Frans SCHAFRS, Jan CLUT en Aert THEES. 


N° 1712. 
1521 (Fanuari 9) des negensten dach van Fanuario. 


Meier en schepen des gezworen laathofs van St. Servaaskapittel 
te Sichen oorkonden, dat Peter DANEN van Sussen aan Johannes 
VANDER VOLMOELE, poorter van Maastricht, verkocht en over- 
gedragen heeft eene jaarlijksche erfpacht van 4 vaten rogge uit 
de hofstede (1) door hem bewoond, gelegen aar den straatweg naar 
Maastricht en palende met twee zijden aan land van Jeha 
BRAECHMAN en zijn broeder Willem in dié overdracht heeft 
toegestemd. 


Afschrift in: Liber litller. bonorum ... panistarum... fol. 86.— Schepenen: 
Everardt GODDINS, onderste meyer, Jan VAN KAN, Jan LENAERTS, Franck 
PHRESIS, Heinrick ASINIRS alias ## die Croen en Jan MOELENER. 


N° 1713. 
1523 (Maart 11) des elffden daich der maent van Meert. 


Hartoge ende scepenen des Hartogs banck behoorende aan het 
kapittel van Munsterbilsen oorkonden, dat Willem BECKERS van 
Gellick, aan Johan VOLMOLEN, burger van Maastricht, derdehalf 
vat rogge erfelijke pacht uit het huis met hofstede (2), te Gellick 
aan die holterstraet en aan die gemeyn straet gelegen, heeft over- 
gedragen welke pacht eene deeling is van eene van 12 vaten, die 


(1) Uit de aanteekening boven den brief blijkt, dat die hofstede behoorde aan 
Pascasius DIENEN. 
(°) De hofstede behoorde aan Lambertus GHYsENs, aldus de noot boven den brief. 





Zijne ouders uit voornoemd huis en hofstede’ verkocht hadden 
aan zekeren Jan KESKENS en die hij na hun dood afgelost heeft. 


Afschrift in: Liber Litter. bonorum... Pantistarum… fol. 86 v.—Schepe- 
nen: Woulter BRONYNS hartoge en schepen, Leens VANDEN CRUYSS, 
Wilhem MOUWE, Johan BROENYNS, Goert RROENYNS, Kerst VANDER 
HERCKEN en Johan DEGENS de jonge. 


Ne 1714. 
1523 (November 4) opden vierden dach Novembrss. 


Meier en schepen van Sinte Petershoeve te Montenaken oorkon- 
den, dat heer Jan TRIBELS als rentmeester der broederschap van 
kapellanen der St Servaaskerk te Maastricht wegens achterstal- 
lige pacht op Kathryn NAELEN en Cloes haren zoon een winkoeff 
met zijne aanhoorigheden van ongeveer twee bunders te Sichen 
gelegen tusschen het erf van Cloes NAELEN fen walsschen linde 
wert, en dat der kapellanen van O. L. Vrouwekerk te Tongeren 
heeft doen uitwinnen en zij hem dien voor een jaar en dag in 
eigendom hebben toegewezen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Geret VAN MER meier, Giert 
NEVEN, Jan BEVERS, Syemon VANDEN DAELE, Anthonis ESTERNEL, 
Wilhem VAN BOELRE de jonge, Alexander SWAELEN en Frans DOELMAN. 


Ne 1715. 
Transfix. 1525 (Fanuari 18) den XVIII dach Januari. 


Meier en schepenen van het St. Peterhof te Montenaken getui- 
gen, dat zij heer Jan TRIBELS, rentmeester der kapellanen van 
St. Servaaskerk te Maastricht, die vernachte guede voer genoempt 
inden vernachtbreff daeraen desen tegenwordigen is getransfixert In 
vollen eigendom definitief hebben toegewezen, onder beding dat 
een wettig erfgenaam ze nog zal kunnen aflossen tot Maandag na 
Sint Mathysdag eerstkomende (27 Februari 1525). 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1714. 











— 13 — 
N° 1716. 


1524 (Funi 13) des XII daichs van Funto. 


Meier en laten des gezworen laathofs van O. L. Vrouw-kapit- 
tel van Maastricht te Heukelom gelegen, oorkonden, dat Huebe 
HuBRECHTS van Heukelom aan Peter SPREWARTS (1), kanonik van 
St. Servaaskerk te Maastricht, voor eene overeengekomen som 
gelds, die hem betaald is, verkocht en opgedragen heeft een 
perceel akkerland van ongeveer 8 roeden, inden morendael gelegen, 
palende naar den kant van Riempst aan land der erven Lambricht 
HUEBRECHTS en naar den kant van Maastricht aan land der erven 
Jacob PAssART en zij hem in het bezit daarvan gesteld hebben, 
met inachtneming der gebruikelijke formaliteiten. 

Ende want wyr meyer ende loeten vurscreven van alden hercomen 
gewoenlyck synt, soe wanneer enyghen partyen bryeven begeert te 
hebben dat wy die saecken dan geivoenlyck an scoltyt ind scepenen 
van Lynculen synt antebryngen, soe hebben wy dye saecken vurscreven 
gelyck voer onss geschyet is int jaer À VE vyerentwyntych opten se- 
ventheensdach van Sprockyel aen hoen als onss wetych hoeff anbracht 
hoen byddende dat sy hoen segellen voer onss an desen wyllen doen 
anhanghen, dat welken wy her Cloes DAEMEN scouteyt, Fan VAN 
EYNATTEN, Cloes DAEMS, Art VAN Boring, Herman VAN OVER- 
BUNDE, Art ende Thees CLUT ende Fransce SCARS nae anbrenge 
ende versueck meyer ende loeten des hoeff vurscreven gheern gedaen 
hebben als wy van aults gewoenlyck syn te doen. 


Orig. op perkament. — Laten: Anthonys ESTERNEIL meier en laat, 
Heyne REYNERS, Jan VAN KAN, Heynryck PALMARTS, Jacop HUIBRECHTS, 
Symon VANDEN DAEL en Reyner Heyne REYNER soen. 


(:) Petrus SPREWARTS verkreeg bij St. Servaaskapittel de prebende van Sixtus 
Scherfenecker. Hij stichtte in de St. Janskerk te Maastricht een altaar ter eere van 
den Zaligmaker, waarvan hij het jus pafronatus veserveerde aan Renerus SPREWARTS 
poorter van Maastricht en diens erfgenamen, maakte zijn testament 21 December 
1519 en overleed 14 Maart 1529. Zijn lichaam werd ter aarde besteld in voornoemde 
St. Janskerk. 





— 14 — 
Ne 1717. 
1525 (November 20) in Novembrs des twintichsten daichs. 


Meier en gezworen laten en kelderen des chynshoeffs van Stey- 
voert te Millen gelegen oorkonden, dat Ghysbrecht WIERIX van 
Millen en zijn broeder Wierick wonende te Meer aan Arnt 
CROESEN den jonge, meester der broederschap van kapellanen 
van St. Servaas te Maastricht, voor de som van 90 keurvorstelijke 
goudguldens verkocht hebben eene jaarlijksche pacht van 11/, mud 
rogge uit 3!/, bunders bouwland in dez gevilte van Millen in drie 
perceelen gelegen: 1°. 11, bunder achter den koef van Naemen, 
palende aan land van Servoes LIEVESOENS, aan land der kinderen 
van jonker Lambrecht VANDEN BOSSCHE en aan voornoemde 
Loeff; 2°. 11/y bunder aan den weg naar Luik naast land van 
kinderen van voornoemden jonker Lambrecht VANDEN BOSSCHE, 
naast land der erven Wilhem Sras en naast land der kanoniken 
van St. Pieter te Luik en 3e. 1}, bunder gelegen onder den wyn- 
gaert begrensd door land van Giela CALBO, land van Henrick 
Roers en land van Wilhem Cloes NAELEN van Fall en zij hem 
die pacht overgedragen hebben, met de verklaring dat voormeld _ 
land buitendien met niets anders belast is dan met den gebrui- 
kelijken landcijns. 


Orig. op perkament. -— Schepenen: Art SCOPS meier en laat, Wil- 
hem CHAERLIERS, Henrich PROEST, Joest VANDER HEYDEN, Ghysbrecht 
WIERICKS, Herman Cors(?) en Cloes CLOES. — Zegels: 1°. Eene ge- 
opende schaar, in den vorm van een St. Andrieskruis; omschrift: S. ART 
Scops; — 5". Een naar links klimmende bok; omschrift: S. GHYSBRECHT. … 


N° 1718. 


1525 (November 28) den achtentwintichsten dach van November. 


Schout en schepenen der vrijheid St. Pieter nabij Maastricht 
oorkonden, dat meester Wilhem VAN NURENBURCH aan Aert 
CRUESEN den jonge, als meester der broederschap van kapellanen 
der St. Servaaskerk in die stad, overgedragen heeft een losrente 





— 15 — 


van 12 goudguldens ?s jaars (1), waarvoor hij betaald heeft 240 
goudguldens, te beuren uit 81/3 bunders bouwland en zijne overige 
goederen te St. Pieter gelegen, onder beding dat bij aflossing dier 
som binnen het eerste jaar de volle rente bij de som moet betaald 
worden mitten godts penninck, gerichis coste, brief, siegel ende ge- 
woenlicken lycop en na dat jaar slechts de verloopen rente moet 
betaald worden, mits opkonding van een half jaar te voren. 
Afschrift in: Pegsstrum litler. fratern. B fol. 110 v. — Schepenen: 
Laurens MEyss schout en schepen, Andries VAN PALANT, Thonis ESTER- 


NEL, Peter VAN SPROELANT, Coenrardt VAN NURENBURCH, Peter VAN- 
DEN BIESSEN en Heinrick DOLLART. 


Ne 1719. 


1525 November 25. Willem van Nurenburg, poorter van Maas- 
bricht verkoopt aan de broederschap van kapellanen der 
St. Servaaskerk eene jaarlijksche rente van 12 goudguldens. 


Wyr Goeswyn PAssART, inder tyt als scholtet, Loy VRIENTS, 
Jan SCHOBBEN, Loess BOLLEN, Heinrick VAN PUTTEM, Jan VAN- 
DER VOLMUELEN, Lenart LIEBRECHTS ende Ffranck Parisis als 
scholtet ende scepenen der dengbank ende heerlicheit van Vlei- 
tingen, toebehorende onssen eerwerdigen heren Deecken ende Ca- 
pittel der collegiael kercken sint Servaes binnen der stadt Maes- 
tricht doen condt eynen iegelicken, tuygen ende gestaen mit desen 
onssen openen brieff, dat voer ons den gericht vurscreven comen 
ende lyfflich erschenen syn in hunnen properen persoen, eerbaer 
mannen mit namen heren her Johan Mossis, priester ende capel- 
laen der vurgenoempder kircken sint Servaes, ende inden name 
ende van wegen allen synen mitbroderen der capellanen ende 
broderschappen vurgenoempt partie op die eyn syde ende Wilhem 
VAN NURENBURCH, ingeseten burger der vurscreven statt als wet- 
tich man ende momber synre huysfrouwen, wettige dochter 
Jannis SCHAERS ende synre huysfrouwen Loelen BOLLEN op die 
ander syde, die vurgenoempte partien voer ons exponeerden, ende 


(1) Eene aanteekening meldt, dat in 1554 die rente werd teruggekocht door Re- 
nerus THOREELS wonende in het huis #n /4pardo. 





— 16 — 


sachten, dat die vurgescreven capellanen ende Wilhem vurge 
noempt, bij wailcomen ende proffyt van hun allen eyn seecker 
comenschap aengegaen ende gedaen hedden, te weten dat die 
vurgenoempde capellanen den vurgescreven Wilhem gegeven, gele- 
vert ende betaelt hedden twee hondert ende viertich goltgulden, 
goet van golde ende swaer van gewichte, munten der vier koer- 
vorsters, gelyck der vurgenoempde Wilhem des ouch alzo voer 
ons gestonde ontfangen te hebben, voer wellige penningen ende 
goltgulden vurgescreven, der vurgenoempde Wilhem den vur- 
screven heeren assignieren, overgichten, gueden ende bewysen 
solde op allen syne ende synre huysfrouwen erffgoet in naten 
ende in droegen gelegen onder vurgenoempte heerlicheit die noch 
ongedeilt liggen tusschen syn huysfrouwe ende haere medegelin- 
gen, twelff der vurgescreven goltgulden (1) off die rechte werde 
daer voer gelyck sulcke gelden sullen inden lande van Brabant 
off binnen der vurgenoempte statt Tricht, ende die in twee 
terminen, daer van der ierste termyn te weten sess goltgulden 
vallen sal op sint Johannes Baptisten dach anno vyfftienhondert 
ende sessentwintich ende der ander termyn te weten ouch 
sess goltgulden op Sint-Andries dach des heiligen Apostel neest 
daernae volgende ende alzo voert van jaer te jaer ten vurge- 
noempten dagen die voergescreven termyn vallende; item ouch 
ist voerwaerdt ende conditie, dat der vurgenoempte Wilhem dese 
vurgescreven goltgulden te synen believen affquyten ende loessen 
mach, behalven des dat hy den vurgenoempden heren schuldich 
ende gehalden sal syn te leveren ende te leggen twee hondert 
ende viertich der vurscreven goltgulden gelyck hy die van hun 
ontfangen heeft, goit van golde ende swaer van gewichte, off die 
rechte werde daer voer in goeden Brabantser munten ende daer 
by die gevallen rente ende sess goltgulden lycops gelts, gotz 
penninck, gichtgelt, brieffgelt ende allen alsulcke penningen als 
die vurgenoempte capellanen van rechts wegen hierom uutgegeven 
mogen hebben oene (2) ergelist; Item noch ist voerwaerdt wan- 
neer sulcke lossinge gebueren off geschieden sall, dat men dat 


(') Eene kantaanteekening meldt, dat die'rente in 1554 afgelost werd door Rene- 
rus THOREELS wonende te Maastricht in het huis Aef luipaard, in lupardo. | 


(°) zonder. 


— 1] — 


den vurscreven capellanen schuldich sal syn te kundigen ein halff 
jaer te voeren, voerden vurgenoempten loessdach; Ende om den 
vurgenoempten capellanen hiervan vol ende genoech te geschie- 
den nae inholt des vurscreven steit, so heeft der vurgenoempte 
Willem allen dese vurgenoempte erffguede tot eynen onderpande 
der vurgenoempte twelff goltgulden opgedragen in handen ons 
schouteten der hee hoeff ende heer hadde renuncierde daerop ende 
verteich gelyck sich dat gebuert nae onsser bancken recht tot 
orber ende in behoeff der vurgescreven capellanen ende hunnen 
naecomelingen, so dat onsse scholtet nae menisse syns vonnisse 
ende gevolgenisse onser der scepenen, die vurgenoempte onder- 
pande den vurgescreven heren Johan Mossis inden name als 
boven hantreickden ende verleenden die vurgenoempte twelff 
goltgulden daerop te hebben, te heysschen, te vervolgen off hun 
betalinge gebreeck, satten, gueden, erffdenten daer in als in hun 
proper erve ende goet, behalven ende uutgenomen die vurscreven 
loessinge, toegedaen ban ende vrede mit allen solempniteiten van 
rechten die daer toe schuldich ende behoerlick waeren te geschie- 
den nae recht ende gewoeten onsser bancken recht, beheltelick 
hierin den heer ende eynen iegelicken syns goets rechts, allen 
saecken ende punten gelyck die vurscreven staen beyde den 
vurgenoempte partien wail blieffden ende vanden vurscreven 
heren her Johan beorkonde brieff ende siegel daervan begerende, 
die wyr hoem inder vurgescreven capellanen name aldus verleent 
hebben Ende in orkonde der waerheit hebben wyr scholtet ende 
scepenen bovengoempt ellick onssen properen siegel aen desen 
brieff gehangen. Geschiet ende aldus gedaen int jaer ons Heren 
duysent vyffhondert ende vyffentwintich jaer opten achtentwin- 
tichsten dach Novembris. 


Afschrift in: Registrum filter. fratern. B fol. 111 v. 
Ne 1720. 
Transfix. 1525 (November 28) den achtentwintichsten dach Novembris. 


Schout en schepenen van de heerlijkheid Hees, bank van 
St. Servaaskapittel te Maastricht, oorkonden, dat Wilhem vAN 
NURENBURCH, burger dier stad, aan Wilhem Mossis, priester en 








— 18 — 


kapellaan van voormeld kapittel, als vertegenwoordiger der broe- 

derschap van kapellanen, voor de koopsom, waarvan melding is 

in den naastvoorgaanden brief, waardoor deze is getrokken, zijne 

erffguede gelegen onder de heerlijkheid Hees, tot onderpand heeft 
gesteld. 

Afschrift ibidem fol. 113. — Schepenen: Goswyn PASSART schout, 

Loy VRIENTS, Jan SCHOBBEN, Heinrick VAN PUTTEM, Ffranck Parists, 


Jan MOER van Lauffelt, Wilhem MEYERS van Veldweselt en Lambrecht 
HEINRICKS, van Kestelt. 


Ne 1721. 
1526 (Maart 3) in Martio des derden dachs. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid Meer en Bolre 
oorkonden, dat Gerit Box de jonge van Meer, aan heer Aert 
CRUESEN den jonge, kapellaan van St. Servaaskerk te Maastricht, 
in zijne hoedanigheid van meester der confraterniteyte ende bro- 
derschappen der gemeynre capellanen dier kerk, eene jaarlijksche 
pacht van een mud rogge(l) uit zijn woonhuis te Meer inden 
bodem met ongeveer 26 groote roeden tuinland naast het erf van 
Peter BOESEN naar den kant van Maastricht, aan de dorpstraat, 
naar den kant van Millen en der kerk en aan het erf van Reyner 
HECKELERS naar den kant van Herderen overgedragen heeft en 
daarop vaarwel gezegd met monde, hande, halme eweech werpende, 
met inachtneming van alle rechtsgebruiken en hij verklaard heeft 
dat voormeld huis buitendien met niets anders bezwaard is dan 
met den gewonen grondcijns. 

Afschrift in: Registrum dliller. fratern. B tol. 187 v. — Schepenen: 
Matthys VAN GUDEGOVEN, heer van Meer en Bolre, schout, Wilhem 


BOENARTS, Lenart MOERS, Baldewyns WERES, Ffloer POESMANS, Maes 
REYNERS, Claes VAN RIEMPST en Merten STAS. 


() Dit mud rogge jaarlijksche pacht werd aangekocht ten behoeve der H. Mis, 
elken Vrijdag te lezen door een lid der broederschap van kapellanen en gesticht in 
de Koningskapel van St. Servaaskerk door Michiel Mossis, kanonik en vice-deken 
dier kerk, bij acte van 6 Maart 1526. 


— 19 — 
N° 1722. 


1526 (Funi 13) den dertiensten dach der maent van Funio. 


Schout en schepenen van Sluysen, bank van St. Servaaskapittel 
te Maastricht, oorkonden, dat voor hunne schepenbank verschenen 
zijn heer Jan Mossis anders gezegd TRYBELS, rentmeester der 
kapellanen van voornoemd kapittel, en Gielis MIiCHIELS van 
Sluysen; dat eerstgenoemde, bijgestaan door zijnen momber ind 
voorspreeck Wilhem TYALYE,.zich beklaagd heeft over Gielis 
voornoemd om des wille dat he synen ploech gesteken hedde inder 
capellanen lant, wellige claecht in hoeden comen 1s, ind daerop ouch 
gevolcht mit recht ind kyff gehadt; her Fan sacht dat Gielis te 
vroech op is synen hunt in hon lant te steken sonder maniere van 
vecht versuekende restitutie honre possessien; daerop Gielis dede seg- 
gen, he en gestunde niet dat he tlant hielde dan mit manieren van 
recht, wellige claecht ouch affgeweesen ts, want her Fan der banck- 
recht niet gevolcht en heet ende ouch wederom aengesat heet, Ende 
Gielis protesteerde syn costen; dat zij nae voel hendels den 24 Juni 
1525 de zaak in handen gegeven hadden van vier scheidslieden 
met name, Gerart Hoecx, Wilhem VAN EELST, Frans VAN EL- 
DEREN en Pouwel HEUTS, de beide laatsten schepenen van Sluysen, 
om te beslichten hon partien van allen alsulcken stoet ind differen- 
tien als tusschen hun partien wesen mach, van achter tot voer ter 
saken van vierthien voeden lants ende dienaengaende, ende hebbe: 
beloeft tbescheyt oves hoert synde, ind die landen overgangen ind ge- 
meten synde, allens des te holden vast ind standich dat die minlicke 
mannen voir der uuispraeck ordinieren sullen ende hon wutspraeck 
te doen daernae binnen vyffthien dagen, ende off die drye mannen 
accorderen so en sall der vierde geyne macht hebben, welke scheids- 
rechterlijke uitspraak luidt, dat de broederschap van kapellanen 
voornoemd hebben en beuren zullen jaarlijks een mud spelt uit 
14 roeden bouwland off roet palende naar den kant van Sluysen 
en van Millen aan haar land, ten dierx berge wart aan land van 
den persoen (pastoor) van Mall en naar den kant van den weg 
naar Maastricht aan land van Jan Wyrrix van Sluysen; dat, die 
uitspraak door de beide partijen goedgekeurd zijnde, Gielis MICHIELS 


aan de broederschap voornoemd voor hunne schepenbank dat 
3 





— 90 — 


mud overgedragen heeft en zij die overdracht welke den 14° der 
maand September 1525 gedaan is, met de aanhechting hunner 
zegels bekrachtigen. . 

Orig. op perkament. — Schepenen: Johan KONEN schout, Coenrart KUE- 


NENS, Wilhem VAN EeLsr, Baldwyn WerYRST, Pouls Hurts, Lucas 
WYSHEUFFT, Symon Copis en Ffrans VAN ELDEREN. 


N° 1723. 
1527 (Mes 24) vyerentwyntich dage in den Mey. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Guert WAGGE, als rentmeester der 
kapellanen van St. Servaaskerk aldaar, wegens niet betaalde renten 
op Reynere BRUUNE (?) een huis met toebehooren opten veermerckt 
gelegen naast dat van Lennert VAN NEEL en naast dat van Coen 
VAN LANDEN heeft doen uitwinnen en zij hem dat voor een jaar 
en dag in eigendom hebben toegewezen, met behoud van ieders 
recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Counrairt VAN GAVERT, ridder 
heer lot Elsloe ende Dicpenbeeck, schout, Jan VAN EYNATEN, Claes 


DaEMs, Thys VAN HEZE, Aert VAN BUNDK, Servaes VANDER HEYDEN, 
Herman VAN OVERBUNDE en Peter VAN OIRSBEECK. 


Ne 1724, 
1527 (December 12) opte: twelfden dach der maent Decembris. 


Meier en laten der sengerien van St. Servaaskapittel te M., oor- 
konden, dat Johan TRIBELS, kapellaan van St. Servaaskerk, van 
wege de broederschap van kapellanen aan Claes ERNKENS, Elisa- 
beth zijne echtgenoote en hun beider erven, 15 groote roeden 
bouwland te Veldweselt, gelegen tusschen de beide straten voe- 
rende naar de kerk, in erfpacht heeft opgedragen voor een 
mud rogge te leveren met het feest van den H. Andreas, Apostel 
{80 Nov.) of uiterlijk met dat van O.L. Vrouw Lichtmis d. a. 
volgende (2 Febr), onder beding de gebruikelijke formaliteiten 
te zullen nakomen en met de verklaring dat op voormeld land 


— 91 — 
gevestigd is een pacht van 3 penningen ’s jaars, en Cloes ERN- 
KENS der broederschap tot een bijpand gesteld heeft vierdehalf 
groote roede gelegen onder Veldweselt op? Doutsberch putken 
tusschen land van Loy SAMMEN en land van den heer van 
Lurr (Leuth). 


Orig. op perkament. — Laten: Arnt VANDER LOCHT meier en laat, 
Winant Moers, Willem MEYERS, Symon VANDEN DAEL, Dionys VAN 
Wire, Claes WiNANTs en Dyonys INDEN DUERN. — Zegels: 6°. In het 
schild een schepenmerk; omschrift: SiGILLUM . CLOES . WYNANTS. 


Ne 1725. 
1528 (Augustus 23) des dryentwintichsten dachs Augusti. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Symon Nys, baeker te Tweeber- 
gen wonende, aan heer Aert,CRUESEN, als meester der broeder- 
schap van kapellanen der St. Servaaskerk, eene jaarlijksche rente 
van 100 marken uit zijne goederen bij de Tweebergerpoort aan 
beide zijden der straat gelegen, de eene tusschen de erven der 
stad en van Peter SMEETS en de andere tusschen de erven van 
Peter RAMEECKERS en van Peter SMEETS overgedragen heeft, 
onder beding dat hij die rente ten allen tijde, met opzeggen 
van een half jaar te voren, zal kunnen aflossen met tweehon- 
derd goudguldens in goud of de waarde daarvan in Brabantsche 
gangbare munt, welke som hij van voornoemde broederschap 
voor die rente ontvangen heeft, en hij die overdracht zal doen 
goedkeuren door zijne echtgenoote offs noet gebuerden, alles onder 
verband zijner goederen. 


Afschrift in: Mersstrum ditler. fratern. B fol. 116. — Schepenen: 
Peter BRAETS en Heinrick DOLLARTS. 


N° 1726. 
1528 (December 28) den achtentwintichsten dach Decembris. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid Sichen, behoo- 
rende aan St. Servaaskapittel te Maastricht, oorkonden dat hun 


— U — 


Orig. op perkament. - Schepenen: Gilis WITTEN onderschout en 
oudste schepen, Jan WERARTS, Jacob WERARTS, Lucas WiISHOFT, Gilis 
INT HERT, Frans VAN ELDEREN en meester Willem ZEBOUT. 


Ne 1730. 
1530 (Februari 21) den eyn ende fivintichsten dach van Februario. 


Schepenen van Itteren, land van Valkenburg, alsmede stadhou- 
der en laten des hoeffs van Wyrgret oorkonden, dat Herman KNOUEN, 
voorheen schout te Itteren, met toestemming zijner echtgenoote 
Lysbette aan Gerart HOEYGEMS, rector of kapellaan van het 
altaar ter eere van den Zaligmaker 5° fundatie in de Konings- 
kapel der St. Servaaskerk te Maastricht, en aan zijne opvolgers 
een mud rogge jaarlijksche erfpacht verkocht en overgedragen 
heeft en tot onderpand gesteld zijn huis met hofstede gelegen te 
Itteren, alsmede 8 groote roeden zijnde een Kempken int schaedts 
broeck naast het erf van Jutt KARBOUX en het voetpad gaande 
nae die byss, roerende in den Koef van Wyrgret en 5 morgen akker- 
land gelegen bij dat Aeilgen Muysken daer men nae Tricht geyt 
palende aan land van Peter WREEN, priester en kapellaan van 
St. Servaas en aan land van Jacop SWINGEL; dat deze 5 
morgen behooren aan Herman omtrent halff toe ende die darden 
halven morgen vurscreven hoft vur schepen vurscreven mer alle die 
vurscreven pende behoeren vur schepen van Yiter to recht; ende die 
onderpende heeft Herman vurscreven gesadt, oft sich bevonde dat 
Herman off syn erven eynychs jaers aen der betalinghe versuemelick 
bevonden wurden des mud rogge, het weer in cyn deille off in all, 
dar Got vur sy; dat als dan Gerart syn naekomelinge off helder 
dyss brieffs myt honnen willen mogen kommen des anderen daichs 
nae onsser liever vrouwen liecht dach off daernae alst hoen believen 
sael ende mogen die onderpende veruolgen nae der banck vecht 
van Viteren ende nae den veruolge daer myt doen ende laeten als 
myt honnen properen erff ende vervallen erff onderpende, beheltenisse 
den leenheer ende mallick syns goeden vechten. 

Orig. op perkament. — Schepenen van Itteren: Korst VAN GANGELT, 


Jaecop HERSWINGELL, Claes WENTTEN, Giel Dyrcks, Gerart HERSVINGEL, 
Jan LEERMANS, Peter Loers. — Laten van het [frgre/hof: Piter Loers 





— 9 — 


Jan LiRMANS, Claes WENTTEN, Gerart HERSVINGELL, Leen VEYNCKEN en 
Gelis PELLEN. 


Ne 1731. 
1530 (Maart 16) opten sesteynden dagh van Martio. 


Schout en schepen der bank en heerlijkheid Sichen alsmede 
meier en schepenen van het St. Servaaskapittel aldaar oorkonden, 
dat Reyner SPREWARTS en Lenart VAN MERSSEN gehuwd met Rey- 
ner’s zuster, Maria SPREWARTS, als uitvoerders des testaments van 
hunnen oom Peter SPREWARTS, in leven kanonik van St. Servaas- 
kapittel te Maastricht, aan dat kapittel, vertegenwoordigd door 
Symon STOUTEN kanonik en scholaster en Peter ZATZS ook ka- 
nonik, overgedragen hebben eene jaarlijksche pacht van 4 mudden 
rogge, waarvan drie tot stichting van 3 Missen wekelijks te lezen 
in eene der kapellen van St Janskerk, en het vierde mud ten 
behoeve der clochruederen van St. Servaaskerk, door Peter SPRE- 
WARTS voor die doeleinden gelegateerd, welke 4 mudden jaarlijks 
nae usancie und gewoonte der St. Servaaskerk te Maastricht moeten 
geleverd worden en gebeurd uit 9 bunders akkerland, waarvan 
1 ressorteeren onder der Kooger bancke van Sichen en gelegen 
zijn in twee perceelen, het eene van 3 roeden palende aan land 
der kapel van Sussen, het tweede van vier roeden op Roesberch 
tusschen land der heerlijkheid Sichen en van het kapittel van 
O. L. Vrouw te Maastricht en twee bunders onder voormeld 
St. Servaashof, in drie perceelen gelegen: het eene houdende 20 
groote roeden tusschen Sussen en Cautenberch naast land der 
erven Jan Powers en land van Reyner Moers; het tweede 
van 10 groote roeden zn? veltken van Heukelom aan land der 
heeren van de Balie Biessen en het derde zijnde 9 groote roeden 
bij Boelre boemken tusschen land van Geylis MEYERS en land van 
Jan LENARTS. 


Afschrift in: Liber litter. bonorum.. panistarum fol. 44 v. — Sche- 
penen van Sichen: Art VANDER LocHr, schout, Franck Parisis, Jan 
LENARTS, Jan VANDEN VOLMOELEN, Jan MOER, Jan PALMARTS, Henrick 
VAN PUTHEM en Gilis VAN BOELRE. — Laten van St. Servaashof: Jan 
VANDEN VOLMOELEN meier, Franck Parisis, Jan LENARTS, Henrich vAN 
PUTTHEM, Claes NAELEN, Everard GopDYNs en Gielis VAN BOELRE. 





_ 26 — 
Ne 1732. 
1530 (Augustus 31) ultima Augusti. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhem van KANNE, schoen- 
maker, aan heer Andries VANDEN BIESSEN (1), priester en meester 
van het gasthuis van St. Servaaskapittel aldaar, a/s eyu voorgenger 
ende beveel hebbende van etlicke goede persoenen die der voorscreven 
Heer Andries die pinninghen in synen handen gelacht hedden om 
jaerlixe vente daer met te gelden ende te eeren Godts bekeert te 
werden aen den dienst der Heylige Sacraments missen te doen des 
Donredaechs in sinte Servaeskercke voerscreven en ten behoeve dier 
Mis eene jaarlijksche lospacht van vier vaten min een kop uit 
den crousmoelen (1) buiten de Nieuwenhofspoort tusschen de erven 
van Dries en Paes VAN MALLE heeft overgedragen en beloofd 
de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen, waarvoor hij 
zijne goederen verbonden heeft. 


Afschrift ibidem fol. 87. — Schepenen: Peter BROETzZ en Dierick BROETz. 


N° 1733. 


1531 (Fanuari 14) des veerteynsten daechs Fanuarii. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Vaes VAN MOPERTINGEN, brouwer 
aan Peter VREEN eene jaarlijksche erfrente van 4 marken uit het 
huis den haegell te Tweebergen naast dat van Heynen VAN VALS 





(1) Andreas VAN DEN BIESSEN anders geheeten DE JUNCCIS, zoon van... en van 
Beatrix... Hij was lid der broederschap van kapellanen, beneficiant van het altaar 
ter eere van de H. Maria Magdalena in de kapel van het gasthuis van St. Nicolaas, aan 
den ingang der Kommelstraat gelegen, en meester van het gasthuis van St. Servaas- 
kapittel. In deze laatste hoedanigheid, in de Latijnsche acten Aospitwlariuns genoemd, 
komt hij voor reeds in 1498, terwijl wij hem in acten van 1504—1505 vermeld vin- 
den als rentmeester van het O. L. Vrouwe-lof in de St. Servaaskerk. Hij overleed 9 
Januari 1536 en werd als lid der vcormelde broederschap opgevolgd door Hubertus 
VAN GANGELT. Rij die broederschap stichtte hij een jaargetijde voor zich, zijnen 
broeder Libertus, zijne moeder en zijne vrienden, dat op 17 Januari in haar necro- 
logium aldus ingeboekt staat: Commemoratio seu anniversarium domini Andree 
de Byessen, hospitularii ac Liberti de Bressen frafris et Beatricis matris ac om- 
nium amicorum, {rta vasa siliginss. 


— 21 — 


en dat van Ghylis JARS overgedragen heeft, onder beding de ge- 
bruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en die overdracht te 
zullen doen bekrachtigen door zijne echtgenoote. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Henrich DornaRT en Henrick 
VAN SCULLENBERCH. 


Ne 1734. 
1531 (Mei 27) den seven ende tivyntichsten dach van Mey. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wynant Moers van Wilre (1) aan 
de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk overgedragen 
heeft eene jaarlijksche erfrente van 2 marken, welke Dierick VAN 
GELEN en zijne huisvrouw Barbe, bij testament, aan die broeder- : 
schap gelegateerd hadden, waarvan 1 mark uit het huis van Jan 
VAN KAUTENBERCH te Tweebergen naast dat van Symon NYsKENS 
van Susteren en de tweede uit het huis geheeten reupaerts goet in 
de Looierstraat naast dat van Heyn SyMoNs onder beding de 
gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en der broederschap 
het rustig bezit daarvan 1e zullen verzekeren, waarvoor hij al 
zijne goederen verbonden heeft. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van N° 1733. 


N° 1735. 
1533 (Punt 25) den vyfentwintichsten dachs Funii. 


Schout en schepenen des doerps ende herlicheit van Slousen 
(Sluysen), bank van St. Servaaskapittel te Maastricht, oorkonden, 
dat Jan WANGERTS van Maastricht aan de broederschap van ka- 
pellanen des voornoemden kapittels, vertegenwoordigd door Peter 
-DoEMs als seenboy (2) der toffelen dezer, voor de som van 60 
guldens doerby godspenninck samen coup ende lycoup noe den ghe- 


(1) Oud-Vroenhoven. 
(2) Seenboy, sendebode d. ì.: afgevaardigde, gevolmachtigde. 


meynen lantcoup verkocht en overgedragen heeft eene jaarlijksche 

erfpacht (1) van een mud spelt, maat en pacht van Tongeren, uit 

de hofstede der weduwe van Ghilis MicxiLs te Sluysen palende 

te Fecoren, te gelayen ende toe Millen wart aan den straatweg en 

naar den kant van Tongeren aan het erf van Lambrecht Mees, 

en beloofd heeft te zullen nakomen de gebruikelijke formaliteiten, 

vechten die daer tou schuldich waren te ghescieden gheyn pont van 

vecht doer in vergheten oft achter gelocten, behoudens evenwel 
ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Jan KOENEN schout en schepen, 

Baldewyn Weers, Pouwels Hurts, Lucas WYsHUEFT, Symon Coris, Ffrans 

VAN ELDEREN en Willem van ELST. -- Zegels: 6°. Vijf spitsruiten naast 

elkaar; hartschild, gegeerd van S stuk met een vrijkwartier; omschrift: 


S... VAN ELDEREN; — 7’. Een naar links gewende ploeg; in den lin- 
kerbovenhoek eene vijfbladige roos; omschrift: ScEL \VILLEM VAN EELST. 


Ne 1736. 


1534 (Fanuarti 13) in Fanuario des derthienden dach. 


Meter ende gesworen laeten ende helderen des ceynshoefs des gue- 
den sint Fohan binnen den dorpe van Valle (Fall) oorkonden, dat 
Jacob Roerts van Fall aan Mathys vAN WERT, duwonende porter 
ende burger van Maastricht, voor de som van 28 guldens gemeynre 
loupende peyen verkocht heeft eene jaarlijksche erflosrente van 4 
vaten rogge, maat en pacht van Maastricht, uit elf groote roeden 
akkerland often miere weech die van Mluysers hoefken nae Miere 
geyt gelegen, naar den kant van Elst en naar den kant van Her- 
deren naast land van de kerkfabriek van Fall en naar den kant 
van Fall naast land van O. L. Vrouwekerk te Tongeren en ze 
hem heeft overgedragen, onder voorwaarden dat ten allen tijde, 
vóór of na het feest van den H. Andreas, die pacht zal kunnen 
worden afgelost met de koopsom en dat, zoo die pacht met het 
feest van den H. Andreas of uiterlijk met groet vasavont (?) niet 


(1) De noot in dorso meldt, dat die pacht met het feest van den H. Andreas 
(30 Nov.) 1561 werd teruggekocht door Egidius Vos. 

©) groel vasavunt, gross fastabend, gross vasavena, grofe vastelavend -= vasten- 
avond, Maandag en Dinsdag na Zondag Esto mikt, zijnde den ven vóór Paschen. 


— 99 — 


voldaan is, telkens Jacob, in de plaats van vier, vijf mudden zal 
moeten betalen. 
Afschrift in: Pegfstrum ditter. fratern, B fol. 191. — Laten: Merten 


STAS meier en laat, Wilhem HARLIERS, Engel LANSMANS, Claes BOCKS, 
Claes VAN RIEMPST, Paulus PAULI en Wilhem Claes NAELEN. 


Ne 1737. 


Transfixen. 1543 (April 7) inden moent van den Aprill des seven- 
den dachs. 


Meier en laten van St.Janshof te Fall verklaren, dat Mathys 
VAN WERT, burger van Maastricht, aan heer Johan HOVELER, 
priester en kapellaan van St. Servaaskerk aldaar, ten behoeve 
zijner zuster Caterine HOEVELER, verkocht en overgedragen heeft 
de lospacht van 4 vaten rogge, vermeld in den hoofdbrief waar- 
door deze is gestoken. 

Afschrift ibidem fol. 192 v. — Laten: Jan VANDER HOEVEN, substi- 


tuut-meier en laat, Claes BoX, Engel CASTERMANS, Paulus PAUL, Gielis 
VAN BOELRE en Mathys VAN GUDEGOVEN, heer van Meer en Boire. 


Ne 1738. 
1544 (Augustus 30) inder maent Augusto des dertichsten dachs. 


Meier en laten van het St.Janshof te Fall getuigen, dat Ca- 
tryna HOEVELER van Maastricht, bijgestaan door haren broeder 
Johan HOEVELER haren mat vecht verleende momber, aan Michiel 
OPSTALL, meester ende gubernatoer der broederschap van kapel- 
lanen der St. Servaaskerk, ten behoeve dier broederschap de 4 
vaten rogge guytrenten offte luespacht, waarvan melding is in den 
hoofdbrief waardoor deze getrokken is heeft overgedragen, met 
in acht nemen der gebruikelijke formaliteiten en behoudens ieders 
recht daarop. 

Afschrift ibidem fol. 193 v. — Laten: Engel LANSMANs, substituut 


meier en laat, Claes BOCKS, Paulus PAULI, Gielis VAN BOELRE, Jonkheer 
Mathys VAN GUDEGOVEN, Willem Claes NAELEN. 





— 30 — 
N° 1739. 
1535 (October 15) inden inaent van Octobris des vyfftienden dachs. 


Schout en schepenen der schepenbank Meer en Bolre oorkon- 
den, dat Henrick PARTUYNS van Millen, zijne echtgenoote Jehenne 
alsmede haar zoon Willem uit haar eerste huwelijk met Ghys 
WERIX anders gezegd VAN HEX, eenerzijds en Bartholomeus VAN 
DONROEDE, priester, guberneere ofte meister, en Art CRUYSSEN en 
Ghilis RixKEN, leden der confraterniteyten ende bruederscappen der 
capellanen van St. Servaaskerk te Maastricht, anderzijds eene min- 
nelijke schikking hebben getroffen wegens eene erfrente, te beuren 
uit goederen te Millen gelegen, die Ghys vaN Hex voornoemd in 
zijn leven aan voormelde broederschap van kapellanen zou ver- 
kocht hebben met al de verloopen pacht, en diensvolgens eerst- 
genoemde partij der broederschap voormeld eene jaarlijksche 
quytrente offt lueschepecht van 1 mud rogge uit het huis, hofstede 
en gheseete daer wijlen Willem BOENAERTS vader van voornoemde 
Jehenne uutgestorven is te Meer gelegen aen Honb Ghilis Inde, 
naar den kant van Maastricht palende aan het erf van Rensoer 
ODESTAT, naar den kant van Tongeren aan dat van Stas VOSSKENS 
en naar den kant van Fall aan de dorpstraat, welk mud rogge 
Jehenne is aangevallen bij doode haars vaders, heeft toegewezen 
en overgedragen, op voorwaarde dat die pacht van 1 mud ten 
allen tijde kan worden afgelost met 300 guldens gangbare munt 
ende daerby alle gherichts costen aen ons uutghegeven met ouck eynen 
sekeren goetspenninck ende daerby allen restanten ende pechten die 
alsdan gevallen suelen sien ende niet voltaelt (1). 


eeen eren — 


(*) In dorso staan vermeld de volgende aanteekeningen betreffende de onkosten 
van het transport en het opstellen en maken van dezen brief: 

»Cosden den brieff te scrieven aenden clerck metten ziegelwas..... dertich stuver 
Ende voer elken ziegel tot noegen toe, elken siegel acht stuver. 

‚Summa totius summe ascendit ad quinque florenos cum duobus stuferis levibus. 


Item tertyt doen dese transportatie ghescieden, doen was her Bartholomeus aen 
des heren rechten dertien stuver Brabans. 

Item aen die orken .... XVII stuver levis. 

Item aen den clerck ter selver tyt pro vino suo .... VIII/» stuferos leves. 

Voer den goetspenninck 1 blaspenninck. 





— 31 — 


Orig. op perkament. — Schepenen: Ghilis VAN BOELRE schout en 
schepen, Ffloer POESMANS, Claes VAN RIMPST, Johan KARKEN, Paulus 
PAULI, Johan RAVEN en Johannes EMALIE. — Zegels: 1”. Eene egge, 
vergezeld in de beide bovenhoeken van een vierblad ; omschrift: S. Giuis. 
VAN . BOELRE; — 7°. Een naar links gewende raar. 





—— 


Ne 1740. 


1536 (Januari 29) inden Loemaent opden niegenende twintichsten 
daych. 


Schout en schepenen van Vleytingen oorkonden, dat Wilhem 
BORCHAERIS van Vleytingen aan Bertelmees VAN DOENRAEDE (1), 
meester der broederschap van kapellanen, ten behoeve dezer ver- 
kocht en overgedragen heeft eene jaarlijksche lospacht van ‘9 
vaten rogge uit: 1e. 9 groote roeden akkerland op den eZderberch 
naast land der erven Wolter POTHEMS en land van Merten van 
ELCHT; 2e. vierdehalf groote roede op die haluen waeter zouwe 
vuer Ophem naar den kant van Elderen naast land der erfgenamen 
van Loye BOLLEN en naast land der kanoniken van St. Servaas; 
3° derdehalf groote roede voor Ophem bij Coemans cruyss palende 
naar den kant van Vleytingen aan land der erfgenamen van Jan 
VAN JESSEREN en aan land van Lybrecht LEENAERTS, en verklaard 
heeft, dat op voormeld land niets anders gevestigd is dan de ge- 
wone landcijns, onder beding de gebruikelijke formaliteiten te 
zullen nakomen en zoo die pacht binnen het eerste jaar afgelost 
wordt der bescudder zal schuldich syn by dat huidt geldt te leggen 
eynen ganssen pacht en wanneer zulks na dat jaar geschiedt, den 
pacht te leggen nae quantiteyt des jaers (?). 





(1) Bartholomeus VAN DOFNRADE verkreeg 2 Maart 1520 het lidmaatschap der 
broederschap van kapellanen, opengevallen door den dood van Jan CRAEGS. In 1538 
werd hij gekozen tot evangeliarius der St. Servaaskerk ter vervanging van den be- 
kenden humanist en rector der scholen dier kerk, Matheus HERBEN, den 9 October 
te voren overleden. Hij was beneficiant van het altaar ter eere der Kruisverheffing 
en der H.H. Hermes, Genoveva en Elias en overleed 13 October 1540 na bij de 
broederschap te hebben gesticht zijn jaargetijde, dat op 8 October in haar necrologium 
staat ingeboekt. 

(2) In dorso: Jlem diessen bryeff heeft gecost te maeken en te siegelen ellef 
kannen wyns elke kan acht stuffers curent, maeckt te samen vier gulden acht 
sluver curent, 

Fan Scobben schepen 
en secretaris der banck vurscreven. 





— 32 — 


Orig. op perkament. — Schepenen: Lambrecht HEYNRYCKS schout en 
schepen, Loye VRYENTS, Jan SCOBBEN, Lees BOLLEN, Leenaert LYBRECHTS, 
Franck PARESYS en Heynryck VAN PUTHFM. — Zegels: 2’. Drie rozen, 
2 . 1 .; omschrift:... VRIENS; — 3°. Een I en S in elkander; om- 
schrift: S. ... SCHOBBEN; — 4°. Drie rozen; omschrift: S. LIES... VAN 
LiE...; — 6. Eene klok; omschrift: SIGILLUM VRANCK... — 41°. Ge- 
deeld, rechts: twee lelietakken over (?) elkaar in den vorm van een St. An- 
drieskruis, vergezeld van drie bloemen; links, een naar rechts klimmende 
leeuw; omschrift: S. HENRICK . VAN . PUTTUM. 


N° 1741. 


1537 (April 27) den seevenentwyntichsten dach der maent gheheyten 
April. 

Meier en laten van het laathof des gasthuis van St. Servaas te 
Maastricht, gelegen te Riempst, oorkonden, dat Enghel PAUWELS 
met toestemming zijner echtgenoote Katheryn dat lauderende, aan 
Jan WALPOET den oude en diens echtgenoote Heylewich voor de 
som van 75 Hornsche guldens, elke gulden berekend op 12 Bra- 
bantsche stuivers, verkocht en overgedragen heeft eene jaarlijksche 
lospacht van 3 malders rogge uit: 1°. zijn huis met hofstede te 
Riempst gelegen aan het erf van Huyb HENTENS’ erven naar den 
kant van Millen, naar den kant van Riempst en der kerk aan de 
oberichts oft enghels steghe en naar den kant van Spauwen aan de 
steeg voerende van Riempst naar Herderen; 2°. 5 roeden akker- 
land opden acker palende aan land van den heer der heerlijkheid 
en aan land van het adellijk vrouwenklooster van Sinnich en 3°. 
derdehalf roede gelegen in dze silveren (2) cuyl naast land van 
Nuel IN DEN SVAEN en land van Peter SCATS; dat daarbij be- 
paald is, dat Engel of zijne erven die drie malders zullen kunnen 
inlossen met 1 malder rogge te mael nae venant der sommen voor- 
screven ende althyt den pacht by dat ghelt en dat zoo die pacht na 
den dood van Engell of van zijne echtgenoote ingelost wordt de 
overlevende het geld wederom zal beleggen ten behoeve hun 


beider erven. 


Orig. op perkament. — Laten: Jan REYMERSTUCK meier en laat, Ffloer 
POESMANS, Wyrick LYVESOENS, Reyner REYNERS, Henrick PALMARTS, 
Peeter SCATS en Jan THOREELS. 


N° 1742. 
1538 (September 16) inden maent van Septembri des sesstiende dachs. 


Schout en schepenen van Meer en Bolre oorkonden, dat op den 
2 September te voren Goeswyn ENGELEN van Maastricht als 
momboor der broederschap der ghemeynre cappelloenen van St. Ser- 
vaaskerk aldaar van hen verzocht heeft certificatie, siegele ende 
brieve in behoerlycke forme bescreven van een ffynaele ende difhint- 
tyffve, ongeappelleerd vonnis op den 20 Mei door hen uitgesproken 
in een proces tusschen hem ter eenre en Pouwels COENEGRACHT 
en diens adkherent Gheret Box allegeres ter andere zijde, ter zake 
van dymineringhe (1) op des allegeres. panden wegens het niet be- 
talen eener jaarlijksche erfpacht van 1 mud rogge reeds sedert 
St. Andriesdag (30 November) 1536, weshalve zij certificeeren ende 
cleeren... overmits deesen dat gheene dat hier nae volget: Item opden 
twyntichsten dach van den maent Mey necstleden by ons vonnis ghe- 
maeckt ende oock uutgedraghen tusschen Goeswyn ENGELEN zn naen 
ende als mumber der cappellanen van sinte Servaes kercken van 
Triecht als aensetter ter eenre ende Pouwels COENEGRACHTS met hom 
Gheret Box synen adherent allegerers ter andere zyden, partyen ter 
saeken van eynen mudde roeghe Triechter moeten ghevallen Andree 
anno VC ende sessendertich by den selven cappellanen oft honnen 
mumber voerscreven in forme van nachtinge gheprocedeert ende ghe- 
heist op huys ende hoeff tot Meer gelegen als onderpant, nae luyt van 
ziegele ende brieve daervan siende, alsoe dat doer cracht vanden 
dymineringe ende nachtinge voerscreven, der mumber voerscreven 
waert by ontkennis van die allegeres voerscreven ter proeven ghe- 
weesen, alsoe nae conden, nae waerheit, nae vermeet(?) nae eynre 
allegatie (3) dy die allegeres te cleynen recht exibeert, ouck nae 
replyeck ende calengeringe inden selven replyck articuleert by den 
momber voerscreven. Op all wael ende rypelick beraeden ende oversien 
nae onsser bedsten verstande ende vermoeghen, so waert ten mantss 








(!) dymineringe, demineering == uitwinning, komt af van het werkwoord demi. 
neeren, dimineren. 

(2) vermeet (vermet) — gerechtelijk voorgeven. 

(3 alleratie van allegeeren (allegieren, allgeren,) het bijbrengen, aanvoeren van 
bewijzen, van redenen. 


— 34 — 


van onsser Scolhit uutgedragen, dat der mumber vurscreven wael ghe- 
fundeert weer ons betalinge te hebben vanden mudde rogghen voer- 
screven nae Luyt syns aensadts oft moeghen met synre dymineringe 
ende nachtinge voerscreven als recht te procederen om totten pande 
voerscreven ghezazeert te werden, haldende die allegatie by die alle- 
geres in allen costen, op correxie van onsen wettigen hueffde; Item 
daer nae opden deerden dach vanden maent Yunio anno etc. voer- 
screven, Goesswyn ENGELEN zn name ende als mumber voerscreven 
versocht voert recht achtervolgende onsser fynalen vonnis ongeappellert 
voerscreven daerop geweesen waert, want dan die allegeres voerscre- 
ven egheyn betalinge bewesen en hebben soe waert der mumber voer- 
screven in die voerscreven panden gesaseert nae onsser bancken recht 
om te comen tollen groeten gebodt, behalven die cleyn bevelen daerop 
teerst gedaen te werden nae forme van recht op correctie; dat zij 
hem diensvolgens siegele ende brieve verleend hebben. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Mathys VAN GUYGOLVEN heer van 
Meer en Bolre, namens den schout, Foer POESMANS, Claes VAN RIMPST, 
Ghilis VAN BOELRE, Johan KARKEN, Paulus PAULI, Johan RAVEN en 
Johan ToniIs. — Zegels: 2°. Een naar rechts springende bok ten halven 
lijve ...; — 8°. Een kruis; — 7°. Een man ten voeten uit en aanziende, 
houdende in de rechterhand uitgestrekt een visch{?}, in de linker een 
vogel; omschrift: S. JAN . THONIS. 


N° 1748. 
1589 (Met 30) inden maent Mey des dartichsten daichs. 


Schout en schepenen van Heer oorkonden, dat Peter Dou van 
Lymborch, gewantmeker, aan Henrick Noerstock, roededrager 
van O. L. Vrouwekapittel te Maastricht, verkocht en overge- 
dragen heeft eene jaarlijksche losrente van 5 bescheiden goud- 
guldens voor de som van 100 dier guldens, te beuren uit al zijne 
erfgoederen te Heer gelegen en hem aangekomen van zijne huis- 
vrouw, Jenne ARNDTZ dochter van Steyne, en te betalen met het 
hooge feest van Penxten (Pinksteren), op voorwaarden de gebrui- 
kelijke formaliteiten te zullen nakomen en Peter zoo hij die rente 
binnen het eerste jaar wil aflossen te zullen verplicht zijn de volle 
rente bij de hoofdsom te tellen, en na dat eerste jaar de rente 
bij de lossom. 





— 3 — 


Orig. op perkament. — Schepenen: Jeronimus MEYS schout en sche- 
pen, Thewus VAN HEEZE, Joest VAN SCHARNF, Johan VAN CANNE 
Peter BROETZ, Henrick DOLHART en Aerndt THEES. 


N° 1744. 


1539 (Funi 2) des tweeden daichs inden maent Funy geheyten Broc- 
moent. 


Stadhouder en leenmannen der salen vander proestyen ende des 
hogenproests van St. Servaaskerk te M. oorkonden, dat jonker 
Lambrecht VAN KESTELT, zoon van wijlen Johan VAN KESTELT 
aan Johan KEMPKENS, bakker en poorter van M., verkocht heeft 
zijne leengoederen te Mechellen (Mechelen aan de Maas) gelegen - 
en leenroerig van voormeld leenhof, uitgenomen den hem toebe- 
hoorenden bosch, welke leengoederen bestaan uit een huis met 
tuin, hoeve en ongeveer 71}; bunders bouwland, die elk ver- 
kocht zijn voor eenhonderd Philippus guldens, de gulden aan 
24 bescheiden Brabantsche stuivers berekend, van welk huis met 
tuin en hoeve eene groote roede in den verkoop niet mede gere- 
kend is als voer tgheenne tselve huyss ende hoeff jaerlix ende er fflic- 
ken vuytgeldt, en hij dienvolgens dat huis met tuin en bouwland 
aan Johan KEMPKENS, zijne echtgenoote en hun beider erven op- 
gedragen heeft, onder beding dat Johañ onmiddellijk zal betalen 
200 bescheiden Carolus-guldens, de gulden aan 21 stuivers be- 
rekend, en de resteerende som met het feest van den H. Remigius 
e.k. (1 October) of uiterlijk met het feest van den H. Andreas daar- 
aanvolgende en wel te Antwerpen; dat, bij gebrek van betaling 
of bij uitstel daarvan, sa/7 hoem syn koemen ende cederen oft vallen 
opt verluysz van diesen gichten ende oeverdrachten ende ouck opt 
verluyss der vurscreven tweehondert Carolus gulden by hoem voer 
der gichten gelyck vurscreven steyt gegeven ende betaelt. . . des en 
sall der wvercouper Lambrecht myt gheynre toustyngen te doen 
hebben, noch tsente Andriesmessen gheynen pacht van diesen vur- 
screven guederen ende landen bueren, mer sal sulcke toustynge op 
Johans des coupers last blyven staen ende sal ouch den pacht als 
Andree neestcomende vallen sal, daer voer ontfangen ende opbeuren 
nae inhalt hoens coups ende vurwarden cedelen voergenoempt; dat 

4 





— 36 — 


aangezien doer acffwesen Dierix Wammys ons stadthelders ende 
want Lambrecht. der vercouper haestich was van Tricht te vertrec- 
ken ende des Stadthelders bykocmpst nyet te verwachten, soe is ate- 
selve gichte ende overdracht myt den conditien ende vurwarden in des 
onderstadthelders vurscreven handen gebleeven aenstaen tot bykoempst 
des stadthelders Dierix Wammys, want der onderstadthelder sich des 
ende sunderlinghe des heren rechten nyet vorder en wolde onderwynden. … 


Orig. op perkament. — Leenmannen: Aerndt THEWUS én diesen als 
gedeputeert substituvt van Dierick W AMMYS stadhouder, Wilhem \WREEN, 
Johan VAN BERGHE, Aerndt THEWUS voornoemd en Jacob ZrPs. 


Ne 1745. 
1543 (Januari 2) in Fanuario geheyten Loemaent opten tweeden dach, 


Schout en schepenen van het gerecht en heerlijkheid Hees, 
bank van St. Servaaskapittel te Maastricht, oorkonden, dat voor 
hunne schepenbank verschenen zijn Aert VAN BUEL (1), priester 
en meester der broederschap van kapellanen van voormeld kapit- 
tel, namens die broederschap, ter eenre en Reyner SPREWARTS, 
poorter dier stad, ter andere zijde en by waelcomen ende proffyt van 
hun beyden eyn seker erfmangelinge puerlicken erve om erve geman- 
gelt hebben en dienvolgens Reyner aan de broederschap heeft 
toegewezen en overgedragen eene jaarlijksche erfpacht van 18 vaten 
rogge, maat van St. Pieter nabij Maastricht, uit een huis met hof- 
stede 22 raten in droegen gelegen te Hees in die winckel straet bij 
den winckel driesch, palende ter zijde des dorps aan het huis met 
hofstede van Willem LIEBRECHTS, naar de zijde van Kestelt aan 
de waterzoe komende van Vleytingen en aan de pachthoeve van 


() Arnold (Aart) vaN BueL was lid eener patricische familie der stad Maastricht, 
waarvan meerdere leden eene lange reeks van jaren deel hebben uitgemaakt der 
magistraat en hooge posten bekleed. Arnold, die den geestelijken stand omhelsd 
had, verkreeg bij St. Servaaskapittel het beneficie ter eere van den H. Livinus 
en werd in 1519 gekozen tot lid der broederschap van kapellanen, waarvan hij ook 
meester werd. Hij bereikte een hoogen ouderdom en overleed 12 April 1563. Een 
groot gedeelte van zijn fortuin gaf hij aan den arme en stichtte in de St. Servaaskerk 
drie Missen in de week met bedeeling van brood. 


— 37 — 


het schoutambt van Hees, en naar de zijde van Vleytingen aan voor- 

melde winkelstraet, onder beding te zullen in achtnemen Zan ende 

vrede mit allen anderen solempniteyten van rechten die daer toe 

schuldich en behoerlick waeren te geschieden nae costume ende ge- 
woenten onser banken recht. 

Afschrift in: Registrum Mittler. frateru. B fol. 150 v. — Schepenen: 

Lambrecht HEINRICKS schout en schepen, Jan SCHOBBEN, Heinrick vAN 


PUTTHEM, Ruth PARISIS, Loye VRIENTS, Liebrecht SAMMEN en Engel 
LENARTS van Kestelt. 


N° 1746. 
1544 (November 15) opden vyffthieden dach Novembri. 


Schout des proest ende proestyen inden haven ende denghbanck 
van Meerssen en schepenen dier bank oorkonden, dat Willem 
LENARTS (1) van Werde (Weert), zoon van Goessen Lenarts, met 
toestemming zijner echtgenoote Kathryne, aan Johan HOEKMAN, 
gasthuysmeyster van St. Servaaskerk te Maastricht, ten behoeve der 
H. Sacraments Mis in die kerk voor de som van 140 Carolus-gul- 
dens, ieder gulden ad 20 brabantsche stuivers gerekend, verkocht 
en overgedragen heeft eene jaarlijksche rente van 51/9 goud- 
guldens, ad 28 Brabantsche stuivers de goudgulden, en daarvoor 
tot onderpand heeft gesteld de volgende erven: een huis met 
tuin en verdere aanhoorigheden te Weert tegen die brugge die 
oever die Ghoel (Geul) geyt, palende naar den kant van Meerssen 
aan het erf van Gerart BAEDEN van Meerssen en aan den anderen 
kant aan de steeg leidende naar het Weerterbroek; 1/, bunder 
akkerland zn ’{ Rotyen naast land van Piet VRANCKEN en land 
der erven Johan Wouters, pachter der hofstede van wijlen OVER- 
BUND en !/, bunder ## ‘? Hartelre velt naast het erf VAN MUCKEN, 
onder beding dat bij gebrek ‘van betaling Johan of zijne opvolgers 
hunne kende ende vuten sullen moeghen slaen off doen slaen aan 
die gestelde onderpanden volgens rechtsgebruik der schepenbank 
en Cathryne of hare erven die rente ten allen tijde met de 
koopsom zullen kunnen aflossen mits opkondiging van een half 


(D In de aanteekening boven den brief Wilhelmus LEONARDI genoemd. 


— 38 — 


jaar te voren, bij gebreke waarvan een half jaar rente zal moeten 
betaald worden. 

Afschrift in: Liber litter. bonorum.. pantistarum … fol. 72 v. — Schepe- 

nen: Lenart HEPPEN schout, Huybrecht HEPPEN, Johan KOEX, Goessen 


LENARTS, Rykalt VAN GEMART, Arnt VAN DADENBORGH, Johan van OERS- 
BEECK en Jacob SCHUTS. 


Ne 1747. 
1544 | November 23) inden maendt Novembris des X XIII daechs. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Mechelen oorkonden, dat 
Lenart SMEETS en zijne zuster Mary van Mechelen aan Johan 
HoyckMaAN (1), priester en gasthuismees‘er van St. Servaaskerk te 
Maastricht, ten behoeve der H. Sacraments Mis alle Donderdagen 
in die kerk gezongen, voor de som van 80 goudguldens, verkocht 
en overgedragen hebben {l!, keurvorster goudguldens, ad 28 bra- 
bantsche stuivers elk, te betalen jaarlijks loes ende ledich, van allen 
aenspraeck schadt, dienst ende beede vry ende voert vry van allen 
lasten, hinderen ende schaeden, die syn, ende in eynigerhande manteren 
coemen mochten, en tot onderpand gesteld hebben: 1e. derdehalve 
morgen land op gheen Cromsteegh palende benoorden aan de kerk; 
2e. een morgen akkerland aen gheen vaerposten palende benoorden 
aan het erf der kinderen Dirick opden Weerdt en 3°. het huis met 
hoeve waarin zij wonen, palende benoorden aan de dorpstraat 
en bezuiden aan land van Catharyn SMEETS, en daarbij tot voor- 
waarde gesteld dat, bij niet-betaling of slechte betaling dier rente, 
Johan of zijne opvolgers volgens rechtsgebruik hunner schepen- 
bank de hand zal kunnen slaan aan de gestelde onderpanden, en 
dat de rente ten allen tijde zal kunnen worden ingelost mits op- 
kondiging van een half jaar te voren. 








(1) Johan HOYCKMAN, HUECMAN, was lid der broederschap van kapellanen; voor 
het eerst vinden wij hem als Awspitularins, meester van St. Servaas, gasthuis ver- 
meld in den voorgaanden schepenbrief van 15 Nov. 1544; hij overleed 25 Juni 1546; 
bij de broederschap der kapellanen stichtte hij zijn jaargetijde dat op 4 Maart volgen- 
derwijs in haar necrologium staat ingeboekt : 

Commemoratio domini Johannis Huecman. 





— ‘89 — 


Afschrift ibidem fol. 90. — Schepenen: Andries JENTIS schout en 
schepen, Jan KESKEN, Keerst HEYNEN, Rykalt VAN GEMART, Diricx 
WAMYS, Peter ZWENNEN en Jan REYNERS. 


N° 1748. 
1544 (November 24) des vier ende twintichsten daichs Novembris. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Mechelen oorkonden, dat 
Gertruyt, de weduwe van Dirck oP DEN WEERDT, ten behoeve 
harer kinderen Coen ExKEN, Dirick, Geurt, Wendele gehuwd 
met Thys GRUYSEN, Catharine gehuwd met Dirick VANDEN HOLT 
en Beatrix gehuwd met Peter HEUTGENS, afstand gedaan heeft 
van haren tocht op de volgende goederen: 9 groote roeden ak- 
kerland aan Schaedenhoeff palende benoorden aan land VAN DER 
BRUGGE; 1 morgen bouwland aan den steinacker naast land 
van Catharyn op die Steinhuys en 3 morgen land gelegen inden 
Bampt naast land van Jan GROETEN’s kinderen; dat daarna allen 
gezamenlijk aan Johan HOECKMANS, priester en gasthuismeester 
van St. Servaaskerk, ten behoeve der H. Sacraments Mis in die 
kerk, overgedragen hebben eene jaarlijksche losrente van 51! be- 
scheiden goudguldens, elke gulden ad 28 Brabantsche stuivers 
gerekend, die zij hem voor dat doel voor honderd dier guldens 
verkocht hebben en waarvoor zij voormelde landerijen tot onder- 
pand hebben gesteld, onder beding dat die rente ten allen tijde 
kan worden ingelost met de koopsom mits een half jaer te be- 
voeren te condighen den gasthuysmeester en dat deze of zijn op- 
volgers bij gebrek van betaling dier rente beslag zullen kunnen 
leggen op de voormelde onderpanden en zulks volgens rechtsge- 
bruik hunner schepenbank en trots ieders klachten daartegen. 


Afschrift ibidem fol. 89. — Schepenen als van n° 1747, 


Ne 1749. 
1545 (Mei 16) inden maent Mey opden sesteenden dach. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Vleytingen oorkonden, 


— 4) — 


dat Barbara, de weduwe van Peter VANDEN BIESSEN (1), ten be- 
hoeve van haren schoonzoon, Christiaan VAN ENATTEN, afstand 
gedaan heeft van de rechten, die zij heeft op eene jaarpacht van 
zevendehalf vat rogge en beide daarna voor de stichting van het 
jaargetijde van voornoemden Peter, te houden met het feest van 
O. L. Vrouwe Presentatie (November 21), aan de broederschap 
van kapellanen der St. Servaaskerk die pacht hebben overgedragen, 
welke gebeurd wordt uit een huis met hofstede te Zauffelt 
(Laaffelt) gelegen, palende aan de hofstede der erven Yde LOEwIx, 
naar den kant van Tongeren aan de hofstede der erfgenamen van 
Peter MEYERS en van diens echtgenoote Catelyne en off heut ter 
steynstraten wart aan de dorpstraat, onder beding dat bij niet- 
betaling dier pacht, de erfgenamen van Peter en Barbara den 
vurscreven erfrogge wederom, niet tegenstaende dieser gichten off bro- 
derscappen aen hon slaen en gebruycken als hun proper erve sonder 
eynige argelist off redenen ter contrarien. 
Afschrift in: Regsstrum litter. fratern. B fol. 147 v. — Schepenen: 
Lambrecht HEINRICKS van Kestelt schout en schepen, Jan SCHOBBEN, 


Heinrick VAN PUTTEM, Jan VAN REYMERSTOCK, Servaes MEVERS, Jan 
MOER en Geret SCHOBBEN. 


Ne 1750. 


1545 (October 8) den derden dach Octobris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Lambrecht VROUWESOEN ver- 
klaard heeft, dat hij uit handen van heer Michiel OPsTALL, als 
meester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, in 
bijzijn van Aert CREUSEN en Jannes PELLENS, rentmeesters dier 
broederschap, opgenomen heeft de som van 100 goudguldens voor 
6 dier guldens per jaar en daarvoor verbonden heeft zijn huis 
geheeten de ducaet en gelegen aan het Vrijthof, onder beding dat 
hij dat kapitaal ten allen tijden fot synen schoensten zal kunnen 


en en re 


(1) Hij was roededrager, virgifer, bustionarius, van St. Servaaskerk; in het necro- 
logium der broederschap staat zijn jaargetijde op 21 November als volgt ingeboekt: 
Petrus van den Biessen virgifer sanctt Servatii legavil in die Presentationis 
beate Marie Virginis pro suo anniversario duo vasa tritict et dantur eodem die cunet. 


— 41 — 


aflossen met bescheiden koervorster goliguldens of 29 brabantsche 
stuivers voor iederen gulden gerekend, mits opkondiging een half 


jaar te voren. 


Afschrift ibidem fol. 119 v. — Schepenen: Laurens MEYS en Goert 
SAMMEN. 


Ne 1751. 
Transfix. 1545 (October 3) den derden dach Octobris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Art VROUWESOEN, voor de hoofd- 
som en de jaarlijksche rente vermeld in den hoofdbrief waardoor 
deze is getrokken, al zijne goederen en erven tot onderpand heeft 
gesteld. 


Afschrift ibidem fol. 120 v. — Schepenen als van n° 1750. 


Ne 1752. 
1546 (Fuli 5) den vyffden dach Fulij. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Mechelen a,d Maas, be- 
hoorende aan den eerweerdiehen genadighen Heere heer Antonius 
graaf TOT SCHOUWENBERGH (1), hoogproost van St. Servaaskapittel 
te Maastricht, oorkonden, dat Dirick DASSEN met toestemming 
ziyner echtgenoote Anna, aan Reyner LENARTS als voorgenger van 


(1) Antonius graaf van Holstein, Schaumburg en Sternenberg, heer van Gemmen, 
was deken der collegiale kerk van den H. Gereon te Keulen en proost te Hildes- 
heim, toen hij bij open brief van 1 September door Keizer Karel V benoemd werd 
tot proost van St. Servaaskapittel te Maastricht; die brief was geteekend van uit het 
kamp vóór Venlo, welke stad Karel V toen belegerde. Wegens de pestziekte, die in 
voornoemd jaar te Maastricht woedde, had de joveuse entrée van den nieuw be- 
noemden proost niet plaats in die stad, maar te Luik in de collegiale kerk van 
St. Jan Evangelist, waar de meesten der kanoniken van St. Servaaskapittel een toe- 
vluchtsoord hadden gezocht. Bij het Kathedraal kapittel van St. Lambert verkreeg hij 
de prebende van Jan DE WEYDE en werd 20 Januari 1543 aangenomen tot adellijk 
kanonik. Den 1 September 1556 volgde hij zijn broeder Adolf op in de proostdij 
der kathedraal van St. Lambert, dien hij ook opvolgde op den aartsbisschoppelijken 
zetel van Keulen. Hij overleed op het kasteel Godesberg’bij Bonn den 18 Juni 1558 
en werd begraven in de cathedraal van Keulen naast zijnen brocder. 


— 42 — 


het gasthuis der St. Servaaskerk ten behocve daarvan eene jaar- 
lijksche rente van 24 guldens, Maastrichter cours, gekocht met 400 
guldens, heeft overgedragen en tot onderpand gesteld 12 Angelot- 
ten en 10 Joachimdaalders ’s jaars, welke Willem INDIE HAEGHE 
op Dirick’s erfgoederen tegen Huybrecht van MAESWYCK ver- 
worven had en Johan Douwe, die mede ter schepenbank was ver- 
schenen, zijne erfgoederen daarvoor verbonden heeft en Dirick 
dezen daarvoor schadeloos zal houden, onder beding dat die rente 
ten allen tijde kan worden ingelost met de hoofdsom en den ver- 
loopen interest. 


Afschrift in: Liber Jilter... bonorum..panistarum.. fol. 92 v. — Sche- 
penen: Andries JENTHIS schout en schepen, Johan KeESKENS, Kerst 
HEYNEN, Rycalt VAN GEMEERT, Dirick WaMis (1), Johan REYNERS en 
Huy brecht VAN VLEECK. 


Ne 1153. 


1546 (December 11) inden maent van Decembris des elfden dachs. 


Schout en schepenen van Millen oorkonden, dat Engel JOESTEN 
anders genaamd VANDER HEYDEN, in name en als momboor zijner 
echtgenoote Lysbeth, aan Michiel OprsrtaLL, priester en meester 
der confraterniteyten inde broderschappen der kapellanen van St. Ser- 
vaaskerk te Maastricht ten behoeve dier broederschap verkocht 
en overgedragen heeft eene jaarlijksche lospacht van 1 mud rogge 
te beuren uit 36 groote roeden akkerland, in vijf perceelen onder 
het gerecht van Millen gelegen te weten: 9 groote roeden aan 
Dyngen stege tusschen Meer en Millen palende naar den kant van 
Millen aan land van Wyrick LIEVESOENS, naar den kant van 
Maastricht aan land van Michiel STEGEN en Zen Driesch wart aan 
dat peetken gaende utter selver stegen naar Meer; 8 groote roeden 
niet ver van de voorgaande gelegen tusschen land der kapittel- 
heeren van den H. Paulus te Luik en opt heuft ter Mere stracten 
waert het land van Herman TEELS; 7 groote roeden bezuiden de 
hofstede van Namen naast land der erven Servaas LIEVESOENS 
naar den kant der Jeker, land van Johan EYCKEN naar den kant 
van Meer en naar den kant van Millen die wiederdeyplinge van 


(1) Wamys, Wammys. 


— 43 — 


deze 7 roeden; 6 groote roeden aan den straatweg naar Sluysen 
palende naar den kant van Tongeren aan land der erven VANDEN 
BoscH en off heut naar den kant van Millen aan het erf van 
Engel VRANCKEN en nog 6 groote roeden bouwland opten Hon- 
gersberch begrensd naar den kant van Millen door land van het 
St. Leonards altaar in St. Servaaskerk te Maastricht en naar den 
kant van Sluysen door land van Herman TEELS, met de ver- 
klaring dat die perceelen met niets anders belast zijn dan met 
den gebruikelijken grondcijns, in zooverre die daarvan betaald 
moet worden, waarvoor hij zijne overige goederen verbonden 
heeft en onder bepalingen dat die pacht zal kunnen afgelost 
worden met de koopsom van honderd Geldersche rijders of die 
waarde in andere gangbare munt, met bijbetaling van de ach- 
terstallige en loopende pacht en stegel en brieve gelt, dat bij in- 
lossing vóór het feest van den H. Andreas e.k. (30 November) 
de inlosser de volle pacht zal moeten betalen en dat elke inlos- 
sing drie maanden van te voren moet worden opgekondigd, alles 
met inachtneming der gebruikelijke formaliteiten hunner schepen- 
bank. 
Afschrift in: Aegistrum liller. frateru. B fol. 188 v. — Schepenen: 
Herman VANDEN BOSCH schout en schepen, Johan COENEN, Lambrecht: 
VANDEN BOSCH, Christiaen VANDER HEYDEN, Paulus PACLI en Johan 
VAN CAUWFBERCH. 


Ne 1754. 
1047 (September 19) den neegenthiensten daech Septembris. 


Schout en schepenen der bank van Mechelen oorkonden, dat 
Vreis GHYBELS aan Lenart KASEN (1), priester, kapellaan en gast- 





(1) Leonardus CASEN, geboren te Casen in de buurt van Valkenburg, was bij het 
kapittel van St. Servaas eerst Aypodtdasculues, werd vervolgens subcampanator en 
verkreeg in 1541 het lidmaatschap der broederschap van kapellanen na den dood 
van Tossanus VUCHT. Later werd hij benoemd tot meester van het hospitaal dier 
kerk, in welke hoedanigheid wij hem vermeld vinden in acten van 1547-1561; 
wegens zijn hoogen ouderdom werd hij in laatstgemeld jaar uit die betrekking ont- 
heven. De lijst der leden van voornoemde broederschap loopende over de jaren 


— 44 — 


huismeester van St. Servaaskerk, ten behoeve der H. Sacraments 
Mis, die elken Donderdag in die kerk gezongen wordt, eene los- 
rente van 16 gevalueerde Brabantsche stuivers uit een huis met 
hofstede, geheeten die loddercoel te Mechelen aan de dorpstraat 
gelegen, overgedragen heeft, op voorwaarden dat ten allen tijde 
die rente kan worden ingelost met 10 bescheiden Jochems daal- 
ders, en zoo die inlossing binnen het eerste jaar geschiedt met 
die som de onkosten en de renten van het geheele jaar, en 
anders de rente naar gelang van den verstreken tijd moet be- 
taald worden. 
Afschrift in: Liber litter. bonor.. panistarum.. fol. 91. — Schepe- 
nen: Andries JENTHIS schout en schepen, Johan KESKENS, Cristiaen 


HEYNEN, Johan REYNERS, Hubrecht VAN VLEECK, Rut GRUSEN en Johan 
WYERMANS. 


N° 1755. 
1547 (October 10) opten thienden dach van October. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid Mechelen oor- 
konden, dat Peter WYERMANS (1) ten behoeve van Dierck Nu- 
MEGENS en diens vrouw Maria, zijne dochter en van zijne andere 
kinderen, Gerardt en Jenneken, afstand gedaan heeft van zijn recht 
op een morgen bouwland opten berch gelegen naast het erf van 
Jan KESKENS, een morgen aldaar gelegen naast het land van 
Geerken DUVEN, een morgen gelegen aendie vauwer (?) posten 
naast land van Lenart SMEETS en 4 roeden tuinland tegenover het 
erf van Claes BRUYN; dat daarna voornoemde kinderen aan 
Michiel OPSTALL, meester der broederschap van kapellanen, ten 
behoeve dezer eene jaarlijksche rente van 6 Carolus-guldens, los- 
baar met honderd dier guldens, hebben overgedragen, onder 
beding dat bij slechte betaling dier rente de broederschap ten 


1500—1700 meldt dit met de volgende woorden: senex sensuum infos destitutus, 

el successil dominus Mickael Opstall. Hij stierf den <0 Februari 1566 en werd ter 

aarde besteld in voornoemde St. Servaaskerk in de Koningskapel. Hij was ook in het 

bezit van het beneficie ter eere van de H.H. Jacobus, Maria-Magdalena en Mathias. 
(D Deze woonde te Grimbv, aldus het opschrift van den briet. 





— 45 — 


allen tijde de hand zal kunnen slaan aan bovenvermelde perceelen 
land, die tot onderpand gesteld zijn. 

Afschrift in: Æegistrum litler. fratern. B fol. 194. v. — Schepenen: 

Andries JENTHIS schout en schepen, Christiaen HEYNEN, Johan KESKENS, 


Dierck WAMBIS, Johan REYNERS, Hubrecht VAN VLEECK en Johan 
WYERMANS. 


Ne 1756. 
1547 (November 23) des drieendetwintichste daechs Novembris. 


Schout en schepenen van Beru (Bernau), behoorende aan St. Ser- 
vaaskapittel te Maastricht, oorkonden, dat ten jare 1545 den 18 
November Gheret HUSTEYN aan Johan HOYCKMAN, meester van 
het gasthuis van voormeld kapittel, en deze aan dat gasthuis (1) 
eene jaarlijksche erfrente van 3 Carolus-guldens, altijd betaalbaar 
met het feest van den H. Andreas (30 November) of uiterlijk met 
O. L. Vrouwe Lichtmis (2 Februari), overgedragen heeft, op 
voorwaarden dat, zoo hij geen voldoende panden heeft liggen onder 
Bernau, Johan voornoemd zich zal kunnen verhalen op zijne goe- 
deren overal elders gelegen, en Gheret ten allen tijde die rente 
zal kunnen inlossen en wanneer Ay dese pinninghen weeder lecht, 
nae sint Andries mysse soe sall Gheret altyt nae advenant vanden 
tydt pacht by gelt leggen, 

Afschrift in: Legerboeck van alsullicke renten, censen ende landen van 
O. L. Vrouwelof fol. 70 v. — Schepenen: Jan SCHERNYEL schout en 


schepen, jonker Jan HAWEA, Jan VANDEN BANHOLT, Huber JANS, Peter 
VANDEN NOUFSKOURT, Thonys BOSERTS en Lynnert KOENEN, 


Ne 1757. 


1547 (November 23) des dryendetwyntichsten daechs Novembris. 


Schout en schepenen der bank en heerlijkheid Beern (Bernau), 
bank van het kapittel van St. Servaas te Maastricht, oorkonden, 


(1) De aanteekening boven den brief meldt, dat de drie Carolus-guldens bestemd 
waren pro daudibus (het O. L. Vrouwe lof) licel in literis pro hospitale habetur. 





— 46 — 


dat ten jare 1545 November 18 Gheyret HUSTEYN voor eene 
som van 100 Carolus-guldens aan Jan DOELMONS, Kuster des 
koyrs van St. Servaaskerk, ten behoeve der armen geheeten der 
bevert van voormelde kerk, eene jaarlijksche rente van 6 Carolus- 
guldens verkocht en overgedragen heeft en tot onderpand gesteld 
al zijne goederen in voormelde heerlijkheid gelegen, onder beding 
dat, zoo die goederen niet voldoende mochten wezen, Jan ten allen 
tijde de hand zal kunner slaan aan al zijne overige goederen waar 
ook gelegen, en de rente met de koopsom en den verloopen in- 
terest zal kunnen worden ingelost. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Jan SCHERNYEL schout en schepen, 
jonker Jan HAWEA, Jan VANDEN BANHOLT, Houbyer TANS, Peter VAN- 
DER NOUFKOURT, Thonys BosTERTS en Lynnert KONEN. — Zegels: 
1°. Een drieling dwarsbalk vergezeld van boven van cene liggende tau, 


van onderen van eene schelp, -- 2". Gevierendeeld: 1°. Een rechter 
schuinbalk waarop eene zespuntige ster; 2°. een klimmende leeuw... 


N° 1758. 
1548 (Maart 23) den drie endetwintichsten dach Meert. 


Schout en schepen der bank en heerlijkheid Quaet Mechelen (1) 
oorkonden, dat Meeus POETSARTS aan Lenart VAN CASEN, gast- 
hupsmeester van St. Servaaskerk te Maastricht, ten behoeve der 
H. Sacraments Mis overgedragen heeft eene jaarlijksche rente van 
28 Brabantsche stuivers uit een bunder akkerland opden Bergh 
palende aan het land van Heyn HERIS en aan dat van Johan 
KESKENS, onder beding dat die rente ten allen tijde zal kunnen 
worden ingelost met 24 Brabantsche guldens, het eerste jaar met 
de volle interest en anders naar advenant. 

Afschrift in: Liber litfer. bonorum.. panistarum.. fol. 92. — Schepenen: 
Andries JENTHIS schout en schepen, Johan KASTART, Christiaen HEYNEN, 


Johan REYNERS, Hubrecht VAN VLEECK, Rut GRUYSEN en Johan 
WYERMANS. 


(1) Mechelen a d Maas. 


— 41 — 
Ne 1759. 
1548 (October 23) den dryentwintichsten dach Cctobris. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Vleytingen oorkonden, 
dat Loy BOLLEN, aldaar wonende, aan Michiel VAN OPSTALL, 
priester en meester der broederschap van kapellanen der St. Ser- 
vaaskerk te Maastricht, verkocht en overgedragen heeft eene jaar- 
lijksche pacht van 20 vaten tarwe, losbaar met honderd Carolus- 
guldens, iedere gulden ad 20 Brabantsche stuivers gerekend, uit 
twee bunders bouwland in twee perceelen, waarvan het eene, 
groot 11}, bunder gelegen is onder aent inde vander Estelstracten 
aan de steenstraat en naast het erf van Ide DER KUELERSSE en 
het tweede perceel houdende 1/, bunder aan den weg van Vleytin- 
tingen naar Heukelom palende aan land van Ode vAN CORTEN- 
BACH en aan de tegenovergestelde zijde naast land van Lees VAN 
JESSEREN te Vleytingen. 

Afschrift in: Reetstrum Mitter, fratern. B fol. 149. — Schepenen: 
Lambrecht HEYNRICKS van Kestelt schout en schepen, Jan SCHOBBEN, 


Servaes MEYERS, Geret SCHOBBEN, Gysebrecht BOLLEN, Aert VAN GES- 
TINGEN en Claes VAN BRUYSTERBOSCH. 


Ne 1760. 
1548 (November 7) den sevensten dach Novembris. 


Schepenen van Güls bevestigen en legaliseeren de acte waarbij 
Laurens VANDER LAEMEN, kanonik en wpnproebst van deken en 
kapittel van St. Servaas, als hun gevolmachtigde, in pacht uitgaf 
derdehalve morgen wijngaard gelegen znden eckeren palende be- 
noorden aan den wijngaard der heeren van Mariastad, bezuiden 
aan dien der Augustijnen te Millen in Dael, waarvan een vierde 
aan Johan MULLER, een half vierde aan Jeurgye VAN WINNIN- 
GHEN, een half vierde aan Willem SMITs, een halven morgen aan 
Michael SMirs, een halven morgen aan Henrick GHYSEN, een 
halven morgen aan Thonis ENCKRICH, een vierde aan Kaspar 
LENSSEN en een vierde aan Juergie LENSSEN, zulks voor den tijd 
21 achtereenvolgende jaren en op de volgende voorwaarden, dat 


— 48 — 


zij die wijngaarden in goeden toestand moeten houden en volgens 
de eischen bebouwen en ze binnen de eerste vijf jaren al vol 
frensche stuck lyeveren oft machen besadt unde wael gebouwet unde 
alle andere stuck van huynts, climmerichs, ruessel, unde roede stuck 
binnen den vyf voerscreven jaeren ouys roiden unde indye selve plaetze 
goede frensche stuck setzen; item ten anderen sullen deese voerscreeven 
persoenen schuldich syn binnen diesen eyn unde tzwentsich jaeren alle 
deese wingarden tweemael wael te mesten ende als sy mesten sullen 
sy dat jaer gheyn dryte deyl gheeven, des moessen sy als sy mesten 
onsen scholtytsen in dye wingaerden leyden unde dan sal unse schol- 
tys dye mestinghe visileeren unde tzeychenen, soe vaere dye selve win- 
garden gemest syn ende soe vaer unde nyet vaerder sullen sy dat jaer 
heel voer hun selven leesen unde gheyn drytedeil gheeven; ende oft 
geviel dat sy dye wyngarden nyet wael unde loffelyck tweemael en 
mesden binnen deesen eyn unde tzwintzich jaeren, sal ons scholtys dve 
wingarden als verbuert nae sich slaen; item en sullen deese persoenen 
nyet moeghen leesen op verbuerte der wyngarden sy en hebben oerloff 
vanden heere unde wyenproebst des jaers, ende en sullen gheyns sins 
oerloff vraegen aen dye dyeners dan aenden heeren selleffs unde als- 
dan sal der heer hun eynen dyener gheeven der des drytendeils wach- 
ten sall opden selven dach den dyeselve heere hun aentzeychenen sal, 
vnde en sullen nyet moeghen leesen der dyener der hun dus aenghe- 
teeychnet is en sy present, unde sonder den en sullen sy nyet moeghen 
leesen; ende als derselve dan daer by in presentie ts sal men deilen 
unde drye leel maechen, unde vanden drye leelen sat ons dyener den 
kuer hebben, unde den leel ons dyener gekeurt heeft sullen deese voer- 
screven persoenen veder voer hem selven alsoe vuel syn wingart 
aengheyt schuldich syn in onssen hoff tzoe lpeveren; ilem en sullen 
deese voerscreven persoenen dat voerscreven goet unde wingarde nyet 
moegen verdeylen. splyten, ryten, vercouffen, vercouyden oder verselsen, 
des soe vaerre dese persoenen dese wingarden soe loffelyck maechen. 
besetten unde bouwen als voerscreven staet, als deeze jaertzaelinge ofte 
lermyn deeser eyn unde zwentzich jaeren ouys is soe vaere onse 
heeren dan dye wingarden nyet selleffs en halden mer wederom ouys 
leenen willen, sullen sy deesen persoenen ghunnen voer eynen vreem- 
den, mer offt onsen heeren gelyeft dye wingarden selver te halden 
soe sullen deese persoenen daermede gevreedicht syn unde guetelyck 
aff staen, ende sich der wingarden gaer nyet te onderwinden; item 


— 49 — 


off sy bevonden weeren in misbouwe, sullen dye sclve persoenen ver- 
loeren hebben schaer unde erff; item alle conditien sullen deesc per- 
socnen voerscreven schuldich syen alsoe te onderhalden op verbuerten 
des goets ende off deese persoenen in eyn offt meer stucken gebreec- 
kelyeck vonden woerden, sal alfzyt onse scholtys dye wingarden aen 
sich slaen unde selver leesen unde bouwen ter onsser kercken notz 
unde proffyt sonder wederseggen van yemants; ende oft geviel onse 
heeren deese wingarden vercouyffen, vercouyden, vermangelen offt zn 
erff gheeven wolden soe sall altzyt dese jaertzaelinghe ouys syn unde 
sullen onse Heeren moegen dan met den selven goeden hunnen wille 
doen gelyck offt deese leeninge nyet geschiet en weere des sullen onse 
heeren moegen dan met den selven goeden hunnen wille doen gelyck 
oft deese leeninge nyet geschiet en weere, des sullen onse heeren den 
dyl deeser leeningen deesen voerscreven persoenen schuldich syn te 


halden. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Johan KRIEGH Lentzon, CASPAR 
en Johan VON SYNTZICH. 


N° 1761. 
1548 (November 7) dem sevensten dach Novembris. 


Schepenen van Güls bevestigen en legaliseeren de acte, waarbij 
Laurens VANDER LAEMEN (1), kanonik en wyen proebst van St. Ser- 
vaaskapittel te Maastricht voor den tijd van 21 achtereenvolgende 
jaren te leen geeft 1° ten drytendeyl 2 morgen wijngaard inden 
birckeren te Güls, palende benoorden aan het erf van Johan 
VEDER en bezuiden aan den wijngaard der nonnen van Coblenz 
en dien van Servaes JEECKELS der vaecht, aan de volgende per- 
sonen: #som yersten Michael SMITS heeft inden voerscreven wingar- 
den drytehalff viertell, CRUEDERS erffen vyf pinten unde eyn vierdel 
van vyf pinten, Servaes JEECKEL der vaecht en Thonis BECKERS vyf 


(1) Laurens VANDER LAEMEN anders gezegd DE BLOCQUERIEN verkreeg in 1531 
eene prebende bij St. Servaaskapittel; in 1535 werd hij benoemd tot magister fabri- 
cae, in 1555 prepositus refectorie en in datzelfde jaar nog scholaster, in welke laatste 
hoedanigheid hij nog voorkomt in 1562. Hij overleed in 1575. Als turnarius gaf hij 
tijdens de vacatuur der proostdij een kanonikaat aan zijnen broeder Philippus. 


— 50 — 


Dinten unde eyn vierdel van vyf pinten, Jacob VAN WINNINGEN 
erffen vyf pinten und eyn vierdel van vyf pinten, Lens WEERNERS 
erffen vyf pinten unde eyn vierdel van vyf pinten, en nog 2° een 
morgen wijngaard gelegen inden voerheuyfderen ten noorden naast 
den wijngaard van Johan HORCHEMER en bezuiden naast dien 
van St. Servaaskapittel te Maastricht en zulks op dezelfde voor- 
waarden als die in de voorgaande acte vermeld. 
Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1:60. 





N° 1762. 
1548 (November 7) dem sevenden dach Norembris. 


Schepenen van Güls bevestigen en realisceren de acte, waarbij 
Laurens VANDER LAEMEN, kanonik van St. Servaaskapittel te Maas- 
tricht en zijn wijnproost te Güls, voor den tijd van 21 jaren ver- 
pacht heeft 1°. aan Meus BISHOLTEREN het derde deel van een en 
eenen halven morgen wijngaard in dye wolffcouple gelegen naast den 
wijngaard van Servaes JEECKELS der vaecht, naast dien van voor- 
noemd kapittel aan den zuidkant en 2°. aan Henrich MORBACH 
schout van voormeld kapittel te Güls eenen halven morgen pa- 
lende benoorden aan den wijngaard der kanoniken van St. Floryn 
te Coblenz en bezuiden aan den gemeynen weech over dorp, op 
dezelfde voorwaarden als vermeld in de acte n° 1760 hiervoor. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n° 1760. 


me ee — 


N° 1763. 


1549 (Augustus 4) den vierden dach Augusti. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhem VREEN, Zester (1) van 
St. Servaaskapittel, hem ende syn guederen in diessen ten werent- 


(1) Pester is eigenlijk het verdietsch latijnsche woord Histor, bakker, in voormeld 
jaar tot aan de suppressie van het kapittel in 1797 nog slechts de titel van eene 
waardigheid en bediening die in de vroege middeleeuwen bij het kapittel bestaan 
heeft en die vervallen is toen het gemeenschappelijk leven + 1232 opgehouden heeft 
te bestaan. Pester, Pistor was van dat jaar niets meer dan de benaming van een der negen 
roededragers van het kapittel en eene herinnering aan de vroegere waardigheid. 


- Bl — 


licken vecht ergevende aan voornoemd kapittel eene jaarlijksche 
erfrente van eene mark uit het huis van wijlen Jacob van Sittart 
thans behoorende aan de erven van wijlen Wolter COENEN, in de 
breystraet (Breedestraat) naast het huis der echtgenoote Jan LucH- 
TEMEKER en naast dat der vrouw zn? steynenhuys tot Ludick over- 
gedragen heeft, onder beding dat die rente ten allen tijde zal 
kunnen worden ingelost met tien guldens current en de gebruike- 
lijke formaliteiten zullen worden nagekomen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Ryckalt VAN GEMAERT en Hen- 
rick VAN ASSCHE. 


N° 1764. 
1549 (Augustus 5) den vyffden dach Augusti. 


Schep. v. M. oorkonden, dat THoMAS NAEGELS aan deken en 
kapittel van St. Servaaskerk eene jaarlijksche losrente van 1 mark 
uit zijn huis op de Moltmerckt (Markt) gelegen tusschen dat van 
Dirick QUARTTEN en dat van Goert JANISSEN gezegd RAMEKER 
overgedragen heeft, onder beding dat die rente kan ingelost worden 
met 10 guldens behoudelick den indulten der Keyserlycke Mayesteyt 
nyt aeffgenomen ende sonder prejuditie van den selven, en dat de 
gebruikelijke formaliteiten zullen worden nagekomen, alles onder 
hypotheekstelling zijner goederen. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1763. 


Ne 1765. 
1551 (Sanuart 9) inden maent van Fanuari des noegenden daichs 


Schout en schepenen der bancken, heerlicheiden ende gericht van 
Pietershem oorkonden, dat Henrick vAN MERODE, vrijheer te 
Pietershem eenerzijds, en Aert VAN BUEL, meester, alsmede Thil- 
man VAN TONGERLOE en Gerart HAIX als gevolmachtigden der 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht 
anderzijds eene ruiling hebben aangegaan van bouwland en dien- 


u 


— D2 — 


volgens de laatstgenoemden aan eerstgenoemde gegeven en overge- 
dragen hebben 23 groote en 8 kleine roeden, mer is vander Maesen 
affgeloupen alsoe dat nu niet mere inder maten en hylt dan vyf- 
theen groit ende elff cleyn roden gelegen aent gericht van Pieters- 
hem, palende met eene zijde aan land der beide kapittels van 
St. Servaas en van O. L. Vrouw te Maastricht en met de derde 
zijde aan de Maas, en de heer van Pietershem aan de broeder- 
schap van kapellanen voornoemd daartegen gegeven en overge- 
dragen heeft 1°. 15 groote roeden gelegen tusschen sinte Anthonis 
Zoe vuytcomende op die Cleyn Zoe aan twee zijden palende aan land 
der abdij van Hocht en 2°. een halve groote roede achter Pie- 
tersheim naast land der kapittelheeren van St. Servaaskerk ofte 
dat consort derselver kircken en naast land van Derick DEVENS 
van Pietershem en beide partijen verklaard hebben, dat voormelde 
landerijen met niets bezwaard zijn dan met konnen simpelen des 
heren lantcheens en beloofd wederkeerig het rustig bezit daarvan 
zich te zullen verzekeren. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Augustyn VAN GHOIR schout en 
schepen, Ricalt VAN GHEMART, Christiaen VAN EELEN, Henrick NOET- 
STOCK, Johan HERIS, Frans DOELMANS en Art MUTENERS. — Zegels: 
1e, Drie jachthoorns naar links 2—1; in het haitpunt een voetangel, 
helmteeken een stormhoed (?); omschrift: S. AUGOSTIN VAN GHOIR; — 
2o, Drie waterbladen, 2—1l; tournooihelm ; helmteeken twee paarden- 
pooten (?) omhoog; omschrift: ;RICART VA GHEMERT; — 3°. Drie elzen- 
bladeren, 2—1; het schild gehouden door een aanzienden engel; om- 
schrift: CHRISTIAEN . VAN . EELEN; — 4° Drie hoeden, de linten krui- 
selings over elkaar in een kwast eindigend; helmteeken: eene aanziende, 
uitschietende menschenbuste met den hoed van het schild op het hoofd; 
omschrift: + HEINRICH NOTSTOCK; — 6° Eene vierkante gesp; in het 
schildhoofd drie vijfbladige rozen, naast elkaar; boven het schild een 
wrong met gestrengeld koord, waarboven een aanziende schapenkop ; om- 
schrift: FRANS DOELMANS. 


N° 1766. 


1552 (December 29) inden moent van December des noghenende- 
twintichsten daicks. 


Schout en schepenen van Pietershem oorkonden, dat Henrick 


— 53 — 


VAN MERADE, vrijheer te Pietershem ter eenre, en Michael Orp- 
STALL (1), als gedeputeert zynde van den capellanen ende den consort 
van St. Servaaskerk te Maastricht, ter andere zijde eene wisseling 
van land hebben aangegaan, deze aan eerstgenoemden een half 
bunder akkerland aen die Smeermaele opt ort vander straeten co- 
mende van Hocht en gene daarvoor aan Michael OPSTALL 10 
groote roeden lands bezuiden Pietershem, gelegen tusschen 
land der Balie Biessen en land van O. L. Vrouwkapittel te 
Maastricht heeft opgedragen, onder bepaling wederzijds het rustig 
bezit van dat land zich te zullen verzekeren en tegen alle 
vorderingen verdedigen, alles onder verband hunner erfgoe- 
deren (2). 


Orig. op perkament. — Schepenen: Augustyn VAN GHOIR schout en 
schepen, Ricalt VAN GHEMERT, Henrick NOETSTOCK, Johan HERIS, 
Ffrans DOELMANS, Ardt MUTENER en Mees INDIE STEGE. 


(1) Michiel OPSTALL anders gezegd WEERT, zag het levenslicht te Weert, werd 
priester en verkreeg 31 Augustus 1528 het lidmaatschap der broederschap van kapel- 
lanen der St. Servaaskerk te Maastricht na den dood van Leonard WrLSKEN. Ge- 
durende eenigen tijd oefende hij in die kerk de bediening uit van serifptor chori 
anniversariorumgue et distributor cuneorum, zooals in de ledenlijst van voormelde 
broederschap achter zijn naam vermeld staat. In 1545 werd hij in de jaarlijksche 
vergadering, gehouden op 13 April, door zijne confratres met algemeene stemmen 
gekozen tot meester der broederschap en omstreeks 1663 door de kanoniken van 
St. Servaaskapittel benoemd tot meester van hun hospitaal (hospitulartus) na het 
overlijden van Leonard CASEN. Hij stierf 24 Juni 1569 en werd ter aarde besteld in 
den omgang van St. Servaaskerk. Gedurende meerdere jaren was hij in het bezit van 
het beneficie ter eere van de H.H. Apostelen Petrus en Paulus, dat in de kerk van 
St. Jan was gelegen. In het necrologium van voornoemde broederschap lezen wij op 
29 October: Zn festo Michaelis canttur missa de eodem festo ex fundatione domini 
Michaelis Opstal, hospitalarit et confratris, gui legavit pro isto suo anniversario 
quinguaginta florenos brabantie. 


(2) In dorso: Æftere concernentes presentias chori ratione permutationis certarum 
derrarum cum domino de Petershem. 

Met eene andere hand erbij geschreven: Zfem vanden brief te scriven, te registre- 
ren ende te siegelen twyntich kannen wyns. 


— 54 — 
Ne 1767. 
1553 (April 10) inden maendt April des thienste daeghs. 


Schout en schepenen van Millen oorkonden, dat Hendrik 
GUESENS gezegd ROSKAMPE van Millen aan Lenaert VAN CASEN, 
priester, kapellaan en gastmeyster van St. Servaaskerk, als rent- 
meester der officien der coralen dier kerk verkocht en overgedragen 
heeft eene jaarlijksche lospacht van 1 mud rogge en tot onder- 
pand gesteld heeft 33 groote roeden bouwland in de volgende 
perceelen: 11 groote roeden aan het voetpad van Millen naar 
Betsingen leidende, palende aan land van Hein Aert LIEVESOENS, 
land der erven Peter HECKELLER en land van Johan PEUMAN; 
8 groote roeden nabij de voorgaanden gelegen tusschen land van 
Reyner CLAESEN van Fall en land van Johan PEUMANS; 7 roeden 
tusschen Millen en den wyugaert benoorden den weg naar Fall naast 
land van jonker Thiebout VANDEN Boss; 4 roeden aan den straat- 
weg naar Maastricht begrensd door land der erven Aert vAN 
NAMEN en door land van Jan LIEVESOENS van Millen en nog 
3 roeden aan den weg naar Ketsingen, palende aan land van 
Engel VRANCKEN naar den kant van Tongeren en aan land van 
Jan Eyck van Millen naar den kant van Maastricht; dat hij ver- 
klaard heeft dat voormeld land met niets anders bezwaard is dan 
met den spmpelen lantcyns en bedongen dat die pacht ten allen 
tijde zal kunnen worden ingelost met 110 bescheiden Carolus 
goudguldens of die waarde in ander specie en bij de aflossing 
twee Carolus guldens aan lykoop en 1, stuiver brabantsch aan 
Godspenning zullen betaald worden alsmede de verloopen pacht, 
benevens de gerechtskosten, brief- en zegelgeld. 

Afschrift in: Ziber liter. bonorum.. panistarum.. 104 v. — Schepe- 
nen: Herman VANDEN Boss schout en schepen, Paulus PAurr, Henrick 
Aert LIEVESOENS, Christiaen VANDER HEYDEN, Henrick HANEN, Johan 
COENEN en Herman TELS. 





Ne 1768. 


1553 (December 9) inden maent Decembris des nogenste dacks. 


Schout en schepenen der bank van Meer en Bolre oorkonden, 


— 55 — 


dat Wilhem GHIELISSEN van Boelre aan Catharyne Nys genaamd 
HOEVELER van Maastricht verkocht en overgedragen heeft eene 
jaarlijksche lospacht van 5 vaten rogge te beuren uit 12 roeden 
akkerland tusschen Meer en Bolre gelegen en palende naar den 
kant van Herderen aan land van Henrick VAN JAEBEECKE van 
Maastricht, naar den kant van-Bolre aan land der erven Jan 
MYLEN van Fall naar den kant van Meer aan land van Claes 
Bon en naar den kant der Jeker aan land der erven Huyb Guis, 
onder bepaling dat die pacht zal kunnen worden afgelost met 20 
bescheiden Joachim-daalders, bij die aflossing zal moeten betaald 
worden de loopende pacht naar tijdsverloop en de achterstallige 
en verder daar dy te leggen alle behoerlycke gerichtscosten met ouch 
soe schryffgelt, brief ende ziegel gelt. 


Afschrift ‘in: Aegistrum litter. fratern. B fol. 206 v. — Schepenen. 
Reyner CLOES schout en schepen, Ghilis VAN BOELRE, Gherart Box, 
Paulus PAULI, Servaes HECKELERS en Laurens PETERS. 


Ne 1769. 
1554 (Februari 25) opten sessentwintichsten dach Februari. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Mechelen oorkonden, dat 
Johan KESKENS aldaar van syne tocht vander aenpaert, quoet ende 
kintsgedeylte, welke na zijn dood aanvallen zal aan Franss BECKS 
getrouwd met Anna DASSEN, zijne kleindochter, ten behoeve dezer 
afstand gedaan heeft, waarna Franss van dat zijn aandeel aan de 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk eene jaarlijksche 
losrente (1) van 12 Brabantsche guldens heeft overgedragen en 
daartegen uit handen van den meester dier broederschap, Gerart 
HAECXx, ontvangen heeft de som van 200 dier guldens, onder be- 
ding dat bij inlossing dier rente de volle rente bij de hoofdsom 
moet betaald worden zoo de inlossing geschiedt binnen het jaar, 
doch na het jaar naar gelang van den tijd, en Heyn REYNERS 
van Mechelen al zijne erfgoederen tot onderpand heeft gesteld en 








(5) De aanteekening boven den brief meldt dat de aflossing der rente geschiedde 
met geld voorkomende van den terugkoop van sommige goederen van Willem vAN 
NURENBERG te St. Pieter gelegen. 








— 56 — 


Frans voornoemd beloofd heeft hem daarvoor schadeloos te 
zullen houden. 


Afschrift in: Registrum liller. fratern. B fol. 196 v. — Schepenen: 
Andries JENTHIS schout en schepen, Christiaen HEYNEN, Johan REYNERS, 
Johan WYERMANS, Ruth GENYSEN, Lenart MAES en Dierick DASSEN. 


Ne 1770. 
1554 (Mei 7) opten zevensten dach May. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Mechelen, toebehoorende 
aan Anthonis graaf tot SCHOUWENBERCH etc. als hoogproost van 
St. Servaaskapittel te Maastricht, en meier en laten van het laat- 
hof van Printhagen oorkonden, dat Johan KNOELS (1) aan de 
broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te Maastricht eene 
jaarlijksche rente van 6 Brabantsche guldens, te lossen met hon- 
derd Carolus guldens ende daerby rente binnen jairs vol ende daer- 
nae altoos naer quantiteyt des tyts na opkondiging van drie maan- 
den te voren, en tot onderpand gesteld heeft 11/, morgen leyynlants 
op te cromstege gelegen benoorden naast land van Meeus POITSART, 
bezuiden naast dat van Heyn PENRES alias MORTELS, verbindende 
hij en Johan THoNis hun beider huizen met tuin naast elkander 
gelegen opt broeck palende aan dien van Jan KESLINCX, ten 
Noorden en aan dat van Erken DRIES aan de Zuidzijde (?). 


Orig. op perkament. — Schepenen van Mechelen: als van n°. 1769. — 
Laten van het laathot Printhagen: Hubrecht vAN HAREN meier, Johan 
REYNERS. Erken DRIES, Moens POITSART en Johan GROOTHEYNEN. 


N° 1771. 
1554 (Mei 22) den tweeendetwintichsten dach May. 


Schout en schepenen der koger banck tot Bemelen, behoorende 


ee ee 


(2) Eene noot in dorso meldt dat Johan KNOELS te Borshein woonde en het 
onderpand te Kwaed-Mechelen (Quaymechelen) gelegen was. 

(23) In dorso nog deze aanteekening: desen brief cost te scryven, collationeren ende 
ziegelen soe voer schepenen als meyer ende laten shoofs van Printhagen tsamen 
ÎT gulden, X stuiver brabant, 


— 57 — 


aan deken en kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht, oorkonden, 
dat hun medeschepen, Cornelis BEMELMANS, aan Aert VAN BUEL, 
meester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
aldaar, ten behoeve dezer, voor de som van 100 bescheiden 
Joachim-daalders verkocht heeft een jaarlijksche rente van 6 dier 
daalders en tot onderpand gesteld twee bunders akkerland 
onder de heerlijkheid Bemelen in vier perceelen gelegen, te weten : 
een bunder onder den Sipder weech palende aan land van Peter 
BEMELMANS en aan land van Joeris BELTEN; 1/, bunder in het- 
zelfde veld gelegen tusschen land van Houb KRYNS en dat van 
Johan HAZEN van Sibbe; 1 morgen gelegen aan voornoemden 
Sipder weech naast land van Johan Houb KRryNs en 1 morgen 
aan die Kromstraete naast land der kanoniken van ©. L. Vrouw 
en land van Jacob vAN BUEL; dat daarbij bedongen is dat de 
inlossing der rente zal moeten geschieden met voormelde hoofd- 
som, met de verloopen rente en de betaling van de daarop 
loopende kosten. 
Afschrift in: Registrum lilter. fratern. B fol. 199 v. — Schepenen: 
Hadriaen BEELHEN schout en schepen, Peter BEMELMANS, Houb VAN 


GESTINGEN. Johan VAN ARENDONCK, Heinrik SCHILLINCK en Johan 
PAEL. 


Ne 1772. 
1554 (Mei 31) opden lesten dach des maents May. 


Schout en schepenen van Heer oorkonden, dat Thys REYNERS 
aan Gherart HAECKX, meester der broederschap van kapellanen 
der St. Servaaskerk, ten behoeve dezer verkocht en overgedragen 
heeft eene jaarlijksche rente van 6 brabantsche guldens, losbaar 
met honderd dier guldens, en te beuren uit een perceel bouw- 
land van 3 bunders (1), gelegen zuden Bornsdael en palende naar 
den kant van Cadier aan land der Antonieten en naar den anderen 
kant aan land der erven jonker Dierix VANDEN DRIESSCHE, onder 
beding dat de inlossing zal geschieden met drie maanden opkon- 
diging. 








(1) Eene kantaanteekening meldt, dat in 1584 bevonden werd, dat voormeld land 
leengoed was van den heer van Pietershem. 


— 58 — 


Afschrift in: Resistrum Litter. fratern. B fol. 204 v. — Schepenen: 
Jheronimus Mt.ys schout en schepen, Johan VAN KANNE, Reyner VAIGHS, 
Adriaen BELLHIN, Henrick VAN HEZE, Cornelis TAYMANs en Johan 
CRIECKELMAN. 


Ne 1773. 
1554 (December 3) den derden dach Decembris. 


Leenmannen des leenmanhuys tot Elslot (Elsloo) oorkonden, dat 
Coenrart VAN STRUCHT, burger van Maastricht, voor de som van 
honderd brabantsche guldens (1) aan de broederschap van kapel- 
lanen der St. Servaaskerk dier stad verkocht heeft eene jaar- 
lijksche rente van 6 dergelijke guldens, in het bezit waarvan 
gesteld is geworden Andries KREYTEN, rentmeester dier broeder- 
schap en welke jaarlijks met het feest van den H. Gillis zal betaald 
worden en dat hij tot onderpand heeft gesteld: 1°. 13 groote roeden 
akkerland achter Carsorp gelegen tusschen land van den heer van 
Elsloo en land van Giel KERSTGENS; 2°. 6 groote roeden op die 
hoege kuyle naast land van Heynrick GOESSENS en naast land van 
Jennesken VRENCKEN en een morgen achter CATSOP palende aan 
land van den pastoor van Elsloo en aan Jennesken POUWELS, on- 
der beding dat zoo die rente geheel of gedeeltelijk op den gestel- 
den tijd niet betaald wordt de rentmeester voornoemd of zijn 
lasthebbende voormelde onderpanden zal mogen mit recht voer- 
nemen, eclagen, vervolgen ende uteren nae ons leenhoefs recht, ende 
also vervolcht ende geutert synde nae sich slaen, hantplichten, ge- 
bruyken, keren, wenden, daer mit doen ende locten gelyck met honnen 
anderen eygenen erffgoederen ende vervallen onderpanden.… 

Afschrift in: Pevistrum difter. fralern. B fol. 198. — Leenmannen: 


Vranck VAN CATSOP stadhouder, Jan PETERS, Jan WYNEN, Jan HIAICH- 
MAN en Lemmen Srocks. 


(1) Deze som was afkomstig van de aflossing eener rente van 12 brabantsche gul- 
dens behoorende aan Willem van NURENBERG en gevestigd op het erf van Frans 
Becks te Mechelen. 





— 59 — 
N° 1774, 


1555 (Fanuart 19) opten noegentheenden daich inden maent van 
JFanuarto. 


Schepenen van Sinte-Peterhof te Montenaken oorkonden, dat 
Bartholomeus BEVERST ten behoeve van Anthonis VAN CAUTE- 
BERCH en Margriete zijne huisvrouw afstand gedaan heeft eener 
jaarlijksche losrente van 6 guldens (1), welke Coen COENEN hem 
verschuldigd was en hem bij acte van 10 Maart 1554 heeft 
overgedragen, en hij zijne goederen tot onderpand heeft gesteld ; 
dat aangezien zij geen schependoms zegel bezitten, zij de sche- 
penen van Lenculen verzocht hebben den brief te willen 
bezegelen. 


Orig. op perkament. — Schepenen van St. Peterhof: Franss DOEL- 
MANS, Art VAN GESTINGEN, Guert CANEN, Hanss MOERS, Reiner VAN 
MEER, Peter VAN LIER en Geret VAN MEER. — Schepenen van Len- 
culen: Christiaen VAN EYNATTEN schout, Adam VAN OVERBUNDE, Ffrans 
VAN HEIRSELL, Johan CLUTTE, Adam DAEMS, Heinrick VAN ASSCH en 
Willem WIERTS. 


N° 1775. 
1555 (Maart 31) den eynende dartyghsten Meert. 


Gerichten alle tsemelick der hoofdbank Beek oorkonden, dat Jan 
NOETEMANS met zijne echtgenoote Petthien en Goerdt HERMANS 
met zijne echtgenoote ook Petthien geheeten bij Lenart VAN 
CASEN, priester en rentmeester der clockbroeders offt choralen van 
St. Servaaskerk te Maastricht, opgenomen hebben de som van 
200 brabantsche goudguldens tegen eene losrente van 12 dier gul- 
dens ’s jaars, betaalbaar met het feest van den H. Andreas (30 No- 
vember) of uiterlijk met ©. L. Vrouwe Lichtmis (2 Februari), 
welk kapitaal in twee gelijke helften kan worden ingelost en Jan 
NOETEMANS tot onderpand heeft gesteld 3 bunders bouwland tus- 








() Uit de noot in dorso blijkt, dat Antonis vAN CAUTENBERCH in Juni 1577 die 
rente heeft overgedragen aan de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk. 


— 60 — 


schen Weyberch (19 en Hobbelroye (2) naast het erf van Jaeniss Nyss 
UYTTEN STAET, en naast dat van Wilhem THYSENS, schepen van 
Beek; en Goert HERMANS tot onderpand gesteld heeft zesdehal- 
ven morgen wei- en bouwland te Wegelroe te weten 4 roeden 
weiland onder die eycke palende aan land van heer KERIS, pastoor 
van Spaubeek, naar den kant van Wigelroe en aan land van Jan 
PETERS ter andere zijde, en achter dat perceel 21/, roeden gren- 
zende aan weiland van Herman HOEN VANDEN WYER en dat van 
Herman oP GE STEYNE, onder beding dat bij niet betaling Lenart 
de hand zal kunnen slaan aan voormeld onderpand en dat bij 
aflossing van het kapitaal dit drie maanden te voren zal moeten 
worden opgekondigd. 

Afschrift in: Ziber litler. bonorum.. panistarum.. tol. 98 v. — Schepe- 


nen: Peter VAN OENSEL, Henrick GUESENS, Wilhem Tysens, Peter 
PENRES, Otto STRUELS en Augustyn LEMMENS van Wepberch. 


Ne 1776. 
1555 (October 1) des yersten daechs vanden maent October. 


Schout en schepenen des dorps ende der dengbancken van Itteren 
gelegen aan de Maas en toebehoorende aan jonker Heynrick LEEROE 
(Leerode) oorkonden, dat Hans PELLEN, bewoner van dat dorp, 
aan Lenart VAN CAESEL (3), rentmeester der H. Sacraments Mis in 
St. Servaaskerk te Maastricht en kapellaan aldaar, eene jaarlijksche 
losrente van 6 brabantsche guldens uit zijn huis met hofstede 
onder Itteren gelegen naast de pastorij en naast het erf van 
Wyllem VANDEN HoYT, en uit een morgen bouwland in het 
Haere velt naast land van Willem VREEN en naast dat van Geryt 
GEURTS te Borgharen heeft overgedragen, onder beding de ge- 
bruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 

Afschrift in: Zeiber difter. bonorum.. Panistarum.. fol. 71. — Sche- 
penen: Johan Kars schout, Willem vAN BERN, Willem NUWEGGEN (sic), 


Thomas NAGHELS, Goesen KERBOIX, Jan HERMANS, Lenert VENCKEN en 
Dres MOMMERS. 


(1) Webrig, (2) Hobbelraede beide onder Spaubeek gelegen. 
(3) Schrijffout voor CASEN. 





— 61 — 
N° 1771. 
1556 (April 1) den tersten daech Aprilis. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gerith WyNANTz (1) bekend heeft 
bij broeder Kaerl VAN HERSTALLE, pater des kloosters vanden 
Daell van Fosaphat alias van den Beyart, uitvoerder des testaments 
van wijlen Jan VANDEN DAELL, opgenomen te hebben de som van 
353 brabantsche guldens die Peter GUETENS, waard iu den gapert, 
op erfrente had en nu afgelost heeft, en daarvan ten behoeve van 
het beneficie der HH. Adriaan en Genoveva (?®) in de St. Ser” 
vaaskerk jaarlijks betalen zal 21 brabantsche guldens, half met 
St. Jan Baptist en half met Kerstmis, onder beding dat bij inlos- 
sing een half jaar te voren moet worden opgekondigd en binnen 
dat half jaar de geheele som moet worden betaald alsmede den 
verloopen interest, alles onder verband zijner goederen te Maas- 
tricht in den Vroenhof gelegen. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Ryckalt vAN GHEMERT en Dyrick 
WaMys (3). 


N° 1778. 
1556 (October 26) den ses ende twintichsten dach Octobris. 


Meier en laten zr sente Servaes hoef te Roesmer oorkonden, 
dat Paes GUERTS ten behoeve van Henrick NoersTock, burger 
van Maastricht, afstand gedaan heeft eener losrente van 18 bra- 
bantsche guldens ?s jaars en die gevestigd heeft op drie bunders 
bouwland in zeven perceelen gelegen, te weten: !/, bunder in dat 


(1) Uit de noot in dorso blijkt dat hij leerlooier, loerer, was. 

(£) Het beneficie der H.H. Adriaan en Genoveva was gesticht op het altaar van 
den H. Antonius gelegen in de St. Catharina-kapel, welke kapel gelegen was in den 
rechter zijbeuk bij den ingang ten Westen, thans kapel der doopvont. Van uit deze 
kapel was door eene deur onmiddellijk toegang tot de portiek. 

(5) Aangezien de beide schepenen Ryckalt VAN GHEMERT en Dyrick WAMYs ten 
tijde der bezegeling van bovenvermelden brief overleden waren, hebben 14 Mei 1573 
Arnt VAN GENCK en Johan PLAYOUL den brief bezegeld na zich eerst te hebben 
overtuigd, dat die brief in het schepenregister ingeschreven en geregistreerd was. 





— 62 — 


bracmael tusschen land van VAN ELDEREN en land van ©. L. 
Vrouwkapittel te Maastricht; 22 groote roeden achter den strau- 
berch palende aan land van voormeld kapittel en land van Peter 
ZURISEN van Hees; 8 roeden vóór Mopertingen naast land van 
den slotmaker van Mopertingen en land van Hans BiNENs; 8 
roeden opt Spauwen wechsken tusschen land van het klooster van 
Munsterbilsen en land van Bol LOYEN van Vleytingen; 8 roeden 
bij gromme eixken palende aan land van Bol voornoemd en land 
der Predikheeren van Maastricht; 3 roeden aan het voetpad 
gaande van Elcht naar Roesmer naast land van Aret CRYNS en 
den straatweg van Elcht naar Spauwen; 2 roeden bij het voor- 
gaande perceel gelegen tusschen land van GYSMERCKEN van Vley- 
tingen en land van Lowich GIELEN; dat die rente gekocht is voor 
300 brabantsche guldens en ten allen tijde in een of in twee 
keeren door Paes kan worden ingelost. 


Orig. op perkament. — Laten: Lambrecht Hinricks meier en laat, 
Steven STEVENS, Jan SCOBBEN, Andries VAN JESSEREN, Geret KOBBEN, 
Engel vaN KESTELT en Claes BRUSTERBOS. — Zegels: 1°. Gedeeld rechts 
drie zespuntige sterren, 2—1, links een klimmende leeuw naar rechts; 
omschrift: SIGILLUM ... HINRICKS, 


Ne 1779. 
1556 (November 12) des tivelffden daechs des maents Novembris. 


Meier en schepenen van Veldweselt, bank van O. L. Vrouw- 
kapittel te Maastricht, oorkonden, dat Peter JORISSEN van Hees 
verklaard heeft zijn rechtmatig aandeel in eene jaarlijksche pacht 
van 6!/, vaten rogge uit de hofstede van Wolter BODDEN te Veld- 
weselt naast het erf van voormeld kapittel en dat van Hendrik 
VAN PUTTHEM, te hebben ontvangen; dat Mente, weduwe van 
Willem Joris, met toestemming van haren tweeden echtgenoot, 
Paulus MEYERS alias STARREN, haar aandeel in voormelde pacht 
overgedragen heeft aan haren zoon Houben, waarna deze en 
Peter voornoemd die pacht aan de clockbrueders van St. Ser vaas- 
kerk te Maastricht hebben overgedragen, in ruil voor eene van 
All, vaten ten laste van zekere erfgoederen die aan Peter en 
Houben toebehooren en gelegen zijn te Eckelraede en die zij aan 


— 63 — 


Mechtildis van Wyck verkocht hebben, en de clockbrueders daar- 

van in het bezit zijn gesteld in den persoon van hunnen rent- 
meester Andreas CREYTEN. 

Afschrift in: Ziber liller. bonorum.. panistarum.. fol. 100. — Schepenen: 

Willem van Buyr meier en schepen, Lambricht HEINRICKS, Hans MoFRs, 


Andries VAN JESSEREN, Heinrick PUTTHEMS, Pauwels Bocx van Fall en 
Heinrick VAN PUTTHEM. 


Ne 1780. 
1559 (September 30) des leesten dachs September. 


Meier en laten van Wynant Quaeden hoeff te Heer, oorkonden, 
dat Peter, poorter van Maastricht, in ruil voor eene jaarlijk- 
sche erfpacht aan Jan Teil DERICX zoon, echtgenoote en kin- 
deren overgedragen heeft eene jaarlijksche erfrente van 10 kapoenen 
uit het huis van wijlen Theel DERICX geheeten der wellick te Heer 
op her Wintgens born naast deze born en het huis van Nyes PRONEN. 


Orig. op perkament. — Laten: Jan HEYNEN van Houtem, Pouwels 
SCOMEKERS, Micheel vAN REMPST, Gurt LINSSEN en Derick GIESSEN. 


N° 1781. 
1561 (Fanuart 8) den achtden Fanuary. 


Schout en schepenen van Buiten-Bilsen teu Luensschen recht oor- 
konden, dat Reyner WvyNANTs gezegd Reyer REYNERS aan de ka- 
pellanen van St. Servaaskerk te Maastricht overgedragen heeft eene 
jaarlijksche erfpacht van 24 vaten rogge waarvoor hij tot onder- 
pand heeft gesteld 33 groote roeden bouw- en weiland te weten: 
11 groote roeden weiland te Eygenbilsen naast land van het altaar 
ter eere van den H. Nicolaus te Eygenbilsen en aan de Beeckem- 
straet naar den kant van Mopertingen; 9 groote roeden naast een 
bloeck toebehoorende Giell CIELENS van Mopertingen en naast 
het erf der erven Aerdt PRUENEN; 8 groote ‘roeden zn? Wun- 
kelom velt aan den weg gaande van Munster naar Maastricht en 
naast de hofstede van Ghiell HANEN van Eygenbilsen; 5 groote 


— 64 — 


roeden bij de voorgaanden gelegen bij die Sckaenbosch straet tus- 
schen het erf van Giel CIELENS en naast der gruene gracht; dat 
‚die erfpacht gekocht werd voor honderd Brabantsche guldens, 
met welke som ze ten allen tijde kan worden ingelost, mits op- 
kondiging drie maanden te voren, met de verklaring dat de 
panden afkomstig zijn van Reyner’s ouders en met niets anders 
bezwaard dan met den gewonen landcijns. 


Afschrift in: Pegistrum lilhr. fratern. B fol. 205 v. — Schepenen: 
Henrick HANEN schout en schepen, Jan PLUCKEN, Willen van CASTART, 
Lambrecht Moers, Jan Karss, Lieb LANTMETERS en Jannes VROENHOVEN. 


Ne 1782. 
1565 (November 24) den vierendetwintichsten dach Novembris. | 


Schep. v. M. oorkonden, dat heer Geret HAECX, kapellaan 
van St. Servaaskerk, Willem vAN BUEL, Jan VAN BUEL enden 
Rennenberg en Reyner VAN MEER, uitvoerders der laatste wils- 
beschikking van Aert VAN BUEL in leven kapellaan van voor- 
melde kerk, in nadere uitvoering daarvan voor de stichting van 
drie Missen per week bij de broederschap van kapellanen dier 
kerk, waarvoor zij reeds aan die broederschap toegewezen hebben 
6 guldens ’sjaars uit het erf van Thonis Wouters te Mopertin- 
gen en 6 guldens uit dat van Willem vAN HEESVELT te Roesmer, 
aan dezelve in den persoon van haren meester Lambrecht WaL- 
RAVEN overgedragen hebben 27 brabantsche guldens ’s jaars, waar- 
van 12 guldens losrente uit de goederen van wijlen Andreas 
PALANT, schout te Maastricht, aldaar gelegen luidens overdracht 
van den erflater van 7 September 1553; 6 guldens uit het huis 
van Lens ALRELEY, spangemeker, opten pleyne, volgens overdracht 
van Mei 27 1537, en 9 guldens uit het huis van wijlen Nicolaas 
VANDEN BROECK thans bewoond door Houb Municx en gelegen 
in de Sf. Aechtenstraet (1) bynae by die Loererpoerte. 


(1) De Tafelstraat. 





— 65 — 


Orig. op perkament. — Schepenen: Ryckalt VAN GEMERT'1) en Lau- 
rens MEYS TEN CROENENBERCH. 


N° 1783. 


Ld 


1568 (Februari 19) den negenthienden dach des smantz Februari. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat zij aan Andries 
KREITEN, als rentmeester der broederschap van kapellanen der 
St. Servaaskerk, wegens achterstalligen pacht van 16 vaten rogge 
uit een bunder land sie groete O, welke Willem RocH over de 
jaren 1563 tot 1567 niet voldaan heeft, dat land voor een jaar 


en dag in bezit hebben toegewezen, behoudens ieders recht 
daarop. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Cristiaen VAN EYNATTEN schout: 
Adam VAN OVERBUNDE, Frans ERSILLIUS, Johan CLuT, Willem WERTz, 
Johan CRIECKELMAN en jonker Aert vAN BUNDE. . 


Ne 1784. 
Trausfixen. 1569 (Met 26) den sesentivintichsten dach des smantz May. 


Schout en schepenen voornoemd oorkonden, dat zij, op zijn 
verzoek, aan Andries KREITEN, rentmeester der broederschap van 
kapellanen der St. Servaaskerk, de goederen vermeld, in den hoofd- 
brief waardoor deze getrokken is, definitief hebben toegewezen, 
behoudens dat een recht erfgenaem ze zal kunnen inlossen binnen 
de 40 dagen eerstkomende daertegen dat bedaccht sin Willem RocH 
als helder der vuytvernachder guederen in diessen voersten bricffe 
genoempt, sin Mhuysfrouw ende kinderen, Willem INT HOCHUYS syn 
huysfrouw ende kinderen, die achtergelaeten huysfrouw Reyner SPRE- 
WARTZ ende Lambricht in den gaepert als momber sinder huysfrouw 
om die viertich daegen te sin wissen wy voerscreven. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1783. 
(1) Aangezien Ryckalt VAN GERNERT vóór de bezegeling van den brief overleden is 


zoo zegelde in zijne plaats Niclaes VAEFCHS, na zich eerst te hebben vergewist dat 
de brief in het schepenregister geregistreerd was. 


— 66 — 
N° 1785. 
1570 (Maart 4) den vierden dach Marty. 


Schout en schepenen des hoeffs van Lenculen geheytten den Vroen- 
hoff geleeghen binnen Maastricht oorkonden, dat Andries CREYTTEN, 
als rentmeister der cappellaenen tot St. Servaes... ende heeft ons gethoent 
ende gepresenteert zeeckere vernachde ende viertich daeghe Orieven, 
achtervolgende der welcker procedueren ende rechsvoerderinghe by 
hem voer ons gedaen op omtrent eyn boenre lants geleegen in de 
groette Oe haldende Wilhem Racu als man eude mombaer zynder 
huysfrouwen doer fautte ende gebreecke van jaerlicxer betaelinghen 
van sesthien vaeten roggen erffpachs nae luyde vanden bescheyde daer- 
van zynde ende nae vermoeghen der selver briefen van nachtingen 
durch die wellicke diessen tegenwocrdigen brieffe 15 getransfixeert, 
die voerscreven rentmeister versocht heeft voerder executie van recht; 
„Ende nae dyen wyr scholtis ende schepenen voerscreven gesien hebben 
gehadt, dat vervolch des voerscreven rentneisters hebben wyr schepe- 
nen ten maenisse vanden scholtis voerscreven geweessen ende voer 
recht gecleert, dat der scholtis den vurgenoempten rentmeister die 
gueden by hem vuytuernacht verlicnen zoude voer syn proper erffe 
ende vuytverwonnen goet, alsoe dat der scholtis voerscreven dat vur- 
genoempt vuytverwonnen goet den voerscreven rentmeister verleent 
heeft als voerscreven is, in desen sonder prejuditie der previlegien 
ende indulten der Key: ende Co. Magesteyten. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Cristiaen VAN EYNATTEN schout, 
Adam vAN OVERBUNDE, Ffrans ERSELLEUS, Johan CLuT, Johan CRIECKEL- 
MAN, Aert VAN BUNDE, Conrart THOREELS en Peter STas. 


Ne 1786. 
1576 (Funi 1) opten eersten dach der maent Funit. 


Schout en schepenen van Brabantsche zijde te Maastricht oor- 
konden, dat Peter SPECKHOUWER, als rentmeester van St. Ser- 
vaaskapittel, op Willem PITTEN wegens achterstallige rente van 
de jaren 1570 tot 1575, overmyts vier te genachten als gewoenlyck 
es de door hem gestelde panden heeft doen uitwinnen, en zij hem 





_ 67 — 


die voor een jaar en dag hebben toegewezen, behoudens ieders 
recht daarop. 
Orig. op perkament. — Schepenen: Gerardt VAN STREYTHAEGEN schout, 


Liebrecht TyLoy, Franchoes vAN GEMART, Johan VAN TiLBORCH, Mathys 
Jenris, Nicolaes WEERTS, Wilhem VAN HERFF en Conrardt INDIE HAEGE. 


me en ee + 


Ne 1787. 
1589 (Januari 12) den twelleffden dach Fanuarts. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Andreas, 
rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk, 
op de erven Willem Wis hunne goederen heeft doen uitwinnen, 
wegens het niet betalen der verschuldigde interest over de jaren 
1577 tot 1588 en zij hem die voor een jaar en dag in bezit heb- 
ben toegewezen. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Jacques Mars schout, Johan CANNEN, 


Karel Huys, Lambricht VANDER HOEFFEN, Ghillis RuyscH, Johan Hor= 
PEAUX, Johan CRIECKELMAN en Laurens Meys. 


Ne 1788. 
1589 (Panuars 12) den XII dach Fanuarti. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Andreas 
CREYTEN, rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Ser- 
vaaskerk, bij eerste, tweede en derde genachten, van Lemmen 
HOUBEN en Tryn CARIs echtgenooten betaling gevorderd heeft 
eener jaarlijksche erfpacht van 12 vaten rogge, die van 1575 niet 
meer was voldaan ende dat op rekeninge ende op corttinge der capel- 
laenen en dezen niet kunnende bekomen by vierde genachten op 
voornoemde echtgenooten het onderpand, zijnde een bunder bouw- 
land in twee perceelen te Heukelom, heeft doen uitwinnen en zij 
hem dat voor een jaar en dag in bezit hebben toegewezen met 
behoud van ieders recht daarop. 

Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 178%, 


— 68 — 
N° 1789. 
1589 (Fanuari 12) den AIT dach Fanuarii. 


Schout en schepenen van Lenculen oorkonden, dat Andries 
KREITEN, rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Ser- 
vaaskerk op Pouwel Boums, bakker te Wyck, 23 groote roeden 
bouwland geheeten der daelhoeff en nog 8 groote roeden geheeten 
dat moelen hoefken heeft doen uitwinnen ten einde te bekomen 
de achterstallige betaling eener rente van 6 Bourgondische daal- 
ders en 1 oort, welke in de laatste elf jaren niet betaald zijn, en 
zij hem dat land voor een jaar en dag in eigendom hebben toe- 
gewezen, behoudens ieders recht daarop. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1787. 


N° 1790. 
1590 (September 13) often derthienden dach Septembris. 


Rentmeester en schepenen der justitien ende gerichte des hoeffs 
van Leenckelen oorkonden, dat Johan Bouwens, als rentmeester 
der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk op de erf- 
genamen ‘van Thys COENEN, Willem COENEN, Guertgen LOVEN, 
Lemmen JEKERMANS en Thys INDIE WYyER MOELEN, wegens het 
niet betalen eener jaarlijksche erfpacht van 2 mudden rogge heeft 
doen uitwinnen drie bunders en 16 groote roeden bouwland te 
Montenaken gelegen en zij hem die voor een jaar en dag toe- 
gewezen hebben. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1787. 


N° 1791. 
1592 (Februari 27) opten sevenendetwintich dach Ffebruarti. 


Schout, rentmeester en schepenen van Lenculen corkonden, dat 
Johan BAUWENS, rentmeester der broederschap van kapellanen 


— 69 — 


der St. Servaaskerk op de erven Wilken Wvyrs van Huekelom (1), 
wegens het niet betalen gedurende de laatste dertien jaren eener 
erfpacht van 24 vaten rogge, heeft doen uitwinnen een erf met 
toebehooren te Heukelom gelegen en zij hem dat voor een jaar 
en dag in bezit hebben toegewezen ende wannee als dat jaer omme 
es hy alsdan wederomme comme voir ons in Triecht men sal hem dan 
seggen wat het vecht leeven ende cleeren sal inder saecken voerts te doen. 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1787. 


N° 1792. 


1592 Februari 27. Uitwinning van een erf te Heukelom op de erven 
Lennart Cielissen aldaar. 


Wyr scholtis, rentmeester ende schepen des hoeffs van Lenc- 
kelen genoempt den Vroenhof als met naemen joncker Jacques 
Mars scholtis, Gylis RUYSCHEN rentmeester, Johan CANEN, Caerle 
Huys, Johan CRYECKELMAN, meester Johan HOPPEAUX ende 
Laurens Mevys schepenen tuygen ende gestoen mits desen, dat 
wyr in vollen gerichte sittende inder dengebanck Johan BAUWENS 
als rentmeester der heeren cappellanen van sinte Servaes binnen 
Maestricht seekere guederen voer ende achter mit allen synen 
toebehoerten tot Hueckelum gelegen toestaende den erffgena- 
men Lennart CIELISSEN van Hueckelum sich met recht daerinne 
verwonnen heeft overmits der eerster, tweeder, derder ende 
vierder genachten ende dat doir gebreeck aen betaelinghe van 
twellff vaeten rogge jaerlix erffpacht volgende der voirscreven 
heeren bescheyden ende die verloepen vanden jaeren XVe se- 
venendetseventich totten jaere eenentnegentich Andree incluys 
ende iwie hangende der proceduren vallen mach, behoudelick dat 
hem daer aen dienen sal syn behoerlycke cortinghe ende wes hy 
eenichssins daerop sal hebben betaelt al welck verloope ende ach- 
terstel dat der voirscreven rentmeester van den opgemelden erff- 
genamen (als hy seyde) niet crygen en conde alsoe dat wyr den 
selven doer syn versueck, die voergenoempde guederen met von- 
nisse hebben toegewesen ende gepronuncieert in synen handen te 


(1) Heukelom een gehucht van Vroenhoven. 





— 10 — | 


halden jaere ende dach, beheltenis den heere ende jedermans 
zyns goeden rechtz, teens ende wanneer als dat jaer om es hy 
alsdan wederomme comen voir ons in recht, men sal hem dan 
seggen, wat het recht leeren ende cleeren sal inder saecken voirtz 
te doen. Gegeven inden jaere ons Heeren duysent vyffhondert 
ende tweentnegentich opten sevendetwintichsten dach Februarii (1). 


Orig. op perkament. 


Ne 1793. 


1598 (Augustus 11) sur lan de grace mille chincque cent nonante 
huict au mois d'aoust l’onsieme jonr. 


Schout en schepenen van Luik oorkonden, dat Coene SAGHEN, 
koopman en burger van Maastricht, voor eene jaarlijksche erfrente 
van 37 guldens en 10 patars (2), munt van Luik, aan Gaulthier 
DE RESIMONT (3), kanonik van St. Servaaskerk te Maastricht, het 
derde gedeelte eener bouwhoeve bestaande in huis, tuin, lande- 


(1) In dorso: Overmitz Maes schouteth, Kanen, Huys, Ruysschen, Crickelman, 
Houpeaus scepenen, den XI Funii 1592 is affgeboth gedaen aen Guert PLUX 
nomme uxrorts Geet GIRLISSEN ende aen Lemmen JEKERMANS ende aen Mint VAN 
KETSINGEN, Der Lofrynx, oyck om voerts le condigen ende dat vanden guederen 
hierin geruert. 

| Verheyen. 

(? Uit de noot boven den brief blijkt, dat die rente verschuldigd was aan de 
beurzen door DE RESIMONT gesticht. 

(8) Walterus DE RESIMONT (de Resymont) geboren te Luik, verkreeg bij St. Servaas- 
kapittel te Maastricht den 23 Maart 1579 de prebende van Johannes PETRI; hij 
werd achtereenvolgens met verschillende bedieningen bij dat kapittel belast, maakte 
zijn testament in 1600, overleed 12 jaren later en werd begraven bij zijne moeder 
in de St. Servaaskerk in de kapel van den H. Laurentius. Hij was een weldoener der 
armen, stichtte twee studiebeurzen, eene ten voordeele van arme leden zijner familie 
en eene ten behoeve van de cHoraules van St. Servaaskerk te Maastricht; verder 
stichtte hij een nieuw beneficie op het altaar van den H. Laurentius dier kerk, en 
een beneficie ter eere van den Zoeten Naam in de parochiale kerk van den H. Michel 
te Luik; hij was ook een weldoener van het klooster der H. Maagd te Maeseyck. 
Tot uitvoerders van zijn testament benoemde hij Johannes HOVELMANS, scholaster 
van St. Servaas te Maastricht en Erasmus XHENCEVAUX J. U. D., kanonik van Luik. 








_ U — 


rijen en verdere dependentiën gelegen te Dulbeeck tusschen 

St. Truiden en Hasselt, gehecten Ghizelerwenin (Ghizeler win- 

ning?) en groot ongeveer 70 bunders en van al de cijnzen en 

renten die hij uit die plaats jaarlijks beurt, overgedragen heeft, 
welke rente losbaar is met -600 brabantsche guldens. 

Afschrift in: Zzber litler bonorum.. panistarum.. fol. 126. — Sche- 

penen: Servais NOLLENS, J. U. L. „submayeure” als plaatsvervanger van 


Messire ridder Herman DE LINDEN vrijbaron van Reckheim, heer van 
Tongernelle Haultain enz. „souverain mayeur” van Luik. 


Ne 1794. 


1600 (Puli 13) den derteenden Fuly. 


Stadhouder, rentmeester en schepenen van Lenculen oorkon- 
den, dat Gielis BAELMANS als rentmeester van St. Servaaskapittel 
te Maastricht wegens het niet betalen gedurende meerdere jaren 
eener jaarlijksche erfpacht van 6 vaten tarwe op Anthoenis 
MOVvEN {?) van Montenaken diens Vroenhofsche goederen heeft 
doen uitwinnen en zij hem die voor een jaar en dag in bezit 
hebben toegewezen, behoudens ieders recht en aanspraak daarop. 


Orig. op perkament. —- Schepenen: Johan HILDERNIS stadhouder, 
Gylis RUYSCHEN rentmeester en schepen, Caerle Huys, Johan CRYCKEL- 
MAN, Johan HOPPEAUX, Johan HELDERNIS, Gerart DRIES en Lambrecht 
SCHARS. 


Ne 1795. 
1605 (Maart 29) den 29 Martii op genachsten dach. 


Schout en schepenen der heerlijkheid Hees, bank van St. Ser- 
vaaskapittel, oorkonden, dat Elisabeth, de weduwe van Servaas 
VAEX, met haren momboor, Claes TAUBENS, ingevolge testamen- 
taire beschikking van haren echtgenoot, in het bezit is gesteld van 
26 roeden bouwland in drie perceelen gelegen te weten: 11 groote 
roeden nt noppen velt naar den kant van Schayenbosch naast 
land van jonker Ardt vAN MERSEN, naast land van het gasthuis 


— 12 — 


van St. Servaas te Maastricht en van de armen „Beyart” aldaar; 
10 groote roeden opden Loeppenberch palende aan land der ert- 
genamen van jonker Anthonius VAN HOUTHEM, aan land van Jan 
WvyNaNs, burger van Maastricht, en opt Moeft naede Loeppen soe 
aan land van het kapittel van St. Servaas aldaar; en 5 groote 
roeden nabij de voorgaanden gelegen; dat Elisabeth dat land aan 
14 brabantsche guldens de roede verkocht en opgedragen heeft 
aan Meyer PETERS van Hees en diens huisvrouw Mary, welke 
gelden ingevolge voormelde testamentaire beschikking fot onder- 
haldinge, noets halffven harer konden zullen worden bekeert, en 
verklaard heeft dat gemeld land met niets anders bezwaard is 
dan met des heeren lantceens, onder verband van al hare goederen 


Orig. op perkament. — Schepenen: Henderick VAN CAUWENBERCH 
schout, Wylhem BEVERS, Lenart en Claes BRUSTERBOSCH, Servaes VAN- 
DER MOER, Gerardt VANDEN HOEFF, Lenart THYSEN en Peter JORESSEN. 


N° 1796. 


1612 (Maart 19) Gegeven ende aldus gepasseert te Maestricht negen- 
{hiene daegen in de maent van Meertte anno duysent sesse- 
hondert ende twelve. 


Schout en schepenen der hoofdbank Meerssen, land van Val- 
kenburg, oorkonden, dat Hendrick ALOFFS van Haessdael bij Johan 
HOVELMANS J. U. L. (1), kanonik van St. Servaas te Maastricht, 
als uitvoerder des testaments van zijn medekanonik Wouter 
RESYMONT, een kapitaal van 300 Carolus-guldens heeft opgeno- 
men tegen 18 guldens en 15 stuivers rente ?s jaars te betalen aan 
den meester van het gasthuis der voormelde St. Servaaskerk, ten 
behoeve van de stichting door voornoemden RESYMONT bij tes- 


(1) Johannes Hovelmans J. U. L., geboren te Brussel, was de zoon van Jan en 
Margareta VANDER VEKEN; 14 Januari 1595 verkreeg hij bij St. Servaaskapittel de 
prebende van Johannes CARNOT, werd 1599 gekozen tot scholaster en in 1611 door 
zijn medekanoniken benoemd om met Wilhelmus Fexhius eene minnelijke schik- 
king tot stand te brengen met den proost Willem Veusers, die toen te Mechelen 
vertoefde. Hij overleed 2 Juni 1615 en werd begraven in de St. Servaaskerk in de 
kapel der H.H. Hermes en Erasmus. Hij was raadsheer van den koning van Spanje. 


— 13 — 


tament gedaan, en losbaar met gemelde hoofdsom; tot onderpand 
gesteld heeft de volgende erven: een huis met tuin en verder toe- 
behooren te Klein Haesdaal aan die meulenstege, naast het erf van 
Jan MULCKENS naar den kant van Schimmert; 1 bunder bouwland 
inden Waenber gelegen palende naar den kant van Maastricht aan 
land van Jan HAEGENS, naar den kant van Schimmert aan land 
van Lysken SCHOENMAECKERS” erven, naar den kant van Haasdal 
aan land van Heyn ALOFFS en naar den kant van Oenssel DER 
DOEFF JAN; !/, bunder bij het voorgaande gelegen en ingesloten 
door land der abdis van Susteren, van Peter ALOFFS, van 
Hendrik DEE en Jan CLAES: en 1}, bunder in hetzelfde veld ge- 
legen achter die Aueff naast land van Hendrik PAsMANs, land van 
Jan LEYSTEN, land van Lenert ERCKENS en dat van Ghiel Cus- 
TERS; en verklaard heeft dat die erven met niets anders bezwaard 
zijn dan met den Meeren chyns, waarbij tot voorwaarde is gesteld 
dat in geval van slechte betaling der rente de meester van 
St. Servaas-gasthuis sal mit paudtschappe ofte reele ende parate 
executie nae een konde van vyffthien daegen opde voorschreven panden 
moegen procedeeren al off hy Hendrick ALOFFS mit alle solem- 
nileyten van Rechte vuytverwonnen waere sonder eenige oppositie te 
mogen doen. 


Afschrift in: Ziber Jilt. bonorum.. panistarum.. fol. 131. — Schepenen: 
Thomas FABRITIUS schout en schepen, Dierick VERHEYEN en Reynier 
VAN RAEDE. 


° Ne 1797. 
1612 (April 2) twee dagen in den maendt van Aprille. 


Stadhouder en schepenen der hoofdbank van ’s Gravenvouren 
oorkonden, dat Waernir LoysoN verklaard heeft bij Johan HOveL- 
MANS J. U. L., scholaster van St. Servaaskapittel te Maastricht, 
een der uitvoerders van het testament van Wauter RESYMONT, 
kanonik dier kerk, opgenomen heeft een kapitaal van 1100 guldens, 
waarvan hij den jaarlijkschen interest, zijnde 68 guldens 15 stuivers, 
zal betalen aan Johan voornoemd of aan den meester van St. Ser- 
vaasgasthuis, welk kapitaal hij ten allen tijde zal kunnen inlossen 





— U — 


met bijbetaling van den verloopen interest, mits opzegging een half 
jaar te voren, en tot onderpand gesteld heeft: a. 2 bunders bouw- 
land en 1 bunder waese in een perceel bij de Voer aen die vol- 
mollen inder Kinderhoff gelegen naast land van Gerard BEELBOM, 
den weg van ’sGravenvouren naar St. Maartenvouren, naar den 
kant van Sckophem naast land van Guert OPHAL; 6. twee per- 
ceelen akkerland elk van 1/9 bunder, waarvan het eerste gelegen 
is bij voornoemd Kinderhoff naast land van Lennert COUWEN, dat 
van Andries CRASBOM, en het tweede opten beeckbergh naar den 
kant der oude linde palende aan land van Peter CRYENS van 
’s Gravenvouren, naar den kant van Westerheyde aan land van Peter 
MUSSEN en aan die beeckberch; c. 11], bunder bouwland ir de 
Remersdelle naast land van Andries CRASBOM en land van Wylhem 
HUYNEN, land van Hans COLLEN; welke perceelen bouw- en wei- 
land tiendvrij zijn en Waernir voornoemd verkregen heeft van 
Guert OprraLL, Lennart HAEGELSTEYN en Willem WILLEMS van 
Moulingen bij transportbrief van den 27 Maart j.l. en 1, bunder 
bouwland, vrij van tiende, geheeten Aet lant van Sant en gelegen 
int hochvelt tusschen land van Jacob HUYNEN, land van Massin VAN 
MiscH, land van Berbe VAN BROECK en land van Gerardt Porr- 
BOON; dat daarbij bepaald is, dat bij gebrek van geregelde betaling 
voornoemde testamentaire uitvoerder of meester van St. Servaas- 
gasthuis met pandtschappe ofte reele ende parate executie nae een conde 
van vyfihien daghen op de voorscreven panden sullen moegen proce- 
deren alsoft hy voorscreven comparant met alle solemniteyten van rech- 
ten vuytverwonden waere, sonder eenighe oppositien te moeghen doen. 


Afschrift in: Liber litter. bonorum.. panistarum.. fol. 118. — Schepe- 
nen; Lynaer LYNOT stadhouder, Geraert HOERST, Jan MOULINGEN, 
Guerdt OPHAL, Frans POFLLEN, Ghillis COELLEN en Melcher Oost. 


Ne 1798. 
1626 (Januari 19) opden ATX Fanuary. 


Schepenen der hoofdbank Meerssen oorkonden, dat Corsten 
MULCKEN van Bunde, gehuwd met Maria DAEMEN, bij Adam 
BROCKART en Guilliam VAN BEMELEN, kanoniken en provisoren 


— 7 — 


van het gasthuis van St. Servaaskerk en van de beurzen der #lock- 
broeders dier kerk, gesticht door wijlen den kanonik Walter DE 
RESIMONT, opgenomen heeft 150 brabantsche guldens tegen eene 
jaarlijksche losrente van den penninck seestien en tot onderpand 
gesteld: a) !/, bunder land achter Casen achter de hofstede van 
Thys OTERMANS, palende aan land van Peter NAGELS, van voor- 
noemden Thys en land van Jan Bours; ó) 31/, groote roeden 
insgelijks achter Casen naar den kant van de Zocht aan de weide 
van Peter GULCKENS, naar den kant van Meerssen aan land van 
Herman MULCKEN, naar den kant van Moervelt aan land van 
Anna VAESSEN en naar den kant van den weg naar Maastricht 
aan land der erven Jan LYMPENS; c; 41/9 groote roeden weiland 
gelegen inde Bunderbempden palende aan weiland van Johan SLUYN, 
op't hooft nae de Mase der middelgraeff, op de syde naer Brom- 
melen aan land van Willem Symons en Hendrik BOSCHOUWERS 
en op °t hooft nae den Bunder bosch aan land van Willem SyMons 
voornoemd, en dat hij verklaard heeft dat die landerijen vrij zijn 
van alle lasten en elken cijns. 


Afschrift in: Zeber ditter. bonorum.. panistarum. fol. 129 v. — Sche- 
penen: Thomas FABRITIUS schout en schepen, en Michael COECKEN 
burgemeester en schepen. 


Ne 1799. 
1616 (Februari 6) opden seesden February. 


Schout en schepenen van Meerssen oorkonden, dat Claes Purs 
van Ulestraten met toestemming zijner echtgenoote Catharina bij 
Adam BROCKART en Guillam VAN BEMELEN, kanoniken van 
St. Servaas te Maastricht en provisoren der beurzen ten voordeele 
der clockbroederen van voormelde kerk gesticht door wijlen kano- 
nik Walter DE RESIMONT, opgenomen heeft een kapitaal van 200 
guldens ten penninck seestien nae mandaet des Conings en daarvoor 
verhypothekeerd heeft: a) zijn huis met hofstede te Vlieck groot 
ongeveer 8 groote roeden naast land van Pauwel JEGERS van 
Stockhem en land van Jan ACKERMANS; &) 6 groote roeden wei- 
land aldaar gelegen naar den kant van Berchem palende aan land 


— 716 — 

van Nicolaes OLISLEGERS en naar den kant van Meerssen aan de 
heerstraet; en c) 6 groote roeden ook aldaar gelegen naar den 
kant van Sittard naast het erf van Lentsen PEYMANS, naar den 
kant van Meerssen naast de weide van Lendert HOEFFs, en naar 
den kant van Valkenburg naast Kef broeck, met de verklaring 
dat die erven en landerijen vrij zijn van alle lasten behalve voor- 
melden cijns. 


Afschrift ibidem fol. 180 v. — Schepenen: Thomas FABRITIUS schout 
en schepen, Lambrecht JANSSEN... 


Ne 1800. 
1626 (Februari 23) op den 23 Februa:i. 


Schout en schepenen van Meerssen oorkonden, dat Jaspar 
CRUTSEN van Groot Haasdal, gehuwd met Maria GHYR, bij Adam 
BROCKART en Guilliam VAN BEMELEN, kanoniken van St. Ser- 
vaaskerk te Maastricht als provisoren van de beurzen, door hun 
medekanonik DE RESIMONT ten behoeve van de panisten dier kerk 
gesticht, opgenomen heeft een kapitaal van 100 brabantsche guldens 
tegen eene losrente van Zen penninck sestien en tot onderpand 
gesteld 11/, morgen weiland te Haasdaal aan den weg naar Maas- 
tricht palende aan het erf van Willem PRYSMANS, en naar Meerssen 
aan dat van Paes NySTEN, met de verklaring dat voormeld 
weiland met niets anders bezwaard is dan met des heeren sym- 
pelen chyns. 


Afschrift in: Liber litler. bonorum.. panistarum.. fol. 128 v. — Schepe- 
nen als van n°. 1799, 


Ne 1801. 
1626 (Februari 28) den lesten dach des maents February. 


Schepenen der bank en heerlijkheid Eysden oorkonden, dat 
Jan LAMBIERS bij de provisoren van de beurzen ten behoeve van 
de clockbroderen van St. Servaaskapittel opgenomen heeft de som 
van 400 brabantsche guldens en daarvoor gegeven heeft eene los- 





_ U — 


rente van 20 dier guldens, welke hij gevestigd heeft op: a) 13 
groote roeden weide te Eysden gelegen naast weiland der weduwe 
Lins PETERS, weiland van Lambrecht TERFFS, en weiland van 
Peter MoR van Maarland; 5) 10 groote roeden naast land van 
jonker TRIPS van Oost, naar den kant van Maastricht naast land 
van Peter MorcHILUS van Breust met een Zoeft schietende op 
land der weduwe Lins PETERS en met het ander Koeft op land 
van jonker Jan DE LAMMERGELLE; c) 8 groote roeden weiland 
nabij de voorgaande gelegen naast weiland van jonker TRirPs, aan 
den weg naar Maastricht en d) 8 groote roeden ook bij de voor- 
gaande gelegen naast land van Hendrik JANSSEN, van Luik, van 
Ruth RUTTEN van Oost en dat der erven Nelen TYSSEN, met de 
verklaring dat voormelde weilanden met niets anders bezwaard 
zijn, dan met den gebruikelijken landcijns en onder hypotheek- 
telling van al zijne goederen. 


Afschrift ibidem fol. 114 v. — Schepenen niet vermeld. 


me mt 


N° 1802. 
1626 (October 22) opden XXII Octobris. 


Schout en schepenen van Meerssen oorkonden, dat Matthys 
DIERICX van Cleen Haesdael met zijne echtgenoote Maria LUYTEN 
verklaard heeft bij de provisoren der beurzen van de clockbroeders 
van St. Servaaskerk te Maastricht, opgenomen te hebben de som 
van 100 brabantsche guldens tegen de jaarlijksche rente van ten 
Penninck seestien en daarvoor verhypothekeerd heeft: a) 6 groote 
roeden bouwland achter Cleen Hasdael gelegen naast land der 
weduwe van Jan LUYTEN, naar den kant van Raer aan het Zae- 
ricker voetpaet gaende nae Aecken, naar den kant van Waumbervelt 
naast den moestuin van Dries PETERS en naar den kant van 
Schimmert aan de dorpstraat; 5) 1 morgen aan den cleynen has- 
delder weech palende aan land van Lenart MICHELMANS, op't huyt 
nae den Waumboir aan land van Servaes OEscH, naar Klein Haas- 
dal naast land van Jan DER MELAET en c) een morgen naar de 
zijde van Meerssen gelegen naast land van Meyken de weduwe 
van Aloff ALOFFS, op’4 Auyt naer den Waumboir naast land van 





— 18 — 


Andries PETERS en naar de zijde van Schimmert naast het land 
van Eern DIRICKX en verder al zijne overige goederen en erven 
tot onderpand gesteld heeft. 


Afschrift ibidem fol. 184. — Schepenen als van n°. 1799. 


ee me 


Ne 1803. 
1637 (Mei 2) den 2 May. 


Schepenen van Sichen en Sussen oorkonden, dat hun mede- 
schepen Lemmen HOELBEECK bij Engelbert BOONEN en Chris- 
toffel BAELEN, kanoniken van St. Servaaskerk te Maastricht en 
provisoren van het gasthuis dier kerk, opgenomen hebben een 
kapitaal van 250 brabantsche guldens tegen de jaarlijksche rente 
ten penning sestien waarvoor hij tot onderpand gesteld heeft 41, 
roeden akkerland tusschen Sichen en Bolre, naar Bolre palende 
aan land der erven Reyner JANs, naar den kant van Maastricht 
aan land van Eva de weduwe van Joris PAULI, naar den kant van 
Riempst aan land van Jampsin DE LA CROIX, schout, en naar 
Sichen aan land van Gerard Vos, alsmede op 19 groote roeden 
land in het rympster velt gelegen tusschen land van Jan REYNERS, 
land van Dirick der wever en land van Vrint FLOREN (D. 


Afschrift in: Ziber ditter, bonorum.. panistarum.. fol. 189 v.. — Sche- 
penen: SAMMEN en EUVEN. 


mn met 


N° 1804. 


1686 (Fanuari 8) op heden den 8° Fanuary. 


Schepenen van Wilre oorkonden, dat Emondt VANDEN ELSEN 
gehuwd met Anna LINCKENS op interest genomen heeft bij de 
Choralen van St Servaaskerk te Maastricht de som van 200 gul- 
dens, gevestigd op eene weide te Houthem gelegen en toebehoo- 
rende aan Johanna PAULUSSEN echtgenoote van Thomas AUSSEMS, 


(1) 1662 Januari 24 werd deze acte gerealiseerd door schepenen van Riemst. 





— 79 — 


en tot onderpand heeft gesteld de volgende goederen: 6 morgen 
boomgaard te Wilre naast het erf van Sander vAN GENDT; de 
helft van 6 morgen weiland beplant met boomen bij het dorp 
Wilre opden hoelen wegh, ten oosten naast land van Frans 
KLINCKENBERGH, ten westen naast land van Peter VAN GANGELT 3 
de helft van drie morgen weide zr de wylder bempden tusschen 
de weilanden van Peter ERCKENS en van Nicolaas BEMELMANS; 
de helft van een half bunder akkerland 224 Kleen velfgen naast 
land van Nicolaas BEMELMANS voornoemd en dat van Peter VAN 
GENDT; de helft van ongeveer 1}, bunder zut wyler velt op het 
Eyckent naast de Cartylser erve en den openbaren weg. 


Afschrift ibidem fol. 120. — Schepenen: J. Adolph GILLISSEN, Alexan- 
der KiCKEN en Ferdinandt STYBELS. 


SUPPLEMENT. 


N° 1805. 


(1262 PFanuari 23) Datum anno Domini M° CC° lprimo feria 
secunda ante Conversionem sancti Pauli menso Fanuarte. 


Schepen v. M. oorkonden, dat broeder Theodericus, monnik 
van Godsdal, als procurator van abt en abdij, en Henricus ge- 
zegd HERYNC, burger van Maastricht, overeengekomen zijn, dat 
Henricus en zijne erfgenamen van het huis, dat hij bewoont 
langs het Vrijthof, zwrta atrium, in de plaats van 1 Keulsche 
mark, voortaan 1 pond Luiksche munt aan voormelde abdij zullen 
betalen, maar dan ook aan het hof van Lenculen zullen voldoen 
den cijns van 4 penningen en 1 obool Luiksch, welke die abdij 
wegens voormeld huis aan dat hof verschuldigd is en zulks tot 
korting der 20 Luiksche schellingen welke zij aan die abdij 
schuldig zijn. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Baldewinus DE MOLENDINO en 
Godefridus zoon van wijlen Osa. 


N° 1806. 


1265 (September 6) Dominica ante Nativitaiem beate Virginis. 


Schep. v. M. oorkonden, dat broeder Theodericus, monnik 
van Godsdal, namens zijne abdij, aan Lambertus SUPRA FORUM, 
priester, zoon van wijlen Rutgerus, in erfrecht heeft opgedragen 
het huis en de plaats dier abdij, welke behoord hebben aan 





— 81 — 


wijlen Henricus DE HAGEN, priester, en gelegen zijn nabij het 
Vrijthof, en tevens overgedragen een jaarlijkschen cijns van 12 
Luiksche schellingen uit een huis ook nabij het Vrijthof gelegen 
en bewoond door Adam die gehuwd is met de dochter van 
HARTFUST, onder beding dat na Lambertus’ dood dat huis en 
die rente aan de abdij van Godsdal zullen terugvallen (1). 


Orig. op perkament. — Schepenen als n°. 1805. 


N° 1807. 


(1267 Maart 20) Actum anno Domini Mo CC lxsexto Dominica 
post Gertrudis Virginis. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Tilmannus gezegd PRINTHAGEN 
aan Giskinus, den zoon van wijlen CAUSEN, eenen jaarlijkschen 
cijns van 10 Luiksche schellingen uit een huis in de coppunstrote (2) 
aan het uiteinde tegenover het huis van Renerus POUSEL, het- 
welk thans in erfrecht is bij Johannes SCUTOR, verkocht en over- 
gedragen heeft en hij, zijne vrouw, zijne dochter en dezer echtge- 
noot Giselbertus ten behoeve van Giskinus afstand gedaan hebben 
van al hunne rechten daarop, onder beding dat, indien binnen het 
jaar en dag die cijns door wie ook, uitgewonnen wordt, twetonice 
dicitur bescodde, Tilmannus aan Giskinus de koopsom zal moeten 
terugbetalen als deze dinoscitur penes se tenuisse; dat voor de te- 
kortkoming van het geregeld betalen van dien cijns, Tilmannus 
zijn ander huis nabij het hierboven vermelde gelegen tot onder- 
pand heeft gesteld en tot borgen Tilmannus POLLONIS, wonende 
achter den molen van vrouw Siba, en zijn schoonzoon Giselbertus. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Baldewinus DE MOLENDINO en 
Godefridus FLORENTII. 


(2) Aan beide partijen werd eenzelfde brief uitgereikt, zooals aan het eind daar- 
van vermeld staat: s/e guod apud quamdlibet partem una hillera et similis per- 
manebilt. 

(2) De Kapoenstraat. 


N° 1808. 
1269 (April 21, Dominica ante beats Marchi Ewangeliste. 


Schep. v. M. oorkonden, dat broeder Theodericus, monnik van 
Godsdal, voor eenen cijns van 18 Luiksche schellingen en 4 
kapoenen ’sjaars aan Godefridus, bakker, namens zijne abdij in 
erfrecht heeft opgedragen twee huizen met aanhoorigheden (D), 
gelegen in Plata sancti Amoris '*), welke cijns in drie termijnen 
betaald moet worden: 6 schellingen en de kapoenen met Kerst- 
mis, 6 schellingen met Paschen en 6 schellingen met St. Pieters- 
banden (1 Augustus). 


Orig. op perkament. — Schepenen als van n°. 1805. 


N° 1809. 
1270 (April 25) beatt Marchi Ewangeliste. 


Schep. v. M. oorkonden, dat broeder Johannes DE WicnH, 
monnik van Godsdal, namens zijn klooster aan Godefridus DE 
HUDICHOVEN, schout, in erfpacht opgedragen heeft het huis gezegd 
supra jfossatum quondam Arnoldi Fabri gelegen nabij het klooster 
der Minderbroeders, voor eenen cijns 20 Luiksche schellingen 
’s jaars, betaalbaar half met Kerstmis en half met St. Jan Baptist, 
onder beding dat Godefridus binnen de twee jaren te Maas- 
tricht zal koopen eenen cijns van 10 Luiksche schellingen en 
die aan voormelde abdij overgedragen, waarvoor hij tot borgen 
heeft gesteld: Ogerus DE HAREN ridder, en Godefridus DE Fuais 
schout. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Baldewinus DE MOLENDINO en 
Gerardus zoon van Gosmarus. 


me gn nn nn 


(2) Later tot een huis verbouwd waarin in de 14° eeuw woonde H. HULENERE. 
(°) De Platielstraat. 








— 83 — 
N° 1810. 


1271 (Fuli 20) feria secunda ante Beati Facobi Apostoli. 


Schep. v. M. oorkonden, dat broeder Johannes DE Wicx, 
monnik van Godsdal, ten behoeve van zijn abt en zijne abdij, 
van Gerardus gezegd DE STELLA gekocht heeft eene jaarlijksche 
rente van 2 Luiksche marken uit zijn huis geheeten de stella, en 
Gerardus met toestemming zijner echtgenoote en kinderen hem 
die rente heeft overgedragen, onder beding de gebruikelijke voor- 
waarden te zuilen nakomen en onder verband van al zijne goe- 
deren, roerende en erfgoederen (1). 


Orig. op perkament. —- Schepenen: Baldewinus DE MOLENDINO, Go- 
defridus FLORENTII en Godefridus zoon van Gosmarus. 


N° 1811. 
1308 (Funi 2) secunda die mensis Funii, 


Schep. v. M., oorkonden, dat Mechtildis, de weduwe van Go- 
defridus gezegd DoLwAY, met toestemming van Renerus DOLWAY, 
voor eene jaarlijksche rente van 18 marken en 4 kapoenen, aan 
Theodoricus NUEST, campsor van voornoemde stad, in erfrecht 
heeft opgedragen het huis de rubeo leone (©) met aanhoorigheden 
gelegen tusschen het huis den leeuwensteyn en het huis de cancro, 
Theodoricus voornoemd beloofd heeft van die rente te zullen in- 
lossen 1l/, mark met het feest van Kerstmis eerstkomende en 
andermaal 11/, mark met dat van Johannes den Dooper (24 Juni’) 
daaraanvolgende, telkens met 60 goudguldens en daarvoor tot 
borgen heeft gesteld Arnoldus NUEST, schepen van Maastricht en 
Nicolaus DE LYMBORCH, ëncisor pannorum (lakenscheerder). 





(') De schepenbrieven geregesteerd onder de n°: 1805 tot en met 1810 houden 
verband met die van 1309 December 23, 1310 Januari 21 en 16, geregesteerd onder 
de n° 78—75 hiervoren. 

(*) Dit huis was waarschijnlijk gelegen in de straat thans genoemd de Kleine 
Staat, ook wordt het geheeten de rufo leone. 

7 


— BÀ — 


Afschrift in register: Ms. latin n. 10180 fol. 166, op de Bibliothèque 
Nationale te Parijs. — Schepenen: Godefridus pr VINEA, Florentius 
WEYLDE en Arnoldus NUESsT. 


N° 1812. 


(1320 Maart 8) Datum anno Domint M° CCC° XIX° Sabbato 
ante Gregorit Pape. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johannes genaamd KENTERKEN 
en Goeswinus, gebroeders, ten behoeve van Tilmannus DE VISETO, 
voller, en van zijne erven afstand gedaan hebben eener jaarlijk- 
sche rente van 2 Luiksche schellingen te beuren uit een huis in 
de straat, ruella, geheeten Kenterkensruwe (1) gelegen tegenover 
den boom mwelberenboem geheeten en voorheen eigendom van 
Maria KENTERKEN en beloofd hebben hun het bezit daarvan te 
zullén vrijwaren en de gebruikelijke formaliteiten te zullen na- 
komen, alles onder hypotheekstelling eener jaarlijksche rente 
van 4 Luiksche schellingen, die Johannes voormeld te beuren 
heeft uit het erf der zusters PENRES nabij het klooster der An- 
tonieten. 


Afschrift in: Registrum lift fratern. A fol. 39 v. — Schepenen: 
Johannes DE MILLEN en Johannes DE HEZE. 


N° 1813. 
1344 (April 18) Dominica post Octavas Pasche. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Johannes DE MONETA, priester, 
ten behoeve der broederschap van kapellanen van St. Servaas, 
fraternitati hospitalis sancti Servat:i, eene jaarlijksche rente van 5 
schellingen gevestigd heeft op zijn huis supra rufi novum opidum (2) 


(') De tegenwoordige Sporenstraat. 
(2) In de Nederduitsche oorkonden de Aodenstrote geheeten, de tegenwoordige 


Capucijnenstraat. 


— 85 — 


naast dat van Fastinus factor vitrorum gelegen, onder beding haar 
het rustig bezit daarvan te zullen verzekeren. 


Afschift ibidem A fol. 7 v. — Schepenen: Nicholaus DE MAURO en 
Reynerus DE Rosis. 


N° 1814. 
1347 (Juni 19) feria tertia ante Nativitatem beats: Johannis Baptiste. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Segera, cambitrix, dochter van 
Johannes LUPI, aan den deken en het kapittel van St. Servaas 
aldaar 1 mark jaarlijksche rente(1) van eene van 27 Luiksche 
schellingen uit het huis geheeten de Hese, met aanhoorigheden 
gelegen zuxta Atrium (nabij het Vrijthof), overgedragen heeft, 
onder beding hun het rustig bezit daarvan te zullen vrijwaren, 
cum obligatione omnium suorum bonorum cum emenda. 

Orig. op perkament. — Schepenen: Arnoldus HAEN en Egidius DE 


HEPPENART. — Zegels: 1°. Een dubbele bloementak; in het vrijkwartier 
een band waar boven in den recliterhoek een naar rechts gewende vogel. 


N° 1815. 


(1351 Januari 3) Datum anno Nativitatis Domins M° CCC° lie 
mensis Panuaris die tertia. 


Schout en schepenen van Gulpen (Glopia) oorkonden, dat Jo- 
hannes de zoon van Elizabet, en zijne echtgenoote Katharina 
aan Wilhelmus DE SANCTA MARGARETA, scholaster en kanonik 
van St. Servaaskerk te M., verkocht hebben eene jaarlijksche los- 
pacht bont et warandisabilis pacti transmosani, maat van Aken, 
van 1 mud rogge, te beuren uit 31/, jurnalia bouwland gelegen 
achter de hofstede van Wolterus gezegd VINGHERLINC en uit een 
halve bunder bouwland gelegen bij het land van MULARD nabij 
den groenen weg (viridis via), onder beding dat bij slechte levering 


(') De aanteekening in dorso meldt, dat die rente afkomstig was van Henricus (?) 
MAURI. 


— B6 — 


dier pacht Wilhelmus of zijne erven de hand zullen kunnen 
slaan aan voormeld land of het gestelde onderpand naar gebruiken 
hunner schepenbank... medranttbus consuetudinibus ipsius curie ad 
hoc debitis et in talibus fieri consuetss. 


Afschrift in: Registrum Jilt, fratern. A fol. 46 v. — Schepenen: 
Wilhelmus GASTMOLEN schout, Johannes MUSART... 


mmm 





N° 1816. 


(1352 December 2) Datum anno Domint Mo CCC° guinguagesimo 
secundo Dominica post beate Katherine Virginis et Martyris. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gerardus, pistor hostiarum, ver- 
klaard heeft van het huis vóór de Tweebergerpoort tusschen dat 
van Johannes tandarts (extractor dentium) en dat van Johannes 
FABRI, aan Lambertus PAXSLEGER verschuldigd te zijn eene jaar- 
lijksche rente van 12 schellingen en 1 kapoen, betaalbaar half 
met Kerstmis en half met St. Jan-Baptist. 


Afschrift ibidem A fol. 1 v. — Schepenen: Johannes GRUTER en 
Gobelinus DE RUFFO CLEPPEO. 


Ne 1817. 


Transfix. (1352 (?) September 23) Datum anno Domini M° CCC® 1 
secundo Dominicu post Lamberts Episcopi. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Lambertus gezegd PAXSLEGER 
den cijns vermeld in den hoofdbrief waardoor deze is getrokken 
aan zijn zoon Gerardus heeft overgedragen, die daarover vrijelijk 
beschikken kan. 


Afschrift ibidem fol. 1 v. — Schepenen als van n°. 1816, 


N° 1818. 
1361 (Augustus 27) feria sexta ante festum beati Egidit Abbatis. 


Schep. v. M., oorkonden, dat Wilhelmus DE FFE, kanonik van 


— 81 — 


St Servaaskerk aldaar ten behoeve der kapel van de H. Katha- 
rina in die kerk en van den rector daarvan afstand gedaan heeft 
van een jaarlijkschen grondcijns van 8 schellingen, 8 denaren 
Luiksche munt en 3 kapoenen uit de volgende goederen, te weten: 
6 schellingen en 2 kapoenen uit het huis van O. L. Vrouwe- 
kapittel frafrum sanctae Marie op den hoek der Hoogbrugstraat 
(Helstraat) tegenover het erf van Rypprrs bij het huis van 
Goeswinus gezegd BRICKE DE BYCHT; 9 denaren en 1 kapoen 
uit het huis van voormelden RYDDERS gelegen naast dat van 
Johannes GALLICI bakker; 16 denaren uit het huis van Mathias 
en Elizabeth SUPRA LAKE te Hoogbruggen tusschen dat van Go- 
defridus FELIX, priester, en dat van Egidius DE Byvorts, beloofd 
heeft de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen en ridder 
Ogerus DE FEE zijn broeder, verklaard heeft voor dien cijns in 
andere goederen te zijn bedeeld. 


Afschrift ibidem A fol. 85 v. — Schepenen: Gobelinus DE RUFO 
CLiPEO en Nicholaus DE MAURO. 


Ne 1819. 
Transfix. 1361 (December 22) in crastino beatt Thome Apostolt. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Wilhelmus, de kospitalarius van 
St. Servaaskerk en rector der kapel van de H. Katharina, verklaard 
heeft, dat Rutgherus DE BRACHT, claustrarius namens Johannes 
DE SCHOENVORST, proost dier kerk, den cijns vermeld in den 
hoofdbrief waardoor deze is getrokken heeft ingelost en hij hem 
den hoofdbrief penes omnem modum et formam quibus eas habuit, 
heeft overhandigd. 

Afschritt ibidem fol. 86. — Schepenen als van n°. 1818. 


Ne 1820. 


(1362 Februari 11) Datum anno Domini M° CCC" lrue feria 
sexta ante diem beat: Valentint Episcopi. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Henricus, zoon van wijlen Hen- 
ricus PISTORIS te Tweebergen, ten behoeve der broederschap van 





— 88 — 


kapellanen der St. Servaaskerk afstand gedaan heeft eener jaar- 
lijksche rente van 2 Luiksche schellingen uit een erf te Twee 
bergen tusschen het huis van Johannes DE HOELBEKE, priester, 
en dat van Pisrorrs, te beuren onmiddellijk na eene rente van 
4 Luiksche marken en 4 kapoenen, waarvoor de broederschap 
zich verplicht jaarlijks het jaargetijde van zijne overleden echt- 
genoote Barbara te zullen doen. 


Afschrift ibidem A fol. 3. — Schepenen: Godefridus pe VINEA en 
Florentius DE VINEA. 


Ne 1821. 
1364 (April 24) feria quarta post diem beati Georgii Martyrss. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Arnoldus, vicarius, en Johannes 
DE BEKE, priester van St. Servaaskerk aldaar, als uitvoerders des 
testaments van Johannes DE RUPE in leven kapellaan dier kerk 
aan de broederschap der kapellanen van St. Servaas eene jaar- 
lijksche erfrente van 5 Luiksche schellingen uit diens huis gele- 
gen retro ruellam sancti Soannis contigue tusschen de poort van 
Macharius DE HEsE en het huis van Ghiselbertus DE GHELKE 
overgedragen heeft, waarvoor de broederschap zich verplicht 
jaarlijks een jaardienst (1) voor Johannes te zullen houden. 


Afschrift ibidem A fol. 35 v. — Schepenen: Nicholaus DE MAURO en 
Johannes Dx FLEYTINGIS. 


Ne 1822. 


(1366 Maart 4) Datum anno Domini Mo CCC" Ixsexto quarta 
die mensts Marci. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Katharina de weduwe van Jacobus 
DE MOERBEKE (2) aan de broederschap van kapellanen der St. Ser- 


(*) Die jaardienst werd gehouden op 15 Maart; Johannes DE RUPE was reeds 
lid der broederschap van kapellanen in 1343. — Anniversarium Johannis de Rue, 
presbyteri et fratris et parentuin cius, À solitos. 

(?) Hij was brouwer. 





— 89 — 


vaaskerk eene jaarlijksche rente van 5 schellingen, te beuren na 
eene van 34 schellingen en 2 kapoenen uit een huis in de St. An- 
toniusstraat tusschen het huis van Rulandus gezegd HARTWYNS, 
voller, en dat van LENREMANS, heeft overgedragen en de broeder- 
schap zich verplicht heeft daarvoor hun beider jaardienst regel- 
matig te zullen houden. 


Afschrift ibidem A fol. 10. — Schepenen als van n°. 1820. 


Ne 1823. 
(1367) Datum anno Domini Me CCC° lxvu … 


Schep. v. M. oorkonden, dat Elizabet, de dochter van wijlen 
Ghiselbertus DE MOrLENDINO ten behoeve van haren bloedverwant 
Giselbertus DE MOLENDINO en zijne erven afstand gedaan heeft . 
eens jaarlijkschen erfcijns van 1 mark uit het huis (1) van Theo- 
dericus LANGHERBEYN In de Kapoenstraat (platea caponum) naast 
het huis van Johannes DE BEKE, éwvestitus der kapel van den 
H. Vincentius, en het huis van Arnoldus DE BLISYA gezegd PALLIRE. 


Afschrift ibidem fol. 33. — Schepenen: Johannes GRUTER en Reynerus 
DE -Rosis. 


N° 1824. 


Transfix. (1369 Februari 27) Datum anno Domini M° CCC° Ixviii 
mensis Februarii die vicesima septima. 


Schep. v. M. verklaren, dat Elizabet DE MOLENDINO als naaste 
bloedverwante en erfgename van haren broeder Giselbertus DE 
MOLENDINO afstand gedaan heeft van den cijns vermeld in den 
hoofdbrief waardoor deze is getrokken, waarvan 10 schellingen 
ten behoeve van de broederschap van kapellanen der St. Servaas- 
kerk, 6 schellingen ten behoeve van den pastoor (#nvestitus) der 
St Janskerk te Maastricht, en 4 schellingen ten behoeve van de 


— - me mn 


(1, Dit huis kwam naderhand in het bezit van Nycolaus DE MONTENAKEN. 


— 90 — 


fabriek of lumznare dier kerk, en zulks voor de stichting van het 
jaargetijde van voornoemden Giselbertus (1). 


Afschrift ibidem. — Schepenen: Henricus DE MONTENAKEN en Phi- 
lippus DE HERKE. 


Ne 1825. 


(1370 Augustus 6) Anno a Nativitate eiusdem (Domini) millesimo 
trecentesimo septuagesimo mensis Augusti die sexta.…. 


Acte van notaris Arnoldus BEYTEL meldende, dat ten over- 
staan van Johannes DRAKE schout, Nicolaus gezegd JUVENIS, 
Thomas Spier, Wilhelmus zoon van Thomas PRELMANS, Johannes 
zoon van Johannes DE Erst, Wilhelmus gezegd VAN DER BRUG- 
GHEN en Johannes BERART, schepenen van Sluysen, alsmede van 
Eustacius KAPSNIDER meier, van Nicolaus JONCLOES van Sluysen, 
Walterus DE MALLE, diens zoon Ghysbertus gezegd Ghysken, 
Henricus GRAMMEN en Johannes DE ELSTE, laten van het laathof 
van Johannes PELLART van Tongeren te Malle, Wernerus QUENTIN, 
klerk van Luik aan Sigerus DE NOVOLAPIDE, deken van St. Ser- 
vaaskerk te M., voor de som van 73 dubbele mottoenen van Bra- 
bant verkocht en overgedragen heeft eene jaarlijksche pacht van 
61}; mudden spelt (3) uit twee bunders bouwland te Sluysen 
gelegen, naar den kant van het bosch, naast land der vrouw van 
GUDICHOVEN eenerzijds en land van het kapittel van Luik ander- 
zijds, welke bunders in pacht zijn bij Johannes DE ELSTE den 
jonge, die tot meerdere verzekering der geregelde betaling van 
die jaarpacht tot bij- en onderpand gesteld heeft een bunder ak- 
kerland gelegen te Mall tusschen land van de armentafel van 
den H. Geest en de plaats geheeten Rockersoer en verklaard heeft 
van de twee bunders te zullen betalen een jaarlijkschen grond- 
cijns van 8 penningen en van het tot onderpand gestelde bunder 
4 penningen, welke cijnzen en jaarpacht hij of zijn opvolgers als 





(l) Het jaargetijde bij de broederschap van kapellanen ingeboekt op 3 September 
luidt: Anniversarium Gyselberti DE MOLENDINO ef Bele uroris eius XIII solidos. 

(*) Uit de aanteekening boven den brief blijkt dat die pacht naderhand kwam 
aan Lambertus DE LYSTENDORP, kanonik van St. Servaaskapittel. 





— 91 — 


pachters jaarlijks met het feest van den H. Andreas betalen en 
leveren moeten te Maastricht ter plaatse naar de aanwijzing van 
Sigerus DE NOVOLAPIDE of der bezitters van voormelde landerijen. 


Afschrift in: Registrum litt. fratern. B fol. 66 v. 


N° 1826. 


(1376 April 4) Datum anno Domini M° CCC° Ixxv in die beati 
Ambrosii Episcopi. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Gobelinus gezegd MENTH, pries- 
ter als rentmeester der broederschap van kapellanen der St. Ser- 
vaaskerk, aan Johannes DE FORON COMITIS, lipator cuparum, en 
aan zijne echtgenoote Catharina RE HERLE voor 3 marken, 2 
Luiksche schellingen en 2 kapoenen ’sjaars een huis(1) met aan- 
hoorigheden gelegen op de Houtmarkt nabij de porta mendacy (2) 
naast het huis van Johannes DE HERLE en dat van Henricus 
YSERMANS in erfrecht hebben opgedragen en dat Johannes DE 
Foron Comiris beloofd heeft van die rente 12 Luiksche schellin- 
gen (3) te kunnen terugkoopen, namelijk de mark met 18 dubbele 
gouden mottoenen. 


Afschrift ibidem A fol. 11 v. — Schepenen: Florentius WEYLDE en 
Henricus DE MONTENAKEN. 


Ne 1827. 
1380 (Fanuart 10) mensis Fanuarii die decima. 
Acte van notaris Henricus DE MAREN van ’s Hertogenbosch, 


(2) Dit huis behoorde aan Mathias YSERMANS en naderhand aan Lambertus gezegd 
RAEDERMEKER. 

(?) De Leugenpoort, die gelegen was bij den ingang der Kleine Gracht. Daar 
werden de insolvabelen gevangen gezet. 

(?) Deze 12 schellingen werden aan de broederschap van kapellanen geschonken 
tot stichting van het jaargetijde van Elizabeth DE MOLENDINO en van hare ouders, 
dat 24 December gevierd werd: Anniversartuimn domicelle Elizabet de Molendino ac 
Parentium eius, XII solidos. 


— 92 — 


clericus van het Luiksch diocees en notaris van het hof van Luik, 
verleden in die stad in het claustrale huis van Sigerus DE Novo 
LAPIDE, kanonik der kathedraal aldaar en proost van St. Rombout 
te Mechelen, meldende, dat deze, ten overstaan van Henricus 
VROMAN, schout van Sluysen en meier van het laathof van der 
Asse alias de Malle thans van Henricus DE RUDEKOVEN te Mall, 
van Servatius Claessoen van Sluysen, Henricus zoon van Jacob 
gezegd RODENZOEN van Sluysen, Ghiselbertus zoon van Walterus 
DE MALLE en Anthonius zoon van Wilhelmus genaamd VANDER 
BRUGGHEN, schepenen van Sluysen, alsmede van Walterus DE 
MALLE, Ghiselbertus diens zoon, Johannes zoon van Johannes 
gezegd SIERS van Mall en Henricus gezegd SARRASYN, laten 
van voormeld laathof, voormelde Sigerus aan de broederschap 
van kapellanen der St. Servaaskerk te M., vertegenwoordigd door 
haar lid Johannes PRUME, voor den jaardienst van wijlen Lambertus 
DE LYSIENDORP, kanonik dier kerk, geschonken en overgedragen 
heeft de twee bunders bouwland met de daarop gevestigde jaar- 
lijksche pacht, die hij voorheen gekocht en bekomen had van 
Warnerus QUINTYN, clericus van Luik gelegen te Sluysen en 
vermeld in de acte van 13%0 Augustus 6, hiervoren onder n° 1825, 
bij welke schenking en opdracht als getuigen tegenwoordig waren: 
Johannes DE WERNA kanonik van St. Servaaskerk te M., Johannes 
CRAUWEL de Horpale, clericus van het diocees Luik en Johannes 
DE LATHEM, clericus van het diocees Kamerijk. 


Afschrift ibidem B tol. 67 v. 


mn 


N° 1828. 


(1383 April 15) Acta fuerunt hec in Sluysis in pomerio Henrici 
dicti Groman de Sluysis anno a Nativitate Domini millesimo 
trecentesimo octuagesimotertio, indictione sexta mensis Aprilis 
die decimaquinta. 


Acte van notaris Lambertus LIBERTI de Hoerne, waarbij de 
schepenen van Sluysen oorkonden, dat, in tegenwoordigheid van 
Johannes DE BUNDE, kanonik en rijproost van St. Servaaskapit- 
tel te M., Johannes DE LiGNo priester, officians der kerk van 








— 93 — 


Sluysen, Johannes SWANENBERCH als plaatsvervanger van den 
proost van St. Servaaskerk te M., Ghiselbertus DE BUNDE, roede- 
drager dier kerk, Henricus GROMANS, preco (deurwaarder) hunner 
rechtbank en meer anderen, Arnoldus DE STOCKHEM meester van 
het hospitaal van voormelde St. Servaaskerk met toestemming van 
den deken en de kanoniken aan Nicolaas DE MILLEN, wonende 
te Sluysen, voor eene jaarlijksche pacht en cijns van 22 vaten 
rogge en 9 penningen en 1 copetum in erfpacht opgedragen heeft 
2 bunders en 61/9 groote’ roeden bouwland in vijf perceelen on- 
der de heerlijkheid Sluysen gelegen, onder beding dat bij slechte 
of geene betaling dier pacht en cijns, Arnoldus voornoemd of 
zijne opvolgers beslag zullen kunnen leggen op het door Nicolaus 
gestelde onderpand van 1 mud spelt ’sjaars uit den groeten hoeff 
van Anthonis DE PONTE, en dat die perceelen noch door Nico- 
laus noch door zijne erfgenamen zullen kunnen worden verdeeld, 
doch ten allen tijde onverdeeld en onveranderd zullen moeten 
blijven; welke perceelen zijn: 1°. ongeveer 14 groote roeden tus- 
schen Sluysen en Millen in sofwelf naast land van Ricaldus 
DE LUETH; 2°. 16 groote roeden ter plaatse geheeten doven 
rudenhoven tusschen Sluysen en Elst, naast land van St. Servaas- 
kapittel van M. en land van voormeld hospitaal in pacht bij 
Johannes DE ELST; 8. vier groote roeden opf roet aan het paadje 
geheeten Zlstpetken tusschen land voorheen van de vrouw van 
GUDENGOVEN thans der broederschap van kapellanen der voor- 
noemde St. Servaaskerk; 4°. vijf groote roeden in het veld tus- 
schen Sluysen en Nederhem ter plaatse geheeten over die Jeker 
palende aan land van wijlen Thomas SrPyr en 5°. acht groote 
roeden ter plaatse op gein Kewe. 


Afschrift ibidem B fol. 48 v. — Schepenen: Johannes DRAKE schout 
en schepen, Ghiselbertus WALTERI, Servatius NICOLAI, Henricus Vos, 
Anthonius DE PONTE, Tilmannus MOSSCHART en Petrus ARNOLDI. 


N° 1829. 
1383 (April 15) mensis Aprilis die decimaquinta. 


Acte van denzelfden notaris als de voorgaande, waarbij de 


— 94 — 


schout en schepenen van Sluysen oorkonden, dat, in tegenwoor- 
digheid van dezelfde getuigen Arnoldus DE STOCHEM, Aospitu- 
larins van St Servaaskerk te M., met toestemming van deken 
en kapittel dier kerk voor 20 vaten rogge pacht en 9 denaren 
en een copetum cijns ’sjaars aan Johannes gezegd MILENSUENE 
van Elst in erfpacht heeft uitgegeven 2 bunders en 41}, groote 
roeden akkerland in 5 perceelen onder het rechtsgebied van 
Sluysen gelegen, op voorwaarden dat, bij niet geregelde betaling 
der pacht, de #ospitularius voornoemd of zijn opvolger beslag 
zal kunnen leggen op het mud spelt ’sjaars dat door Johan- 
nes tot onderpand is gesteld en gevestigd op de tuinen van Jo- 
hannes zoon van Nicolaus JUNIOR en van Ghiselbertus WALTERI 
van Mall, te Sluysen gelegen, en dat die perceelen nooit onder 
elkander mogen worden verdeeld maar ten allen tijde door hem 
of een zijner erfgenamen in pacht zullen moeten gehouden worden; 
welke perceelen zijn: 1°. ongeveer 21 groote roeden tusschen 
Sluysen en Elst ter plaatse geheeten boven rudenhoven palende 
aan land van Wilhelmus DE PONTE; 2. drie groote roeden nabij 
het voorgaande aan het Æ/sterpetken gelegen tusschen land van 
Wilhelmus pr BERGHE en dat der kinderen van Nicolaus DE 
SLUYSIS; 3. dertien groote roeden in hetzelfde veld ter plaatse 
op loere cule nabij land weleer van de vrouw van GUDEGOVEN 
thans van voormeld hospitaal en palende aan land van Wilhel- 
mus SPYTS en aan land der armentafel van den H. Geest van 
Millen; 4°. vijf groote roeden in het veld tusschen Sluysen en 
Millen nabij de groeve geheeten mergelcule; 5°. twee en een halve 
groote roeden insgelijks aldaar gelegen ter plaatse geheeten Ofp- 
huseler cule tusschen land van vorengenoemd hospitaal en land 
van Johannes gezegd STERNIER DE VREDEREN. 


Afschrift ibidem fol. 51. — Schepenen als van n°. 1828. 


Ne 1830. 
1386 (April 12) mensis Aprilis die XII®. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Bartholomeus gezegd MEYS wo- 
nende indie Hoenrrestrate, meester of provisor van de armentafel 








— 95 — 


van den H. Geest, als uitvoerder des laatsten wils van wijlen 
Albertus DE HERDEREN aan de broederschap van kapellanen der 
St. Servaaskerk overgedragen heeft een jaarlijkschen cijns van 4 
schellingen (1) uit een huis op den Aldenhof (supra antiquam 
curtam) nabij de portam novam ducentem versus libertatem sancti 
Petri en bij het huis geheeten byden haegedoeren, gelegen tus- 
schen die van wijlen Mente en van wijlen Johannes KOET, wever, 
waarvan laatste bewoond is door Petrus supra pontem, laken- 
scheerder, en verklaard heeft dat Albertus voornoemd en zijne 
echtgenoote Elizabeth bij testament nog vermaakt hebben aan de 
armentafel van den H. Geest 1 mark, aan den zuwestitus van 
St Janskerk 2 schellingen, aan de fabriek dier kerk 2 schellingen, 
aan de Predikheeren en de Augustijnen ieder 2 schellingen, en 
aan de hospitalen der H. Agatha, der H. Katharina en van den 
Nieuwenhof, elk 2 schellingen ’s jaars. 


Afschrift ibidem A fol. 77. — Schepenen: Reynerus DE EYSENRODE 
en Henricus DE SANCTA AGATHA. 


N° 1831. 


1400 (Funi 14) XIIIT daeghe in Funio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Mechtilt VAN EYMOEL, weduwe 
van Claes VAN EMBEMS, ten behoeve van hare kinderen Claes en 
Lysbeth, echtgenoote in eerste huwelijk van wijlen Pauwel 
DYERICHS en in tweede huwelijk van Johan KNAPEN den jonge, 
afstand gedaan heeft van hare rechten op het huis te Moebrug- 
gen achter dat van Gerard CRUYNEN tusschen het huis van de 
vrouw HEPPEYS, der Kolersse en dat van Wouter Nours en Claes 
voornoemd daarna zijn aentael ende synre deylinghe in alle des 


(1) Voor dien cijns verplichtte de broederschap zich jaarlijks het jaargetijde van 
Albertus en zijne echtgenoote te houden, dat in het necrologium dier broederschap 
op 18 April staat geboekt: Coumemoratio Alberti de Herderen et Elisabet uvorts 
eius, III solidos. 


— 96 — 


rechts op voormeld huis aan Lysbet en Johan KNAPEN voor- 
noemd overgedragen heeft 1). 


Afschrift ibidem A fol. 76. — Schepenen: Godenule VAN SPAUDEN 
en Johan VAN HEZE. 


N° 1832. 
1416 (September 10) thene daighe in Septembri. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Bele VAN GRUYSBEKE, weduwe 
van Goiswyn VANDEN WYGARDE, afstand gedaan heeft eener jaar- 
lijksche rente van 2 marken uit het huis Zeu beere in de Groote 
Staat ten behoeve van de volgende personen: 1 mark ten behoeve 
der broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk te verdeelen 
onder die leden die op den dag van den jaardienst (2) van wijlen 
Wilhem VvAN GRUESBECK, kanonik van St. Servaas, de H. Mis 
zullen lezen en de 2 mark ten behoeve der beide rectoren van 
de kapel ter eere van de H.H. Bartholomeus en Sebastianus in 
voornoemde kerk gelegen (3). 


Afschrift ibidem A fol. 118 v. — Schepenen: Mathees DUNNEN en 
Pauwels VANDEN BYESSEN. 


N° 1833. 


1428 (Funi 9) noegen dage in Funio. 


Schep. v. M. oorkonden, dat Herman GROBBEN der bontwerkere 
aan Henrich VANDER MASEN, priester en kapellaan van St. Ser- 
vaas, een jaarlijkschen erfcijns van 18 schellingen uit twee naast 


(1) Deze brief schijnt een transfix te zijn van dien van 1375 Augustus 11 en ver- 
meld onder n°. 812 hiervoor. — Breide brieven werden 1401 Augustus 1 gevidi- 
meerd door de schepenen Johan VANDEN HERTTE en Godenuel VAN SPAUDEN. 

(*) Die jaardienst werd bij de broederschap van kapellanen gehouden op 24 April. 

(8) Deze brief is een transfix van dien van 1391 December 23 vermeld onder 
n°. 934 hiervoor, 





_— 97 — 


elkander gelegen huizen (1) op de Lenculenstraat (by eyn gelegen 
in die Lencuelrestrote) tusschen die van wijlen Ghys KUECKEN, 
steynmetser, en van Johan PREUTZ, scroeder, heeft overgedragen, 
onder beding de gebruikelijke formaliteiten te zullen nakomen. 


Afschrift ibidem A fol. 153. — Schepenen: Johan VAN BLOMENDALE 
en Henrick BOVIER. 


N° 1834. 
1431 (Februari 21) eynendetwyntich dage in Februario. 


Schep. v. M. oorkonden, dat hun medeschepen Henric BOVYER 
aan de priesterbroederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
aldaar overgedragen heeft eene jaarlijksche pacht van 1 mud 
rogge uit een stuk garden (*) van ongeveer 1/, bunder znden ge- 
velte buiten de Hoogbruggenpoort gelegen. aan de heerbaan 
gaende van Wyck te sieken (3) waert tusschen land van St. Ser- 
vaas, land van voormelde siecken en land van Wilhem HEKELEERS 
van Wyck, welke pacht gekocht is met het geld door wijlen 
Johan MEEMEN, kanonik van voormelde kerk, aan de broeder- 
schap bij testament gemaakt, onder beding die overdracht te 
zullen doen goedkeuren door zijne echtgenoote Lysbede en met 
de verklaring dat voormeld garden met niets anders bezwaard is 
dan met goidstheende. 


Orig. op perkament. — Schepenen: Arnolt van HERE en Dyeric vAN 
EYNENBORCH. — Zegels: 1. Op een veld van hermelijn een rechter 
schuinbalk; randschrift: SIGILLUM ARNOLDI DE HEER; — 2°. Op een veld 


met blokken bezaaid een rechter schuinbalk waarop in den bovenhoek 
een besant(?); randschrift: S’ DiricH VA EINENBERCH. 


(1) Naderhand werden die huizen eigendom van Johannes DE COLONIA. 

(5) gaerde, garde, gerde — gaarde, tuin; gaerdelant, gardelant — tuinland, 
tuingrond, moesgrond. 

(3) De leproserie die gelegen was onder Scharn en waarvan reeds sprake is in het 
testament van den diaken Adalgysele, ook Grimon genaamd, dd. 30 December 633, 
die aan dezelve eene villa in het grondgebied van Tongeren legateerde. 


— 98 — 
N° 1835. 
1469 (Scptember 20) opten twintichsten dach van Septembri. 


Schep. v. M. verklaren, dat Johan VAN HOEGEM als uitvoerder 
des testaments van wijlen Vranck PRICKINX en zijne vrouw 
Mente aan de broederschap van kapellanen der St. Servaaskerk 
aldaar eene jaarlijksche erfrente van 221/, schellingen, waarvan 
15 uit een huis in die Spoerruwe (1\ naast dat des erflaters voor- 
noemd en naast dat van Cloes DUNNEN en de overige 71/, schel- 
lingen uit het huis van Eysbette VAN SCOENBEECK in Sint An 
thoenysstraet naast dat van Lambrecht FEUTENS en het huis van 
Gerit VANDER STROTEN, overgedragen hebben. 


Afschrift in: Registrum hill, fratern. A fol. 180 v. — Schepenen: 
Johan BAVIER en Arnout VANDER MOELEN. 


(1) Het Sporenstraatje. 





BIJDRAGE 


TOT DE 


GESCHIEDENIS DER HERVORMING IN HET OVERKWARTIER 
VAN GELDERLAND (1543-1568) 


(ROERMOND, VENLO EN OMSTREKEN). 


DOOR 


Dr. J. S. VAN VEEN. 


Sedert ik in deel XLI dezer Publications (1) de resultaten van 
mijn onderzoek op het gebied van de geschiedenis der kerkher- 
vorming in het Overkwartier heb bekend gemaakt, heb ik inzage 
gekregen van de in het Rijksarchief te Brussel berustende „Cor- 
respondance de Gueldre et Zutphen” over de jaren 1555—1568. 
Gelijk ik had verwacht, bevat deze tamelijk veel, dat in de vroeger 
door mij geraadpleegde archieven niet te vinden was. Nieuwe 
gebeurtenissen van groot belang zijn uit den aard der zaak niet 
door mij ontdekt: het meeste strekt tot aanvulling van het vroeger 
door mij gevondene. In het bijzonder geldt dit van de voorvallen 
uit de jaren 1566 en 1567, waarop in meer dan één opzicht 
nieuw licht valt. 

Aangenamer zou het natuurlijk zoowel voor mijne lezers als 
voor mij zelf geweest zijn, zoo ik het mij nu bekend gewordene 
reeds in mijne vorige mededeelingen had kunnen verwerken; ook 
in het belang van de eenheid van mijn werk zou dat zeker zijn 
geweest; maar hieraan valt nu niet meer te veranderen en ik 


(2) Aldaar blz. 309-414. Waar ik in de volgende bladzijden deze verhandeling 
moet aanhalen, zal ik mij kortheidshalve bepalen tot het getal der bladzijden. 
8 


— 100 — 


spreek hierbij de hoop uit, dat de aanvulling in dezen vorm door 
de Limburgsche geschiedvorschers met eenige belangstelling zal 
worden ontvangen. Ik heb mij beijverd ter bevordering van het 
rechte verstand van de medegedeelde gebeurtenissen steeds het 
verband met de studie van 1905 in het oog te houden. 


Te voren was mij van ketterij te Roermond in het jaar 1561 
niet gebleken; een brief van de Regentes Margaretha van Parma 
aan Charles de Brimeu, graaf van Megen, stadhouder van Gel- 
derland, van 13 Mei van dat jaar doet echter zien, dat de bewe- 
ging daar nog steeds voortwoekerde en dat de school destijds, 
evenmin als 10 jaren te voren (blz. 328), er vrij van was. 


De bedoelde brief luidt als volgt: 

„Mon cousin, L’archidiacre Poictiers a adverti icy, comment, 
faisant la tour par les conciles et assemblées des curez et prestres 
de son archidiaconie et passant par la ville de Ruremunde, il y 
a.trouvé certain maistre d’escole, nommé Adolf, recteur de la 
cincquiesme classe, estant cognu d’avoir apprins des héréticques 
et mesmes à Wittenberghe, ayant livres héréticques et partant 
fort suspect d’estre de la mesme farine, et qu’ayant voullu en- 
tendre de luy sa confession sur le faict de sa foy et de la relli- 
gion, il en auroit esté empesché par le magistrat, qui voullut 
qu'il se feit en sa présence, et n’y voulloit entendre que lende- 
main que ledict archidiacre fut constraint se partir pour se 
trouver à l’assemblée, qui se faisoit à Wassenbourg; disant aussy 
ledict magistrat que le Roy leur avoit accordé que l’on ne useroit 
contre eulx d’inquisition. 

Or vous entendez assez, mon cousin, quelle pernice c’est que 
de maistres d’escole de telle qualité, infectans la jeunesse, laquelle, 
imbue de son tendre eaige de mauvaise doctrine, la retient tous- 
jours à la ruïne et perdition de la saincte foy catholicque, au des- 
service de Dieu et tant contre intention du Roy, mon seingneur, 
que sçavez, et que partant il convient y remédier, ce que de la 
part de Sa Majesté vous enchargeons bien expressement de faire, 
tenant la main sérieuse envers ceulx de ladicte ville de Rure- 
munde, qu’ilz y pourvoyent incontinent ou que aultrement vous 
seriez constraint de le faire vous mesmes; et si leur conduicte 


— 101 — 


et responce en cecy sera telle que m'en doigez (1) advertir, que 
le faictes y joindant quant et quant vostre advis pour après y 
ordonner comme sera trouvé convenir. 

A tant, mon cousin, nostre Seigneur vous ait en Sa très 
saincte garde. 

De Bruxelles le XIII" jour de May 1561” (2). 


Het blijkt, dat de Stadhouder over deze zaak naar Roermond 
heeft geschreven en dat de magistraat dier stad hem een ant- 
woord zond, dat echter niet voor ons is bewaard gebleven. Bo- 
vendien echter zond men een der burgemeesters, Herman Kremer, 
dien wij later nog meermalen als afgezant der stad zullen aan- 
treffen, naar Arnhem om met het Hof deze zaak te bespreken. 
Blijkens een schrijven van Kanselier en Raden aan den Stad- 
houder van 11 Juni(®) had hij hun o. a. medegedeeld : 

„dat, alsoe die vurs. Adolphus, scholmeister, eenige boucken off 
bouck hadde Bullingeri (twellick ein zeer ketterisch aucteur (£) 
ende over langen tyden verleden is} und tselve by den voirn. 
archidiaken (syne, Adolphi, bibliotheke gevisiteert hebbende) ge- 
sien und van hem Adolpho gevordert is geweest om met sich te 
draegen, die vurs. Adolphus gesacht heefft, dattet nyet syne en 
waere noch hem toebehoirde, maer dat het hem van eenen gueden 
vrundt, buyten desen lande woonende, gesonden ende geleent was; 
hem, archidiaken, daeromme tselve weygerende; und dat doen 
folgents die scholtis der vurs. stadt, dair tegenwoirdich ziinde, 
durch aenseggen desselfs archidiakens hem, Adolpho, bevolen 
heefft gehadt sullicke boucken by sich to behalden und nyet van 
sich to geven bis to wyderen bevel, alsoe dat (alst schiint) die- 
selve noch by hem rustende siin”. 

De verontschuldiging van den magistraat blijft ons verborgen, 
daar het Hof den oorspronkelijken brief aan Brimeu heeft gezon- 
den, maar de gespatieerde woorden wekken het vermoeden, dat 


(1) — devez. 

(2) Corr. de Gueldre et Zutphen III, fol. 71. 

(>) Brieven van en aan den Stadhouder, n° 362. 

(4) Zie de lijst zijner werken in den catalogus van verboden boeken van 1554 
(Groot Geld. Placaet-boeck I, kol, 163). 


— 102 — 


hij er niet in is geslaagd de Arnhemsche autoriteiten van de on- 
schuld van meester Adolphus te overtuigen. 

Het slot van den brief bevat ’s Hoves advies in deze aange- 

elegenheid : 

» Wanneher ons onse advys gevraecht worde, soude ons {doch 
onder correctie) nyettegenstaende die vurs. antwoirde 
duncken, datter nyet weynich suspitie van quaden opiniën ende 
kettersche leringen van hem to hebben en is ende insunderheyt 
diewyle sullicke verboden boucken by hem bevonden und dat hy, 
selffs die nyet hebbende, die van anderen ontleent heefft tegen 
alle placcaten ende mandementen, daermit sullicx geinterdiceert, 
ende dat men daeromme ten weynichsten hem aldair nyet en 
behoirt to lyden, maer van daer te doen vertrecken, als oick die 
Burgermeisteren, Schepenen und Raedt vurs., indyen id bevolen 
wordt, te doen presenteren”. 

Hoe het met meester Adolf is afgeloopen, is mij niet gebleken. 

In verband met de op blz. 341 besproken geschillen tusschen 
den pastoor van Nieuwstad en zijne gemeentenaren en de gods- 
dienstoefening in een bosch nabij die plaats in 1563 kan ik nog 
mededeelen een gedeelte van een brief van de Regentes aan den 
Stadhouder van 4 Mei, die laatstgenoemde aanleiding heeft ge- 
geven tot het schrijven van den op blz. 341 vermelden brief van 
20 Mei aan den drost van Montfort: 


„Touchant ce que m’escripvez sur le faict de la Nyestadt au 
quartier de Montfort il a semblé en tant que concerne le diffé- 
rend entre le commun et le curé illecq, que l’on doit scavoir 
lequel de deux a tort et si à occasion dudict différend ou bien 
pour désobéissance ceulx que dictes n’avoir communié à ces 
Pasques, s’en sont abstenuz, premiers que procéder plus avant 
contre eulx, et que partant debvez vous en faire informer, y en- 
voyant quelques ungs du Conseil, et après en user et procéder 
oultre selon que par les informations se trouvera appartenir. 

Mais quant à ceulx, qui ès bois tiennent conventicules et pré- 
dications, ce n’est chose, que selon l’intention de Sa Majesté se 
puisse tolérer, vous ordonnant partant de Sa part de incortinent 
y remédier, les faisant appréhender, mesmes les prédicateurs, à 
quelle fin vous va joincte à ceste ordonnance au recepveur de 





- — 103 — 


Gheldres pour fournir aux fraiz, que pour ce conviendra faire, 
jusques à la somme de trois cens livres de XL gr.; vous requé- 
rant de tenir main que ceste appréhension se exécute avec le 
moindre bruict que faire se pourra, et sans aucune manifeste 
levée pour plusieurs bons respectz et que m'en advertissez de ce 
qu’en aura esté faict” (1). 


Wij gaan nu over tot de tweede helft van het jaar 1565, waar- 
over uit de Arnhemsche gegevens al zeer weinig was gebleken 
(blz. 347). Ik heb daar kortelijk melding gemaakt van het mis- 
lukken eener poging van den drost van Montfort om een gods- 
dienstige bijeenkomst in het Echterwald te verrassen. Wel was 
die poging over het geheel mislukt, maar toch was hem een der 
deelnemers in handen gevallen, eens burgers zoon uit het Loon- 
sche (*) stadje Maeseyck, van welke vangst hij aan het Hof had 
kennis gegeven. Wat dit hierop deed, vernemen wij uit zijn 
schrijven aan den raadsheer Joost van Cranevelt, die zich des- 
tijds in het Overkwartier bevond. 


„Weerdighe, hoichleerte heer ind mitbroeder, Alzoe wy jegen- 
woordelick durch den drossaert van Montphoert verstendicht 
worden, welcker gestalt am vüffthienden itziges maents Julii aen 
hellen daeghe opten Echterwalt sekere vergaederinghe om toe 
predicken thoe zaemen gelopen, sulcx dat die voors. drossart, 
daervan verwyticht siinde, sich gestarckt ende daerhen getoegen, 
doch, zoe die andere die vlucht genomen, maer enen jongen gesel, 
een burgers soon van Maeseyck, gevanckelick genomen, woe Uwe 
W. van denselven drost breder verstaen sullen moeghen. Ende 
soe dan die voors. drossaert begeert enen commissaris aldaer ge- 
sonden te worden om denselven thoe examineren, hebben wy 
vur het gevuechelicxst aengesien, soe Uwe W. doch aldair by 
der handt zijn, Uwe W. daertoe te committeren, als wy Uwe 
W. oock committeren by desen om denselven gefangen thoe 
examineren, zyne bekentenisse by geschrifte toe stellen ende ons 
metten eersten over te senden, om, dzelve gesien, voorts dairinne 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen II (n° 300), fol. 4. 
(2) Stad van het graafschap Loon, welk graafschap aan den Prins-bisschop van 
Luik, als graaf van Loon, behoorde. 





— 104 — 


gedaen te worden nae behoiren. Uwe W. hyermede den Almo- 
genden bevelende. 

Geschreven uuyt Arnhem desen xxrmrter Julii xv° viiff ende 
tzestich” (1). 


Cranevelt gaf aanstonds gevolg aan de hem gedane opdracht. 
Ten einde zich ten volle op de hoogte te stellen van den toe- 
stand op godsdienstig gebied in Roermond en omstreken ver- 
voegde hij zich eerst bij den pastoor, die hem een lijst ter hand 
stelde, bevattende de namen van eenige burgers dier stad, die 
door hem van ketterij, en wel in den ergsten vorm, dien der 
wederdooperij, verdacht werden; met de bedoeling dat de 
commissaris van het Hof zich door ondervraging van den gevan- 
gene zekerheid dienaangaande zou verschaffen. Bedoelde lijst is 
van dezen inhoud: 


„Memoriale omme aff te vraegen den gefangen. 


Van Henrich Byns, sin huysfrouwe ind siin maghet. 

Van Leonard Byns ind siin maghet. 

Van Tiis van Lyns kynder ind Tiissen huysfrouwe. 

Van Peter Jutten zeliger huysfrouwe, genant Beelken (?). 

Van Jorich den snyder in der Aylystraeten (5). 

Van Peter Timmermans op die Hoigstraet (£). 

Van Leonard der lynenwever, woenende op die Veltstraet in 
des heeren van Lillaes huys. 

Van eynen lynenwever, is van Mastricht burdich (5) ind woenct 
tegen Christoffel van Dursdal. 

Van Coen der snyder ind sijn moeder, woenende in die Beg- 


gerstraet (6). 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen II (n° 300), fol. 215. 

(2) Aan den rand staat met betrekking tot dit viertal: „Dese woenen in der 
Nederstraeten” en tot laatstgenoemde: „Una principalis”. 

(3) Aan den rand: „Unus principalis”. 

(*) Aan den rand: „Ex principalibus unus”’. 

(6) — geboortig. 

(6) Aan den rand: „Iste in senatu me presente negavit veritatem corporis et san- 
guinis Christi in sacramento Eucharistie et incarnationem Christi anno sexagesimo, 
altera Ascentionis” (sic). | 

Uit deze woorden, vergeleken met het op blz. 336 van deel XLI voorkomende, 
blijkt, dat dit stuk geschreven is door den pastoor van Roermond. 





— 105 — 


Van Johan Wordels soen, gnant Gerardt, woenende op den 
Mert. 

Van Siis Korffers soen, buyten Inop (?) woenende, genant 
Johan (1). . 


Possem plures recensere, modo temporis oportunitas daretur. 
Vereor tamen omnes istos prenominatos esse Anabaptistas vel ad 
minus albo et collegio inscriptos, et hoc pro certo affirmare audeo 
neminem istorum prenominatorum in die Pasche preterito et 
adhuc multis preteritis annis in nostra parochiali ecclesia Rure- 
mundensi suscepisse sacramentum Eucharistie. 

Hoc scripsi per modum denuntiationis et non accusationis et 
precor obnixe, ne mei apud quemquam fiat mentio, et summe 
necessarium erit, ut fiat hic inquisitio: alioqui actum erit in hac 
civitate de christiana relligione et nunquam radicitus poterit eX- 
tirpari heresis nisi presente episcopo nobis designato” (2). 


Aldus ingelicht toog van Cranevelt aan den arbeid naar Mont- 
fort, alwaar de gevangene in het slot bewaard werd. De door 
Leysen afgelegde verklaringen acht ik voor de kennis van het 
godsdienstige en zedelijke standpunt der aanhangers van de nieuwe 
leer in dien tijd geenszins van belang ontbloot, waarom ik ze 
hier in haar geheel laat volgen: 


„Achtervolgende seeckere bevelscriften ende my operlachte 
commission, d’eene van miin gen. heeren statholder, den grave tho 
Megen, uuytghegangen, d'andere my by miin heeren Canceler und 
Raeden toegescreven, ben ick den laetsten Jullti tot Ruremunde 
ghecommen. Ende soe ick vernomen, dat van der wederdoope- 
ryen in der stat al eenich ghebreck solde siin, hebbe ick my by 
den pastoor ghevueght, syne weerden naer de ghelegentheyt ghe- 
vraeght, opdat ick, to Montfort commende, den ghevangen aldaer 
te ordentlicker hedde te ondervraegen. Die pastoor (heeft) my 
ghesacht, wye dat in der stat der secten halven groot ghebreck 
were, oeck veel persoonen, metter wederdooperye besmet, aldaer 
ghevonden souden worden. Und soe ick der naemen begeerden 





(®) Aan den rand: „Iste est antiquus Anabaptista”. 
(1) Corr. de Gueldre et Zutphen II (n° 300), fol. 213. 








— 106 — 


tho weeten, heeft hy my met protestatie ende begeren, dat wy 
hem daermede geen last maecken en wolden, my eenighe ghe- 
noempt, diewelcke ick begheert hebbe, hy my met namen ende 
toenamen ende straete, waer sy woonden, in een memoriael scrif- 
telicke toestellen wolde, soe ick die van siin W. in een memo- 
riael-cedulle oeck ontfangen hebbe, hierby met A liggende, naer 
welcke persoenen ende van iren handel ick oeck den ghevangen 
ut sequitur hebbe ghevraeght. | 

Tes oeck soe dat der scryver van Montfort verstaen heeft, dat 
eenighe tho Ruremunde opentlicke bekenden in der predick in 
Echterwalt gheweest te siin, dwelck hy seyde van siin timmer- 
man te hebben ghehoort. 

Den tweden Augusti hebbe ick, vervolgende die voers. ons 
operlachte commission by my in tegenwordicheyt des drosten 
the Montfort ghevordert in der thorencamer beneden Pauwels 
Leyssen alias Bachuys, ghevanghen, alt XXVI jaer. 

Denselven, ghevraeght wesende, seyde te wesen gheboeren bin- 
nen Maeseyck ende meest daer altiit ghewoont te hebben, uuyt- 
ghenomen dat hy over acht oft x jaeren te Luydick tweemael 
wat tiits ghewoont heeft om sijn Walsche spraecke te leeren ; 
anders sich meest te Maeseyck heeft ghehalden. Seyde, dat siin 
vader, Daniel (gheÿheyssen, x oft Xi jaeren overleden is ende stin 
moeder noch in den leven is, gheheyssen Anna Bacht (2), woe- 
nende in ?s Grevenstraet. 

Ghevraeght wanneer ende hoe hy by desen gheselschap van 
predicanten, in boschen ende winckelen (1) preeckende, ghecom- 
men sy, seyde, dat hy over twee jaer ongheveerlick bynnen Eyck 
van eenen schoenmaecker Corst seer swaerlick was ghewont ghe- 
weest (soe hy ons oeck die cicatricen aen den rechten arm ende. 
opt hooft thoende), derhalven hy proces sustineerde voer sche- 
penen van Maeseyck, in welcken die pastoor hadde ghetuyght, 
dat hy, die spreeckt, dat siin wederdeel al vergheven hadde, soe- 
dat hy derhalven voer schepenen van Maeseyck tproces verloor. 
Ende soe die saecke naermaels te Luyck voer recht quamp, wan 
hy aldaer den proces naer raet van gheleerden, diewelcke het 
vergeven van den misdaet niet soe en verstonden als der pastoor 


(1) hoeken. 


— 107 — 


ghetuyght hadde, dan alleenlick als voer Godt die sonde vergeven 
siinde, alleenlick niet siin smert ende schade, ende wan alsoe met 
recht sijn saecke, daernaer hy — hoewel der pastoor by hem, 
ghewont wesende, hadde gheweest ende siin biechte ghehort ende 
dat hellighe sacrament hem ghegeven hadde, siin tegenpartye ver- 
geven hebbende als voers. — soe en hadde hy daernaer niet meer 
den pastoor ghelooft, oeck om andere saecken, die hy aen hem 
spuerden, die ongottelicke waeren, als dat hy siin maeght by hem 
hadde, daervan hy kinderen verweckte, soe hy er oeck twee van 
heeft; dat hy een dro(n)ckendrencker was; dat hy vechtende is 
ende anderen wel ghewont heeft; ende wanter staet ghescreven, 
dat der cnecht Christi niet senckich (1) en sal siin. Seyde, dat hy 
aen desen handel quamp by oersaecke, dat hy aensach eenigher 
meeghden leven, tho Maeseyck woonende in stin nabuerschap, 
dat oer leven beter waere dan dat syne; dieselve sprack hy aen 
ende namp van sy wat onderwysinghe. D’eene die hiet Triin, 
d’ander Truyken, beyde uuyt den lande van Gulick, aldaer ghe 
commen te dienen hy Philips, die ghewantmeecker, alwaer sy 
beyde woenen. Daernaer seyde, dat Triin vertrocken is, ende en 
weet niet, waer sy woent. Voert leerde hy met lesen die Bybel 
ende meest dat Nieu Testament. 

Ghevraeght, oft hy gheen andre boecken en hadde gelesen om 
christelicke leeringe, seyde neen. Ghevraeght, wy duckmael hy 
te desergheliicke predicke is gheweest ende wye der predicant 
ditmael sy gheweest, seyde, dat der predicant wiit van hen is 
ende het overlants spreeckt; dat derselve desen somer noch een- 
mael int bosch ghepredickt heeft ende hy hem ghehoort heeft, 
ende wist niet, oftet geschiet sy Sonnendaegs voer Pinxten, als 
der drost seyde datter oeck een predick int Echterwalt ghehalden 
solde gheweest siin, maer seyde, dat der leeraeren een int Pals- 
graven lant meest sich erhalden heeft, soe hy meynde; dat oeck 
seer hooghe spraecke spreeckt. Seyde synen name te weten, dan 
besweerden sich hem te nomen, opdat hy niet een verreder worde 
ghehalden. 

Ten lesten heeft hem ghenompt te heeten Teuwalt: hy en wist 
synen toenaem niet, en hadde hem oeck niet anghesproeken; 


(1) twistziek. 


— 108 — 


seyde, dat der andere Henrick hiet ende mocht uuyten Coelschen 
lande siin: hy hadde wel verstaen, datter der broeders te Collen 
ghevangen waeren, van denwelcken der voers. Henrick in den 
lesten predick seyde, dat die ghevangen ontboden hadden den 
broeders, dat sy vlissich souden ires wandels waernemen; dat sy 
den Heere in der gherechticheyt voer hem wollen bidden, dat 
der Heer hen wolde stercken met Helligen geest: sy wolden 
weder flissich voer hem bidden. 

Ghevraeght, wieveel in ghetal sy wel by den anderen waren 
ongheverlick, seyde des niet te weeten, ontrent een hondert, ende 
als men predict, staen rontom den predicant gheliix der eerden. 

Ghevraeght, hoe sy by malcandren commen, seyde, dattet 
hem was ghesacht, ende soe hy int velt was, dat een meghtken 
hem sacht, men sole over Maes gaen, die by Grietken Borremans 
woent, ende dieselve Grietken is met hem overghevaren, dan niet 
haer man, die een dronckendrincker mach siin; noch een cnecht 
metghegaen, den hy niet en cant, ende een vrouwe, Mey (?) van 
Roy, ontrent Weert ghelegen. 

Wy andere noch van Maeseyck daerby gheweest siin, ghe- 
vraeght, seyde met grooter besweernisse, dat der een was, Gilis 
der smet met twee kinderen, in der Bossstraet woenende, des 
soon ende dochter ontrent XX jaeren olt moegen siin. Der voers. 
Gilis mocht wel met den predicant, als hem dunckt, hebben 
ghesproocken, des hy niet ghesien. Noch wasser een, die tot 
Eyck is ghevanghen gheweest, ghenoempt Thiis Kupers, die en 
sal, soe hy seyde, niet meer tEyck openbaerlick commen oft 
woonen. Oeck werender etlicke meeghden, die van buyten daer 
sin commen wonen, eenighe op de Bossstrate woonende, der 
namen hy niet en wist: d'een heet Itken, d’anderen wist niet te 
noemen. Oeck isser Dirick der schroder by gheweest met siin 
vrouwe, wonende in een systraet naer den wal wert ende naer 
der Maese te gaen, ende cost die straet niet ghenomen. Oeck isser 
gheweest Lenart Specker, van buyten gheboren; die drost seyde, 
van Susteren solde hy siin gheboren. Hy wasser sonder siin 
vrouwe; dieselve woent in de nabuerschap van den voers. scroo- 
der. Seyde geene mans meer te weeten, die uuyt Maeseyck daer- 
by waren gheweest; hy en wist oeck niet, dat der voers. Lenart 
onder hem eenich bevel hadde die te vergaderen oft anders. 


— 109 — 


Ghevraeght, oft hy eenighe van Roesteren oft van der Nierstat, 
die hy kende, daerby ghesien heeft, seyde der gheen te kennen 
noch oeck eenighe uuyt Aecken oft Maestricht. 

Ghevraeght, oft hy van den inwoenders van Ruremunde by 
der vergaderinghe geen ghesien en heeft, seyde, dat eener, Lenart 
Boymers ghenamt, een wever, als hem dunckt, daerby sy ghe- 
weest ende heeft tho Remonde ghewoent, dan sol nu van daer 
vertogen sijn; noch een Wilhem der scrynemaecker, ontrent 
Remunde woenende. 

Seyde, datter laestmael 11 mans ende een vrouwe ghedoopt ziin 
worden ende die anderde reyse ontrent Pinxten oeck eenighe 
ghedoopt mochten siin; hy en kende der laest ghedoopte geenen, 
en wist oeck niet, waer die woonachtich waeren. Seyde, dat hy 
noch niet en waere ghedoopt wy die andere, dan wel in syne 
kinsheyt gheloofden ghedoopt te siin. Seyde, dat hy noch wel 
t jaer in den jsomer in Echterwalt is gheweest ende aldaer pre- 
dick ghehoort heeft; hy en weet niet, wy van den voers. per- 
soonen predickte, oft oeck Tiis was, die nu een van den ghevangen 
is binnen Collen. 

Ghevraeght, hoe sy dat Sacrament deylen, seyde, soe hy noch 
niet soe verre commen en was, dat hem dat niet ghegunt en 
worde te sien, noch heeft hit ghesien braecken ende deilen dat 
broot als naer die scrifte. 

Seyde, dat sy oeck den hilicken staet in eeren halden ende sich 
verhilicken, dan doen den hilick gheliick der jonge Tobyas, niet 
uuyt begeerte des vleesches, dan uuyt liefde der kinderen, niet 
om gietz (?), ende om d’een den anderen te vermanen tot die 
gherechticheyt. Seyde oeck, dat hy niet soo verre in den gheloove 
versterckt was, dat hy tot zoo'n huelick solde ontfangen warden. 

Seyde oeck noyt met hemluyden dat nachtmael des Heeren 
ontfangen te hebben. 

Seyde, dat die predicanten luyde onder die viiftich jaren alt 
weren. 

Ghevraeght, wat sijn ghelooff were van den heyligen Sacra- 
mente des altaers, als dat ghementsicht wordt by den christghe- 
loovighen, seyde, dat hem swaer were daerop te antwoorden, soe 
der gheloff van den almogenden Heeren ghegeven wordt: hy 
waere in geenen deell met den predicanten verbonden, en hadde 








— 110 — 


oeck hoerer geen anghesproocken, dan Thiis een bootschap gedaen, 
ende seyde niet anders te hebben ghesocht noch te soecken dan 
siinder silen salicheyt. Wanneer hy van fromen ende oprechten 
anders gheleert ende onderwesen worde, hy wolde gern den besten 
wech volgen. 

Ghevraeght, oft die (ten) predicke commen, gheweer metbringen, 
seyde neen, dan sulx als daer sy mede over wech ghewoonlick 
sin te gaen, als een gaffel...., geen roers noch ander langer 
gheweer noch rappiren, terwylen sy om geen vechten en commen. 

Ende naer desen heeft Pauwels voers. ghebeden als voerhen 
meermaels, dat wy daeraen sien wolden, dat nimant derghenighe, 
die hy nu naemaftich ghemaeckt heeft, in last quaemen; seggende, 
dat wy die waerschouwen solden niet soe in den lande van Gelre 
ende in den boschen te commen, den predicken naer te gaen etc. 

Tot onsen bevel heeft hy dese syne bekentenisse onderteeckent. 

Pouls Leysen. 


Naer dese bekentenisse siin by ons commen twe goede bor- 
ghere, als met namen Philips Lamberts oft Lemmens ende Geer- 
rart Bachuys, borghere van Maeseyck, metbrocht hebbende tes- 
timoniales van oren pastoor, dat sy oprechte, vrome luyden siin, 
der catholixer kercken aenhenghich, als uuyt die attestacie is te 
vermercken. Dieselve hebben begheert Pauwelsen, ghevanghen, 
te spreecken, ende warde voer goet aengesien dieselve in tegen- 
woordicheyt onsere by hem commen te laeten. + 

Ende naerdat sy met den scholtes Lodewick by den ghevangen 
luttel tiits gheweest hadden ende hem onderwesen hebbende, siin 
die voers. vrunde by ons met den voers. Pouwels commen, be- 
gherende, wy syne saecke in allen besten wollen anbringhen; ons 
aenseggende, dat siin begheren was vertichenisse: hy wolde hen- 
vorder hem van alle gheliicke vergaderinghen ende predicken in 
boschen, broecken ende winckelen wachten ende doen als een 
goet, oprecht borger te doen toestaet, ende by siinder moeder 
verblyven ter tiit hy hem soude ter eeren oft ter comenschap 
stellen. Ende beroerende den gheloeve, soewel aengaende den 
helligen Sacramente als anders, wol ende solde hy hem voertaen 
halden naer twoort der helliger scriften ende die ordinancie der 
ghemeyn helliger catholischer kercken. 





_ ill — 


In teecken desselven hebben wy Pauwels ende die vrunden 
voers. dit doen onderteeckenen. 


Pouls Leysen. 
Philips Lemmens. 
Gerardt Backhuys” (1). 


Het onderzoek was op 4 Augustus afgeloopen, waarna de com- 
missaris van Cranevelt zijn verbaal aan Stadhouder en Raden op- 
zond. Zijn brief, schoon ten aanzien van deze zaak geen nadere 
bijzonderheden bevattende, vind ik echter met het oog op het- 
geen hij betreffende zijne persoonlijke veiligheid op zijne reizen 
van en naar Mechelen en de stemming der bevolking jegens de 
regeering zegt, te belangrijk om hem niet ten deele hier te 
laten volgen: 


„Edele, hooch- und welghebooren, ghenadighe heer stadhouder, 
sampt miin heeren canceler und raeden, ghebiedende heeren und 
vrunden, Ick en hebbe derselver Gen., E. W. ende Liefden niet 
sullen verhalden, wie dat ick volgende den my operlachten Uwer 
G., E. W. und L. bevelen, by deser missive met overgaende, ghe- 
besoigneert hebbe, als dieselve te vernemen hebben uuyter der 
aenteeckeninghe, scriftelicke bekentenisse des ghevangens ende 
anders, diewelcke wy alle in der minute met onser hant ghe- 
screven U. Ghen, E. W. und L. in aller onderdanicheyt over- 
senden, met begheeren, dat soe bedachtelicke in deser saecke 
voertghescreden moege warden, dat ons daeruuyt soe luttel op- 
spraecken, schade ende achterdeel erwasse als des mogelicke is, 
diwyle ick tanderen tyden om saecke Thissen van Lin, tho Rure- 
munde gheëxecuteerden, niet in gheringen schaden ghecommen 
ben. und is deses orts, langhs Maeseyck ende sust, meer miin 
reysen ghelegen dan der ander raden eenigher. 

Begeert oeck miin joncker der drossart opt allerspoedelixte van 
mynen Ghen. und ghebiedenden heeren verstendicht te worden, 





(1) Corr. de Gueldre et Zutphen IL (n° 300), fol. 217. 

Het testimonium van den pastoor van Maeseyck aangaande Ph. Lemmens en Ger. 
Bachuys levert niets belangrijks op, waarom ik het weglaat. Alleen wensch ik mede 
te deelen, dat pastoor Cornelius zeer slecht latijn schreef. 





— 112 — 


hoe siin E. L. sich vort mitten ghevangen sal hebben te halden, 
willich U Ghen., E. W. und L. bevelen naer te commen” (1). 


Het Hof zond al deze stukken aan de Regentes met het vol- 
gende advies: 


„Edoch (indyen ons villicht onse advys muchte worden aff- 
gevraecht) zoude ons (onder correctie) duncken, dat (mits hem 
ziin leven lanck bannende uuytten landen van Gelre ende Zutphen) 
men hem mucht laeten loopen, aengemerckt dat hy affgestaen 
ende sich durch den vrunden vernhemen laeten, als uuyt id eynde 
des verbaels ende belydinge, by des voors. Cranevelts handt ge-. 
schreven, allenthalven te vernemen. Edoch wat U. Hoicheyt be- 
lieven sal zynenthalven gedaen to worden, dochte ons, dat U. 
Hoicheyt den voors. drost van Montfort tselve toeschryven mocht 
laeten (2). 


Hierbij bleef het voorloopig. De gevangene werd te Montfort 
bewaard en het Hof en de drost wachtten op eene beschikking 
uit Brussel. Toen nu bijna 8 weken verstreken waren zonder dat 
deze kwam, trok de drost de stoute schoenen aan en drong aan 
het slot van een brief aan president Viglius over de afscheiding 
van Belfeld van Tegelen (waarover later) op antwoord ten aan- 
zien van Paul Leysen aan. Dit hielp. De zaak werd in den 
Geheimen Raad behandeld en dat men zich daar met het advies 
van het Hof vereenigde, bliikt uit de volgende op den kant van 
den brief van 29 Augustus geschreven woorden: 

„Il samble à ceulx du Privé Conseil que Son Altèze pourroit 
bien suyvre l’advis de ceulx de Geldres. Faict à Bruxelles le 26 
d'Octobre 1565”, 

Bij schrijven van de Regentes aan den drost werd hiervan 
kennis gegeven en daarmede was de zaak afgedaan. 


Op blz. 342—343 heb ik eenigszins uitvoerig gesproken over 
de moeilijkheden, die de benoeming van een prediker der nieuwe 
leer in het Guliksche dorp Tegelen opleverde voor de bewoners 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen II (n° 300), fol. 221. 
(2) Ibid., fol. 212. 











— 113 — 


der twee in het kerkelijke daartoe behoorende Geldersche buurten 
Belfeld en Loo. Ik heb daar opgemerkt, dat die zaak allengs op 
de lange baan geraakte. Weder was het de drost van Montfort, 
die in het belang van de onderdanen van zijn ambt de Brussel- 
sche heeren wakker schudde. Ter aanvulling van het vroeger 
verhaalde geef ik hier het gedeelte van zijn brief aan Viglius van 
22 October 1565 (1), dat hierover handelt: 


„Ehrwerdiger, strenger, erntfester, hoichweiser, horchgeleirter 
her, Euwer Gestrengheit, Erw. und L sein myne willige dienst 
zofoeren unnd bereidt. So dann vergangener Jairn sich die un- 
derthaenen zo Belffenn unnd Loe under diesenn Montfortschen 
ampte gehoerich, doch zo Tegelenn auf Geulischen grondt zom 
kirchendienste gehalten, sich der leher und predicatien (neffenn 
dem, das daeselbsts alle lofliche christliche ceremoniën, in der 
hillicher kircken gebreuchlich zo halden, verworffen worden) be- 
schwiert fonden, lenger dairhin zo Tegelen zom kirchengange 
bezwongen zo werden, ist doch mit Frans van Holtmullen als 
collator der kyrchenn zo Tegelenn mit verwilligongh des pastoirs 
daeselbsts so ferne gehandelt, dat die Gellersche underthaenen im 
lande zo Gelder van ire capellen eine moderkirche solten haben 
und dess uisslendischen kyrchengancks absiinn, wairvan alle stuick 
und bescheydt ongefirlich vor eines jairs frist van den Hoeve zo 
Arnhem ghen Bruissell zo der durchluichtiger, hoichgeborner 
furstinnen und regentinnen etc. oevergesant siin unnd, wie ich 
verstanden, dem hern Coebell in handen befoelhenn. 

Unnd wiewaill die vors. underthaenen einen solliciteur daeselbsts 
auff schwierlichen kosten lange zeit gehat, ist doch ime zo geiner 
expedition beholffen worden. Dwiel aber, gestrenger her, (als 
Euwer Gestr. unnd L. wol zu bedencken wissenn) nit raedtsam 
solliche dinge an zo fangen unnd dan lange auf zo haldenn, sun- 
derlich so das ortt im lande zo Guilich dorch denn Tegelschen 
predicant ontstechen und geferlich ist und die underthaenen dae- 
selbst vil under anderen geheilicht seint und conversieren, auch 
einer gemeynden gebrauchen moissen, gelangt zo Euwer Gestr. 
unnde L. mein dienstlich bytten unnd auf der goeder underthae- 
nen ersuechen begeren, Euw. Gestr. Erw. L wolle brenger dieses 


(1) Corr, de Gueldre et Zutphen II (n° 300), fol. 249. 


had 


— 114 — 


erhueren, behuilff unnd forstandt by hoichgedachter furstinnen 
off sunst dair ess ime noedich siin wurde, doin unnd beforderen, 
dass die underthaenen zo einen goeden ehnde und expedition 
moechten beholffen unnd verlouff by innen moechte vorgekoemen 
unnde verhindert werden; mit verlehnongh furderlicher schrift 
an denn hoichwerdigen hern bisschoffen zo Luitich etc. unnd den 
archidiacon Pictavia, dass mit der thauf und begreffeniss, die sy 
noch in lande zo Guilich hoelenn unnd doin moissen, gunstich 
versorght moechtenn werden, also dass innen dieserhalben geine 
gemeynschafft mit den Guilischenn zo halden noedich”. 

De brief van de Regentes van 15 November (blz. 343, noot) 
is waarschijnlijk of liever ongetwijfeld een gevolg geweest van 
deze herinnering. 


Hetgeen ik nu verder zal mededeelen, strekt tot toelichting en 
aanvulling van het tweede hoofdstuk van mijn vorig artikel, het 
verhaal van de voorvallen in de jaren 1566—1568, waarbij ik mij 
eerst zal bepalen tot Roermond, om vervolgens Venlo te behandelen. 

Allereerst dan geef ik hier een brief van den Stadhouder aan 
de Regentes van 21 Augustus 1566 (1), waaruit een gedrukte 
stemming spreekt en waarin vooral de gespatieerde woorden m. 1, 
hoogst merkwaardig zijn: 


„Madame, Je ne puys laisser (avecq mon bien grand regret) 
d’adviser Vostre Altèze, comment qu’on at presché autour de 
Venloe et de Ruremunde, et il me semble (oultre tout ce que 
ay peu faire) que l’ordre, que les villes y donnent, est assés 
petit, et l’occasion est — pour ce qu’ils disent — que les pre- 
scheurs disent ouvertement, en cas qu’on appréhende aulcun d’eulx 
ou qu’on leur face quelque empeschement à leurs auditeurs, que 
les Gheux s’en mesleront et qu’ils les destruiront tous, de ma- 
nière que (se meslant la mauvaise voulonté, que beaucoup de ces 
pays ont, avec la peur) toute chose bonne se laisse de faire. 

Comme les presches se font autour de Venloe et de Rure- 
munde au pays limitrophe du Roy et du duc de Juilliers, ledict 
duc at fait faire commandement partout là autour que per- 


ee 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen III (n° 302), fol. 87. 


— 115 — 


sonne de ses subjectz ne soye si hardy d’aller en quelque presche 
que ce soit, sinon à l’église, soubz paine de corps et de biens. 
C'est une grande pitié que ce prince là se fait si bien 
obéyr en ces{1) pays et que le Roy, qui est tel qu’ung 
chascun le cognoit, est réduict à ce que nous le 
voyons. 

Si Vostre Altèze traictoit quelque chose avec ceste noblesse 
confédérée et qu’ilz laissent en abandon les presches et les pre- 
scheurs, il plaira à Vostre Altèze m'en adviser, affin que j'en ad- 
vise ceulx du pays et qu’ilz en ayent un peu de meilleur courraige. 

Madame, me recommandant très humblement en la bonne 
grâce de Vostre Altèze, prieray le Créateur luy donner très 
bonne vie et longue. 

D’Arnhem ce xxi"° d'Aougst XVc LXVI. 

De Vostre Altèse très humble 
et obéisant serviteur 


Charles de Brimeu”. 


De zaken waren er na het schrijven van dezen brief niet op 
vooruitgegaan. Te Roermond had, zij het dan ook zonder toe- 
stemming van den magistraat, een predikant op zekeren Zondag 
in het openbaar op de markt de nieuwe leer verkondigd, gelijk 
dat vroeger uitvoerig door mij is medegedeeld (blz. 361 vgg.). 

Wij hebben daar gezien, hoe de Regentes op 20 September 
den magistraat met ernst vermaande zulks te beletten. Kenschet- 
send voor de zwakke positie der centrale regeering, die met ge- 
brek aan geld en dus ook aan soldaten te kampen had, is het 
schrijven, dat ongeveer tegelijk met bedoelden brief door Mar- 
garetha aan den Stadhouder werd gezonden (2): 


„Au conte de Meghen. 


Mon cousin, J’ay par vostre lettre du xvi“ de ce mois en- 
semble par copie de la responce, que vous ont baillé ceulx de 
la loy de la ville de Ruremunde (8), veu et entendu à mon très 


(1) Waarschijnlijk verschrijving voor: ses. 
(2) Corr. de Gueldre et Zutphen III {n° 302), fol. 149. 
(5) Bedoeld wordt die van 13 September (blz. 368). 

9 


— 116 — 


grand desplaisir, comment le prédicant héréticque y a esté intro- 
duict et presche sur le marché de ladicte ville, trouvant les ex- 
cuses de ceulx de ladicte loy fort débiles et assez significatives 
qu’ilz ne sont pour se mectre en aultre debvoir pour empescher 
cecy. Et puisqu’il semble que l’empeschement des presches en 
ceste ville de Ruremunde deppendra de ce que se fera en celle 
de Nymegen, il convient faire illecq tout extrème debvoir, pour- 
suyvant mes lettres à eulx escriptes, tant faire que l’occasion cau- 
sant le scandale ailleurs y viengne à cesser; ne délaissant néant- 
moins de continuer de faire les offices audict Ruremunde, afin 
que, ostant toute nouvelleté, l'on y contiengne les choses au estre 
ancien, jusques à ce que l'ordre général sera advisé et mis, ce 
que vous enhorte et requiers, mon cousin, de faire. Et n'ayant 
ny moy ny vous les mains nettes pour faire aultre chose, quand 
la voye d’admonitions ne pourra prouffiter, je ne voy sinon que 
(ensuyvant mes précédentes) il faille passer les choses par pa- 
cience forcée, jusques à ce qu’il plaisra à Dieu et au Roy d’ad- 
ministrer les moyens pour y pouvoir procéder par la voye la 
plus convenable à leurs volunté, intention et service. Qui est ce 
que je scaveroy, mon cousin, vous dire présentement en responce 
à vostre dicte lettre. Priant le Créateur vous avoir en Sa saincte 


garde. 
De Bruxelles le xix"° jour de Septembre 1566”. 


Inmiddels ging te Roermond het preeken ongestoord zijn gang. 
De Stadhouder, ten einde raad, deelde bij schrijven van 22 Sep- 
tember (1) mede, dat er dagelijks gepredikt werd en dat men 
lang vóór het met de Edelen gesloten verdrag den predikant 
binnen de stad had gebracht, waarom hij meende haar in over- 
weging te moeten geven een schrijven te richten tot den magis- 
traat zoowel als tot de burgerij der ongehoorzame stad, inhou- 
dende de bedreiging, dat Z. M. bij voortduring van hunne weer- 
spannigheid genoodzaakt zou zijn de privilegiën der stad in te 
trekken. Hij verklaarde te hopen, dat dit dreigement wonderen 


zou doen (?). 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen II[ (n° 302), fol. 166. 
(2) Dat de Regentes om redenen hiervan niet wilde hooren en dat Stadhouder 
en Raden daarom hun advies wijzigden, is vroeger door mij medegedeeld (blz. 373, 


noot). 


— 117 — 


De toestand te Roermond verergerde met den dag, zooals ik 
ook vroeger reeds heb uiteengezet. Een week na zijn vorig schrij- 
ven, dus 29 September, schreef Brimeu opnieuw om aan te drin- 
gen op het zenden van een dreigbrief aan die stad en gaf daarvoor 
als reden op, dat die van Roermond ,ont désià faict tout plain 
de nouvellitez, comme ayans allencontre la voulonté des escoutette 
et magistrat faict prescher le prédicant en léglise principale, 
rompues aulcunes images, enchassé le curé, rompu 
les serrures de la mesme église et faict faire une 
aultre à leur poste” (U). 


In dezen brief treft ons iets als opvallend. Wij lezen daarin 
n.l. van beeldenstorm. Ik noem dit opmerkelijk, omdat in de 
vroeger door mij gebruikte bronnen met bepaaldheid 4 October 
als dag van het verbranden der beelden uit de st. Christoffelkerk 
wordt aangeduid (blz. 376, 377). Het vermoeden ligt vóór de 
hand, dat de Stadhouder overdreven berichten heeft ontvan. 
gen en als reeds in het laatst van September voorgevallen aan 
de Regentes heeft medegedeeld, wat in werkelijkheid eerst op 
4 October is gebeurd. Te meer hel ik tot dit vermoeden over, 
omdat de overige in dezen brief vermelde handelingen inderdaad 
in September hebben plaats gehad (blz. 374). 

Moest ik vroeger verklaren van het in October te Roermond 
voorgevallene en het in verband daarmede en naar aanleiding 
daarvan tusschen Brussel en Arnhem verhandelde niets te weten, 
de nieuwe bronnen geven ook te dien aanzien gewenscht licht. 

Nadat de magistraat bij schrijven van 1 October (blz. 374) zijn 
onmacht had bekend om de zaken naar den zin der regeering te 
sturen, zond Brimeu op 4 October een afschrift van dien brief 
aan de Regentes en knoopte daaraan den volgenden raad vast: 


„Sy la lettre (comme jay escript mon opinion à V. A.) n’y 
aide point, il n’y at aultre remède que la force, ce que seroit 
bien aisé à faire, car la ville ne vault riens et y sont bien peu 
de gens dedens” (2). 


De Regentes wilde van geweld niets weten, maar Stadhouder 


(!) Corr. de Gueldre et Zutphen III (n° 302), fol. 207. 
(2) Ibid. IV, fol. 240. 


— 118 — 


en Hof hielden aan. Eerstgenoemde bleef overtuigd van de voor- 
treffelijkheid van zijn bij brief van 22 September gegeven raad, 
bedreiging met intrekking der handvesten. Hij bleef op het aam. 
beeld slaan en schreef o. a. op 5 October aan Margaretha: 


„Et tant que je y pense plus, tant me samble plus nécessaire 
que V. A. escripve la lettre à ceulx de Ruremunde suyvant ce 
que je luy ay escript, les menassant de leur oster leurs privilèges 
en cas qu’ilz ne obéissent à V. A. Et sy elle (en cas de désobéis- 
sance) les leur ostast de faict, il me samble que tous les aultres 
villes y prendroient exemple et se soucieroient plus des com- 
mandemens de V. A.” (1). 

En toen de Regentes in een brief van 9 October (blz. 373, 
noot) hare bezwaren tegen dit voorstel had kenbaar gemaakt, 


antwoordde Brimeu 12 October het volgende (*): 


„Premièrement sur ce que je persiste que V. A. deust escripre 
à ceulx de Ruremunde avec commination de les priver de leurs 
privilèges, entendera V. A., que mon intention n’at esté ny est 
encoires de procéder à la privation sans manière de procès ou 
sans les oyr et attendre le décret de privation, mais bien que, 
après les avoir menacé et qu’ilz ne voulsissent alors point en- 
coires obéyr, l’on pourroit par manière de provision suspendre 
leurs privilèges, jusque à ce qu’ilz eussent obéy ou que par voye 
de droict aultrement fût ordonné, ce que non seullement anime- 
roit les bons pour soubstenir contre les mauvais et sectaires, mais 
donneroit aussy une craincte ausdicts mauvais, qu’ilz se rendriont 
tant plus tost en obéissance. 

Et seroit l’exécution de telles menaces très facille par la voye 
seullement qu’on escripvit aux officiers de tous tonlieux, qu’ilz 
ne leur laissassent joÿr de leurs franchises et que (prendant l’ar- 
gent et le droict) les mesmes officiers tinsent compte de ceulx, 
quy payeroient, pour après en povoir prendre tel regard qu'il 
sambleroit bon. Et samble que V. A. debvroit escripre sambla- 
bles lettres non seullement à ceulx de Ruremunde, mais aussy 
à ceulx de Venloe, quy (contre le gré du magistrat) ont arrière 
tiré le prescheur, quy les bons aviont enchassé, dedans la ville”, 


(2) Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 248. 
(2) Ibid, fol. 297. 





— 119 — 


Dat Margaretha, daartoe gedwongen door gebrek aan middelen, 
nog steeds den weg der overreding bewandeld wenschte te zien, 
bewijst haar raad aan den Stadhouder om in het belang van orde 
en rust achtereenvolgens alle steden te bezoeken (1), en zeer dui- 
delijk ten aanzien van hare motieven is zij in een brief van 15 
October, waarvan ik hier een gedeelte wil mededeelen (2): 


„Touchant la commination à faire à ceulx de Ruremunde par 
lettre, veu et débattu en Conseil tout ce que parensamble repré- 
sentez, l’on ne se y a encoires sceu résouldre à user de la sus- 
dicte commination, estimant que la suspension des privilèges ne 
seroit de peu de difficulté et que l’on pourroit prendre occasion 
de dire qu’elle fust contre le traicté de Venloe et que, remuant 
dadvantage les humeurs, y pourroit succéder quelque altération 
de plus dangereuse conséquence, et que partant pour la délica- 
tesse de ce faict il vault trop myeulx d’user d'aultres voyes, 
comme de enhortemens, remonstrances, inductions et aultres sam- 
blables, comme par cy-devant vous ay escript, soit par vostre 
présence illecq ou par envoy de quelques gentilzhommes jusques 
à ce que, ayant entendu la résolution du Roy, l’on se puist aussy 
déterminer aultrement selon qu’elle le nous enseignera et com- 
mandera, veu mesmes que n’estes d’advis que aulcuns procès à 
ceste occasion se intentent jusques à ce que l’on ait quelques 
forces ès mains, ce que n’est encoires et deppend aussy de ladicte 
résolution de Sa Majesté”. 


Nog gaf Brimeu zich niet gewonnen. Oordeelende, dat dit wel- 
licht de Regentes tot andere gedachten zou brengen, gaf hij haar 
op 20 October te kennen (8), dat het eenige middel tot herstel 
der orde bestond in opheffing der tolvrijheid en dat de schout 
en sommige welgezinde burgers van Roermond met hem van 
meening waren, dat deze maatregel de weerspannigen tot inkeer 
zou brengen. 

Een poging van den magistraat van Nymegen (welke stad aan 
Roermond steeds als voorbeeld ter navolging werd voorgehouden) 


(:) Brief van 11 October (Corr, de Gueldre et Zutphen IV, fol. 294). 
(2) Ibid., fol. 321. 
(3) Ibid., fol. 344. 





— 120 — 


om dien van Roermond tot onderwerping te brengen mislukte. 
De Roermondsche regeering had zich zelfs niet verwaardigd 
hierop te antwoorden, gelijk de Stadhouder in zijn brief van 27 
October aan Margaretha mededeelde. 

Toen Brimeu. uit de herhaalde weigeringen van de Regentes 
om op zijn voorstel in te gaan wel moest opmaken, dat er niets 
aan te doen was, deed hij eene laatste poging om in den geest 
van Hare Hoogheid het beoogde doel te bereiken. Hij liet den 
schout van Roermond te Arnhem bij zich komen en droeg hem 
op om uit zijn (des Stadhouders) naam den magistraat met den 
grootsten ernst te vermanen en hem te wijzen op het gevaar, 
waaraan hij zich en de stad blootstelde. 


De schout voldeed aan dat bevel en het gevolg van dezen 
maatregel was de volgende brief van die van Roermond aan 
Brimeu (1): 


» Waelgeboren ind edele, genediger heer, Johan van Cruchten, 
schoultz, heeft ons in syner wederkumpst in bywesen werckmeis- 
ters ind geswoeren tsampt den gedeputierden ind meisteren 
van den ampten synen durch Ure Gen. en operlachten bevelch 
mit credentie ind schrifftlicher instruction opt getrouwelichste, 
ouch mit allen moegelichen ind moentlichs viilfeltigen beneven (2) 
bericht ind waerschouwinge gans vlitich ind erstlich (?) vuerge- 
dragen, mitten intlichen, als van wegen Con. Maj. thoe Hispa- 
nien, unses alregenedichsten heeren, gesynnen den fremden, alhir 
ingefuerten predicanten thoe verlaeten, ouch gein geistelicke per- 
sonen, cloisteren oft conventen thoe molesteren off zo beschedigen, 
wairby dese stadt yrer previlegiën niet beroufft ind thoe eynen 
dorp gemaect wurde, wie in die lengde onnoet waer zo verhalen 
etc. Unde wiewayl wyr ons eygentlich ind gruntlich ercleert gehadt 
hebben, dat wir in dem der hoichstgedachte Con. Maj. meinonghe 
ind bevelch nae tho coemen gemeint, als den predicanten mit un- 
seren raidt thoe verlaeten ind die geistlicheit van allen overval ind 
schaden thoe versiecheren, waerby dese stadt in eeren ind in esse 
by yren privelegiën ind vestongen gehanthaifft ind gehalden mucht 


(!) Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 387. 
(*) Ernstig. 


— 121 — 


werden, hebben dannoch werckmeisters ind geswoeren, die gede- 
puteerden mitten meisteren van den ampten van wegen gemeine 
burgers ind ingesetenen, die derhalven mit verslaetene stadtpoirten 
gemeinlich vergadert geweest, vuer antwoirt gegeven, als dat sy 
by den tween verdregen eygentlich thoe halden ind thoe bliven 
gesloeten weren: vuer eins, dat sy mit ons scoults, borgemeisters, 
schepenen ind raet verdragen, welch yn ouch schriftlich tuege- 
staedt, dat sy gheine geistliche personen noch derselviger kercken, 
cloisteren off conventen thoe perturbieren off thoe beschedigen 
understaen solden, welch sy noch alsoe thoe underhalden wail 
verboirgen solden willen; dairteghen sy ouch van derselviger 
geistlicheiden onberoepen ind ongescuret (1) solden werden; then 
anderen, dat der durchluchtiger, hoichgeboirner furstinne, der 
hertoeginnen thoe Parma etc., unser genediger vrouwen, scriven 
aen dese stadt vermeldende were, alsdat Yre F. G. mitten Ne- 
derlenschen edelluyden dermaite verdragen, wahr die nyhe pre- 
dicanten weren, daerselffs solden die verbliven, ind waer diesel- 
vige niet weren, solden sy niet ingefuerth noch gestadet werden. 
Diewile dan die predicatie bynnen deser stadt gehalden geweest, 
ehr und toebefoeren hoichgedachter hertoeginnen hevelchschriften 
alhier aengekomen, verhaepen sy den predicanten alhier myt ge- 
naeden toe sullen moegen halden gelich in andere Con. Maj. 
Erffnederlanden, edoch hoichgedachte Con. Maj., yren alregene- 
dichsten heren, aen Yre Con. Maj. eheren, hoicheit ind gerech- 
ticheit onaffgenomen, diewyle sy by Yre Con. Maj. als die hoige 
overicheit, soe yn van Godt den almechtigen tuegefueght, als 
guede, gehoirsame ind getrouwe onderdanen liiff, leven, gueth 
ind bloit dair toe strecken (2) altiit guetwillich ind bereit sullen 
erfonden werden; myt onderdenigen ind dienstlichen bidden ind 
begeren, dat yre eherstelich vuernemen, dairyn yrer sellen (3) 
heil ind selicheit gelegen, nyet verhindert noch benaemen, sonder 
vuelmer myt hoichster genaeden moege vergont ind tuegelaeten 
werden. Sulcx aen den almechtigen God thoe verbidden, ouch 


(!) ongehinderd. Zie Lübben, Mittelniederdeutsches Handwörterbuch i. v. unge- 
schoret. 

(2) dairstrecken = aanbieden, dus hier: opofferen. 

(*) zielen. 


— 122 — 


yres vermoegens thoe verschulden willen sy altiit gefleten (1 siin 
jegen Ure Gen, die Got, der Heer, wailfairende gefristen wil. 
Gegeven den xxviste Octobris anno etc. LXVI”. 


De Stadhouder zond afschrift van dit antwoord op 29 October 
naar Brussel en liet zich in den begeleidenden brief daarover uit 
als volgt (2): 


„Je me doubte qu’ilz ne seront à desmouvoir de leur opinion, 
sy n'est par force. Néantmoings je feray tout mon debvoir à la 
journée, que j’ay mandé des chief-villes, à les induyre de faire 
comme l’on at faict ichy en ceste ville (3), s’il est possible, mais 
il faict à craindre que l’on n’y fera point de fruict, car il yat 
plus de héréticques que catholicques, et il samble que 
ce qu'ilz ont concluz ensamble, est samblable à ce que at esté 
faict à Tournay et en Anvers au faict de la religion”. 


Ten einde het hopelooze van alle pogingen om Roermond tot 
rede te brengen te doen uitkomen schreef Brimeu op 23 Novem- 
ber naar Brussel (4): 


»Ceulx de Remunde sont aussy opiniastre que eulx (5), et en- 
coires que les aultres villes qui sont bonnes, ont faict tout leur 
debvoir à l’assamblée desdictes villes (6) pour les réduire, sy n'y 
ont il riens sceu proufliter, et ceulx dudict Remunde disent ex- 
pressément qu’ilz ne veulent habandonner leur prédicant, n’est 
qu’il soit convaincu (par gens docts) estre héréticque, dont (à ce 
que me samble) eulx mesmes veulent estre juges, et aussy en- 
coires qu’il fust faict quelque ordonnance sur le faict de la reli- 
gion par les Estatz de ce pays, qu’ilz ne soient point délibéré de 
l’observer”. 

Daarna herinnert hij nog eens, dat Roermond den predikant 
heeft toegelaten na de overeenkomst met de Edelen en doet dan 


(1) zich beiïjveren. Gefleten is het verleden declwoord van fliten of vliten. Zie 
Lübben a. w. i. v. 

(2) Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 391. 

(5) n.l. Nymegen. 

(4) Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 432. 

(5) Hij bedoelt die van Harderwijk. 

(5) Te Nymegen op 4 November gehouden. 





— 123 — 


het volgende voorstel om tot onderwerping der ongehoorzame 
stad te geraken: 

„Quand à ceulx de Ruremunde, sy V. A. pouvoit envoier se- 
crètement de Namur ou Luxemborch cincq ou six enseingnes des 
gens autour de Maeseyck à tel lieu et au tel temps que je luy 
nommeroie, soubz ombre que monseingneur l’évesque de Liège 
vouloit faire chastier ceulx dudict Maeseyck, quy sont aussy re- 
belles, j'espérerois bien de les mectre dextrement sans grande 
force dedans ladicte ville de Remunde, car ilz font partout fort 
mauvaise garde. Et quand ladicte ville seroit réduite, je suis bien 
averty que celle de Venloe le feroit incontinent aussy de soi 
mesmes”. 


Het moet voor den Stadhouder grievend en teleurstellend ge- 
weest zijn, dat de Regentes hiernaar alweder geene ooren had: 
behalve dat te Namen en Luxemburg geene soldaten beschikbaar 
waren, gaf zij als haar gevoelen te kennen, dat de burgers, al 
hielden zij nu ook slechte wacht, op het vernemen van de aan- 
wezigheid van soldaten in de nabijheid hunner stad wel op hunne 
hoede zouden zijn. In elk geval zou hij verstandhouding in de 
stad moeten hebben (1). 

Hierop antwoordde Brimeu 2 December (2), dat hij er iemand 
heen had gezonden „pour scavoir comment cela se pourroit con- 
duire”. 

Deze persoon was 9 December te Arnhem terug en hetgeen 
hij binnen Roermond had waargenomen, was koren op des Stad- 
houders molen, die zich dan ook haastte hiervan mededeeling te 
doen aan Margaretha. Hij schreef o. a. (3): 


„Quand à Remunde, le gentilhomme, que j’y avois envoié, est 
revenu et m’a dict qu'il s’obleige bien (moiennant qu’il eust ung 
bon mineur) de faire tomber en une heure en la nuyct tant de 
muraille de la ville, que trente hommes y pourroient entrer”. 


Onuitputtelijk als hij was in het uitdenken van middelen om 
Roermond in handen te krijgen, schreef hij drie dagen later 
weder en wel in verband met eene mededeeling betreffende de 


(1) Brief van 28 November (Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 437). 
(2) Ibid., fol. 448. | 
(®) Ibid., fol. 455. 








— 124 — 


ongehoorzaamheid van Diederick van Gelre, heer van Arssen, en 
een voorstel om diens huis met geweld te nemen (1): 


„Comme doncques icelle seingneurie est seulement deux lieues 
de Remunde et une de Venloe, il viendroit le mieulx à propos 
du monde, si V. A. vouloit donner une main à quelcunes d’i- 
celles, car soubz ombre de faire l’exploict audict Arssen l’on y 
pourroit faire une course de tant d'infanterie et enseignes qu’il 
plaira à V. A. ordonner, et sy V. A. vouloit envoier une dou- 
zine de pièches d’artillerie de batterie de Charlemont ou Namur, 
je me feroie bien fort de prendre la ville de Remunde en moings 
de vingt quatre heures, moiennant que j’eusse dix enseignes de 
gens de pied, mais sy V. A. envoie le mineur et s’il est vray ce 
que le gentilhomme dict, il ne fauldroit point tant des gens, mais 
de Venloe je ne veulx point asseurer, pour ce qu’elle est plus 
forte”. 


De Regentes, schoon dankbaar des Stadhouders ijver erkennend, 
ging ook nu weder niet op zijne voorslagen in of liever schoof 
ze op de lange baan, gelijk zij alles uitstelde, omdat haar de 
macht tot handelen ontbrak, iets, waarop ik nog bij herhaling 
zal moeten wijzen. Alleen beloofde zij naar een ,mineur” te 
zullen uitzien. | 

Nieuwe berichten aangaande gebeurtenissen tusschen half De- 
cember 1566 en half Februari 1567 zijn niet tot mij gekomen; 
waarschijnlijk is het er tamelijk rustig geweest in dien zin, dat 
de regeering niets deed om den voortgang der nieuwe leer te 
stuiten; want dat het er niet toeging naar den zin van Regentes, 
Stadhouder en Hof, blijkt duidelijk genoeg uit het door mij op 
blz. 383, noot, medegedeelde. 

Zeer opvallend acht ik het, dat wij in de nu geopende bronnen 
niets aantreffen aangaande de voorgenomen zending van den drost 
van Gelder naar Roermond en Venlo (blz. 380 vgg.). De vraag 
rijst, of zij wellicht achterwege is gebleven. 

Eerst op 18 Februari 1567 breekt weder eenig licht door de 
wolken: uit een brief van Brimeu aan de Regentes (2) hooren 
wij, dat alle ,bons” Roermond verlaten hebben en dat er nu 


(*) Corr. de Gueldre et Zutphen IV, fol. 459. 
(2) Ibid. V, fol. 73. 


— 125 — 


uitsiuitend ketters zijn overgebleven; en dat er een kleine maand 
later geene verbetering in den toestand viel waar te nemen, kun- 
nen wij opmaken uit zijne mededeeling van 12 Maart (1), dat in 
Gelderland alles naar wensch ging, behalve te Roermond 
en Venlo. 

Op 24 Maart gebeurde er iets, dat den magistraat, die, schoon 
weinig ijverig in het vervolgen en bestraffen van heterodoxe gevoe- 
lens, toch niet gaarne in bepaalde botsing met de regeering wilde 
komen, in niet geringe verlegenheid bracht. Deze gebeurtenis, 
waarvan tot dusver slechts enkele bijzonderheden bekend waren, 
was in de gegeven omstandigheden van groot belang. Ik laat er 
den Roermondschen magistraat met zijne eigene woorden eene 
beschrijving van geven: 


„Gestrenge, werdige, edele, erentfeste, hoichgelerte ind wail- 
achtbare, besondere, gunstige heeren ind frundt, Es kunnen wyr 
Ure W. E. ind L. guede wailmeyningen niet verhalden, wilcher 
gestalt alhier op Maendach post Palmarum etzlyke krieghsknecht 
myt rotten inkoemen, der meinongen sy voirt hyndurch nae 
Zwalmen, dair sy bescheiden, trecken wolden. Soe man aver 
aengemyrckt ind gesehn, dat etzliche dierselve knechten hirbyn- 
nen verwilet ind verbleven, is der scholtis myt summigen raitz- 
frunden in der porten getreden, den huederen waill ernstlich 
bevoelen, sy die porten alsoe verwarden ind geine krieghsknechts 
hirbinnen koemen lieten, sonder dieselvige eynen anderen weg 
hen, dair sy umb der stadt gingen, weesen; dairop sy geant- 
woirt, soe vern men noch etzliche burgere beneven hoen daer stal- 
ten, versegen sy sich die knecht wail uytter der stadt thoe keeren ; 
op welche erbiedonghe wyr inen meer hueders toegestalt hebben, 
demwilchen sy overall gein gehoer gegeven, sonder 
die poerten alsoe verwairlost, datter ouch ein 
groete aentaill der kriechsknechten herbynnen koe- 
men syndt. Niettoeweniger hebben wyr unsere dienaren ouch 
rontzomb aen allen stattporten gesonden ind den huederen der- 
gelichen bevelen laeten. 

Als wyr nu gesehen, datter alsulche verwairloesinghe an den 
porten gewest ind die knecht sich allet nae der statt ergeven 


(2) Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. 188. 





— 126 — 


gehadt, hebben wyr die porten thoe vrueger thuedoen ind sluiten 
laiten und folgens Werckmeisters ind Geswaeren myttsampt den 
veroirdenten van den Gemeinten des anderen daghs then viuren 
(umb myt hoen, wie man dese dinghen behinderen ind voirkoe- 
men ind die hirbynnen der statt verbleven knechte ontledicht 
werden ind vrygaen muechten, toe beraetslagen) by ons ontboe- 
den ind gefordert, beneven dem den portieren ouch myt hellen 
bevell verboeden, sy die porten buyten unsen untheit nyet op- 
doen solden. 

Wyell wyr uns allenthalven myt eynanderen des morgens den (1) 
Vi uren aen bis op den naemiddage ombtrint ein ure (myt wat 
middel ind voege wyr des krieghsvolcks entslagen siin muechten) 
consuliert ind beraeden, siender summige unser burgere 
dairgetreden, die sloetelen uyten huise dair sy ver- 
wairt, gehaelt ind die porten buyten onsen wyl ind 
voirweten geaepent, alsoe dat dumails noch meer 
krieghsvolcks mytten jonghen heer thoe Baten- 
borch, yren hoefftman, hirbynnen aenkoemen siin. 

Sulcx merckende is der scholtis, burgemeisters myt etzlyken 
der scepenen ind werckmeisteren in der herbergen by obgemel- 
ten heer van Batenborch gegaen, denselvigen vuergehalden, wie 
man ougenscheinlich spurden, dat dese statt voll knecht were ind 
hirbinnen verbleven, datwelche ons niet wenich befrempden, 
naedemael Siin Edelheiden sulx billicher wyse niet gedaen solde 
hebben, sy hedde dan yrst yr commission ind bescheit van wegen 
Con. Maj. thoe Hispanien etc., onses alregenedichsten heeren, 
oder der hertoginnen toe Parma etc. ons ertoent; soe vern wyr 
dan sulx (en weret schoen nyet dan eynes vyngers lanck) ge- 
sehen hedden, uns der billicheit ind gebuer nae dairyn thoe halden 
gehadt; dairop Syne Edelheit geantwoirt, als dat dieselvige ouch 
Con. Maj. onderdaen weere; solde ind wolde ouch ongerne idt- 
wes, dat wider Siinre Majesteit were, vurnemen, sonder allein van 
uns begert eyn nacht oder twe hyrbinnen toe blyven, wayrby 
den armen huisluiden op den platten lande geinen overlast, hin- 
der ind schade van den krieghsknechten geschege; demnae Syne 
Edelheit van den scholtis wederomb aingesacht, als dat dieselvige 


(!) Waarschijnlijk vergissing van den afschrijver voor: van. 








— 127 — 


sich alsoe bedechten ind mytten knechten uyter deser stadt ruck- 
ten ind vertogen, want man Siinre Edelheiden geinen orloff oder 
consent, vermoege Con Maj. mandaeten, soe derselviger Siinre 
Ed. ouch vurgelesen, alhier toe beharren ind mytten knechten 
toe verblyven geven kunde. Is Syne Ed. niettoemyn op yren voe- 
rigen propoist bleven ind avermails, man ym myt synen volck 
ein nacht oder twee hirbinnen bliven laiten wolden, begert; dair- 
op nochmails, als dat wyr Syne Ed. dairyn gein consent geven 
kusten noch wolden, geantwort und hebben uns allenthalven myt 
gantzen vlijt ind ernst, ja ouch myt allen unsen vermoegen bear- 
beit die knecht uyter deser statt thoe bringen, hedden uns 
ouch versehen sulx waill gedaen thoe solden heb- 
ben, soe vern wyr eynigen wyderen troist gehadt 
hedden. Und wes deses alles geschiet, is buten onsen willen, 
consent ind macht geschiet, hebbens ouch niet kunnen keeren, 
wyr (1) Ure W. Ed. ind L. waill oen twiiffell widers vernemen 
sullen, datwelche wyr nyet sullen hebben oft willen verbergen 
Ure W. Ed. ind L., wairby dieselvige wes hirin toe doen noe- 
dich, sich hebben toe bedencken myth hulpen des Almechtigen, 
die Ure W. Ed. ind L. waelfarende langh erhalden will. 
Gegeven den xxvrtee Martii a° etc. LXvII”. 


Dit verhaal geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen. In de 
eerste plaats is het opvallend, dat hier slechts van één Bronk- 
horst sprake is, terwijl de door mij op biz. 393 aangehaalde 
brieven en het vonnis van 1569 het doen voorkomen, alsof beide 
broeders binnen Roermond zijn geweest. Wat hiervan zij, kan 
ik niet uitmaken. 

Voorts wordt het nu duidelijk, wat de Stadhouder in zijn brief 
aan het Hof van 30 Maart (blz. 384) bedoelt met de woorden: 
„dewiele es mit den van Ruremundt also is toegegangen”. Deze 
slaan natuurlijk op de hierboven beschreven gebeurtenis en hij 
gelastte naar aanleiding daarvan het Hof die van Venlo tot de 
grootste waakzaamheid aan te sporen, opdat hun niet iets derge- 
lijks zou wedervaren. 

Ten slotte komt het mij voor, dat deze brief de verhouding 


(') Verschrijving voor: wye. 





— 128 — 


tusschen burgerij eu magistraat en de door laatstgenoemde aan- 
genomen houding, waarop door mij reeds zoo dikwijls is gewe- 
zen, ten volle kenschetst. In dit opzicht zijn vooral de gespatieerd 
gedrukte gedeelten merkwaardig, daar zij m. i. een klacht over 
gebrek aan medewerking van de zijde der burgerij bevatten. 

Des Stadhouders gevoelen over dit voorval wordt in een brief 
aan Margaretha van 29 Maart (1) kernachtig in de volgende woor- 
den samengevat: 

,--.. laquelle (d. 1. het gebeurde) n’est point de grande im- 
portance et aussy ladicte ville estoit désià Gheulx et l’on ne deb- 
voit attendre aultre chose d’eulx et ladicte ville ne vault riens”. 


Inmiddels had de stad Valenciennes zich aan de troepen der 
regeering moeten overgeven en deze had besloten de daardoor 
vrijgekomen soldaten aan te wenden tot het veroveren van Maas- 
tricht. Hiervan maakte Brimeu gebruik om aan de Regentes in 
overweging te geven Roermond en Venlo tevens te doen opei- 
schen. Hij zeide niet te twijfelen, of zij zouden zich aanstonds 
overgeven; en mocht dit onverhoopt niet het geval zijn, dan zou 
een weinig geschut voldoende zijn om hen binnen enkele uren 
tot de overgave te dwingen. Wegens het gebrek aan voldoende 
krijgsmacht zou hij er niet voor zijn garnizoen in die steden te 
leggen, maar wel om na de overgave de voornaamste Geuzen als 
gijzelaars mede te voeren en die zoo lang vast te houden, totdat 
Hare Hoogheid gelegenheid zou hebben om soldaten derwaarts 
te zenden (2). Twee dagen later schreef hij bovendien (3), dat het 
grootste deel der burgers van Roermond uit de stad was gewc- 
ken, waaraan hij den raad toevoegde zich van hen te verzekeren, 
opdat zij later niet zouden terugkeeren en de zaak nog erger 
maken dan zij reeds was. 

Ook van dit plan, hoe aanlokkelijk het ook was en hoeveel 
kans op slagen het ook aanbood, kwam weder niets. Op 13 April 
antwoordde de Regentes (4), dat het leger niet naar Maastricht 








(!) Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. 264. 
(2) Brief van 8 April 1567, (Ibid. fol. 297). 
(5) Ibid., fol. 299. 
(*) Ibid., fol. 311. 








— 129 — 


zou gaan, aangezien deze stad zich reeds had overgegeven, en dat 
een krachtig optreden ook niet noodig was. Voorts gelastte zij 
hem zich te vergenoegen met aansporingen om bij de tegen woor- 
dige goede gezindheid te volharden en hen te wijzen op het voor- 
deel, dat zij daarvan zouden trekken, en op het gevaar, dat hun 
bij ongehoorzaamheid boven het hoofd hing. 

In het begin van April had Brimeu naar alle steden, waar 
gepredikt werd, „certains gentilzhommes” gezonden. Die van 
Venlo hadden op hun aandringen den prediker uit hunne stad 
verwijderd, maar te Roermond hadden zij minder wil van hun 
reis gehad. 

Op 13 April gaf de Stadhouder aan Margaretha te kennen uit 
Roermond eene „responce bisarde” ontvangen te hebben. Eigen- 
lijk is dit niet juist: niet hij had dat antwoord ontvangen, maar 
het was een antwoord van het hervormde deel der Roermond- 
sche burgerij aan de drie bemiddelaars, die de magistraat te hulp 
had geroepen. 

Met klem en verontwaardiging wijst Brimeu de insinuatie van 
de hand, als zou hij het verdrag tusschen de Regentes en de 
Edelen vóór het raadhuis hebben laten afkondigen, en herhaalde 
hij, dat het binnenlaten van de predikanten bepaald na dat ver- 
drag had plaats gehad. Hij wijst voorts op het wenschelijke van 
gewapend optreden, dat zeer gemakkelijk kan geschieden, nu 
Noircarmes met zijn leger zoo nabij is. 

Het bovenbedoelde schrijven is te belangrijk om het niet in 
zijn geheel mede te deelen. Het volge hier: 


„Edele, erentfeste und wolwisen, lieve juncker und guide gon- 
neren, Nachdem wir durch den E. L. Johannen van Wittenhorst, 
droisset zu Monffort, verstanden E. L. guten, geneigten willen 
unde werbungh gegen ons, so dancken wir E. E. L. sullicher 
wolmeinongh: unde gunstiger zuneigungh halben, so diselben 
tragen gegen diser stadt unde burgerschaft alhier, unde bitten 
demutiglich, E. L. wollen unsere einfeltige hierauf antwort an- 
horen. 

Diewiell Euwer E. L. fruntliches gesinnen is, wir tsamentliche 
burger unde liebhaber godtliches woirts alhie sollen den diener 
ader predicanten, so ons bisher Gottes woirt (wie es im Alten 








— 130 — 


unde Nhieuwen Testament beschriben ist) lauter unde rein fur- 
getragen hatt, verlassen unde den offentlichen dinst ader predi- 
catiën stillstaen lassen sollen etc.; antwortten wir unde vermeinen, 
nachdem Con. Maj stadthelderin ader regentin einen vertragh 
mit den supplicirenden heeren unde edelen ufgericht, derselbe 
dan ouch vam wolgebornen, edelen heeren etc. Karle van Megen, 
statthelder des Gelderlantz, hiher gesantt, auch offentlich ist al- 
hier zu Ruremund voir den raithuis abgepupliciert unde ons also 
privilegium gegeben worden van Con Maj. wegen, das, wae die 
predicanten seind unde weren geweist voir datum des geshehenen 
vertraigs, daselbs solten sy bleiben bis uf eine gemeine vergelei- 
chungh aller stenden, landen unde stetten dieser Seiner Con. Maj. 
Niderlanden, mit welcheren ons van Con. Maj. wegen zugelassen 
unde gegebener privilegio unde verdrage wir zufreden sin unde 
ons vergenugen lassen, auch dairbey zu verbleiben nachmals ver- 
hoffent unde gesinnet sien bis zur zeit, das durch Con. Maj. be- 
steurungh unde befelch allen stenden, landen unde stetten diser 
Seiner Con. Maj. Niderlanden ein algemeine vergeleichungh deren 
religion ins werck gestellet unde ausgangen wirt sein; alsdan 
wollen wir ons in aller onderthenighkeit gehorsamlich erfinden 
lassen, wie getreuwen underthanen gepueren sall. So lange aber 
die offentliche, reine predight sampt iren angehengten ubungen 
in Con. Maj. Niderlanden, Brabant, Hollant, Zeelant, geduldet 
unde zugelaissen wirt, verhoffen unde vertrouwen wir derselbiger 
genaden nicht mynder als die anderen theilhaftich zo werden 
unde ons auch bis daran mit friden zo bleiben lassen, wie auch 
anderen Con. Maj. onderthanen. Wir wollen aber durch Gottes 
genaden Con. Maj. sunst in allen billichen sachen, so die pollicey 
betreffendt unde die niet wider Gottes wort unde onseren ge- 
wissen seindt, van gantzen hertzen gern unde willich zo ider zeit 
voilkomene gehorsam leisten, Írer hoichgedachter Con. Maj. stadt 
in friedsamen wolstantt sovill moghlich erhalden unde, da es die 
nottdrufft erfordert, gelt, guet, leib unde leben unde alles was 
wir haben, voir Seine Con. Maj. dairstrecken unde alles thun, 
wat demudigen, gehoirsamen underthanen nach dem wortt Godes 
zo doin gebuert; ind bitten nochmails demutich auf alleronder- 
denichste, Euwer E. L. wollen ons bis zo austraght der sachen, 
wie voiran erclaert, bey der offentlichen predigt godtliches worts 


— 131 — 


unverhindert bleiben lassen etc, wie wir ons des gentzlich zo 
Euwer E. L. versihen. Dasselb umb Euwer E. L. zu verschulden 
wollen wir zo allen zeiten nach onseren geringen vermogen gantz 
willich erfunden werden, kenne Godt almechtich, der diselb E. 
E. L. in langhwiriger gesuntheit unde geluckseliger regierungh 
gefristen wolle. 
Datum ilens zo Ruremundt den virrt® tagh Aprilis anno etc. 67. 
E. E. L. gutwillige, underthenigen alle tzeit 
Gantsche burgerschaft unde gemeindt, den wortt 
Gottes zugethan, alhie zo Ruremunde” (1). 


Wat was er middelerwijl binnen Roermond voorgevallen? De 
regeering, ten einde raad, te meer nu men den door den Stad- 
houder gezonden personen den toegang tot de stad had geweigerd, 
had drie heeren van adel uit den omtrek uitgenoodigd om haar 
bij te staan in de moeielijkheden, waarin zij verkeerde. Het drie- 
tal gaf aan dit verzoek welwillend gehoor en, zooals wij gezien 
hebben, was de drost van Montfort met het onwillige deel der 
burgerij gaan onderhandelen. Aanvankelijk droegen deze bemoeiin- 
gen weinig vrucht, maar op 12 April bereikte men het beoogde doel. 
Ik waag de onderstelling, dat het schrikbeeld van inlegering van 
krijgsvolk een zeer werkzaam aandeel in de overwinning van den 
magistraat heeft gehad en waarschijnlijk in niet geringere mate 
de door een geestverwant, Adriaen van den Bylant, heer van 
Wel (2), gegeven raad, waarover wij in een brief van het Hof 
aan den Stadhouder d.d. 14 April (8) het volgende lezen: 


„Und soe die regeerders der stadt van Ruremunde vast doende 
waren om den predicant uyt der stadt to krygen, so is daer ain- 
gekhomen een Ghoese (ziinde een bastardt zel. Johans van Lom, 
denwellicken die heere van Wel daertovoirens by sich ont- 
boden hadde, ende heefft bryeven gebracht van denselven heere 
to Wel, vermeldende in effectu {soe hy verstaen hadde), dattet 
meher dan tit waere den predicant to verlaeten etc, und dat 


( ) Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol, 318. 

(2) Zie blz. 325, 326, 

(5) Brieven van en aan den Stadhouder, n° 471. 
10 | 





— 132 — 


doen, soebaldt dieselve bryeff aengekhomen, die regeerders oire 
meyningh erlangt und der predicant vertagen is”. 

Deze heugelijke zaak werd aanstonds, dienzelfden dag nog, aan 
den Stadhouder bericht. Daar de brief eenig licht laat vallen op 
den inhoud der onderhandelingen, deel ik hem in zijn geheel 
mede: 


„Wailgeboeren ind edele, genediger heer, Wiewaill den heeren 
gesanten van wegen Con. Maj. thoe Hispanien, unses alregene- 
dichsten heeren, kortzleden alhie in thoe koemen ind vre wer- 
vongh van den predicanten vuer thoe draegen myt groeten un- 
. verstandt geweigert, wilch uns ind vyele froemen burgeren van 
hertzen leidt geweist, hebben wir dannoch folgens by den gemey- 
nen burgeren myt allen ernst ind fliitt soe vern aengehalden, dat 
der predicant sonder oproir verlaiten ind uytgetagen ist up son- 
derlinge guede vertroestongh, als dat gemeynen burgeren ind 
ingeseten vergont ind toegelaiten sall werden in vreden ind 
eynicheit, sonder der eyn den anderen thoe suecken off thoe 
mysseggen, sullen moegen leven ind dese statt tot hoichstberump- 
ter Con. Maj. wailfairt thoe bewaren, wilch wir Ure Gen. in der 
yle onverkundicht niet hebben sullen verhalden, myt underde- 
“nentlichen ind dyenstlicken begeren, Ure Gen. willen doen ver- 
fuegen, dat ehegemelte burger ind underdaenen van oevertoch 
eynicher ruyter ind knecht onbeschedicht ind onverdorven bliven 
moegen. Sulx umb Ure Gen. thoe verschulden sindt wyr van 
hertzen aitiit geneicht, erkyn Gott almechtich, der Ure Gen. in 
geluckseliger regerongh langh erhalden will. 

Datum den xir Aprilis anno etc. LXVII. 

Scholtis, burgermeistere ind raith der 
statt Ruremunde” (1. 


Op het vernemen hiervan schreef Brimeu op 15 April (2) aan 
de Regentes, dat nu de mogelijkheid bestond om met Roermond 
te onderhandelen betreffende onderwerping, en vroeg hieromtrent 
bevel. 


(*) Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. 306. 
(®) Ibid., fol. 326. 





— 133 — 


Maar ook de stad van hare zijde liet het niet bij het verwij- 
deren van den prediker; zij wenschte, bovenal natuurlijk ter voor- 
koming van het zenden van soldaten, weder op goeden voet met 
Brussel te komen en stelde daartoe tal van middelen in het werk. 
Het eerste en voornaamste daarvan was het zenden van een ge- 
zantschap, bestaande uit een lid der stedelijke regeering en den 
secretaris of landschrijver van het ambt Montfort. 

Hunne instructie (1) laat m. 1. niet onduidelijk doorschemeren, 
dat vrees voor inlegering een machtige drijfveer was geweest. 
Men oordeele zelf: 


„Instruction vor Herman Kremer, raetzverwanten der stadt 
Ruremunde, und Johannen Kerne genant Fronhoven, secretarien 
des amptz Montfort, van wegenn der stadt Ruremunde by Hoeve 
tzo Bruessell an tzo geven, das ghesterenn, Saeterdaechs dem 
x Aprilis anno etc. LXVII, tzo naemiddage umbtrent mm uhren 
scholtens, burgermeister, scheffen unnd raedt mit zothoin gemeiner 
burger, auch genaeberten jonckern unnd herren, Johans von Wyt- 
tenhorst, droist zo Montfort, Daem Schellart von Obbendorp, her 
tzo Guirtzenich, Schynne, Doirnwerde etc, und Arnt Schenck 
von Nydecken, her tzo Hillenraede, als naebern und frunde, die 
die herren van Ruremunde tzo sich gefordert, so ferne gehan- 
delt, das den nouwen predicant guetlich unnd sonder oproir ver- 
laessenn unnd doin austrecken; auch denselbigen unnd andere 
derglichen neit weder in tzo nemen eindrechtlich verdragen, dann 
was Kon. Maj. zo Hispanien etc, unser allergenedichster her, in 
anderen Îre Con. Maj. landenn und stedenn mit genaeden zolaes- 
senn wurde und anders neit, biddenn unnd willen sich demselben 
gemees halden; willenn auch gemelte stadt in aller underthie- 
nicheit unnd gehorsam Ire Maj. in freden erhalten. 

Unnd ferner raedtsam fonden unnd vur goudt angesiehen un- 
serm genedigenn herren graeven tzo Megen, stathelder etc, foer- 
derlich dairvan zo verstendigen, innehalt eines breifs dairuber an 
Seine Gen. geschreven. 

Unnd dweill ann diverschen orteren unnd platzsenn ietzonder 
knecht unnd ruitter vorhanden, williche — wie man besorgt -— 





(1) van 13 April 1567 (Ibid. fol. 363). 


— 134 — 


irenn tzoch op Ruremunde off dairumbtrint zo nhemen forhabens, 
ist der sementlicher herren jonckeren unnd frunden sampt ge- 
meiner burger und inge(se)ssenen gemelter stadt Ruremunde 
underdienichst biddenn, das alsulche zoege vann ruitter unnd 
knechten affgewandt unnd also verordent, das gemeine burger 
und underthaenen, die doch mit diesenn oproerischenn sachenn 
gar neit zo thoin haben, mit auch dem umbliggenden Con. Maj. 
underthaenen des amptz Montfort, dair die stadt Ruremunde 
mitten inne gelegen, derhalben onbescheddicht und onverdorven, 
auch by freede gehanthaft und beschuitzt mochten werden. 

Mit anhangender dienstlicher bidt, soe einighe burger by on- 
verstande unnd verfueronge sich inn einichen dingen tegen Con. 
Maj. vergessenn unnde vergriffen, dat sulchs mit gnaeden bedacht 
unnd remittiert, immers das die onschuildigenn dairdurch neit 
gar verdorven mochten werden”. 


Men vergenoegde zich echter niet met het zenden dezer twee 
personen: de magistraat schreef bovendien een brief aan Hare 
Hoogheid ter aankondiging van de komst der gezanten (1) en aan 
den graaf van Horn, blijkbaar een bevrienden buurman der stad, 
ter aanbeveling van de belangen van Roermond, gelijk hem die 
door de gezanten zouden worden voorgedragen (2), en bovendien 
schreef — natuurlijk mede ten verzoeke van den magistraat — 
de drost van Montfort aan Berty, den secretaris der Regentes, 
in denzelfden geest, waarbij hij wees op de groote schade, die 
niet alleen de stad, maar ook zijn ambt zou lijden, in geval men 
soldaten derwaarts zond (8). 

Over het vertrek van den predikant deelde hij in dat schrijven 
nog het volgende mede: 


» - -. Wie durch goede, nerstige underhandelong der hernn 
vonn Ruremunde der predicant ahm gesteren dage geruympt 
unnd verzoegenn, dairtzo gedachte herren mich tzo sich gefor- 
dert, unnd habenn folgentz die meisters van den amptenn als 
verwalters der gemeynte huide diesen morgen thoin versamelen 


(1) Ibid., fol. 309. 
(2) Ibid., fol. 315. 
(®) Ibid, fol. 313. 


— 135 — 


unnd die gefher dieser sachen forgehalten unnd so ferne fortge- 
farren, das sy fredich unnd haben versproechenn denn predicandt 
neit weder in tzo nhemen, sonder bidtenn unnd begerenn Con. 
Maj. gehorsame underthaenen tzo blyven unnd im stuck der reli- 
gion anders neit gehalten tzo werdenn dan andere Ire Maj. un- 
derthaenen”. 


De gezanten ontvingen van de Regentes ten antwoord, dat zij 
met voldoening had kennis genomen van de verwijdering van den 
predikant en van hunne goede gezindheid. Zij spoorde hen aan 
daarin te volharden en verklaarde voorloopig geene soldaten te 
zullen zenden (1). 


In zijn antwoord(?) op den brief van den Roermondschen 
magistraat van 12 April had de Stadhouder hun den raad gege- 
ven zich onvoorwaardelijk aan den Koning te onderwerpen. 

Vermoedelijk in verband hiermede staat het zenden van een 
tweede gezantschap naar Brussel in de eerste week van Mei, be- 
staande uit denzelfden Herman Kremer, nu vetgezeld van den 
stedelijken secretaris mr. Jacob van Straelen. Zij waren voorzien 
van deze instructie (3): 


„Instruction vuer Herman Kremer, raitzverwant, ind meister 
Jacop van Straelen, secretarius der stadt Ruremunde, wess diesel- 
vige by der durchluchtiger, hoichgeboerener furstinnen, der her- 
toeginnen thoe Parma ind Plasance, generaill regentinnen etc, 
unser genediger frauwen, van wegen opgemelter stadt Ruremunde 
in underdenicheit aengeven sullen. 


Irstlich achterfolgende unses genedigen heeren graven tho Megen, 
stathelders, schriven de dato den 19 Aprilis, dairin under anderen 
vermeldt, dat idt beste, dat dese statt solde doen moegen (wie 
Siin Gen. ouch vurhyn geschreven), solde wesen, dat die stadt 





(!) Wij vernemen dit uit een brief van Margaretha aan Brimeu van 19 April 
(Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. 342), waaruit wij tevens bespeuren, dat wij 
hierin geen daad van welwillendheid van de Regentes jegens die van Roermond 
moeten zien, maar dat de oorzaak dezer inschikkelijkheid gelegen was in de om- 
standigheid, dat zij de soldaten elders meer noodig had. 

(*) Brief van 15 April (Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. #78). 

(*) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 216. 





_— 136 — 


sich demoedigen ind myt vliit by hoichgedachter hertoeginnen 
aenhalden solde, wie andere stede gedaen, umb tot eynen gene- 
dichlichen verdragh toe moegen koemen. 

Deswilchen schoultz, burgermeistere, schepenen ind etzliche van 
den raith vertrouwen (wie sy tot diverschen tyden sulx wailge- 
dachten unsen genedighen heeren graven thoe Megen, stathelder 
etc., geschreven, ouch hirbefoeren aepentlich dairvan protestiert 
gehadt), sulchs nyet verschult te sullen hebben, als vuer yre per- 
sonen in dem deill sich toe demoedigen ind (in) verdragh toe be- 
geven, diewile sy je ind altiit van aenbegyn tot dem eynde toe 
des voirnemens ind handels, soe alhie gebuerth siin mach, nyet 
allein ein mysfallen gehadt, sonder ouch myt allen ernst ind yren 
uvttersten vermoegen dairtegen gewest siin und wes derhalven 
geschiet is, buiten yren willen, meynongen ind consent gebuerth. 

Dat ouch dese stat, die sunst myt beswerlicher, jairlicher 
uytgulden belast ind dairenbaeven folgens mytten grausamen 
brande tot groeten naedeill ind verderven geraeden, dairumb 
solde lyden ind verdragen moeten, datwilche etzliche lichtferdige 
personen, soe itzont einsdeils vertaegen, aengericht, were nyet 
moegelich der stat toe sullen konnen doen, wie man ouch in 
geinen twiiffel stelt, hoichgedachte furstyn ind hertoeginne wirdt 
dese Con. Maj., unses alregenedichsten heeren, schemele stadt ind 
die frome burgere myt geiner ungenaeden bedencken; ouch die- 
selvige burgere, soe mytten oproir ind moetwillicheit niet toe 
schaffen gehadt, tot genaeden koemen laiten. 

Gelichfals werden Ure F. G. myt genaeden bedencken, soe etz- 
liche loesledige ind ouch andere burgere, der eynsdeils der moet- 
willicheit anhengich, anderen, die myt geinen oproir off moetwil- 
licheit te doen gehadt ind villicht uyt aenliggenden noit (diewile 
gein broit thoe wynnen) sich bynnen Maze-Eyck yn dienst bege- 
ven gehadt, wie dairmyt toe halden siin sall, soe man dieselvige 
alhie in toe koemen nyet hefft willen gestaeden, wie myt ein 
Ers. raith ind gemeynen burgeren verdragen die nyet in thoe 
laiten, sy en brechten dan schein off bescheit van der hoiger 
oevericheit. 

Und soe van den moetwilligen allerleide inconvenienten toe 
besorgen und nochtans wyr dese stadt gerne in aller gehoirsam 
ind underdenicheit tot Con. Maj. behoeff underhalden solden, 


— 137 — 


wyllich villicht sonder behulp van Ure F. G. nyet waill moege- 
lich siin solde toe moegen gescheen, wie datselvige van unsen 
genedighen heeren graven thoe Megen, stathelder etc., voirt hoich- 
wisen cantzler ind raeden in Gelrelant, bedacht ist worden, 
demnae is unse underdenige ind demoedige bidde, Ure F. G. 
gelieffen wolden genedichlichen toe ordinieren ind doen verfue- 
gen, dat wyr myt eyner aensiender persoenen oeder commissarien 
beneven unsen scholtis myt etzlichen van unsen gen. heeren stat- 
helders Duetschen ruiteren off knechten versehen, wairby die 
froeme beschutz ind die statt wederumb in voerigen standt koe- 
men ind gebracht werden mucht”. 


Deze heeren ontvingen 13 Mei op hunne vertoogen ten ant- 
woord : 


„Die hertoghinne van Parma etc. sal scryven aen den heren 
van Meghen, stadthouder etc, ten eynde dat hy, volghende ’t 
versoeck van de voors. stadt, haer beghevende tot alle gehoor- 
saemheyt ende obediencie van Z. M., dezelve helpen ende be- 
schermen teghens alle moetwillicheyt tzy van heure verloepen 
burgeren oft anders, schickende in dezelve stadt zulcken garnisoen 
als H. H. zal bevinden nut, oorbaer ende van noode te wezen, 
ende voorts verzien mit zulcken persoenen ende commissariën 
als bevonden zal worden te behooren. Ende zullen dezelve van 
Ruremunde zeer wel doen in hoere voors. presentacie van goede 
gehoorsaemheyt te continueeren, ghevende der justicie ende..... 
zulken auctoriteyt ende obediencie als naer recht ende billicheyt 
behoort; verlatende alle nieuwicheyt in de religie ende repare- 
rende alle des in de kercken oft andere gheestelicke plaetsen mach 
gheattenteert ziijn” (1). 


(*) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 103. Hoe de Regentes, en waarlijk niet 
zonder reden, over Roermond dacht, blijkt zeer duidelijk uit een brief van 23 Juni 
(ibid, fol. 113). Op een verzoek van Margaretha om twee vendelen van zijn 
regiment beschikbaar te houden voor Deventer, zoo de stadhouder van Overijssel 
die noodig had, had Brimeu te kennen gegeven, dat hij die eigenlijk voor Roer- 
mond had bestemd. Margaretha antwoordde hierop: 

„Il est requis que plustost voz deux enseignes servent à cest effect (viz. de s’as- 
seurer de la ville de Deventer) que non pas à la garde de la ville de Ruremunde, 
où j'estime que lon fera tousjours ce que l'on vouldra”. 





— 138 — 


Dit alles klonk zeer fraai en hoopvol, maar zou niet van langen 
duur zijn. Wij weten toch (blz. 385), dat in diezelfde dagen de 
prediker reeds teruggekeerd was en zijn werk in de stad had 
hervat. 

Van de hierop volgende maand, half Mei tot half Juni, kan ik 
niets mededeelen: de Stadhouder bevond zich in die dagen te 
Brussel en het overleg had dus mondeling plaats. Daar werd be- 
sloten binnen Roermond twee vendelen te leggen. 

Op 17 Juni vinden wij Brimeu weder in Utrecht, vanwaar hij 
aan de Regentes schreef, dat hij voornemens was over eenigen 
tijd in persoon naar Roermond te gaan (1), misschien om de in- 
legering van die vendelen daar te bezorgen. De Regentes was 
echter van meening veranderd en wilde die soldaten liever voor 
Deventer bewaren. Toen nu de Stadhouder op 28 Juni te Arn- 
hem was aangekomen, vernam hij daar, dat het prediken in den 
omtrek van Roermond weder begonnen was, en gaf daarom aan 
de Regentes in overweging de beide vendelen toch maar naar 
Roermond te zenden (2), waarop Margaretha 30 Juni antwoordde, 
dat dit onverwijld moest geschieden (3). Bij brief van 3 Juli gaf 
Brimeu te kennen, dat hij er de vendelen aanstonds heen zou 
zenden; de hoop uitsprekende, dat zij er zouden aankomen, voor- 
dat men den predikant weder binnenhaalde (4). Hij zond tevens 
een brief van Johan van Wyttenhorst en den magistraat van Roer- 
mond van 2 Juli, waarin vermeld werd, hoe het er stond en 
welke maatregelen door de regeering waren genomen (blz. 385, 
386). 

Wij zien, dat de Regentes op het vernemen van het hervatten 
der prediking na de ernstige verzekeringen van den magistraat 
op dat punt plotseling is omgekeerd: zij dringt bij den Stadhou- 
der zelfs op spoed in het zenden van de soldaten aan. Kenschet- 
send ook voor de veranderde stemming van Margaretha, die 
vroeger steeds tegen geweld was — zij het dan ook alleen uit 
besef van onmacht — zijn deze woorden uit haar brief van 
4 Juli (5): 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 106. 
(2) Ibid, fol. 122. 
(3) Ibid., fol. 125. 
(*) Ibid., fol. 132. 
(5) Ibid., fol. 134. 








— 139 — 


„Et comme se voit que sans démonstration ces presches ne y 
cesseront, ains que par dissimulation la chose pourroit croistre à 
ultérieure audace, je vous requiers et encharge de faire faire la- 
dicte démonstration non seulement contre le prédicant, mais 
aussy contre ceulx, qui le peuvent soustenir ou qui ont esté à 


« 


ces presches, pour y obvier à ce commencement” (1). 


Wij komen nu tot de zending der commissarissen naar Roer- 
mond en Venlo (blz. 386 vgg). Wij hebben gezien, dat het Hof 
er voor was het onderzoek in beide steden tegelijk te doen aan- 
vangen. 

De Stadhouder gaf op 28 Juli aan de Regentes te kennen, dat 
hij voor zich niet vond, dat dit er op zich zelf veel op aankwam, 
maar dat hij er uit een practisch oogpunt wel voor was, daar 
de vacantie ophanden was en dan geen raadsheer te Arnhem 
behoefde te zijn; voorts omdat de heer van der Horst toch in 
de buurt van Venlo was en dezen last zeker zeer goed zou uit- 
voeren, ‘en eindelijk omdat het werk dan des te eer voltooid 
en alle raadsheeren terstond na afloop der vacantie weder te 
Arnhem zouden kunnen zijn (2). 

De kanselier Adriaen Nicolai en de raadsheer Joest van Cra- 
nevelt kwamen 26 Juli te Roermond aan en troffen daar den 
heer van der Horst aan, die sedert acht weken daar vertoefde 
om op last van den Stadhouder en in afwachting van diens komst 
den magistraat met raad en daad bij te staan en die nu van plan 
was te vertrekken. De beide heeren wenschten evenwel gebruik 
te maken van de door hem opgedane ervaring en verzochten hem 
dringend te blijven en hen in de uitvoering van hun last te 
steunen, waaraan de hoogbejaarde man gehoor gaf. 

In dezen staat van zaken kwam verandering door het besluit 
van de Regentes om Wyttenhorst met Amelis van Amstel van 
Mynden naar Venlo te zenden Hij zag daartegen op en verzocht 
den kanselier en Cranevelt aan de Hertogin te kennen te geven, 
dat hij zich gaarne daarvan ontheven zou zien, aan welk verzoek 
door hen op 6 Augustus werd voldaan (3). Zij voegden er evenwel 


(!) Het woord „commencement” is vreemd. 
(2) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 168. 
(3) Ibid., fol. 178. 


— 140 — 


bij, dat de heer van der Horst bereid was te gaan, zoo de Re- 
gentes dit bepaald wenschte, in welk geval hij verzocht commis- 
sie op hem en van Amstel van Mynden uit te vaardigen en hier- 
van aan die van Venlo kennis te geven. 

Ten aanzien van hunne werkzaamheid verklaarden de schrijvers, 
dat zij die geregeld voortzetten, maar dat „die culpable een deel 
voor onse aencompste ende bynaer alle d’andre zedert dieselve uut- 
ter stadt geweken zijn”. 

De Hertogin antwoordde hierop op 18 Augustus <1), dat bij 
haar geen bezwaar bestond, dat van Wyttenhorst hun bijstond, 
maar wel hiertegen, dat van Amstel van Mynden alleen het werk 
te Venlo zou doen. Zij gaf hun derhalve in overweging om na 
afloop hunner taak te Roermond die te Venlo ter hand te nemen. 

Deze brief kwam te laat. Nicolai en Cranevelt waren reeds naar 
Arnhem teruggekeerd. Op 20 Augustus gaf eerstgenoemde hier- 
van kennis aan de Regentes en stelde haar voor in de gegevene 
omstandigheden van Amstel van Mynden en van Wyttenhorst 
met het onderzoek te Venlo te belasten, welke laatste in’weer wil 
zijner vorige bezwaren bereid was deze taak op zich te nemen 
en daarvoor volkomen berekend was, aangezien „il n’y a aultre 
en nostre collège plus propre à cest affaire, veu la cognoissance 
et auctorité qu’il a audict Venloe et par tout le Hault-quartier” (2. 

Blijkens schrijven van 6 September nam Margaretha genoegen 
met dit voorstel. 

Tot mijn spijt kan ik ook nu nagenoeg niets over den aard en 
den omvang van het commissoriale onderzoek mededeelen. Zoo 
het rapport nog bestaat, moet het te Brussel. in eene andere ver- 
zameling berusten. 

Het eenige, dat ik daarover gevonden heb, is dit: 

In Januari 1568 was de regeering te Arnhem veranderd en 
waren de kettersche leden daaruit verwijderd. Op 22 Januari gaf 
Brimeu aan Alva te kennen, dat het zeer noodig was hetzelfde 
te Harderwijk te doen, en liet daarop volgen: 

„Aussi ne serat que bien de faire le semblable ès villes de 
Venloe et Remunde” (3). 


(1) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 180. 
(2) Ibid., fol. 181, 
(3) Ibid., fol. 242. 








— 141 — 


Alva antwoordde daarop 28 Januari (1) vernomen te hebben, 
dat gedurende het verblijf der commissarissen te Roermond slechts 
twee regeeringspersonen, en niet eens burgemeesters of schepenen, 
en één secretaris „entachez de ces nouvellitez” waren; dat deze 
lieden toen afgezet en door goede katholieken vervangen waren 
en dat het te Venlo ook zoo gesteld was. 


Hiermede hebben wij met Roermond afgedgan. Wij willen ten 
slotte nagaan, wat ten aanzien van Venlo ter aanvulling en op- 
heldering van het vroeger verhaalde kan worden medegedeeld. 

Op grond van een plaats in Nettesheim’s Geschichte der Stadt 
und des Amtes Geldern heb ik op blz. 358 gezegd: 

„Omstreeks dezen tijd (20 September 1566) schijnt een predi- 
kant binnen de stad gebracht te zijn, dien de regeering daaruit 
weder wenschte te verwijderen”. 

In plaats van dit „schijnt te zijn” kan ik nu zeggen „is’, en 
wel op grond van het volgende gedeelte van een brief van den 
Stadhouder aan de Regentes d.d. 22 September 1566 (2): 


„Madame, Il m’est astheure venu nouvelles de Venloe que aul- 
cuns de la commune se sont ingérez de solliciter vers le magis- 
trat illecq résolution sur certaine requeste par eulx présentée, 
tendant affin d’avoir consent de faire prescher dedens la ville le 
prédicant des nouvelles sectes, qui avoit longuement presché de- 
hors. De quoy ledict magistrat esmerveillé (puisqu’ilz étoient ac- 
cordez que ces choses se supersederoient jusques à ce que la jour- 
née générale de ce pays seroit tenue) et voiant qu’ilz n’estoient 
à desmouvoir de leur entreprinse, at fait assembler à son de 
corne tous les bourgeois de la ville et leur proposer que ceulx, 
qui avoient présenté ladicte requeste et qui ne vouldriont em- 
pescher les presches, se retirassent et séparassent des aultres. 
Quoy oÿant et de poeur que l’on ne vist leur petite suyte, ont 
avecq les aultres bourgeois tous unanimement (après certaines 
remonstrances leur faictes par le magistrat, savoir en quelle in- 
dignation ilz tomberoient vers Sa Majesté par ces presches et 
aussy en quel péril de perdre leurs privilèges) consentis et con- 


(*) Corr. de Gueldre et Zutphen VI, fol. 248. 
(2) Ibid. III (n° 302), fol. 165. 


— 142 — 


clus que l’on chasseroit le prédicant hors de la ville, dont ilz luy 
ont incontinent adverty et commandé qu’il sortist endedens deux 
heures. Dont n’ay voulu laisser advertir V. A.” 


Hoe dankbaar men te Brussel was voor de krachtige houding 
der overheid tegenover de aanhangers der nieuwe leer en hoezeer 
men dit door daden trachtte te toonen, blijkt zeer duidelijk uit 
dit fragment van een brief van de Regentes aan den Stadhouder 
van 22 September 1566 (1): 


„Et certes si à la réception de ceste ceulx de la ville de Venloe 
auront persisté et continué au mesme debvoir et estat qu’ilz es- 
toyent lors de la lettre, qu’ilz vous escripvèrent le xv"° de ce 
mois, dont m’avez envoyé double, j’entens que, pardessus ce que 
leur ay escript, comme avez veu, ayez à leur envoyer ung gen- 
tilhomme discret tout exprès, pour de ma part les louer et 
remercier de bouche et les exhorter conformément à mesdictes 
lettres à y continuer et conserver la ville au service de Sadicte 
Majesté, auquel elle importe tant et est si commode, que scavez, 
pour plusieurs regardz”. 


Naar aanleiding van het bericht van den Stadhouder van 22 
September betreffende het verwijderen van den predikant uit de 
stad kwam zij hierop nog eens terug in haar antwoord van 25 
September (2) in dezen vorm: 


„Quant au debvoir, qu’ont faict ceulx de Venloe, vrayement 
ilz en sont haultement à louer, ce que vous requiers de faire, 
ores que y eussiés envoyé ung gentilhomme pour les louer des 
debvoirz précédens, comme le vous ay précédentement mandé, et 
de les requérir d’y continuer, leur faisant entendre que de mon 
costé et du vostre ilz seront assistez de tout ce qu’ilz advertiront 
avoir de besoing”. 


De Stadhouder voldeed aan dit bevel. Op 27 September (2) 
schreef hij terug:, | 

» Touchant ceulx de Venloe j'ay envoié là ung pour faire tous 
bons offices de les louwer de leur bon debvoir et ne fauldray à 
les animer de tenir bon”. 








(1) Corr. de Gueldre et Zutphen III (n° 302), fol. 163. 
(2) Ibid., fol. 182. 





— 143 — 


Welke uitwerking die zending heeft gehad, vernemen wij uit 
het volgende gedeelte van een brief van Brimeu aan Margaretha 
d.d. 9 October (1): 


»Affin que V. A. cognoisse le peu, que vault le dire et l’es- 
cripre pour le présent, j’avoys envoyé ung conseiller vers ceulx de 
Venloe pour leur remonstrer ce que V. A. m’avoit commandé, et 
deux heures après son partement ont mené ung prescheur dedans 
là ville et luy donné une église, là où il presche journellement”. 

Hiermede is het op blz. 379 vlg. verhaalde aangevuld en tot 
een geheel gemaakt. 

Op 11 October gaf Margaretha den Stadhouder den raad om 
tot herstel van rust en orde alle steden te bezoeken: „commen- 
cant de la ville de Venloe, où ce prescheur, que dictes y estre 
mené dedans, n’aura peult-estre encoires prins si fixe ny asseurée 
demeure, y pourrez bien remédier et le faire chasser, ce que par 
longue attente pourra estre de plus de difficulté ou bien impos- 
sible” (2); terwijl zij 15 October schreef (3), dat Brimeu den wel- 
gezinden magistraat zijne hulp moest aanbieden en raden een 
burgerwacht op te richten, ten einde den predikant opnieuw en 
nu voor goed te verdrijven en de poorten der stad te bewaken. 

Men heeft hieraan blijkbaar geen gevolg kunnen geven. 


In deze dagen had de magistraat der stad Venlo een brief van 
den heer van Brederode en den graaf van Culemborg ontvangen, 
die door hem beantwoord was, op welk antwoord weder cen 
schrijven van Brederode was gevolgd. Ik mag deze briefwisseling 
mijn lezers niet onthouden en laat haar hier volgen: 


LL 


Ersame und froeme, inbesonder gunstige, gode vrinde, Wy siin 
in erfarung komen, hoe dat ghy onlanx mit groete onbillicheit 
hebt gesuecht umb saichen der religion uwe gemeine burgeren 
under den anderen twystich to maicken, wairdoirch, so idt Godt 
niet verhuedet en hadde, groete bloetstorttinge geschiet zulde 


(!) Corr. de Gueldre et Zutphan IV, fol. 274. 
(2) Ibid., IV, fol. 294. 
(3) Ibid. IV, fol. 221. 


— 144 — 


hebben tot eyn verderfnisse unser aller, twelche gemercket hefft 
uns gedoicht niet te lathen U. Ers to advertieren by diese, dat wy 
darom seer bedroefft siin ende dat uns sulchs niet lieff en is, 
well willende om viell, dat sulchs by u niet vurgewant en waer, 
om niet entegen to komen het verdragh ende accort, den xxvrstn 
Juli: lestlieden by die hertoginne to Parma als gouvernante van 
den lande van herwartzoever ende uns gemaicket. Ende gelick 
wy zeer verwondert siin ende niet en konnen begriepen, uth wat 
autoriteyt ghy alsulche manier van doene furgewant hebt, als 
directelick contrarierende ende teweder koemende tgoene uns 
belofft is gewest by die vurs. hertoginne van Parma, gouvernante, 
ind geadvoeert by die generael procuratie van Zyne Majesteit, so 
en konnen wy U. Ers. niet vorenthalden, dat wy der meynung 
und deliberirt sin sulx ain Ur. Hoicheit to kennen to geveu, 
uns beclagende van het ongelick, als uns ende den froemen bur- 
geren dairmede gedain, updat sy soude moegen voirstaen (1), dat 
men uns niet en halt tgene uns beloefft is gewest. 

Darentusschen begeren wy van U. Ers., dat ghy uwen burgeren 
in guden vriede ende einicheit wylt houden ende niet mer dieselve 
om saicke der religion en soicket to beschedigen, updat duer al- 
sulche middelen hier in den lande niet en geschiet ennige com- 
motie ende uproericheit tot het voirderff derselver ende van vele 
froeme luden; waertoe wy uns willen laten gebruchen umb sulchs 
te verhueden ende vermyden, soet uns moegelick zy, als getrouwe 
vasallen ende dieners des Coni(n)cks ind liiffhebbers aller eyn- 
drechticheit, friede ende einicheit des vaderlantz; begerende van 
U. Ers. dese onse waerschouwinge int guet te nhemen, verhoe- 
pende hiermyt Syner Majesteit ende het vaderland angename 
dienste te bewysen. Ende waerinne wy U. Ers. konnen dienst 
ende vrintschap bewysen, suldt ghy uns altiit gereidt finden, 
kenne Godt almechtich, die U. Ers. in gesuntheit friste. 

Datum Culenborgh under unses here Floris van Pallant, graven 
tot Culenborgh etc, upgedruckende segel, des wy uns vor dit 
mall semptlich gebruchen, den xxx Septembris anno etc. Lxvre. 

Onderschrieven: H. de Brederode. 
Floris graff zu Culenborch. 


(!) Waarschijnlijk verschrijving voor verstaen. Dit afschrift is een copia copiae. 





— 145 — 


Ind baevenup: Den crsamen, wysen und vrommen burgermes- 
teren, schepen und raidt der stadt Venloe, onsen besonderen, 
guden vrunden. 

IL. 

Unser underdenig, geburlich, willig dienst sye Ur. E. vorane 
bereidt. 

Edele, walgeboeren, gnedige heren, Ur. E brieve, de date den 
xxx“ Septembris ain uns geschrieven, belangende dat dieselve 
Ur. E. in erfarong gekomen, wie dat wy myt groter onbillicheit 
gesucht solden hebben umb saicken der religion unse gemeyne 
burgere tegen eynanderen twystich to maicken ind vort dat wy 
directelick gedain hedden tegen dem verdrach, by die hertoginne 
to Parma etc. als gouvernante van den lande van herwertzoever 
ind Ur. E. den xxvrte Augusti lestlieden gemaickt etc, myt 
wyderen inhalt, hebben wy ontfangen ind sullen darop Ur. E. 
dienstlicher walmeyningen niet verhalden, wie dat myt warheit 
nymmermer anders sich befinden sal dan dat wy alwegh allen 
moegelicken fliet furgewant ind uns in geinen deyl gespart, damyt 
die lieve eyndracht under den burgeren gehalden wurde. 

Ouch konnen wy uns niet erinneren, warmyt wy ietwes dem 
verdragh vurs. toweder angericht muchten hebben, so, indem dat 
wy unse gemeynte by eynanderen hebben doin komen, ist allet tot 
underhaldung desselvigen verdraghs geschiet ind furgewant, ne- 
mentlick so den xvrder Septembris alhier contrary dem verdragh 
begert is wurden dem utheymschen predicanten (der bis anher 
buten der stat geprediget) to willen vergunnen ind eyn platz in- 
geven umb binnen der stat to predigen, hebben wy sulchs niet 
konnen doin, so: die hocheit dieser statt Con. Maj. unsen aller- 
genedichsten heren, competirt ind idtselvige dem obgemelten 
verdrag contrary ind toweder was, under anderen vermeldende, 
dat men soll helpen beletten, dat die predicken niet geschien off 
gedain werden sollen in den platzen, dar sy bis anher noch niet 
gedain en siin gewest. Ind wyewal wy den unseren (diewelche 
dem utheymschen predicant vurs. gefurdert) des gemelten ver- 
drags upt flietigst ermaent ind darby niet alleyn oen, dan ouch 
den predicanten upt vrintlichst gebeden darain to willen siehn (D), 


(1) = slin. 


— 146 — 


dat doch upten nestvolgenden, den xvm Septembris ipso Lam- 
berti, eyn gemeyn merctdagh wesende, niet binnen der statt ge- 
prediget wurd, damyt durch alsulche vernyewerong, den obge- 
dachten verdragh contrary wesende, geyn onlust oder twedracht 
tusschen den burgeren ontstande, hebben nochtans sulchs niet 
konnen erlangen, dat alsulche vernyewerong achterweegen blieven 
solle, also dat wy vor raidtsam eracht die gemeynte des morgens 
frueg by eynanderen to laten komen, damyt in toekoemenden 
tyden uns niet uperlacht en wurde buten furweeten der sement- 
licher ghylden ind burgeren alsulche predicken tegen dem ver- 
dragh toegelaten to hebben. 

Und want Ur. E. als die billige und verstendige hieruth gne- 
diglich vernemen ind verstain, dat alsulchs gliech vurs. Ur. E. 
sinistre ind niet to recht, jae gantz verkert angebracht sye, so 
wye in allen niet anders gedacht noch en gedencken ietwes tegen 
dem obgemelten verdragh an to richten, sonder uns denselvigen 
allenthalven gemeess gehalden ind vortain demselvigen, sovoel 
uns moegelick, na to leven gedencken, so verhaepen wy in aller 
underdenicheit, Ur. E. sullen sulchs niet anders dan myt gnaden 
affrremen ind uns die anbrengers gnediglich melden ind namhaff- 
tich maeken, umb dartegen, so vern nodich, uns ouch to moegen 
verantworden Ind nadem Ur. E. darby noch vermelden, wie dat 
sy deliberirt siin die hochgedachte hertoginne to erkennen to 
geven, sich beclagende van het ongelick etc., so iss unse dienst- 
lich bidden, so vern Ur. E. diese unse whare excusatie myt 
gnaden annemen ind gemeynt die claigt oever uns gedain glie- 
chenwall oever to schicken, sy wollen alsdan ouch gelieven dit 
gegenbericht gnediglichen myt oever to senden oder uns niet an- 
ders dan myt gnaden affnemen (damyt wy niet tot unser on- 
schult verongelimpt ind bedacht wurden) selbst unse schryfftliche 
excusation ain hochernante hertoginne to doen. 

Aever dat Ur. E. uns ten eende gnediglich ermanen alsulche 
warschouwen int gut to nemen, mit erbiedong ures gnedigen willen, 
nemen wy in underdenigen danck aen myt dienstlicher begerten 
vortain alsulchen calumniën ind erdachten claigten vor gedainden, 
angehoerten unsen gegenbericht geyn geloeff to willen geven. Ind 
warinne wy Ur. E. underdenigen dienst ind walgefallen bewysen 
konnen, sullen wy na unsen geringen vermugen bereidt ind gantz 
willig befunden werden. Ind dieses eyn gnedige wederbeschrie- 


ven entwort biddende van dieselve Ur. E., die der Almechtige in 
friedliche, geluckzelige regierung walfarende lang erhalden wyll. 

Datum den 111 Octobris a° LXVI. 

Underschrieven: Ur. E. dienstwillige burgermestere. schepen ind 
raidt der statt Venlo. 

Ind bavenup: Denn edelen ind walgeboeren heren, heren Henrick 
to Brederoede, fryher to Vyanen etc, ind Floris graven to Culenborg 

beyde sampt ind ieder besonder, unsen gnedigen heren. 


HI. 


Hendrick heer zu Brederoede, freyher zu Vianen, burchgreff 
zu Utrecht, her zu der... 


Unsern gunstigen gruth ind wes wir sunst meher gutes ver- 
moegen zuvor. 

Erenthaffte, vursichtige, wyse, gunstige, gude vrunde, Uwe 
brieven van dato den v(t) dieses gegenwordigen monetz Octo- 
bris haben wir ontfangen, dan das ir damit schreiben etliche 
unse brievem de dato XXX** Septembris ontfangen tho haben, 
dairmit wir euch ontboden sollen haben in erfarong gekhomen 
tho siin, dass ir etliche onpillicheit gesocht in saichen der religie 
tegen uwen gemeinen burgeren umb die also tegen den anderen 
twistich to maicken etc, konnen wy uns alles niet genochsam 
verwonderen, dieweyl wir der saichen oder solchen schrieben gein 
wetenschafft ter werelt en dragen noch oich geenssins darvon 
weeten to spreecken, dan moet sulchs van eymant anders uuyt 
unsen naem erdicht sein. Es hatt sich aber acht oder thien dagen 
gelieden toegedragen (vernhomen hebbende den uproer to Nym- 
megen under den burgeren gekhomen), das der graeff van Cu- 
lenborg, der zeit alhier by uns sinde, van uns begert hat ein blanck 
signet van unser hant umb einen brieff to schrieben, damyt er 
uch van unsernt wegen in aller vruntschafft entpieten und war- 
schouwen solte van tgoene dess also to Nymmegen geschiet war, 
offdas ir aldar in uwer stadt gute toeversicht haben wollen sul- 
ches ta verhueden und umb to schouwen die inconvenienten, so 
daruit sollen moegen rysen, geenssins tot ulieder voerdeil, want 
wy genoichsam versteckerheit (sc) siin, dat sulche und dergelicken 
inventiën van uproer und twedracht niet en geschiet dan duer 


— ee ee 


(*) Verschrijving voor II. 


— 148 — 


volck, die voel liever sagen die totale ruyne ind gantze verderf- 
fenisse van diesen landen dan die ruste und tranquilliteyt derzel- 
ver; ouch dat zy genocht trachten umb criegsvolck in U. stadt to 
brengen und u alssdan te regieren na honnen eygen wille und appe- 
tyt; darvan wy ulieden int gude well hadden willen veradvertiren. 

Hat aber nun der wolgemelte graeff uch etwas anders van un- 
sernt wegen ontboden oder geschrieben, ist sonder unsen wissen 
geschiet. Derhalben wollen uns sulches niet vor ubel halten. Dar- 
umb ist uns vrintlich bitt und begeren, ir wollen noch allzeit zo 
dienst van Syne Majesteyt, vriede und ruste van uwen burgeren 
ind tranquilliteyt van den gemeynen lande gude toesicht und 
policy halden, updatter gein oirsaeck en komme van ennige seditie 
oder uproer. Und so wir euch tho dienste ennige vrintschap, hulp 
oder bystant doen moegen, werden tselvige allzeit van hertzen 
gerne doin; das kenne der almechtige Gott, die wir uch, erent- 
haffte, vorsichtige, gude vrinden, hiemit doen bevelen. 

Datum Vyanen den vrrr Octobris a° 1566. 

Underschrieven: Ulieder goetgunstige vrundt 
H. de Brederode. 


Ind bavenup: Den erenthafften, vorsichtigen und weisen bur- 
germesters, schepen und raidt der stat Venlo, unsen vulgunstige, 
gute vrunden. 


Op 15 October zond de Stadhouder afschriften dezer brieven 
aan de Hertogin en gaf daarbij te kennen, dat de meerderheid 
der burgerij geenszins ingenomen was met de aanwezigheid van 
den predikant binnen de stad en dat z. i. een krasse (brusque) 
brief van H.H. eene goede uitwerking zou hebben. 

Daarbij bleef het: Venlo heeft zijn predikant behouden tot 6 
April 1567 (blz. 379). Na diens verdrijving heeft de magistraat, 
daarin het voorbeeld der hoofdstad van het kwartier volgend, ook 
een gezant naar Brussel gezonden, nl. den schepen Stalborgh, 
broeder van den raadsheer van dien naam in het Arnhemsche 
Hof. Deze afgevaardigde ontving van Margaretha hetzelfde ant- 
woord als die van Roermond (1). 


(!) Corr. de Gueldre et Zutphen V, fol. 350. 


HET VERZET 


TEGEN DE INSTALLATIE VAN WILHELMUS LINDANUS 
ALS BISSCHOP VAN ROERMOND (1563—1569). 


noor 


Dr. J. S. VAN VEEN. 


Onder de oorzaken der geweldige beroeringen, die in de tweede 
helft der 16% eeuw de Nederlanden geteisterd hebben, mogen wij 
gerust rekenen de oprichting van een groot aantal nieuwe bis- 
dommen. Deze maatregel ontmoette bijna overal den krachtigsten 
tegenstand, ook bij hen, van wie men oppervlakkig zou vermoe- 
den, dat zij er hoogelijk mede ingenomen zouden zijn geweest. 
De hoogleeraar Fruin wijdt er in zijn „Voorspel van den tachtig- 
jarigen oorlog (1) eenige bladzijden aan en zet de zaak op zijn 
gewone heldere en onpartijdige wijze uiteen. Hij doet uitkomen, hoe 
de groote menigte in de nieuwe bisschoppen nieuwe en krach- 
tiger inquisiteurs zag; de adel zich door de bepaling, dat men, 
om bisschop te kunnen worden, doctor in de theologie moest 
zijn, van het bekleeden van dat ambt uitgesloten en bovendien 
zijn invloed in de Statenvergaderingen bedreigd zag, wanneer de 
bisschoppen, als abten van de met hun bisdom vereenigde abdijen, 
zitting kregen in het eerste lid der Staten, terwijl eindelijk de 
abten door genoemde verbinding in hunne stoffelijke belangen 
zeer ernstig bedreigd werden. 

Ten aanzien van de menigte merkt Fruin nog op, dat hij bij 


(!) Verspreide geschriften I, blz. 289—294. 
1] 


— 150 — 


de eerste bekendmaking der pauselijke bul bij haar geen blijk 
van ernstig misnoegen bespeurd had en dat z. 1. Granvelle naar 
waarheid verklaarde, dat het volk den mond niet zou open- 
doen, als de heeren niet zoo hard schreeuwden. In het alge- 
meen moge dit waar zijn, ten aanzien van Gelderland geloof ik, 
dat het gezegde niet in allen deele opgaat. Daar toch kwam bij 
de boven opgesomde grieven nog een andere, n.l. het diepe wan- 
trouwen en het als het ware instinctieve verzet tegen elken maat- 
regel, die uit Brussel kwam. Sedert 1543, het jaar waarin Gel- 
derland het hoofd moest buigen voor Karel V, had het morrend 
de vreemde heerschappij gedragen en geene gelegenheid laten 
voorbijgaan om protest aan te teekenen tegen wat men, te recht 
of ten onrechte, beschouwde als inbreuk op de bepalingen van 
het tractaat van Venlo. Tot de maatregelen, waartegen men dus 
a priori met weerzin vervuld was, behoorde ook de oprichting 
der nieuwe bisdommen. De lezer, die met aandacht kennis neemt 
van hetgeen ik, met gebruikmaking van grootendeels onbekende 
stukken, kan mededeelen aangaande de bezwaren, waarop de 
pogingen om bisschop Lindanus op zijn zetel te plaatsen bij 
herhaling afgestuit zijn, zal ongetwijfeld de juistheid van het door 
mij beweerde erkennen en moeten toegeven, dat Franciscus Dus- 
seldorpius niet objectief oordeelt, wanneer hij beweert, dat de 
uitsluiting van den bisschop een gevolg was van het verzet der 
kettersche Gelderschen (1). 

Tot de door paus Paulus IV bij bul van 12 Mei 1559 opge- 
richte bisdommen behoorde ook dat van Roermond. De inrich- 
ting van het bisdom werd nader geregeld bij bul van Pius V van 
1 Augustus 1561, waarin ook de omvang werd vastgesteld. Het 
zou omvatten gedeelten van het bisdom Luik en van het aarts- 
bisdom Keulen (2). Vóór zijn vertrek naar Spanje benoemde Phi- 
lips IT Wilhelmus Damasi Lindanus tot bisschop van Roermond. 
Diens leven en werk zijn zeer uitvoerig beschreven door H. Wel- 
ters in het 27 deel (1890) dezer Publications, blz. 225—307, 


(1) Uittreksel uit Franc. Dusseldorpii Annales (1566—1616), uitgegeven door Dr. 
R. Fruin, blz. 97: ,,obstantibus hereticis Gelris”. 
(°) Zie Knippenbergh, Hist. eccles. ducatus Geldriae, pag. 164—174. 


— 151 — 


waarom ik mij, ten einde niet in herhaling te vervallen, daar- 
mede niet zal bezighouden (1). 

Ik wensch mij te bepalen tot het geven van een duidelijk 
beeld van de moeilijkheden, door de regeering ondervonden bij 
haar pogen om Lindanus, die reeds op 4 April 1562 door Gran- 
velle als aartsbisschop van Mechelen tot bisschop gewijd was, den 
toegang tot zijne residentie te verschaffen. Ik meen te mogen 
vaststellen, dat geen der schrijvers, die zich vóór mij met Lin- 
danus hebben beziggehouden, deze bezwaren nader gekend heeft. 
Allen laten zich in zeer algemeene bewoordingen en zeer kort 
daarover uit. 


Het grootste gedeelte van het jaar 1562 verliep, zonder dat er 
bleek van eenige pogingen om den bisschop te helpen. Eerst in 
November vernemen wij daarvan iets. Op den 27“er van die maand 
gelastte de Koning zijn secretaris Courteville aan de regentes 
Margaretha te schrijven, dat de bullen betreffende de vier bis- 
dommen Leeuwarden, Deventer, Groningen en Roermond nu 
in het werk gesteld moesten worden, terwijl den stadhouder van 
Gelderland bevolen moest worden haar daarbij behulpzaam te 
zijn (2). Ten einde aan dit bevel kracht bij te zetten schreef 
Philips op 23 December da.v. zelf aan Margaretha, dat hij de 
installatie der bisschoppen ten zeerste wensche (3). 

De regeeringsmachine werkte destijds uiterst langzaam, waartoe 
natuurlijk niet weinig bijdroeg de lange tijd, dien de brieven 


e 


(!) Men zie over den persoon van Lindanus o.a. nog Flament in zijn inleiding tot 
de door Habets en hem bewerkte „Archieven van het kapittel der vorstelijke Rijks 
abdij Thorn”, blz. XXI, die van hem spreekt als van een „geweldig character, vol kracht 
in het bevorderen der kerkelijke tucht, zelfs waar hij tegenover den Paus stond; een 
man even steil en stug Katholiek als zijn Dordsche medeburgers Calvinist, die geen 
stilzwijgen kende, waar hij zelfs maar den schijn van heterodoxe meeningen meende 
waar te nemen”; en Fruin, Verspreide Geschriften III, blz. 255, die hem schetst als 
„vurig katholiek, fel bestrijder der protestantsche ketterij, doch met een open oog 
voor het diep bederf der kerk, van haar geestelijkheid in de eerste plaats, en over- 
tuigd van de behoefte aan een diep ingrijpende hervorming”. 

Men zie ook J. H. A. Thus, Wilh. Damasz. Lindanus en diens polemiek in de 
tweede helft der XVIde eeuw (De Katholiek, dl. 125, blz. 435 vgg.). 

(2) Gachard, Correspondance de Philippe II, tome I, p. 229. 

(5) Ibid, p. 232. 


— 152 — 


noodig hadden om de reis van Spanje naar Brussel te maken. 
Eerst op 23 Februari 1563 (volgens hofstijl nog 1562) kon de 
Regentes aan den stadhouder Brimeu kennis geven van ’s Konings 
wensch, met het verzoek om het Hof hiervan in kennis te stel- 
len (1). Te gelijker tijd schreef zij in gelijken geest aan den 
magistraat van Roermond en aan de kanunniken en het kapittel 
der collegiale kerk aldaar (2), hun gebiedende den Gelderschen 
kanselier Adriaen Nicolai aan te hooren en geloof te schenken in 
hetgeen hij hun van wege Z. M. zou mededeelen. 

In Maart 1563 vertrok de kanselier naar Roermond, ten einde 
stappen te doen tot het bewegen van den magistraat om den 
bisschop te ontvangen. Van zijn wedervaren bezitten wij een uit- 
voerig verslag, dat ik hier in zijn geheel laat volgen (8): 


„Achtervolgende den bevel my gegeven by mynen heere, den 
graeve van Megen, stadtholder ende capitain-general des forsten- 
doms Gelre ende graeffschaps Sutphen, ben ick, Adriaen Nicolai, 
cantzeler in denzelven lande, gearriveert den 27ste Martii anno 
1563, stilo communi, binnen der stadt Rueremunde ende hebbe 
ten zelven daege den burgermeester derzelver stadt aengesacht 
dat, zo ick bevel hadde mitten scholtis burgermeesteren, schepe- 
nen ende raedt derzelver stadt etzlyker zaecken halven te com- 
municeren, dat hy den raedt tegens den volgenden dach wolde 
doen versaemelen, twelck hy zo aengenomen heefft te doen. 

Den 28“* des morgens te vir huyren den raedt upten stadt- 


() Diverse Landzaaken onder Karel V en Philips Il (Rijksarchief in Gelder- 
land). 

(2) Deze brieven, door de Regentes naar Arnhem gezonden, zijn niet overhandigd 
en berusten in den bundel betreffende Lindanus in bovengenoemd boek Diverse 
Landzaaken. De verklaring hiervan vindt de lezer in de voorlaatste alinea van des 
kariseliers verbaal. 

(3) Pontanus heeft dit verbaal gekend: hij deelt er op blz. 884 iets uit mede en 
verhaalt tevens, dat de Roermondsche magistraat over deze zaak de andere hoofd- 
steden geraadpleegd heeft. Uit een door hem gezienen brief van Roermond aan 
Zutphen deelt hij mede, dat R. erkende ten slotte door geweld gedwongen te zullen 
worden den bisschop aan te nemen. Zie ook Slichtenhorst, blz. 504. 

Uit de Arnhemsche stadsrekening over 1563 blijkt, dat op 1 April van dat jaar 
heeren van Roermond te Arnhem geweest en door den magistraat onthaald zijn. 
Of dit bezoek met de zaak van den bisschop in verband stond, kan ik niet uitmaken, 
maar onwaarschijnlijk is het niet. 


— 153 — 


huyse vergaedert ziinde, ben ick daer gegaen ende naer overleve- 
ringe der missiven Kon. Majesteyts ende der Hertoginne ende 
naer verlesinge derzelver hebbe ick den voirs. scholtis, burger- 
meesteren, schepenen ende raedt aengesacht, dat Kon. Majesteyt, 
onse allergenedichste heere, bewogen ziinde durch die zonderlinge, 
goede affectie, die Zyne Majesteyt schuldich is te draegen ende 
oick alletiit gedraegen heefft tot die eere Godes almechtigs, tot 
onsen heyligen Christengeloove ende totter welvaert Zyner Ma- 
jesteyts Erffnederlande, mitsampt om andere diversche treffelycke 
oirsaeckerr heefft voir etzlyke jaeren doen vervolghen aen onsen 
heyligen vaeder den Paews Paulus quartus ende daernaer aen 
den Paews Pius tegenwoirdich ende oich erhalden die uprich- 
tinge van diversche nyewe bisdommen ende eertzbisdommen in 
de voirs. Zyner Majesteyts Erffnederlande, zulcx dat voirtaen die 
onderdaenen derzelver landen niet genoodicht en zullen worden 
“als tot noch toe tot oire groote costen ende moeyten geschiet 
is) uutlendich offte wiit van der handt te versoecken alle geest- 
lycke expeditie, provisie ende andere nootwendighe zaecken, dan 
zullen zulcx ende alle gewoontlyck geystlyck bescheyt elck van 
oiren biscoppe, binnenslandts ende by der handt geseten, moegen 
erlangen. Ende zo dan het quartier van Ruermunde respective 
onder twee uutheemsche biscoppen tot noch toe gehoorich is 
geweest, als nementlyck Colen ende Luydick, heefft Zyne Majes- 
teyt voir ’tzelve quartier oick die uprichtinge van eenen nyewen 
bisdom erhalden, waervan den biscoplyken stoel ende residentie 
des nyewen biscops binnen der stadt Rueremunde geordonneert 
is, waerdeur diezelve stadt merckelycke oeren welvaeren, neringe 
ende riickdom zal erlangen ende van de groote schaede, die zij 
in voirleden jaeren bij den gruwelyken brandt (1) geleden heefft, 
verlichtet ende weder upte beenen gebrocht worden; ende dat 
daeromme Zyne Kon. Majesteyt oire L. ende Eersaemheyden 
‘tselve wel hadde willen te kennen geven, ailergenedichst gesin- 
nende dat, wanneer die voirs. biscop aldaer in zyne residentie 
comende werdt, zij vervoegen, dat Zyne Eerweerdicheyt alle zulcke 
eere, reverentie ende gehoirsaemheyt bewesen ende geleystet 
warde, als goede christene ondersaeten oiren biscop ende ordina- 


() Op 16 Juli 1554. Zie hierover Limburg's Jaarboek X, blz. 1 vgg. 





— 154 — 


rise geystlyke hooghe overicheyt schuldich ziin te doen ende te 
bewysen, daeraen zy Zyne Kon. Majesteyt eenen sonderlingen, 
aengenaemen dienst doen zullen. 

tWelck by hon gehoirt, zo zy sich begeerden te beraeden, ben 
ick van der raetcamer vertogen, ende een wyle tiits daernaer 
weder opgeroepen ziinde, is my by monde des burgermeesters 
aengesacht, dat zyluyden miin aengeven ende die meyninge Ziinder 
Majesteyts wel verstaen hadden, dan zo die zaecke der gantzer 
stadt ende gemeynte aenginck, en konden zy egeen antwoirde 
geven, zy en hadden sich eerst mitten gedeputeerden der gemeyn- 
ten offt meesters der ampten besproken ende denzelven zulcx 
gecommuniceert ende die zaecke te kennen gegeven, ‘twelck zy 
noch voir den middaege doen wolden ende my een antwoirde 
geven. 

Omtrent x huyren ben ick weder opt raedthuys ontboden ende 
is my doen by denzelven burgermeester in tegenwoirdicheyt des 
raedts ende gemeynsluyden voir antwoerde gegeven dat, naede- 
mael die zaecke der alinger Lantscap aenginck, en zolden zy 
sonder die bannerheeren, ridderschap ende steden daer niet in 
doren (1) doen; dan wat die Lantscap daerin dede, dat wolden zy 
geerne volgen; zeggende voirts, dattet een nieuwicheyt weer ende 
mochte verstaen worden tegens den tractate te zijn; waerop ick 
oen gesacht, dat my verwonderde van zulcken antwoirde, gemerckt 
dat dit een zaecke is, die tot voirdeel ende profyt des guntzen 
quartiers ende zonderlinge der stadt Ruremunde zall reycken 
ende nyemant hinderlyck off prejudiciabel ziin, zo doch deze bis- 
cop egeene andre autoriteyt ofte macht hebben offt gebruycken 
zall dan die biscoppen van Colen ende Luydick respective in 
desen quartiere tot noch toe gehadt ende gebruyct hebben; ende 
so verde zy daer eenigen swymel (®) in hadden offt vermeynden, 
dat die uprichtinge deses bisdoms yemandt, in dezen quartiere 
geseten, prejudiciabel ziin mochte, begeerde, dat zy my ‘tzelve 
wolden ontdecken: ick zolde se daer zo goede bericht up doen, 
dat zy gesedicht zollden ziin; versoeckende, dat zy sich noch eens 
bedencken ende een beter antwoirde geven wolden. 


(1) — durven. 
(2) — twijfel. 





— 155 — 


Hiernaer een weynich tiits affgegaen ziinde, ben ick weder 
ontboden ende is my weder diezelve antwoirde gegeven zonder 
eenige redenen te willen ontdecken, hoewel ick zulcx to meer 
maelen versochte, hon expresselyck verclaerende, dat die mey- 
ninge Ziinder Majesteyts niet en is, dat by de uprichtonge deses 
bisdoms ’t quartier van Ruermunde, die stadt offt yemant der 
onderdaenen in oiren rechten, privilegiën ende olden gebruycken 
zal geprejudiceert worden, waeromme ick hon nochmaels geseyt 
hebbe, dat ick zekerlick wiste, dat hon deze antwoirde by Zyne 
Majesteyt, zo verde zy daerby persisteerden, niet int goede en 
zolde affgenomen worden, want doch alle christenemenschen 
eenigen biscop onderworpen ziin moesten; ende naedemael die 
pauselyke Heylicheyt, die alle bisdommen te ordonneren heefft, 
dit bisdom in deser manieren geordonneert hadde ende Zyne 
Majesteyt, oire lantfurst, sulcx niet alleen bewillicht, dan zelve 
gevordert hadde, waeren zy schuldich zulcx nae te gaen ende en 
hadden egeene redene om eenige weygeringe offt dilatie voir te 
nemen, mit meer andere redene, doch all te vergeeffs, zo zy by 
oire voirs. antwoirde persisteerden. Waeromme ick, niet siende 
eenich profyet te moegen doen, ben vertrocken. 

Ten zelven daege is by my van sich selffs gecomen die deken 
van der collegiate kercke des Heyligen Geests binnen derzelver 
stadt, my verclaerende, dat hem ende zynen capittele zeer leet 
was, dat die van der stadt deze zwaricheyt maeckten ende dattet 
zelve anders nergens deur en geschiede dan dat onder die mees- 
ters van den ampten eenige waeren, die der secten halven suspect 
ziin, als oick die regeerders daervan niet all vry en ziin, ende dat 
diegene, die zulcx ziin, zorghen, dat die biscop, daer tegenwoir- 
dich residerende, daerinne, als billyck, zolde willen versien, maer 
dat hy ende ziin collegie zonderlinge verlanghden naer die comp- 
ste des voirs. biscops ende baden Zyne Majesteyt denzelven mitten 
eersten te willen schicken; zegghende, dat daeruut geen inconve- 
nient te besorghen en stonde, zo die borgeren (uutgenomen een 
cleyn getall in comparatie der anderen) goet ende catholici ziin 
ende die compste des biscops wel begeren, zo zy wel verstaen, 
dat die stadt daerby eere ende roeme zal crygen; welcke verclae- 
ringe des dekens gehoirt, heefft my niet gedocht van noode te 
ziin ’t capittel te doen versaemelen om hon eenige remonstrantie 








— 156 — 


te doen offt Oirer F. G. missive te leveren, zonderlinge zo miin 
instructie halt, dat, zo verde die stadt sich bewegen liette tot 
Ziinder Majesteyts goede meyninge, ick alsdan mitten capittele 
oick communiceren zolde etc. 

Den 29sten js insgeliicx by my gecommen die pastoir der paro- 
chiale kercke van Ruermunde voirs. ende heefft my in effecte 
verclaert ende geseyt als die deken gedaen hadde; zeggende zo- 
veel meer, dat hy besorcht, dat in der stadt vele sacramentarii 
ziin, zo hy alle jaer bevindt ’t getall der communicanten sich te 
verminderen, ende daeromme zeer goet waere, dat Zyne Majes- 
teyt den voirs. biscop daer schickte hoe eer hoe liever”. 


Zonder eenigen twijfel is het Hof reeds vóór het vertrek van 
Nicolai vp de hoogte geweest van den onwil der stad. Hierop 
wijst m. 1. duidelijk het beroep op het eigenbelang door de voor- 
spiegeling van de aan het verblijf van een bisschop verbonden 
eer en voordeelen. 

Dit verbaal werd op 3 April door den Stadhouder aan de 
Regentes opgezonden met verzoek om bericht, wat hem in dezen 
verder te doen stond (1). 

In haar antwoord van 19 April (2?) ontveinsde Margaretha haar 
misnoegen over de wederspannigheid van die van Roermond 
geenszins en gaf te kennen, dat de Koning deze handelwijze even- 
min goed zou opnemen, te minder wanneer hij vernam, dat de 
godsdienst daar zoo sterk achteruitging. Zij onthield zich voor- 
loopig van het geven van eenigen last, maar verzocht den Stad- 
houder de zaak met de leden van het Hof te overleggen en haar 
in, deze netelige aangelegenheid van advies te dienen. 

Het antwoord hierop van 26 April (3), dat ook weder getuigt 
van de zwakheid der regeering, luidde als volgt: 


„Pour respondre à la lettre de Vostre Altèze en date de xixme 
de ce moys, par laquelle elle me commande de penser, s’il ne 
seroit bon que je tinse communication avecq ceulx du Conseil 
ichy quand à lintroduction de l’évesque à Ruremunde et que le 


(1) Brieven uit en aan het Hof, n° 1567/63. 
(*) Diverse Landzaaken Il, fol. 184. 
(5) Brieven uit en aan het Hof, n° 1569/65. 








— 157 — 


trouvant convenir jen advertisse Vostre Altèze etc. ay bien voulu 
advertir icelle Vostre Altèze que, pour non perdre temps, j'ay 
désià communicqué avec eulx, mais ny moy ny ceulx du Conseil 
trouvons convenable ou conseillé d’introduyre encoires ledict 
évesque, principallement considéré et bien pesé le cours du temps 
tant troublé et esmeu (1!) tant en France qu’en aultres pays cir- 
cumvoisins, comme aussy ne samble à moy, qu’il se pourra in- 
troduyre sans quelque inconvénient en cas qu’on le fache sans le 
sceu et consentement de ceulx qu’il touche, veu la responce que 
at esté faicte au chancellier. 

Néantmoings la chose dépendt à la voulunté de Sa Majesté et 
de Vostre Altèze, sans que nous, quy sommes tousjours prestz 


à obéir, en sachons que conseiller davantaige, pour nous sambler 
chose tout périlleuse”. 


Hierbij bleef het voorloopig. De Regentes heeft vermoedelijk 
niet bepaaldelijk ín strijd met het gevoelen van Stadhouder en 
Raden willen aandringen op het inleiden van den bisschop. Maar 
zij verloor de zaak daarom niet uit het oog en toen in den zomer 
van hetzelfde jaar de graaf van Megen, stadhouder van Gelder- 
land, te Brussel was, onderhield zij hem over dit onderwerp, dat 
haar, maar bovenal den Koning zoozeer ter harte ging, en droeg 
hem op alsnog pogingen in het werk te stellen om den magis- 
traat van Roermond tot toelating van Lindanus te bewegen. In 
zijne provincie teruggekeerd gaf Brimeu niet aanstonds gevolg 
aan de opdracht van de Regentes, maar besprak de zaak eerst 
met den kanselier. In den loop van dit onderhoud bleek, dat 
deze op dit punt veel optimistischer dacht dan Brimeu, die de 
zaak bedenkelijk bleef achten. Van zijn gedachtenwisseling met 
Nicolai gaf hij aan de Regentes op 7 Augustus kennis en wel in 
dezen vorm (2): 


„Madame, Retourné en ceste ville et veullant accomplir le 
commandement, que Vostre Altèze m'a faict pour induyre les 
burgermaistres et ceulx de la loy de Ruremunde d'accepter volun- 
tairement l’évesque, lequel Sa Majesté est d'intention y faire 


(1) = ému. 
(2?) Diverse Landæhaken II, fol. 186. 


— 158 — 


introduyre etc., ay (devant ce faire) bien voulu ung peu de la 
matière toucher avecq monsieur le chancellier de ces pays, pour 
(veu qu’il y avoit esté dernièrement et pourtant le mieulx debvoit 
estre informé du tout) oyr son advis. Et comme je lay trouvé 
d’advis tout contraire, à scavoir que l'on debvroit et pourroit 
aisément y introduyre ledict évesque et que (nonobstant la res- 
ponce luy donnée par ceulx de la loy de ladicte ville) il n’y 
auroit personne, quy s’y opposeroit ou y contrediroit en aulcune 
sorte, comme avoit (ainsy qu’il dict), estant illecq et depuis, oÿ et 
pour vray entendu de plusieurs, tant ecclésiasticques que séculiers, 
gens de bien, et principallement que de bryeff luy tenant propos 
de ce mesme affaire avecq ung homme d’église de ladicte ville, 
icelluy luy avoit dit que naguères le burgermaistre d’icelle ville, 
dunsant (?) avecq luy dudict affaire, avoit déclairé que il estoit 
esbahy qu’on leur en avoit faict parler auparavant la venue dudict 
évesque, et que, sy l’évesque y fust venu quant et quant, il n°y 
eust eu aulcune contradiction; se persuadant ledict chancellier que, 
sy l’on leur en parle davantage, on ne tirera d’eulx aultre res- 
ponce que la précédente. 

J’ay bien voulu advertir Vostre Altèze de ce que dessus pour 
sçavoir sy Vostre Altèze, ayant entendue l'opinion dudict chan- 
cellier, vouldra faire quelque changement de ce qu’elle m’a com- 
mandé, ou qu’elle vouldra que je passe oultre, dont je la supplie 
me vouloir advertir, affin que je me puisse selon cela régler, pro- 
testant touteffois que de moy je ne suis de celluy advis dudict 
chancellier, pour ce que c’est chose périlleuse et que, s’il en ad- 
venoit quelque desservice à Sa Majesté, je n’en veulx estre coulpe. 
Je pense bien que il n’y aura difficulté à l’induction de l’évesque, 
mais je me craings que ce que en pourra sourdre après. Touteffois 
puisque le Roy a cest affaire tant au ceur, il plaira à Vostre 
Altèze, comme dessus, me commander et ne fauldray de l’en- 
suy(v)re au piedt de la lettre”. 


Men ziet, de kanselier was er voor den Roermondschen ma- 
gistraat te overrompelen, vóór een fait accompli te plaatsen, over 
tuigd dat, als zoo dikwijls, men zich dan zou schikken in datgene, 
waartegen men bij raadpleging tal van bezwaren opperde. 

Inmiddels ontving de Stadhouder een brief van den magistraa* 


— 159 — 


van Roermond, die hem zonder twijfel in zijn gevoelen versterkt 
heeft, dat het niet raadzaam was Lindanus zoo maar naar Roer- 
mond te zenden. De lezer oordeele zelf: 


Wailgeboeren ind edele, genediger here, Uns is uyt gemeynen 
gerucht vuerkoemen, wie eyner gnant Wilhelmus Lynda- 
nus gemeyndt siin soelde alhir bynnen Ruremunde thoe koemen 
ind eyn vermeindt episcopaet aider bisdomb up te 


richten ind thoe halden, nyettegenstaende dat wir hirbefueren 


Con. Majesteyt, unses alregenedichsten heren, veroirdenten cant- 
zelair in desen furstendomb Gelre ind greffschap Zutphen der- 
halven vuer guetliche antwoirt gegeven, dat uns nyet gebueren 
aider getemen woelde alsulche vernuewerongh eyns bisdombs alhir 
bynnen dieser stadt Rueremunde thoe acceptieren buyten vuer- 
weten gemeyner Lantschappen deses furstendombs Gelre ind greff- 
schap Zutphen. Ind diewile middelertiit upgedachte Lantschap 
nyet bi den anderen gewest, soedat derhalven ouch geyne com- 
munication gehalden ind wir tsampt den anderen quartieren myt 
gelichen confirmationbrieven ind tractaeten Rom. Keys. ind Con. 
Majesteyten versiehen, is unse fruntlich ind diinstelich begeeren, 
Ure Gen. als unse veroirdente stadthelder willen uns myt alsulche 
nyehe ind ungewoenliche vurnemen baeven anderen deser Lant- 
schappen quartieren nyet aiffsonderen, besweren noch besweren 
laiten. Ind wes wir uns des aen Ure Gen. sullen hebben thoe 
vertroesten, begeren des ein guetliche wederbeschrieven antwoirt 
van derselviger Ure Gen, die Goth almechtich in gluckseligem 
regiment lanckwilich wailfairende gespairen will. 

Gegeven den xrit® Augusti, anno etc. LxIr”’ (1). 


Ik weet waarlijk niet wat te denken van den kanselier, die nog 
wel in eigen persoon te Roermond was geweest en daar gelegen- 
heid genoeg had gehad om de stemming der stedelijke regeering 
te leeren kennen. 

Zou het misschien ook hier weder bewaarheid zijn, dat men 
licht gelooft. wat men wenscht, of zou de Roermondsche geeste- 
lijke, met wien hij over deze aangelegenheid gesproken had, zoo- 
veel invloed op hem uitgeoefend hebben, dat hij diens opvatting 


(1) Diverse Landzaaken Il, fol. 188. 


— 160 — 


boven zijn eigen waarneming stelde? Ik weet het niet, maar wel 
kan men als zeker vaststellen, dat Nicolai zich vergist heeft en 
de Stadhouder gelijk had. De strekking toch van dezen brief, 
waarin de magistraat zich met opzet in minachtende bewoordin- 
gen over Lindanus en zijn bisschoppelijke waardigheid uitlaat, zijn 
volkomen in overeenstemming met des kanseliers verbaal van 
Maart 1.. 

De stadhouder zond 14 Augustus afschrift van den brief uit 
Roermond aan de Regentes. Aan het slot van zijn brief (1) zegt 
hij: „Je pense que ceulx de Ruremunde seront esté advisés par 
quelqu'ung du contenu de madicte dernière à Vostre Altèze es- 
cripte, veu que (sans que je leur en aye fait aulcune mention ou 
sonné mot) ilz m’escripvent en ceste sorte à l’impourveu”. 

In plaats van den Stadhouder direct op zijn vraag te antwoor- 
den wendde zich Margaretha, gedreven door begeerte om den 
Koning te wille te zijn, bij brief van 28 Augustus (?) tot den 
kanselier. Zij schrijft daarin o. a: 


„Nous vous avons bien voulu escripre la présente, vous requé- 
rant et de par Sa Majesté ordonnant que, si vous avez quelques 
particularitez, par lesquelles vous sembleroit ceste introduction 
faisable sans tumber en quelque inconvénient ou altération avec 
iceulx de Remunde ou Estatz de Gheldres, que nous en veuillez 
advertir le particulièrement et distinctement que pourrez”. 

Tot mijn leedwezen kan ik niet mededeelen, welk advies de 
kanselier aan de hertogin van Parma heeft gegeven. Zou ik mij 
sterk vergissen, wanneer ik aanneem, dat de brief van 12 Augus- 
„tus hem ook bekeerd heeft en doen inzien, dat zijn geestelijke 
vriend den toestand in een te rooskleurig licht had gezien en dat 
met de regeering van Roermond in dit opzicht niet te spotten 
viel? Wij mogen onderstellen, dat de bezonnenheid van den Stad- 
houder heeft gezegevierd over den ijver van den kanselier en dat 
men, hieronder begrepen de Regentes en hare raadslieden, be- 
sloten heeft op gunstiger omstandigheden te wachten. In elk 
geval kwam de zaak tot stilstand en wel voor geruimen tijd. 


(1) Diverse Landzaaken, fol. 189. 
(1) Ibid, blz. 190. 


— 161 — 


De eerste vermelding van Lindanus en het bisdom Roermond 
na het bovenverhaalde is in een brief van Granvelle aan den 
Koning van 20 Januari 1565(1), waarin hij schrijft, dat het met 
de nieuwe bisdommen langzaam gaat; dat de heeren zich bekla- 
gen, dat dit alles tot stand is gekomen zonder hun medeweten, 
en zeggen, dat daaruit alle moeilijkheden zijn voortgekomen. Hij 
geeft verder als zijn gevoelen te kennen, dat van de geheele zaak 
niets zal komen, zoo Z. M. hierover niet op krachtigen toon naar 
Brussel en Rome schrijft. 

Wij kunnen ons voorstellen, dat de loop, dien de zaken namen, 
al zeer weinig behaagde aan den Koning, wien de vestiging der 
bisdommen in de Nederlanden zoozeer ter harte ging, en hij liet 
het er ook niet bij. Op 17 October 1565 schreef hij aan de 
Regentes het volgende (3): 


„Je vous requiers et néantmoins encharge d’avoir soingneux 
regard, que l’on feice mectre en possession l’évesque de Romunde, 
ne povant croire sinon que, si l’on faisoit bons offices avec ceulx 
du magistrat et ailleurs où il convient, l’on viendroit à chief de 
ce que l’on y prétend; que me meut de le vous encharger comme 
dessus bien expressément”. 

De Regentes wist niet beter te doen dan aan den Stadhouder 
en het Hof bij schrijven van 18 December 1565 (3) te gelasten 
„den gecoren bisscop van Ruremonde ten aldereersten ende by 
*t beste ende gevueghlycxste middel in de possessie van synen 
bisdomme te stellen”. 

Bevelen gaat licht, uitvoeren van een bevel is niet altijd even 
gemakkelijk. Dit hadden Stadhouder en Raden eenige jaren ge- 
leden ook reeds ondervonden, en de opgedane ervaring gaf hun 
het volgende antwoord in de pen: 


„Aengaende die insettinge des bisschops to Ruremunde sall 
Uwe Hoicheit genedelick believen te verstaen, aengemerct dat ick 
Nicolai, cantzler, over eenigen tiit daer to Ruremunde tot dien 
eynde geschickt geweest ziinde, die regierders der stadt daertoe 
onwillich gefonden ende voer eyntlicke resolutie off andtwoerde 


(1) Gachard a. w., p. 336. 
(2) Brieven uit en aan het Hof, n° 1807, bijlage. 
(*) Landzaaken enz. E, fol. 101 verso, d.d. 23 Januari 1566. 











— 162 — 


gekregen hebbe die saecke die alinge Lantschap to betreffen ende 
dat sy daeromme by hem selffs daerinne niet doen en konden, wy 
nu gheen middelen om dienthalven tot Zyner Majesteyts mey- 
nonghe gefueghlick to geraken to bedencken weten dan twee, 
als nementlick voereerst dat wy Stadtholder, Cantzler ende Rae- 
den ons tosamen to Ruremunde ergaven ende alle gevueghlicke, 
redelicke ende billicke middelen van inductie ende persuasie voer- 
dragen om die voers. regierders noch to bewegen ende induceren, 
dat sy den bisschop goetlick ende willichlick ontfingen, offt — soe 
men niet en twiiffelt, zy en hebben zedert mitte Lantschap daer- 
aff gesproken ende dat daeromme sy sullicke conclusie, als sy 
tosamen genomen, voer andtwoerde geven sullen — dat men die 
alinge Bannerheeren, Ritterschap ende Steden beschryven ende 
versaemelen liete, om syluyden dan oick mit alle gevueghlicken 
middelen to bewegen”. 

Nadat de schrijvers verder uiteengezet hebben, dat het eerste 
der beide voorgeslagen middelen zeer duur en het tweede beden- 
kelijk is, daar de Landdag waarschijnlijk over tal van andere on- 
derwerpen beraadslagen en ten slotte op het punt in questie on- 
verzettelijk zal zijn, gaan zij aldus voort: 

„Doch, genedichste Vrouwe, egheene der voers. twee middelen 
statt off effect grypende, als wy sorgen, dat se niet en sullen, soe 
isser — onses erachtens — niet meer dan dit derde middel to be- 
dencken, to weten dat men Syner Majesteyts meinongh ende 
bevel mitter daet tegen wille ende danck der voers. stadt ende 
der Lantschap volbrenge; maer off ‘tselve Syne Majesteyt geraden 
ende oick off id geduyrich ende den bischop to goede ende to 
vordel wesen sall, staet to betrachten Niettemin soe soude ons — 
doch oick onder correctie — in dien gevalle duncken, dat men 
hoichstberumpter Con. Majesteyts bykompste verwachten muchte 
ende, indien die regierders dan, nochmaels vermaent zijnde, sich 
noch strevich vernemen lieten — als wy wael meinen, dat sy dan 
niet sollen dorren ondernemen — dat Syne Majesteyt mitter daet, 
als gesacht is, derselver wille volfueren liete”. 

Een gelijken geest als dit schrijven ademt een brief van den 
raadsheer Assonleville uit Brussel aan Granvelle d.d. 15 Januari 
1566, waarin hij met betrekking tot de bezwaren, die de oprich- 
ting der bisdommen in Gelderland ondervindt, zegt, dat men 





— 163 — 


rekening moet houden met de omstandigheden en er voor het 
tegenwoordige niet aan moet denken het land te dwingen. 

Dat de Regentes eindelijk ook de hoop opgaf en die bewaarde 
voor betere tijden, blijkt uit haar antwoord van 6 Februari (1) 
op den brief van 23 Januari: | 


»Het letzte is id invueren ende die insettinge des bisschops te 
Ruremunde, wellick punct uuyt tghoene ghy ons schriüfft, wy 
wel het kommerlicxst bevinden, ende wanneer ‘tselve sullicke 
zwaricheiden, als uwen brieff metbrenght, op sich soll hebben 
ende dat, daerop met den van Ruremunde in eenige handelinge 
tredende om hen tot willicheit den bisschop aen te nemen to 
bewegen, eer tot ondienst Zyner Majesteyts soll geraden ende 
gediën dan anders, sal niet raedtsaem schynen die dinghen ytzon- 
der te bestaen oder vermanen, maer dat ghy ten allen gelegenen 
oirsaicken, die te passe komen muchten, den sinnen, hartten ende 
gemoderen soe deren van Ruremunde als van anderen van der 
Lantschap by goeden middelen ende manieren mucht onderstaen 
to bereiden, omsetten ende winnen, om dese insettinge des bis- 
schops tegen beterer ende gelegener tiit dan den tegenwoerdigen 
schiint te syne, sonder groote zwaricheit te moigen volbringen; 
henluyden well verclarende ende verstaen gevende die goede mei- 
nonge, die Zyne Majesteyt heefft aengaende dese erectie der bis- 
schoppen, diewellicke onder anderen is, dat, wesende dieselve bis- 
schoppen by der hant, die ondersaten Syner Majesteyts to lichter 
geriefft ende bygestaen mogen worden in hoeren voervallenden 
saecken ende noitdrufften, sonder derhalven te behoeven uuytlen- 
dich te lopen oder getogen te worden, und dat oick die dingen 
der gheestelickheit aengaende to beter gaedegeslaghen moegen 
worden ter eeren Godts ende der zielen selicheit; daerby vue- 
gende dat, soe den bisschop int lant hebbende niet anders ziin 
en kan dan tot nutt ende verbeteringe der stadt Ruremunde met 
vereeringe derselver ende der gantzer Lantschap, die sullicx niet 
en behoeren noch en konnen geachten nyewicheit, diewile sy 
niet anders dan onder eenen inhetmschen bisschop staen sullen 
in plaetze van eenen uuytheimschen ende dat der nieuwer bis- 
schop gheen andere jurisdictie en sall moegen exerceren dan 


(!) Landzaaken enz. E, fol. 110. ° 


— 164 — 


den alden bisher toegelaten is geweest, met dergeliicke persuasiën, 
die ghy wel daertoe sult kunnen vuegen ten effect als boven, 
waeraen Syner Majesteit sunderen dienst sall worden (gedaen)”. 


De onlusten, die kort daarop uitbraken, lieten der regeering 
geen tijd om te denken aan het plaatsen van Lindanus op zijn 
bisschoppelijken stoel, hetgeen dan ook, vergeleken bij de onder- 
drukking der oproerige beweging, van ondergeschikt belang was, 
afgezien nog van de stemming te Roermond in die jaren, die 
voor de komst van een bisschop alles behalve gunstig was (D). 

Eerst twee jaren later komt de zaak weder ter sprake. Op 31 
Maart 1568 toch beval de Koning aan Alva maatregelen te nemen 
om Wilhelmus Lindanus, ex-deken van ’s-Gravenhage en ex-in- 
quisiteur van Holland, dien Z. M. tot bisschop van Roermond 
benoemd had, maar dien de Gelderschen en zelfs de stad Roer- 
mond niet hadden willen ontvangen, te installeeren (2). Op 12 
April d.a.v. werd dit bevel herhaald {3). 

Eerst in Augustus 1568 treffen wij sporen aan, dat Alva aan 
dit bevel gevolg heeft gegeven. Op 25 Augustus nl. schreef hi 
aan het Hof (4), dat hij ter uitvoering van ’s Konings wil hun 
gelastte den bisschop behulpzaam te zijn, zoo deze hun hulp 
mocht behoeven „ter causen van den limiten hem geassigneert tot 
zynen bisdomme naervolgende den inhoudt van de bullen by hem 
daerop verworven van onsen Heyligen Vaeder den Pauws”, 
en voorts orde te stellen, „dat de ondersaeten van den voers. 
limiten bekennen voertaen den voers. heere Lindanum voer hun- 
nen bisschop ende overste in de geestelickheyt, hem respecterende 
voirts ende obedierende, geliick ziinder digniteyt toebehoirt”. 

Nu zou men verwacht hebben, dat alles vlug van stapel zou 
zijn geloopen, maar het was zoo niet. Wat er nog is voorgeval- 
len, dat de komst van den bisschop belet heeft, is mij echter 
niet bekend. Het werd 1569, voordat alles zijn beslag kreeg. Op 


(2) Zie o.a. Publications XLI, blz. 40 vgg. 
(2) Gachard a. w. II, p. 19, n° 747. 

(?) Ibid., p. 22, n° 762. 

(#) Landzaaken enz. E, fol. 307a verso. 





— 165 — 


21 Februari van dat jaar schreef de Stadhouder aan Alva (1) in 
antwoord op een niet aanwezigen brief, dat hij een der raads- 
heeren zou zenden, zoo hij zelf niet in de gelegenheid mocht zijn 
om den bisschop binnen zijne residentie te geleiden. Wij ver- 
nemen tevens uit dezen brief, dat de Koning over deze aangele- 
genheid aan de Staten van Gelderland had geschreven. Brimeu 
vroeg Alva, of hij deze moest bijeenroepen, aangezien anders de 
brief niet te bestellen was. Wat Alva toen hierop geantwoord 
heeft, is niet tot ons gekomen, maar wel weten wij, dat de zaak 
nu met spoed werd voortgezet. Daar hij zelf nog niet kon over- 
komen, liet Lindanus den bisschoppelijken zetel door zijn gemach- 
tigde in bezit nemen. 

Hierover en over hetgeen daarmede samenhangt, hebben wij 
een brief van den Stadhouder en het Hof aan Alva (2): 


„Durchluchtiger, hoichgeborner furst, genedichster her, Wy 
gebieden ons opt dienstelicxst ende onderdanichst in die guede 
gratie van U. F. G. 

Genedichster her, U. F. G. sall (onses vasten erachtens) we- 
tenschap hebben, hoe dat die eerweerdige in Godt vader, her 
Willem Lindanus, gekoren und verordente bisschop to Rure- 
munde, nu algereets over eenigen tiit durch synen volmachtigen 
hebbe possessie nemen laeten synes biscoplicken stoels in bywe- 
sen eeniger onser mitbroeders, verordenter commissarissen, und 
dattet nu soe sye, dat durch ordonnantie van U. F. G. (als wy 
verstaen) dieselve bischop vur sich genomen und oick tiit aen- 
beteyckent heefft, nementlick den thienden dach Maii naestko- 
mende, den avondt voir die stadt Ruremunde und des anderen 
daechs binnen dieselve stadt to khomen und aldaer sich more 
debito et cum solempnitatibus requisitis inhalen und intromiseren 
te laten. 

Dan, genedichster her, alsoe U. F. G. over gueden tiit (ten 
eynde dat sullicx des to gefueghlicker, bequaemlicker, mit oick 
sonder eenige contradictie geschien muchte) den voirs. heeren 
bischop gegeven heeft zekere besloten bryeven, haldende aen de 
Bannerheeren, Ridderschap und Steden deser hertouchdombs Gelre 








(1) Corr. de Gueldre et Zutphen (Archives du Royaume de Belgique) IX, fol, 68. 
(2) Brieven van en aan den stadhouder, n° 629, 
12 


— 166 — 


ende graeffschaps Zutphen, diewellicke van zynes heeren bischops 
wegen uns gethoont, opdat wy Zyne Eerw. adresse und bystandt 
doen wollen — als wy oick mit allen vliete (wil Godt) sullen und 
willen doen — so zal U. F. G. ons believen mit genaden aff tho 
nemen, dat zullicke brieven, alsoe geschreven, (onses erachtens. 
doch onder correctie) syne Eerw. nyet nut noch dientlick siin, 
maer voireerst (indyen U. F. G. dieselve wol oiren effect gewin- 
nen doen) noedich wesen zoll, dat alle die Bannerheeren, Ridder- 
schap und Steden aldaer ten daege verschreven worden, ‘twellick 
nyet alleenlick om voele und verscheiden redenen (alhier to ver- 
haelen onnoedich) nyet dientlick noch geraden, maer oick den 
bisschope nyet behulpelick off batelick, dan voel eher schadelick 
wesen soll, aengemerckt dat van den vier quartieren deser fur- 
stendombs ende graeffschaps, als nementlick ’t quartier van Nym- 
meghen, ’t quartier van Ruremunde, ’t quartier offte die graeff- 
schap van Zutphen und ’t quartier van Arnhem, nyet meer dan 
het quartier van Ruremunde und een goet deel des quartiers van 
Nymmeghen onder den bisdomme van Ruremunde begrepen ende 
ingetogen siin worden, als U. F. G. uuyt die hierinne besloten 
cedulle (uuyt die bryeven van erectie des bisschoplicken stoels 
van Ruremunde vurs., by pauwslicke Heylicheit den voirs. heren 
Willem Lindano gegeven, getogen ziinde) genedelick zall believen 
aff te nemen, alsoe dat alle d'andere daermit nyet to doen en 
hebben noch hem ‘tzelve aengaet, bliickende by de bulle, by 
pauwselicke Heylicheit sub plumbo geëxpedieert, die nyet wyders 
dan aen den vasallen, den nyeuwen, geërigeerden bisdomb onder- 
worpen, en haldet (1) off sich en dirigeert luydt der copiën, oick 
hierby gefueght; dan alleenlick den bannerheeren, ritterschap und 
steden in der vurs. cedulle onder ’t quartier van Ruremunde und 
sdeels van Nymmeghen {?) gehoirich te wesen gespecifficeert siinde, 
und sullicx oick aen dyen geschreven worden(de), so worden doch 
oick evenwael die andere, onder denselven quartieren van Rure- 
munde ende Nymmeghen nyet gehoirende noch denselven (woe- 
wael sy mede in deser erectiën gecomprehendeert ende der gees- 








(1) = gericht is. 
(2) Van het kwartier van Nymegen behoorde tot het bisdom Roermond al wat 
zuidelijk van de Waal ligt behalve de Bommelerwaard. 





— 167 — 


telicker Ruremundischer jurisdiction gegeven ende geannecteert 
worden) onderworpen ziinde, nyet geadverteert noch tot aenne- 
monghe oires toekommenden heeren bischops geroepen, to weten 
die graeffschap van Hoorn, die landen van Valckenborch, Weert, 
Thoren, Graeff, Cuyck etc. ende andere onder den fursten van 
Cleve und Gulich und sunst anderen particulieren heeren gehoi- 
rich, alsoe dat dan villicht dieselve ende andere in de cedulle 
benoempt (die wy oick selffs nyet so eygentlick en sollen weten 
to distingueren alst behoiren soll, diewyle die aenteyckeningen 
ende specifficatiën, in de bryeven van syne pauwselicke Heylic- 
heyt geinsereert, seer duyster, confuyselick ende indistincte ge- 
schiet ende gesat und oick in eenigen deelen gantz incorrect 
geschreven siin) sich schier off morgen bezweren und onweten- 
schap pretenderen sollen, daer dan different und onverstandt uuyt 
verrysen muchten. Waeromme, genedichster her, wy raedtsaem 
geacht hebben U. F. G. die vurs. bryeven, besloten ziinde, we- 
deromme toe te schicken om, indyen U. F. G. in betrachtungh 
deses onses onderdanichs schryvens sullicx geraden dunckt, die- 
selve to veranderen und die saecke to richten. Und off U. F. G. 
villicht ons onse advis daerop vragen muchte, hebben wy ‘tselve 
(diewyle die tiit tusschen dit ende den xde Maii zeer kort is) by 
desen wael overschryven willen, to weten dat ons onder correc- 
tie dunckt, dat U. F. G. desen bryeff anders opschryven dede, 
alsoe dat hy addresseerde aen den bannerheer (ende nyet ban- 
nerheeren, diewyle daer maer één is, als nementlick die heer to 
Batenburch), ritterschap und steden des furstendombs Gelre, als 
nementlick in den quartieren van Nymmegen und Ruremunde, 
sampt und bisunder, und dat U. F. G. ons sullicke besloten 
brieven toekommen lyete. Und alsdan sal ick, van Meghem, als 
stattholder alhier dieselve, voir soevoele dat achtervolgende die 
voirs. erectie noedich, particulierlicken to gelegenen daege, die 
by U. F. G. daertoe benoempt sall werden, bescheyden om aen 
to hoeren wess hun sall worden voirgedragen, und denselvighen 
gehoirsaemlick nae to leven etc. Und waere guedt, dat U. F. G. 
ons copie sullichs schryvens oick toeschicken dede, ten eynde 
dat wy ende. die commissaris off commissarissen, die dan oick 
daer siin sullen, sich daernae muchten weten to richten. Und 
soevoel den anderen, nyet onder desen furstendomme, dan uuyt- 


— 168 — 


lendich gelegen und daerover wy gheen gebiede en hebben, be- 
trefft, bedunckt ons onder correctie, dat U. F. G. dien bevel dede 
offte requireerde, als U. F. G. meher dan genouch weten sall, 
woe sullicx gebuert, opdat den inconvenienten, die by gebreke 


„van wetenschap und sunst voirvallen muchten, voirgekommen 


wordde. 

Durchluchtiger, hoichgeborner furst, genedichster her, wy ge- 
bieden ons opt dienstlicxst ende onderdanichst in die guede 
gratie van U. F. G., Godt almechtich biddende dieselve in allen 


voirspoet lange ende gesondt levende to bewaren. 


Geschreven tot Arnhem den xrxder Aprilis XveLXIx. 
Uwer F. G. onderdanichste ende oidtmoedichste dieners 
Die grave to Megen, statholder etc., und die Raeden Con. 
Majesteyts in den landen van Gelre ende Zutphen verordent”. 
Alva schikte zich geheel naar de zienswijze van Stadhouder en 
Raden. Bij schrijven van 29 April (ID gaf hij hun kennis, dat hij 
besloten had te schrijven aan de voornaamste officieren van de 
bewuste streek, waartoe hij een aantal gelijkluidende, niet geadres- 
seerde brieven zond, met verzoek om die te verzenden aan hen, 
die volgens de Arnhemsche heeren daarvoor in aanmerking 
kwamen. Deze brief, die door het Hof verzonden is aan de steden 
Nymegen, Venlo en Gelre en aan de ambtlieden van Kessel, 
Montfort, Krieckenbeeck, Stralen, het Rijk van Nymegen (den 

burggraaf) en Maas en Waal, luidde aldus: 


„Lieve besundere, Alzoe die intentie ende meyninge des Conincx, 
ons aldergenedichsten heere, altiit geweest is ende althans noch 
es jegenwoirdelyck, dat dese landen ende zyne goede ondersaten 
van herwaertsovere in goede rust ende voerspoet onderhouden 
mogen worden ende namentlyck in de waerachtige kersten- 
ende catholycke geloove ende religie, ten welcken eynde Ziin Con. 
Majesteyt van onsen heyligen Vader den Paus verworven heeft 
die erectie ende oprichtinge van zekere eertsbisdommen ende 
bisdommen in dese voirs. landen ende onder andere van eene int 
lant ende hertoichdom van Gelre in die stadt van Ruremunde, 
om doer middelen van dyen beter opsicht genomen te mogen 
worden opte reformatie van de gheestelyckheyt ende der heyliger 


@) Brieven van ep aan den stadhouder, n° 688. 


— 169 — 


kercken; Waeromme zoe eest dat wy, naervolgende de goede in- 
tentie van Ziin Majesteyt voirscreven ende begherende te vol- 
doene zyne ordinantie, hebben goetgevonden (besunderlyck aen- 
schou nemende op de jegenwoirdige practycken ende listen van 
den sectarissen ende anderen vyanden van Godt ende Ziinder 
voirs. Majesteyt) te introduceren ende in possessie te doen stellen 
van den voirs. bisdom van Ruremunde heeren Guillelmum Damasi 
Lindanum, doctoor in der godtheyt; U versoeckende daeromme 
ende van wegen Ziinder Con. Majesteyt ordonnerende wel ern- 
stelyck U te conformeren in ‘tgene des vairs. is, ende t'obedieren 
den voirs. heeren Lindanum in als (1), zoe goede ende kerstelycke 
ondersaten behoiren te doene, hem respecterende voirts, geliick 
ziinder digniteyt toebehoirt, ende hem bystandich ziit in alle 
tgene wes hy u van doen soude mogen hebben, sonder des te 
zyne in gebreke”. 


Over de aankomst en installatie van den bisschop te Roermond 
kan ik geene bijzonderheden mededeelen. Alles schijnt rustig en 
ordelijk te zijn afgeloopen. De magistraatsresoluties en stedelijke 
rekeningen van Roermond bevatten hierover niets(?), hetgeen 
wellicht aanduidt, dat de regeering der stad, schoon zich niet 
langer kunnende verzetten, zich onthouden heeft van alles, wat 
als hartelijke ontvangst zou kunnen worden uitgelegd. 

Desniettemin was bisschop Lindanus tevreden over de ont- 
vangst, waarover hij aanstonds schreef aan president Viglius, die 
op zijn beurt op 19 Mei aan den raadsheer Joachim Hopperus 
schreef: „Proximis diebus ab Reverendissimo Domino Lindano 
literas accepimus, quibus significat populum Ruremundanum 
summo plausu gratulationeque ipsum excepisse” (3). 


Ten slotte wil ik, al staat dit niet in verband met de boven 
beschreven moeilijkheden, wijzen op een door mij opgemerkten 
titel van een geschrift van Lindanus, die in de door Welters 
medegedeelde lijst niet voorkomt. 








(2) Het is niet geheel zeker, of dit woord in den brief staat. 

(* De heer A.F. van Beurden heeft de welwillendheid gehad dit voor mij te 
onderzoeken, waarvoor ik hem hier gaarne dank betuig. 

(*) Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica I, p. IL, p. 518. 


— MO — 


De Amsterdamsche hoogleeraar Dr. S. Cramer heeft onlangs 
aan verschillende bibliotheken enz. een lijst gezonden van titels 
van een aantal zeldzame werken. Ten behoeve van de samenstel- 
ling eener Bibliotheca Reformatoria Neerlandica wenscht prof. 
Cramer mededeeling van de plaatsen, waar die geschriften te 
vinden zijn. 

In die lijst trok mijn aandacht n° 48, getiteld: , W. Verlinde 
(G. Lindanus), Een claer betoogh van de oorspronck der Lutherie .… 
van die schade ter cause der Secten.. 1517—66. In ’t Neder- 
landsch by J. van de Velde, Prior v. d. Augustijnen te Brugge. 
Brugge, Pier de Clerck. 1567”. 

Is dit een onbekend werk van Lindanus of kan het een aan 
Welters onbekende vertaling van Dubitantius’ Dialogus zijn? 


— 1171 — 


NASCHRIFT. 


Nadat ik de vorenstaande verhandeling had voltooid, kwam 
mij ter oore, dat in „De Katholiek”, dl. 59 (1871), blz. 314, door 
A. van Lommel het een en ander over hetzelfde onderwerp is 
bekend gemaakt. Bij inzage is mij gebleken, dat dit artikel be- 
staat 1° uit een schets van het leven van Lindanus en 2e uit 7 
zonder commentaar afgedrukte, op één na ook door mij gebruikte 
stukken, nl.: 

a. den brief van Brimeu aan Margaretha van Parma d.d. 4 
April 1563; 

b. het verbaal van den kanselier Nicolaï; 

c. den brief van Brimeu aan Margaretha d.d. 7 Augustus 1563; 

d. den brief van den magistraat van Roermond aan Brimeu 
d.d. 12 Augustus 1563; 

e. den brief van Brimeu aan Margaretha d.d. 14 Augustus 1563; 

f. den brief van Margaretha aan den kanselier d.d. 28 Augus- 
tus 15635 

g. den brief van den kanselier aan Margaretha d.d. 3 September 
1563. 

Het artikel draagt tot titel: „De mislukte inleiding van den 
eersten bisschop van Roermond a° 1563”. 

Ofschoon ik hoop en tot zekere hoogte ook vertrouw, dat de 
uitgave van bovenstaande stukken mijn arbeid niet overbodig 
maakt, heb ik echter gemeend niet te mogen nalaten hierop te 
wijzen. 





De Hofstede Cardenbeek. 


en ae a en 


Die Heimat ist der Erde schönster Raum. 
(KRUSE.) 


Wohl oft fand ich, was Aug’ und Herz ergötzte, 
Doch nie, was meine Heimat mir ersetzte | 
(BODENSTEDT.) 


In zijn verdienstelijk werk: „Bijdragen tot de Geschiedenis der 
Hoofdbank Climmen” vermeldt de WelEd. Zeer Gel. Heer J. A. 
Schoenmaekers, Arts te Sittard, ook de voornaamste goederen 
onder Climmen, en tot dezen behoort de hoeve Cardenbeek, 
waarvan hij o. m. het volgende zegt: 

De hof Cardenbeek is eene der oudste hofsteden. Reeds in 1269 
vinden wij er gewag van gemaakt in eene akte van 5 December, 
waarin Waleram, heer van Valkenburg, verklaart, dat het hof 
bij Kardenbeke vrij van alle belasting toebehoort aan „Rurus” en 
andere erfgenamen van Godfried van „Clmme”. 

Daar deze acte bij de archieven van °tklooster van St. Gerlach 
gevonden wordt, is het niet onwaarschijnlijk, dat spoedig na dien 
tijd de hof aan genoemd klooster is overgegaan (1). 

In 1877 behoorde de hof Cardenbeek aan genoemd klooster, 
zooals blijkt uit eene uitspraak in een geschil tusschen dat klooster 


(3) G. D. Franquinet: Beredeneerde Inventaris der oorkonden en bescheiden van 
het adellijk klooster St. Gerlach, blz. 17. 
13 


— 174 — 


als bezitter van den hof Cardenbeek en Godart van der Vord 
(Veurt) over het vegen van een scheidsgraaf; de acte is getee- 
kend: 15 Juni 1377 (1). 

In eene acte van 30 Mei 1420 verklaart PETER, zoon van 
MERTHYN VAN WOESTENRŒDE, 18 bunders land in erfpacht ge- 
nomen te hebben van ’t klooster van St. Gerlach in het Woesten- 
raderveld, gedeeltelijk reinende aan het hoeveland van Ryveren; 
buiten deze 18 bunders heeft hij nog 2 bunders in erfpacht ge- 
nomen, gelegen te Raemsendael naast het land „des hoefs” van 
„Cardenbeeck”’, die aan ‘t Rlooster toebehoort. 

In 1568 den 1 Juli hadden Heyliger Cardenbeek en zijne con- 
sorten bij requeste aan den Raad van Brabant te kennen gegeven, 
dat zij proces hebben gehad met het klooster St. Gerlach, nopens 
‘de goederen van Cardenbeek, en zich bezwaard vonden met een 
vonnis van de leenmannen van Valkenburg, gewezen den 24 Juni 
bevorens te hunnen nadeele, verzoekende brieven van reformatie, 
enz., enz. 

In 1755 neemt het adellijk klooster van St. Gerlach 24000 gul- 
den op bij het klooster St. Trudo te St. Truiden, tegen 780 gul- 
den rente, en stelt als pand verscheidene hofsteden, onder welke 
ook Cardenbeek, volgens meting van 1743 door den landmeter 
Joannes Schoenmaeckers, groot 57 bunders. 

De familie Meyers schijnt de hoeve Cardenbeek zeer lang be- 
woond te hebben, tmmers Michaël Meyers, pastoor van Climmen, 
werd aldaar in 1683 geboren. In 1749 woonde Joannes Meyers, 
gehuwd met Catharina Doutzenberg, dochter van Jan Doutzen- 
berg, Burgemeester, op de hoeve Cardenbeek; in 1766 was hij 
er nog als pachter of ,,halfer” (2) en overleed aldaar den 25 
Februari 1768. 

Welk verder het lot der goederen van Cardenbeek is geweest 
is mij onbekend, doch uit een ongedagteekend stuk, dat vóór mij 
ligt, blijkt, dat reeds in 1814 de hof Cardenbeek toebehoorde aan 
de familie Horsmans, waaraan hij tegenwoordig nog toebehoort. 
Vóór haar was een zekere heer Van Utrecht in het bezit der 
hoeve geweest. 





(1) G. D. Franquinet: Beredeneerde Inventaris der oorkonden en bescheiden van 
het adellijk klooster St. Gerlach, blz. 69. 
(2) Schepenregisters van de Hoofdbank Climmen, Rijksarchief te Maastricht. 


— 175 — 


Vorenstaande mededeelingen over Cardenbeek heb ik ontleend 
aan het belangrijke boek over Climmen van Dr. E. Schoenmae- 
kers, en spoorden mij aan eenige nadere bijzonderheden aangaande 
deze hofstede bekend te maken. Vooreerst zij het mij echter 
geoorloofd te wijzen op een paar onjuistheden, te weten 1° dat 
Cardenbeek reeds in 1814 aan de familie Horsmans zou #oebehoord 
hebben, en 2° dat vóór haar een zekere heer Van Utrecht in het 
bezit der hoeve zou geweest zijn. 

In 1814 was Jan Mathias Horsmans (de Oude) (1) nog slechts 
pachter of „halfer” der hoeve; eerst in 1819 werd hij door aan- 
koop eigenaar daarvan, en toen eerst behoorde zij hem toe. Zeker 
is het, dat de hoeve omstreeks het jaar 1779 in pacht was bij de 
familie STASSEN; dit blijkt duidelijk uit de suppliek van J. M. 
Horsmans aan Z. H. den Paus te Rome in 1819, in welk schrij- 
ven hij aan den Paus verlof vraagt om de hofstede Cardenbeek, 
die weldra publiek zou verkocht worden, te mogen aankoopen; 
en in die suppliek geeft hij voor: „dat hij en de ouders zijner 
„echtgenoote ongeveer veertig jaar Cardenbeek bewoond hebben 
„als pachters. . . . . se uxorisque suae parentes per quadraginta 
„Circiter annos inhabitasse tamquam colonos praedium Cartenbeek”. 

Dewijl J. M. Horsmans (de Oude) eerst in 1773 geboren was, 
en in de suppliek gezegd wordt, dat hij en de ouders zijner echt- 
genoote ongeveer veertig jaren te Cardenbeek woonden, blijkt, dat de 
hoeve omstreeks 1779 in pacht was bij de ouders zijner echt- 
genoote, namelijk bij de familie Stassen. 

Spoedig na den dood van Joannes Meyers — dien wij reeds 
vermeldden — overleden den 25 Februari 1768 — ging, door het 
huwelijk van Regina Meyers met CASIMIR STASSEN, de hofstede 
over aan Stassen, want het sterfregister vermeldt, dat den 9 
Januari 1770 te Cardenbeek overleed Maria Catharina, dochter 
van Casimir Stassen en Regina Meyers; en door het huwelijk 
van ANNA ELISABETH, dochter van Casimir Stassen en Regina 
Meyers met JAN MATHIAS HORSMANS (den Oude) in 1802, kwam 
de hofstede toen in het bezit der familie HORSMANS, aan wie zij 
tot heden gebleven is. 


(2) Ik noem J. M. Horsmans den Oude, om hem te onderscheiden van zijne twee 
zoons: J. M. Horsmans-Rhoën, en J. M. Horsmans-Tissen. 





— 176 — 


Uit de jaren van verblijf te Cardenbeek van de familie Meyers, 
opgevolgd door de familie Stassen, blijkt duidelijk, dat de heer 
Van Utrecht daar niet gewoond heeft. Wel was hij een bloed- 
verwant van J. M. Horsmans (den Oude). Deze was mede-erf- 
genaam in de aanzienlijke nalatenschap van Hubert Laurens Van 
Utrecht (ook wel: Van Uytrecht). 

Er waren twee gebroeders VAN UTRECHT: 

1. HUBERTUS LAURENTIUS, geboren te Maastricht den 23 April 
1742, gehuwd den 18 Augustus 1766 met Johanna Barbara Gossen, 
geboren in Maart 1746 en overleden den 1 Maart 1788. In 1815 
werd hij gekozen tot kerkmeester van St. Servaas, in welke kerk 
hij den 20 Februari 1826 aan het altaar van O. L. Vrouw van 
Bijstand eene wekelijksche op Zaterdag te houden solemneele 
Hoogmis met drie Priesters stichtte. In het jaar 1826, toen hij 
reeds 84 jaar oud was, ging hij een tweede huwelijk aan met 
Maria Elisabeth Cryns, welke niet lang daarna overleed. 

IL. JOANNES VAN UTRECHT, geboren te Maastricht-in het jaar 
1754. Hij was Kruisheer te Maastricht, en overleed aldaar den 
30 Maart 1799 op 45jarigen leeftijd, het 25ste jaar zijner religieuze 
professie, en het 21* jaar zijns Priesterschaps. 

De portretten dezer heeren, alsook het portret van Joanna Bar- 
bara Gossen, alle drie in olieverf, zijn nog in het bezit der familie 
Horsmans te Cardenbeek. 





Zooeven zeide ik, dat Jan Mathias Horsmans-Stassen in 1819 
door aankoop eigenaar werd van de hofstede Cardenbeek. Vóór 
dien tijd was zij het eigendom van JEAN BAPTISTE PAULÉF, oud- 
negociant te Parijs; deze verkocht ze aan PAUL JOSEPH DERVAUX, 
en deze verkocht ze in 1819 aan den meestbiedende. Uit de acte 
van aankoop die nog in ons bezit is, en niet minder dan 24 blad- 
zijden groot is, schrijf ik hier het volgende over: 


Guillaume par la grâce de Dieu Roi des Pays-Bas, Prince 
d'Orange Nassau, Grand Duc de Luxembourg, etc. etc. etc. à 
tous ceux qui ces présentes verront, Salut, faisons savoir, que: 


Cejourd’hui onze août mil huit cent dix neuf, à dix heures du 
matin pardevant Jean François Vanhalen, Notaire public à Maes- 








— 171 — 


tricht, en présence des témoins, ci-après nommés, soussignés, fût 
présent Monsieur Philippe François Delcambe, propriétaire, de- 
meurant à Bruxelles, en qualité de fondé de pouvoirs de Mon- 
sieur Paul Joseph Dervaux, propriétaire, demeurant à Lewarde, 
arrondissement de Douai, département du Nord, Royaume de 
France. . .. etc. etc. Lequel comparant en sa dite qualité — 
etc. etc. — nous a requis de procéder de suite, à la vente par 
adjudication publique, sur enchères des biens immeubles ruraux 
ci-après: | 

_ Une ferme nommée Cardenberg, située sous les communes de 
Climmen et Voerendael, consistant en bâtiments d’habitation, 
écuries, grange, jardin, potager, prés, prairies et terres arables, 
occupant ensemble une étendue superficielle d'environ quarante 
sept hectares, quatre-vingt ares soixante dix sept centiares (: Cin- 
quante sept bonniers, seize grandes et quatre petites verges:) selon 
le détail ci-après, savoir: etc. etc. 


TITRE DE PROPRIÉTÉ: 


Les immeubles dont il s’agit, ont été vendus par Monsieur Jean 
Baptiste Paulée, ancien négociant, demeurant à Paris, à Monsieur 
Paul Joseph Dervaux, vendeur principal, par contrat passé devant 
M° Dosue qui en a gardé la minute et son collègue Notaires à 
Paris, le treize frimaire an neuf de la république française, etc. 

Le dit Sieur Paulée s’en était précédemment rendu adjudica- 
taire, lors de la vente publique qui en eût respectivement lieu 
devant la ci-devant administration centrale du Département de la 
Meuse Inférieure, dans l’ordre suivant, savoir: etc. 

La ferme de Cardenberg sous Climmen. . ... etc. etc. 


ADJUDICATION. 


........ La ferme de Cardenberg avec toutes ses appen- 
dices et dépendances telles que la description détaillée en précède, 
etc. etc., mise à prix, en masse, à la somme de trente quatre 
mille francs et après quelques enchères définitivement adjugée au 
Sieur Jean Mathieu Horsmans en mariage avec Anne Elisabeth 


Stassen, fermier, demeurant sous la commune de Climmen, à ce 





— 178 — 


présent et acceptant la dite adjudication, et ayant cause moyen- 
nant quarante trois mille, cent francs, ou vingt mille trois cent 
soixante quatre florins, soixante quinze cents des Pays Bas, etc. 
Et a signé lecture faite (: Signé:) J. M. Horsmans, etc. etc. 
Enrégistré à Maestricht le dix sept août mil huit cent dix neuf, 
folio quarante sept, verso, cases cinq et suivantes, reçue deux 
mille trois cent trente neuf florins quatre vingt deux cents decime 
et syndicat compris (: Signé :) 
Schaetzen. 
Pour Extrait enforme de Grosse Exécutoire 
délivré à ladjudicataire 
J. F. Van Halen 
Notaire. 


In de akte van aankoop van Cardenbeek wordt ook melding 
gemaakt van eene hoeve Monixhof: „Art. 4°. Les fermes de Mo- 
nixhof et Cardenberg formeront chacune un lot distinct et séparé”. 
Deze hofstede, groot ongeveer 45 hectaren, is gelegen bij Vylen, 
onder de gemeente Vaals, en werd den 22 November 1881 op 
verzoek der erfgenamen van wijlen den heer Dr. Vossen te Aken, 
te Gulpen in het openbaar verkocht. In het bericht van „verkoop” 
wordt deze hoeve genoemd: Munikhof of Münchhof. 


VERZOEKSCHRIFT VAN J. M. HORSMANS (den Oude) AAN 
Z. H. DEN PAUS OM DE HOEVE CARDENBEEK 
TE MOGEN AANKOOPEN. 


Beatissime Pater. 


Exponit humillime S. V. Joannes Mathias Horsmans Catholicus 
parochiae Climmen Dioec. Leod. in Regno Belgarum se uxoris- : 
que suae parentes per quadraginta circiter annos inhabitasse tam- 
quam colonos prædium Cartenbeek 55 circiter jugerum (: Bonniers :) 
partim terrae arabiles, partim pascui, partim terreni inculti. 

Spectabat olim prædium hoc ad abbatiam suppressam Monia- 
lium Sti Gerlaci, Ordinis Sti Norberti in dicta Diœcesi. Ante 
Concordatum a Gallis venditum et a Gallo quodam acquisitum, 


— 179 — 


qui illud quam primum sub hasta est revenditurus, supplicat 
humillime orator S. V., ut sibi liceat dictum praedium sibi emere, 
ne cum gravo damno debeat habitationem et culturam illius 
relinquere. Paratus est S. Sedis decisioni in omnibus sese sub- 
jicere. Et Deus etc. 


ANTWOORD VAN ROME OP DIE AANVRAAG. 


Fuxta petita, servatu quantum fiers potest, forma Ie pro Imperio 
Gallico. 


Sacra Poenitentiaria de expressa Apostolica Auctoritate Dilecto 
in Chto supradicto Oratori benigne indulget, ut veris existen- 
tibus narratis, fundum de quo agitur, modo illius alienatio revera 
facta fuerit ante dictum Concordatum anni 1801, et legibus fuerit 
omnino consentanea, quae obtinebant quo tempore alienatio ipsa 
perfecta est, emere, et inde tamquam proprium in suum domi- 
nium, ac potestatem translatum retinere, ac de eo libere disponere 
valeat. | 

Verum S. Poenitentiaria Oratorem hortatur, et vehementer ob- 
secrat, ut pro ea pietate, ac religione, qua catholicum hominem 
flagrare decet, pia onera, si quae Fundo illi inhaerebant, implere 
non negligat. 

Datum Romae in S. Poenitentiaria die 17 Julii 1819. 


M. Card. de Pervo Major Poenitentiarius. 
J. Pio S. Poenae Secretarius. 


BRAND VAN CARDENBEEK IN 1827. 


De hofstede Cardenbeek werd in 1827 totaal door brand ver- 
nield; slechts één stuk muur bleef over van het oude gebouw, 
dat grootendeels uit hout en leem, en slechts gedeeltelijk uit 
metselwerk bestond. 

Uit afschriften (welke nog in ons bezit zijn) van brandbrieven 
blijkt duidelijk, dat Cardenbeek moedwillig door vijandelijke hand 
in brand werd gestoken. 


— 180 — 


Ziehier twee afschriften: 

besteld Deze brief in ogenblik aan Horsman en dat hij doet 
Wat danin stijd of gij sult nog horen op Climmen van brannen 
ën als zig de burgemeester niet en verandert zoo zult gij zijn 
eenen flammende haan over adelijk huys met zijne roode vluegel 
in slaan Wee lave wee lave ziet wat boven Mijn gedaan zijn Sij 
bij eene leggen die den arme verdrukken. 





Aan 


Myn Heer Maties Horsmans tot Klimmen 
over Valkenburg besteld hem sito. 


Horsman ik heb Kartemig in Brand gestoke en de Lond op 
Walem gelegd en geklop op Walem en ook op Climmen over 
de Kerckhof gekoomen Langs twee vrouwen en eene vraagde 
Mijn en ik sweeg nu Des nu dien het nu gedaan heeft kan het 
nog eens doen nu zult gij vragen woe voor ik het gedaan heb om 
Dat de lave den arme nog minder als eene hond op zijne Buro 
agt en om dien lave op het bet te verbranden had ik het gepak 
om dat gij hem stijft doe voor hebt ik u huys in brand Gestoke 
hij bij blijft het niet ik waarschouw U Laast dat lave van U 
gaat in tijd van 5 dagen en houd niet met hem op Nog neemd 
hem niet meer bij op Kartemig of het gat nog eens in vuur en 
vlam en vlugt uyt het huys van Vasen en acht dagen met aldan 
het kost hem tranen en Genaden 

Dat hij lave heeft onder genomen 

En houd U niet op da vaart of deks eene schof hun te na 
komen zoude Maar gaat anders waar gij wilt zijt gij vrij en zoo 
dien lave in 5 dagen niet van U is en gij in 8 dagen bij Vasen 
vort zult gij horen van vuur zoo steek ik Walem in brand 
En u huys en van u zoon in bokes en ook het huys van Vasen 
en Kademig nog eens en hij voor moet Gij vorzt bij Vasen en 
doet gij dat zoo zal mijne hand Kademig bokes Walem Vasen 
vrij blijven En doet gij dat niet o wee bokes u zoon wee Vasen 
en wee Walem en gaat lave aan het buro en gij blijft da soo 
steek ik dogt zijn huys in Brand en alle die ik u Gezag heb uijt 


— 181 — 


reeden dat Gij den Gowdief hebt bij u gehouden en gaad gij 
vort zoo is Vasen en aliek vrij en gij met dan slaapt Gerust en 
bewaake zij het dag en nagt zoo moet het dog alle draan zonder 
Genaden dit zijn Geen 

Drygementen. 


En had ik U dat op Kademig geschreven zult Gij da met ge- 
lagge en nu Lagt hij niet dan het nog tijt is en nu en hoof gij 
niet te denken den een of den anderen kan het gedaan hebben 
weet Gij het uwen vriend esche en vlammen is Sine naam soo 
de lave den arme niet agte wee o lave. 


N.B. Deze twee brieven zijn een afschrift van de Copie die in 
ons bezit is; in die Copie staat geen enkel leesteeken. Hierdoor 
wordt de zin nog onduidelijker, wijl de taal op zichzelve reeds 
onduidelijk is. Door meerdere personen is mij gezegd, dat er 
meer brandbrieven geweest zijn, doch men weet niet of ze nog 
bestaan noch waar zij berusten. 

In de vermelde dreigbrieven lastert de oorspronkelijke schrijver 
en brandstichter eenen persoon, die zich gedurende geheel zijn 
leven heeft gedragen als een voorbeeldig jongeling, als een voor- 
beeldig huisvader en als een voorbeeldig Gemeente ambtenaar. De 
dreigbrieven-schrijver heeft slechts uit manuenijd gehandeld: in 
den door hem gelasterden persoon meende hij eenen mededinger 
te zien (alhoewel ten onrechte). Toen zijn huwelijksaanzoek van 
de hand werd gewezen, moest de hofstede Cardenbeek het ont- 
gelden. Dit geschiedde Meinacht 1827 (1). Daar het gebouw groo- 
tendeels uit leem, hout en stroo bestond, greep het vuur zóó 
snel om zich heen, dat er niets kon gered worden; de gansche 
hofstede, meubelen en vee werden eene prooi der vlammen, en 
ware de schaapherder niet gewekt geworden door het geknetter 
der vlammen, heel het inwonend personeel zou waarschijnlijk in 


(1) De brandstichter vluchtte spoedig naar het buitenland. Plaats en datum van 
overlijden zijn onbekend gebleven. De knecht die hem vergezelde toen hij Carden- 
beek ging in brand steken, viel dienzelfden zomer (1827) bij het inoogsten der 
veldvruchten van den wagen en brak het nekbeen. 


— 182 — 


den brand zijn omgekomen. Noch het gebouw, noch de zich 
daarin bevinde goederen, noch het vee waren tegen brandschade 
verzekerd. 

Aanstonds na den brand werd de opbouw der hoeve onder- 
nomen, en daar de zomer aanstaande was en de veldvruchten 
weldra moesten geborgen worden, kwam de schuur het eerst aan 
de beurt. Deze werd gebouwd in mergelsteen; het overige gedeelte 
der hoeve werd gebouwd in baksteen. Sedert dien is aan het 
gebouw niets veranderd, tenzij dat de stroodaken in de laatste 
jaren vervangen zijn door pannendaken. | 


INVENTARIS DER VERBRANDE GOEDEREN. 


Dienstjaar 


1827. Provincie Limburg. 
Controle van | 
Heerlen Gemeente Klimmen. 


Jaar 1827 den 7 Mei, ik ondergeteekende Controleur der Di- 
rekte belastingen, in- en uitgaande regten en Accijnzen, geimfor- 
meerd zijnde door eene Missieve 

Dat er eenen brand heeft plaats gehad in de Gemeente Klim- 
men, den 30 april j.l. s’nachs ten halftwaalf uren waardoor den 
Pacht hoff Cartenberg, en een nabij gelegen Huisje geheele maal 
in asschen zijn gelegd, heb ik mij begeven geassisteerd door den 
WelEdelen Heer Burgemeester der Gemeente op de plaats waar 
de brand heeft plaats gehad, ten einde met mij de zaak te on- 
derzoeken en te constateeren het aandeel der gelede schade heb- 
ben wij gezamentlijk benoemd als schatters om met ons te 
schatten het geleden verlies Schoenmaekers Jan Willem, Beugels 
Jan Lambert, beide Landbouwers, woonende in de Gemeente 
Klimmen en Jan Berchems, Bouwmeester woonachtig te Ambij 
zijn wij begonnen onze werkzaamheden, 

1° met den Pachthoff Cartenberg, gelegen in de Gemeente 
Klimmen, welk heeft toegehoord aan Horsmans Jan Mathias, 
gehuwd met Stassen Anna Elisabeth, hebbende 2 Kinderen waar- 
vaù de Jongste is 20 Jaren. 


— 183 — 


Een Pachthoff, Schuur en Stalling, getimmerd in hout, stein 
en grootendeels gepleisterd geweest met t Lijm, geschat . 6500, „„ 


Elf stuk paarden. Ees. «+ 1820, „„ 
Twee en twintig stuk koebeesten. ._…. + … …ï … 1236,,» 
Negen stuk oude varken. . . . . . . . . . . .  198,,. 
Negentien schapen. . . ee Ml, ep 
Meubelen Lijnwaden en Kledingstukken ee 1172, y» 
Granen . … . . . . . . , . . . . . . . . . 2472, 
8000 pd. Hooi . . . . . . . . . . . . . . . 140,,, 
130000 pd. Stroo . . . os on ou + … 1313, „» 
Levensmiddelen, Brood en Vleesch . ee «…  B60,20 
Landbouwgereedschappen . . . . . . . . . . . 181,60 
Paardentuig enz. . . . . . . . . . . . . . . 214,20 


a 


Totaal 16078,20 





2, De Kleedingstukken van den Heere Laeven, Se- 


cretaris, woonende bij den Heer Horsmans . . . . 146, „, 
3°. De Kleedingstukken van Jan Smolders, dienstknecht 90, „» 
4°, Idem van Peter Stassen . . . . . . . . . . 80, 
5°. Idem van Leonard Baltessen . . . . 90, „„ 
6°. Idem van Maria Anna Wijkmans, dienstmaagd . 80, … 
T°. Idem van Maria Magdalena Hermans. . . . . 80, ,» 
8°. Idem van Simon Meeks. . . . . 95, „„ 


9. De Wooning, Schuur en Stal toegehoord : aan 
Willem Heyraeds, gehuwd met Catharina Habets, heb- 
bende drie Kinderen, waarvan de oudste 15 jaren oud 
is en het jongste 9 jaren 6 maanden, alles ten hunnen 
Lasten; 
Huis Schuur en Stal getimmert in houd, stein en Lijm 380, „„ 
Meubelen en Huisraad . . ae 46, „„ 








Totaal generaal der schaden 17165, „„ 


Alle deze ongelukkige Menschen slachtoffers van dezen brand 
Zijn door dit ongelukkig toeval in eenen droevigen toestand en 
hun verlies is te grooter als zijnde niets tegen brandschade ver- 
zeekerd, en zijn waardig de vaderlijke mildadigheid van Zijne 
Majesteit den Koning. 


— 14 — 


De ongelukkige Eigenaren van dezen brand zeggen van deze 
goederen te betalen de navolgende belastingen : 


Horsmans Jan Mathias voor grondbelasting . . . . fl. 1,32 
. » » » personeel . . . . . . » pe» 
Willem Hijraads . . . . . . . . . . ee» „22 





Te zamen fl. 1.54 


Wij verzoeken om aan deze persoonen te verleenen restitutie 
van vorenstaande Belastingen. 

Van welk alles ik heb opgemaakt dit proces-verbaal het geene 
den Heere Burgemeester en tevens de Heere Schatters met mij 
hebben onderteekend op jaar, maand en dag als hier boven is 
omschreven. 

(Was geteekend :) De Controleur 

de Schwaarts. 
Von Furth, Burgemeester. 
J. W. Schoenmaekers. 
L. Beugels. 
J. Berghems, Bouwmeester en Schatter. 





Oudtijds ontleenden de plaatsnamen meestal hunnen naam aan 
den eigenaar dier plaats, of wel aan hunne ligging, hetzij op 
eenen berg, in een dal, aan een rivier of beek, enz. Waaraan 
Cardenbeek evenwel zijnen naam te danken heeft, weet ik niet. 
Staat de uitgang beek misschien in verband met de beek, die in 
de nabijheid van Cardenbeek ontspringt, de zoogenaamde „Zeven- 
sprong”, in de volkstaal „de Spreung”, — en waar vandaan komt 
dan Carden? of wat beteekent dat woord? 

Als bijzonderheid vermeld ik hier tevens de verschillende 
schrijfwijzen van Cardenbeek, gelijk ik ze in geschriften heb 
ontmoet. 

Cardenbeek, Cardenbeeck, Cardenbeke, Caardenbeek, Carden- 
berg, Cartenberg, Cartemich, Caardemig, Cartemberg, Cartem- 
beek, Kardenbeek, Kaardenbeek, Kaartemig, Kaardemig, Kaarte- 
mich, Katemich, Kademich. 

De uitgang borg heeft volstrekt geen recht van bestaan, aange- 
zien borg een burg of burcht veronderstelt, waarvan hier hoege- 








— 185 — 


naamd geene spraak kan zijn. In de volkstaal is de naam der 
hofstede Caardemig ; en dewijl volgens de oudste schrijfwijze, dat 
woord met eene C begint, heb ik mij daaraan gehouden, en zal 
daarom steeds schrijven Cardenbeek. 

Wordt Climmen sedert het begin der vorige eeuw met eene 
K geschreven, dan ontleent deze schrijfwijze haar recht van be- 
staan gewis aan de hooge ligging van de kom des dorps, deze 
immers is, — van welken kant ook — niet te bereiken zonder te 
klimmen. . 


J. H. Xav. HORSMANS, 
Rustend Priester te Heerlen. 


— 186 — 


Stamboom der familie HORSMANS van CARDENBEEK, 
beginnend met de ouders van Jan Mathias Horsmans 
(den Oude), en eindigend met diens klein-kinderen 
uit zijn 1** en 2de huwelijk. 


Joannes Walterus HORSMANS 


gehuwd met 


Maria Catharina JACOPS. . 


Hunne kinderen waren: 


JOANNES WILHELMUS; JOANNA CATHARINA; JOANNES MATHIAS; MARIA JOANNA. 


(de Oude; 


JOANNES MATHIAS (de Oude) was in 1*° huwelijk gehuwd met 


JAN MATHIAS; 
gehuwd met 


ANNA CATH. HUB. RHOEN. 


Hunne kinderen zijn: 


Jan HENDRIK Tlubert, 
JAN Mathias, 

JOANNA Cath. Hub., 
Anna Elis. HUBERTINA, 
Maria JOSEPHINA Hub., 
Pieter Math. HUBERTUS, 
Hendrik JosePH Hub., 
Jan Mathias Leo, 

Maria Hub. PHILOMENA, 
Mar. Jos. EMELIA, 

Jan Hub. XAVIER. 


ANNA ELIS. STASSEN. 

Hunne kinderen waren: 

JOANNES WALTERUS — en JOANNA CATHARINA, 

(geb. 1805, overl. 1806) gehuwd met 
Jan Joseph HEUSCH. 
Hunne kinderen waren: 
Maria JOSEPHA, 
JAN MATHIAS, 
Jan Hub. LEONARD, en 
Mar. Hel. TERESIA. 


JAN MATHIAS HORSMANS (de Oude) was in 24 huwelijk 
gehuwd met MARIA ANNA HABETS. 


Hunne kinderen waren: 


JAN MATHIAS HORSMANS en ANNA MAR. CATH. HUB. HORSMANS 
gehuwd met gehuwd met 
EUGENIA TISSEN. Johan Leonard Mathias LUCHTMANN. 
Hunne kinderen zijn: Hunne kinderen zijn: 
Valerie, Emmanuel, + 
Jules, Victor, + 
Virginie, Eugenie, + 
Maria, À Alphonse, 
Jerome, Richard 
Elisabeth, Charl ’ 
Eugène, harles, +} 
Arthur, Isidore, 
Eugenie, Virginie, 
Henriette. 


Julia, + 


Rechten van het kasteel Liedberg. 


Het handschrift, dat hierna in druk volgt, is afkomstig uit het 
archief van het kasteel Well, niet ver van de Maas bij Venraai 
gelegen in het vroegere Overkwartier van Gelre. Het is geschre- 
ven met een duidelijke hand van het begin der 14% eeuw, op 
twee aan elkander genaaide stroken perkament van 18 c.m. breedte 
en respectievelijk 421/, en 33 c.m. lengte. Deze rol perkament is 
met verscheidene stukken betrekking hebbende op het kasteel 
Liedberg (1) in het archief van het huis Well bewaard geworden, 
doordat eenige achtereenvolgende bezitters van het huis Well 
Liedberg met toebehooren van den aartsbisschop van Keulen in 
pandschap hebben gehouden. 

De oorspronkelijke interpunctie van het handschrift is behouden. 

Nader volgt een korte geschiedenis van het kasteel Liedberg: 

Oorspronkelijk eene bezitting van het geslacht van dien naam, 
kwam het in het midden der 12% eeuw door huwelijk van Eli- 
sabet, dochter van Herman van Liedberg, met Gerrit van Ran- 
derath in het geslacht Randerath. 

Reeds in 1241 verpandde Lodewijk van Randerath deze bezit- 
ting aan het Domkapittel te Keulen. Kort daarop moet Liedberg 
aan den graaf van Gulik zijn overgegaan, want in 1273 draagt 
deze het op aan koning Rudolf van Habsburg en ontvangt het 


(3) Kasteel en dorp Liedberg liggen in het regierungsbezirk Dusseldorf, kreis 
Gladbach. 





— 188 — 


weder in leen. In 1279 geeft gravin Ricardis van Gulik met haar 
zoon het kasteel met toebehooren aan den Keulschen aartsbis- 
schop. 

In 1302 verpandde deze het weder voor 5 jaar aan koning 
Albrecht, daarna verbleef Liedberg voor eeuwen in Keulsch bezit. 
De aartsbisschop stelde er een ambtman aan en voorzag het van 
garnizoen. Dit ambtmanschap werd van het begin der 15de tot 
tot het midden der 16% eeuw door een lid van het geslacht van 
Merode waargenomen. Langzamerhand schijnt de verhouding van 
den ambtman tot den aartsbisschop veranderd te zijn in dien van 
pandheer. 

Johan Scheffart van Merode huwde 1532 met Irmgard van 
Wisch, hij overleed kinderloos in 1539. Zij hertrouwde met 
Georg, graaf van Limburg Stirum, waaruit twee kinderen geboren 
werden, Herman Georg en Maria. 

Bernard Albert, graaf van Limburg Bronkhorst Stirum, klein- 
zoon van Herman Georg, huwde in 1626 met Anna Maria, doch- 
ter van graaf Henric van den Berg en werd na den dood van 
haar vader (die 1624 Well gekocht had van Adriaan Balthasar 
van Vlodorp) vrouwe van Well (1). 

In 1654 heeft de aartsbischop van Keulen Maximiliaan Henrik 
van Beijeren het kasteel met toebehooren weder ingelost. 

In 1798 na de komst der Franschen in deze gewesten werd 
Liedberg bij het kanton Neersen ingedeeld en het kasteel ver- 
kocht, na in handen van verschillende eigenaars geweest te zijn, 
kwam het in bezit van de vrijheeren Furstenberg. 

De geschiedenis van Liedberg, zoo rijk aan afwisseling, waar- 
mede men indien deze breedvoerig werd verhaald, boekdeelen 
zou kunnen vullen is voor het grootste gedeelte overgenomen uit 
Kunstdenkmäler der Rheinprovinz, deel II, bladz. 490, waar 
tevens platte gronden en afbeeldingen van dit oude en merk- 
waardige kasteel te vinden zijn. 

Bennebroek. P. N. v. DOORNINCK. 


(4) Haar 2de dochter Juliana Petronella van Limburg Stirum, die huwde met 
Henri graaf de Pas, markies de Feuquières, heer de Habrunières, erfde Well na 


haar dood. 


— 189 — 


T Nota. Dit is dat recht. dat dat huis van Leydberg behal- 
den hait to Cleynenbruche . van mans gedenken . inde van wails 
tiden . na wisungen der scheffen van Cleynenbruche . inde ouch 
der lenlude . inde der alderen . de up dat huis to Leydberg 
gehoren . na allen hercomen. 


In den eirsten . dat der clocken slach van Cleynenbruche . 
behurt deme huis van Leydberg to . inde anders neymanne. 

vort 

Item . in deme seilhove (1) to Cleynenbruche mach der drosete 
van Leydberg al jaers . drii hogedinge besitten inde dingen. inde 
vort so wa he wilt dingen.in deme dorpe to Cleynenbruche . inde 
anders neyman. 

vort 

Item . So wat binnen deme seilhove . inde entbinnen sinen 
pelen gescheit . id si doitslach . swert of metz getogen . of wa- 
fengeschrey . of wunden geslagen . dat sal dir drosete van Leyd- 
berg richten . inde anders neyman. 

vort 

Item . weirt sagge . dat morder of deif . eymanne untlepe . 
inde fluwe up den seilhof . den morder of deyf . en sal neyman 
aengrifen . dan mit willen des droseten van Leydberg. 

vort 

Item . de huntschaf van Cleynenbruche . inde de huntschaf (2) van 
Rothusen de gevent samen eynen scheffen an de greiflige banc . 
as deme huse van Leydberg siin recht to behalden . inde den 
anderen dat ere. 

vort 

Item . dese selve twa huntschaf vurgeschreven gevent twene 
hunnen an de greyflige banc . de solen wrugen (8). so wat 
wruchber is. 


Item . So we . van disen twen huntschaffen . up eynen din- 
cligen dach in deynste were des huis van Leydberg . up den 


(1) seilhof == sal of sadelbof — vrije hoofthof. 

(*) honne of hunne — richter onder den graaf; huntschaft — gebied van zulk 
een richter. 

(8) wrugen — gerechtelijk onderzoeken. 


— 19) — 


selven en mach man en geynen schaden driven . of he dat be- 
wisen kan. 


Item . So wat in der gemarcden gescheit . inde in der ge- 
meynden . as wijt as Butger kirspel is . uter deme busche. inde 
alle de heymgate bis an dat uterste valder . dat hait te tichten 
dat huis van Leydberg want id is eyn holtgreve over de ge- 
marcde . inde over de gemeynde . inde so wat da inne gescheit. 
id si van pelingen . of van holt hauwen . of van tunen us te 
rupen an deme sime . inde so wat eymanne da inne gescheit . 
dat sal allic dat huis van Leydberg richten . us gescheiden . 
quattuor . punten . de dat huis van Hilkerode inde der here van 
der Dicke solen richten . as den doitslach . inde offen wunden . 
eyns ledis lanc . an deme rechten vingere neiste deme dumen . 
inde swert of metz getogen . inde offenbaer wapengeschrey (1) . 
Und daerenboven en solen den van Hilkerode und heer van der 
Dicke gheynen leyman des huses van Ledebergh borchtzuchten 
an der ghryfliche banc tzo Cleynenbroche. 


Item dese vurgeschreven twa huntschaf . der leyman eyn . so 
wilger dat were dat deme eyn ungelucke gescheide . dat he eynen 
man doit sloge . of dat he sinen lüf verworte . so mogen de van 
Hilkerode inde der here van der Dicke of ir amptlude van eren 
wegen vur des hof de den mort gedaen hedde comen . inde 
slaen vur den hof eynen pail . inde si solen slaen dri slege. inde 
neit me . inde so wie vele inde so wie ducke si me slugen. dan 
dei slege . al so ducke weren si weddet deme huis van Leydberg. 


Item dar sal comen der amptman van Leydberg . inde sal 
brengen . v . marc paymens eynen alden haller vur eynen pen- 
ninc . de maggent . XL . schillinge Brabanths . dat gelt sal men 
legen up den pail . inde dat gelt mogen nemen dat huis van 
Hilkerode inde der here van der Dicke . so enhant si dan en 
geyn recht me da an . so sal dat huis van Leydberg des hoifs 
inde gudis sich: underwinden inde dar an grifen . inde benaden 
dan de erven. 


Item of de van Leydberg den morder hedden gevangen . den 


(1) De volgende 24 woorden zijn later bijgeschreven met inkt die verbleekt is. 








— 191 — 


solen si setten . in den vurgeschreven seilhof . inde halden den 
tewers over de nacht . so solen de van Hilkerode inde der here 
van der Dicke den man holen . so solen de van Leydberg un den 
man leveren inde reiken. 


Item dat huis van Hilkerode inde der here van der Dicke . 
inde ere amptlude solen en gheynen man aen grifen up sunderen 
gude des huis van Leydberg . van desen vurgeschreven twen hunt- 
schaffen . id en si mit urlove des amptmans van Leydberg. 


Item dese vurgeschreven twa huntschaffe . ir sunderin (Derve . 
dat is beleynt van deme huis to Leydberg . da si eren zins af 
geldent to Cleynenbruche up de banc . da dat huis van Leyd- 
berg sine sundere scheffen hait . inde dingit des erves recht . id 
si van erftalen . of van pelingen . of van holte . dat up deme 
sunderen erve gewasen si inde of eyman deme anderen siin erve 
af eyre . dit sal alt eyn huis van Leydberg richten mit sinen 
vurgeschreven scheffen . inde anders neyman. 


Item so we nedervellich wirt in desen gedinge. id si van erve 
of van pelingen dat wedde (2) is . vrij . schillinc Brabants . inde 
dat dalis wedde . Xi . penninge. 


Item de koter de sittent in desen vurgeschreven twen hunt- 
schaffen . de solen jaers . drij hogedingen huden . inde neit me . 
an der greyfliger banc. 


Item dat huis van Leydberg hait eyn recht binnen deme dorpe 
van Boitgen . inde hait eyn huis da staen binnen sinen veir pelen . 
dat man heist dat speilhus . da inne sal dat huis van Leydberg 
richten allit dat in der gemarcden . in de inder gemeynden vur- 
geschreven gescheit . usgescheiden de quattor punten vurge- 
schreven. 


Item dat huis van Leydberg . hait den tol to Cleynenbruche . 
so we den tol untforen wolde . inde der tolner of der scholtisse 
navolgde mit den lantluden . in urber des huis van Leydberg . 
inde al da twist. of swert of metz rupen . of wafengeschrey 


(?) sunderin, sundering = elk, 
(2) wedde =- strafgeld. 


— 192 — 


geschege . dat en hait neman te richten . dan dat huis van 
Leydberg. 


Item de van Hilkerode inde der here van der Dicke solen van 
rechte ir gedinge halden up deme gemeynen bruche an des 
Slummen hoefstat. 


(4) Item so mach eyn drossat van Ledebergh of syn amptman 
bynnen Cleynenbroche und ghemarkede end ghemeynde vor- 
geschreven . van dem dat um dar van wedervaren mochte als 
van panden tzo nemen und van brochen us tzo vorderen . wer 
dat umdat ymant keren wolde so mach hen myt den clocken- 
slagh vorgeschreven navolghen und myt den lantluden in urber 
des huses van Ledeborgh inde alda twist of swert of mes rupen 
of wapengheschrey ghescheghe dat en hat neyman te rechten den 
dat hus van Ledebergh. 





Bi allen desen vurgeschreven punten . so willen wir scheffen 
van Cleynenbruche bliven . inde oft noit geburt . so willen wir 
me darto doen . wir te samen mit den lenluden van den twen 
huntschaffen vurgeschreven. 





(1) De volgende negen regels zijn geschreven met denzelfden verbleekten inkt als 
de 24 woorden bovenvermeld. 


Eene voortzetting der „Annales Rodenses”. 


Zooals bekend is, eindigen de door den abt Heyendal opgestelde 
Annales Rodenses met het jaar 1700 (1). 

Een der kloosterlingen der abdij Kloosterrade is voornemens 
geweest de Annales te continueeren, maar schijnt het niet verder 
gebracht te hebben dan tot aan het jaar 1703. Althans in het 
overschot der archieven dier abdij, hetwelk thans in het Klein 
Seminarie te Rolduc bewaard wordt, bevinden zich vier bladen 
folio (2), die eene proeve van voortzetting bevatten. Het schrift 
is van de hand van den bekenden geschiedvorscher Simon Petrus 
Ernst en de vele doorhalingen en verbeteringen, die door dezelfde 
hand gemaakt zijn, getuigen ons, dat die voortzetting door hem 
ondernomen was. 

Jammer genoeg is het papier erg gehavend door de muizen, 
zoodat de afdruk, dien wij hier laten volgen, eenige gapingen 
vertoont. 

De „continuator” licht ons nauwkeurig in omtrent de bronnen, 
waaruit hij geput heeft; ze bestaan hoofdzakelijk uit stukken van 
het archief der abdij en uit het dagboek of dzarium (3), dat ge- 
regeld bijgehouden werd. 








(!) Zij zijn uitgegeven door E. Lavalleye als tome VII van de Histoire du Lim- 
bourg van S. P. Ernst, Luik 1837. 

(2) Archief der abdij Kloosterrade. Handschriften, n. 7. 

(*) Het dfarium van Kloosterrade, dat kostbare gegevens voor de locale geschie- 
denis van Zuid-Limburg onder godsdienstig, maatschappelijk en economisch opzicht 
bevat, is groptendeels zoek geraakt. Een gedeelte ervan is terecht gekomen in het 
Staatsarchiet te Dusseldorp. Het loopt over eenige jaren van omstreeks het midden 
der 18° eeuw. 

14 





— 194 — 


Zooals men op het einde van het jaar 1702 ziet, was hij ook 
voornemens de gebeurtenissen te verhalen van het jaar 1703, 
maar verder dan het schrijven van het jaartal heeft hij het niet 
gebracht. 


W. GOOSsENs. 


Een ander gedeelte wordt nog te Rolduc bewaard en gaat van Januari 1685 tot 
11 April 1701. (Archief der abdij Kloosterrade. Handschriften, n° 7). Dit gedeelte is 
evenwel niet origineel, maar een 18° eeuwsch afschrift. Daarbij bevinden zich nog 
een paar geschonden bladen van het origineel diarium van 30 Aug. tot 14 Sept. 
1747 en van 21 Nov. 1747 tot 12 April 1748, 


Continuatio ab anno 1701. 


1701. 


Anni hujus primordia exceperunt rumores belli, quod Caesar 
sociique Angli, Hollandi et alii magno Ludovico filioque Philippo, 
Hispaniarum Regi, parabant,ut hunc loco moverent. Jussit ea res 
abbatem Joannem inde a Martio mense ad 2#diem Maji exulare 
Aquisgrani, ubi licebat esse securo. Excurrit tamen inde huc 
exeunte Martio salutaturus Petrum Lambertum Le Drou, epis- 
copum Porphyriensem, Sacrarii pontificii custodem, Leodio hac 
Romam redeuntem. Is ille ipse est cujus supra ad annum 1681 
mentio fit, qui, ut sanae doctrinae adamator erat et vindex, gavisus 
est plurimum aliam plane hic rerum faciem atque ante intuer!. 

Pro antiqua viri amicitia confluxerant tum etiam huc quatuor 
canonici Aquensis Regalis Ecclesiae ‘ex Academia Lovaniensi 
assumpti, videlicet, domini Blanche, Bommersum, De Charneux 
et Wildt, ultimum illi vale dicturi, quibuscum dominus abbas 
rursus Aquisgranum concessit. 

Advenerant interea in oppidum Rodam ejusque fines quatuor 
cohortes velitum hispanorum legionis, cui a praefecto, comite de 
Risbourg, nomen est, quos etsi hospites paucorum dierum (a 25 
ad 31 Martii) duros admodum rapacesque experti fuerunt incolae. 
His nihilominus vexatio haec non dedit intellectum, ut quibus 
paulo post collibitum fuit insigniter petulantibus esse, quo praetori 
cum praefecto, quem drossardum vocant, de jurisdictione con- 
certanti. … . . . . . . eee eee eee ee 

Augebatur inter haec in provincia nostra militum hispanorum 
numerus atque inde incolarum calamitas, post veris praesertim 


— 196 — 


sterilitatem: praeter morem enim frigus per Aprilem mensem 
tenuit, prodigiique simile numeratur, aethere frigidissimo altam 
tres quatuorve circiter pedes nivem 28% ejusdem mensis effusam 
fuisse. (Diarium ad hunc diem). 

Ad haec mala et illud accessit graviora a regio Belgarum gu- 
bernatore imperata fuisse tributa, quam quae solvere Ordinibus 
placuerat. Inde eorum legatus Bruxellas abiit Joannes abbas sub 
finem Maii, egitque ibi per integrum mensem Junium, parvulo 
tamen successu, immo nullo ad caput rei quod attinebat. Protrita 
enim Ordinum libertate, praeter concessa ab iis tributa impositi 
_octies mille floreni brabantici solvendi fuerunt. : 

Haud parum e re nostra iter istud fuit, exclusa lite nascitura 
cum D. Cornet, qui tum Bruxellis Sanctiori regis Consilio a 
secretis erat, seque gerebat ut recitatum testamento heredem An- 
tonio Laurentio d’Elsius, uxoris suae fratri. Hic olim a rege 
convictor nobis datus pro veteri principum nostrorum jure con- 
stituendi hujusmodi congiarium, quod vulgo pain d’abbaye vocant. 
In convictus vicem ex pactione cum piae memoriae abbate Petro 
centum quinquagirta florenorum brabanticorum pensio quotannis 
solvenda transiit. Solutio in annos aliquot omissa, tum vero et 
penitus, postquam nempe Elsius solemnia religionis vota in ab- 
batia Helisemensi apud Brabantos nuncupasset, quod ejus factum 
non secus ac mortem solvendae pensionis finem afferre necesse 
erat. Suppetebat etiam unde priorum solvendarum immunitas, 
etsi minus firme, assereretur. Alia Corneto sententia sedit, pos- 
tulabatque pensiones omnes tum ante tum post edita vota prae- 
termissas sibi numerari. De re ancipiti post multas colloquutiones 
consultationesque visum est Joanni abbati cum Corneto sic tran- 
sigere, ut huic semel. idque intra sex menses, mille quadringentos 
florenos brabanticos exsolveret, ea conditione, ut sexcentos red- 
deret Cornetus, si rex vivente Elsio alium nobis convictorem de- 
signaret. Atque ita lubrica haec controversia confecta fuit eoque 
facilius ab abbate, quod is solutionem octies ante nuncupata ab 


Elsio . . 4. 44 eee eee 


(Vid.: Instrumentum notarii 18 unit scriptum, aliaque in archivts 
asservata II. 15. B. 17. 16. VII. 4. 6. et Diarium ad. d. 4 Fulit). 
Fuit nihilominus praeter hanc pecuniam Joanni abbati unde 


— 197 — 


horologium in majori turri, variasque ad monasterium construc- 
tiones perficeret ( Vid.: Diartum ad d. 2 Aprilis, initio mensis Funit 
et sub finem Fulit et ad 15 Septembris). 

Sub finem anni jucundum illi accidit quam quod maxime: litte- 
ras accipere ab amicissimo sibi Elia a Sancto Alberto, excalceato 
carmelita, quo secundum Deum auctore olim Namurci salutis 
suae fundamenta jecerat. Abierat ille abhinc annos XXV in Persiam, 
ut Armenios haereticos illic magno numero commorantes catho- 
lica imbueret fide. Id optime cessit, datusque est ipse recentibus 
catholicis episcopus Ispahani, quae regni Persarum caput est. At 
haud diu post gravissimam ab Monophysitarum antistibus docto- 
ribusque auspicio nonnullorum ex Persarum praefectis insectatio- 
nem sustulit, qua etsi a rege repressa non destiterunt illi quibus 
poterant astutiis vexare catholicos, quos Muhammedanis maluissent 
sacris quam nostris addictos. Suasum illi ut irae tantisper cederet, 
et quas rex ad Europaeos principes dirigebat litteras ipse perferret. 
Hac igitur caussa Vienniam adventavit, unde 22 Octobris hujus 
anni ad Joannem litteras dedit plane dignas quae legantur. 


1702. 


Memorabilis est annus 1702 fide a Philippo rege, nostro autem 
duce, interposita Ordinibus patriae ab iisdemque accepto solenni 
sacramento. Id factum Bruxellis est die 21* mensis Februarii, ubi 
et Joannis abbas cum ceteris aderat Ordinum Limburgicorum 
legatus. 

Verum haud diu Provinciae nostrae potitus est Philippus rex. 
Et jam tum in januis erant bella, bellague matribus detestata eo 
magis nostratibus, quod jussu regis supra decies octies mille . 
eee . . . Conquisitio facienda esset. Depre- 
catores se In utroque praebuerunt Ordines, sed nullo operae pretio 
ad milites conscribendos quod attinet. Dimissi tamen plerique 
quod aut mariti essent aut justo minoris staturae. Res haec novi- 
tate sua magnam immisit in animos perturbationem. Id quoque 
mense Februario actum est. (Vid. Diarium ad d. 16 Pan, 6 et 
20 Febr.). 

Subsequente Aprili bellum exarsit Caesarem inter et Electorem 
Archiepiscopum Coloniensem, quod hic, una cum fratre, Bavaro- 
rum Duce, a partibus Gallorum Hispanorumque staret. Tum et 


— 198 — 


mense Maio his bellum ab Hollandis denuntiatur. Inde jam tre- 
pidare omnes a vicino milite Juliacensi hostibus foederato. Aliqua 
etiam facta utrimque hostilia, levia quidem, per quae tamen ali- 
quandiu nemini licuit esse securo. Crevit formido accessu Anglo- 
rum Batavorumque et aliorum, quorum incursionem pertulit Fal- 
coburgica regio, nudati illic agri et incolae, nec parcitum templis. 
Metus tamen ille mox excussus pacta ab hostibus immunitate 
populationis, ea conditione, ut inde, quo pabulatum in regiones 
hasce Leodiensemque prodire possent, tricies mille diaria (quae 
vulgari vocabulo rafions nuncupantur) in dies singulos ad castra 
adveherentur. Imperatum deinde, ut ex Ducatu Limburgico diaria 
Brandeburgico militi, Hollando autem pabula ex tribus regionibus 
Cis-Mosanis cederent. Ita his in tractibus, secus ac alibi, prae- 
sertim Îtaliae, hostibus secunda admodum fortuna rerum fuit, 
Venlona, Ruremunda, Leodio aliisque urbibus occupatis; nostris, 
quia numero pauci erant, spectatoribus tragoediae. (Vid. Diarium 
ad dies 8 Apr. 15, 20 Mays, 5 Ful, 17, 19 Sept, 15, 20 Oct., 
26 Dec.). 
_ Ob haec Joannes abbas per quatuor menses fere continuos ac 
dein frequenter a monasterio suo absens corpore, spiritu autem 
praesens fuit, praecipueque vixit Aquisgrani, cui urbi tandem 
dicuit nullius esse partis, quamquam et ou ee + + 
eee os où où ee Ephemerides . . . . . 
Mart. 30 Maji, 9 et 15 Dec.). 

Atque ita annus iste abiit, ut solet dum bellatur, calamitosus 
praeterea ex crebris per Provinciam itineribus militum, quorum 
praefectos nonnunquam tectis nostris excipere oportuit, atque hos 
inter Hanoverani principis filium natu minimum, quo nihil modes- 
tius, humanius affabiliusque erat videre. Substitit in diem quintum, 
libuitque tum ipsi, tum Sommerfeldio praefecto ac ceteris, etsi a 
nostra religione alienis, abbatem (cui intime affecti visi sunt) de 
rebus divinis ad populum verba facientem audire (v. Diarium ad 
d. 9 Dec.). 

Ceterum quam fecundus rebus exteris tam domesticarum ste- 
rilis fuit annus hic, ex abbatis potissimum longiuscula absentia. 
Lacunam istam insequens annus explebit. 

Ante tamen in illum transeat narratio, non possum quin stu- 
pendum humanae pravitatis exemplum hoc anno editum huc 


— 199 — 


traducam. Quippe deprehensi sunt in Kirchrode, crimenque im- 
mane confessi adulter adulteraque, ille annos natus magis octo- 
ginta; haec aliquot annis natu minor. Ille multatus exilio; haec 
linteata cereumque accensum manu gestans, summo sacro die 
dominica interesse jussa est. (V. Diarium ad d. 30 Martii). 


1703. 





Romeinsch vaatwerk gevonden te Kerkrade 
en te Houthem-St. Gerlach. 


Is het vaatwerk in het algemeen van eene groote beteekenis 
voor het oudheidkundig onderzoek, het Romeinsch vaatwerk in 
het bijzonder is vooral nog van belang, omdat het-daarbij de beste 
chronologische leiddraad vormt. „Exacte studie hiervan, zegt Dr. 
„J. H. HOLWERDA jr. (1), vooral in Duitschland en Frankrijk in 
„de laatste jaren ondernomen, heeft het zoover gebracht, dat vaak 
„ten enkel scherfje voldoende is om eene vondst op enkele 
„Jaren na nauwkeurig te bepalen. De andere producten der Ro- 
„meinsche kultuur vinden dan vooral in het chronologische raam 
„der ceramiek hunne nadere dateering”. Herhaaldelijk werd dan 
ook de wensch geuit, dat de vondsten van Romeinsch aardewerk, 
die vooral in de laatste jaren zeer talrijk waren in het zuiden 
onzer provincie, nauwkeurig beschreven zouden worden, om als 
studie-materiaal dienst te kunnen doen. 

Om aan dien wensch zooveel mogelijk tegemoet te komen, 
laten wij hier de beschrijving volgen van eenige stukken Ro- 
meinsch aardewerk, die ons tot dat doel eenigen tijd werden 
afgestaan. De conservator van het Leidsch Museum van Oudheden, 
Dr. J. H. HoLweERDA jr., heeft de groote vriendelijkheid gehad 
ze te controleeren en te rectificeeren. Wij betuigen hem daarvoor 
onzen besten dank. 


(1) Nederland's vroegste beschaving. Proeve van een archaeologisch systeem, 
Leiden, E. J. Brill, 1907. Blz. 40. 


Romeinsch aardewerk gevonden te Kerkrade en te Houthem-St. Gerlach. 





…— 901 — 

Al de stukken zijn afkomstig uit Romeinsche brandgraven. De 
vijf eerste (zie plaat, 1—5) werden voor ongeveer 25 jaren door 
den heer Lemmens, aannemer te Kerkrade, gevonden bij het om- 
zetten van leem voor baksteenen en zijn afgestaan aan het Museum 
van ons genootschap te Maastricht. De vindplaats was een perceel 
land gelegen in „den Holz”, sectie B, n° 2901. 

Het vaatwerk, dat erg gehavend is, bestaat uit de volgende 
soorten (1): 

LE Térra sigillata (rood vaatwerk, dat genoemd is naar de ge 
woonte der fabrikanten om hun naam er in te stempelen). 

1. Bord (fig. 1) met schuinoploopenden rand en sterk naar 
binnen gedrukt bodemvlak. Daarop bevindt zich een nog gedeel- 
telijk leesbare afdruk van het pottenbakkersmerk, n.l. BOVI 1 "T. 
Wij meenen te mogen aanvullen BOVDVS FECIT. Dit merk komt 
nog al veel voor (2). Het baksel is zacht, geelrood en bedekt 
met licht loslatend hoogrood glazuur. Het stamt uit eene laat 
Zuid-Gallische of Germaansche fabriek. 2de eeuw. Cfr. Drag., fig. 
31, Koen., XVI, 28a en Holw., X, 4 en blz. 70. 

2. Bakje (fig. 2) van omgekeerden afgeknotten kegelvorm op 
laag voetje. Baksel zooals boven 2% eeuw. Cfr. Drag., fig. 33, 
Koen., XVI, 30, Holw, blz. 71. 

3. Een kleiner bakje (fig. 3) van omgekeerden afgeknotten ke- 
gelvorm op een laag voetje. Het pottenbakkersmerk is slecht 
leesbaar. Van hetzelfde baksel als boven; het behoort eveneens 
tot de tweede eeuw of later. 

4. Bakje (fig. 4) in den vorm van egen halven, om het midden 
ingesnoerden bol. Vorm, die voorkomt in het latere deel der 
eerste eeuw en in de volgende eeuwen. Van hetzelfde baksel als 
boven. Cfr. Drag. fig. 27, Koen., XIV, 10, Holw., blz. 71. 


(1) Wij volgen de indeeling van het in de vorige noot genoemd werk (biz. 69— 
84). Een aantal platen met fraaie afbeeldingen dienen tot opheldering. Wij citeeren 
dat werk verkort: Æolw., met nummer van plaat en afbeelding, eveneens citeeren 
wij op dezelfde wijze K. KOENEN. Gefdsskunde der vorrömischen, römischen und frän- 
kischen Zeit in den Rheinlinden. Bonn. 1895. Voor de terra sigillata citeeren wij 
het opstel van H. DRAGENDORFF, Zerra sigillata. Bonner Fahrbücher. 1895. Heft. 
XCVI u. XCVII, blz. 18—155. 


(2) Zie Corpus Inscriptionum Latinarum. Vol. XIIJ, Pars, III, Fasc. 1, p. 162, 
n. 347. 


— 902 — 


IT. Mat beschilderd vaatwerk. 

Urn (fig. 5), cylindervormig, het beneden gedeelte vernauwt 
zich tot een klein voetje en is versierd met arceeringen. De overige 
versiering bestaat uit reliefs in barbotine (— opgelegd kleiorna- 
ment): haas — ree — hond, waartusschen hartbladeren. De vorm 
dezer urn komt in zwang in den loop der tweede eeuw. Zie 
Holw., XI, 15 en blz. 78. De beschildering heeft op vele plaatsen 
los gelaten, zoodat het wit baksel te voorschijn komt. 

De vijf stukken waren bijeen gevonden en behoorden dus tot 
één Romeinsch brandgraf uit de tweede eeuw. Het komt ons 
derhalve waarschijnlijk voor, dat er in dien tijd te Kerkrade, 
of in de onmiddellijke nabijheid, eene Romeinsche nederzetting 
bestond. Te verwonderen behoeft ons dat niet, omdat ook in de 
aangrenzende gemeenten Romeinsche oudheden gevonden zijn. In 
verband met het Romeinsche gebruik om langs de groote wegen 
de dooden bij te zetten, meenen wij tevens te mogen besluiten, 
dat de oude weg, die langs de vindplaats, van Kerkrade regel- 
recht naar Herzogenrath, liep en in Middeleeuwsche documenten 
onder den naam van „heerbaan” voorkomt, vermoedelijk ook tot 
de tweede eeuw opklimt en derhalve een Romeinsche weg is 
geweest. 

De zes overige stukken (zie plaat, 6—11) werden voor een 
tiental jaren gevonden te Houthem-St. Gerlach, in het gehucht 
Broekhem, in den tuin van één der huizen, die tusschen den 
provincialen weg en het spoor gelegen zijn, ongeveer ter plaatse, 
waar het spoor den voormaligen Romeinschen weg Tongeren— 
Keulen snijdt. 

De vondst bestond uit een groot aantal stukken, waarvan de 
meeste, die betrekkelijk gaaf waren gebleven, in het bezit zijn 
van Dr J. Nagant, leeraar te Rolduc, die ze, met uitzondering 
van een grooten wrijfschotel van ruwwandig aardewerk, eenigen 
tijd ter beschrijving aan ons overliet. 

Wij rangschikken de zes stukken als volgt: 

1. Terra sigillata. 

Deze is van een zacht geelrood baksel met donkerrood glazuur, 
dat zeer gauw loslaat; ze schijnt op de tweede of derde eeuw 
te wijzen. 

1. Bord (fig. 6) met schuinoploopenden rand en sterk naar 








— 903 — 


binnengedrukt bodemvlak, waarop zich een pottenbakkersmerk 
bevindt, waarvan nog eenige letters leesbaar zijn: v iis. Dr. 
HOLWERDA jr. completeert: VITALIS, een merk, dat zeer veel 
voorkomt (1), Cfr. Drag. fig. 31, Koen, XVI, 28a en Holw., X,4 
en blz. 70. | 

2. Bakje (fig. 7), halfbolvormig op voetje. Komt voor in ’t 
later deel der 1%° eeuw en in volgende eeuwen. Dit is een laat 
stuk. Cfr. Drag, fig. 40, Koen, XVIII, 23 en Holw., blz. 71. 

II. Mat beschilderd vaatwerk. 

Urn (fig. 8), met ingedrukten wand, beneden versierd met ar- 
ceeringen. Ze is erg beschadigd. Waarschijnlijk dateert ze uit 
het later gedeelte der 2de of uit de 3% eeuw Cfr. Koen, XVI, 
9 en Holw., XI, 14. 

III. Kruiken en verwant vaatwerk. 

De vorm der kruiken is in den loop der tijden nog al aan ver- 
anderingen onderhevig geweest. Aanvankelijk waren de drie 
deelen: hals, buik en standring, scherp van elkaar onderscheiden, 
doch sinds het laatste gedeelte der 1ste eeuw beginnen die deelen 
meer en meer in elkaar te loopen. Hals en buik gaan in elkaar 
over, de buik verkrijgt allengskens eene meer peervormige ge- 
daante en de standring wordt hoe langer hoe kleiner. Van het 
midden der 2de eeuw tot in de 3d vertoont zich een sterk af- 
wijkende vorm, die langgerekt en eivormig is en waarbij de ronde 
hals geleidelijk in den buik en van boven in den rand overgaat. 
Het oor is geheel rondloopend en de standring ontbreekt. In 
lateren tijd vertoonen zich nog meer afwijkende vormen. 

1. Kruik (fig. 10) van een zacht wit baksel en van den boven- 
beschreven vorm, die in de latere tweede eeuw tot in de derde 
voorkomt. Een kleine ribbel begrenst het standvlak. Cfr. Koen., 
XV,15 en Holw., XII, 4 en blz. 79. 

2. Kleine kruikamphora met 2 ooren (fig. 9) van een zacht 
geelwit baksel. Het rechteroor is afgestooten en verloren geraakt. 
Daar de kruikamphoren in hoofdzaak precies dezelfde vormver- 
anderingen hebben doorgemaakt als de kruiken, meenen wij dit 
stuk ook te mogen rekenen tot het latere gedeelte der 2% of tot 
het begin der 3% eeuw, vooral daar de bewerking niet bijzonder 
fijn is. Cfr. Koen, XV,16 en Holw., blz. 79, 3. 


() Zie Corpus Inscript, Las. v. XIII, p. III, f. 1. p. 393-396, n° 2062. 


— 4 — 


IV. Ruwwandig vaatwerk. 

Kommetje (fig. 11). Licht geelrood baksel, waarin kleine steen- 
tjes; de even naar binnen gebogen wand eindigt zonder eigen- 
lijken rand. Het vertoont een groven laten vorm, die in de 
derde eeuw voorkomt. Cfr. Koen, XV, 5 en Holw., blz. 83, 10°. 

Wat nu de beteekenis der Houthemer vondst betreft, deze 
Wijst er ons op, dat de Romeinsche begraafplaats, die zich langs 
een groot gedeelte van de voormalige Romeinsche heerbaan van 
Broekhem tot Strabeek uitstrekt, en de openbare en particuliere 
collecties met tallooze producten van Romeinsche ceramiek ver- 
rijkt heeft (1), vermoedelijk tot in het begin der derde eeuw in 
gebruik is geweest. Zonder twijfel heeft die begraafplaats gediend 
voor de Romeinsche bevolking, wier talrijke woningen op de 
hoogte en in de omgeving van ’t Ravensbosch verspreid lagen. 


W. GOOSsENs. 
(*) Zie J. HaBers, Découvertes d'antiguités aans le duche de Limbourg. t. I 


(Notice archéologique sur un cimetière belgo-romain à Broeckhem près de Fauque- 
mont, p. 98—105); t. II (Houthem-Saint-Gerlach, p. 141—145). 


GESCHIEDENIS 


VAN 


HET KLOOSTER EN HET COLLEGE 


DER 


MINDERBROEDERS 


TE RECKHEIM, 
VOORAFGEGAAN | 
VAN EENE BEKNOPTE GESCHIEDKUNDIGE SCHETS 
DER DRIE ORDEN VAN DEN H. FRANCISCUS 
EN OEVOLGD DOOR 
EENE REEKS LEVENSSCHETSEN 


DER KLOOSTERLINGEN EN DER OUD-LEERLINGEN 
VAN DAT KLOOSTER EN COLLEGE, 


DOOR 


TH. COENEGRACHT, 


AALMOEZENIER VAN HET TOEVLUCHTSHUIS TE RECKHEIM. 





EEN WOORD VOORAF. 





In onze vrije uurtjes en wandelingen hebben wij ons dikwijls 
onledig gehouden met het verzamelen en aanteekenen van allerlei 
wetenswaardigheden over de plaatselijke geschiedenis van het 
voormalig graafschap Reckheim. Deze aanteekeningen zijn lang- 
zamerhand vrij talrijk geworden. 

Vele onzer vrienden hebben ons dringend verzocht die aanteeke- 
ning te ordenen en tot een geheel samen te vatten. Gehoor geven- 
de aan hunne wenschen hebben wij alles, wat wij over de Min- 
derbroeders hebben kunnen ontdekken, vereenigd tn dit boekdeel. 

t Ging niet zonder moeite, geduld en tijd, doch nu durven 
wij hopen, menig lezer iets aangenaams, leerrijks en stichtends 
aan te bieden. 

De bronnen voor deze geschiedenis hebben wij op verscheidene 
plaatsen ontdekt, zoo als: in ’t parochiaal archief van Reckheim; 
de aanteekeningen van koster Vanderhaegen over den Franschen tijd ; 
eenige aanteekeningen, in ’t klooster van Reckheim; eenige oorkon- 
den in ’t klooster-archief der stad Mechelen; vele bijzonderheden - 
in de parochiën en bij familiën der oude Paters van dit klooster. 

Verder heb ik mogen putten aan de bron van het Rijks-archief 
in Limburg te Maastricht, waarbij ons de heeren A.J. A. Flament, 
rijksarchivaris, P. Doppler, hoofdcommies aan het Rijksarchief, 
Jos. de Ras, destijds bibliothecaris dier stad, thans der univer- 
siteit van Leuven, en de eerw. heer Jos. Nuyts, thans biblio- 
thecaris van Maastricht, zeer bereidwillig eene behulpzame en 
ervarene hand leenden. Deze allen bieden wij hierbij daarvoor 
onze oprechte dankbetuiging. 








? 
woor 1800. 


va 


Lis 


Srondpfan Mau 


en | Ì H 
oe | ‘5 D» | 
| A £ / ÿ c: ' 5 / = 





pi / A | LS 
6 


Aen N | 
ne PARLES / LS 


mn nent N 


Le © me 
ue > ss “ 


Ja K 


: “7° .* 
de hd 
DEL hd *. , 
erf . 4 5 .*. he ide. e © 
+ . \ , = DURS 
. , , .* 
, \ np, + 
L = hd 
# 
. 
hd > . hi 
. ‘ 7 
Ld id 


, 
, 
Kd 
er. 
RIN 
N 
te 
< 
N 
Dy 
Ld 
Û 
8 
ve 
4 
tt 
se 
“ 
\ 
st 
ane 
GE 
2 
mn 


ee. 
“a 








Ll 
IN 


á 9% gehhoven poor 
oort. 


A 


£ 


XK Lee kapel 
ebiete: tee 


6 Plaoks dee 


Garochieke kk 
Gatevakerk 


3 Kloosteikerk 
H lo 
Caru 
7 Vaas dez oude parocfickek 


| 
£ 
5 





4 goeree. 
d 
Por 
Josthuis . 
KR 


L 


n4 
I Àecotlecten  Kloorter 
mr Korberkinerver. klooster. 





— 909 — 


Doch wij moeten bekennen, dat wij in ons werk niet zouden ge- 
slaagd zijn, zonder de bijzondere hulp van den Z. E. Pater Nieuwen- 
huizen O. F. M., met zijn rijk en welgeordend archief te Weert, 
en zijn wonder geheugen, en die van zijnen jongen Eliseus, reeds 
met zijnen mantel bekleed, den Z. E. Pater Silverius Breidtfeldt. 
Beiden hebben ons allerhande en belangrijke documenten betrek- 
kelijk het klooster te Reckheim en deszelfs bewoners ter inzage 
voorgelegd, en menigmaal de schakels van ons verhaal verbon- 
den en talrijke leemten aangevuld. Beiden bieden wij daarvoor 
onzen eerbiedigsten en hartelijksten dank aan. 

Men zal opmerken, dat wij geen misbruik gemaakt hebben 
van aanteekeningen aan den voet der bladzijden: wij vermenen 
dat wij in den tekst zelven, daar waar het noodig was, de bron- 
nen voldoende hebben aangeduid en dat de lezer gemakkelijk 
voor het overige kan gissen, dat datums, namen en bijzonderheden 
geput zijn aan de bronnen waarvan daar sprake is. 

Men zal ook bemerken, dat wij dikwijls bijzonderheden hebben 
aangehaald. Doch die ze ons mededeelden waren van oordeel, 
dat zulke zaken in menigen familiekring (wien ze rechtstreeks 
aangaan) welkom zouden zijn: die zienswijze schijnt ons juist 
en gewettigd toe. 

Het plan in den titel aangeduid is wel wat breedloopig, doch 
wij hebben gemeend dit zoo te moeten stellen, om vele zaken, die 
aan de vergetelheid verdienen ontrukt te worden, te kunnen aan- 
eenknoopen. 

Onze leus is hier: „Sparsa et neglecta coegi, colligite frag- 
menta”. Wij koesteren de hoop, dat wij hierdoor aan meer dan 
eenen lezer belang zullen inboezemen, en anderen aanzetten om 
ook de wetenswaardige historische feiten hunner omgeving op te 
sporen en in schrift te stellen. 

Wij maken hoegenaamd geene aanspraak op den naam van 
geschiedschrijver of letterkundige, doch doen met betrouwen een 
beroep op het geduld en de welwillende toegevendheid van den 
achtbaren lezer. 





EERSTE DEEL. 


Lt 


BEKNOPTE GESCHIEDKUNDIGE SCHETS 


DER 


DRIE ORDEN VAN DEN H. FRANCISCUS VAN ASSISIË. 


I. INLEIDING. 


Alvorens met de geschiedenis van het klooster der Minder- 
broeders te Reckheim te beginnen, achten wij het noodig een 
woord te schrijven over de groote kloosterorde van den H Fran- 
ciscus, in haar geheel beschouwd. Doch, dit slechts om den lezer 
een juist denkbeeld te geven van de geheele Orde en tevens van 
hare eigenaardige namen en instellingen, die wij dikwijls in den 
loop dezer verhandelingen zullen ontmoeten. 

De nakomelingen van den Heiligen Franciscus vormen voor- 
zeker eene der talrijkste kloosterfamiliën van de H. Kerk. Die 
familie is verdeeld in verscheidene vertakkingen, alle aan den- 
zelfden stam gegroeid, alle even vast aan hem gehecht. 

Hoe ze ook heeten, hoe ze ook leven, hoe ze ook gekleed gaan, 
alle leden daarvan zijn en blijven Franciscanen, kinderen van den- 
zelfden Aartsvader; alle vertakkingen zijn door de Heilige Kerk 
goedgekeurd en gezegend. Verscheiden door den voornaam, zijn zij 


— 211 — 


één door hun familienaam; ettelijke trekken verschillen, die het 
eene kind van het andere onderscheiden, de familietrekken blijven. 


II. OORSPRONG DER DRIE REGELS. 


De heilige Franciscus werd te Assisië, provincie Umbria in 
Italië, in ’t jaar 1182 geboren. Op 24 jarigen leeftijd nam hij het 
vaste besluit geheel voor God te leven. Hij begon alsdan eene 
wonderbare levenswijze, den tijd bestedende aan de oefening van 
gebed, versterving, de heldhaftigste naastenliefde en strengste ar- 
moede. Weldra wilden eenige zijner stadgenoten zijn voorbeeld 
navolgen; hij schreef hun eene zeer strenge levenswijze voor en 
zóó ontstond in 1209 de orde der Minderbroeders. 

Deze mag niet verward worden met de orde der Minimen, later 
door den H. Franciscus a Paula gesticht. De H. Franciscus van 
Assisië schijnt de opkomst dezer orde voorzien te hebben, toen 
hij zijde: „Ík noem u Minderbroeders; komen er andere die zich 
Minimen noemen, dan zult gij de mindere onder de minsten zijn: 
„Si veniant alii qui se minimos dicant, dicite vos minores minimis”. 

De orde telde reeds een zeker getal leden, toen de H. Fran- 
ciscus op den 16" April 1210, met zijne eerste gezellen door den 
Paus Innocentius Ill in gehoor ontvangen werd en mondelings 
diens goedkeuring ontving: op dien dag legden alle deze broeders 
met hunnen heiligen Stichter, te Rome hunne plechtige geloften 
af in handen van den Paus zelven. 


De Heilige stichtte in 1212 eene tweede orde voor vrouwen, 
onder de leiding van de heilige Clara. Deze orde is alom verspreid 
en bekend onder den naam van Clartssen of arme Clarissen (1) en 
volgt den regel van H. Franciscus zonder eenige verzachting. In 
deze orde kwamen later verschillende takken. 

Omstreeks 1260 vinden wij de Clarissen-Urbanisten, die ook 
den regel van den H. Franciscus volgen, maar met de verzach- 
tingen door Paus Urbanus IV aangebracht en met toestemming 
tijdelijke goederen te bezitten. 


(!) In België zegt men Arme Claren. 





— 212 — 


Nog later komen de CZarissen-Colettinen voor, die den regel der 
H. Clara nakomen, met de strenge verordeningen der H. Coleta. 

De Gelukzalige Beatrix de Sylva stichtte in 1489, ter eere der 
Onbevlekte Ontvangenis van Maria, eene kloosterorde met den 
regel van den H. Franciscus en onder het bestuur der Paters 
Minderbroeders. Deze kloosterzusters zijn bekend onder den naam 
van Conceptionisten (1). 

In 1501 werd nog eene orde van kloosterzusters gesticht door 
de gelukzalige Joanna van Valois, koningin van Frankrijk en den 
gelukzaligen Gabriël-Maria; ook deze werd onder het bestuur der 
Minderbroeders gesteld «en kreeg den regel van den H. Franciscus, 
met den naam van Anvnonciaden. 

Deze twee laatste congregatiën zijn niet rechtstreeks verbonden 
met de orde der H. Clara. 

Eindelijk, in 1540, stichtte de, Eerwaarde Moeder Maria Longa 
te Napels een klooster van Clarissen, die zij den eersten regel 
ter onderhouding gaf, met eenige bijzondere statuten daaraan 
toegevoegd door de Paters Capucijnen; alzoo ontstonden de 
Capucijnessen. 

De H. Franciscus riep nog eene derde stichting in het leven, 
waarin diegenen werden aangenomen, die, zonder de wereld te 
verlaten, tot zekere mate zijne versterving en zijne zelfverloo- 
chening willen navolgen, hetzij in den huwelijken, hetzij in den 
maagdelijken staat. 

Deze derde regel was weldra door eene menigte broeders en 
zusters aangenomen: pausen, bisschoppen, koningen, edellieden, 
zoowel als wereldsche priesters, eenvoudige burgers of arme land- 
lieden, volgden de voorschriften van den heiligen Aartsvader. 

Alhoewel. deze derde regel oorspronkelijk alleen geschreven werd 
voor die in de wereld bleven, was hij nochtans de aanleiding tot 
het ontstaan van een groot getal kloosters, waarin broeders of 
zusters een gemeenschappelijk leven aanvaardden. Wij vinden deze 
overal verspreid en onder verschillende namen bekend, als Fran- 
ciscanen en Franciscanessen, Penitenten, Bruine Broeders, Zwart- 
zusters, Grauwzusters, Recollectinen, Derde ordelingen en meer 


(I) Te Weert heeft het klooster der derde orde van Penitenten den fife/ van 
Conceptionisten aangenomen. 


— 913 — 


andere. Zij bewerken hunne eigene zaligheid door het onderwijzen 
der kinderen, het verplegen der zieken, het verzorgen van krank- 
zinnigen, het opvoeden der weezen, het zorgen voor ouden van 
dagen, kortom door allerlei werken van barmhartigheid. 

Over deze twee laatstgenoemde Regels zullen wij niet langer 
uitweiden, ’t zou ons te ver voeren en ons doel doen missen, 
doch de eerste orde vraagt nadere en meerdere gegevens ter oor- 
zake harer menigvuldige namen en vertakkingen. 


III. GESCHIEDENIS VAN DE EERSTE ORDE TOT AAN 
HARE VERDEELING. 


Om de verschillende benamingen en vertakkingen dezer orde, 
die wij in den loop dezer geschiedenis ontmoeten, goed te ver- 
staan en uit te leggen, moeten wij de twee oorzaken, die ze voort- 
brachten, goed in acht nemen: 

te de strekking der orde, 

2° de tijdsomstandigheden. 


1e. De strekking der orde. 


De orde van den H. Franciscus bleef gedurende eeuwen ver- 
eenigd, onder denzelfden overste en denzelfden algemeenen regel. 
Doch van ‘t begin af bestond er in de orde eene dubbele strek- 
king; aan de eene zijde waren de broeders der strengste regel- 
tucht, die de volstrekte armoede van den H. Franciscus omhels- 
den; aan de andere zijde, de broeders van den zachteren regel 
met aan hun hoofd Broeder Elias van Cortona. 

Deze trachtte reeds in het leven van den H. Franciscus, ver- 
zachting in de onderhouding der volstrekte armoede in te voeren, 
maar de heilige Stichter weerstond altijd aan die strekking en ver- 
ijdelde immer de pogingen. 

Toen de heilige Franciscus gestorven was, volgde Hem broeder 
Elias, een man van groot vernuft en wetenschap, als algemeen 
overste op. Deze begon dan voor goed en met meer gevolg, om- 
dat hij alsdan alle gezag bezat, met zijne verzachting in zake van 
armoede in te voeren. Hij scheen overtuigd te zijn van twee 


— 214 — 


zaken: ten eerste, dat die strenge, volstrekte armoede niet altijd 
kon onderhouden blijven; ten tweede, dat vele leden der orde, 
verzachting in dat punt verlangden. Een zeker getal kloosterlingen 
deelden zijne zienswijze; doch van den anderen kant zien wij 
den heiligen Antonius van Padua, Cæsarius van Spiers en met 
hen, verreweg de meeste kloosterlingen als verdedigers der 
strengere onderhouding van den regel optreden. 

De zaak werd reeds in 1230 aan ’t oordeel van den Paus 
Gregorius IX onderworpen. Deze benam alle macht aan Broeder 
Elias, maar stemde toch toe in zekere verzachting der armoede, 
die dan ook door een gedeelte der kloosterlingen aangenomen werd. 

Zóó begonnen de moeielijkheden van ’t begin der orde af en 
‘t brandpunt was altijd de uitlegging en de toepassing van ’t zesde 
hoofdstuk van den regel: „Fratres nihil sibi approprient, nec 
domum, nec locum, nec aliquam rem, sed tamquam peregrini et 
advene in hoc sæculo in paupertate et humilitate Deo famulantes, 
vadant pro eleemosyna confidenter”. 

Van toen af ontstonden twee soorten van observantiën, of als 
men wil, twee manieren van den regel te volgen in zaken van 
armoede: eene zachtere en eene strengere. Er kwam geene scheu- 
ring, nochtans vormden zich daardoor verscheidene congregatiën, 
die eenige bijzondere statuten aannamen. 

Wij willen hier in ’t kort eenige dier congregatiën aanduiden: 

Zóó ontstonden de Cesarinen, die broeder Cesar van Spiers 
als hun hoofdleider erkenden. Deze congregatie verdween tijdens 
het bestuur van den zaligen Joannes a Parma; 

De Celestinen of arme eremieten Celestinen, naar den naam van 
den heiligen Paus Celestinus V, die ze goedkeurde. Deze con- 
gregatie werd door den Paus Bonifacius VIII opgeheven; 

De Clarenen, die zich omstreeks 1302 eerst vestigden op den 
oever der rivier Clareno, nabij Ancona, en een soort van klui- 
zenaarsleven leidden. Zij sloten zich in 1517 bij de onderhouding 
aan, tengevolge van de Bulla van Paus Leo X; 

De Coletanen, die de statuten, in 1412 ingevoerd door de heilige 
Coleta, aannamen en in onze Belgische provinciën onder anderen 
zeer streng leefden ; 

De Amadeanen, door broeder Amadeus de Sylva omtrent 1460 
vereenigd, om den regel zoo streng mogelijk na te leven; 

















— 215 — 


De Soccolanten, die houten sandalen droegen; 

De Caperolanen, naar Petrus Caperolus genaamd; en meer andere 
kleinere congregatiën, die evenals al de overige, vóór en na, in 
den loop der eeuwen verdwenen of opnieuw in de groote orde 
versmolten werden. 

Dit alles geeft een denkbeeld van de menigvuldige kleine her- 
vormingen, die in den loop der tijden ontstonden. Maar men mag 
niet vergeten, dat alle die congregatiën hun bestaan te danken 
hadden aan den ijver om de strenge regeltucht te bewaren niette- 
genstaande dat zij alle, alhoewel op zekere manier van de overige 
leden der orde verschillend, toch nooit van haar scheidden en 
dat hunne bijzondere oversten altijd van den algemeenen overste 
afhankelijk bleven. 


2e. De tijdsomstandig heden. 


De tweede oorzaak is te zoeken in de droevige tijdsomstandig- 
heden en de allergrootste gevaren, waarin de Heilige Kerk zich 
bevond in de drie eerste eeuwen van ’t bestaan der Minderbroe- 
dersorde. Als men die goed overweegt, verstaat men gemakkelijk 
hoe lastig het moest zijn, destijds veel meer dan heden, om eene 
zoo groote orde, duizenden van leden tellende, over de gansche 
wereld verspreid, te besturen en in hare volkomene eenheid te 
bewaren. De reizen, toen lastig en vol gevaren, duurden soms 
maanden lang; de wegen waren slecht en onveilig; briefwisseling 
of geregelde betrekkingen konden niet bestaan De wereld was 
verbrokkeld in eene menigte koninkrijken en kleine vorstendom- 
men, die malkander gedurig te vuur en te zwaard aanrandden. 
De ketterijen en scheuringen in de Heilige Kerk brachten de drae- 
vigste verdeeldheden te weeg. Geen jaar ging er voorbij, of men 
was getuige van oorlog, opstand, burgerkrijg, strooptochten, de 
schrikkelijkste bloedtooneelen. 

Door dat alles leed de Orde dikwijls zware beproevingen. Hier 
werden eenige kloosters uiteengejaagd, daar werd de gansche Orde 
verbannen; ginder werden de kloosterlingen gevangen genomen 
of gemarteld, elders in de onmogelijkheid gesteld om den regel 
te volgen; dikwijls werden alle betrekkingen met de oversten af- 





— 96 — 


gebroken, verhinderd of bespied: zoodat het bewaren der eenheid 
in de orde en harer strenge regeltucht moeilijk, niet zelden 
onmogelijk was. 

Bewonderen wij des te meer dien forschen stam door den 
H. Franciscus geplant. Eeuwen lang door de hevigste stormen en 
orkanen geschokt, blijft hij even pal en krachtig aan alles weer- 
staan. Oud schijnt de stam, maar ’t lachende groen zijner kruin 
getuigt, dat overvloedig sap hem gedurig een nieuw leven ingiet. 

Deze twee historische feiten zien wij altijd gedurende de 
eerste eeuwen van ’t bestaan der orde: inwendig is er in de orde 
voortdurend eene strekking om de strengste regeltucht te bewaren 
of te vernieuwen, uitwendig wordt zij bestoken door alle moge- 
lijke vijanden, die list en macht in ’t werk stellen, om haar te 
verdelgen. Door de eerste oorzaak ontstonden alle die congrega- 
tiën met strengere strekking; door de tweede ontstond in som- 
mige streken verzachting, soms verzwakking, naar gelang der 
vrijheid die de kloosterlingen genoten. 

Het is vooral in de vijftiende eeuw, dat die menigvuldige schei- 
dingen meer en meer gevoelig werden. En, niettegenstaande een 
groot getal uitspraken van den heiligen Stoel, kwam er toch 
geene eigenlijke ware eenheid tot stand. Er was geen land, soms 
geene provincie, of men vond er twee, drie, zelfs meer Congre- 
gatiën van dezelfde orde van St. Franciscus; overal maakte men 
het onderscheid tusschen de kloosterlingen der strenge en zachtere 
onderhouding; vandaar dat een schrijver zegt: „ubique erant Mi- 
noritae zelosi inter laxos”. 

Toen besloot Paus Leo X die zaak voor goed te regelen. 


_ 


e IV. VERDEELING DER ÍSTE ORDE. 


Wij zullen eerst de namen uitleggen van de drie groote takken 
der orde van den H. Franciscus, die wij in deze geschiedenis 
zullen aantreffen. 

De eerste tak draagt den naam van Observanten, afgeleid van ?t 
latijnsch woord ,observare”, dat wil zeggen ,onderhouden”, 
„streng nakomen”. Die benaming wordt ontleend van het streng 
leven dezer kloosterlingen, die den oorspronkelijken Regel van 





— 217 — 


hunnen heiligen Stichter zonder verzachting altoos volgen en dit 
wel bijzonder in zake van armoede, Zij mogen niets bezitten: 
noch goederen, noch renten; zij mogen noch geld, noch erfenissen 
aannemen; zij doen gelijk de H. Franciscus in den vollen zin 
van ’t woord: zij leven van aalmoezen, „vadant pro eleemosyna 
confidenter”. 

De tweede tak wordt genoemd die der Conventueelen, naar 
* woord „Conventus”, dat is klooster. Zoo zegt men conventueele 
kerk, in onderscheid met collegiale kerk, abdijkerk, parochiekerk; 
doch hier, waar het woord toegepast is op Franciscanen, wordt 
het in eenen anderen zin gebezigd. Men noemt deze Conventuee- 
len, in tegenstelling met de Observanten: ten eerste, omdat deze 
kloosterlingen groote kloosters en prachtige kerken bezitten, die in 
’t geheel niet te vergelijken zijn met de kleine kloosters en de 
eenvoudige kerken der Observanten. In Italië vooral valt dit groot 
verschil in ’t oog; en als men de schoone kloosters te Assisië, te 
Padua en elders, door de Conventueelen bewoond, beschouwt, Is 
men getroffen door de armoede die men ontmoet, bij de Por- 
tiuncula-kapel, op den berg Alvernus of in andere eenzame plaat- 
sen door den heiligen Franciscus en zijne eerste volgelingen, nu 
nog door de Observanten (vandaag noemt men ze kortweg Min- 
derbroeders) bewoond; en men versta goed, dat het volk dien 
naam, als onderscheiding tusschen de kloosterlingen der strengere 
en der zachtere onderhouding heeft kunnen gebruiken, reeds vóór 
dat Paus Leo X hem voor goed in zijne bulla aannam. Ten 
tweede, omdat deze kloosterlingen, en dit met volle recht en 
met goedkeuring der heilige Kerk, dispensatiën, privilegiën of 
voorrechten, in een woord verzachting in de strenge onderhouding 
van den regel verworven hebben, en dit vooral in het aannemen, 
dragen en gebruiken van geld en in het bezitten van eigendom- 
men en renten. In dezen zin komt het woord Conventueel nog 
meer voor in de geschiedenis der kloosters en in het kerkelijk 
recht, bij voorbeeld als onderscheid tusschen de Camaldulen van 
strengere en zachtere onderhouding, en bij de Dominicanen, waar 
die der zachtere levenswijze wel eens Dominicanen Conventueelen 
„genoemd worden. 

‘t Is dan ook bijzonder om deze tweede rede dat de Paus 
Leo X die benaming bezigde en voor goed aannam. 


— 218 — 


De derde tak is die der Capucijnen, die eerst later ontstond. 
Zij kregen dien naam, afgeleid van ’t Latijnsch woord „Caputium”, 
kap, door welk kleedingstuk hun kleedij merkelijk verschilt van 
die der overige Franciscanen. 

Deze gegevens zijn voldoende, dunkt ons, om de namen te doen 
verstaan en zullen wij verdere uitlegging ter zijde laten, want 
vele dier geschiedkundige punten zijn hardnekkig betwist; er is 
veel vóór en tegen geschreven. Werken, overigens door zeer ge- 
leerde mannen uitgegeven, zijn ontsierd door beweringen, toepas- 
singen, zinspelingen, woorden, die nooit uit eene pen hadden 
mogen vloeien, zoodanig dat dengene die zulks doorleest, on wil- 
lekeurig het woord van onzen Goddelijken Zaligmaker: „Boaner- 
ges” te binnen komt, en dat men zich niet verwondert de heilige 
Kerk met haren banvloek te zien dreigen al wie zulke geschillen 
nog zou durven doen herleven. 


Zien wij nu verder de verdeeling der orde. Gelijk wij zoo 
even zeiden, besloot Paus Leo X alle moeielijkheden voor goed 
te regelen. Hij ondernam dat werk op dringend verzoek van 
vorsten en bisschoppen, volgens den vurigen wensch van een 
groot getal kloosterlingen, en ook, door eigene neiging aangespoord; 
met het inzicht van door innige vereeniging der Franciscaner 
familiën en zoo mogelijk, door volkomene eenheid, meer bloei in 
de orde en meer goed in de wereld tot stand te brengen. Hij 
beriep dan een algemeene vergadering der orde, die bijeenkwam 
in ’t klooster van Ara Coeli te Rome, in den zomer van het 
jaar 1517. 

Het doel der vergadering: de eenheid der orde, werd door den 
Paus zelven uitgelegd en hij drong er vurig op aan, dat alle 
leden hun best zouden doen om die zoolang gewenschte eenheid 
te bekomen. 

De Observanten, of liever de broeders van alle congregatiën 
met strengere regeltucht, toonden zich bereid tot alles, op slechts 
ééne voorwaarde, de aloude strenge onderhouding moest bewaard 
blijven. 

De broeders der zachtere onderhouding, reeds Conventueelen 
genoemd, in veel kleiner getal, toonden zich minder inschikkelijk ; 





— 219 — 


zij wilden de dispensatiën en privilegiën bewaren, door de alge- 
meene Kerkvergadering van Constanz in 1415 en later door Paus 
Martinus V vergund. 

Toen verzocht de Pans, dat al wie de privilegiën verlangden, 
zich uit de algemeene vergadering zouden verwijderen, om eene 
bijzondere vergadering te houden in *t klooster der XII Apostelen. 

Verreweg het grootste getal bleef in Ara Coeli en benoemde 
toen een algemeenen overste, aan wien Zijne Heiligheid het 
aloude zegel der orde en den alouden naam Minister Generaal 
der Minderbroeders toekende. 

Diegene, die zich op verzoek van den Paus verwijderd hadden, 
werden voorgezeten, in naam des Pausen door drie Cardinalen; 
hunne vroegere dispensatiën en privilegiën werden bekrachtigd, en 
zij kozen een afzonderlijken algemeenen overste, die den naam 
kreeg, van Magister Generaal der Minderbroeders-Conventueelen. 

Deze Magister moest dan zijne goedkeuring vragen aan den 
algemeenen Minister der Observanten; maar deze bepaling werd 
later niet meer vervuld en zoo brak de eenige draad, die de twee 
deelen der orde nog verbonden hield. 

Paus Leo X vaardigde in December van ‘t zelfde jaar de zoo- 
genaamde bulla der Vereeniging: „Ite et vos” uit, die alles, wat 
in de algemeene vergadering geregeld was, ten volle bekrachtigde, 
vooral deze punten: | 

Alle afzonderlijke congregatiën zijn afgeschaft: Clarenen, Cole- 
tanen, Amadeïten, ongeschoeiden van Spanje en Portugal en meer 
andere, alle van strengere onderhouding, zijn met de Observanten 
in één lichaam vereenigd; hunne bijzondere statuten en hunne 
bijzondere namen zijn voortaan verboden; er blijft één regel, en 
één naam: Minderbroeders, met of zonder het bijvoegsel der 
Reguliere onderhouding: „Fratres Minores Si Francisci Regularis 
Observantiæ vel simul vel disjunctive nuncupentur”. 

Zij, de strenge onderhouders, kiezen eenen elgemeenen Overste, 
met den ouden naam Minister-Generaal, met den ouden regel ; 
deze algemeene overste moet altijd een lid zijn der strenge onder- 
houding: „ne caput suis membris difforme appareat”. 

De broeders der verzachte onderhouding zullen voortaan een 
afzonderlijk bestaan hebben en een afzonderlijken tak vormen; 
zij zullen hunne privilegiën en dispensatiën bewaren, eenen alge- 








— 920 — 


meenen overste kiezen met den naam van Magister of Algemeenen 
Meester en den naam dragen van Minderbroeders-Conventueelen. 

Zoo was dan voor goed aller wensch voldaan en een nieuwe 
dageraad rees op voor de gansche orde: de oude stam bleef staan 
met twee machtige takken. 


Een woord over het KLEED der Minderbroeders. 

De Minderbroeders droegen van ’t begin af der orde een grijs 
kleed, aschkleurig, met wit koord en kleinen kraag, die van 
achteren met eenen punt neerhing en waaraan eene kleine kap 
is bevestigd; zij gingen blootshoofd en barrevoets met sandalen. 
„Pannum, griseum quo indui solent fratres de observantia St. 
Francisci” zoo zeggen de Acta Sanctorum (23 Oct. in ’t leven 
van St. Jan de Capistrano). Zoo bleef het in de eerste eeuwen; 
later namen de Reformaten, de Recollecten, de Onderhouders 
van Italië, de bruine kleur, dat is de kleur der boetekleederen, 
aan. Doch bij de Barrevoeters-Alcantarijnen en de Onderhouders 
van Frankrijk, Spanje, Portugal en Amerika, bleef de grijze asch- 
kleur in voege. 

Heden, volgens de nieuwe constitutiën door Paus Leo XIII 
goedgekeurd, is de kastanjebruine kleur in de gansche orde der 
Mindebroeders gebezigd; slechts de kloosterlingen, die tot de 
waardigheid van bisschop verheven zijn, dragen de grijze kleur. 

De Capucynen namen dezelfde kleedij aan als de overige Fran- 
ciscanen met dit verschil dat zij eene veel grootere kap dragen, 
die aan het kleed en niet aan eenen kraag is vastgenaaid; de 
kleur van ’t kleed is bruin. Paus Clemens VII, in zijne bulla 
„Zelus religionis”, gaf hun toestemming om die groote kap te 
dragen en ook om den vollen baard te bewaren. 

De Minderbroeders-Conventueelen dragen een zwart kleed met 
witte koord, hunne kleine kap is aan een kort manteltje gehecht, 
dat de schouders dekt en tot op de armen afvalt en van achteren 
in een punt neerkomt. Zij dragen kousen, schoenen en den ge- 
wonen priesterhoed. ° 


V. GESCHIEDENIS DER ORDE NA HARE VERDEELING. 


Na de verdeeling kon men overal een nieuwen bloei in de 


— 991 — 


groote Franciscaner familie bewonderen; ’t was alsof haar een 
nieuwe zegen, milddadig en overvloedig geschonken werd; met 
recht heeft de geschiedenis dit schoon tijdvak als de wedergeboorte 
der orde aangeteekend. 

De Conventueelen, wel is waar, zagen hun getal merkelijk ver- 
minderen, omdat vele onder hen, aan hunne privilegiën verzaakten 
om den zuiveren, strengen regel van den H. Franciscus te om- 
helzen. Niet alleen enkele kloosterlingen, maar gansche kloosters, 
zelfs gansche provinciën sloten zich bij de Observanten aan. 

Nochtans, deze orde heeft veel goed gesticht in de heilige Kerk 
en verdient ten volle aller lof en achting. Al zijn de Conventuee- 
len niet verplicht de uiterste armoede van den H Franciscus te 
volgen, leven zij niettemin in zekere armoede, versterving en 
gebed en werken zij met grooten ijver voor het goede. Vele 
onder hen hebben zich verplicht tot strengere boetvaardigheid en 
zijn daarom bekend onder een naam van Conventueelen-Reformaten. 

Zij bezitten het groot klooster van Assisië, waar zij het lichaam 
van den heiligen Aartsvader bewaren; zij hebben insgelijks het 
groot klooster van Padua, waar men het lichaam van St. Antonius 
vereert; sedert Paus Clemens XIV, vervullen zij de eervplle 
bediening van biechtvaders in de Basiliek van St. Pieter te Rome; 
daarbij werken zij ook als zendelingen bij de ongeloovige volkeren 
in Moldavië, Turkije en America. 

Steeds hebben zij vele voorname en geleerde mannen voort- 
gebracht; hunne theologanten hebben met groot gezag gewerkt in 
de kerkvergadering van Trente; bisschoppen en kardinalen zijn 
uit hunne orde gesproten; drie pausen: Sixtus IV, Sixtus V en 
Clemens XIV, hebben uit hunne kloosters, St. Petrus’ stoel be- 
stegen; de heilige Josephus a Cupertino en de gelukzalige 
Bonaventura van Potenza, hebben zich door hunnen regel ge- 
heiligd en zijn op de altaren verheven. | 

Sedert de ongelukkige Fransche omwenteling op het einde der 
XVIII. eeuw, heeft deze orde zich niet goed kunnen opbeuren 
en het getal der kloosterlingen is klein, in vergelijking met dat 
der Observanten en der Capucijnen: de Conventueelen zijn heden 
niet meer dan vijftien honderd in getal. 

De Observanten, die nu een afzonderlijk bestaan gekregen had- 
den, begonnen met verdubbelden ijver alles in te richten en 


— 929 — 


hunne werken uit te breiden. Hun Generaal P. Franciscus Liche- 
tus ving aan met het bezoeken der kloosters en doorreisde Polen, 
Bohemen en Saxen. De Generaal P. Franciscus Quinones, later 
tot de waardigheid van Cardinaal verheven, volgde zijn voorbeeld 
en trachtte zijn werk te voltrekken. 

In zijne rondreizen herstelde hij overal het streng leven vol- 
gens den regel en nam in zijne orde vele kloosters op, en zelfs 
gansche provinciën van Conventueelen, die aan hunne voorrech- 
ten verzaakten. 

Dit alles bracht een nieuw leven te weeg, en ’t was alsof de 
Goddelijke Voorzienigheid op die wijze de gansche orde wilde 
zuiveren en versterken en zóó voorbereiden om met hardnekkig- 
heid en onverschrokken moed te strijden tegen de opkomende 
ketterijen der Protestanten. 

1 Îs tegen de Protestanten bijzonder dat de pogingen der Ob- 
servanten gericht waren. In ’t Concilie van Trente zien wij o. a. 
drie hunner Generalen die zich eenen roemrijken naam verwierven. 
P. Joannes Calvius, gewezen generaal der orde, werd daar aan- 
gesteld als theologant van den Paus; P. Vincentius Lunellus, ook 
gewezen generaal der orde, vervulde dezelfde bediening als theo- 
logant van Keizer Karel V; beiden stierven tijdens het Concilie, 
en de Cardinaal Pacoecus zeide toen in de plechtige zitting : 
„hodie defecit concilio vir ex insignioribus ejus; eindelijk de 
generaal Franciscus de Zamora die er zijn orde vertegenwoor- 
digde en zich om zijne welsprekendheid deed bewonderen. 

In die plechtige kerkvergadering werd alles geregeld om de 
H. Kerk te verdedigen en de ketterij te keer te gaan. De Obser- 
vanten, zeer talrijk in al de landen door de nieuwe dwaalleer 
aangetast, spaarden hunne moeite niet; en om hun werken kracht- 
dadig te ondersteunen, gaf de Paus aan den Generaal der orde, 
P. Vincentius Lunellus, bijzondere macht voor hem en voor 
zijne kloosterlingen om de ketters met de H. Kerk te verzoenen, 
(breven: „Capientes” van 25 Aug. 1539, en „Cum tuus ordo” 
van 1540). Vervolgens zond Keizer Karel V hem naar Duitsch- 
land om al het mogelijke te doen tot stichting van den vrede. 

Overal vielen de Observanten de valsche propheten der zoo- 
gezegde reformatie aan. Wie zal hunne martelaars tellen in Enge- 
land, waar zij aan de dolle woede van Hendrik VIII en zijne 











— 3 — 


opvolgers weërstonden? Wie zal hen tellen, die in Duitschland als 
onverwonnen strijders vielen? In Frankrijk alleen, waren er in den 
tijd van veertien jaren (1560 -1574) tweehonderd, die door ’t ver- 
gieten van hun bloed den palmtak der overwinning verwierven. 

Door dit alles leden nochtans hunne andere werken niet. Immers 
de Observanten bleven de vertrouwelingen der Pausen in de 
eervolle bediening van biechtvaders in St. Jan van Lateranen te 
Rome; zij breidden zich.uit over alle Christen-landen; vooral bleven 
zij trouwe en heldhaftige bewakers der heilige plaatsen van 
Palestina en van ’t heilig Graf, die zij zoo menigmaal, ten koste 
van hun bloed, verdedigden en bewaarden. 

En gedurende al dien tijd werden de overzeesche missiën niet 
vergeten. Men weet hoe de Observanten vooraan stonden, om die 
nieuw ontdekte landen voor Christus’ Kerk te winnen; men weet 
hoe Christoffel Columbus in het klooster de la Rabida steeds 
troost en raad vond bij zijnen besten verdediger P. Juan Perez 
de Marchena; men weet ook dat de Observanten hem in zijne 
ontdekkingsreis vergezelden, dat de eerste H. Mis in de nieuwe 
wereld door een hunner werd opgedragen en dat ook dáár het 
eerste klooster door hen gesticht werd, namelijk te S. Domingo. 

Alle missiewerken werden voortgezet en uitgebreid, zoodanig 
dat alle werelddeelen getuigen waren van den ijver en de zelf- 
opoffering dezer Franciscaner zendelingen. 

Doch beperken wij ons hier bij ons Vaderland. Hier, in onze 
Nederlandsche provinciën waren zij de voorwacht der strijders 
tegen de hervormers en de wilde Geuzen. Ook hadden deze het 
bijzonder op hen gemunt. Overal werden de kloosters der Ob- 
servanten aangerand, geplunderd of vernietigd. De schoone Hol- 
landsche provincie verloor al hare kloosters op het gebied der 
Staten, toen deze zich van de heerschappij van Spanje los- 
scheurden en aan het Katholiek geloof verzaakten. 

Negentien kloosters vergingen in den storm der vervolging en 
op vele plaatsen bezegelden de kloosterlingen hun heilig leven 
met eenen bloedigen marteldood. 

Den 24 Juni 1572 werd te Alkmaar gemarteld P. Daniel van 
Arendonck met vier gezellen; den 9 Juli 1572 stierven in de 
schrikkelijkste folteringen de heilige Martelaars van Gorcum (1); 


(1) Grootendeels Franciscanen. 


— 994 — 


te Knesselaere, in 1575 werd P. Olys, van ’t klooster van Nijvel, 
door de Geuzen vermoord; te Dixmude den 30 November 1578, 
werd door de Geuzen van zijn sterfbed gerukt P. Andreas van 
den Dyck; met de handen samengebonden, werd hij op de groote 
markt schandelijk ontbloot, met roeden en stokken gegeeseld, tot- 
‚dat hij badend in zijn bloed ter aarde neêrviel, en zijn geest 
gaf; te Brugge werden in 1518, door de Geuzen onder bevel van 
den Calvinist Ryhove, levend verbrand, P. Franciscus de Vin- 
genare, P. Franciscus Mertens, en de student in de godgeleerd- 
heid Fr. Martinus Revelare; te Brussel viel, den 15° Juni 1589, 
door de Geuzen aan den voet van ’t heilig Altaar doorstoken, 
P. John Gray, eerbiedwaardige grijsaard, als kloosterling uit 
Schotland verbannen. 

Maar al dat strijden vuurde gedurig hunnen moed aan; want 
terwijl andere worstelen en ten koste van hun bloed de H. Kerk 
verdedigen, vormden zich hier te lande altijd nieuwe mannen 
om in ’t gelid te springen en de gebroken scharen aan te vullen. 
Een klooster werd geopend te Douai voor de Engelsche Paters, 
bannelingen uit hun vaderland, om daar studenten op te leiden 
tot nieuwe zendelingen. Een klooster werd gesticht, St. Antonius 
te Leuven, om de lersche Paters voor te bereiden tot den mar- 
teldood. En langs de noordergrenzen zien wij verschillende kloos- 
ters verrijzen, te Megen, te Weert, te Venray en te Turnhout, 
als voorposten tegen den vijand, om daaruit hulp te brengen aan 
de getrouwe Katholieken van Holland. 

Trots alle moeielijkheden en de dreigendste gevaren, met eene 
wonderbare zelfopoffering, rukten zij opnieuw in de Staten-Pro- 
vinciën, en richtten missiën op in alle aanzienlijke steden. Enge- 
land ook ziet met verbazing dat alle pogingen om de Observanten 
aan de grenzen af te keeren, nutteloos blijven en er des te meer 
opstaan om ze te vervangen. Hier zouden wij nog een groot 
getal Observanten moeten noemen, die geboekt staan als ver- 
maarde redenaars; anderen die zich als leeraars en schrijvers eenen 
grooten naam verwierven, anderen nog die als legaat der Pausen 
of gezant van keizers en koningen veel goed deden en vooral 
nog die helden die de H. Kerk op hare altaren heeft verheven. 
Doch dat alles kunnen wij hier slechts aanstippen. 

Voorwaar, dit tijdvak hecht de schoonste parel aan St. Fran- 


— 2% — | 


ciscus-kroon in België. Wie zal de pen opnemen om die glorie- 
rijke daden omstandig te beschrijven, om die helden naar ver- 
diensten te doen waardeeren ? 

Die wonderbare werking kwam zeker voort uit bijzondere zege- 
ningen van God, verworven door het heilig leven der klooster- 
lingen, die voor en na, op betrekkelijk korten tijd, allen tot de 
strenge hervorming der Recollecten waren overgegaan. 

Sedert 1475 (zonder de vorige Heiligen der orde te tellen) 
schonken de Minderbroeders dan de H. Kerk, negen en twintig 
Heiligen en vier en vijftig Gelukzaligen. 

Volgens de berekening van het algemeen kapittel der Orde, 
gehouden in 1695, tellen de Minderbroeders meer dan zestien- 
duizend zes honderd kloosterlingen. Hunne Missionarissen werken 
in Europa: in Albanië, Epirea, Macedonië, Montenegro, Turkije; 
in Asië zijn ze in Palestina, als bewaarders der heilige plaatsen 
en in China met negen Apostolische Vicariaten; ix Afrika wer- 
ken ze in Opper- en Neder-Egypte, Marokko en Tripoli; ir Ame- 
rika zijn zij gevestigd in Canada, de Vereenigde Staten, Mexico, 
de Argentijnsche Republiek, Bolivia, Brazilië, Chili, Columbia, 
Equador, Guatemala en Peruvia; in Oceanië eindelijk hebben zij 
missiën op de Philippijnsche eilanden. 

De Minderbroeders bezitten ook de oudste kloosters der orde, 
en bijzonderlijk het heiligdom van Maria ter Engelen en dat van 
den berg Alverna. Zij zijn aangesteld als biechtvaders in de kerk 
van St. Jan van Lateranen, de moederkerk der katholieke wereld. 


Eenige jaren na de voornoemde verdeeling der orde, in Ob- 
servanten en Conventueelen, werd er een nieuwe tak op den 
ouden stam van St. Franciscus-orde ingeënt, namelijk, de tak der 
Minderbroeders-Capucijnen. 

Deze erkennen voor hunnen stichter den Minderbroeder- Obser- 
vant, Mathaeus van Baschi, die in ’t jaar 1528, door de Bulla van 
Clemens VII „Zelus religionis”, de toestemming kreeg om het 
kluizenaarsleven te leiden, de groote kap en den baard te dragen. 
Eenige andere Minderbroeders volgden weldra zijn voorbeeld en 
men noemde ze toen Eremieten van St. Franciscus; doch later 
kregen zij den naam van Capucijnen. Hun getal werd steeds 


grooter, zoodanig dat hunne jonge congregatie, die eerst door 
16 7 





— 26 — 


Paus Clemens VII, onder het gezag was gesteld van den alge- 
meenen Magister der Conventueelen, reeds in 1536, door de bulla 
„Expont nobis” van Paus Paulus III, het recht kreeg van een 
eigenen Vicaris-Generaal te benoemen, die nochtans moest goed- 
gekeurd worden door den Magister Generaal der Conventueelen. 

Het jaar daarna, door de bulla „Cum sicut”, bekrachtigde de- 
zelfde Paus hùn rechten: de groote kap te dragen, het kluizenaars- 
leven te leiden, naar het gebruik der kluizenaars, den vollen 
baard te dragen en daarenboven nog, alle voorrechten der Ere- 
mieten Camaldulen te genieten. 

Alhoewel deze nieuwe congregatie in den beginne veel te lijden 
had, groeide zij gedurig aan en nadat zij, omtrent eene eeuw 
lang, onder het gezag der Conventueelen had voortgeleefd, ver- 
kreeg zij van Paus Paulus V, in ’t jaar 1619, door de bulla, „In 
Supremo”, het recht een afzonderlijken generalen overste te 
noemen, om voortaan onafhankelijk te blijven bestaan. 

Deze nieuwe orde bracht, van den beginnen af, veel bij tot de 
glorie Gods en de zaligheid der zielen en streed moedig mede 
met de andere kinderen van den H. Franciscus: vele hunner 
ondergingen den marteldood. Zij tellen vijf Heiligen en zeven 
Gelukzaligen; vele onder hen zijn bekend als geleerde schrijvers 
en merkwaardige mannen; groot is het getal Capucijnen die zich 
overal buitengewoon verdienstelijk gemaakt hebben door het ver- 
dedigen van geloof en goede zeden en door het verspreiden van 
het Christendom bij de ongeloovige volkeren; zij hebben bloeiende 
missiën in Zwitserland, Cephalonië, Syrië, Mesopotamië, Indië, 
Arabië, Brasilië, Chili, Ethiopië enz. 

Zoo werken zij heden nog in alle werelddeelen voort met den 
zelfden ijver voor ’t goede, met dezelfde strenge levenswijze ten 
getale van meer dan negenduizend. - 





VI. LATERE TIJDEN. 
OORSPRONG VAN NIEUWE CONGREGATIËN. 
A. De Minderbroeders-Recollecten. 


Welke zijn de Minderbroeders, die men bedoelt met den naam 
van Recollecten? Ziehier hun ontstaan en hunne beknopte 
geschiedenis. 


mme nur 











— 221 — 


Na de verdeeling der orde in Conventueelen en Observanten, 
ontstond er overal, bijzonder bij deze laatsten, zooals wij het reeds 
hebben opgemerkt, een buitengewone ijver om den regel in zijnen 
strengsten zin te onderhouden en men besloot de zoogenaamde 
„Statuta Barchinonensia” (VAN BARCELONA) zooveel mogelijk te 
volgen. 

Deze schreven onder andere voor, dat men in iedere provincie 
een of meer kloosters zou aanwijzen, waar de broeders, die een 
strenger leven leidden, samen zouden leven, afgezonderd van de 
anderen, voor eenen tijd of voor geheel het leven. 

Daar zou men den regel van den H. Franciscus volgen, maar 
tevens ook de strenge oefeningen in vasten, gebeden en verster- 
ving, welke de Heilige Stichter niet bevolen, maar aanbevolen had 
en door zijn voorbeeld geheiligd, als hij zich voor eenigen tijd 
op den berg Alverna, in de vallei van Spoleto of elders afzonderde, 
om inniger met God te verkeeren. 

Die kloosters waren weldra talrijk en zeer bevolkt en men 
noemde ze „Inkeerhuizen”, dat is huizen der eenzarne betrachting 
„domus recollectionis”; vandaar leidde men den naam af van 
Recollecten. 

Deze Recollecten hadden dus hun ontstaan niet te danken aan 
een bijzonderen stichter, maar alleen aan de strekking naar de 
strengere regeltucht, die bij de Observanten, ware beijveraars der 
versterving, vooral heerschte. 

De Recollecten bleven langen tijd voortleven onder de oversten 
der Observanten, doch zij gingen stapje voor stapje vooruit en 
kregen langzamerhand eenige voorrechten. Zóó ontvingen zij eerst 
het recht van onder hen eenen bijzonderen definitor te kiezen, 
om hen te vertegenwoordigen in den raad van iedere provincie; 
en deze definitor kreeg later de macht en de rechten van Custos. 
Kort daarna werd vastgesteld, om die loffelijke levenswijze meer 
en meer aan te moedigen, dat alle nieuwelingen het eerste of het 
tweede proefjaar in een klooster van Recollecten moesten door- 
brengen. Daarna vergunde men hun het recht van een noviciaat 
in te richten voor hunne congregatie alleen. Weldra gaf men 
hun ook bijzondere procuratoren, die hen te Rome zouden ver- 
tegenwoordigen bij den Minister-Generaal, zonder verdere tusschen- 
komst der andere procuratoren der Observanten. Reeds vóór 


— 228 — 


dien tijd hadden zij in verschillende provinciën eene eigene cus- 
todie, geheel van de anderen gescheiden en deze custodiën werden 
de eene vóór, de andere na tot den rang van provincie verheven, 
zoodat er in dezelfde streek, te gelijker tijd, een provinciaal der 
Observanten en een der Recollecten aangetroffen werden. De eerste 
afgezonderde provincie werd opgericht voor de Recollecten van 
Portugal, onder den titel van St. Antonius van Padua; daarna 
volgden de afgezonderde provinciën van Brasilië, van Oost-Indiën, 
van Spanje, enz. - 

t Is aldus dat de hervorming der Recollecten haren vooruit- 
gang maakte. Wij kunnen natuurlijk hier slechts eenige algemeene 
feiten aanstippen, doch een bijzonder woord over die zaak in 
België zal menig lezer genoegen verschaffen. 

België telde toen vele Observanten en overal trof men klooster- 
lingen aan die verlangden de strengste levenswijze te volgen; doch 
t is eerst onder den Generaal Bonaventura Secusius de Catalagy- 
rone, in 1593 gekozen, dat de hervorming hier te lande voor goed op 
vasten voet werd ingericht (1); ziehier in welke omstandigheden. 

Deze Generaal werd door den Paus naar Parijs en België ge- 
zonden, om vredesonderhandelingen aan te knoopen tusschen 
Frankrijk en de Spaansche Nederlanden, en hij slaagde zoo gaed in 
zijne zending, dat de vrede tusschen beide landen, den 3 Mei 1598 
geteekend werd en den naam kreeg van „Vrede der Recollecten”. 

Hij maakte van die gelegenheid gebruik, om in deze streken de 
hervorming der Recollecten te bevorderen. Hij gebood den 
Z. E. P. Servatius Myricanus, provinciaal der Nederduitsche pro- 
vincie, een klooster van Recollecten te openen: Mechelen werd 
aangewezen en onder het bestuur gesteld van P. Henricus De 
Vroom (Sedulius). Hij gaf ook bevel aan den Z. E. P. Willot, 
overste der provincie van Vlaanderen (2), de Recollecten voor goed 
te stichten. Vijftien kloosterlingen boden zich aan om de samen- 


(1) Men bemerke, dat de Generaal der orde, Franciscus Lichetus, reeds in 1518 in 
het algemeen kapittel, de Recollectie voorschreef aan de familia cismontana, waar 
minstens drie kloosters per provincie werden toegekend aan de kloosterlingen die 
afgezonderd wilden leven; de Generaal Bonaventura Secusius zet nu dit werk voort, 
met de hervorming der Recollecten uit te breiden tot de fumi/ia ultramontana. 

(2) In dien tijd hadden de Minderbroeders in België twee provinciën die onaf han- 
kelijk van elkaar bestonden: de frovincie van Vlaanderen voor de twee Vlaanderen 











— 229 — 


leving te beginnen en men koos het klooster van St. Franciscus 
op de Sambre te Farciennes, in Henegouwen, om ze daar te ver- 
gaderen. Dit gebeurde in 1598, en nog dat zelfde jaar stond men 
ook het klooster van Nivelles aan de hervorming af en men 
benoemde als gardiaan daarvan P. Baudane, een der vijftien 
eerste Belgische Recollecten. 

* Is in dat klooster van Nivelles, dat de toenmalige gardiaan, 
P. Jacobus van Gent, in 1604, als nieuweling aannam den jongen 
broeder Lambertus Trouvez, geboren te Ham-sur-Heure, die 
priester werd in de Missiën en den naam kreeg van Pater Richardus, 
waarbij men later, van Ste Anna voegde. Hij deed zijne proefjaren 
onder de leiding van Pater Engelbertus; een heiligen en zeer ge- 
leerden kloosterling, die ook Recollect was. Deze Pater Richardus 
van Ste Anna onderging den marteldood te Nagasaki, in Japan, 
den 10 September 1622 en werd Gelukzalig verklaard. 

Dewijl hij in een klooster van Recollecten ontvangen werd, er 
zijne proefjaren deed onder eenen gardiaan en eenen novicen- 
meester, die beiden zeker Recollecten waren en ook dáár zijne 
professie aflegde, mag hij als de eerste Gelukzalige dezer congre- 
gatie in België aangeteekend worden. 

De Z. E. P. Hieronymus Fostier, was de eerste provinciaal van 
deze hervorming. Hij werd gekozen in de provincie van Vlaanderen. 
Hij besteedde alle zijne krachten om de Recollectie in alle 
kloosters te doen aannemen; in 1608 was zij reeds aanvaard in 
het klooster van Yperen, kort daarna, in 1609, in dat van Dix- 
muiden; doch ’t is eerst op het provinciaal kapittel, dat in ’t 
klooster te Nivelles in 1609 vergaderde, onder voorzitterschap van 
den vermaarden P. Jan Neyen, dat men openlijk hier te lande 
den leden der hervorming den naam van Recollecten gaf. 

Hier verdient ook vermeld te worden, dat de nieuwe congre- 
gatie van vrouwen, gesticht door Pater Petrus Marchant, om 
volgens den regel van St. Franciscus te leven, den naam kreeg 
van Penitenten-Recollectinnen. 


en het Walenland, afgescheiden van de provincie van Frankrijk in 1523; en de 
Provincie van Nederduitschhund, voor Brabant, Limburg en Nederland, afgescheiden 
van de provincie van Keulen in 1629. Zie over’ al die verdeelingen: ,, L'Ordre 
franciscain en Belgique” par le Chan. Claessens, in jaargang 1882 van de „Precis 
Historiques”. 


_ 


mm — — .. = —— 


— 230 — 


Langzamerhand vermeerderde het getal der kloosters van Re- 
collecten en na verloop van eenige jaren waren al de kloosters 
de hervorming toegetreden. 

t Is door de Recollecten dat ons klooster van Reckheim ge- 
sticht werd. 


B. De Discalcen. 


De Discaleen (letterlijk de ongeschoeiden, doch beter de barre- 
voeters geheeten, omdat zij blootsvoets en zonder sandalen gingen) 
door denzelfden ijver aangezet die de Recollecten deed ontstaan, 
omhelsden ook een zeer streng leven. De Gelukzalige Joannes 
van Guadelupa was hun aanvoerder en gaf hun bijzondere en 
zeer strenge voorschriften. Zij verspreidden zich overal in Zuid- 
Europa en later in de Missielanden. Een hunner, de H. Petrus 
van Alcantara, richtte nog strenge oefeningen van boetvaardigheid 
in en kreeg grooten aanhang; zoodanig dat hij eene nieuwe con- 
gregatie vormde onder den naam van AfLcantarijnen. 

Doch later smolten beide congregatiën samen, onder de ge- 
meenschappelijke benaming van Discalcen-Alcantarijnen. 


C. De Reformaten. 


De Reformaten of hervormden. — Deze naam beduidt niet 
eenen terugkeer naar de zuivere en strenge onderhouding van 
den regel, daar deze door niemand der Observantie verlaten was, 
maar wel eene nieuwe strengere levenswijze die door het bijvoe- 
gen van strengere statuten werd ingericht. Zij ook verspreidden 
zich in vele landen, doch vooral in Italië, Oostenrijk en de oos- 
telijke aangrenzende streken; zij werken met grooten ijver zoo- 
wel in Europa als bij de heidensche volkeren. 

Deze congregatiën brachten langzamerhand afgezonderde pro- 
vinciën tot stand; zij hadden hunne eigene oversten en afzonder- 
lijke statuten, maar bleven altijd aan de orde verbonden en aan 
den algemeenen overste daarvan volkomen onderdanig. 

Door dat alles bestond de eigenlijke orde der Minderbroeders, 
in deze laatste tijden, alweer uit vier afzonderlijke, zeer aanzien- 
lijke takken, namelijk: De Observanten, de Reformaten, de Dis- 
caleen-Alcantarijnen en de Recollecten. Allen te zamen vereenigd 





a 


— 231 — 


onder eenen algemeenen overste en een en denzelfden regel van 
Franciscus, doch verscheiden door eigene bijgevoegde statuten. 





VII. Paus Leo XIII EN DE NIEUWE VEREENIGING 
DER ORDE. 


Die staat van zaken, vroeger gewettigd door allerlei omstandig- 
heden van tijd en volkeren, was nu minder gerechtvaardigd, want 
de vier takken, onderscheiden in naam, waren allen nagenoeg 
even streng in hunne levenswijze. Ten anderen, ontstonden door 
die vertakking der orde noodzakelijk groote bezwaren en nadee- 
len; het algemeen bestuur was te zeer ingewikkeld en lastig, 
de werking en de invloed waren daardoor verzwakt, naijver en 
andere moeielijkheden konden er uit voortspruiten en vooral die 
verdeeldheid bracht een groot beletsel bij voor de algemeene be- 
waring der kloosterlijke regeltucht. Om al die redenen besloot 
de groote Paus Leo XIII, de vier familiën voor goed te vereeni- 
gen. De zaak werd voorgesteld en grondig behandeld in de alge- 
meene vergadering der gansche orde in 1895, te Assisië gehouden, 
onder voorzitterschap van den Cardinaal Mauri. Alles ging veel 
gemakkelijker dan ten tijde van Paus Leo X; het voorstel werd 
nagenoeg met eenparigheid van stemmen aangenomen en na de 
beslissing was er geen enkele stem meer in tegenspraak. 

De bulla „Felicitate quadam” van den 4" October 1897, door 
Leo XIII uitgevaardigd, om de volkomene eenheid te bekrachtigen, 
stelt onder andere de volgende punten vast: 

le. Voortaan zijn alle verscheidenheden van familiën afgeschaft 
en de namen tot nu toe in voege: Observanten, Reformaten, 
Discalcen-Alcantarijnen, Recollecten, zijn verboden; één naam 
alleen blijft: Minderbroeders zonder eenig bijvoegsel. 

2. De gansche orde zal slechts één hoofd en dezelfde consti- 
tutiën hebben; daaruit volgt, dat alle eigenaardige statuten, rech- 
ten, privilegiën, gebruiken der verscheidene familiën afgeschaft 
zijn en dat voor allen slechts een generaal, een procurator, een 
secretaris en een postulator blijven; 

3°. Allen zullen hetzelfde habijt dragen, in alle landen, zonder 
het minste onderscheid in sneê, dracht of kleur; 

4. De regel van den H. Franciscus zal zuiver en letterlijk door 
allen worden gevolgd en allen zullen de volkomen Seraphijnsche 
armoede omhelsen. 





hek 


787 


41800. 


? ? 


W/ W001 


Van/ 
cher le 


Mindebroecderkle 


Rech 


_@ 


CC 


#4 


Ld 
DB" 


a 


\, 





NS 


« 


K 


N N 
NN NIN 
AN « 


KK 


à \ 
ul 
KN & 


\ 


\ 


nd 
Le 


s 
\ 


Ü 

! tu 

he 
\ 








TWEEDE DEEL. 


ne 


DE MINDERBROEDERS TE RECKHEIM EN OMSTREKEN, 


HUN KLOOSTER EN HUN COLLEGE. 


I. Oud klooster der Paters Minderbroeders. 


1. INLEIDING. 


Als men van den kiezelweg naar Reckheim komt en zoo langs 
de westelijke zijde het stadje nadert, rijzen er weldra vóór het 
oog een klokketoren en een groot gebouw op, die aller aandacht 
tot zich trekken: dat is het klooster der Eerwaarde Paters Min- 
derbroeders, waarvan wij de geschiedenis willen verhalen. 

De graven van Reckheim, uit het huis der Aspremont-Lynden, 
stonden in nauwe betrekking met het keizerlijk hof van Weenen 
waar zij, bijna allen, hooge posten bekleedden; sommige als 
geheime raad van State, maar de meeste als generaals der 
Duitsche legers. Hieruit volgde dat zij dikwijls langen tijd in 
Duitschland vertoefden, en zóó, in die streek, hunne soldaten en 
andere bedienden aanwierven. 

Als deze nu in Reckheim kwamen wonen, was het hun, wegens 








verschil der taal, moeilijk de preeken te verstaan en ook vooral 
om te biechten. 

Om aan die Duitschers alle gemak te geven in ’t vervullen 
hunner christelijke plichten, was de graaf van Reckheim, Frans- 
Gobert van Aspremont-Lynden-Reckheim, reeds in 1675 in on- 
derhandeling getreden met de oversten der Paters Recollecten 
in België. 

In de „Acta Definitorii” toch, gehouden te Brussel in September 
1675 lezen wij: 

„Art. 18”. Er wordt gevraagd wat men zal beslissen nopens 
eene residentie in de stad Reckheim, waar zijne Excellentie 
de graaf schrijft, dat hij een klooster wil bouwen en dat hij 
verlangt daar Duitsche Paters te hebben, of ten minste Paters 
die de Duitsche spraak goed kennen en die den last willen op 
zich nemen de humaniteiten aan te leeren? 

„Eerst en vooral verzetten de Oversten zich er tegen, dat de 
Paters van de Duitsche provinciën, onder voorwendsel van Duit- 
sche taal, zich in ’t hartje van de Nederduitsche provincie zouden 
willen vestigen. Daarna zeggen zij, dat zij geen beslissend voor- 
nemen kunnen geven, vooraleer de graaf zijn wensch en zijne voor- 
waarden duidelijk hebbe voorgesteld. Als deze billijk en redelijk 
zullen bevonden worden, zullen zij aan hunnen plicht niet te 
kort blijven om aan den graaf alle mogelijke voldoening te geven. 

Daarom zullen de Paters Definitores, Marianus Broeckman en 
Henricus Beeck, indien ’t gevoegelijk kan geschieden, in onder- 
handeling treden met den gezant van den graaf, of dien last 
aan een ander opdragen (1). 

Wat er verder gebeurde is niet bekend. De acta van 1675 
tot 1693 zwijgen hierover, die van 1694 tot 1732 ontbreken. 
Doch wij veronderstellen met reden, dat die onderhandelingen 
afgebroken werden, want korten tijd daarna stichtten de Duitsche 
Carmelieten van Aken te Reckheim een klein klooster, ook wel 
„Refugie” genaamd, waar altijd ten minste één Pater in ’t Duitsch 
kon prediken en biecht hooren. 

Deze stichting heeft echter niet lang bestaan, reeds in 1696 
vinden wij geen spoor meer daarvan. Zij hebben waarschijnlijk te 


(1) Acta Defin. Sept. 1675 te Brussel gehouden. 





— 985 — 


lijden gehad van den ongelukkigen graaf, Frans-Gobert, die 
iedereen het leven lastig maakte. Wat er ook van zij, zij verlieten 
Reckheim en zóó bleven de Duitsche bedienden en hunne familiën 
gedurende verscheidene jaren zonder Duitsche geestelijken. 

Na het overlijden van voornoemden graaf (+ te Keulen 26 De- 
cember 1703) kwam zijn broeder Ferdinand-Gobert zich te 
Reckheim vestigen en trad opnieuw in onderhandeling met de 
Paters Recollecten. 

Dat deze zoo, evenals zijn broeder en voorganger, zich bij 
voorkeur tot de Paters Recollecten wendde, moet niemand ver- 
wonderen. Immers de orde van St. Franciscus, die schitterende 
ster der Roomsch-Katholieke Kerk, had reeds de blikken der 
inwoners en vooral die der grafelijke familie op zich getrokken. 

Deze laatste had meermalen de gelegenheid die kloosterlingen 
te waardeeren en hun werken te leeren hoogschatten. Overal ver- 
spreid, in Duitschland en vooral in Oostenrijk, hadden die on- 
vermoeibare arbeiders in den wijngaard des Heeren daar overal 
werken en vereenigingen gesticht, tot behoud van ’t geloof en 
de goede zeden; en terzelvertijd verdreven zij er met den blaken- 
den fakkel des geloofs de duisternissen der Protestantsche dwaal- 
leeren. Ten anderen hadden de Franciscanen, als moedige soldaten 
van God en Vaderland, zich opgeofferd en heldhaftig alle gevaren 
getrotseerd in de menigvuldige oorlogen tegen de Turken, die 
gedurig het Duitsche rijk bedreigden, ja, dikwijls overvielen. 

Meerderen hunner verfden ’t slagveld met hun bloed en vielen 
edelmoedig, als slachtoffers hunner naastenliefde, te midden der 
gewonde soldaten, dien zij troost en hulp brachten. Dit alles 
droeg niet weinig er toe bij, om zulke kloosterlingen door arm 
en rijk te doen beminnen, en om hen in de groote familiën en 
aan ’t Keizerlijk hof in aanzien te brengen. 

Mannen zooals de H. Fidelis van Sigmaringen, de H.-Laurentius 
van Brindisi en Marcus van Aviano, die in die streken zoo ver- 
dienstelijk gewerkt hadden, worden niet spoedig vergeten. 

Sedert lang ook kenden de inwoners van ’t graafschap de 
bruine pij van St. Franciscus’ zonen: De orde had reeds vroeg een 
klooster in Maastricht, en vandaar begaven zich die moedige 
voortplanters van ’t geloof in al de omliggende plaatsen, om er 
het woord Gods te prediken en de arme zondaars met hunnen 





— 236 — 


Schepper te verzoenen. Eerst waren het de Minderbroeders alleen, 
later ook de Capucijnen. 

Volgens eene lijst uit 1673, in het parochiaalarchief van Reckheim, 
hadden de Paters Capucijnen eenmaal in het jaar Statie in de 
Parochiekerk te Reckheim, te weten op Palmzondag. 

De Paters Minderbroeders kwamen er viermaal ’s jaars: op 
Ste Petronelladag (31 Mei), op den Zondag na de H. Drievuldig- 
heid, op Kerkwijding en op den 2e Zondag van den Advent (DD. 

Wij vinden ze nog bij andere gelegenheden aangehaald, o. a. 
de Capucijnen komen mis lezen en prediken in de kapel van 
St. Petronella gedurende de Octaaf van het feest dier Heilige en 
ook op eenige feestdagen van onze Lieve Vrouw; dit hield op, 
toen het beneficie gesticht was en het bestuur der kapel aan een 
priester toevertrouwd. 

Zoo komen ook voor bij de getuigen van ’t onderzoek, in 1621 
gedaan, naar de echtheid der relikwiën van de H. Petronella, de 
Paters Hippolytus van Kortrijk en Rumoldus van Brussel, beiden 
Capucijnen. 

Voegen wij hierbij, dat verscheidene jongelingen van ’t graaf- 
schap Reckheim zich onder den glorierijken standaard van den 
H. Franciscus hadden geschaard. 

Hierna geven wij de lijst dezer jongelingen uit Reckheim en 
de naaste buurtschappen, die in de orde der Minderbroeders 
werden aangenomen. 


2, STICHTING VAN HET KLOOSTER. 


Gelijk wij zagen, had de graaf van Reckheim zich gewend tot 
den Provinciaal der Minderbroeders van de Nederduitsche pro- 
vincie. 

Zijn brief werd in ’t provinciaal kapittel van 1706 voorgelezen 
en men stelde de vraag: Hoe men met den graaf die zaak zou 
kunnen regelen? Twee Paters ontvingen de opdracht om met 





(1) Een oud register der kerk van Boorsheim meldt: „De Paters Minderbroeders 
houden hier vijfmaal statie: Op den Zondag na ’t feest van St. Lambertus, hier 
Kerkwijding; op Allerheiligendag; op den zesden Zondag na Drie Koningen, en als 
deze niet gevierd wordt, komen zij in October; op Kerstdag; en op Passiezondag 
om de preek te houden over het lijden van Christus”. 








— 237 — 


hem in onderhandeling te treden en op het einde van 1706 
was alles in orde. 

Aan den Noordwestelijken kant der vesting Reckheim, lag eene 
groote weide, met olmenboomen beplant, de „posterieweide” 
genaamd, welke van drie zijden door het water der wallen af- 
gesloten en verdedigd was. Zij was bijna geheel eigendom van 
den graaf; slechts twee tuintjes, behoorende het eene aan de erf- 
genamen van Willem Caenen, in leven secretaris van ’t graaf- 
schap, het andere aan Hendrik Dassen, braken dit schoon vier- 
kant. De graaf bewerkte eene ruiling met deze twee familiën en 
stond hun daarvoor af een gedeelte van de weide langs de straat 
gelegen, zoodat het nu een geheel vormde, zeer geschikt om er 
een klooster te bouwen. | 

De Zeer Eerwaarde Pater Cornelius De Vroom, toen Provin- 
ciaal der Nederduitsche provincie, keurde deze ligging goed en 
eene overeenkomst tusschen hem en den graaf werd te Reck- 
heim gesloten. 

Ziehier den beknopten inhoud van die overeenkomst en stich- 
tings-acte (zie Aanhangsel 1): De graaf staat af, in vollen eigen- 
dom aan de Paters Recollecten de „posterie-weide”, groot ander- 
half bunder, met de boomen die er zich bevinden; hij geeft 
daarbij meer dan twee honderdduizend baksteenen en het hout, 
benoodigd voor het bouwen van ’t klooster. 

Hij stelt tot beschikking der Paters eenen zijner raadsheeren 
en zijnen rentmeester (1), die de Paters zullen bijstaan in het 
afkappen der boomen en aanvoeren van bouwstoffen. 

Dit alles op de volgende voorwaarden: 

1°. De Paters zullen er zoo spoedig mogelijk eene kerk en een 
klooster bouwen; 

2e. Zij zullen aan hem, aan zijne familie en aan zijne opvolgers 
altijd de eerbiedigheid en onderdanigheid betuigen, die hun als 
regeerende graven van ’t Roomsche keizerrijk toekomen; daarbij 
ook hen altijd erkennen als stichters en hun ook alle privilegiën 
toestaan, die zij gewoon zijn te geven aan de stichters hunner 
kloosters; 

8°. Zij zullen daar een studiehuis oprichten voor de Latijnsche 


(1) Deze bediening was toen toevertrouwd aan Henricus Groenen. 





— 238 — 


studiën, de humaniora, om alzoo de jeugd van ’t graafschap door 
hunne lessen en de bevolking door hunne predicatiën, de chris- 
telijke deugden in te prenten en den eerbied en de onderdanig- 
heid aan de wettige overheid verschuldigd; 

4, Zij zullen bij den dood van ieder lid der grafelijke familie 
een jaargetijde zingen tot lafenis hunner zielen; 

5°. Zij zullen dagelijks eenen Pater zenden om de heilige Mis 
te lezen in de kapel van ‘t kasteel, doch met vrije intentie en op 
de kerkelijke feestdagen nog twee andere Paters om als diaken 
en subdiaken de H. Mis te dienen; 

6°. Zij zullen altijd in hun convent eenen Pater moeten hebben, 
die de Duitsche taal genoegzaam machtig is, om in die taal te 
kunnen prediken en de Heilige Sacramenten toe te dienen; 

7e, De graaf behoudt zich en zijnen nakomelingen het recht 
voor, om altijd eenen Pater aan te bieden, van welke natie ook, 
die in het klooster zal worden onderhouden, terwijl de graaf de 
kosten zijner kleederen zal dragen (1); 

8. De Paters zullen op geene wijze den eigendom van ’t kloos- 
ter afstaan, noch hetzelve verlaten, zonder de uitdrukkelijke toe- 
stemming van den graaf of van zijne wettige nakomelingen. 

Deze acte opgemaakt te Reckheim in Januari 1707, werd ge- 
teekend en bezegeld door Ferdinand-Gobert, graaf van Aspremont- 
Lynden-Reckheim, en door Frater Cornelius De Vroom, „minister- 
provincialis provincie Germanie Inferioris”. De Paters namen 
bezit van den grond den 6 Maart daaraanvolgende. 

Aanstonds werd de hand aan ’t werk geslagen en reeds den 
12 September legde de graaf den eersten steen van ’t klooster. 
De werken werden zoo spoedig voortgezet, dat er weldra eene 
woning bereid was voor eenige broeders, die deze betrokken op 
den vooravond van Kerstmis van ‘t zelfde jaar. 

Graaf Ferdinand-Gobert mocht zijne stichting niet voltooid zien 
want kort daarna, den 31 Januari 1708, stierf hij te Reckheim. 

Dit onverwacht afsterven verhinderde echter niet den bouw van 
’t klooster, wijl de edele weduwe van den graaf, Juliana-Barbara, 








(4) In het klooster der Norbertinessen te Reckheim hadden de graven zich ook 
zulk recht voorbehouden, van een of twee zusters aan te bieden: dit schijnt gedaan 
te zijn, om hunne macht van regeerende vorsten van het Heilig Roomsche Rijk 
overal te doen gevoelen en hun recht van allerlei voorrechten te bezitten. 








— 239 — 


uit het geslacht der graven von Rakoksi, en hare zonen, de jonge 
graven Jozef-Gobert en Karel-Gobert, de inzichten van hun afge- 
storven vader nakwamen en ook zijne vrijgevigheid en zijne ge- 
negenheid voor de Paters. 

Overigens, vertraging in ’t werk, strookte volstrekt niet met den 
onvermoeibaren ijver van Pater De Vroom, die veel tijds daarbij 
besteedde, te meer nog daar hij ook de werken van ’t nieuw 
klooster (1) van Maastricht moest nazien, dat terzeldertijd als dit 
van Reckheim in opbouw was. 

Alles ging dus spoedig vooruit; den 2 Mei 1708 werd de eerste 
steen der kerk gelegd en op het einde van ’t jaar 1709 was het 
gedeelte, van het klooster, waarin de woning der Paters zich 
bevond, voltrokken. 

Voor het eerst werd de H. Mis opgedragen in de Portiuncula- 
kapel den 8 December 1709; toen ook werd het slot volgens de 
Apostolische statuten verklaard. 

Het bouwen der kerk vorderde even snel en den 7 September 
1710, een Zondag, de 13 namelijk na Pinksteren, werd vastgesteld 
voor de plechtige kerkwijding (2). 

Joannes Baptista Bussy, aartsbisschop van Ancona en Apostoli- 
sche Nuntius te Keulen, zond voor die groote plechtigheid, Angelus 
graaf d'Ongnies en d’Estrées, bisschop; van Roermond, van de orde 
der Paters Capucijnen; deze wijdde de kerk, de altaren, het 
klooster en ook den grafkelder onder de priesterkoor. 

Uit erkentelijkheid werd de kerk aan de H. Barbara, patrones 
der gravin, toegewijd. De versiering der kerk echter duurde wat 
langer ; zij is misschien ook onderbroken geweest; want, alhoewel 
de middelste slotsteen van ’t gewelf den datum 1710 vertoont, 
geeft de laatste uitgebeitelde balksteen op het zangkoor den datum 
1756 aan. 

3. DE WERKEN DER PATERS. 


Het klooster van Reckheim komt de eerste maal voor op de 
tabula capitularis van de maand Mei 1707. Daar wordt genoemd 


(1) Dit klooster was gelegen bij den ingang der tegenwoordige Tongerschestraat 
Het dient thans tot gevangenis en de kerk tot gerechtshof. 

(?) De oude weervaan die op het dak der kerk bewaard is gebleven, draagt het 
wapenschild Lynden-Reckheim, waarboven eene grafelijke kroon, en er onder het jaar- 
tal 1710, 





— 240 — 


om de nieuwe stichting te bestieren, met den titel van Vicarius 
of præses, de E. P. Cornelius van Goch. 

Deze pater bleef slechts een goed jaar aan het hoofd der 
nieuwe stichting, en op het volgende kapittel van September 1708, 
werden aangesteld als gardiaan, de E. P. Conrardus Moonen en 
als vicarius de E. P. Joannes van Riel. 

Zoodra de nieuwe gemeente ingericht was, begonnen de Paters 
hunne werkzaamheden, zoowel buiten als binnen het klooster. 

De hun daartoe toegekende ,termijn” werd geregeld ; doch eerst 
eene uitlegging van hetgeen men door termijn verstaat. 

Eertijds was het een gebruik, dat de kloosterlingen der vier bedel- 
orden, namelijk, de Augustijnen, de Carmelieten, de Predikheeren, 
en de Minderbroeders hunne statie hielden en op termijn gingen. 
Zij sloten met den pastoor en de magistraat der betrokken 
plaats een verdrag, om op bepaalde dagen te komen biecht hooren 
en prediken en andere diensten te verrichten. Zij verbonden zich 
ook, den pastoor in het verzorgen zijner parochie bij te staan, 
wanneer hij ziek of om wettige redenen afwezig was. Dergelijke 
hulp moest van groot nut wezen voor den herder en zijne paro- 
chianen, daar hij, doorgaans op kleinere dorpen alleen zijnde, 
door de statie-paters, op dagen dat er vele geloovigen te biechten 
kwamen, in zijnen dienst geholpen werd. 

Tot loon mochten dan die paters op zekere dagen bij de ge- 
goede burgers rondgaan, die hun boter, eieren, hout en andere 
levensmiddelen ten geschenke gaven (1). Dit nu wordt op termijn 
gaan genoemd, nl. op vastgestelde termijnen rondgaan. 

In Reckheim was de termijn in de parochiekerk van ouds ge- 
regeld; eene lijst van het jaar 1673 geeft ons het volgende daar 
over aan: 

Anno 1673. Stationem habent in ecclesia de Reckheim. 

In Circumcisione: Patres Prædicatores; 

In Dominica Palmarum: Patres Capucini; 

In festo S. Petronille: Patres Recollecti; 

In Dominica Trinitatis: Patres Recollecti; 

In festo Dedicationis: Patres Recollecti; 

In Dominica Il2 Adventus: Patres Recollecti; 


() Uit P. D. Kuyl. Hoboken. 


— 241 — 


In Dominica XXI2 post Pentecostes: Patres Augustiniani; 

In festo S.S. Petri et Pauli: Patres Augustiniani. 

Al die kloosterlingen waren in dien tijd te Maastricht gevestigd. 

Toen het klooster der Recollecten te Reckheim gesticht was, 
werd hun een zeer uitgestrekte termijn toegekend en opende zich 
aldus een ruim veld voor hunnen apostolischen zielenijver. 

In al die parochiën namelijk gingen de Paters prediken: in den 
vasten of in de goede week, op de dagen van het patroonfeest, op 
de bedevaartdagen of andere vastgestelde feestdagen, zoowel als 
voor novenen, triduums, of andere geestelijke oefeningen. 

Zij gingen er biecht hooren op geregelde tijden : op de dagen vóór 
de Aanbidding, vóór de groote feesten; en in den Paaschtijd 
gingen zij beurtelings, zooveel zij konden, hunnen dienst verleenen. 

Ook vervingen zij de pastoors bij afwezigheid of ziekte, en 
dit gedurende weken, somtijds geheele maanden. 

Uit dit alles begrijpt men gemakkelijk, wat al goed zij overal 
deden en waarom zij zoo dierbaar waren aan geloovigen en priesters. 

Bedenkt men nu nog, dat de kring hunner werkzaamheden zich 
in dien tijd uitstrekte over een afstand van vier uren gaans ten 
zuiden en bijna even zoo ver ten noorden van het graafschap; 
dat er toen geen enkele kiezelweg, nog veel minder een steenweg 
bestond; dat alles bij gebrek aan verkeersmiddelen, te voet moest 
gedaan worden en de Paters dus dikwijls bij nacht en ontijde, door 
hitte en koude al die reizen, (want het waren dikwijls echte 
reizen) moesten afleggen, dan begrijpt men zeer goed, dat de 
paters, die alsdan ferminarii waren, weinig vrije dagen hadden 
en zich veel vermoeienissen en ontberingen moesten getroosten. 
Ongetwijfeld mag men ze zendelingen in het binnenland noemen 
en hun de woorden der H. Schrift toepassen: „Quam speciosi 
pedes evangelisantium bona, evangelisantium pacem”. 

Te Reckheim zelf stelden zij zich zelven en hunne kerk geheel 
ter beschikking der geloovigen: zij regelden alles om het bijwonen 
der kerkelijke diensten en het ontvangen der heilige Sacramenten 
te vergemakkelijken, om door hunne preeken het volk te onder- 
wijzen, te vermanen en op te wekken tot de deugd. 

Daarbij gingen zij regelmatig op het kasteel de diensten doen, vol- 
gens de overeenkomst met den graaf in de stichtings-acte vermeld. 

Hier dient ook wel een woordje in het bijzonder gezegd over 


hunne bemoeiingen tegen de ketterij. 
16 





Î 


— 242 — 


Gedurende de onlusten der Hervorming en de droevige woe- 
lingen van den opstand der Nederlanden tegen Spanje, hadden 
de Heeren van Reckheim, gelijk die van Steyn, Pietersheim, 
Gronsveld en meer anderen uit de buurt, de partij der muiters, 
der Geuzen omhelsd. Daaruit volgde, dat de predikanten der Her- 
vorming hier vrijen toegang kregen en een veilige schuilplaats 
vonden. Reckheim en Wittem staan geboekt als de twee plaatsen, 
waar in dien tijd, buiten Maastricht, het grootste getal Protes- 
tanten woonde. Zij hadden, met toestemming van den handigen 
heer Jan van Wyckradt, baron van Reckheim, de parochiekerk 
ingenomen en den pastoor verjaagd: de preeken en diensten der 
Hervormers werden druk bijgewoond; de baron omhelsde zelfs 
de Hervorming, werd door den Keizer uit het land verbannen 
en vluchtte naar de Protestantsche streken. 

Uit die bescherming van den baron en de overmacht der pre- 
dikanten, volgde natuurlijk dat vele verdachte personen in Reck- 
heim schuilden, dat zelfs veroordeelden hier toevlucht vonden, 
dat al die opstandelingen de brave menschen plaagden en ver- 
volgden, en dat, jammer genoeg, de minder moedige Christenen 
met de Hervormers heulden en aan ‘t geloof verzaakten. 

De parochiekerk van Reckheim bleef meerdere jaren in de 
macht der Hervormers; ’t is eerst in 1570, dat zij opnieuw ge- 
wijd werd, zooals eene steenenplaat in de oude kerk aangaf door 
dit opschrift: „1570: Purgatio ab hæresi”. 

In het naburige Geul bleef een Protestantsche dominé woon- 
achtig tot in 1820; in Beek en Meerssen bestaan heden nog de 
Protestantsche gemeenten. 

Wel is waar deed de familie Aspremont-Lynden, van hare be- 
zitneming van het kasteel van Reckheim af, haar uiterste best om 
dien ellendigen toestand te verbeteren en de verspreiding der 
dwalleer te keer te gaan: doch al was bij de komst der Paters, 
reeds bijna anderhalve eeuw vervlogen sedert den aanvang der 
hervorming. toch bleef er nog veel te herstellen. 

Zoo komt het, dat er meer dan eene familie te Reckheim en 
omstreken zou kunnen worden aangewezen, die aan onze klooster- 
lingen het geluk te danken heeft teruggekeerd te zijn in den 
schoot der Katholieke Kerk. Onschatbaar geluk! Die weldaad 
vergt zeker eene eeuwige dankbaarheid! 


_ = - Ben = mn nn en ee et Age À 





— 948 — 


Over de goddelijke diensten in de kerk, gestichte broeder- 
schappen hebben wij weinig gevonden; de boeken en archieven 
van ’t oud klooster zijn zoek geraakt. 

In eene aanteekening vinden wij vermeld, dat de jonge graaf, 
Jozef van Aspremont-Lynden-Reckheim, bij zijne terugkomst uit 
Rome in 1711, Pauselijke brieven meebracht behelzende: „altare 
majus privilegiatum pro diebus lunæ, et pro diebus veneris altare 
confraternitatis corde” en er staat bijgevoegd: „heec anno præce- 
dente erecta fuit”. 

Is er hier verwarring tusschen de broederschap van het koordje, 
en den derden regel? Dit is niet uit te maken en onze twijfel 
steunt op eene tweede aanteekening die zegt: de derde regel ont- 
ving voor eerste inteekening den 22 September 1710... 


Dus zou de derde regel reeds door den eersten gardiaan van ’t 
klooster, den E. P. Conrardus Moonen, zijn ingesteld ? 


Maria Groenen, later syndica van ’t klooster, en hare zuster 
Anna, beide dochters van Henricus Groenen, geestelijken vader, 
waren de eerste leden. Zij werden ingeschreven respectievelijk den 
22 September 1710 en den 19 Februari 1713. 

Later vinden wij hare moeder Maria Lantsmans, echtgenoote 
Groenen. 

Den 22 November 1713, nam het kleed aan en den 30 No- 
vember 1714 legde zijn belofte af de „Generosus et Excellentis- 
simus Dominus Carolus-Gobertus (1), comes de Aspremont et Reck- 
heim, canonicus capituli Coloniensis et capituli Argentinensis, abbas 
commandatarius abbatiæ vulgo Bardeau et abbatiæ Si Everoldi” 

Den 17 Februari 1721 legde de zeer eerwaarde heer Adamus 
Van der Meeren, juris utriusque licentiatus, pastoor van Steyn, de 
geloften af. De aanteekening, meldt dat in 1725 er reeds 30 confraters 
„archiconfraternitatis corde” waren. Is hier wederom vergissing ? 
Zij zegt verder dat de twee zonen van den stichter des kloosters 


nn 


(2) Deze heer was Broeder van den graaf Ferdinand-Gobert, stichter van ons 
klooster. Hij werd gedoopt te Reckheim, den 29 Maart 1664 en was zoon van Fer- 
dinand en van Elisabeth van Furstenberg. Hij was kanunnik der Metropolitaan van 
Keulen en van de Cathedralen van Luik en Straasburg. Hij overleed in deze laatste 
stad, den 17 September 1719. 





— U — 


in de processie (van Portiuncula?) met hunnen hofstoet fakkels 
droegen vóór het Allerh. Sacrament. 


Il. Het College voor de humaniteiten. 


1. INLEIDING. 


Misschien zal de lezer hier vragen: maar was die school der 
Paters Recollecten wel een college van de humaniteiten zooals 
wij die heden kennen? Zeer zeker. Was dat niet eerder eene een- 
voudige Latijnsche school? Zeker niet. 

Er waren in dien tijd, in vele dorpen Latijnsche scholen, waar, 
door den een of anderen priester, de Latijnsche taal werd aan- 
geleerd, om zóó aan de familiën veel kosten te sparen en de 
kinderen aan huis zooveel mogelijk vooruit te zetten, of wel om 
behoeftige en veel belovende jongelingen op te leiden tot de 
hoogere klassen. Die scholen hebben veel goed gedaan, aan veel 
jeugdige talenten den weg gebaand en men kan verscheidene 
zeer uitstekende mannen noemen, die in zulke eenvoudige dorps- 
scholen hunne eerste lessen gehaald hebben, en daar den grond- 
slag hunner geleerdheid en vermaardheid gelegd: Zoo o.a. Wen- 
delinus en Cornelius a Lapide. 

Maar onze school, hier te Reckheim, was waarlijk een college, 
met volledige humaniora, poësis en rhetorica inbegrepen, gelijk 
het door den graaf in art. 3 van de stichtings-acte was voorge- 
schreven. 

Maar, zal men er bijvoegen, de volledige colleges van dien tijd 
waren toch met de onzen niet te vergelijken: zij hadden slechts 
een eenvoudig programma en bepaalden zich bij weinige vakken. 

Die opwerping, die ongelukkiglijk zelfs bij brave menschen in- 
gang vindt, is slechts de weêrklank van hetgeen slechte schrijvers 
rondgestrooid hebben. Die studiehuizen waren toen alle Katho- 
liek, meest bestuurd door kloosterlingen, Jesuïeten, Augustijnen, 
Benediktijnen, Minderbroeders, Kruisheeren en andere Paters, of 
door wereldlijke geestelijken, onder toezicht van de bisschoppen 
en dat is genoeg om tegenspraak uit te lokken, maar dat is niet 
genoeg om ons dat voor waarheid te doen aannemen. Heden 





— 245 — 


schimpt men ook, tegen colleges, seminariën en broederscholen. 

Maar als die bewering echt en waar is, wat moeten wij dan 
denken van die menigvuldige spraakkunsten uitgegeven door de 
Paters, om Latijn, Grieksch en andere talen te leeren? 

Wat moeten wij dan denken van die menigvuldige andere 
boeken tot gebruik der leerlingen geschreven, en die hedendaags 
nog door de ware kenners, verre van veracht en misprezen, be- 
wonderd worden? | 

Wat moeten wij dan denken van al die vermaarde mannen, 
geleerde schrijvers in alle vakken, die in fijne en gekunstelde taal 
alles behandelden en grondig wisten te doordringen? 

De waarheid is, dat de studiën zeker zoo goed waren ingericht 
als heden en dat zij dikwijls grondiger waren dan nu Wel is 
waar was hun programma niet zoo uitgebreid als het onze, er 
waren minder vakken: geschiedenis, aardrijkskunde, wetenschap- 
pen, waren ook weinig gevorderd, maar zeker was het onderricht 
der talen, veel grondiger en doelmatiger dan nu. ’t Ís juist wat 
een schrijver zegt: „aujourd'hui par la multitude des branches, 
on fait perdre à l’esprit en profondeur, ce qu’on lui fait gagner 
en étendue”. 

Zoo was het onderricht beter in de wijze van de talen aan te 
leeren. Toen moest de leerling zich oefenen in ’t spreken der 
talen en met behulp van de taal, de taal zelve aanleeren. 

De Pater Jesuïet Giraudeau, in de inleiding van zijn werk: 
„Introductio ad linguam græcam (Duaci, typis Willerval 1757), 
zegt dat uitdrukkelijk: Usus est magister linguarum, neque alia 
est ediscendæ linguæ ratio magis compendiosa, commoda et se- 
cunda, quam que in usu potissimum et exercitatione versatur”. 

Toen leerde men aan de Vlaamsche jongens de eerste beginse- 
len van Latijn en Grieksch in ’t Vlaamsch, getuige hiervan onder 
andere het werk: „Verklaring van de eerste beginselen der Griek- 
sche taal voor de jonkheyt van de rudimenta, figure, grammatica, 
onder de bestiering van de Societeyt Jesu”. (’t Antwerpen 1751). 

Heden moet men eerst leeren Fransch hakkelen, en met behulp 
van die vreemde taal die men nog niet half kent, eene andere 
vreemde taal leeren. Toen ging men in de studie der talen veel 
verder dan in ’t algemeen vandaag. Zoo geschiedde de briefwisse- 
ling veel in ’t Latijn, omdat men die taal gemakkelijk schreef en 


— 9246 — 


machtig was. Men leerde de Latijnsche dichtkunst zoo goed, dat 
vele leerlingen heel vloeiend in ’t Latijn konden dichten, getuigen 
daarvan die schoone dichtstukken, die in de werken van dien tijd 
nog al dikwijls voorkomen. 

Toen leerde men meer Grieksch dan vandaag en men volgde 
het zoogezegde itacismus, waaruit ten minste dit voordeel sproot, 
dat die manier van schrijven en spreken van het oud Grieksch, 
door onzen landgenoot Clenardus (1) van Diest hier overal inge- 
voerd, de oude taal veel beter aan het hedendaagsch Grieksch 
deed gelijken; en dat dus de leerlingen beter in staat gesteld 
werden om het hedendaagsche Grieksch te lezen en te verstaan. 

Toen was het getal werken, dat in de verschillende klassen 
voor Latijn en Grieksch bestudeerd en ontleed werd, in dichtkunst 
en proza, wel zoo groot als in onze programma’s. 

Om al die redenen had het onderwijs van dien tijd zekere 
voordeelen op het onze; zoodat alles samengenomen, het goed 
tegen het onze kan opwegen en zeker niet behoeft onder te doen, 
al is het onze meer uitgebreid. 

Ja maar, hooren wij zeggen, toen kenden zij toch geen Fransch ! 
Lees de briefwisseling uit den Franschen tijd en dan zult gij 
dikwijls verwonderd zijn en moeten bekennen, dat het zeker niet 
de brief is door den Belg opgesteld, die minder goed aaneenhangt 
en minder taalkennis verraadt. 

Uit dat alles blijkt, dat in dien tijd de talen het voornaamste 
vak vormden, dat de taalstudie toen grondiger en uitgebreider 
was en dat niemand er zou over klagen, als men vandaag eenige 
voorschriften uit het onderwijs van vroeger in voege bracht en 
algemeen toepaste. 

Wij zullen daar niet bijvoegen dat de opvoeding, en bijzonder 


(2) Van Clenardus zijn in de bibliotheek der stad Maastricht: 

Nicolaus Clenardus, Aésolulissimae instituttones in Graccam linguam. Antverpiae, 
Christophorus Plantinus. 1676. 130 bldz. &. 

—  Inslitutiones in linguam Graecam. (in fine:) Lovanii R. Rescius et J. Stur- 
mius. 1530. 112 bldz. kl. 4°. 

— Meditattones graecanica in artem grammaticam. Antverpiae, Christophorus 
Plantinus. 1576. 126 bldz. 8e. 

Zie over Clenardus: A. J. A. Flament, Pers tés prophoräs tés hellênis és elossés. 
in de 1° aflev. van Æe/lis. Leiden. E. J. Brill, 1889. 








— 241 — 


de brave, katholieke opvoeding, overal, in de scholen met het 
onderwijs gepaard ging en dat men nergens, de eerste zaden van 
onverschilligheid en vrijdenkerij in de scholen zag ontkiemen, die 
door den Zuiderwind zijn overgewaaid. 

Doch genoeg daarover in ’t algemeen gesproken (1). Keeren wij 
terug naar ons college, dat altoos op de hoogte bleef van de 
studiën van dien tijd. Dit is duidelijk bewezen door de menigvul- 
dige voortreffelijke leerlingen, daar door de Franciscanen opgeleid. 


2. OPENING EN GESCHIEDENIS VAN ‘T COLLEGE. 


Volgens art. 3 van de stichtings-acte, moesten de Paters-Recol- 
lecten zoo spoedig mogelijk een volledig college van humaniteiten, 
poësis en rhetorica inbegrepen, openen te Reckheim. Deze stich- 
ting werd nochtans eenige jaren uitgesteld: de redenen hiervan 
hebben wij niet kunnen ontdekken, misschien was het wel bij 
gebrek aan leeraren. In elk geval staat het vast dat voormeld 
studiehuis eerst in 1725 geopend werd. 

De stichting van een college, met volledige studiën der huma- 
niora, was zeker op stoffelijk gebied, maar ‘ooral onder geestelijk 
opzicht, eene uitstekende weldaad voor Reckheim en het graafschap. 

Alle leerlingen waren, zooals men heden zegt, externen, dus 
kostgangers bij de inwoners van het stadje; wat al voordeel 
moesten zij dus aanbrengen! Bovendien hadden al de jongelingen 
die een weinig begaafd waren, zonder veel kosten en lasten, de 
‘schoonste gelegenheid om zich voor te bereiden tot de hoogere 
studiën, de andere minder begaafd, stelden zich, door eenige jaren 
studie bij de Paters, in staat om vele winstgevende ambten in 
allerlei lagere besturen te vervullen. 

In korten tijd was het studiehuis van Reckheim bekend ja 
beroemd geworden; en, gelijk men bij het doorbreken der 
eerste zonnestralen de honigzoekende bijen naar ’t Kempenland 








(1) Die meer daarover verlangt te weten, kan lezen b. v.: De [éducation en Bel- 
gique, réflexions sur le plan d’études... par Lebroussart, Bruxelles 1783. — Essai 


sur lhistoire de l'instruction en Belgique, par Th. Juste, Brux. 1814. — Histoire 
générale de la Belgique par Dewez, Tome VII. — Ordo magistrorum Provincie 
Flandro-Belgicæ Societatis Jesu. — Antverpiæ 1715. —- Précis Historiques, jaargang 


1858, biz. 444 en jaargang 1866, blz. 2ól en 293. 


— 248 — 


gonzend hoort komen aangevlogen, om er hun rijken voorraad 
op te doen; zoo ook zag men weldra van alle kanten ontelbare 
leerlingen naar ’t nieuw college toestroomen, om er hart en geest 
met de vruchtbare zaden van Geloof en wetenschappen te ver- 
rijken. Schoon bewijs voor de degelijkheid der studiën en voor 
de goede opvoeding die de jongelingen daar genoten. 

De Paters, leeraars in de school, deden dus al hun best om de 
studiën te bevorderen en werden ook daarin ondersteund door 
de grafelijke familie, die, met recht fier en trotsch ging op die 
schoone stichting. 

Al wat mogelijk was om de Paters te steunen in en buiten het 
huis, om ze in aanzien te brengen bij het volk, werd door de 
graven vergund en geregeld. 

Zoo vinden wij Ct is jammer dat de oorsponkelijke oorkonde 
verloren is), dat de area of speelplaats van het college zekere 
voorrechten kreeg als toevluchts-oord, jus asyli of jus refugii; 
zoodat sommige verdachte personen of zelfs sommige veroordeelden 
door de gerechtsboden en door de soldaten van den graaf, daar 
niet mochten aangehouden worden: men moest het klooster in 
alles en altijd eerbiedigen. 

Zoo ook gaf de graaf aan het college een schoon vaandel gelijk 
aan dat der twee gilden, die hij beschermde. ’t Was van zijde 
geweven van rood en geel of als men wil van keel en goud, de 
kleuren van het graafschap Reckheim, waarop prijkte het groote, 
keurig en sierlijk geschilderd wapenschild van den graaf. In de 
processiën en plechtige optochten bij feesten, schaarden zich 
studenten en professoren om dit, hun eigen vaandel. 

Een schooner bewijs van de krachtdadige tusschenkomst der 
graven, vinden wij in eene ordonnantie, gegeven om de studenten 
te beletten in slechte vergaderingen bedorven te worden en in 
drankhuizen binnen te treden. Dit verbod werd door zeer strenge 
straffen gehandhaafd. Doch het stuk waaruit de waakzaamheid van 
de graven het best blijkt, is wel het reglement zelve van het college. 

Het werd door de graven en met de medewerking der profes- 
soren herhaaldelijk verbeterd en de laatste maal uitgegeven in 
1775. Beide stukken hebben wij in hun geheel in ’t aanhangsel 
overgedrukt. 

Eindelijk het grootste bewijs van de genegenheid der graven 


— 249 — 


voor hun college en de studenten vinden wij in de bijzondere 
bescherming en ondersteuning die zij overal en altijd aan deze 
laatste verleenden. Zooals de levensschetsen der studenten, het 
zeer wel bewijzen, benoemden de graven hunne oud-studenten niet 
alleen voor de wereldlijke bedieningen in de gerechts- en sche- 
penambten en andere functiën van hun graafschap, maar ook de 
geestelijken riepen zij bij voorkeur tot de plaatsen van pastoor, 
kapelaan of beneficiant, waarvan de vergeving hun wegens hun 
recht van patroon of stichter, toekwam. 


- 3. REGLEMENT VAN °T COLLEGE. 


Het programma van ’t college is ons niet bekend. Daarom 
zullen wij uit de 50 artikelen die het reglement behelst, eenige 
bijzonderheden verzamelen om die leemte aan te vullen en zoo 
nader met ons studiehuis kennis te maken. | 

Dit reglement is in zijn geheel afgedrukt in aanhangsel n° 3. 


De leerlingen, alhoewel er van geene voorbereidende school 
gesproken wordt, werden zeer jong, zelfs vóór de eerste H. Com- 
munie aangenomen. 

Zij volgden allen het catechismus-onderricht in ’t college, dat 
alle Zaterdagen namiddag, in alle klassen gegeven werd; doch dit 
belette niet dat zij ook de lessen van den heer pastoor in de 
parochiekerk moesten bijwonen. De art. 34, 35 en 36, schrijven 
dit uitdrukkelijk voor: 

„Al diegene die de eerste H. Communie nog niet ontvangen 
hebben, zullen alle Zondagen en gedurende den vastentijd alle 
dagen, de catechismusles in de parochiekerk volgen; maar zij 
zullen daar, afgescheiden van de andere kinderen, dicht bij het 
koor plaats nemen (art. 35). 

De andere die reeds hunne eerste H. Communie gedaan hebben, 
met inbegrip van de leerlingen der Syntaxis, zullen dezelfde les 
alle Zondagen in de kerk bijwonen (art. 36). 

In ’t college had men eenigen tijd den catechismus van den 
Gelukzalige Canisius in het Latijn geleerd, doch dit werd in de 
laatste uitgave van ’t reglement verboden en de les moest voor- 


— 9250 — 


taan in ’t Vlaamsch gegeven worden volgens den Mechelschen 
catechismus, „omdat er velen zijn, die uit Canisius al stamelende 
opzeggen wat zij in den grond niet begrijpen: „ex Canisio plures 
balbutiunt labiis, hæc que funditus ignorant” (art. 34). 

De goddelijke diensten waren geregeld als voigt: 

Zooals het van ouds in gebruik is, zullen alle leerlingen dage- 
lijks de H. Mis bijwonen (art. 1). 

Op alle zon- en feestdagen alsook op alle feesten der orde van 
St. Franciscus, uitgenomen de dagen van den vacantie-tijd, zullen 
de leerlingen ’s morgens de Hoog-Mis en ’s avonds het lof bij- 
wonen (art. 37). 

Op zon- en feestdagen zullen de leerlingen vergaderen op de 
speelplaats om van daar in goede orde onder de leiding van een 
der professoren naar de Hoog-Mis te gaan en eveneens naar het 
lof (art. 38). 

ledere maand zullen zij tot de H. Tafel naderen met allen 
mogelijken eerbied (art. 39). 

In de processie, die uit de Paterskerk vertrekt, zullen de stu- 
denten achter hun vaandel plaats nemen; dit zal beurtelings ge- 
dragen worden door den primus der rhetorica, den primus der 
poësis en den primus der syntaxis, volgens aanduiding van den 
Pater prefect (art. 40). | 

Verbod wordt gegeven aan de studenten om fakkels te koopen 
en die in de processiën te dragen: „dit is immers nooit door den 
graaf goedgekeurd geweest en nergens in geen Studiehuis in 
gebruik” (art. 41). 

Lessen- en studie-uren. ’s Morgens om 8 uren, ’s namiddags om 
half één, zal een der studenten een teeken geven met de bel om 
de klassen te beginnen; in. den zomer van acht tot half elf, in 
den winter van half negen tot half elf (art. 2 en 3). 

’s Namiddags zullen de klassen duren van half twee tot vier (art.4). 

’s Morgens zal de les beginnen met het opgeven en verbeteren 
van het thema. Het verbeterd thema moet gedicteerd worden. 
Alle lessen zullen opgezegd en goed uitgelegd worden (art. 5). 

Er zullen drie professoren zijn en iedere professor zal twee 
klassen geven, te weten: de kleine en groote figuur; de gramma- 
tica en syntaxis; de poësis en rhetorica (art. 28). 

Men zal het Latijn niet alleen goed leeren volgens de regels, 





— 251 — 


maar ook de fijne wendingen der spraak: ,linguæ elegantiam” 
(art. 15). 

’s Avonds van vijf tot zeven, zullen alle leerlingen aan huis 
studeeren (art. 31. 

De orde onder de studenten moest goed gehandhaafd zijn, want 
de orde leidt tot God; en de straffen moesten met de fouten 
passen. Natuurlijk, deze komen ook overeen met de zeden van 
dien tijd. 

Het oud spreekwoord: Qui bene amat, bene castigat, die waar- 
lijk bemint, straft bijtijds, was niet vergeten; zoo min als het 
woord der H. Schriftuur: die de roede spaart, haat zijne kin- 
deren. Men wist toen nog dat de vrees des Heeren, het begin 
der wijsheid is, en dat de vrees van den meester, de grondsteen 
is van orde, eerbied en achting. 

Zoo zien wij, dat men toen die kleine lichaamskastijdingen die 
men heden zoo streng verbiedt, bij tijd en gelegenheid wist te 
gebruiken; alsook nog eene andere straf, nu helaas, al lang ver- 
geten, namelijk, het bidden. 

Ziehier nu in ’t kort, het strafwetboek van ’t college. 

Het begint met deze vermaning: De professoren zullen goed 
bedenken dat de jongelingen èn door God èn door de ouders, 
hun zijn toevertrouwd, en dat zij zorgvuldig moeten toezien om 
alles af te wenden, wat strijdig zou zijn met goede opvoeding en 
goede zeden (art. 15 en 16). 

Geen student mag buiten Reckheim gaan, zonder toestemming 
van den Pater prefect (art. 7). 

Geen student mag op de straat spelen, of hij zal voor straf de 
vroegmis hooren (art. 19), 

Het is verboden in zomertijd te zwemmen of te baden in de 
Maas of in de vijvers, alsook bij wintertijd op het ijs te gaan; 
voor straf zullen de overtreders, die nog geen veertien jaren oud 
zijn, met de roede gestraft worden, die boven de veertien jaren 
zijn, zullen acht dagen lang de nachtmetten en de vroegmis bij- 
wonen (art. 25 en 26). 

De student, die te laat komt in de klas, zal de vroegmis moe- 
ten hooren (art. 23). 

De student onder de veertien jaren, die zich zal verstouten in eene 
herberg te gaan, zal met de roede gestraft worden; de ouderen zullen 


— 252 — 


acht dagen lang de nachtmetten en de vroegmis bijwonen (art. 20). 

De tabak wordt streng verboden; hij mag noch als snuif-, noch 
als pruim-, noch als rooktabak gebruikt worden (art. 29). 

Geen student mag messen of wapens dragen of zij zullen hem 
ontnomen worden; alleen het pennemesje is toegelaten (art. 30). 

Geen student mag met gemeen volk omgaan, om zijne goede 
zeden aan geene gevaren bloot te stellen (art. 28). 

Een der professoren zal van tijd tot tijd aan huis bezoek brengen 
gedurende de studieuren om te zien of de jongens ook goed 
werken (art. 31). 

t Is den studenten verboden ’savonds op straat te komen: die 
in den winter na acht uren en in den zomer na negen uren 
buiten gevonden worden, zullen naar de omstandigheden van ’t 
feit gestraft worden (art. 32). 

Om de studenten te verplichten Latijn te spreken, zal er een 
teeken bestaan, dat zal gegeven worden aan ieder die betrapt 
wordt; zoo ook zal er een teeken bestaan voor diegene die zich 
slecht gedragen; en alle studenten die het krijgen, zullen hun 
pensum moeten schrijven: niemand, zelfs niet van de rhetorica, 
zal zich daarvan door eene boete kunnen vrijkoopen (art. 28). 

Als een student zoo slecht zou zijn, dat hij aan zijne oversten 
de gehoorzaamheid zou weigeren, zal men aanstonds onzen raad 
waarschuwen, en deze heeft bevel altijd den eerbied en het gezag, 
aan de Paters verschuldigd, te handhaven (art. 22). 

Geen student zal mogen weggezonden worden zonder de uit- 
drukkelijke toestemming van den graaf (art. 18). 

Men moest ook zorgen dat de studenten in hun verkeer en 
hunnen omgang met het volk tegen alle plagerijen en gevaren 
verdedigd werden: daarvoor wijst het reglement op de tusschen- 
komst van ’t schepengerecht van Reckheim. 

Als een ingezetene van het graafschap eenen student zal belee- 
digd hebben, of op eenigerlei wijze benadeeld, zal de schepen 
hem veroordeelen tot een dubbelen schelling en die boete zal 
aan ’t klooster betaald worden (art. 33). 

Als een herbergier een student durft toelaten en hem drank 
schenken, zal de schepen hem straffen met eene geldboete van 
drie goudguldens: deze boete zal aan ’t klooster gegeven wor- 
den (art. 20). 


— 253 — 


Deze zware boete werd in de ordonnantie van 1777 verzacht 
en gesteld op éénen goudgulden. 

Indien er personen gevonden worden, die door werken of ge- 
sprekken, de studenten zouden blootstellen aan ’t verlies der 
eerbaarheid en goede zeden, zal de Pater prefect onmiddelijk onzen 
schepen verwittigen, opdat deze de zaak goed onderzoeke en 
volgens de omstandigheden goede maatregelen nemen (art. 21). 

Als een student kwaad doet en eenen medeplichtige heeft buiten 
t college, zal deze aan het gerecht overgeleverd worden en ge- 
straft (art. 17). 

De groote vacantie zal beginnen den 31 Augustus en eindigen 
daags vóór St. Franciscusdag, den 4 October. De kleine vacantiën 
zijn van Palmzondag tot en met Beloken Paschen; en van het 
feest van St. Thomas 21 December tot den 2 Januari (art. 9). 

Alle heilige dagen, zelfs de afgeschaft, zullen voor de studenten 
feestdagen zijn (art. 10). 

Op het patroonfeest van den professor zullen zijne twee klassen 
een halven dag vrij hebben; op den patroondag van Pater prefect, 
zal voor het gansche college een geheele dag vrij zijn (art. 11). 

Bij het bezoek van den E. Pater Provinciaal en van den E. Pater 
Commissaris-Generaal, zal het feestdag zijn op dien dag, of op 
den volgenden (art. 12). 

Het zal ook voor ‘t college feest zijn op St. Antoniusdag en 
op Portiuncula (art. 13). 

Dinsdag en Donderdag namiddag is het speeltijd, maar alle 
studenten zullen op de ,area” moeten komen en daar spelen onder 
toezicht van een der professoren. Als er in de week een feest valt, 
vervalt een dezer speeltijden (art. 6 en 24). 

Ander verlof mag er aan de studenten niet gegeven worden 
zonder uitdrukkelijke toestemming van den graaf (art. 14). 

Soms werden er ook feesten gegeven en tooneelstukken opge- 
voerd. Slechts één feestprogramma van ’t college is ons in han- 
den gevallen. Het werd uitgegeven en gespeeld bij gelegenheid 
van het vijftigjarig jubelfeest van de stichting. 

Hoe dat werd voorgesteld weten wij niet te zeggen; aardige din- 
gen komen er in voor, zooals een tooneel waar samen als spelers 
optreden de duivel, Venus en Cupido. Voor vrouwenrollen, 
schrikte men ook niet terug, want in het kluchtspel komen er 





— 954 — 


vier te gelijk voor. Verder (er is niets nieuws onder de zon) 
kende men ook toen reeds iets van „changement de théâtre à vue”, 
want in het drama, ziet men veilranken groeien en ook verdor- 
ren! Die feestspelen werden bij gebrek aan een lokaal niet in ’t 
college, maar in het kasteel opgevoerd. Saumery in zijne Délices 
du pays de Liége, zegt ons, dat in het kasteel van Reckheim be- 
stond un théitre parfaitement décoré. Zekere heeren van het kas- 
teel schijnen overigens liefhebbers geweest te zijn van tooneel- 
spelen, want in een deel van den cataloog der boekerij van ’t 
kasteel vinden wij een betrekkelijk groot getal comediestukken, 
drama’s en kluchtspelen, die daar bewaard waren. 

Wij hebben gezien dat alle leerlingen externen waren of bij 
de inwoners van Reckheim en omliggende dorpen in de kost 
waren, zoodat zij aan ’t college, slechts een klein schoolgeld ver- 
schuldigd waren. | 

Ook dit werd door den graaf geregeld als volgt: 

Op den naamdag van den Pater professor en ook na de vacantie 
van Nieuwjaar, zal ieder student, aan zijnen professor eene kei- 
zerlijke kroon geven en na de andere vacantiën, ieder keer vier 
solden (art. 42). 

Deze gelden zullen de Paters professoren gelijkelijk deelen 
(art. 43). Maar als een der professoren buiten dit een geschenk 
voor zich krijgt, zal hij dat ook voor zich alleen mogen behou- 
den (art. 44); 

Met St. Nicolaas, zal ieder student voor het gebruik van den 
protessor een pond kaarsen meêbrengen (art. 45). 

Als het feest van St. Catharina met een feestrede gevierd wordt, 
zal de Pater prefect van ieder student een Luikschen gulden 
ontvangen (art. 46). 

Na Nieuwjaar zal ieder student aan het klooster vier Luiksche 
guldens geven; de nieuwe intredende studenten, als zij vóór 
St. Franciscusdag aangenomen worden, zullen insgelijks vier Luik- 
sche guldens geven, die later inkomen zijn er slechts twee ver- 
schuldigd (art. 47). | 

Zoo, zegt de graaf, hebben wij dat goedgekeurd en geregeld, 
uit genegenheid voor het klooster en voor het college: en die 
regeling zal blijven, zoolang ze niet door ons herroepen wordt 


(art. 48). 








— 255 — 


II. Inval der Franschen. 


Vermeldenswaardige bijzonderheden, hebben wij, gedurende de 
80 eerste jaren van het bestaan des kloosters, nergens gevonden. 
De volkeren die in vrede leven, hebben geene geschiedenis. 
Waarlijk: „Beati qui non habent historiam.” 

Het schijnt dan dat alles steeds rustig bleef, ten minste binnen 
de stad. Wat buiten de wallen lag, heeft ongetwijfeld veel te 
lijden gehad van de voorbijtrekkende legers, bijzonder het klooster 
der Norbertinessen was aan plagerijen en strooptochten blootgesteld. 

Het college bloeide altijd voort, van wijd en zijd kwamen de 
studenten immer talrijker bij; niets kwam het stooren, zelfs de 
onderwijswetten door Keizer Jozef II uitgegeven, hadden geene 
hindernis gebracht: Reckheim stond onder de wet en ook onder 
de hoede zijner graven. 

Maar nu was in ’t Zuiden een afgrijselijke orkaan uitgebarsten, 
die alles ging verwoesten. 

De revolutie was oppermachtig in Frankrijk, vierde de teugels 
van alle ondeugd en ontucht en wilde de vreedzame volkeren van 
het Christendom vervreemden. 

De troon werd neergeworpen, de koning met zijne familie in 
hechtenis genomen, kerken en kloosters en kasteelen, alles aan- 
gerand; onder voorwendsel van vrijheid, broederschap en gelijk- 
heid bestond er geene vrijheid meer, dan voor alle kwaad; geene 
broederschap, maar haat en broedermoord; de gelijkheid be- 
stond slechts in burchten en bouwhoeven met den grond gelijk 
te maken. 

’t Was, zooals de Franschen met spot en spijt lazen: „Liberté 
point; égalité point; fraternité point”. 

En waar veiligheid zoeken? Die genoten enkel de kwaaddoeners; 
al wat braaf en eerlijk was, zuchtte onder de dwingelandij of 
zocht zijn behoud in de vlucht. Duizenden en duizenden vloden 
over de grenzen. Alle Belgische „steden waren weldra gevuld 
met vluchtelingen, het naburige Maastricht was overvol. Doch 
vele waanden zich daar nog niet in veiligheid en trachtten Duitsch- 
land te bereiken. Toen zag men ook in Reckheim gedurig dien 
Ongelukkigen stoet van Fransche emigranten aankomen. De grafe- 
lijke herberg „De Keizer” was niet groot genoeg om de gedurig 


— 956 — 


aankomende menigte te herbergen die verder heen wilde vluchten; 
iedereen deed zijn best om te helpen. De grafelijke postwagens 
konden onmogelijk al dat volk verder wegbrengen, zoodat men 
allerlei karren en wagens benuttigde tot vervoer van menschen 
en reisgoederen. 

Alles was in woeling en verwarring; angst en onrust las men 
op alle gezichten en men bereidde zich tot de ergste gebeurte- 
nissen voor. 

Natuurlijk was er geen middel meer om nog les te geven in 
‘t college: overigens, de meeste studenten waren uit Reckheim 
gevlucht, om veiligheid te zoeken bij hunne familie. 

Dagelijks kwamen slechte tijdingen den schrik vergrooten en 
weldra vernam men het ergste nieuws, den inval der vijanden. 

De Fransche benden, onder het geleide van generaal Dumouriez, 
waren over de grenzen gerukt; zij hadden de Keizerlijke legers 
overrompeld en door hun zegepraal te Jemappes, den 6 Novem- 
ber 1792, viel België in hunne handen. 

O wee, nu ging ons vaderland ook zijn aandeel krijgen van al 
het kwaad door die dolle woelgeesten uitgedacht. 

De eerste Fransche soldatenbende kwam Reckheim binnen in 
* begin van December 1792 en vestigde zich op ’t kasteel, waar- 
uit de grafelijke familie bijtijds gevlucht was. 

Daar huisden zij als heer en meester; die vorstelijke woning 
behaagde hen en zoo had Reckheim op de omliggende plaat- 
sen het twijfelachtig voordeel van een blijvend garnizoen te 
bezitten. 

Plezier maken en lustig leven, scheen de eenige bezigheid der 
soldaten, want zij waanden zich volkomen veilig; de Oostenrijkers 
waren verdreven. Feest moest er gevierd worden. 

Eerst kwam de vrijheidsboom. Hij werd geplant op de Heeren- 
straat, recht tegenover het hotel „de Keizer”, (thans het huis be- 
woond door de familie Humblé-Groenen), onder het zingen van 
de Carmagnole, de Marseillaise, de Ca ira en andere revolutie 
liederen. 

Vele rustige burgers werden uit hunne huizen geroepen om 
dat feest bij te wonen; ook haalde men den Eerw. Heer Pastoor 
Delvaux uit de pastorie en toen ging men voor goed aan ’t zin- 
gen en aan ‘t springen. Eenige soldaten namen den heer Pastoor 








— 957 — 


in hunnen danskring, wierpen zijnen witten hoed f1) af, zetten 
hem eene roode Jacobijnsche muts op en sleepten hem zoo mede 
in hun’ dans; doch een officier kwam hem verlossen, nam de 
muts weg en deed hem den witten steek teruggeven. 

De Paters werden niet geplaagd, omdat de hoofdofficier ze 
onder zijne bijzondere bescherming genomen had. 

Ziehier hoe men dat gedrag uitlegde: De aanvoerder der Fran- 
schen in Reckheim, stamde uit de landen van Berg en Gulick, 
waar hij eene christelijke opvoeding had genoten. Hij had vóór 
de revolutie in Frankrijk dienst genomen. Toen hij in Reckheim 
aankwam, meldde hij zich aan bij ’t klooster en werd zoodanig 
getroffen door de houding en ’t gedrag der Paters, dat hij vol 
eerbied en achting terugkwam en het klooster verdedigde. Eenige 
schreven zijne handelwijze toe aan eene soort van bijgeloovige vrees. 

Andere dagen brachten andere braspartijen aan voor dit los- 
bandig volk, waarvan alle brave menschen walgden. Maar het 
feest van den 21 Januari bedroefde waarlijk de brave bevolking 
van Reckheim. Toen vierden de Franschen den verjaardag der 
onthoofding van den Koning Lodewijk XVI, of, zooals zij het 
noemden, van „la juste punition du dernier roi de France”. Zin- 
nelooze en holklinkende redevoeringen over vrijheid en gelijkheid, 
ontbraken er niet, revolutie-liederen klonken den ganschen dag 
door en wisselden af met allerlei liederlijke gezangen en losban- 
digheden. Men dwong iedereen meê te doen, bevel werd gegeven 
van de huizen te vlaggen en ’savonds moest men alles verlichten. 

Zoo leefde dat volk drie maanden lang in Reckheim, tot grooten 
last van iedereen en natuurlijk óp kosten der burgerij. 

Gelukkig voor ons stadje zou dat lustig leven weldra een einde 
krijgen. 

De Fransche legers wilden hunne veroveringen voortzetten, maar 
de vereenigde mogendheden hadden zich tot weêrstand bereid. 

In Februari 1793 hadden de Franschen, onder bevel van gene- 
raal Miranda, Maestricht ingesloten en het bombardement begon- 
nen. Doch de Oostenrijksche generaals Clerfayt, Latour, de her- 
tog van Wurtemberg, en aartshertog Karel van Oostenrijk, onder 


(1) De Witteheeren of kanunniken van Premonstreit waren sedert eeuwen belast 
met de pastorie van Reckheim. 
17 


— 258 — 


het opperbevel van den prins Frederik van Saxen-Coburg, rukten 
opnieuw bij. Zij bemachtigden Aldenhoven, Eschweiler, Rolduc 
en Aken, waar de Franschen zich verschanst hadden. De Fransche 
benden werden teruggedreven over de Maas en zij moesten de be- 
legering van Maastricht opgeven. 

Zoo werd Reckheim en omstreken, tegen het einde van Fe- 
bruari, van de Franschen verlost. Pruissen en Oostenrijkers namen 
er bezit van. 

De Franschen verwijderden zich in de richting van Tongeren, 
Luik en Brussel, altijd achtervolgd door de bondgenooten. Spoedig 
evenwel was generaal Dumouriez uit Holland bijgesneld; hij had 
in de vlakten van Haspengouw zijn volk bijeengeschaard en 
weer moed en vertrouwen ingesproken. Maar den 18 Maart werd 
hij hevig aangevallen in de vlakte van Neerwinden, geheel ver- 
slagen en teruggedreven. 

De aftocht der Franschen begon aanstonds en reeds den 10 
April 1793, waren alle Belgische steden in de macht der bond- 
genooten; de laatste Fransche soldaat was over de grens gejaagd, 
België was verlost. 





Den 7 Juni 1793, verleende de Paus Pius VI aan de Oosten- 
rijksche Nederlanden een buitengewoon nationaal jubilé, omdat 
het gedrag der Belgen gedurende de overheersching der Fransche 
Republikeinen hem grootelijks getroost had. Zij hadden getuigenis 
gegeven van hunne gehechtheid aan het Katholiek geloof, van 
hunne onderdanigheid aan de wettige overheid, van hun’ afkeer 
voor alle verderfelijke nieuwigheden, die men bij hen had willen 
inplanten. | 

Natuurlijk werd dit jubilé in Reckheim met vreugde en gods- 
vrucht gevierd, doch wij vinden daarover geene bijzonderheden 
aangeteekend. 





Intusschen woedde de oorlog opnieuw op de zuidelijke grenzen. 
De Franschen konden de geleden nederlagen niet verkroppen en 
zochten ze vreeselijk te wreken. Die bloedige strijd duurde zoo 
voort met wederzijdsche verliezen en overwinningen totdat, door 
de nederlaag van Fleurus, den 26 Juni 1794 geleden, de bond- 
genooten moesten wijken en ons ongelukkig vaderland opnieuw 





— 259 — 


en voor eenigen tijd de buit werd van de woede en omwentelings- 
zucht der Fransche Republikeinen. 

De treurige gebeurtenissen van dit tijdvak staan met bloed en 
tranen geschreven in de boeken der geschiedenis: nog nooit had 
ons vaderland, zelfs niet in den Geuzentijd, zoo lang, zoo veel 
en zoo verschrikkelijk geleden. 

Geene plaats, zelfs geen gehucht in het gansche Belgenland of 
men leerde er den naam der Franschen verfoeien en vervloeken: 
en geen wonder, het was niet alleen eene zware dwingelandij, eene 
onmenschelijke plundering, maar een helsch juk dat op ons volk 
kwam drukken. 

Doch laat ons slechts verhalen wat Reckheim toen ten deel 
viel, die schildering is al droevig genoeg en past alleen bij onze 
geschiedenis van het Reckheimsch klooster. 

De eerste vijandelijke ruiterij stormde Reckheim binnen in het 
begin van de maand September 1793 en aanstonds sloeg zij 
aan ’t plunderen. Met pistool en sabel in de vuist, drongen zij in 
de huizen en eischten alle geld en al wat waarde had. Eenige 
huizen werden gansch geplunderd. Pastoor Delvaux werd gevat, 
al zijn geld werd geroofd, men ontnam hem zelf zijn horloge, 
zijne zilveren snuifdoos en nog meer, men ontrukte hem zelfs de 
zilveren gespen zijner schoenen. Op eenige uren tijds was alles 
geroofd en toen zette men nog een oorlogschatting op het stadje. 

Weldra volgde allerlei slecht volk, dat toen als het ware de 
tros vormde van de Fransche legerbenden: alle soorten van land- 
loopers en vrijbuiters, allerlei gespuis vestigde zich hier in Reck- 
heim. De pen weigert te beschrijven wat door zulk volk bedreven 
werd. En wat hielp het tegenstreven?.. Men lag, om zoo te 
zeggen, aan handen en voeten gekluisterd in hunne macht. 

In den tijd van dezen tweeden inval was, wel is waar, het eigen- 
lijke Schrikbewind in Frankrijk reeds gevallen: de bloeddorstige 
Robespierre en twee en tachtig roode Jacobijnen hadden hunne 
hoofden op het schavot verloren den 27, 29 en 30 van de maand 
Juli 1794. 

Maar hoeveel ongelukken kwamen er, niettegenstaande dat, over 
ons land! 

Millioenen werden afgeëischt voor oorlogschatting; al wat 
kostbaar was werd meêgesleept; op één dag alleen, den 30 


— 960 — 


September, bracht men te Parijs binnen, niet minder dan 29 
wagens met goud en zilver beladen, alles weggevoerd uit België. 
Bij de kooplieden werd alles aangeslagen: bij bakkers en brou- 
wers meel en graan; bij de burgers al wat naam had; van de 
kloosters werden overgroote sommen opgeëischt: hebben of niet 
hebben, men moest het maar aanschaffen en in geval van weêr- 
stand of weigering ontvoerde men priesters, edellieden, magis- 
traten, deftige burgers naar de Fransche vestingen of gevangenis- 
sen als zoogenaamde gijzelaars. Eerst werden er zes commissarissen 
naar België gezonden, later stuurden de Jacobijnen er nog twee 
en dertig bij; die mannen zijn genoeg afgeschilderd door de woor- 
den, die de generaal Dumouriez, te recht verontwaardigd, schreef: 
»Scélérats, qui n’entraient dans ces riches provinces que pour 
piller et massacrer”. 

Alles werd geroofd, gedurig kwamen nieuwe requisitiën. En 
wat bij eene eerste plundering gespaard bleef, werd bij eene 
tweede weggevoerd. De mindere officieren bleven natuurlijk niet 
ten achter: al wie een langen sabel sleepte en een langen 
knevel droeg, met hooge stevels en haren muts, had op eenige 
uren tijds een gansch dorp arm geplunderd. 

De huzaren en dragonders waren geducht als echte duivels; de 
toestand is in ’t kort geschetst door deze woorden: „Het zal zoo 
verre komen dat ons niets zal overblijven, dan nog enkel de 
oogen om te weenen”. 

Zoo werd België als overwonnen land behandeld, uitgemergeld, 
verkracht, in boeien geklonken, aan de wilde willekeur van eenige 
losbandigen overgelaten. 

Die dolle regeeringsloosheid en die plundering duurden bijna 
een gansch jaar voort; iedereen snakte naar eene wet en een 
vast bestuur. 

Eindelijk, den 31 Augustus 1195, werd België verdeeld in negen 
departementen van welke dat der Neder-Maas gevormd was door 
de tegenwoordige provincie Belgisch- en het grootste deel van het 
tegenwoordig Nederlandsch Limburg, met Maastricht als hoofdstad. 

Alle vroegere grondverdeelingen in prinsdommen, hertogdom- 
men, graafschappen, heerlijkheden waren afgeschaft. 

Ons onafhankelijk graafschap van Reckheim, destijds samen- 
gesteld uit Reckheim met Boven- en Dael-Wezeth, Uyckhoven 








— 261 — 


met Ter-Weien en Dael-Uyckhoven; Boorsheim met Cothem. 
Halle en Genheuth, werd toen voor altijd weggevaagd. 

Door de wet van 1 October 1795 werd België voor goed inge- 
lijfd bij de Fransche Republiek en zijne vrijheid was voor langen 
tijd verbeurd. 





IV. Vervolgingen. 


Zullen nu ook, hier te lande, alle Fransche wetten toegepast 
worden volgens de constitutie van het jaar III? 

Die vraag stelde men overal met zekere gegronde vrees, want 
dat beteekende: Zal men nu voor goed en openlijk de kerkver- 
volging beginnen ? 

‘ Eenige heethoofden wilden maar onmiddellijk den oorlog ver- 
klaren aan den Godsdienst en alle vervolgingewerten der Repu- 
bliek in éénmaal afkondigen en toepassen. 

Andere uit voorzichtigheid of liever uit vrees voor eenen 
krachtdadigen weêrstand der Belgen, raadden aan slechts stap 
voor stap vooruit te gaan. Zij wisten hoe zeer ons volk het 
vreemde juk haatte en hoe er slechts een vonkje noodig was om 
het buskruit te doen ontploffen. „Je crois prudent”, schreef een 
Republikein, „de ne pas piquer le ballon rempli de gaz et de ne 
pas exciter d’avantage l’explosion”. Deze partij hield de overhand. 

Maar als de kat de nagels intrekt, is het dikwijls om des te 
geduchter te klauwen. 

Men ging dus omzichtig, sluipswijze te werk, om langzaam, 
doch zeker, de vernieling te doen gelukken. 

Men zeide: de Godsdienst is vrij, maar nergens waren priesters 
en kloosterlingen vrij van spotternij en beleediging ; de kerkelijke 
plechtigheden zijn vrij, maar men gebruikte alle voorwendsels om 
die vrijheid te krenken en te beperken Niemand liet zich door 
die huicheltaal bedriegen. Zij paste goed in den mond dier Fran- 
schen, die reeds sedert lang in hun eigen land den Godsdienst 
hadden afgeschaft, priesters en kloosterlingen hadden uitgejaagd, 
de heilige vaten onteerd en gestolen, kerken en kloosters gesloten : 
niemand liet zich bedriegen en alle brave menschen verwachten 
al zuchtende de ergste plagerijen. 





— 262 — 


Weldra liet de duivel de horens zien en zoo gezegde ,arrêtés” 
kwamen alle vrijheid wegnemen. 

Kort na elkander volgden: verbod der processiën buiten de 
kerken, verbod de zieken in ’t openbaar te bedienen, verbod de 
klokken te luiden, verbod der plechtige begrafenissen, enz., enz. 

Dat alles werd eerst toegepast in de steden, langzaam in de 
dorpen en zoo ging men altijd met raschere schreden vooruit, 
totdat men, nog geen jaar na de inlijving bij Frankrijk, slechts 
eene gunstige gelegenheid zocht om openlijk en onbarmhartig de 
algemeene vervolging tegen de kloosters uit te voeren. 


Reeds bij hunne eerste intrede in België hadden de Franschen 
een oproeping gedaan aan alle kloosterlingen om ze op hunne 
manier vrij te verklaren en ze aan te zetten hunne kloosters te 
verlaten. Zij hadden ze tot afval bekoord met aan allen eene zekere 
levensrente aan te bieden, gevestigd op de eigendommen der kloos- 
ters; maar het was alles te vergeefs en zij werden in hunne ver- 
wachting geheel teleurgesteld. 

Doch nu was hun geduld ten einde, de kloosters moesten uit- 
geroeid, te lang reeds hadden ze moeten wachten om tot hun 
doel te geraken. 

Den 5 Augustus 1796 werd de zaak ik voorgesteld in den Raad der 
Vijfhonderd door den verslaggever Mailhe en deze voegde er al 
huichelende bij, dat men door die afschaffing de zuchten naar 
vrijheid van eene menigte kloosterlingen vervulde. 

Aanstonds kwamen er van alle kanten bij Mailhe en de voor- 
zitters der beide Fransche Kamers krachtdadige protesten in 
tegen die lasterlijke beweringen; ook de Recollecten bleven niet 
ten achter: wij geven in het aanhangsel een afschrift in extenso 
van zulk een protest. (Zie aanhangsel n° 7}. 

Dit wraakte de gekrenkte eer der kloosterlingen, maar belette 
geenszins de Republikeinen hun slecht werk uit te voeren. 

De wet, sedert 13 Februari 1790 door de Assemblée Constituante 
van Frankrijk gestemd, werd door de wet van 1 September 1796 
uitgestrekt (1) tot alle departementen, bij het grondgebied der 
republiek ingelijfd. 


(2) „Considérant qu'on ne peut sans violer l'acte constitutionnel et sans rompre 











— 263 — 


Deze wet van haat en verwoesting behelst bijzonder deze 
punten: 


ie Afschaffing der kloosters en verbeuring hunner goederen, 
zoo roerende als onroerende. 


2° Streng verbod van het kloosterkleed te blijven dragen. 
8° Aanbieding der zoogezegde „bons” als levensrente. 
Gaan wij deze punten afzonderlijk na. 


1° De kloosters waren dus afgeschaft en de goederen aangesla- 
gen door den Staat, in andere woorden wettelijk geroofd. Reeds 
den 16 derzelfde maand September werd de wet te Maastricht 
afgekondigd, dus moest de algemeene ontvanger der registratie en 
nationale domeinen, belast met de confiscatie in naam van den 
Staat, zoodra mogelijk zijne hand op alles leggen. Ook verloor 
de citoyen Bourgeois, ontvanger te Maastricht, geen tijd en om 
des te spoediger te kunnen handelen delegeerde hij speciale com- 
missarissen die hij in alle richtingen uitzond. Hij benoemde voor 
Reckheim den commissaris Sirejean en deze kwam reeds te 
Reckheim aan den 23 vendémiaire (4 October), natuurlijk ver- 
gezeld van de noodige eerewacht, wij willen zeggen eene goed 
gewapende bende. | 

Sirejean liet onmiddellijk de geheele kloostergemeente bij elkaar 
komen, gaf dan lezing der wet en voegde daarbij ook uitleggin- 
gen die hij noodig meende, bijzonder over de wijze van de wet 
na te komen. Daarbij verlangde hij dat ieder kloosterling zou 
meêwerken om alles te vergemakkelijken. 

Hij kreeg hier, gelijk elders, een welverdiend antwoord. Een 
krachtdadig protest van pater gardiaan in naam van allen; en 
allen, één voor één ondervraagd, sloten zich eenparig bij hun’ 
overste aan om te weigeren. 

Sirejean zette zich dan met zijne bende aan ’t werk. Alles 
werd doorsnuffeld, opgezocht en aangeteekend, alle sleutels werden 


Puniformité des principes, différer plus longtemps de publier dans les départmeents 
réunis les lois relatives à la suppression des ordres et congrégations monastiques .... 
enfin, grâce à ces lois ouvrir de nouvelles sources à la prospérité publique...” Dit 
zijn de uitdrukkingen der wet. 





— 964 — 


afgenomen, overal werden zegels gelegd, onder voorwendsel dat 
niets mocht weggevoerd worden, want alles hoorde toe aan de 
Republiek. 

Vier dagen bleef hij zoo werkzaam in het klooster, zooals hij 
zelf schrijft, van ’s morgens half tien tot ’savonds vier uren. 

Toen sloot hij zijnen inventaris onder dagteekening van den 
21 vendémiaire an V (18 October 1796). 

Hij liet slechts aan de kloosterlingen het voorloopig gebruik 
van hetgeen hoogst noodig was voor hun bestaan. 

Het volk van Reckheim vreesde het ergste voor de Paters en 
wist niet wat uit te denken om te helpen. Toen kwam Lamber- 
tus Engelen, jonggezel uit Reckheim, broeder van Pater Engelen 
en schoonbroeder van Frans Janssen-Engelen, geestelijken vader 
der Paters, zich vrijwillig, uit eigen beweging aanbieden, om de 
aangeplakte ‘zegels en de sleutels van het klooster te bewaren. 
„Nu, zêide hij, zal ik over alles goed kunnen waken en er zal 
aan de Paters geen kwaad gedaan worden”. 

Arme man, toen hem later door den commissaris de sleutels 
werden afgenomen, en toen hij de Paters zonder mededoogen zag 
op straat zetten, werd hij zoodanig verschrikt en geschokt, dat 
zijne geestvermogens gekrenkt werden. Na zijne genezing, over- 
viel hem nog dikwijls een soort van angstige ongerustheid; om 
die te stillen en te overwinnen vertrok hij dan naar Holland, om 
daar de gevluchte Paters op te zoeken. Van stad tot stad, van 
klooster tot klooster, drong hij door tot Bolsward in Friesland, 
bij zijnen broeder, Pater Engelen, die daar toen pastoor was, en 
als hij ze allen welvarend had wêergezien, kwam hij tevreden 
naar Reckheim terug. 


2e. Door dezelfde wet was het dragen van het kloosterkleed 
verboden. Reeds sedert lang, waren priesters en kloosterlingen, 
ter wille hunner kleedij aan spot en plagerijen blootgesteld; op 
vele plaatsen werden sommige zeer mishandeld. De baldadigheid 
werd zoo erg dat, in de steden vooral, de priesters zich moesten 
verkleeden, om nog veilig in ’t openbaar te kunnen verschijnen 
en de plichten van hun ambt te kunnen vervullen. 

Doch nu verbood de wet uitdrukkelijk: „Ce costume bizarre, 





— 965 — 


qui fe tend qu’à ranimer les étincelles d’une dangereuse super- 
stition...”; en de straf voor die afschuwelijke euveldaad van als 
kloosterzuster of pater gekleed te gaan, kan tot tien jaren duren: 
„La punition peut aller à dix ans de gêne”. 

De commissaris verklaarde, dat de Minister van Financiën toe- 
liet aan het bestuur der Domeinen, van aan ieder lid der mannen- 
kloosters, tweehonderd franken uit te betalen om daarmeée 
wereldlijke kleederen aan te schaffen. Was het dan niet genoeg, 
de kloosters te plunderen en de kloosterlingen als booswichten 
te verbannen? 

Moest men ze riog beleedigen en bespotten? 

Natuurlijk, de Paters mochten die som niet aannemen, overigens, 
zij achtten zulks beneden hunne waardigheid: Niemand kan ons 
toestaan klooster en kloosterkleed te verlaten, tenzij onze wettige 
overheid; niemand onzer zal u, Republikeinen, eenen schijn van 
gelijk of goedkeuring geven met naar u, die ons berooft van alles, 
eene smeekende of bedelende hand uit te reiken. Met dit 
fiere en waardige antwoord werd dit huichelaars aanbod van de 
hand gewezen. 


3. Eindelijk bood de wet de zoogezegde „bons” voor levens- 
rente aan. De Fransche Republikeinen gaven gaarne papierengeld, 
voor al het goud en zilver dat ze gestolen hadden! Hunne zooge- 
zegde ,assignats” waren reeds genoeg bekend en hadden menigeen 
arm gemaakt; want die schoone bankbriefkens daalden en daalden 
gedurig in waarde totdat zij eindelijk geen duit meer waard 
waren. Hier nu kwamen ze weêr met dat papier voor den dag; de 
kloosters met al hunne goederen zullen verkocht worden ten voor- 
deele van den Staat, maar ieder kloosterling krijgt een bon, een 
papier waarvan de waarde verschilt van 3334 tot 15000 franken 
leder kloosterling mag dat gebruiken alleen om het kloostergoed, 
nu domeinengoed, of zooals het volk het bestempelde, zwart goed, 
terug te koopen. 

Ook die „bons” werden door alle Paters en Broeders gewei- 
gerd. Zij wilden op geene wijze aandeel hebben in het plunderen 
der kloosters, in het wettig rooven der kloostergoederen. 

Later, toen de Paus daarover uitspraak had gedaan en onder 





— 266 — 


zekere voorwaarden toestemming had gegeven, heeft broeder 
Hermans zijn „bon” aangenomen en daarmeê het klooster van 
Weert teruggekocht. 


ne 


Sirejean had zijne zending volbracht en na zijn verslag daar- 
over gesloten te hebben, verzocht hij de handteekening van alle 
aanwezige kloosterlingen. 

Zes broeders zijn daar aangegeven en elf Paters; de commis- 
saris voegde er bij: „absent, Van Entbroek”. 


Ziehier hunne namen: 


E.P. Adrianus Wouters; E.P. Petr.-Christ. V. Entbrouck; 
E.P. Simon Gilkens; E.P. Franciscus Cerstelot; 

E.P. Christianus Reynders; E.P. Renerus Martens; 

E.P. Joannes Vincken; "Br. Willem Lutters; 

E.P. Petrus Hens; Br. Laurentius Koninx; 

E.P. Jean-Guillelmus Nabben; Br. Michaël Jans; 

E.P. Henricus Wouters; Br. Laurentius Lambic; 

E.P. Simon-Petrus Wicken; Br. Mathias Van Dooren; 

E.P. J-B. Van Echelpoel; Br. Antonius Hermans. 


Wij geven hunne levensschetsen bij die der kloosterlingen. 

Nu was het sluiten des kloosters bepaald, nu kon men zich 
dagelijks op het verjagen der kloosterlingen verwachten. Weldra 
zal Belgenland het ongelukkig lot van Frankrijk moeten deelen. 

Intusschen namen de oversten de noodige voorzorgen om alles 
te regelen voor de gerustheid van ieders geweten en ook om 
gedurende de vervolging aan ieder zooveel mogelijk de hulp- en 
troostmiddelen van den Godsdienst te verschaffen. 

In het archief van hun klooster van St. Truiden vinden wij 
na het jaar 1796 deze nota: „Sub hoc provinciali (P. Pr. Pe- 
trus van Stockum) miserrimis hisce temporibus, provisis a Sede 
Apostolica per R. Patrem Aloysium Minne, commis. Gen. dispen- 
sationibus”. 

Welke waren die dispensatiën of ontheffingen ? 

De Z. E. P. Joannes Proot, provinciaal der Nederduitsche 
provincie, schrijft: 

le. Alle Paters en Fraters zullen mogen biechten aan alle 





— 267 — 


priesters door de wettige overheid gemachtigd en deze zullen 
ook mogen absolveeren van de zonden in ordine reservata; 

2° Voor den vasten en het onthouden van spijzen, zullen zij 
zich voegen naar de personen waarbij zij onthaald worden, 
mits de kerkelijke wetten te onderhouden; 

3° Het gebruik van geld, door den regel verboden, wordt aan 
allen toegestaan volgens de vereischten der omstandigheden; 

4° Als Paters en Fraters gedwongen worden, om hunne veilig- 
heid, het kloosterhabijt af te leggen. zullen zij eene eenvoudige, 
doch deftige en betamelijke burgerkleedij aannemen en daaronder 
dragen eene kleine tunica of iets dergelijks aan onze Orde eigen; 

5e De Kloosterzusters, aan onze Orde onderworpen, zullen ook 
van deze dispensatiën mogen gebruik maken. (Zie aanhangsel n° 5). 

Door den Z. E. P. Aloysius Minne werd ook nog voorgeschreven, 
dat, indien de Pater Provinciaal zou komen te sterven, alle 
definitoren, alhoewel door de revolutie verspreid, verplicht zouden 
zijn te vergaderen om zijnen opvolger te kiezen, die dan als wet- 
tige overheid door allen zou moeten erkend worden. 

In dit alles blinkt nog de hoop door, dat al die maatregelen 
slechts voor korten tijd genomen werden, dat weldra de vrede 
ook alle gewetens vrijheid zal terugbrengen. 

Doch, helaas, die hoop werd alras teleurgesteld: de klooster- 
lingen waren verspreid, konden niet meer vergaderen, dus ook 
geene wettige overheid meer kiezen om de hand aan ’t bestuur 
te houden. 

Daarom richtte de Cardinaal Caprara, legaat van den Paus 
Pius VII, in Frankrijk, eenen brief aan alle kloosterlingen, waarbij 
zij allen onderworpen werden, aan de Bisschoppelijke Overheden, 
mits hunne belofte van zuiverheid streng te blijven onderhouden 
en ook hunne belofte van armoede voor zooveel tijd en omstandig- 
heden zulks zullen toelaten. (Zie aanhangsel n° 6). 

Ongelukkige tijden als de H. Kerk zulke maatregelen moet 
nemen,.om arme schipbreukelingen te kunnen redden! 


V. Vertrek der Paters en hun ballingschap. 


De 17 Februari 1797 was een dag van rouw voor ’t klooster 











— 268 — 


en ook voor Reckheim; het zoolang geduchte uur ging slaan. 
De Paters vereenigd in den tempel, waaruit God reeds verbannen 
was, baden samen, vurig en de oogen vol tranen, voor hunne 
afgestorvene medebroeders, voor hunne vervolgers, voor zich zelven 
om moed en sterkte te bekomen in die harde beproevingen. 

Weldra kwam eene bende Fransche soldaten, aangevoerd door 
een zoogenaamden commissaire de la république, aan de klooster- 
poort kloppen, met het bevel dat het klooster aanstonds zou 
geruimd worden. 

De commissaris en twee Fransche gendarmen traden de kerk 
binnen, terwijl de overigen aan de deur wacht hielden en bevalen 
Pater gardiaan aanstonds te vertrekken. 

De Pater Adrianus Wouters stond op van zijne knielbank, en 
gevolgd door zijne medebroeders verscheen hij op den drempel. 
Daar hield hij een krachtig protest tegen onrecht en dwang en 
te midden van het snikken der menigte, die zich aan de kerk- 
deur verdrong, hief hij de handen ten hemel voor een laatsten 
plechtigen zegen. 

Toen knielden al de Paters op den drempel van Gods huis 
neder, zij kusten dezen en besproeiden hem met hunne tranen. 

Dan vielen ze malkander om den hals en spraken elkaar in dien 
vredekus een laatste vaarwel toe; op dit gezicht kon de menigte 
hare droefheid niet meer bedwingen; men zegt, dat zelfs ruwe 
Fransche gendarmen in hun gemoed getroffen waren en met 
moeite hunne tranen konden weerhouden; doch de wet, hoe boos 
ook, moest uitgevoerd. Langzaam verdwenen de kloosterlingen 
tusschen het volk dat wedijverde om een hunner te kunnen meê- 
nemen en allen zoowel Broeders als Paters werden in Reck- 
heim en Uyckhoven opgenomen; eenige zelfs bleven er tot den 
dood toe. 

Doch de vervolging werd altijd erger en zóó werden zij ge- 
dwongen om schuilhoeken te zoeken of zich te begeven op 
den droeven weg der ballingschap, op die baan van ellende en 
kommernis, waar zij gedurig aan alle ontberingen en aan de 
vervolgingen der Fransche speurhonden waren blootgesteld. 








— 269 — 


VL „Besloten tijd”.(!) — Nieuwe vervolging. 


eee ee Dan waren ’t slechte tijden. 

De woeste god’loosheid, gelijk een Noordorkaan, 

Barst los en brulde. Niets kon haar geweld weerstaan, 

De kerken kraakten; kruis en altaar werd geschonden, 

De priesterschap vermoord, in ballingschap gezonden; 

Het heiligdom onteerd; en al wat god'lijk is, 

Verbrijzeld en vernield. .. 

Zoo beschrijft dichter De Bo, in korte woorden, het afschuwe- 
lijk tijdvak van het tweede Schrikbewind der Franschen. 

Gelijk wij zagen, hadden de Paters van Reckheim allen eene 
gastvrije woning gevonden te Reckheim en Uyckhoven en allen 
meenden daar rustig te kunnen verblijven, totdat, zoo hoopten zij, 
binnen korten tijd, de orkaan zou zijn bedaard en de vrijheidszon 
opnieuw aan den opgehelderden hemel zou blinken. Doch deze 
hoop werd weldra verijdeld, want de vervolgingen werden dage- 
lijks erger: de Republiek had den ondergang van den godsdienst 
gezworen en zij zou kost wat kost, hare snoode plannen tot het 
uiterste toe doordrijven. 

De priesters waren verspreid, uiteengejaagd, overal bespied en 
geplaagd, maar zij bleven onwrikbaar getrouw aan geloof, kerk 
en plicht. De geloovigen bewonderden dien heldenmoed, voelden 
zich gesterkt door zulke voorbeelden en verfoeiden meer en meer 
de vervolgers en hunne bloedige leerstelsels: de invloed der 
priesters op het volk groeide aan naarmate de vervolging toenam. 
Tot bewijs, de eerste verkiezingen in Maart en April 1797, toen 
het Belgisch volk in massa stemde voor Katholieken en konings- 
gezinden, zoodanig het bestaan der Republiek in gevaar kwam. 

Dat was te veel voor de Fransche dweepzucht, het duurde te 
lang eer zij de kerk kon vernielen, er moest een middel gevonden 
worden om met allen spoed de priesters en kloosterlingen te ver- 
wijderen en uit te roeien. De geuzen der XVI° eeuw vergden 
van de priesters eenen eed welke geen priestergeweten doen 
mocht, zoo ook zou de goddelooze republiek eenen eed afeischen 
ongeoorloofd aan een Christen geweten en dan, met een schijn 
van recht, zou zij het grootste onrecht kunnen plegen. 





1D Zoo noemt men in België gewoonlijk den tijd, dat de kerken tijdens de Fran- 
sche revolutie gesloten waren. 





— 970 — 


Die voorgeschreven eed luidt als volgt: „Ik zweer haat aan het 
Koningschap en aan de regeeringloosheid. Ik zweer gehechtheid 
en getrouwheid aan de Republiek en aan de grondwet van het 
jaar III” 

Dat geen Christen in geweten zulken eed mag doen, is klaar en 
duidelijk; daarom antwoordde de kardinaal-aartsbisschop van 
Mechelen, Joannes Henricus Van Franckenberg, in een brief van 
17 September 1797: „De Katholieke Apostolieke en Roomsche 
Godsdienst welke ik uit ganscher harte belijd en waar ik een der 
eerste herders van ben, verplicht mij het voorbeeid aan de an- 
deren te geven en verbiedt mij stellig een eed van haat te doen, 
hetzij die eed den persoon des Konings bedoele, hetzij den staat 
zelve van het Koningschap betreffe In het eerste geval, wij moeten 
onzen naaste beminnen al doet hij ons het grootste kwaad; in het 
tweede geval, het Koningschap, in zich zelven goed en door God 
zelve ingericht zijnde, kan geen voorwerp van haat wezen. 

Derhalve is het ons niet geoorloofd nôch het een nôch het 
ander te haten, zonder de grondregels van het Christendom te 
verzaken en nog veel minder God tot getuige te nemen van een 
daad, welke Hij ons streng op eeuwige straffen verbiedt”. 

Dat vrijmoedig antwoord trok op den edelen kerkvoogd en on- 
wankelbaren geloofsbelijder de strengste straffen en al die zijn 
voorbeeld volgden moesten aan denzelfden lijdensbeker proeven; 
eerst en vooral de Bisschoppen van België, die allen hetzelfde 
antwoord van weigering gaven. 

’t Is waar, in dien tijd beweerden eenige priesters dat men met 
enkele woorden bij den eed te voegen of met eene andere uitleg- 
ging er aan te geven die nochtans met den zin der woorden 
tegenstrijdig was, èn de Franschen kon voldoen èn zijn eigen 
geweten gerust stellen. Zoo sprak onder andere een Vicaris-Gene- 
raal van Luik, de Rougrave van Salm, en zijne meening sleepte 
eenige priesters mee, omdat zij het antwoord van hunnen bisschop 
Mgr. de Méan, in Duitschland gevlucht, niet kenden. Maar de 
ware brave priesters wilden nôch van die kleinmoedigheid, nôch 
van die spitsvondigheid weten en anderen, die door die middelen 
verleid, eerst den eed hadden afgelegd, verschrikt door de gevol- 
gen of beter ingelicht, trokken heldhaftig terug. 

Slechts drie priesters in Reckheim deden onder verschillende 


— 211 — 


voorwendsels den eed; het waren de heeren Lahaye, rentmeester 
van den graaf, priester op het kasteel, Smeets, kapelaan der pa- 
rochie en Smits, kapelaan van de Ste Petronella-kapel. Die drie 
alleen — aan alle anderen was het ten strengste verboden — moch- 
ten de heilige Mis in de parochiekerk lezen ; de andere kerken waren 
gesloten en de formule van den eed, eigenhandig door hen onder- 
teekend, was aan het heilig Altaar aangeplakt als getuigschrift. 

Doch dat duurde niet lang: het volk, dat met die zweerders 
geene gemeenschap meer wilde, ging niet naar hunne Mis en 
bedreigde zoodanig de choorjongens, dat deze in de kerk niet meer 
durfden verschijnen: en het was uit met mislezen. 

Alle andere priesters en alle Franciscanen weigerden den eed en 
hadden liever te lijden en te strijden dan hun geweten te bezwa- 
ren. Wij laten hier de volledige lijst dier geloofsbelijders volgen : 
t is eene eerelijst van mannen, wier namen met den diepsten 
eerbied moeten bewaard blijven. 

De E.H. Lamb. Delvaux, Norbertijn der abdij van Beaurepart 

te Luik, pastoor van Reckheim sedert 1787; 

De E.H. Michiel Dethier, Norbertijn der zelfde abdij, proost van 

het klooster der Norbertinessen te Reckheim; 

De E.H. Joannes-Jacobus Hustinz, beneficiant te Reckheim; 

De E.H. Lamb. Smeesters, pastoor van Neerhaeren; 

De E.H. Herman Liesens, pastoor van Uyckhoven; 

De E.H. Leonard Salm, Norbertijn der abdij Beaurepart, oud 

pastoor van Reckheim, nu pastoor van Grimby; 

De E.H. Frans Hub. De la Croix, pastoor van Boorsheim; 

De E.H. Joês-Antonius Jans, coadjutor te Boorsheim; 

De E.P. Adrianus Wouters, gardiaan te Reckheim; 

De E.P. Simon Gilkens, vicarius te Reckheim; 

De EP. Christianus Reynders,  minderbroeder te Reckheim; 


De E.P. Petrus Hens, id. id. 
De E.P. Joannus Gulielmus Nabben, id. id. 
De E.P. Joannes Vincken, id. id. 
De E.P. Henricus Wouters, id. id. 
De E.P. Simon-Petrus Wicken, id. id. 
De E.P. J.B& Van Eckelpoel, id. id. 
De E.P. Petrus-Christianus Van Entbrouck, id. id. 


De E.P. Franciscus Cerstelot, id. id. 








— 212 — 


De E.P. Renerus Martens, minderbroeder te Reckheim. 

Niemand zal het kwalijk nemen dat wij hier de wereldlijke 
priesters en de kloosterlingen in ééne eerelijst vergaderen. Gedu- 
rende die droevige tijden leefden en leden zij samen als broeders, 
steunden elkander op alle mogelijke wijzen, deelden lief en leed, 
vervolgingen en gevaren, hielpen overal waar zij konden en dele- 
geerden «elkander alle macht, zoodanig dat zelfs de paters, in 
naam der pastoors, de pastoreele macht uitoefenden en huwelijken 
inzegenden. 

Nu brak de vervolging tegen alle priesters voor goed los, werd 
gedurig strenger en kende weldra paal, noch perk. Droevige, 
benarde tijd! men mocht God niet meer dienen dan in het geheim, 
bij nacht en duisternis, in verscholen schuilhoeken. 

De kerken werden gesloten, de kruizen van de torens geworpen, 
de heiligenbeelden geschonden of door brave menschen gered en 
verborgen, de heilige vaten en gewaden geroofd, de Zondagen 
verboden, de Godsdienst afgeschaft, alle teekenen van Christendom 
verwijderd. 

__ Het- groote beeld van den H. Joannes Nepomucenus, den Mar- 
telaar van het geheim der biecht, dat in een kapel op de groen- 
plaats naast den ingang van het kasteel van Reckheim prijkte, 
werd neêrgehaald en gebroken (1); de kapel van ©. L. Vrouw 
van Bijstand, buiten de poort, werd verwoest door een troep 
losbandige soldaten, doch het beeld der kapel was goed verstoken 
en werd later naar de parochiekerk teruggebracht. Op allerlei 
wijze werden de geloovigen in hunne heiligste gevoelens getergd. 

Gelijk men het kon verwachten, onderwierp het volk zich niet 
gedwee aan die baldadigheden, overal vonden de vervolgers weer- 
stand, ook beschuldigden de Franschen de onbeëedigde priesters 
en paters er van dien weerstand te steunen en op te hitsen. Waren 
ze wat vermeteler geweest, dan hadden ze zeker de priesters ge- 
vangen genomen en over de grenzen gebracht, maar dit durfden 
zij nu nog niet. Daarom gaven zij eerst bijzondere „arrêtés” uit, 
in welk, zonder den minsten vorm of schijn van recht of onder- 
zoek, iederen keer eenige priesters en paters veroordeeld werden: 

(1) De stukken van dit groot houten beeld zijn nu nog op den zolder der pastorie 


bewaard. 


— 213 — 


„Als verzet tegen de wetten, als stoorders der openbare rust, als 
vijanden van het landsbestuur, als antirepublikeinen, als misbruik 
makende van hunnen invloed, als verleiders van het volk”. 

Na den mislukten opstand der Koningsgezinden, die den 4 
September 1797 poogden de Republiek omver te werpen en het 
Koningschap te herstellen, dat is van af October 1797, volgden 
meerdere „arrêtés” tot wegvoering in ballingschap kort na elkander. 

In ons departement der Neder-Maas ging geen week voorbij 
of er kwamen nieuwe lijsten van veroordeelden of er werden 
priesters aangehouden. De commissarissen van het Directoire bij 
de municipale cantons vroegen maar aanhoudend de algemeene 
verbanning der priesters, maar het bestuur van Parijs bleef aar- 
zelen; zelfs nog in Juni 1798, antwoordde de Minister der Politie, 
Le Carlier: „Die maatregel, dien gij vraagt, is te algemeen om 
rechtvaardig te kunnen zijn”. | 

Maar, door het aanhoudend opsporen der priesters en alle 
andere plagerijen, werd het volk meer en meer verbitterd en de 
wet over de soldatenloterij of militaire conscriptie, de bloedwet, 
deed in October 1798 de maat overloopen. De boerenkrijg brak 
uit, het was oorlog voor kerk en haardsteden. 

Toen werd het Fransch Bestuur als dol van razernij, overal 
vroegen de administrateurs de strengste straffen tegen de priesters: 
die van Maastricht bleven niet ten achter en schreven op de 
dringendste wijze. Hunne aanklacht, aan het Directoire van Parijs 
gericht, is van 1 November 1798; het vonnis van algemeene ver- 
banning werd geteekend den 4 November en tengevolge daarvan 
werden in ons departement der Neder-Maas duizend zes en veertig 
driesters en kloosterlingen tot ballingschap verwezen. 

Alle bovengenoemde priesters van Reckheim en omstreken 
waren in dat vonnis begrepen. 

Ziehier dat arrêté: 

„Het Directoire Exécutif, gehoord het verslag van den Minister 
der generale politie, gezien de bijgevoegde bewijsstukken, waaruit 
blijkt dat de priesters en monnikken van de ingelijfde departe- 
menten zich niet hebben onderworpen aan de wet van 7 vendé- 
miaire jaar [V (29 September 1795) van toezicht op de gods- 
diensten en den eed geweigerd hebben, gevorderd door de wet 


van 19 fructidor jaar V (5 September 1797); dat zij zijn de 
18 





— 214 — 


wreedste vijanden van Frankrijk, dat zij de werking van het bestuur 
belemmeren, de republikeinsche instellingen verfoeien, opstanden 
veroorzaken, de volksdriften verbitteren, het fanatisme verspreiden, 
brandstichtende schriften rondstrooien, publieke beambten met 
den dolk der moordenaars hedreigen, in het geheim vergaderingen 
houden om te bidden, samenscholingen voorzitten om het volk 
tot opstand te brengen; 

overwegende dat zij getrouw, aan hun stelsel van weêrstand, 
van den beginne af door hen aangenomen, niet ophouden van 
hunnen invloed gebruik te maken om het volk te misleiden en 
tot alle buitensporigheden aan te zetten; 

overwegende, dat hunne schuldige verstandhouding met de 
buitenlandsche vijanden van den staat des te gevaarlijker is en 
des te meer strafbaar in de tegenwoordige omstandigheden, omdat 
zij klaarblijkelijk voor doel hzeft het volk tot burgeroorlog op te 
wekken en het uitvoeren der wetten te beletten; 

overwegende eindelijk, dat de openbare rust nooit zal kunnen 
herleven en versterkt worden in deze departementen zoolang zij 
onder den invloed zullen blijven van die bedorven schepsels; 

Besluit, krachtens het artikel 24 van de wet van den 19 fructidor 
jaar V; 

Art. L. Zullen gevangen worden en vervoerd, buiten het grond- 
gebied der Republiek, al de priesters van het departement der 
Neder-Maas hier genoemd. 

Art. IL. De Minister der algemeene politie is gelast met de 
uitvoering van dit arrêté dat niet zal gedrukt worden. 

Dat niet zal gedrukt worden: haastig en heimelijk te werk gaan, 
om de onnoozele slachtoffers niet te laten ontsnappen. 

1046 priesters en kloosterlingen der Neder-Maas, waren zoo op 
eens veroordeeld en de gendarmen gingen tegen hen te keer 
veel erger dan tegen de gevaarlijkste booswichten. 

leder departement telde niet minder dan 985 gendarmen waar- 
van twee derden ten minste geboren Franschen moesten zijn. Die 
reden gedurig alle dorpen en gehuchten af, om overal opzoekin 
gen te doen, zij werden altijd geholpen en ondersteund door de 
Fransche ruiterij in garnizoen te Maastricht. 

Als een huis hun verdacht toescheen, werd het omsingeld en 
dan in alle hoeken en kanten, van kelder tot zolder onderzocht; 











— 25 — 


stallen en schuren werden nagezocht, bedden en hooimijten werden 
met bajonetten of lansen doorstoken, met pistolen doorschoten. 

Nochtans, die gedurige jacht op de priesters was niet vol- 
doende, alle middelen waren goed om de priesters te vangen. 
Men paste in België de wetten van het jaar II toe, waardoor 
ieder burger verplicht wordt de schuilplaats der priesters aan 
te wijzen, ze te vangen of te doen vangen; waardoor ieder bur- 
ger, die een priester, tot ballingschap veroordeeld, verbergt, zelf 
tot ballingschap veroordeeld wordt. 

Dezelfde wetten namen ook hun toevlucht tot de laagste ver- 
raderij; zij stelden met behoorlijke soldij allerlei veinzaards aan 
als bespieders en speurhonden tegen de priesters en loofden een 
premie uit van 100 franken voor ieder priester die aangewezen 
en gevangen werd. 

Doch alles te vergeefs, verraders vond men hier niet en hier 
zoowel als in het departement der Dijle, had de commissaris 
kunnen schrijven: „Ik weet waarlijk niet welke onzichtbare hand 
die kwaaddoende schepsels aan hunne rechtvaardige straf onttrekt”. 

Het brave volk waakte zorgvuldig, nacht en dag was men op 
zijne hoede. Te Reckheim en omstreken werd geen enkel priester 
aangehouden (1). 


(1) De villa Jerusalem, nabij Maastricht, gemeente Meersen, was toen ook eene 
gezegende toevlucht voor de vervolgde kloosterlingen, bijzonder voor die van de 
St. Franciscus-orde. 

De bescherming der Franciscanen was van ouds eene dierbare overlevering in de 
adellijke familie de Crassier, die daar woonde en heden nog haar zomerverblijf houdt. 

Immers Gulielmus Pascalis Earon de Crassier en van het H. Roomsche Rijk, werd 
door den Minister-Generaal der Paters Capucijnen, Fr. Bernardus a Salutiis. deelachtig 
gemaakt aan alle goede werken der orde, en als „spiritwalem nostrae religionis 
Sltum” aangenomen door een brief gedagteekend uit Rome, den 5 November 1709. 

Deze achtbare edelman, lid van den raad van den Prins-Bisschop van Luik, over- 
leed te Luik den 28 November 1751, in zijn negentigste jaar, en zijn lijk werd in 
den grafkelder der familie, in het koor der parochiekerk van St. Adalbertus, bijgezet. 

Zijn zoon, Joannes Fredericus Gulielmus Josephus, bleef getrouw aan die schoone 
familie-traditie; hij redde en verborg ten zijnen huize vele Paters, die daar in veilig- 
heid verblijf en onderhoud vonden en de H. Mis gerust konden lezen. ’t Is met 
volle recht, dat men op zijn doodsprentje drukte: „sacerdotibus et levitis, tempore 
tribulationis auxilium præbuit”. Hij overleed op de villa Jerusalem, den 9 Augustus 
184], in zijn drie-en-tachtigste jaar. 

Is opmerkenswaardig, dat, van al de adelijke familiën, die vóór de fransche 


— 216 — 


De Paters Martens en Cerstelotte, zooals wij het in hun levens- 
schets zullen aangeven, zijn beiden op het punt geweest van gevan- 
gen te worden, doch beiden ook ontsnapten. Eenmaal vonden de 
gendarmen ín een huis van het Kerkestraatje eenige misgewaden 
en ze namen ze meë naar Maastricht, doch door tusschenkomst 
van den koster Van der Hagen werden zij aan dezen weêrgegeven 
alsook een Christusbeeld dat heden nog in de parochiekerk be- 
waard is. 

Een ander maal kwam onverwacht een bende soldaten uit 
Maastricht en liepen terstond de woning binnen van A. Humblé 
in het Kerkestraatje om opzoekingen te doen; gelukkig waren zij 
niet goed ingelicht, zij waren twee huizen te vroeg. Het ciborie 
met de heilige hostiën was bewaard twee huizen verder bij Felix 
Leblanc. Deze aanstonds verwittigd, niet wetende wat te doen 
om het H. Sacrament te redden, nam haastig en vol schrik het 
H. Ciborie en vluchtte er meê in den tuin, daar was een kalk- 
kuil met planken bedekt, nauwelijks had hij een plank afgenomen 
en het H. Ciborie er in verborgen of de soldatenbende was reeds 
in zijn huis; de heiligschending was gelukkig vermeden, de sol- 
daten vonden niets meer. 

De eenigste priester die gevankelijk te Reckheim aangebracht 
werd, was de eerwaarde heer Smeets, pastoor-deken van Bree, 
boven in de Kempen aangehouden. Hij moest naar de gevangenis 
van Maastricht geleid worden, doch te Reckheim kwamen de 
gendarmen met hem binnen in het hotel De Keizer, waar kape- 
laan Smeets, beëedigd ‘priester, toen verbleef. Deze zijn oom ge- 
vangen ziende, reed aanstonds naar Maastricht en bekwam voor 
hem een vrijgeleide; maar de brave priester was zoo beschaamd 


omwenteling in deze streek zoo talrijk woonden, deze ééne der zeldzamen is, die 
niet uitgestorven zijn. 

Het kasteel van Leuth diende ook voor toevluchtsoord, daar verborg de adellijke 
Dame, Wilhelmina de Meeuwen, verscheidene kloosterlingen gedurende al den tijd 
der vervolgingen. Toen haar kleinzoon, graaf Karel Vilain XIII, Belgisch gezant 
was te Rome, ontmoette hij in de eeuwige stad den ouden Lamarche, die te Leuth 
verborgen was geweest en nog vertelde uit die droevige dagen. Later ontving de- 
zelfde Dame in haar kasteel seminaristen van Gent, vervolgd door Keizer Napoleon, 
omdat zij zich niet wilden, noch mochten onderwerpen aan den onwettigen bis- 
schop, door den Keizer tegen alle recht en wetten van ’t bisdom Gent opgedrongen. 


— 211 — 


en bedroefd over de levenswijze van zijnen neef, dat hij Reckheim 
verliet zonder hem een enkel woord te kunnen toevoegen. Hij 
werd niet in ballingschap gezonden omdat hij wegens zijnen zie- 
kelijken toestand niet kon vervoerd worden. 

Dikwijls reden de gendarmen ’s nachts weg, om op de eene of 
andere verdachte plaats vóór den dageraad te verschijnen; hunne 
pogingen zijn altijd vruchteloos gebleven, slechts eenmaal hadden 
zij een priester gevat. Wij laten hen zelf het feit vertellen, zoo 
zal de lezer ook een staaltje hebben der letterkunde van dien tijd. 

Leuth. Rassemblement fanatique. 

Vingt neuf Messidor, an X, vers les six heures du matin, nous 
Francois Gomberveaux et M. Bayet, gendarmes nationaux de la 
Brigade de Rekhem, allant à la correspondance de Stockhem, 
passant par la commune de Leuth, ci-devant canton de Mechelen, 
Dép' de la Meuse Infér., nous avons vu un rassemblement de 
deux à trois cens personnes, vis-à-vis la maison du citoyen Jean 
Henry Debousse, marchand, domicilier dans la dite commune, la 
porte de la grange était ouverte, nous y avons également apperçu 
un rassemblement d’environ soixante personnes, aussitôt nous 
nous sommes élancés pour y entré, mais la porte nous a été 
fermé au nez, alors le gendarme Gombervaux a fait le tour de 
la maison et a entré par la porte donnant dans la cour; nous 
avons desuite entré dans la grange, nous y avons trouvé un hôtel 
dressé; et la messe ne devait pas tardé à être commencée. Nous 
avons fait venir la maire, et nous avons fait ensemble l’inventaire 
des effets qui se trouvait sur le dit hôtel. Savoir un calice, d’aitain 
avec les deux burette remplie d’eau et de vin, quatre chandellier 
en cuivre avec leurs chierches, un missel avec son putite, un 
crucifit, un tabernac en bois pind, un devant d’autel en soie, un 
aube, et une chasube, deux étoles, enfin toute la chose, nécessaire 
pour sélébré la Messe; nous avons laissé les dits effets sur la 
responsabilité du maire, Nous lui avons demandé s’il connaissait 
le prêtre qui devait dire la messe dans la dite grange, il nous a 
répondu que non, mais que le citoyen Jean-Henry Debousse prêtre 
insoumis, fils de Jean-Henry Debousse, pouvait bien être celui 
qui devait dire la Messe (1). 


(1) Procesverbaux de la gendarmerie française) op het provinciaal archief te Maastricht. 





— 218 — 


Het is ook soms gebeurd, dat de soldaten de schrikkelijkste 
bedreigingen deden om zóó de menschen door den angst te over- 
meesteren en te doen spreken. 

Zij dreigden met gevangenis, brandstichting, brandschatting, 
zelfs met den dood, maar het heeft hun nooit gebaat. Ouden van 
dagen hebben ons meer dan eens verteld, dat eene zuster van den 
E.H. Delacroix, pastoor van Boorsheim, tot driemaal toe gevat 
is geworden en op alle manieren bedreigd om haar te dwingen 
de schuilplaats van haren heerbroer te verraden: de soldaten 
wierpen de brave vrouw met het hoofd op eenen houtblok en 
dan, met den blanken sabel in de hand riepen zij: spreek of uw 
hoofd is afgekapt, maat de vrouw sprak niet en de lafaards 
durfden niet. 

Zeker heeft de hel nimmer hare slachtoffers met zooveel hard- 
nekkige razernij vervolgd. 

Gedurig kregen de gendarmen de strengste bevelen uit Maastricht 
„om overal te „patrouilleeren”, om alle wegen te bewaken, om 
al de personen die zij ’s nachts ontmoetten aan te houden en te 
onderzoeken, om langs den Maasoever te rijden en zóó te beletten 
van naar den overkant te varen om daar met fanatieken in be- 
trekking te komen enz.” 

De gendarmen reden zich doodmoede en konden nergens dan 
met uitersten dwang eenig eten of drinken verkrijgen. Hunne 
paarden waren afgereden, zonder ijzers, niet meer in staat om 
dienst te doen, maar nooit vonden zij eenen hoefsmid om hun 
paarden te beslaan of om nieuwe ijzers te smeden. De brief wisse- 
ling van dien tijd is eigenaardig; van de eene zijde strenge beve- 
len, van de andere gedurige klachten over allerlei gebrek; die 
kruisten altijd dooreen; en dan bevelen om de paarden naar Maas- 
tricht te brengen om ze daar te doen beslaan of tegen nieuwe te 
verruilen. 

Vele menschen hebben in dien ongelukkigen tijd waren helden- 
moed getoond ! 


Wenden wij de oogen af van dat ellendig tafereel en zien wij 
ook wat er gedaan werd om de troostmiddelen van den Godsdienst 
niet te moeten missen. 


— 219 — 


Die geschiedenis is troostend en stichtend; zij getuigt van het 
vurig geloof onzer voorouders. °t Is jammer dat vele feiten door 
den loop der jaren in vergetelheid zijn geraakt; slechts eenige 
Zijn ons door de overlevering bewaard gebleven en wij zullen ze 
hier tot stichting van den lezer in ’t kort aanhalen. 

Nauwelijks was het arrêté van verbanning der priesters met al 
Zijne noodlottige gevolgen bekend, of men nam alle mogelijke 
voorzorgen, niet zoo zeer voor eigene veiligheid, als wel voor het 
behoud van den Godsdienst. 

Eerst en vooral, zooals eene aanteekening van den E.H. Liesens, 
pastoor van Uyckhoven, aangeeft, zorgden al de priesters om aan 
de geloovigen goed te herinneren op welke wijze het H. Doopsel 
in tijd van nood geldig moest toegediend worden; en ook hoe 
men zich tot een volmaakt berouw moest opwekken als men in 
stervensnood de hulp van den priester en de H. Absolutie zou 
moeten ontberen. 

Dan, gebruik makende van de bijzondere dispensatiën door de 
geestelijke overheid vergund „in die erbarmelijke tijden”, delegeer- 
den de pastoors elkander en ook de andere priesters en paters 
om alle jurisdictie geldig te kunnen uitoefenen tot meerder voor- 
deel der geloovigen. 

De paters op die manier aangenomen, als medebestuurders der 
parochiën, gingen bij gelegenheid overal hulp brengen; de aan- 
teekeningen in verschillende parochieregisters wijzen overal hunne 
voetstappen en helpen ons hunne ijvervolle en tevens kloekmoe- 
dige werking volgen en waardeeren. 

Zoo vinden wij in Lanaeken de paters Huysgens (1) en Lina {2) 
van ‘t klooster van Tongeren; in Mechelen pater Van Entbrouck 
van Reckheim; in Boorsheim, Uyckhoven en Neerhaeren, de paters 
Hens en Henricus Wouters van Reckheim; in Grimby de paters 
Wicken en Martens; in Reckheim zelf de paters Martens en Cerste- 
lotte die beiden in deze plaats tot den dood toe bleven voortwerken. 





(1) De E.P. Lambertus Huysgens (ook geschreven Guissen en Quissens) was geboren 
te St. Truiden, den 18 April 1748, geprofest te Erkelenz den 23 Maart 1770, en 
priester gewijd te Brussel den 21 December 1771. Hij overleed te Sichen-Sussen 
den 20 Juni 1808. 

(2) De EP. Joannes Lina (ook Lyna) was geboren te Tongeren den 22 October 1754, 
geprofest te Erkelens den % Juli 1776.... Hij stierf te Diest den 2 November 1206. 





— 280 — 


Een man, die in dien tijd veel dienst bewees, aan pastoors en 
paters, bijzonder voor het toedienen van het H. Doopsel aan de 
kinderen, was de heer Jozef Kosener (1). Hij was altijd in be- 
trekking met de priesters en hield getrouw en nauwkeurig nota 
van de kinderen door hem gedoopt. 

Vele menschen moesten dikwijls lang wachten eer zij van eenen 
priester ket plechtig Doopsel konden bekomen; want de vervolging 
is een tijd lang zoo erg geweest dat alle pastoors de vlucht had- 
den moeten nemen. Slechts eenige Paters waren kunnen blijven, 
omdat zij minder gekend onder het volk en ook minder herken- 
baar waren, dewijl zij nu met ongeschoren kruin en zelfs met 
den baard en in burgerkleedij op geen pater meer geleken, zoo 
de aandacht minder trokken en geen vermoedens opwekten; 
slechts weinig personen kenden hunne schuilplaats, die zij overi- 
gens dikwijls moesten verlaten om eene andere te zoeken. 

Nochtans het volk hield aan het plechtig doopsel en als de 
familie te lang moest wachten, nam zij de kloekmoedigste beslui- 
ten: men trok ’s nachts de Maas over met het kind. Een bootje 
lag verborgen tusschen de Maaswisschen van den oever, het kind 
goed en warm ingewikkeld, werd in een boterkorf of in een hot 
geborgen. Een sterke man nam het op de schouders en voorzien 
van eene voor- en eene achterwacht, die in geval van gevaar 
moesten zingen of fluiten, stapte men door de duisternis naar den 
oever toe. 

De veerman, daar verborgen, antwoordde op het gegeven wacht- 
woord en men scheepte in met den dierbaren last op zoek naar 
een priester. 

Men reisde soms uren ver tot Roosteren, Susteren, zelf tot over 
de Hollandsche grens, in de Duitsche parochiën, want tot daartoe 
vindt men doopsels aangeschreven van kinderen, uit deze parochiën 
aangebracht. Vele werden gedoopt te Havert (Rijn-provincie). 

Voor het huwelijk was het dikwijls ook zeer moeilijk. Het eerste 
geheim huwelijk zonder de drie roepen werd gesloten te Uyck- 


(1) Jozef Kosener, van Groscomor in Hongarijë, laatste chirurgijn van den graaf van 
Reckheim, en Theresia Grillerin van Presburg, laatste kamerjuffer der gravin, waren 
beiden met de grafelijke familie naar hier overgekomen. Zij bekeerden zich tot het 
Katholiek geloof en trouwden te Reckheim. Altijd zijn zij door hun godvruchtig 
leven het voorbeeld gebleven der gansche parochie. 





— 281 — 


hoven den 6 Februari 1797; het werd gesloten in de pastorie, de 
echtelieden ontvingen daar eerst de biecht en de H. Communie, 
daarna het huwelijk, zooals de pastoor het omstandig aanteekent, 
erbij voegende: „A Vicario Generali, attentis circonstantiis con- 
cessa dispensatione”. In Op-Grimby vinden wij op 6 October 
1800, een huwelijk in *t geheim op de pastorie gesloten, door den 
eerwaarden heer pastoor Salm, die voor getuigen aanschrijft zijne 
beide zusters, uitgejaagde kloosterlingen, bij hem gevlucht, te 
weten de Eerw. Zuster Agnes Salm, prioresse der Norbertines- 
sen te Reckheim en de Eerw. Zuster Maria Salm, prioresse der 
Benedictinessen te Luik. De geneesheer Peter Hendrik Vossen, 
trouwde ook daar op de pastorie met Anna Catharina Tôllivers; 
deze echtelieden zijn de grootouders van den Z. E. heer kanun- 
nik Rachels, thans deken van Hasselt. Al deze lieden waren van 
Mechelen, maar: „abhorrebant enim communione cum juratore 
intruso”, zij hadden eenen diepen afkeer van den priester die 
in Mechelen zijn ambt mocht uitoefenen, omdat hij den ver- 
boden eed had afgelegd. Deze was de Eerw. Heer Lamb. Jos. 
Maxim. Baron van de Wardt, (zie zijne levensschets bij die 
der studenten van Reckheim’s college). Vele huwelijken werden 
ingezegend in de huizen door de pastoors of door de Paters, 
doch het grootste gedeelte der huwelijken werd gesloten over de 
Maas in de parochiën van de hertogdommen Berg en Gulick, die 
toen volgens de aardige opmerking van koster van der Hagen 
„nog geen Frans departement waren”. 

Het zoo genaamde „burgerlijk huwelijk” door de Republikeinen 
ingevoerd en verplichtend gemaakt, bleef langen tijd aan velen 
een waren walg inboezemen. Samen huizen als onredelijke dieren 
was niet strafbaar voor de wet, maar eene vrouw in de tegen- 
woordigheid van God en van den priester aan het H. Altaar 
eeuwigen trouw zweren, moest door strenge boete en zelfs ge- 
vangenis gestraft worden. 

Alles werd beproefd om die plechtigheid in te voeren maar 
het wilde niet gelukken; in geen enkel dorp was het gebeurd; 
toen vergaderde men in de hoofdplaats van het kanton, te Mechelen, 
en daar kon het eindelijk gedaan worden. 

Uit eenen brief van 11 brumaire jaar VII (1 November 1797), 








— 282 — 


kan men zien met welke vreugde, de Republikeinen dat feit aan 
de „citoyens administrateurs” van Maastricht aankondigden (1): 

„Nous ne pouvons nous dispenser citoyens administrateurs de 
donner toute éloge au Citoyen Valensart, rentier, domicilié à 
Vierset, canton de Villers, département de l'Ourthe et à la 
Citoyenne Meeuwen, rentière, domicilie à Leuth, commune de 
ce canton qui au 20 vendémiaire (11 Octobre) dernier, se sont 
unis en mariage par devant le président de notre municipalité, 
ayant par là montré exemple à tous leurs concitoyens et con- 
citoyennes et feront époque dans tout ce canton en se soumettant 
les premiers à la loi du 13 fructidor, les dits jeunes époux ont 
été suivis le 30 du même mois de vendémiaire, de six différentes 
couples de citoyens et citoyennes qui ont tous le même jour 
contracté mariage (2). 

De echtscheiding was ook door de Republikeinen ingevoerd, de 
eerste die ik vind, is gebeurd te Reckheim (toen eenigen tijd 
hoofdplaats van het kanton), op decadi 30 brumaire jaar VIII 
(21 November 1799). Het was een man uit Sutendael, die de 
echtscheiding vroeg tegen zijne vrouw, geboortig uit Asch, die 
hij, zoo zegt de acte, sedert 18 jaren niet meer had gezien. 

Als getuige dier echtscheiding treedt op, om deze acte te onder- 
teekenen, de citoyen Frans Joseph Van Brabant, ontvanger der 
belastingen. *t Is de kooper van het Patersklooster, dat hij be- 
woonde, die in alle slechte zaken, (zoo schijnt het ten minste) 
een handje moest bij steken (3). 

Door die schoone nieuwigheden wilden zij hier te lande het 
volk beschaven, maar in werkelijkheid kwamen zij het verwilderen. 

Voor de biecht en de H. Communie hadden de gelcovigen overal 
gelegenheid; ook zoo voor het vervullen van den Paaschplicht, 
dat gebeurde in de huizen waar de H. Mis gelezen werd. Zelfs 
voor de eerste H. Communie der kinderen werd gezorgd, Paters 
en pastoors gaven in de huizen lessen en uitleggingen der Chris- 
telijke leering en de noodige voorbereiding tot het H. Sacrament. 


(!) Registre de correspondance, adm°® municipale Mechelen n° 207. 

(2 De personen hier bedoeld zijn de baron Theodoor-Joseph de Rillehé de Valensart 
en de adellijke dame Maria Josephina Wilhelmina de Meeuwen, eigenaarster van het 
domein van Leuth. 

(3) Register Burgerl. stand te Mechelen. 





— 283 — 


Vele ouden van dagen vertelden met tranen van aandoening, 
hoe zij in hunne jeugd hunne eerste H. Communie deden: 
’s nachts, in eene verlatene schuur, half verlicht met kleine 
kaarsjes, in plechtige stilte; hoe hun vader dan al eens de schuur- 
deur uitsloop om te luisteren of er nergens gevaar en onraad 
bespeurd werd. 

En als zij dat vertelden, dan waren zij niet alleen fier over 
hunne getrouwheid aan God en aan de priesters, dan waren zij 
niet alleen gelukkig over al die geledene vervolgingen die de 
hemel zou vergelden; maar dan voegden zij er ook met diepen 
ernst.eene les bij. „Wij hebben dat moeten beleven en verduren, 
de goede God geve dat gij nooit zoo iets moet zien. Hij beware 
u en uwe kinderen van zulke ellendige tijden. Maar, indien de 
goddelijke Voorzienigheid u ook zoo beproeft, denkt dan aan de 
voorbeelden uwer voorouders, blijft getrouw aan plicht en Kerk, 
die Kerk alleen blijft eeuwig staan, al het overige hebben wij 
zien vallen. De Republiek, Napoleon, de vervolgers ;tijdens het 
Nederlandsche bestuur (1) zijn verdwenen als rook, al de vervol- 
gers zijn omvergetuimeld en bedolven in den kuil van Gods 
wraak, de Kerk is verrezen, als God zelf op den Paaschdag, om- 
dat God en zijn steenrots alleen eeuwig zijn”. 


Zoo konden gezonde menschen de HH. Sacramenten ontvan- 
gen, maar als een zieke in stervensgevaar, vol onrust naar de 
komst van een priester snakte, hoe lang scheen dan de dag! 
Want, men moest gewoonlijk de duisternis afwachten, om den 
priester en de H.H. Sacramenten, niet roekeloos aan alle gevaren 
en heiligschenderijen bloot te stellen. 

En dan ging men naar de schuilplaats: een zolder, een kelder, 
eene afgelegen schuur door betrouwbare menschen aangewezen 
en men zag den priester nu eens als een eenvoudig landman, 
dan als een bakkersgezel of een werkman verkleed, de H. Teer- 
spijs vol aandoening op zijnen boezem verbergen en door de 
duisternis alleen, om de aandacht niet op te wekken, als een 
booswicht wegsluipen, den goeden God die op zijn hart rustte 


(!) Waardoor vooral de Belgische revolutie werd veroorzaakt. 








— 284 — 


biddende, om erbarming voor de arme verdwaalde vervolgers, 
om moed en volharding voor het brave volk. Dan trad hij, engel 
van troost en vrede, de lijdenskamer binnen, om in het grootste 
geheim troost en zegen te brengen; intusschen waren rondom 
wachten uitgesteld, om bijtijds van alle gevaar te verwittigen. 

De begrafenissen konden in Reckheim nooit meer plechtig ge- 
beuren; immers de gendarmen woonden in de pastorie, die aan 
het kerkhof grenst, doch de H. Mis werd somtijds des nachts in 
het sterfhuis zelve opgedragen, waar dan de gebeden voor den 
overledene gelezen werden. 

In Grimby had men daarvoor meer gelegenheid. De oude pasto- 
rie, nu door een nieuw gebouw vervangen, lag dicht bij het kerkhof 
en de twee vensters van de groote kamer hadden daarop uitzicht. 
Men bracht de zerk aan het graf en de H. Mis werd in de pas- 
torie met open vensters gelezen ook wel eens gezongen, daarna 
ging de priester het graf zegenen en de begrafenis voltrekken. In 
geval van onraad werden de vensters gesloten, het volk ging 
voort met de begrafenis alsof er niets gebeurd was en de priester 
had tijd genoeg om langs een achterdeur het gevaar te ontwijken. 

In Uyckhoven gebeurde het soms op dezelfde wijze, daar ook 
staat de pastorie naast het kerkhof en, omdat zij zoowel als die 
van Grimby verlaten was en onbewoond, plaatste men er eene 
tafel om de H. Mis met open vensters te lezen en buiten stond 
het volk met de doodkist. 

Dit kon men daar evenwel maar zelden doen, omdat de naaste 
omtrek moeielijk kon bewaakt worden en het gebeurde alleen als 
men wist waar de gendarmen waren. Het register geeft gewoon- 
lijk aan: de Mis werd gelezen in het sterfhuis, of ?s nachts is 
men bij deze of gene vergaderd om de H. Mis voor den overledene 
te hooren. 

Zoo werd het H. Misoffer in vele huizen opgedragen en zelfs, 
als het gevaar minder groot was, werd het op vastgestelde uur 
dagelijks gelezen en door een groot getal geloovigen bijgewoond. 
Dit gebeurde in Reckheim door een gemakkelijk middel; de rij 
huizen die begint aan het Patersklooster en langs de Patersstraat 
voortgaat tot aan de Middenwalstraat, diende daarvoor het beste; 
die huizen waren in dien tijd allen nagenoeg even hoog, men 


— 285 — 


brak tusschen al die huizen de muren op de zolders door, zoodat 
er van het eerste tot het laatste huis een toegang was en men 
van ieder huis tot al de andere vrijen toegang vond. Op den 
zolder van een dier huizen, toen bewoond door de familie Senden 
(die zich later in Itteren ging vestigen) stond eene groote kist 
die tot altaar diende. 

Een plank daarin vastgehecht, droeg altaarsteen, kelk en mis- 
boek, de misgewaden waren er onder verborgen. Als nu het ge- 
stelde uur gekomen was, kleedde de priester zich voor de H. Mis 
en het volk ging de verschillende huizen binnen om op den zol- 
der in stilte te vergaderen. De aandacht werd zoo niet opgewekt, 
want men ging door alle deuren binnen, niet alleen langs de 
straat, maar ook door de tuinen en zoo vermoedde niemand, die 
het geheim niet mocht kennen, dat er eene vergadering plaats 
had. In geval van gevaar, kon men langs alle kanten, langs vóór- 
en achterdeuren weg en de priester behoefde slechts het deksel 
der kist te sluiten, om alle spoor van de H. Mis te verbergen. 

Te Uyckhoven werd de Mis het meest gelezen in een huis, 
dicht aan den dikken lindeboom, destijds eigendom der familie 
Engelen, thans bewoond door de familie Bollen-Groenen. Daar 
toont men nog de kleine kamer waar de tafel stond die voor 
altaar diende en de twee kamers daarnaast waar afzonderlijk de 
mannen en de vrouwen stonden te bidden. 

In datzelfde huis verscholen zich dikwijls drie Paters te gelijk 
en ‘t was daar ook dat men meestal ging aankloppen als men de 
hulp van een priester noodig had. Het huis is dikwijls door de 
gendarmen bewaakt geweest en doorzocht. Hooi- en strootassen 
zijn dikwijls met lansen en bajonetten doorstoken geworden, maar 
nooit werd een priester gevat. Als er gevaar kwam, geraakten zij 
er altijd uit en als er gedurende hunne afwezigheid gendarmen 
of verdachte personen inkwamen, dan gebruikte men om de 
paters te waarschawen altijd hetzelfde eenvoudig middel dat nooit 
ontdekt werd; eene ladder die onder het stroodak hing werd een- 
voudig afgenomen en recht gezet, dat diende tot teeken van op 
te passen en tevens tot middel om langs buiten op de schelf 
eene schuilplaats te zoeken. 





— 286 — 


Des Zondags werd de H. Mis zeer dikwijls plechtig gezongen 
te Boven-Wezet. Links van de baan, die van den kiezelweg naar 
Sutendael leidt, achter de huizen die nog bestaan, lag toen de 
groote hoeve der familie Engelen, nu tot den grond toe afgebroken 5 
de hagen van den moestuin wijzen de plaats nog aan. In de groote 
schuur vergaderde het volk om te biechten en om de H. Mis bij 
te wonen en de H. Communie te ontvangen. De schuur scheen 
van voren altijd volgestopt met hooi en stroo, doch aan den ach- 
terkant was ze ledig en eenige bossen die men uittrok gaven in- 
gang naar die open plaats, waar eene tafel met al het noodige 
gereed stond. De Fransche gendarmen door hunnen Decadi of tien- 
den dag verward, wisten op den duur maar slecht meer wanneer 
het Zondag was, ten andere, er waren overal jonge lieden op het 
veld, met gereedschappen volgens den tijd van het jaar, in den 
schijn bezig met het werk van het seizoen, doch werkelijk op 
wacht om de gangen der gendarmen te bespieden en desnoods 
alarm te geven. Zoo kon dan de plechtigheid rustig gevierd 
worden. Als alles ten einde was en iedereen door de H.H. Sa-. 
cramenten versterkt huiswaarts keerde, werden de misgewaden 
opgevouwd en het Altaarlinnen geplooid, kandelaars en kaarsen, 
misboek, kelk enz, alles in afzonderlijke stroo- en hooibossen 
gebonden en in de schuurtas tot de volgende vergadering verborgen. 

In Uyckhoven bleef men ook niet ten achter, maar het gebeurde 
er op eene geheel andere wijze. Daar kwam op zekere Zon- en 
groote feestdagen een schip aan achter den hoogen Maasmuur 
om den priester en ook. het volk op te nemen. Wanneer alles 
gereed was en ingescheept, verdween de boot tusschen de wilgen 
aan de monding der Geulle en daar werd dan in de diepte van 
het schip, gelijk weleer in den kuil der catacomben de plechtig- 
heid gevierd, met het ontvangen der H.H. Sacramenten en het 
zingen der Hoogmis. In geval van onraad kon men gemakkelijk, 
met oversteken, de gendarmen die op den anderen oever aan- 
kwamen, ontwijken. 


Sluiten wij dit verhaal met een van die heldenfeiten gelijk men 
er slechts in de tijden van zware vervolgingen aantreft. 

Eens dat de gendarmen ’srachts waren weggereden lag een 
hunner ziek in stervensnood. De ongelukkige van iedereen ver- 





— 287 — 


laten, was bijna aan wanhoop overgegeven; hij lag te kermen en 
te weenen op zijne eenzame sponde en was veel meer door ge- 
wetenswroegingen dan wel door lichaamspijnen gefolterd. 

„Ach! sprak hij in ’t Fransch, had ik toch maar naar moeder 
geluisterd, had ik mij niet bij die goddelooze sansculotten aan- 
gegeven, dan lag ik hier niet verlaten alleen. Had ik mij niet 
overgegeven aan vervolgingen tegen onnoozele menschen, had ik 
de priesters niet verjaagd, dan had ik er misschien nu een om 
mij met God te verzoenen en mij bij te staan ... Maar ik heb 
toch geene heiligschennissen bedreven, ik heb toch nooit pries- 
terbloed vergoten... God! mocht ik nog hopen! Mocht ik nog 


Eensklaps bemerkte hij iemand, die zachtjes zijne legerstede 
genaderd was. „Wie zijt gij”, riep hij? — „Ik kom u mijnen 
dienst aanbieden. Gij ligt hier verlaten, kan ik u helpen”? — 
Mocht ik nog hulp uit den hemel krijgen”! — „Mijn God ver- 
laat nooit degenen die op Hem betrouwen”. — „Wel hoe! gij 
draagt eenen eenvoudigen boerenkiel, maar ge spreekt het Fransch 
zoo goed, gij zijt geen boer.... Spreek, antwoord, gij zijt een 
priester niet waar?.... God zij gedankt.... Niet waar gij zijt 
priester ? 

De Pater, want het was een vermomde Minderbroeder, drukte 
hem de natte hand, hielp hem recht tegen zijn oorkussen, laafde 
zijn heeten dorst en toen de kranke wêer kracht genoeg had 
om te spreken, hoorde hij zijne biecht en sprak over hem de 
goddelijke verzoeningswoorden uit. Niet lang daarna, gedrukt aan 
het hart van den armen priester gaf de zondaar nu met God 
verzoend, in volle betrouwen den geest en de Pater sloot hem 
de oogen. 

Nooit vermoedden de gendarmen bij hunne wêerkomst het 
wonder van Gods genade dat daar gebeurd was. 

Zoo bekeerde, de stervende Christus den moordenaar aan het 
kruis, zoo doopte de H. Petrus zijne bewakers in den Mamer- 
tijnschen kerker, zoo zullen altijd de priesters, naar hun voorbeeld, 
vergiffenis schenken aan hunne grootste vervolgers. 

De naam van dien pater is ons onbekend gebleven: t is genoeg 
dat boeteling en priester in het boek des levens aangeteekend zijn. 


— 988 — 


Wat waren het toch ongelukkige tijden! 

En dat duurde zoo jaren lang, totdat eindelijk Gods barmhartig- 
heid, door het Concordaat tusschen den Paus van Rome en 
Napoleon I gesloten, weêr vrede schonk en vrijheid aan de Kerk, 
zoodat men met eenen diepen zucht van voldoening en met groote 
dankbaarheid kon neërschrijven: 

ConCEDo PACEM, ECCE Do PACEM. 


VII. Het verlaten klooster en de handlangers der revolutie. 


Keeren wij nu terug naar het klooster. Hoe ziet het er daar 
eenzaam en vervallen uit! Als de Fransche sansculotten hunne 
slachtoffers verwijderd hadden, begonnen zij voor goed de plun- 
dering, want het afschaffen der kloosters was maar een middel 
om te rooven en geld te slaan. ’t Was de „auri sacra fames”, 
sedert eeuwen bekend.... ’t Was de handeling van denzelfden 
geldduivel die aan den H. Laurentius vroeg waar hij de schatten 
der Kerk verborgen had. | 

Maar gelijk deze Heilige toen de armen en noodlijdenden toonde, 
zoo konden ook de kloosterlingen de talrijke ellendigen aanwijzen 
door wier handen het aardsche goed in de hemelsche schatkamer 
gedragen was. ‘t Was de herhaling van alle vervolgingen tegen 
de kloosters, waar de duivel door de hoop op plundering de hei- 
ligschendende benden aanvoert; ’t was de herhaling van den af- 
schuwelijken tijd der Geuzen, van welke een Fransch schrijver. 
zeer terecht zegt: „Les révolutionnaires sont toujours des pillards 


déguisés et d’officiels voleurs” (1). 


(1) Bij gelegenheid van het verjagen der kloosterlingen in Frankrijk in 1902 en 
1903, schreven de dagbladen, dat zekere mannen van het Staatsbestuur groote geld- 
sommen hadden aangenomen met belofte van dan zekere kloosters te sparen. Dat 
nieuws werd met groote verwondering of met groote verontwaardiging ontvangen, 
bestreden, geloochend enz. enz. Wat was de wereld toch eenvoudig en onnoozel!! 
Wie nestelde zich in de abdijen van Engeland toen de kloosterlingen door Hendrik 
VIII en Elisabeth verjaagd waren? Juist de mannen van ’t Bewind, die deelden en 
nog op den koop toe eenen titel van Lord kregen! Een schrijver maakte de lijst 
van die groote mannen die zóó rijk en groot werden, die lijst vormt een dik boek- 
deel en de schrijver heeft daarmeê een groot fortuin gemaakt. Hoe dat dan? Al die 





— 289 — 


Eerst en vooral werden meubels en boeken naar Maastricht 
gevoerd om daar publiek verkocht te worden. Kort daarop werd 
de verkoop van ’t klooster aangekondigd Ziehier hoe de aankon- 

diging van dien verkoop opgesteld was: 


„Un bien national, lequel provient des ci-devant Récollets, situé 
au canton et commune de Reckheim et consiste. 


1°. En une avant-cour, dont à droite l’église, à gauche un bäti- 
ment d’un étage composé de six places servantes d’écoles. 


9, En face de l’avant-cour, l'entrée de la maison conventuelle, 
consistante en un parloir, puis une galerie quarrée au centre de 
laquelle une petite cour; à la première partie de cette galerie se 
trouve à droite la chambre d’un portier; à la seconde partie l’in- 
firmerie, un escalier et au bout l’entrée au jardin; à la quatrième 
partie une grande place pour se chauffer en hiver, puis une se- 
conde pour mettre les houilles et le grand escalier au pied duquel 
l’entrée à l’église et vis-à-vis de celle la sacristie; ensuite un grand 
jardin avec un bassin au milieu. En entrant dans ce jardin à 
droite la brasserie et place pour faire la lessive, à côté de la- 
quelle un hangard pour mettre du bois. 

Au premier étage, étant une galerie quarrée comme en bas, se 
trouvent dix-huit cellules et la bibliothèque ‘par dessus desquels 
un bon plancher, solide charpente et très bon toit couvert en 
ardoises. Le tout contenant environ un bonnier et trois quarts. 
Le jardin étant entouré d’une bonne haye et formant qu’une 


familiën die hunne grootheid en rijkdom aan die bron geput hadden, trachtten die 
schande te ontduiken en zoodra de schrijver zijn boek wil laten drukzen, wordt het 
voor vijf of tien jaren afgekocht voor overgroote sommen; toen die vijf of tien 
jaren voorbij waren, had de schrijver en zijne familie weder de vrijheid en dreig- 
den andermaal te drukken en opnieuw werd het afgekocht om de schande te ver- 
mijden. Weldra zou dat handschrift in de handen zijn van de kleinkinderen van 
den schrijver, hoe lang zal dat spel duren? Wie heeft in Duitschland de goederen 
van kloosters en abdijen en prins-bisdommen weggenomen in den tijd van Luther? 
Wel diegenen die ze verdreven en afschaften! Dat is de opkomst van vele Protes- 
tantsche adellijke huizen. 

Toen in de groote Fransche revolutie de kloostergoederen verkocht werden, had- 
den die Fransche sansculotten overal naamlooze vereenigingen gevormd, om zoo 
bedekt, de goederen te koopen, te deelen en later door eene nieuwe akte op hunnen 
naam over te schrijven. Over hetgen in België gebeurde zullen wij liever zwijgen. 

19 





— 20 — 


seule pièce, par moi estimé en principal à la somme de dix-mille 
livres. 

Les aboutissans sont au levant, les fossés de la ville, au midy 
veuve Thomas Groubé et la rue, au couchant et nord les fossés 
susnommés”. (Registre des Domaines nationaux n° 2, baux d’esti- 
mation, procès-verbaux d’adjudication n° 15, Affiche n° VI, Rijks- 
archief te Maastricht). 

De verkoop had plaats te Maastricht den 23 germinal an V 
(12 April 1797), vóór de Administration départementale de la 
Meuse Inférieure, toen samengesteld uit Lambrechts, Cox, Chenard, 
Prisse Proot, Veugen ontvanger en J. M. Reintjens, secretaris. 

De citoyen Peter-Jozef Lambrechts van Tongeren, kocht het 
gansche kloostergoed en de gebouwen voor de som van 9050 livres, 
dus merkelijk onder de waardeering, die op 10000 livres gebracht 
was. Hij verklaarde gemachtigd te zijn om te koopen in naam van 
Frans-Jozef Vanbrabant; deze aanvaardde den koop bij akte ge- 
schreven te Luik, 24 germinal an V (18 April 1797) door den 
notaris Q. Denis, en betaalde met gesloten beurs, door het af- 
geven van den bon dien hij had aangenomen. 


Deze Frans-Jozef Vanbrabant was een weggeloopen broeder 
Capucijn en had eenigen tijd gewoond in ’t groot Capucijnen- 
klooster van Ste Marguérite te Luik. 

Hij kwam korten tijd daarna het klooster van Reckheim be- 
wonen, doch niet alleen. Zoo diende hij dan ook tot openbare 
ergernis en hij werd van iedereen, verfoeid en vermeden. 

’t Schijnt dat hij nog al flink er op los leefde en dat hij de 
oordjes goed deed rollen; zoo geraakte hij, gelijk men zegt, hier 
en daar in ’t krijt en ’t was de citoyen Lambrechts die hem zoo- 
lang redde en geld op ’t klooster verschoot, totdat hij zelf van 
schuldeischer eigenaar werd en ‘t klooster voor goed overnam 
door onderhandsche akte den 12 frimaire an VII (2 December 1798), 
te Maeseyck geregistreerd. 

Toen begonnen eerst de aardige lotgevallen van den citoyen 
Vanbrabant. Hij was zonder middelen van bestaan, maar als echte 
aanklever der Republiek mocht deze hem toch niet verlaten. 

Hij werd dan aangesteld als ontvanger der belastingen voor de 





— 291 — 


drie dorpen Reckheim, Neerharen en Lanaeken. Ontvangen kon 
hij goed, verteeren ook, maar betalen dat beviel hem niet en ’t 
ongelukkig gevolg der zaak was, dat hij eene aardige rekening 
kreeg met den algemeenen ontvanger te Maastricht, den citoyen 
Veugen. 

Deze ziende dat er geen geld te krijgen was van den citoyen 
ontvanger en dat hij er maar goed op aanleefde op kosten der 
Republiek, nam eindelijk een uiterste besluit; hij gaf de zaak aan 
de rechtbank over. 

Den 9 brumaire an XI (31 October 1802) was de citoyen Van- 
brabant goed aan ’t middagmalen in de herberg „De Keyzer” te 
Reckheim, toen eensklaps de gendarmen Antonius Galezot, kwar- 
tiermeester (1) en Johannes Altruch van de brigade van Maastricht 
de zaal binnen kwamen met bevel hem aan te houden. 

Dat bevel was uitgegeven door den algemeenen ontvanger en 
door den citoyen Keelhoff, vrederechter van ’t kanton Mechelen. 

Hij werd dan onmiddelijk naar de gevangenis van Maastricht 
overgebracht, beschuldigd eene som van 2219 livres, opbrengst 
der belasting van ’t jaar zeven, té hebben achtergehouden of ont- 
vreemd. Hij was toen 30 jaren oud. (Procès-verbaux de gendar- 
merie, N° 3495 A. M.) 

Hoe die zaak afliep, heb ik, ondanks vele nasporingen, niet 
kunnen achterhalen; laten wij hopen, dat die tijdelijke straf, hem 
de oogen heeft geopend over zijn misdadig leven. 


nt 


De citoyen P. J. Lambrechts, die door zijne gehechtheid aan 
de Republikeinsche instellingen zich langzamerhand overal wist in : 
te wikkelen, was intusschen notaris benoemd en burgemeester of 
maire. Hij werd dikwijls gekozen om verschillende andere open- 
bare bedieningen te vervullen. 

Na zijn huwelijk met Catharina Opsteyn, deed hij het klooster 
tot woning inrichten en nam er zijn intrek in. 

De Latijnsche schoollokalen bleven verlatens zij hadden al meer- 
malen gediend tot gevangenis, waar van tijd tot tijd de eene of 


(1) Maréchal des logis. 


— 299 — 


de andere opgesloten werd, in afwachting dat hij naar Maastricht 
of elders kon overgebracht worden; later werden zij eenigen tijd 
gebruikt voor gemeerteschool. Al het overige, buiten het woon- 
huis door Lambrechts gekozen, diende tot niets. Toen begon deze 
eene boerderij. 

In den zijmuur der kerk werd eene groote poort gebroken en 
z06 kon dat schoon gebouw voor schuur dienen, om daar hooi 
en stroo, veldvruchten en veevoeders op een te stapelen en ook 
om karren en ploegen en ander akkergereedschap te bergen. 

In de kleine gebouwen werden stallen gemaakt voor paarden, 
koeien en varkens. 

Z66 was dan alles ontheiligd, niets werd vergeten; tot zelfs de 
grafkelder, onder het choor, waar de gebeenten der oude Paters 
en van eenige weldoeners van ’t klooster rustten, werd gebruikt 
voor konijnenhok en om zich de moeite te sparen langs den trap 
daar binnen te gaan, werd er een stuk uit het gewelf gebroken, 
om daar langs het voedsel voor de beestjes af te werpen. 

Andere kleinere gebouwen werden nêergeworpen. Het volk van 
Reckheim zag met weemoedige oogen die verwoesting aan; maar 
tranen konden niet baten. Toen Lambrechts de Portiuncula-kapel 
afbrak, kreeg hij van verschillende kanten ernstige vermaningen 
en bittere verwijtens ook toen hij de steenen van de afbraak 
wilde verkoopen, vond hij niemand om ze over te nemen; alge- 
meene blaam was alles wat hem zijne ontheiliging bijbracht. 

Men heeft vele en schrikwekkende dingen verteld over de tijden 
der Omwenteling en onder andere dat het ook spookte in het 
klooster. Maar neen, al is het dat zekere angstige en bijgeloovige 
zielen dit bevestigd hebben, al die gebeurtenissen maakten natuur- 
lijk eenen diepen indruk op den geest van ’t volk. Maar die 
Paters, die geleefd hadden alleen om goed te doen, kwamen zeker 
niet terug om menschen te plagen. 

Maar ’t spookte geweldig in ‘t diepste van ’t geweten van allen 
die handlangers geweest waren voor het uitvoeren der goddelooze 
republiekeinsche wetten. Dat laat God toe, dat zendt Hij zelfs 
als eene groote genade, om ongelukkige verdwaalden op den 
goeden weg terug te brengen en ze te vermanen dat het tijd is 
alles te herstellen, vooraleer zij voor zijnen rechterstoel geroepen 


worden. 


— 293 — 


Zoo stond het ook met den eigenaar van ’t klooster; hij had 
wel de uitoefening zijner christelijke plichten weder opgevat, doch 
gelukkig was hij niet. Altijd wandelde hij alleen, ’s avonds durfde 
hij niet in ’t kloosterpand komen; er was iets dat hem veront- 
rustte, dat zijn hart beklemde en met al zijne rijkdommen leidde 
hij een droevig leven. Eilaas, het moest nog droeviger eindigen. 

Zekeren Zondag morgen, toen het volk uit de hoogmis kwam, 
verspreidde zich bliksemsnel door het dorp Reckheim het ge- 
rucht: Lambrechts is doodgevallen. En waarlijk bij zijne terug- 
komst van eene kleine wandeling, die hij gewoonlijk ’s morgens 
deed, was hij op den drempel van de kloosterpoort ineengezakt 
en daar lag hij nu, vóór de deur van ‘t klooster. De Pastoor 
snelde toe, gaf hem nog onder voorwaarde de H. Absolutie en ’t 
volk rond het ontzielde lichaam zuchtte: Och arme,.... zonder 
biechten of H.H. Sacramenten naar de eeuwigheid! 

De schielijke dood, zonder Sacramenten, schijnt eene bijzondere 
straf geweest te zijn voor de uitvoerders der Fransche roof- en 
plunderwetten. Men kan dat uitleggen zooals men wil, maar de 
feiten zijn daar talrijk, zeker en onloochenbaar. 

Zóó stierf de heer Smits, kooper der goederen van Ste. Petro- 
nella-kapel, hij viel dood in de herberg „De Keizer”. 

Zóó stierf de heer W. Lahaye, kooper van kerkelijke goederen, 
hij werd onnoozel en stierf in dien staat, zonder Sacramenten, 
te Maastricht. 

Zóó stierf de heer Smeets, aankooper der goederen van de ka- 
pellanie van Reckheim, door eene beroerte getroffen, viel hij dood 
te Lanaeken op de straat. 

En de aankooper van ’t klooster der Witte-Nonnen, de heer 
Nypels, stierf te Brussel, nog ellendiger, hij bracht zichzelven om 
het leven. 

Die lijst is al lang genoeg om tot les te kunnen dienen; die 
wel doet zal wel varen, zegt een spreekwoord. 





Wij moeten niet alleen de feiten der geschiedenis aanhalen, 
maar ook de lessen geven die er uit voortvloeien. 

Dat eerste feit is niet het eenigste, dat melding verdient. Een 
tweede evenzoo opmerkenswaardig, is dat al de familiën die zich 


— 994 — 


destijds in Reckheim vestigden om te deelen of nut te trekken 
van de vervreemdingen der Franschen, het plunderen der gees- 
telijke gestichten, het afschaffen der kloosters enz., langzamerhand 
ongelukkig zijn geworden; zij zijn uitgestorven en hun naam 
zelfs is uit Reckheim verdwenen. „Generatio iniquorum peribit, 
het geslacht der boozen zal vergaan”. De woorden van God: 
„nolite tangere Christos Domini: raakt den gezalfden des Heeren 
niet aan; die u misprijst, misprijst Mij”, zullen altijd waarheid 
blijven en zijn hier op al te droevige wijze verwezenlijkt. 

AI die gevallen zijn droevig om na te gaan, maar troostvol is 
de keerzijde van die gedenkmunt. Al de Christen huisgezinnen, 
die destijds hun best deden en zich onderscheidden om hun ge- 
loof te verdedigen en te bewaren, om priesters en kloosterlingen 
en liefdezusters te redden, te herbergen en te ondersteunen, zijn 
zichtbaar gezegend geworden, niet alleen in het tijdelijke, maar 
ook op eene meer kostbare wijze; in al die familiën bemerken 
wij roepingen tot den priesterlijken staat en tot het kloosterleven, 
en die zegen zien wij tot heden toe voortduren. Die zegen komt 
van Hem die sprak: „Al wat gij aan den minste der mijnen 
deedt, hebt gij aan mij gedaan”. 

Om daar van een voorbeeld te hebben, kan men de familie- 
tafels nazien in ‘t hoofdstuk der „geestelijke vaders”, die opzet- 
telijk als bewijsstuk van dit gezegde, tot den dag van heden zijn 
bijgewerkt. | 


Na den dood van Lambrechts verliet de familie het klaoster en 
bij de deeling der nalatenschap, bleef het kloostergoed onver- 
deeld, om welke reden is mij niet gebleken. 

Zoo gingen de jaren voorbij: De heerschappij van Napoleon 
had eenige vrijheid aan de Kerk teruggeschonken, doch nog bitter 
weinig en ten koste van hoeveel opofferingen? (1) De troons- 


(1) Napoleon had eigenaardige gedachten in zake van Godsdienst en vrijheid der 
Kerk: Mgr. Barrett, zie Daris, Notices VIII, bl. 11%, zeide dat in ’t kort: „Le gouver- 
nement de Napoléon, qui ne se mélait de la religion que pour lopprimer...… ” 
Daarenboven was Napoleon persoonlijk tegen het herstellen der kloosters zooals het 
blijkt uit zijn antwoord aan den Minister Portalis: „Je ne veux d'aucune congrégation 
écclésiastique ; cela est inutile. De bons curés, de bons évêques, des séminaires bien 
tenus, c’est tout ce qui est utile”. (Correspondance de Napoléon, X, pag. 127, 28 





— 295 — 


beklimming van den prins van Oranje-Nassau, als koning der 
Nederlanden, stelde alle hoop teleur. Aan herstellen der kloosters 
viel niet te denken en weldra kwamen de wetten ‘op het onder- 
wijs en andere dergelijke, de Katholieke vrijheid opnieuw be- 
klemmen (1). 


janv. 1805). Dit blijkt ook uit zijn brief aan den Minister Fouché: „Vous pré- 
viendrez les rédacteurs du ,, Mercure” et du „Journal des débats” que je n’entends 
point que le nom des jésuites soit même prononcé ..... Je ne permettrai jamais son 
rétablissement en France..... Tenez y donc la main et faites connaitre aux différents 
préfets qu'ils veillent à ce que le mouvement qu'un voudrait donner pour le réta- 
blissement des jésuites, n’ait pas même de commencement”. Correspondance de 
Napoléon X, p. 23, 9 Octobre 1804). Later verbood hij het onderwijs aan de nieuw 
gevormde ,,Congrégation des Pères de la Foi; en den 3 Juli 1806 verjoeg hij de 
Jésuiten uit Parma in Italié. 

() Het voorloopig bestuur door de vereenigde mogendheden ingesteld onder den 
prins van Oranje, gaf den 7 Maart 1814 de vrijheid wêer aan de Katholieke Kerk. 
Aanstonds maakten eenige kloosterlingen daarvan gebruik, om in hunne kloosters 
weer te keeren: de hertog van Ursel, algemeene commissaris van binnenlandsche 
zaken klaagde daarover in een schrijven van 24 September 1814 aan Mgr. Barrett, 
vicaris capitularis van Luik. Deze antwoordde dat dit zeker niet gebeurd was in 
het departement der Ourthe, dat hij daaromtrent inlichtingen zou nemen in het 
departement der Neder-Maas, maar dat hij daarover geene enkele aanvraag gekregen 
had. Mgr. Barrett gebruikte dan deze gunstige gelegenheid om te doen uitschijnen hoe 
nuttig en noodzakelijk hij de herstelling der kloosters achtte. (Zie Daris, Notices VIII). 

Onder de regeering van Willem I, als koning der Nederlanden, waren de klooster- 
gemeentens, die zich wêer vergaderd hadden in drie klassen verdeeld door de burger- 
lijke wet. 

In de eerste klas waren opgeschreven de kloosterlingen, zoo mannen als vrouwen, 
die de zieken en krankzinnigen verzorgden, 't zij in ’t klooster, ’t zij in de huizen; 

In de tweede klas waren begrepen de kloosterlingen die het onderwijs gaven aan 
de kinderen en ook aan de jongelingen en jonge dochters. 

Om te mogen blijven bestaan eischte het landsbestuur van deze twee klassen: 

1° Herkenning en gcedkeuring door Koninklijk besluit van alle regels en statuten; 

2e Toezicht over alle onderwijsgestichten, uitgeoefend door het Ministerie van 
Onderwijs-Nijverheid-Koloniën; 

3e Verbod van eenig ander gezag of overste te erkennen dan alleen de bisschoppe- 
lijke overheid hunner woonplaats; 

4° Verbod van geloften te doen: het bestuur stond alleen toe van eene verbintenis 
aan te gaan voor niet meer dan vijf jaren en deze verbintenis kan altijd naar wille- 
keur herroepen worden; 

9° De wet verbood streng alle eeuwigdurende en onherroepelijke beloften. 

Zóò konden die kloosterlingen op eene zekere manier toch in hun gemeenschap- 
pelijk leven vereenigd blijven. 

Maar de derde klas, waarin begrepen waren alle andere kloosters van mannen 





— 26 — 


’t Klooster lag daar, door tijd, weersgesteldheid en roekeloos- 
heid der menschen vernield. Eenzaam en stil was alles; de eige- 
naars kwamen er zelden. 

Soms, slechts enkele malen in ’t jaar, zag men, bij ’t avond- 
uur een kloosterling door den tuin en de kerk wandelen. ’t Was 
Pater J. B. Janssen, geboortig van Reckheim, te St. Truiden 
woonachtig. Alleen ging hij daar den rozenkrans bidden, vol hoop 
op eene spoedige verrijzenis. Dan stond hij stil voor den open- 
gebroken grafkelder, waar de beenderen zijner broeders en wel- 
doeners rusten en terwijl tranen in zijne oogen parelden, steeg 
uit zijn bedrukten boezem een „de profundis” voor hunner 
zielen lafenis. Dan wierp hij een smeekenden blik ten hemel en 
deed een vurig gebed: „Wanneer dan, o Heer, zult Gij U over 
Sion ontfermen”. 

Menschelijker wijze scheen alles verloren, doch God had de 
boete aangenomen en de gebeden verhoord van die menigte 
grijze kloosterlingen, die in ballingschap zoolang om genade baden. 
Het uur van herstel was nabij. 

België had intusschen zijne boeien verbroken en zijne vrijheid 
herwonnen. Zijne onafhankelijkheid was door de mogendheden 
erkend en gewaarborgd en in de nieuwe grondwet stond de 
vrijheid van vereeniging. 

Een nieuwe dageraad klom vol glans aan de kimme en de bor- 
sten, zoolang beklemd door Fransche vrijdenkers en de Neder- 


en vrouwen, was niet erkend door de wet. Deze liet alleen toe, dat de kloosterlingen 
samen woonden, totdat hunne samenleving zou uitsterven of op eene andere wijze 
zou verspreid worden. Er was streng verbod van nieuwelingen aan te nemen. ’t Was 
dus voor hen allen de dood der kloostergemeente na betrekkelijk korten tijd. 

In ’t jaar 1825 bestonden er nog 18 plaatsen waar eenige priesters, kloosterlingen, 
samen woonden, namelijk: Zen van Ongeschoeide Carmelieten te Brugge (met 6 
kloosterlingen). Zen van Augustijnen te Diest, (2 kl). Aen van Dominicanen te 
Antwerpen, (3 kl). Acht van Capucijnen, te Antwerpen, (5 kl.); te Mechelen, 3 kl; 
te Meerle bij Turnhout, {3 kl.:; te Thienen, (2 kl); te Gent, (4 kl.); te Brugge, (8 kl); 
te Maeseyck, (4 kl.) en te Velp bij ’s Hertogenbosch, (13 kl). Zeven van Recollec- 
ten: te Antwerpen, (9 kl); te Mechelen, (7 kl; te Herenthals, (7 kl); te Diest, (» kl); 
te Thienen, (4 kl); te Weert, (9 kl); te St. Truiden, (7 kl) Volgens „Almanach du 
Clergé catholique romain 1825”. 

Alle die kloostergemeenten werden slechts voor tijd en wijl toegelaten en door 
de wet zelf tot den dood veroordeeld: zij moesten wegsterven ! 


— 297 — 


landsche Regeering in dien tijd, konden nu vrij ademen ; de Kerk 
ging nu weer bloeien en hare herstelde kloosters gingen weêr, meer 
dan ooit, door deugden en christelijke" heldendaden, de glorie- 
kroon van Christus’ bruid met schitterende edelsteenen verrijken. 

Een vrij aanzienlijk getal kloosterlingen leefde toen nog overal 
verspreid in België, en al waren zij oud van jaren en uitgeput 
van krachten, aanstonds toch gingen zij aan ’t werk, om zich 
weêr te vereenigen. 

Zoo kwam ook ons klooster van Recktietm aan zijne vroegere 
bestemming terug, doch nog niet rechtstreeks in handen der 
EE. Paters Recollecten, gelijk wij nu in ’t kort zullen verhalen. 


VIII. De Kanoniken van Premonstreit te Reckheim. 


De Witte-Heeren der abdij van Postel, in de Antwerpsche 
Kempen, den 3 Januari 1797, door de Fransche omwenteling ver- 
dreven, hadden op verschillende plaatsen vruchteloos gepoogd 
hunne samenleving opnieuw in te richten. Zij hadden achtereen- 
volgens te koop gevraagd de kluis der Eremieten te Achel, thans 
Trappisten-abdij; het voormalig klooster der Paters Augustijnen 
te Bree, thans bisschoppelijk college; het verlaten klooster der 
Paters Augustijnen te Hasselt, waar zij eene Latijnsche school 
zochten op te richten; zij hadden daarbij nog pogingen aangewend 
te Tongeren en Gheel, toen zij eindelijk hunne oogen wierpen 
op het klooster van Reckheim, vroeger door de Paters Recollec- 
ten bewoond. 

Hier mocht het hun gelukken. De E.H. Herman Jozef Beugels, 
pastoor-deken te Helmond, een der laatste overlevende kanoniken 
van Postel, kocht het oud klooster van Reckheim, den 16 Sept. 
1840, uit handen van den Heer Andries Lambrechts, notaris en 
burgemeester van Reckheim, voor de som van 29000 franken. 

Men zette zich aanstonds aan ’t werk: kerk en kloostergebou- 
wen moesten worden in staat gesteld om de herlevende gemeente 
van Postels abdij te ontvangen. 

Intusschen verminderde al meer en meer de reeds kleine schaar 
die vóór de Fransche omwenteling in Postel geleefd had, en toen 
de woning van Reckheim bereid was, waren bijna al de kanoni- 


ken zich voor altijd in den Hemel gaan vestigen; slechts twee 
waren nog in leven: de eerw. heer Fr. van Gastel, pastoor te 
Luiksgestel in Noord-Brabant, zeer oud en bijna blind, en de 
eerw. heer H. J. Beugels, pastoor-deken te Helmond. 

Doch God zegende zichtbaar den ijver en het onverpoosd wer- 
ken dezer kloosterlingen. Want nauwelijks was de koopakte te 
Reckheim geteekend en het samenwonen beslist, of meerdere 
priesters verzochten in ’t klooster aangenomen te worden; zoodat 
men reeds in October van hetzelfde jaar 1840, in de abdij van 
Averbode een noviciaat voor hen opende en den 1 November 
1840 ontvingen zij het wit habijt van den H. Norbertus. 

Toen benoemde Mgr. Corselis, apostolisch visitator, den 25 Sep- 
tember 1841, tot superior te Reckheim den cerw. heer H. Jos. 
Beugels; deze had immers alles tot stand gebracht en verdiende 
wel die belooning voor zijn onvermoeid werken. 

Den 1 November 1841, was de blijde dag. Na hun proefjaar 
zouden de eerstelingen hunne plechtige gelofte uitspreken: de 
eerw. heeren Norbertus Neyssen, A. Verboven, S. Bierings, Isf. 
Brouwers, J. de Kort en A. M. Mommen werden in de Norber- 
tijnsche familie opgenomen. 

Te Reckheim werkte men voort om alles voor te bereiden; weldra 
waren de cellen gereed alsook de kerk en den 6 December, dag 
van St. Nicolaas, dien zij voor patroon der kerk kozen (gelijk hij 
ook de patroon is der oude abdij van Postel) vierde men, met 
eene plechtige hoogmis de heropening van ’t klooster. 

De E.H. Beugels, alhoewel superior benoemd, bleef als pastoor- 
deken in Helmond gevestigd, maar stelde voorloopig aan als 
prior den E.H. Mommen. 

De kloostergemeente ontwikkelde zich voortdurend, jeugdig 
leven kwam in den ouden stam gevloeid en schonk hem nieuwe 
groeikracht. Achtereenvolgens traden toe, de EE. HH. Smeulders, 
F. Pironnet, G Janssen en de leekebroeders, F. Reulens en A. 
Van Nieuwstadt. 

Ook kwam de E.H. Van Dijck, oud Norbertijn, zich in ’t klooster 
vestigen, zonder nochtans deel te maken van de kloostergemeente. 
Hij bewees overal dienst zooveel hij kon en zelfs werd hij later 


te Postel, weêr als kloosterling aangenomen, toen zijne geschokte. 


gezondheid goed hersteld was en hem toeliet den regel te volgen. 





— 299 — 


Alles was dus door Gods zegen aangegroeid en scheen voor 
goed gevestigd, daarom besloot men tot eene kanonieke kiezing 
over te gaan. Deze had plaats te Reckheim, den 16 Mei 1843, 
onder voorzitterschap van voornoemden Mgr. Franc. Thomas Cor- 
selis, apostolisch visitator voor geheel België, geassisteerd door 
den Z.E.H. Neven, vicaris-generaal van Mgr. Van Bommel, bisschop 
van Luik, en apostolische visitator voor ’t bisdom Luik. 

De twee laatste overlevenden van Postel, de EE. HH. Beugels 
en Van Gastel namen deel aan deze keuze, benevens de nieuw 
geprofeste kloosterlingen, de Eerw. Heeren Neyssen, Mommen, 
Verboven, Bierings, Brouwers en de Kort: de E.H. Beugels werd 
eenparig als superior gekozen. 

Toen Mgr. Henricus den Dubbelden, apostolisch vicaris van 
’s Hertogenbosch en de parochianen van Helmond deze tijding 
ontvingen, stelden zij alles in ’t werk om den Z.E. Heer Deken 
in hun midden te behouden en niettegenstaande de vurige wenschen 
van Beugels om het stille en zoolang gewenschte kloosterleven te 
mogen hernemen, niettegenstaande het onbeperkt betrouwen en 
de verkleefdheid van de kloostergemeente die hem, naast God, 
hare opleving te danken had, werd beslist dat de nieuwe superior 
Helmond niet mocht verlaten. Hij zou daar pastpor-deken blijven 
en stond zijn ambt van superior af. Eene nieuwe keuze had plaats, 
onder voorzitterschap van Mgr. Corselis en deze bekrachtigde de 
keus; de E.H. Alph. Maria Mommen werd tot superior, de E.H. 
Norbertus Neyssen werd tot sub-prior gekozen. 

Zoo waren voor goed het klooster en het kloosterleven hersteld. 

De werking der heeren Norbertijnen was gelijk aan die hunner 
orde-broeders: zij vierden de goddelijke diensten in hunne kerk 
en bedienden ook andere parochiën buiten hun klooster. 

Zoo nam de eerw. heer Mommen. superior, de bediening over 
van aalmoezenier in ’t bedelaarsgesticht van Reckheim. waar hij, 
geholpen door zijne medebroeders, veel goeds tot stand bracht en 
ook, door onberekenbaar geduld en liefde, menig verdwaald kind, 
in den schoot onzer Moeder de H. Kerk terugbracht. 

Hij werkte ook standvastig om kloosterzusters in dat gesticht 
te krijgen, ’t geen weldra gelukte door eene bijzondere schikking 
der Goddelijke Voorzienigheid. 

De E.H. Beugels was volle neef van den E.H. kanonik Habets, 





— 300 — 


die te Luik eene nieuwe congregatie van Zusters gesticht had nl. 
de „Zusters van ’t H. Kruis”. Die familiebetrekking der beide 
stichters en andere gunstige omstandigheden, deden alle moeie- 
lijkheden verdwijnen en het was een schoone dag voor den E.H. 
Mommen toen hij den 15 Februari 1843 de aankomende klooster- 
zusters aan de poort van “ kasteel kon verwelkomen. 

Natuurlijk mocht de heilige levenswijze der Zusters en hun 
groote zielenijver voor den naaste, benevens hun liefdevolle en 
gedurige omgang met de ongelukkigen, veel bijdragen om de 
werking der priesters te steunen en vruchtbaar te maken. Ook 
was weldra veel kwaad verdwenen en veel goeds gesticht; het 
aanschijn van het huis was om zoo te zeggen geheel en al ver- 
anderd. Die goede uitslag gaf den heeren Norbertijnen altijd meer 
en meer moed en ijvers ’t is dus niet te verwonderen, dat zij 
immer hunne zending in ’t bedelaarsgesticht als hun geliefkoosd 
werk aanzagen en altijd met meer goeden uitslag voortwerkten 
gedurende de zeven jaren die zij in Reckheim doorbrachten. 

De E.H. Van Dijck was er de bijzondere steun van den E.H. 
Superior; hij bleef zelfs nog in Reckheim, na *t vertrek zijner 
kloosterbroeders, om die bediening waar te nemen. 

't Was slechts nadat de E.P. Ignatius Huchant, een der nieuw 
aangekomen Recollecten hem kwam vervangen, dat hij naar Postel 
vertrok. 

De E.H. A. Verboven, werd aangesteld als kapellaan der parochie 
Reckheim en vervulde deze bediening zoolang de kloostergemeente 
te Reckheim verbleef. 

De E.H. S. Bierings, was gedurende eenigen tijd werkzaam als 
kapellaan der parochie Rothem, Belgisch Limburg. 

De E.H. G. Janssen bekleedde dezelfde plaats te Alken. 

Verder bewezen de Heeren Norbertijnen alle mogelijke diensten 
aan de priesters der omliggende parochiën in het waarnemen 
hunner priesterlijke bediening. 

Met den tijd groeide de kloostergemeente immer aan en gelijk 
zij zich over geestelijken vooruitgang mocht verheugen, zoo mocht 
zij ook om stoffelijken voorspoed God bedanken. 

De geldelijke middelen die gedurig toevloeiden hadden hen in 
staat gesteld om, niet alleen de bestaande gebouwen te herstellen, 
maar ook om ’t klooster te vergrooten. Zij trokken dan een 





— 301 — 


nieuwen bouw op langs de straat, zoodat het pandtuinije, vroeger 
de area genoemd en slechts met een houten traliewerk van de 
straat gescheiden, nu aan de vier kanten met gebouwen was 
toegesloten. 

In het pandtuintje maakten zij langs de oude gebouwen de 
breede gangen, die heden nog bestaan. 

Zij bouwden daarbij nog aan de andere zijde der kerk, langs 
de straat eene woning voor hunnen tuiniers eindelijk begonnen zij 
eene boerderij, om des te gemakkelijker in de stoffelijke behoeften 
van ’t klooster te voorzien. 

Om die onderneming te doen gelukken, hadden zij verscheidene 
hectaren bouwland en weiland aangekocht en ook stallen en 
schuur met bijhoorigheden achter het klooster gebouwd. 

Hieruit kan men zien, hoezeer zij in korte jaren vooruitgegaan 
waren en wij verwonderen ons dus niet, als wij vernemen dat 
velen onder hen zich voor goed te Reckheim gevestigd meenden. 

Maar de E.H. Beugels, de eenigste nog die Postel gekend had, 
hield altijd zijne oogen op zijne geliefde Abdij gevestigd en verloor 
nooit zijn vast betrouwen, dat God zijn vurig gebed moest ver- 
hooren. 

En werkelijk, tegen alle verwachting, moest dit plan gelukken: 
Postel werd gedeeltelijk teruggekocht, genoegzaam om de abdij 
te heropenen en er het kloosterleven te herstellen. 

Toen ook werd besloten de kloostergemeente van Reckheim 
uit daarhenen over te brengen; in ’t begin van October 1847, 
vertrokken de Norbertijnen naar Postel en het klooster van Reck- 
heim was opnieuw verlaten. 

Wat zou er nu met de gebouwen en goederen geschieden? 

De E.H. Corbey, pastoor der parochie Reckheim, meende dat 
het oogenblik gunstig was om de heeren Norbertijnen te vervan- 
gen door Zusters Norbertinessen, deze zouden dan het onderwijs 
der meisjes waarnemen. 

Dat plan was zeker goed en schoon, des te meer daar die zus- 
ters gedurende eeuwen Reckheim door hare deugden gesticht 
hadden; immers, van hare aankomst in 1140 af (nog tijdens 
het leven van den H. Norbertus), tot aan de ongelukkige 
Fransche omwenteling, die de kloostergemeente uiteenjoeg en het 
klooster ten gronde toe afbrak, dus gedurende ruim zes eeuwen, 





— 02 — 


hadden zj de jeugd onderwezen, de zieken verpleegd en de grijs- 
aards verzorgd. 

Maar God had er anders over beschikt. Na vijftig jaren bal- 
lingschap mochten de Recollecten hun geliefd klooster van voor- 
heen weêr bewonen. 


IX. De EE. PP. Recollecten hersteld in België. 


De kloosterlingen van den H. Norbertus waren niet de eenigste 
die in dien tijd in hunne pogingen tot heropleving mochten 
gelukken. 

Nu in de nieuwe grondwet van 1830, de vrijheid van vereeni- 
ging gewaarborgd was, trachtten overal de overgebleven kloos- 
terlingen daar gebruik van te maken, om in volle gerustheid hun 
samenleven opnieuw te beginnen. 

Zóó deden in ‘t bijzonder de Minderbroeders Recollecten ; 
immers, wij zien ze terugkomen te Thielt, waar eerst de eerbied- 
waardige Pater Jacobus Vergaauwen het ordekleed herneemt op 
den vooravond van ’t feest van den H. Franciscus, 3 October 
1833 en weldra gevolgd wordt door verscheidene oude Paters. 
Bijna te gelijker tijd herleefden zij in St. Truiden, waar zij den 
1 December 1833, vooravond van ’t feest van Onze Lieve Vrouw 
Onbevlekt Ontvangen, het kioosterkleed weer aannamen ten getale 
van vier Paters en twee Broeders. 

God zegende hen, want ijvervolle jongelingen en ook jeugdige 
priesters boden zich aan, om het heilig kleed van den H. Fran- 
ciscus aan te nemen; zoodanig dat men de hoop mocht koesteren 
ook kloosters die heel en gansch uitgestorven waren, opnieuw te 
bevolken. 

Doch een hinderpaal lag in den weg en deze moest eerst weg- 
geruimd worden: daarover een woordje tot uitleg. 

De Paters, die het ordekleed te St. Truiden weder aangenomen 
hadden, waren in de Nederduitsche provincie, die in het tegen- 
woordig Nederland was blijven bestaan, aangenomen. Maar Hol- 
land was toen beschouwd als een missieland en hieruit sprooten 
groote moeielijkheden. | 








— 303 — 


Ten eerste, de wereldlijke priesters waren daar te weinig in 
getal om te voldoen aan de noodwendigheden der Katholieke be- 
volking en vele parochiën waren zonder herder. Daarom nam de 
geestelijke overheid haren toevlucht tot de kloosterlingen en zoo 
moesten Paters Augustijnen, Carmelieten, zelfs Franciscanen en 
Jesuïeten de plaatsen van pastoor en kapellaan bekleeden. 

Dit bestaat heden nog, zelfs worden sommige parochiën door 
Paters Jesuïeten bestierd. | 

De Provinciaal der Nederduitsche Provincie, had dan het 
recht, op verzoek van de bisschoppen, zijne paters als pastoor of 
kapellaan uit te zenden; maar, dat gebruik in Holland noodzake- 
lijk en onvermijdelijk, bracht groote bezwaren mede in België en 
daarom hadden de Belgische Paters meermalen tegen die benoe- 
mingen billijke klachten ingediend. Zij steunden terecht op deze 
reden: wij hebben het kloosterleven aanvaard, niet, om als wereld. 
lijke geestelijken buiten ons klooster te leven, maar om in stille 
eenzaamheid volgens den regel van den H. Franciscus aan onze 
zaligheid te werken en dan, volgens de omstandigheden, naar 
St. Franciscus’ voorbeeld, de wereldlijke geestelijkheid ter zijde 
te staan. 

Ten tweede, in het tegenwoordig Nederland waar de Paters 
gedurig in aanraking waren met andersdenkenden en dikwijls 
midden tusschen hen woonden, had de overheid der orde, door 
de noodzakelijkheid gedwongen, zekere dispensatiën moeten toe- 
staan. Doch die werden alleen gegeven tijdelijk, aan diegenen die 
als parochiepriesters werden uitgezonden, of die op reis gingen 
in Protestantsche streken: daar immers waren zij gedwongen hun 
kloosterkleed af te leggen en geld te gebruiken voor reiskosten 
en onderhoud; dit alles was gegeven „in quantum urget neces- 
sitas, vel invitat utilitas” (1). 

Doch dit scheen voor België niet van toepassing en tegen- 
strijdig met de gelofte van armoede; daarom zeiden de Belgische 
Paters: niets belet ons den regel in zijne voile strengheid te 
volgen; wij leven in een vrij land, midden tusschen eene brave, 
Katholieke bevolking, waarom zouden wij dan den regel in geheel 


(2) Zoover de noodzakelijkheid dringt, of het nut daartoe uitnoodigt. 


— 304 — 


zijn Zuiverheid en strengheid niet bewaren, waarom die voor 
ons onnoodige verzachting? 

Die klachten werden niet verhoord, alles bleef vruchteloos en 
in 1840, was de zaak nog niet verder gekomen. Toen werd, 
den 11 April, tot gardiaan van ’t klooster te St. Truiden be- 
noemd, de E.P. Lambertus Dirix en deze besloot zijne krachten 
en zijn leven te wijden aan het bekomen van die rechtvaardige 
aanvragen. 

De E. Heer Dirix /1\ was door Gods Voorzienigheid gekozen en 
zorgvuldig voorbereid om de grondsteen te zijn van de herlevende 
Franciscanerfamilie in België. Hij werd te Montenaken, bij St Trui- 
den, den 30 November 1808 geboren; met buitengewoon verstand 
begaafd en met een ernstig en tevens minzaam karakter, had hij 
niet alleen met veel glans zijne studiën voltrokken, maar ook het 
volle vertrouwen zijner oversten gewonnen. Nauwelijks was hij 
priester gewijd te Luik of Mgr. van Bommel, die veel van hem 
verwachtte, stelde hem aan tot professor der wijsbegeerte aan ‘t 
Klein Seminarie van Rolduc. 

Daar had hij weldra door zijne buitengewone begaafdheden, 
zijne deugden, zijnen minzamen omgang èn medeprofessoren èn 
leerlingen tot zoovele vrienden gemaakt. Zijn invloed was zeer 
groot en ’t goed, dat hij deed, onberekenbaar: geen wonder dus 
dat Mgr. Van Bommel eerst niet toestemde, toen de E.H. Dirix 
zijne aanvraag deed om in de orde van den H. Franciscus te treden. 

Eindelijk, na herhaaldelijk vragen en lang wachten, trad de 
E.H. Dirix ’t klooster te St. Truiden binnen in 1835. De Paters 
Recollecten begrepen hoe groote schat hun door Gods Voorzie- 








(1) Mr. Dehesselle, co-visitator der kloosters voor het bisdom Luik, schreef aan 
Mgr. Corselis, algemeenen visitator der kloosters in België, over P. Lamb. Dirix in 
het verslag over zijn bezoek te St. Truiden: 

‚‚„Nous avons au petit séminaire de Rolduc un professeur, prêtre depuis quatre à 
cinq ans, d'un grand mérite, de beaucoup de science et de piété et de régularité. Il 
n’aspire qu'à être récollet. Monseigneur notre évêque ne s’y oppose pas. mais par 
malheur, il a une santé extrêmement mauvaise; cependant je pense qu'il entrera sous 
peu. Si sa santé se remet, ce sera un religieux distingué ; je le connais particulièrement, 
l'ayant eu sous moi, lorsque j'étais au séminaire. (Ceci était écrit, lorsque M. Dirix 
est venu me voir, ce matin; il entre aujourdhui même). (J. Daris, Vofices hrstoriques 
sur les églises du diocèse de Liége, tom XVI, p. 292). 


— 306 — 


nigheid gezonden was en zij stelden niet vruchteloos hunne hoop 
en hun volle betrouwen op P. Lambertus. 

Veel moest hij lijden, veel schrijven en veel werken, maar over- 
tuigd van de billijkheid en de rechtvaardigheid zijner zaak, ging 
hij onverpoosd vooruit. 

De Belgische bisschoppen keurden zijn streven ten volle goed en 
zóó werd hij dan ook ondersteund door den Nuntius te Brussel 
en den Internuntius te ’s Gravenhage; deze namen zijne verdedi- 
ging in handen en eindelijk kwam de uitspraak van Rome alles 
regelen. Op aandringen van Z.E. Cardinaal Lambruschini bij zijne 
Heiligheid den Paus, werd een brief bekomen van den Z.E. Pater 
Minister Generaal, gegeven den 12 Mei 1842, waarbij het klooster 
van St. Truiden en alle andere in België bestaande Recollecten- 
kloosters van de Nederduitsche provincie werden gescheiden en 
samen vereenigd; niettegenstaande zij toen nog niet talrijk genoeg 
waren om eene afzonderlijke provincie te vormen. De Apostolische 
Stoel gaf dispensatie in de Pauselijke Constitutiën en in de sta- 
tuten der Orde, om hun zóó alle rechten te vergunnen, die elke 
afzonderlijke provincie geniet. 

Die blijde tijding werd in België afgekondigd op St. Antonius. 
dag, den 13 Juni 1842 en in het eerste kapittel, dat den 2 Augustus 
daarna in St. Truiden vergaderde onder voorzitterschap van 
Mgr. Corselis, werd de E.P. Lambertus Dirix als eerste provin- 
ciaal der nieuwe provincie aangesteld. 

Doch hij overleefde deze benoeming niet lang; weldra ging hij 
zijne belooning in den hemel ontvangen; hij stierf te St. Truiden 
den 5 Maart 1848. 

Zijne Heiligheid Gregorius XVI bekrachtigde alles bij eene 
bulle (1) van 8 Maart 1844 en richtte de provincie voor goed op, 
onder den naam: Provincie der Strenge Observantie der Recol 
lecten van St. Jozef. 

Nu zal de orde kunnen groeien en bloeien onder Gods milden 
zegen. 

Werpen wij eenen vluchtigen blik op hetgeen intusschen was 
geschied en toen reeds bestond. 


(1) Zie die bulle in: „Journal Historique” van Kersten, tome XI, page 70. 
20 








ss N N NID SEN eN NAN wr EN NEN Dre CR N \ NS SNN NS 
== NUE N 
=S SE > PETER fa NS à 
# =, me ee >= LS EE bee nn ad SANS N | 
-- = ITN. n= et © Ed = Ses N N 
Les = LA ST e — Md \ _ 


= en a 
N 
+ 
x 
CN 
VS 


NS RN IA 


DS À N\ ct NN fu | 


-* 
\ 


UC U 1005 . 


L/ 


fdan t Karteel. 
J 
van + Rloootagocd . 


P Witerfij 


hef 
1 Kerkhof Jan 
gekdlaer 
HOME Ui, « 
L ude w. 


Ae 


ä Cudef 
J 
x 


Gros 
Van 
fie 
C Kfeorterbherk 


D Tortiuncula kapel. 
FE Oludichuis. 


4} Soort. 


a Joudho 
B Kloest 


Minderbracdeskfe s 


— 307 — 


Thielt had zijn getal Kloosterlingen spoedig zien aangroeien en 
telde reeds tien nieuwe geprofeste kloosterlingen, waarvan 7 
priesters en 3 fraters; daarbij nog vier broeders. 

Te Gent was sedert 30 November 1840, door de Paters van 
Thielt eene residentie ingericht in ’t voormalig klooster der 
Zusters Clarissen-Urbanisten. 

Doch het klooster te St. Truiden vooral bloeide: er waren 
reeds in 1842 tien nieuwe Paters, twaalf Fraters, negen novicen, 
tien broeders en vier tertiarissen, zoodat zij ook weldra eene 
residentie te Hasselt stichtten. 

De studiën waren hersteld en geregeld, de diensten werden. 
met godsvrucht gevierd en door talrijke Christenen bijgewoond; 
de pastoors en de parochianen verheugden zich alom de Francis- 
canen te zien herleven. God zond gedurig nieuwe veelbelovende 
jongelingen om den regel van St. Franciscus te aanvaarden; zóó 
werd het mogelijk zich uit te breiden. 

De stichting van Lokeren werd beslist en eene gunstige om- 
standigheid bood zich aan om ook het klooster te Reckheim te 
heropenen; men wachtte zich wel deze te laten ontsnappen. 


X, Terugkomst der Paters Recollecten in Reckheim. 


Gelijk wij gezien hebben, vertrokken de Heeren Norbertijnen 
uit Reckheim. De Z.E. Pater Provinciaal der Recollecten, Archan- 
gelus Vendrickx vroeg, den 11 April 1847 aan Mgr. Van Bommel, 
de toestemming om zijne kloosterlingen in hun oud klooster van 
Reckheim terug te brengen. De politieke strijd die toen in België 
woedde en de toekomst met angst deed te gemoet zien, was oor- 
zaak dat die toestemming eerst werd uitgesteld. Den 14 September 
had de burgemeester van Reckheim, in naam aller ingezetenen, 
Mgr. den Bisschop verzocht, niet langer op zijne goedkeuring te 
laten wachten. Eindelijk, kwam de brief van den kerkvoogd, den 
20 September 1847 geschreven, waarbij aan den Provinciaal 
toestemming werd gegeven om het klooster in te richten „voor 
het geestelijk welzijn der bevolking dezer streek en om den zaligen 
invloed van hun ministerie op de ongelukkige gevangenen van 
het bedelaarsgesticht aldaar uit te oefenen”. Toen werd er eene 





— 308 — 


overeenkomst gesloten tusschen de Heeren Norbertijnen en den 
Z.E.P. Archangelus Vendrickx, tweeden provinciaal der Minderbroe- 
ders Recollecten, waardoor deze de gebouwen van Reckhe:m over- 
nam. Nauwelijks waren de Heeren Norbertijnen te Postel gevestigd 
of de eerste Paters Recollecten kwamen te Reckheim aan. 

De oversten hadden met deze stichting den E.P. Adolphus 
Koepp gelast: eene gelukkige keus. Deze Pater had reeds veel 
bewijzen van ervaring gegeven, want vóór het scheiden van de 
Nederduitsche Provincie, had hij eerst het klooster van Weert 
hersteld, daarna dat van Megen; nu ging hij zijne ondervinding 
en zijnen ijver voor de derde stichting gebruiken, het herstellen 
van ’t oud klooster van Reckheim. 

Den 20 October 1847, kwamen te Reckheim aan: de E.P. 
Adolphus Koefp. preses der nieuwe stichting, de E.P. Raphaël 
Nackom en de E. Broeder Eucherius van de derde orde, schrijn- 
werker; allen onder geleide van den Z.E. Pater Archangelus 
Vendrickx, provinciaal en van den ouden Pater Tuerlinckx, laat- 
sten overlevende van ’t voormalig klooster van Leuven. 

Volgen wij nu de aanteekeningen van Pater Koepp en voegen 
wij er eenige bijzonderheden bij, ons door de overlevering bewaard. 

„Wij kwamen daar aan”, schrijft Pater Koepp, „in de grootste 
armoede; bloote muren .... meer vonden wij niet. Geen stoel, 
geen tafel, geene bedstede, geen stroozak ; noch mes, noch lepel, 
noch glas, noch brood, noch drank; de noodigste zaken ontbraken 
volkomenlijk. Onmogelijk onze verwondering uit te drukken. Zóó 
hadden wij het niet verwacht; wij meenden verstaan te hebben 
dat de Heeren Norbertijnen ons die noodzakelijke dingen zouden 
achterlaten, maar neen, wij stonden daar als uit de lucht gevallen, 
rondzoekende om te weten waar wij kwamen in te vallen. Wij 
waren vermoeid van de reis en wij zouden al gaarne wat gegeten 
en onzen dorst gelaafd hebben, maar op wat manier? Ik was vol 
medelijden voor mijne gezellen, bijzonder voor onzen Z.E.P. Pro- 
vinciaal en den ouden P. Tuerlinckx. Voor mij was het zoo erg 
niet, ik begon hier mijne derde stichting en ik was al wat bekend 
met dergelijke blijde en aangename intrede. Wij hielden dus raad 
en er werd besloten dat wij op staanden voet. broad, boter en 
drank zouden bedelen. Doch het volk van Reckheim kwam al 
aanstonds levensmiddelen brengen. Maar hoe nu brood gesneden 





— 309 — 


en boterhammen gemaakt? Toen men zag dat alles ontbrak, bracht 
men lepels, messen, tellooren, stoelen en stroozakken; het eene 
werd geleend, het andere gegeven, een plank op twee stoelen ge- 
legd, diende voor tafel en zoo konden wij wat genieten en zitten 
en rusten. De oude Pater Tuerlinckx werd bij eene weldoenster 
in Reckheim gezonden, om daar te overnachten, wij rustten goed 
uit, tusschen de bloote muren van ’t klooster. 

„sAnderendaags ’s morgens zouden wij de H Mis lezen in 
onze kerk, want veel volk was er gekomen om die eerste H. Mis 
bij te wonen. 

„Maar ook hier ontbrak alles. Wij hadden wel een misgewaad, 
een kelk, een misboek en altaardoeken meêgebracht van uit 
St. Truiden, maar meer hadden wij niet. De Dochters van ’t 
H. Kruis zonden ons misbrood en miswijn, iemand bracht ons 
twee kaarsen, doch... geen kandelaars. Ik vond twee flesschen 
(nota bene, zij waren ledig) en die dienden voor kandelaars, en 
ook voor éénig sieraad van den altaar. Zóó werd den eersten dag 
de H. Mis gelezen. . 

„Na de H. Mis ging ik met Pater Raphaël uit om de noodigste 
zaken te vragen in de stad. 

»t Volk van Reckheim ontving ons bijzonder goed; wij kregen 
veel hout om meubelen te maken en verscheidene schrijnwerkers 
kwamen gratis met onzen broeder Eucherius werken; zóó waren 
op korte dagen reeds eenige meubelen en 18 bedsteden gereed, 
men zond stroo en stroozakken en wij leenden beddekens. Op 
. die wijze waren de volgende week de cellen al een weinig in 
orde om de verwachte Paters en Broeders te ontvangen. 

„Den 28 October was gesteld voor hunne aankomst. In Reck- 
heim had de tijding van de terugkomst der Bruine Paters, gelijk 
men ze noemde, om ze van de Witteheeren te onderscheiden, 
algemeene vreugde verwekt. Men herinnerde zich nog zoovele 
zaken tot lof en eer der Paters, die in hun klooster en in hun 
college zoo veel goed gedaan hadden. 

„Men vertelde elkander nog de ongelukkige gebeurtenissen der 
Fransche omwenteling, hoe in dien tijd Paters in Reckheim bleven, 
om lief en leed met *t volk te deelen, om zelfs met gevaar van 
hun leven, iedereen te helpen en de H. Sacramenten toe te dienen 
Ook werd er eenparig besloten, dat men ze plechtig zou inhalen. 





+ 310 — 


„De heer notaris Andries Lambrechts, zoon van den vorigen 
bezitter van ’t klooster, bewoonde het kasteelken van Daelbroek, 
bij hem woonde ook de Wed. Magdalena Gerits-Janssen, zuster van 
Pater J. B. Janssen, van * klooster van St. Truiden. Bij hem waren 
de Paters verzocht op het middagmaal. Andere personen hadden 
gaarne de eer gehad de Paters te ontvangen, maar hij hield er 
aan en kreeg de voorkeur wegens zijn ambt van burgemeester. 

„Met genoegen vermelden wij hier dat dezelfde familie, die 
gedurende de vervolgingen eigenaarster werd van ’t kloostergoed 
en zoo deel nam aan de vernietiging, nu voorbeeldig optrad om 
alles te helpen herstellen. Dat herinnert ons het woord der 
H. Schrift: „Mane comedet prædam, vespere dividet spolia”. 
(Gen. XLIX, 27). 

„Om vijf uren stonden burgemeester en pastoor op, om de 
laatste maatregelen te nemen. 

„Een plechtige stoet kwam de Paters te gemoet: jong en oud, 
arm en rijk, alles was te been, niet alleen van uit Reckheim, 
maar ook uit alle omliggende dorpen. De harmonie van Reck- 
heim met den heer Lambrechts, burgemeester en den E.H. Corbey, 
pastoor der parochie, gingen voorop, gevolgd door de leden der 
broederschappen met vaandels en brandende fakkels, dan kwamen 
veel priesters uit den omtrek en ook meerdere kapellaans van het 
nabij gelegene Maastricht, aan hun hoofd, de E.H. Nyst, kapellaan 
in St. Servaas, eindelijk de Paters en de toegestroomde ‘menigte. 

„Op de Groenstraat, aan het huis van den heer Jan Frans 
Janssen-Engelen, syndicus of geestelijke vader van ’t klooster en 
neef van Pater Engelen, laatsten prefect van ’t college, richtte de 
E.H. Corbey eenen schoonen welkomsgroet tot de Paters en toen 
drong de stoet door de ontelbare menigte volks tot aan de kerk. 
Daar werd het „Veni Creator” plechtig gezongen. 

„Dat deed goed aan ’t hart: na vijftig jaren ballingschap stond 
de kloostergemeente op nieuw daar, vol ijver, vol vuur, vol be- 
trouwen op God. Vóór vijftig jaren werden zij door vreemde 
Fransche Republikeien, onbarmhartig op straat gezet, nu worden 
zij plechtig, zegevierend, door het brave Reckheimsch volk met 
geestdrift binnengeleid. 

„Zulke gedachten drongen natuurlijk door hart en ziel en toen 
de E.P. Bernardus Van Loo, lector der theologie in ’t klooster 














— 311 — 


van St. Truiden, den kansel beklom, deed zijne overschoone aan- 
spraak menige heete traan van aandoening en innig geluk uit de 
oogen rollen. Een plechtig „Te Deum” door den E.H. Pastoor 
Corbey aangeheven, sloot den dienst. 

»t Was avond, doch, als bij tooverslag, was gansch het stadje 
verlicht, geen huisje, of men nam door die verlichting deel aan 
de algemeene vreugde. Een eigenaardige stoet vormde zich toen: 
de jonkheid van Reckheim kwam naar ’t klooster en schonk twee 
schoone koperen kandelaars en van alle kanten bracht men levens- 
middelen en nuttige zaken om de Paters te helpen. ’t Volk wed- 
ijverde waarlijk, om op alle mogelijke wijzen aan de „Paterkens, 
gelijk zij zeiden, dienst te bewijzen”. 

Hoe dikwijls herhaalt Pater Koepp in zijne aanteekeningen: 
„Wij kunnen den Algoeden God niet genoeg bedanken om zijne 
onbeperkte goedheid, zijne wondere barmhartigheid, waardoor Hij, 
om zoo te zeggen, voor ons mirakelen deed”. 

De oude Pater Janssen, die toen ook eenige dagen in Reckheim 
vertoefde, werd bijzonder goed onthaald. De oude man herleefde 
van vreugde, bij het herleven van zijne Paters in zijne geboorte- 
plaats; zijn altijd jeugdig en opgeruimd karakter, deed menigeen 
goed aan; men had er plezier in zijnen mantel vol te stoppen en 
dan ging hij goed geladen en lachende naar het klooster terug. 

’s Anderendaags, om zeven ure, werd, onder een grooten toe- 
loop van volk, eene Hoogmis gezongen en men gebruikte toen 
voor de eerste maal, een schoon misgewaad door Pater Tuerlinckx 
aan ’t klooster geschonken. 

„Het lof werd niet gezongen”, schrijft Pater Koepp, „en dat om 
eene zeer goede reden; wij hadden het noodige niet: geen wierooks- 
vat, geene remonstrantie, geen ciborie; wij konden dus het H. Sa- 
crament niet bewaren, noch den zegen geven, noch de H. Com- 
Kiunie uitdeelen. Lang moesten wij niet wachten, want ’s anderen- 
daags, door de bijzondere tusschenkomst van den EH. Nyst en 
andere kapellaans van Maustricht, ontvingen wij een ciborie, een 
wierooksvat, een wijwatersvat en een aspersorium (1); daarna 
kwamen eenige stoelen en weldra brachten de jonge lieden van 
Reckheim nog twee koperen kandelaars gelijk aan de twee eerste. 


(1) Wijwaterskwast. 





— 312 — 

De E.H. Nyst bracht nog tien houten kandelaars, eene tweede 
ciborie, een violet misgewaad en een beeld van St. Franciscus; de 
E.H. Michiels, pastoor van Neerharen schonk vier autaar-mappen, 
vier en twintig handdoekjes en vijftien relikwiën van Heiligen; 
de Dochters van ’t H. Kruis zonden een rokelijn en twee mis- 
gewaden; de E.H. Thans, pastoor te Kessel (Veldwezelt) zond 
een Mariabeeld met twee kleedjes en twee kroonen; de H. Tim- 
mers zond altaarmappen en vier! tinnen kandelaars. 

„Zóó zorgde Gods Voorzienigheid voor ons klooster en onze 
kerk. Doch nu alles nog zoo weinig geregeld was, kon het feest 
van Allerheiligen niet plechtig gevierd worden. De Paters hoorden 
voor den eersten keer de biecht van eene menigte volks, zij 
brachten veel uren door in den biechtstoel. 

„Den 2 December 1847 werd de titel der kerk veranderd. De 
Witteheeren hadden ze aan St. Nicolaas toegewijd, nu werd ze 
met goedkeuring van den Bisschop van Luik toegewijd aan O. L. 
Vrouw Onbevlekt Ontvangen en den 8 December, werd haar 
feest met alle mogelijke plechtigheid en grooten toeloop van volk 
gevierd”. 

Het zou ons te ver brengen, indien wij hier al de weldoeners 
van ’t klooster en hunne giften moesten vermelden; iedereen deed 
zijn best, nochtans moeten wij hier de namen neêrschrijven van 
de grootste weldoeners in Reckheim, in het memorieboek aan- 
geduid: de heer Timmers en Mejuffrouw Maria Agnes Hanckar, 
die in alles altijd voorop waren en zoo bleven voortgaan totdat 
God ze naar den Hemel riep. 

Laat ons liever overgaan tot de Paters zelven; zoo zullen wij 
met deze kloosterlingen nader kennis maken en hunne levens- 
wijze zal ons tot stichting en tevens aanmoediging dienen. 


XI Werken der Kloosterlingen. 


Wij kunnen ons tegenwoordig moeielijk een gedachte vormen 
van het geluk der Belgische Katholieken, toen zij eindelijk hunne 
vrijheid weêr hadden verkregen. De Godsdienst was vervolgd 
geweest of aan boeien gelegd sedert veertig jaren en met de 
vrijheid kwam de heropening der seminariën, eerst gesloten door 
de Omwenteling, toen vervolgd door den willekeur van Napoleon, 


— 313 — 


vervolgens weer onmogelijk gemaakt door de wetten van Willem I 
over het berucht ,Collége philosophique” van Leuven en nu zou 
men weldra de parochiën met priesters kunnen voorzien en de 
grijze pastoors, door ouderdom en werken afgesloofd, zouden alras 
jonge en vurige helpers aan hunne zijde zien arbeiden, die voor 
hunnen ouden dag èn steun, èn troost, èn vreugde zouden zijn. 

De kloosters waren op het punt hersteld te worden en men be- 
groette overal met geestdrift en diepe ontroering de oude klooster- 
lingen die in ’t openbaar verschenen met hun zwart, hun wit of 
hun bruin kleed om overal de wonden van het menschdom te 
heelen. 

Men had toen, door al te droevige ondervinding begrepen, wat 
men al aan de kloosters verschuldigd was en met welken eerbied 
en dank men ze moest herstellen. Men wist toen te beseffen, 
dat, zooals het vuur zijne licht- en warmtestralen uitzendt, zoo 
ook ieder klooster een echte vuurbaak is en een echte vuurgloed 
voor alle werken van liefde en barmhartigheid; dat ieder kloos- 
terling door zijne roeping gezonden is tot het welzijn van zijnen 
evenmensch. Men wist toen beter, dat ieder klooster niet alleen 
onder geestelijk en zedelijk opzicht, maar zelfs op stoffelijk gebied 
eenen overvloedigen zegen rondom zich verspreidt: armen en 
ongelukkigen, weduwen en weezen, verdrukten en verlatenen van 
allerlei aard zouden weer troost en onderstand verkrijgen. Men 
zou opnieuw om raad en daad aan de kloosterpoort kunnen aan- 
kloppen, zeker van minzaam ontvangen en liefderijk geholpen te 
worden. Men zou weêr kunnen nederknielen voor de gezanten. 
des Heeren om troost in de beproevingen, raad in de moeielijk- 
heden en vooral vergiffenis van de zonden te bekomen. 

Het leed en de ontberingen door het vertrek der kloosterlingen 
en het uitroeien der kloosters teweeg gebracht waren onschatbaar, 
nu hoopte men alles te kunnen herstellen (1). 


(') Ziehier eene nota, die in onzen tijd van stoffelijk genot en zwak geloof wel 
mag overwogen worden: 

#»Nos aieux aimaient à élever au sein des cités et au fond des déserts des mai- 
sons d'hommes, voués à la prière et à la pénitence; nos contemporains plongés dans 
les sens et absorbés par les intérêts matériels ne tolèrent guère que celles où l’on 
distribue le remède qui soulage la douleur ou l'instruction qui conduit à la fortune. 
Il a bien fallu proportionner les secours aux besoins, donner au siècle ce qu’il con- 


— 314 — 


a. WERKEN BUITEN HET KLOOSTER. 
le. Mission en Termijn. 


Het eerste en voornaamste werk waarvoor men onmiddellijk 
de hulp der kloosterlingen inriep, was het geven van missiën in 
de parochiekerken die dan ook bovenmate gelukten. Overal vonden 
zij eenen buitengewonen toeloop van volk om hunne preeken te 
aanhooren, overal ook konden zij, met innig geluk, eene menigte 
verdwaalde schapen terugvinden en hunne zielen met God ver- 
zoenen. 

Men leest met een waar genoegen de verhalen der groote mis- 
siën in dien tijd overal gepredikt. 

Ons klooster van Reckheim had ook zijn aandeel in dat schoon 
werk en men is verwonderd dat de Paters, toen nog zoo weinig 
in getal, aan al die vragen konden voldoen, dat zij in staat waren 
om de vermoeienissen dier missiewerken zonder tusschenpoozen 
te blijven doorstaan. 

De Paters van Reckheim kregen volle jurisdictie in het bisdom 
Luik en de termijn dien men aan het klooster toekende, waar zij 
dus geregeld dienst bewezen, strekte zich uit over een zeer groot 

getal parochiën. 

Dit belette niet, dat zij tot in verafgelegen steden geroepen 
werden; zelfs op verzoek van den Bisschop, gingen zij tot in de 
stad Luik om ook daar missiën te prediken. 

De priesters van gene zijde der Maas namen insgelijks hunne 
toevlucht tot de Paters-Recollecten van Reckheim en op het 
dringend verlangen van den Z.E.H. Deken van Meerssen, verleende 
Mgr. Paredis, bisschop van Hirene, 1. p. i. en Apostolisch Vicaris 
van Roermond, bij schrijven van 24 September 1848, de geeste- 


en en ee mn — 


sent à accepter, guérir d’abord les corps comme Jésus-Christ afin de guérir les âmes, 
dispenser la science pour jeter à propos dans les esprits une parole de vie et 
dans cet immense naufrage se présenter tous ensemble et avec divers moyens de 
sauvetage à la société qui périssait.... aujourd'hui on dresse des paratonnerres pour 
neutraliser la foudre, on fonde des sociétés d’assurances contre tous les malheurs, on 
oublie d’écarter par les pénitences les foudres vengeresses de la divine Justice et on 
ne pense pas à s'assurer contre l’unique malheur, le malheur éternel”. 
(Les vertus chrétiennes par le R. P. Benoit Valuy S. J.). 








— 315 — 


lijke jurisdictie aan de Paters van Reckheim, over al de parochiën 
van het dekenaat Meerssen. 

De Paters begonnen ook aanstonds hunne hulp te verleenen 
aan al die parochiën tot groot nut en stichting der Katholieke 
bevolking, maar ook, zooals wij zien zullen, tot spijt der anders- 
denkenden, alsdan veel meer dan heden, tegen de kloosterlingen 
verbitterd. Eene gelegenheid bood zich aan om de Paters te plagen 
en natuurlijk die mocht niet ontsnappen. 

De E. Pater Gardiaan (en met hem alle weldenkende menschen) 
meende, dat aangezien hij in het dekenaat Meerssen zijne Paters 
overal zond om geestelijke hulp te verleenen, hij ook met recht 
mocht tellen op den stoffelijken onderstand dier bevolking: in 
andere woorden dat hij Zijne bfoeders daar mocht zenden om 
aalmoezen in te zamelen. Daarom ging de Eerw. Pater Koepp 
zelf uit om dit regelmatig in te richten. Ziehier wat hij schrijft: 
„In het begin van Januari 1849, ben ik naar Stein gegaan om 
een voorstel aan den E.H. Pastoor te doen Ik werd er zeer wel 
ontvangen en alles was aanstonds aangenomen. Vandaar ging ik 
naar Beek, doch de Eerw. Heer Pastoor had liever nog wat uit 
te stellen. Het slecht weder dwong mij terug te keeren en ik 
kwam langs Elsloo, waar de E.H. Pastoor, mijn oude medeleerling 
van ’t stadscollege van St. Truiden, mij met open armen ontving 
en aanstonds toestemde. 

„Den 20 Januari ging ik naar Geulle, naar Itteren en naar 
Vroenhoven; overal werd mijn voorstel goed onthaald. Kort daarna 
werd in die vijf parochiën rondgegaan en met zeer goeden uitslag”. 

Doch nu ontstond er hevige tegenkanting; de Protestanten waren 
daarover zeer gestoord, zij gingen in beroep bij den heer Van 
Meeuwen, gouverneur van de provincie Nederlandsch Limburg 
te Maastricht en deze schreef aan den Heer de Schiervel, gou- 
verneur der Belgische provincie van dien naam te Hasselt, om 
daarover zich te beklagen en hem te verwittigen dat hij, indien 
zulks nog gebeurde, verplicht zou zijn het te beletten. Het bisdom 
van Luik werd gewaarschuwd over dien toestand van zaken en 
toen schreef Mgr. Neven, vicaris-generaal van Luik, aan den E.P. 
Gardiaan om voorzichtig te handelen, ten einde zich geene hate- 
lijke dingen op den hals te halen. | 

De EP. Koepp legde in zijn antwoord alles eenvoudig uit zoo- 





— 816 — 


als het was, bewees de rechtvaardigheid en de billijkheid, waar- 
aan overigens niemand kon twijfelen en verzekerde Mgr. Neven 
dat hij voorzichtig zou zijn om alle moeielijkheden te vermijden. 
Dit was zijn voorstel: De bevolking biedt ons haar giften, het zou 
heel eenvoudig zijn, dat deze voortaan aan de heeren Pastoors 
besteld en dan zoo naar ons gebracht werden. Nochtans, indien 
men ook dit kwam te verbieden, zouden wij in Gods naam om 
alles te voorkomen en den vrede te bewaren eenvoudig aan onzen 
termijn verzaken. 

Dit voorstel van den E.P. Gardiaan werd volkomen goedge- 
keurd door het bisdom Luik en Mgr. Neven schreef hierover 
reeds den 16 April 1849. Ten gevolge van dit alles, bleven de 
Paters van Reckheim hunne drensten bewijzen aan de bevolking 
van het dekenaat Meerssen en ontvingen in het klooster de aal- 
moezen die aldaar gegeven werden. 

Zoo ging alles in vrede voort tot welzijn van iedereen, totdat 
er een nieuw klooster der Paters-Recollecten geopend werd te 
Maastricht en kort daarna een klooster van Paters Conventueelen 
gesticht in Urmond (Nederlandsch Limburg); deze twee kloosters 
namen toen ieder een deel van het dekenaat Meerssen over en 
de Paters van Reckheim gingen voortaan niet meer over de Maas 
dan bij uitzondering om missiën te preêken. ‘ Intusschen had 
Mgr. Paredis, bisschop van Roermond, de jurisdictie, eerst ver- 
leend alleen voor het dekenaat Meerssen, uitgestrekt over gansch 
zijn bisdom. 


an en en a 


Eene kleine moeielijkheid die zich toen voordeed, maar toch 
onmiddellijk in der minne geregeld werd, zullen wij hier in ’t 
kort mededeelen. Gelijk wij zooeven zagen gingen de Belgische 
Paters niet meer over de Maas en zoo zouden ook de Nederland- 
sche Recollecten en de Conventueelen in hun land blijven. Doch 
een der Paters Conventueelen van Urmond steorde onverwachts 
den vrede. 

Het klooster van Urmond ligt op den rechter Maasoever tegen- 
over het kasteel van Leuth. Natuurlijk maakte de adellijke en 
brave familie Vilain XIII gebruik van die naburige kloosterlin- 
gen om zoo dikwijls mogelijk de H. Mis in hare slotkapel te 


men 





— 317 — 


hebben en de Paters Conventueelen bewezen heel gaarne dezen 
dienst. Doch een der Paters ging te ver. Hij bekwam ondershands 
buiten weten van zijn Overste, den E.P. Hieronymus Van Reeth, 
gardiaan van Urmond, jurisdictie in ’t bisdom Luik en begon 
daarvan spoedig gebruik te maken om in Leuth en de omstreken 
biecht te hooren, te prediken en ook aalmoezen in te zamelen. 
Dit maakte over ’t algemeen slechten indruk, omdat het den 
schijn had alsof hij heimelijk de Paters van Reckheim wilde 
onderkruipen. 

De E.P. gardiaan Van Reeth, zoo haast hij dit alles vernam, 
schreef aan den E.P. Alferinck, gardiaan te Reckheim, dat dit 
buiten zijn weten was gebeurd, dat hij die handelwijze stellig af- 
keurde en de uitoefening dier jurisdictie niet zou toelaten Deze 
schoone brief geeft ons een treffend bewijs van de vriendelijke 
betrekkingen tusschen Reckheim en Urmond. 

De zaak was nog als spoedig bekend geraakt; want ook de 
Z.E. Deken van Mechelen schreef onmiddellijk aan ’t bisdom 
Luik om die jurisdictie te doen intrekken. Uit dezen brief, vol 
lof voor de Recollecten schrijf ik eenige regels over, om te be- 
wijzen hoezeer wereldlijke priesters en kloosterlingen door liefde 
en achting verbonden waren. 

„Les R.P. Récollectes de Reckheim méritent les plus grands 
éloges.... ils sont toujours prêts pour nous aider .... aussi nous 
les aimons comme nos frères en Jésus-Christ.... ils sont aimés, 
respectés et honorés des fidèles”. 

Zoo was die onweërsvlaag al gauw voorbij en de onvoorzichtige 
Pater van Urmond, die zeker met eene zeer goede meening ge- 
handeld had, bleef zijnen zielenijver alleen aan zijne landgenaoten 
wijden. 


Van toen af was de termijn van Reckheim’s klooster voor 
goed vastgesteld en bleef onveranderd. Hij strekt zich uit over 
de dekenaten Mechelen, Vleytingen, Bilsen, een gedeelte van Bree 
en Maeseyck, alsmede de parochiën Millen en Herderen van het 
dekenaat Tongeren; dus over drie en zestig parochiën. 

Als men nu bedenkt, dat in al die parochiën, op geregelde dagen 
van het jaar, biecht gehoord en gepredikt wordt door de Paters; 





— 318 — 


dat zij nog op bijzondere feesten voor dezelfde diensten worden 
geroepen; dat zij triduum’s, novenen, missiën prediken op aan- 
vraag der pastoors; dat zij de congregatiën der derde orde door 
hen gesticht, geregeld bezoeken en helpen bestieren; dat zij ook 
de priesters in geval van ziekte of afwezigheid gaan vervangen, 
soms weken lang: dan begrijpt men genoeg wat al loopen en 
werken een zoo uitgebreide termijn bijbrengt; dan beseft men zeer 
wel welk onschatbaar geestelijk welzijn uit het klooster der Paters 
voortkomt, al was het maar alleen door de vrijheid der biecht 
en de geregelde parochiediensten altijd te verzekeren. 

’t Is onnoodig hierover verder uit te weiden, er gaat geen dag 
voorbij zonder dat een of meer Paters uren en uren doorbrengen 
in de biechtstoelen der talrijke parochiën; zonder dat zij als veld- 
predikanten (zou ik zeggen) overal het goede zaad uitstrooien en 
de misbruiken bestrijden. 


2°. Het bedelaarsgesticht van Reckheim. 


Bij dekreet van Napoleon I, ten jare 1809, werd voor ieder 
departement een bedelaarsgesticht geopend. Het kasteel van Reck- 
heim werd ingericht voor die nieuwe bestemming en het herbergde 
van dien tijd af de ongelukkigen van het departement der Neder- 
Maas, dat is van het grootste deel van tegenwoordig Neder- 
landsch en geheel Belgisch Limburg; dat duurde tot na het trac- 
taat van Londen, waardoor Nederlandsch Limburg van het 
Koninkrijk België werd gescheiden. 

Toen de bedelaarsgestichten van Val-Notre-Dame voor de pro- 
vincie Luik en van Ter-Kamere-Bosch voor Brabant werden af- 
geschaft, ontving Reckheim ook de bevolking dezer beide gestichten ; 
later kwamen er nog van die ongelukkigen bij uit andere provinciën. 

Hieruit kan men opmaken dat het kasteel van Reckheim van 
toen af zeer bevolkt was door allerlei ellendigen: die bevolking, 
honderden sterk in den zomer, verdubbelde nog in de winter- 
maanden. Dat daar ook, zoo onder geestelijk als zedelijk opzicht, 
bij die halfverwilderde en dikwijls diep bedorven landloopers 
veel te werken was en veel goed te doen, dat kan een ieder ge- 


makkelijk gissen. 





— 319 — 


Van den beginne af moesten bij gebrek aan geestelijken, pastoor 
en kapellaan van Reckheim zich met alles belasten en voor zooveel 
zulks mogelijk was, in alle noodwendigheden voorzien. 

Toen ten jare 1840, de Norbertijnen hier aankwamen, namen 
zij zeer gaarne dat schoon liefdewerk over, om de parochie-priesters 
te helpen en te ontlasten. 

Bij het vertrek der Witte-Heeren werd alles aan de Minder- 
broeders toevertrouwd, dus van het einde van 1847. 

In dat gesticht zijn allerlei ellendige menschen opgenomen ge- 
weest: zoo mannen, als vrouwen, als kinderen; soms waren er 
alleen ouderlingen van beider kunne; dan weer krankzinnigen van 
allen aard; dan weer landloopers van allen ouderdom; kortom 
daar zijn allerhande zedelijke ziekten verzorgd geweest, omdat daar 
al het uitschot der bedorvene wereld, alle ongelukkige, verstootene 
en verlatene schepsels der samenleving opeengestapeld werden. 
Dit woord is niet overdreven, want het gebeurde meer dan eens, 
dat het gansche gesticht zoo zeer was opgepropt van volk, dat 
zelfs verscheidene bedden in de hoogste torentjes waren aan- 
gebracht. 

Ik zal dat maar niet verder afschilderen, men kan zich genoeg 
verbeelden wat daar dooreen leefde en welke zending in partibus 
infidelium (al was het in ’t binnenland) de Paters daar ten deel viel. 

Wegens de diepe onwetendheid van al die ellendigen, hunne 
bedorvene zeden en hunne onverschilligheid in zake van Gods- 
dienst, moest alles beproefd en aangevoerd worden om ze te 
onderwijzen en ze op den goeden weg terug te brengen. 

De steun der Dochters van het H. Kruis, die met nooit vol- 
prezen ijver en met onvermoeibare krachten de zedelijke en gods- 
dienstige opbeuring dier bevolking ter harte namen, was ontschat- 
baar: maar voor al het overige was slechts één pater aangesteld. 
En wat kon een enkele pater voor dat groote werk? De oversten 
aarzelden niet en zij gaven aan dezen de noodige medehelpers, 
zoodat er niet zelden drie tot vier paters te gelijk bezig waren. Men 
zou zelfs kunnen zeggen dat alle paters bij tijd en gelegenheid 
deelachtig waren aan de zending bij de bedelaars. 

Om dag en nacht gemakkelijk naar ’t gesticht te kunnen gaan 
en den weg te verkorten, wierpen de Paters eene brug aan het 
einde van hunnen moestuin, over de walgracht, die daar hun 





— 320 — 


eigendom van het kerkhof van het bedelaarsgesticht afscheidt; 
hoeveel duizend malen hebben zij vol heiligen ijver die brug over- 
schreden en hunne voetstappen gericht naar die plaatsen waar 
zelfopoffering hen wachtte, om er troost, hulp en zegen rond 
te strooien. 

Dagelijks bezochten zij meermalen de zieken op hunne lijdens- 
sponde, dagelijks doorliepen zij de werkhuizen om nader kennis te 
maken met en het vertrouwen te winnen van de nieuw aangeko- 
menen. Onderwijzingen werden regelmatig gegeven, triduum’s en 
novenen gepredikt; de Meimaand werd goed gevierd, alsook de 
feesten van O. L. Vrouw, van St. Jozef, van St. Vincentius a 
Paulo, van St. Franciscus en andere. Jaarlijks werd een missie 
gepredikt en ook eene goede voorbereiding tot de Paaschplicht. 

Door al die ijvervolle oefeningen geschiedde er vele bekeerin- 
gen en kon men zich verheugen over het trouw vervullen van 
de Paaschplicht, en zelfs gedurende het jaar talrijke biechten en 
communiën. 

Om aan alle beambten gelegenheid geven van in alles en altijd 
vóór te gaan met een stichtend voorbeeld, had de Bisschop reeds 
in 1853, toegestaan aan al die aan ’t gesticht verbonden waren, 
om in de kapel ook hun Paaschen te houden 

Men zou somtijds geneigd geweest zijn om het bedelaarsgesticht 
met zekere parochiën te vergelijken, en die vergelijking zou dik- 
wijls niet tot eer gestrekt hebben van sommige dorpen en steden, 
zoo druk werden de kerkelijke diensten bijgewoond. 

Bovendien werden nog verschillende godsdienstige oefeningen 
ingesteld. De rozenkrans werd dagelijks voor- en namiddag ge- 
beden in de werkhuizen, de oefening van den Kruisweg werd 
alle Zondagen bijgewoond door mannen en vrouwen, de broeder- 
schap van het Schapulier werd ingesteld alsmede die van het 
H. Hart en het Apostolaat des gebeds. 

De aanbidding van het Allerheiligste, het veertig-uren-gebed en 
de gedurige aanbidding werden op gestelde dagen goed gevierd. 

Alles werd zoo in ’t werk gesteld om de bekering der zon- 
daars en hunne volharding te bekomen. 

t Is onnoodig dit alles verder uit te breiden. Wij laten hier 
slechts eenige getallen volgen die op de resultaten van al dat 
werken en zwoegen wijzen: 124 kinderen en volwassenen werden 


— 321 — 


gedoopt; 17 mannen en vrouwen gingen tot het Katholiek Geloof 
over; 1230 stierven godvruchtig, na de laatste heilige Sacramen- 
ten te hebben ontvangen. 

De Bisschoppen van Luik maakten van elke gelegenheid gebruik 
om de Paters en Zusters in hunne lastige zending te ondersteu- 
nen en om hun ook tn het openbaar aanmoediging en dank te 
betuigen voor hunnen ijver en zelfopoffering. 

Mgr. van Bommel kwam het H. Vormsel toedienen in 1848 aan 
37 mannen en 21 vrouwen. 

Mgr. de Montpellier kwam herhaaldelijk naar het gesticht in 
1853, 1857, 1861, 1854, 1867 en hij vormde in ’t geheel 125 
mannen en 61 vrouwen. 

Mgr. Doutreloux bracht een bezoek in September 1878 en 
vormde toen 9 mannen. 

… Zij dienden zelf dat H. Sacrament toe aan de zieken die bed- 
legerig waren en zóó hadden eenige het onschatbaar geluk op hun 
sterfbed met het H. Vormsel versterkt te zijn. 

Dok de adellijke familiën van den omtrek van Reckheim achtten 
het zich een plicht en eene eer de Paters en Zusters bij te staan 
en openbare hulde te brengen; meerderen gewaardigden zich het 
ambt van Peter en Meter waar te nemen; zoo vinden wij geboekt 
dat dit gedaan werd onder anderen door: den Heer Jean-Jacques 
de Montaigne en zijne zuster Elisabeth de Montaigne, douairière 
de Riede; den Graaf Vilain XIIII; de Gravin Louise Vilain XIII; 
de Gravin Dumonceau van Hocht. 


Ontvingen de Paters daar ook geene geregelde jaarwedde? 
Wel zeker; maar deze was zoo hoog (!) berekend dat St. Fran- 
ciscus’ armoede daarin nooit het minste bezwaar heeft geleden: 
zij kregen 500 frs, later 700 frs. ‘sjaars. Een hunner bedelaars, 
zelfs als hij op krukken voorstruikelde kon zeker meer geld 
aan de deuren ophalen, dan de Staat er aan de Paters voor al 
hun werken en moeite toekende. 

En was dat dan alles? Neen! Ik zou, jammer genoeg het 
schoonste nog vergeten! Na vijf en twintig jaren dienst, heeft men 


in België recht op het burgerlijk eerekruis: ziehier op welke wijze 
21 





— 322 — 


een liberaal ministerie, de bewezene diensten wist te erkennen en 
te belonen. 

De Paters hadden nl. sedert meer dan dertig jaren voor God 
en Vaderland met noesten ijver gearbeid en voor loon wachtten 
hun allerlei plagerijen en eindelijk verbanning uit hun geliefkoosd 
gesticht door den liberalen minister Bara Ziehier de geschiedenis. 

De Cultuurkampf woelde in Duitschland. Bismarck deed door 
zijne beruchte Meiwetten de Katholieke kloosterlingen streng ver- 
volgen, in den kerker opsiuiten of verbannen. De groote staats- 
man, in zijnen waanzinnigen overmoed wilde niet begrijpen dat 
hij, gelijk alle kerkvervolgers, Gods straffende hand zou voelen. 
Hij riep stoutweg in de vergadering van den Rijksdag: ik zal niet 
naar (Canossa gaan! En toch bliezen toen reeds voor hem de 
bazuinen der engelen van Gods wraak den aftocht naar Canossa! 

Honderden kloosterlingen en kloosterzusters, de edele borst 
versierd met het metalen eereteeken, door den Duitschen Keizer 
uit dank en bewondering hun geschonken voor hunne onver- 
schrokken heldhaftigheid op de slagvelden en hunne grenzenlooze 
naastenliefde bij de gekwetsten en zieken, togen over de grenzen 
in ballingschap. 

Het vrije België, evenals de zusterstaat Nederland, getrouw aan 
zijne overleveringen en voorvaderlijke zeden, aan zijne wereld- 
beroemde gastvrijheid, bood vrijen toegang in een toevluchtsoord 
aan de edele bannelingen. 

Al toornden toen ook de liberale dagbladschrijvers van België 
de eer van ‘t vaderland, de roem van verdrukten en vervolgden 
gastvrijheid te hebben verleend, bleef ongeschonden. 

Ongelukkiger wijze viel het Katholiek ministerie en de plage- 
rijen van liberale leiders begonnen overal. Gelijk in de steden en 
in vele dorpen kreeg ook het gemeentebestuur van Reckheim 
bevel om aanstonds de lijst op te geven van alle vreemdelingen 
in het klooster vertoevend (1). 


(!) Aldus luidt het schrijven aan den Burgemeester van Reckheim : 

Bruxelles 11 Juin 1879. Monsieur le Rourgmestre. 

Je vous prie de bien vouloir me transmettre d'urgence, un état de tous les reli- 
gieux et religieuses d’origine étrangère établis actuellement en votre commune, 
avec indication de leur nationalité, de l’ordre auquel ils appartiennent, de leurs oc- 











— 323 — 


Doch dit bestuur, verstandiger en bedaarder, gehoor gevende 
aan wijzen raad, antwoordde beleefd zoo iets in dien zien van 
„ni vu ni connu” en de zaak bleef zonder gevolg. 

De speurhonden der vervolgers schenen den reuk te hebben 
verloren, want nooit kwam het ministerie te weten, dat er Duit- 
schers in Reckheim schuilden, zooals Pater Vitalis van Bebber 
en Pater Dionysius Schuler, dezelfde die heden met de grootste 
waardigheid der orde bekleed, te Rome het ambt waarneemt van 
Minister-Generaal der Minderbroeders, en meer anderen. Nog veel 
minder vernamen zij dat de Minderbroeders te St. Truiden den 
edelen geloofsbelijder Mgr. Martin, bisschop van Paderborn her- 
bergden en dat zij den Aartsbisschop van Keulen, Mgr. Melchers, 
eene schuilplaats gaven te Maastricht, alwaar hij, in zijne eenzame 
kloostercel den pauselijken brief ontving, die hem tot de waardig- 
heid van Kardinaal verhief. 

Dit belette niet dat er bevel was ons het klooster van nabij te 
bespieden en alle verkeer van vreemde kloosterlingen aan te geven. 

De heldhaftige weerstand der Katholieken tegen de nieuwe 
ongelukkige wetten verhitte nog meer de gemoederen der libe- 
ralen, de waardige houding der Belgische bisschoppen verbitterde 
ze tot wraakzucht. | 

Daarom moesten het de kloosters beboeten en de Minderbroeders 
van Reckheim werden tegen het einde van November 1878 uit 
het bedelaarsgesticht verwezen en den 1 Februari 1879 werd hun 
het ambt van kapellaan in de parochiekerk ontzegd. 

Hier vindt zijne plaats een dier feiten, die bewijzen hoe klein- 
geestig de liberale vervolgers kunnen zijn. 

Wij hebben hierboven medegedeeld dat de Paters eene brug 
hadden gelegd over de walgracht. Op zekeren dag kwam de 
dienstdoende bestierder van het gesticht met eenige oude mannen, 
deed de brug in ’t midden overzagen en half afbreken. Of 
het kinderachtig genoeg was! Maar ’t bleef niet daarbij. De Paters 








cupations, ainsi que de l’époque de leur arrivée en Belgique et à Reckheim. Il me 
sera utile de savoir en même temps si le personnel du couvent ou de l’établisse- 
ment qu’ils occupent est exclusiment composé d'étrangers et au cas où ils se livre- 
raient à l’enseignement, il conviendrait aussi de me faire savoir le nombre et la 
nationalité de leurs élèves. (signé) L'administrateur Berden. 





— 324 — 


deden hun recht gelden en erkennen, zij klaagden over geschon- 
den eigendom en dezelfde heer met zijn oude mannen werd ver- 
plicht de brug te herstellen en te vernieuwen. Of er gelachen 
werd! Deze brug is blijven bestaan, tot in ’t jaar 1893, toen: de 
nieuwe omheiningsmuur rondom het kloostererf het kerkhof van 
’t gesticht voor goed van den tuin der Paters scheidde. 

Zoo eindigde onverwacht de zending der Paters in ’t bedelaars- 
gesticht. Dat was het eerekruis dat hen na 30 jaren van onver- 
poosd werken en zwoegen door de gelijkheid van het liberaal 
ministerie werd toegekend! zoodanig dat Mgr. de Bisschop van 
Luik verplicht was een wereldlijken priester, namelijk den 
E.H. J. F. Claes met die geestelijke zorgen te gelasten. 

Deze trad in dienst den 1 December 1878. 


b. WERKEN BINNEN HET KLOOSTER. 
1°. De diensten in de kloosterkerk. 


Voor die diensten in de kerk, de plechtigheden, de verschillende 
werken van godsvrucht daar gesticht, de broederschappen enz. 
zullen wij ons bepalen met ze in ’t kort aan te geven. 

Van den beginne af was de herstelde kloosterkerk druk be- 
zocht door de geloovigen van Reckheim en de omliggende plaatsen ; 
vele kwamen er te biechten en ter H. Communie. In ’t jaar 1848 
teekende P. Koepp reeds 10300 communiën aan, hij voegde er bij: 
„mij dunkt dat dit getal voor ’t eerste jaar voldoende is”; in 1849 
telde hij er 12900; sedert dien tijd heeft het nog toegenomen. 

Het feest van O. L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen werd reeds 
plechtig gevierd in 1848: „onmogelijk den toeloop van ’t volk te 
beschrijven” zegt P. Koepp. Jaarlijks nog wordt deze plechtigheid 
zeer schoon gevierd, tot voorbereiding waarvan eene novene ge- 
houden wordt. 

Het genootschap van den gedurigen Kruisweg werd gesticht: 
dientengevolge wordt alle Vrijdagen die oefening plechtig gedaan 
en goed bijgewoond. | 

De maand Mei staat ook in eere, alsook de eerste Vrijdag ter 








— 325 -- 


eere van het H. Hart van Jesus er de negen Dinsdagen ter eere 
van den H. Antonius van Padua. 

De twee eerste jaren hielden de Paters in hunnen tuin de 
Kruisprocessiën en die op den dag van St. Marcus, waaraan het 
volk toegestaan was deel te nemen; dit werd echter om ge- 
gronde redenen afgeschaft. 

Het feest van Portiuncula brengt een buitengewonen toeloop 
van volk, zóó dat er honderde menschen in de parochiekerk 
moeten te Communie gaan, daar dit onmogelijk is in de Paters- 
kerk wegens het overgroot aantal deelnemers. Van vier ure ’s mor- 
gens tot bijna acht ure deelt men de H. Communie uit. Die dag 
wordt in Reckheim als een heilige dag aangezien en de processie 
van Portiuncula waaraan het volk van alle omliggende plaatsen 
deelneemt, is zeer schoon, zeer talrijk en ook stichtend. 

De broederschap van het Heilig en Onbevlekt Hart van Maria, 
voor de bekeering der zondaars, werd gesticht door P. Alferinck, 
den 8 December 1850. 

De derde orde begon reeds met den aanvang van ’t klooster ; 
doch de congregatie van de derde orde ontstond eerst in 1885 
door toedoen van P. Meertens. Heden is deze congregatie zeer 
bloeiend, met maandelijksche vergadering voor de mannen en 
voor de vrouwen; P. Hieronymus Goyens bezorgde haar een zeer 
schoon vaandel, dat in de processie van Portiuncula en ook in 
de jaarlijksche bedevaart der derde orde naar Sutendael of Hep- 
peneert gedragen wordt. Jaarlijks wordt ook voor deze eene 
achtdaagsche retraite gepreekt, waaraan tevens andere geloovigen 
kunnen deelnemen. 

Men ziet hieruit, dat de Paters in hunne kloosterkerk jaarlijks 
veel goeds doen. 


— —— Em nnn en 


2o, Het studiehuis. 


Toen in 1847, het klooster te Reckheim werd heropend, begon 
daar terzeldertijd ook het studiehuis voor de jonge kloosterlingen. 

Jeugdige Recollecten begonnen daar aanstonds de studie der 
wijsbegeerte onder leiding van de lectoren Raphaël Nackom en 
Hieronymus Van Rooy. | 

Deze cursus der wijsbegeerte werd den 26 Juni 1850 verplaatst 





— 3% — 


naar Gent en te Reckheim vervangen door den cursus van ’t 1% 
jaar der dogmatische Godgeleerdheid met P. Jacobus Vrancken tot 
lector. Toen deze den 9 Augustus 1654 werd aangesteld tot gar- 
diaan, liet hij zijn lectorsstoel over aan den jongen Pater Paschalis 
Descheesmaker. 

Den 29 October 1857 werd ook die cursus uit Reckheim naar 
Gent overgeplaatst. 

In den beginne volgde men de theologische boeken van P. Dens, 
later werden deze studiën geregeld door een omzendbrief van den 
Z.E P. Ludovicus Limbourg, Min. prov. van den 14 Juni 1848, 
men leest daar: 

„Pro philosophia assignatur manuale domini Ubaghs; 

„Pro theologia morali praelegatur Scavini; 

„Pro theologia dogmatica praelegatur ex compendio Perrone”. 

Vijf jaren later den 26 Februari 1862 werd de cursus der 
dogmatische Godgeleerdheid naar Reckheim teruggebracht, waar- 
aan werd toegevoegd die van het canonisch recht, onder leiding 
van Pater Jacobus Vrancken, en ’t jaar daarna ook die der moraal, 
de cursus „moralis fundamentalis”, met Pater Raphaël Goetghe- 
buer als lector. Deze bleef te Reckheim tot den 22 April 1868, 
toen Pater Adulphus Tilkin zijne plaats kwam innemen. 

Den 15 November 1872 werd Pater Vrancken vervangen door 
P. Prosper Monsieur en deze liet op zijn beurt den 25 Septem- 
ber 1875 zijne bediening over aan Pater Livinus Smeets. 

Het kapittel van 1881 besloot, dat er te Reckheim geen studen- 
ten meer zouden blijven en nadat allen hun examen en hunne 
groote belofte hadden afgelegd, vertrokken zij den 24 September 
1881 met hunne lectoren naar St. Truiden. 

Hier eindigt, wat wij noemen zullen, het eerste tijdperk van 
Reckheim’s studiehuis. 

Bij de eerste jeugdige fraters die hier studeerden ontmoeten 
wij den edelmoedigen Pater Bonifacius Oomsels, die medebroeders, 
huis en Vaderland vaarwel zei om den fakkel des Geloofs in het 
. heidensch China te gaan ontsteken; Pater David Fleming, die na 
den dood van den Generaal Ludovicus Lauer (+ 21 Augustus 1902) 
gekozen werd tot de waardigheid van Vicaris-Generaal en het 
bestuur der orde in handen nam en Mgr. Benjamin Christiaens, 
Apostolisch Vicaris der Belgische Missie van Hou-pe in China. 





— 321 — 


Nu komen wij aan het tweede tijdperk der geschiedenis van 
Reckheim’s studiehuis. 

Iedereen weet hoe het machtig, wij zullen zeggen het schep- 
pend woord van Z. H. Leo XIII door de Heilige Kerk weêrklonk 
tot opwekking der degelijke en grondige studiën op alle gebied. 

Voor de navorschers der geschiedenis opende hij het rijke Va- 
tikaansch archief; voor de wijsbegeerte gaf hij als leidsman den 
H. Thomas; voor de Godgeleerdheid wees hij zekere banen; voor 
de studie der H. Schrift stichtte hij de commissie voor de bijbel- 
sche studiën, samengesteld uit de grootste geleerden aller landen. 

Zijn woord werd alom met liefde en dankbaarheid aanhoord 
en de weërklank bleef niet ijdel en onvruchtbaar. 

Ons België kwam vooraan: de hooge school van Leuven opende 
het college Leo XIII onder leiding van Mgr. Mercier (U); de semi- 
nariën volgden de richting van den H. Vader; de kloosterorden 
sloegen al ras denzelfden weg in en, natuurlijk, lieten de Minder- 
broeders zich niet wachten op den aangewezen weg. 

Een plechtig provinciaal kapittel vergaderde te St. Truiden den 
7 Augustus 1890 en werd voorgezeten door den Z. E. P. Ludo- 
vicus Lauer, Minister-Generaal. 

Daar werd de Z. E P. Theodorus van der Linden voor de 
tweede maal aangesteld tot Provinciaal der Belgische provincie. 

Onder de wijze en krachtige leiding van dezen Franciscaan 
werd een grootsch plan aangevat en uitgevoerd. 

Leo XIII vroeg heilige, doch ook grondig geleerde kloosterlin- 
gen, geheel op de hoogte van de eischen onzer eeuw. 

De Z. E. P. Theodorus zou dus de Franciscaner jeugd oplei- 
den in alle kloosterlijke deugden, maar tevens ook wapenen door 
werken en studie tot verdediging der geloofs- en zedeleer. 

Zoo kwamen tot stand verschillende stichtingen, alle naar het- 
zelfde doel gericht. 

Eerst het serafijnsch college St. Antonius te Lokeren, dat tot op- 
wekking, bewaring en versterking der jongelingen in hun roeping 
de volledige klassen der humanoria kreeg. 

Te Thielt werd naast het reeds bloeiend klooster een afgezon- 
derlijk noviciaat gebouwd, om er de nieuwelingen te vormen en 
te volmaken in het Franciscaner leven. 





mn re 


(2) Thans Kardinaal-aartsbisschop van Mechelen. 





— 328 — 


En te Reckheim werden de jonge kloosterlingen, na hun vol- 
trokken noviciaat en het afleggen der eerste kloostergeloften, ver- 
gaderd om in studie en gebed eenen schat van kennissen te ver- 
zamelen, karakter en wil te versterken, oordeel en geest te ver- 
fijnen, mannen te worden voor de toekomst. 

Op voorstel van den Z. E. Pater Theodorus werd beslist door 
het kapittel, te St. Truiden vereenigd den 2 Februari 1892, dat 
men onmiddellijk zou aanvangen met het bouwen van een nieuw 
studiehuis te Reckheim; de plannen van den bouwmeester Chris- 
tiaens van Tongeren waren reeds goedgekeurd en aangenomen 
den 15 Juli daarna. 

Men sloeg de hand aan *t werk met den omheiningsmuur om 
de tuinen, die reeds langs de oost- en zuidzijde voltrokken was, 
ook langs de grachten, noord en west af te maken. 

Het studiehuis werd gebouwd ten noorden van het klooster, 
zoodat het daarmede een schoon geheel vormt. Het voldoet ten 
volle aan alle vereischten der gezondheidsleer en is zeer geschikt, 
onder alle opzichten, als woning der kloosterlingen zoowel als 
iocaal voor scholen en studiezalen. Zijne ligging is uitnemend 
gekozen: stilte en eenzaamheid bevorderen het doel der stichting; 
‘vrije en open tuinen, gezonde lucht, schoone wandelingen in heide 
en bosschen dragen veel bij tot de gezondheid der studenten. 

Den 27 September 1904 kwam de Z. E. Pater Rogerius Ver- 
bist, toenmalig provinciaal, den nieuwen bouw plechtig inzegenen 
en openen. 

Alles was dus gereed. Pater Theodorus nam zelf als „magister 
cleriorum” de geestelijke leiding in handen. Daarvoor benuttigde 
hij ruimschoots de groote talenten hem door God geschonken: 
alles droeg bij om van den beginne af de jonge leerlingen de 
ware richting te geven en tevens de taaie vlijt, de oprechte vol- 
harding in de studie, die reeds als ingegroeid en diep ingeworteld 
Zijn in onze kloosterschool. 

Voor de lessen werd hij krachtdadig gesteund door welgevormde 
en rijkbegaafde mannen. Deze waren voorbereid en opgeleid tot 
leermeesters aan de Hooge School van Leuven, of wel te Rome, 
aan het St. Antonius-college, het Internationaal college der Min- 
derbroeders. 








— 329 — 


Ziehier de lijsten der Paters die de leiding der studenten 
overnamen. 


Magister clericorum : 
Z.E.P. Theodorus Van der Linden, Sept. 1894 — Sept. 1905. 


E.P. Romanus Rome, Sept. 1905 — Aug. 1908. 
E.P. Petrus d’Alcantara Toussaint, Aug. 1908 — 


Leermeesters der Rhetorica : 


EP. Hieronymus Goyens, Sept. 1894 — Maart 1897. 
E.P. Adjutus Drieghe, Maart 1897 — Aug. 1898. 
E.P. Albertus Lismont, Aug. 1898 — Aug. 1899. 
E.P. Natalis Gubbels, Aug. 1899 — Aug. 1903. 


E.P. Petrus d’Alcantara Toussaint, Aug. 1903 -- 


Leermeesters der Wijsbegeerte : 


E.P. Landelinus De Wilde, Sept. 1895 — Aug. 1899. 
E.P. Adjutus Drieghe, Aug. 1898 — Aug. 1899. 
E.P. Albertus Lismont, Aug. 1899 — Aug. 1902. 
E.P. Arsenius Vercauteren, Aug. 1902 — Aug. 1908. 
E.P. Romanus Rome, Aug. 1902 — Aug. 1908. 
E.P. Zacharias Van de Woestijne, Aug. 1908 — 
E.P. Cyrillus Van Voorden, Aug. 1908 — 
Leermeesters der Godgeleerdheid: 
E.P. Anacletus Van Gheluwe, Aug. 1896 — Aug. 1898. 
E.P. Cherubinus Vroomans, Sept. 1905 — 
E.P. Christinus De Cock, Aug. 1908 — 


3°. De Boekerij. 


Gelijk in alle wel ingerichte studiehuizen, vindt men ook hier 
eene aanzienlijke bibliotheek. Natuurlijk, mijn doel is niet een 
gedachte of een catalogus dezer verzameling te geven, maar ik acht 
het nuttig de aandacht te vestigen op eenige belangwekkende 
handschriften en eenige oude, vermeldenswaarde drukwerken. 





— 330 — 


A. DE HANDSCHRIFTEN. 


De vier eerste die dienen te worden vermeld komen voort 
van het voormalig klooster der Begaarden te Maastricht. ’*t Is 
bekend dat deze kloosterlingen, tijdens de Fransche omwenteling, 
het geluk hadden vele hunner boeken voor de plundering te 
redden: onze vier handschriften gingen over aan den E.H. Thomas 
Hermans, Begaard, die later pastoor-deken werd te Mechelen a/M., 
waar hij den 12 Juni 1841 overleed. Hij is het die ze ten geschenke 
gaf aan de Minderbroeders van Reckheim. Het zijn: 

A). Een boekdeel van 135 bl. in 8, op dik papier, draagt voor 
titel: „Mier beghint een seer notabel boeck van vele goede materie 
te samen gheset ende heit BLOME DER DOECHDEN”. Het is een 
verhandeling over verscheidene bloemen uit onze tuinen, vergele- 
ken met de zedelijke deugden, die de bloemen zijn van het 
Christendom. De schrijver laat zich in de volgende woorden 
kennen: Nu en houde ic my doch niet voer eenen geleerden, mer 
voer eenen leerenden man, die gherne als ic den tyt hebbe moechte 
ut myne dagelykscher hantteringen der cancelaryen van Hollant, daer 
ic dye meyste in was, plach te oefenen boecken der heyliger scriften 
ende oec mede der poeten. 

Het handschrift dagteekent, dunkt ons, uit de XV* eeuw. Vóór 
in ’t boek heeft eene hand van iets lateren tijd dit geschreven: 
„item dit bueck geheiten dat bueck der bloemen, (is) toebehoorende 
den broederen van der derden orden Sinse Francisci, binnen der stad 
Maestricht, wonende in die Wytmakersstraef”. (De Begaerden ves- 
tigden zich aldaar in 1484). 

Het manuscript is in 1904 in druk uitgegeven door den E.P. 
Stephanus Schoutens O. F. M., te Hoogstraten, bij Van Hoof- 
Roelants, onder den titel: „Dat Bouck der Bloemen, handschrift 
der XV° eeuw”. 

In hetzelfde boekdeel bevindt zich een verhaal, getiteld : „Hier- 
na volcht van Melebes en van sinre vrouwe Prudencia”. Het bevat 
32 blz. in 8. 

B). Het tweede handschrift, dat ook wel uit de tweede helft 
der XV° eeuw schijnt te dagteekenen, behelst de volgende Vlaam- 
sche legende: „Van St. Fan evangelist, van Ste. Liborius, van St. 
Servaes, van den coninck Avenir, van Yosaphat en Balaam, van 





— 331 — 


St. Trudo, van St. Pataleon, van St. Antonius, van den ghemeynen 
rade der Apostelen, van St. Rombout en syn miraculen, van die dey- 
linghe der Apostelen, van St. Foest eyn exempel, van der heyliger 
maget Demetria ende van St. Willem confessoer”. De legende van 
St. Servaas schijnt eene vertaling van het werk van Jucondus, 
presbyter. 

C). Het derde handschrift op perkament is een klein gebeden- 
boek, buitengewoon goed bewaard en in ’t Vlaamsch geschreven. 
Het bevat nu nog 14 houtsneden (eenige zijn er uitgenomen) op 
papier gedrukt en met een penceeltje zeer fijn gekleurd. 

Volgens den E.P. Dirks O. F. M. werden deze prenten ge- 
sneden in de XV* eeuw, door Jan van Keulen, geboren te Zwolle. 

De volledige verzameling dezer prenten bestaat uit 72 stuks; 
het Britisch Museum bezit er 49; een twintigtal jaren geleden 
werd eene dergelijke verzameling van 50 stuks verkocht voor 
1170 franken. In ons exemplaar zijn de prentjes op perkament 
geplakt, ieder tegenover het gebed dat er in betrekking mede 
staat. 

D). Een band in 12° bevat omtrent 400 blz. ’t Is eene verza- 
meling van verschillende werken, het schrift verraadt de XV° 
eeuw en tevens het werk van verscheidene handen. Ziehier den 
inhoud van den band: 

1e. Incipit libellus de disciplina claustralium cum duobus se- 
quentibus libellulis, in quibus consistit disciplina claustralium. 

2e, Incipit libellus spiritualis exercitii de fervida exhortatione 
ad virtutes. 

3e. Incipit generalis modus formandi meditationes de regno 
caelorum. 

4e. Incipit tractatulus Si Thomae de Aquino de divinis moribus. 

5e. Incipit tractatulus Si Thomae de Dei cognitione, delectione, 
fruitione, unione, laudatione, gratiarum actione et distulatione 
beatae animae. 

6e. Sequitur tractatus Si Bonaventurae de quadruplici instinctu. 

7. Incipiunt humilia verba, sacrae admonitiones SS. Patris 
Si Francisci ad omnes fratres suos. 

8. Incipiunt collationes seu aurea verba fratris Egidii socii 
beati Francisci patris nostri. 

9e, Incipit devotus tractatus admonitionum ad spiritualem vitam, 
et primo de interna conversatione. 


— 332 — 


10°. Incipit liber qui dicitur speculum monachorum. 

11e. Incipit liber de vita christiana beati Augustini. 

12e, Incipiunt admonitiones perutiles fratris Thomae de Campen, 
canonici regularis. 

13°. Incipit libellus de quarumdam virtutum exercitiis olim a 
quodam venerabili viro domino Joanne Ruysbroeck, primo priore 
monasterit Viridi Vallis, ordinis beati Augustini editus. 

Nummer 8 van dezen band moet vergeleken worden met 
een ander handschrift, dat de E.P. Stephanus Schoutens O. F. M. 
onlangs in druk uitgaf bij Van Os-Dewolf te Antwerpen, onder 
den titel: „Sommeghe guldenen woerde seer stichtich die broeder 
Egidius gesproeken heeft”. 

Nummer 12 vestigt vooral de aandacht er op, omdat het 
uitdrukkelijk Thomas a Kempis aangeeft als schrijver der Navol- 
ging Christi. Het handschrift beva: immers de twee eerste boeken 
der Navolging, het begint met deze woorden: Incipiunt ..... 
fratris Thomae de Campen..... en het eindigt: Expliciunt admo- 
nitiones breves utiles éditae a fratre Thoma de Campen, ordints 
Si Augustini, canonici regularis. 


Ik vermeld nog drie zeer lijvige banden in folio; ’t schrift is 
zoo schoon en zoo regelmatig dat men op den eersten oogslag 
zou meenen ouden druk in handen te hebben. In de twee eerste 
deelen zijn vele zeer schoon geteekende hoofdletters, in zwart en 
rood; in ’t derde deel is de plaats der letters wit gebleven; slechts 
enkele zijn begonnen, al de overige ontbreken. 

Vooraan staat geschreven: Gift van den E.H. P. J. Vecoven, 
pastoor van Boorsheim, aan het Minderbroeders klooster van 
Reckheim. 

Deze nota doet mij veronderstellen, dat de drie boekdeelen 
voortkomen van het Brigittijnen-klooster van Borgloon en zie- 
hier waarom. De overlevende kloosterlingen, deelden bij nota- 
rieele akte (van 5 brumaire jaar XI, geregistreerd te St. Truiden 
de roerende en onroerende goederen van de kloostergemeente. Een 
hunner, de E.P. Bernardus Vecoven, die zich te Ulbeek ging ves- 
tigen, maakte zijn testament ten voordeele van zijn neef den E.P. 
P. J. Vecoven, die zoo in het bezit kwam van menigvuldige 








— 333 — 


zaken en eene aanzienlijke som geld. Wat er ook van zij, de drie 
groote handschriften en hun inhoud dienen gekend. 


De twee eerste banden, tevens deelen, dragen denzelfden titel. 
In den eersten: „Zucipit speculum naturale Vincentit Belvacensis, 
fratris ordinis Praedicatorum, et primo prologus de causa suscepti 
operis, ejusque materiae”. En in den tweeden:.... de opere sextae 
diet et primo de animalibus”, 


Ziehier nu den inhoud en de verdeeling: Het eerste deel en 
band bevat den prologus met 20 nummers en verder 18 boeken, 
die in een ongelijk getal hoofdstukken zijn verdeeld. Het eerste 
boek bevat den uitleg van ’t geheele werk. 


In al die verhandelingen haalt de opsteller allerhande schrijvers 
aan, die hij overschrijft of beoordeelt. 


De derde band heeft tot titel: „Speculum Aystoriale Vincentii 
Belvacensis, fratris ordinis Praedicatorum incipit’. Deze band bevat 
2 deelen. Het eerste begint met een prologus in 20 hoofdstukken. 

Het tweede deel bevat acht boeken in een ongelijk getal 
kapittels verdeeld. 


Hier eindigt het tweede deel en de derde band. Maar de 
tafel geeft nog den inhoud van het werk tot het 32° boek in- 
begrepen, waarna geschreven staat: „Post hunc librum (32um) 
expliciunt capitula totius speculi hystorialis”. Er is dus nog stof 
voor twee deelen en nog een vollen band, doch alles ontbreekt 
hier. Luidens den inhoud, gaat de schrijver tot den Duitschen 
Keizer Frederik II. 

Vermelding verdient nog een eigenaardig boekske, gemaakt 
van een berkenschors van ongeveer vier meters lengte en zeven 
centimeters breedte, geplooid in den vorm van een boek. Deze 
schors is aan beide zijden beschreven met voor ons onbekende 
letters, die aan eene Oostersche taal doen denken; op ééne zijde 
ziet men alleen schrift, op de andere zijn ook eenige meetkundige 
teekeningen. Er is eerst een figuur in den vorm eener ster met 
strepen en letters gevormd, dan nog een kleinere ster en dan 
twee vierkanten in kleinere vierkanten verdeeld en in ieder vier- 
kantje staat een letter. Eindelijk zijn er vier van de zijden, die 
plooien vormen, in kolommen gedeeld. 


— 334 — 


Er zijn ook nog vier oude zangboeken op perkament, zeer 
schoon afgewerkt: 

1°. Een oud graduale in folio, met groote prachtig geteekende 
hoofdletters, sommige verguld en ook kleine hoofdletters in rood 
en blauw. Het telt 368 bladzijden, in lateren tijd zijn er eenige 
papieren bladen bijgevoegd. Ik vind noch datum noch oorsprong, 
doch de versieringen bij St. Franciscus’feest wijzen ons op een 
Franciscaner klooster. 

2°. Een antiphonale hyemale a parte evangelii, ook groot folio 
perkament met roode en blauwe hoofdletters, doch niet met tee- 
keningen versierd; het telt 504 bladzijden, ook zonder datum en 
oorsprong. 

8°. Een antiphonale aestivale a parte epistolae, met roode en 
‘blauwe hoofdletters, waarvan eenige schoon versierd, het telt 565 
bladz. zonder datum. 

40, Een antiphonale, perkament in folio, met zeer schoon getee- 
kende hoofdletters in rood, zwart en blauw, het telt 241 blad. 
zijden en heeft ook geen aanduiding van oorsprong en datum. 


B. OUDE DRUKWERKEN (Incunabelen en andere van vóór 1553). 


De volgende oude drukwerken verdienen ook onze aandacht. 

1°. Quadragesimale fratris Johannis ordinis fratrum Minorum 
doctoris eximii per totum temporis anni spatium deserviens cum 
thematum evangeliorum et epistolarum introductionibus et tabula 
propria. Incipit feliciter. Een groot in 4°. 

De E.P. Pius Vandevelde, zegt in eene aanteekening, dat, volgens 
zijne meening, dit werk dagteekent uit de jaren 1472—1475 en 
dat het de eerste uitgaaf is van dit vermaard preeken- of ser- 
monenboek. Hij tracht zijne meening te staven door eenige bij- 
zonderheden uit dit drukwerk opgenomen. | 

2e. Celebratissimi Patris Domini Bonaventure doctoris seraphici 
quatuor in libris sententiarum disputata. Daarvan zijn drie deelen 
in 12e, 

Het eerste deel bevat: Index Alphabeticus sive repertorium 
Dri Johannis Beckenhaub Moguntini in scripta divi Bonaventure 





— 335 — 


super quatuor libri sententiarum; daarna staat: Prima pars 
primi libri. 

Het tweede deel bevat: secunda pars libri secundi; en in het 
derde: tertia pars libri tertii, het overige ontbreekt. Op het 
titelblad staat: Prostat venale Parisiis in acdibus francisci Reg- 
nault bibliopolae ad intersignium divi Claudii e regione Sancti 
Joannis vici Sancti Jacobi moram agentis. Geen datum. 

8°. Ne Voragine, Legendae Sanctorum. Een boek in 4°; het be- 
gint: praefatio super legendas sanctorum per anni circuitum ve- 
nientium; het slot luidt: Explicit historia Longobardica diligenter 
impressa ac correcta: cum nonnullis sanctorum ac sanctarum 
legendis in fine superadditis per me Conradem Winters de Hom- 
berck Coloniae cive. Anno Dri 1481. 

4. De Voragine. Sermones aurei et pulcherrimi variis scrip- 
turarum doctrinis referti de tempore per totum annum editi a 
solemnissimo theologiae doctore magistro de Voragine, ordinis 
praedicatorum quondam episcopo Januensi feliciter incipiunt. In 
4 zonder titel, datum en drukker, doch ’t is dezelfde druk als 
t vorig boek. 

5°. De werken van den H. Antoninus, aartsbisschop van Florence, 
in vier lijvige, doch ongelijke banden: een, drie en vier in 
groot 4°; in een en twee is geene aanduiding te ontwaren; achter 
den derden band staat: Accuratissime per Anthonium Koberger 
Nurenbergensis incola (sic) his aereis figuris impressa. Anno salutis 
M : CCCC : LXXXVI (1486) mensis no. decembris XIV kal. — 
Achter den vierden band staat hetzelfde met het jaartal 1487. 

6e. Een oud boekje klein in 4°, waarin de volgende tractaten: 

1). De Conceptione et Virginitate B. M. Virginis. Alle bladzijden 
zijn met een houtsnede versierd, die met penseel gekleurd is, ’t 
zijn allen eigenaardige voorbeelden, uit de natuur en uit de fabel- 
leer getrokken, waaruit de schrijver de Onbevlekte Ontvangenis 
en de Maagdelijke zuiverheid van Maria wil bewijzen. 

’t Boekje is niet volledig, titel en slot zijn verloren. 

2). De Imitatione Christi libri quatuor Joannis Gersonis. 

3). 7ractatus de meditatione cordis ejusdem Gersonis. 

4). Homilia beati Bernardi sub illud Joannis: Stabat juxta crucem. 

5). Libellus de modo confitendi et de puritate conscientie Si. 
Thome de Aquino. 





— 836 — 


6). De {nstructione confessorum. 

1). Modus conktendi. 

8). De Canonisatione Si. Bonaventurae, ordinis Minorum. 

Alles zonder datum en drukkersnaam. 

T°. Sermones Si. Vincentit fratris ordinis prædicatorum de sanc- 
tis. Op ’t einde: Anno M - CCCC : XCIII (1493) kalendas Maias. 
Klein in 4. Zonder naam van drukker. 

8. Margarita philosophica. Auctore adm. reverendo Patre Geor- 
gio Reisch, priore Patrum Carthusianorum propre Friburgum. 
Impressa primo Friburgi per Joannem Scottum Argentinensem 
circa festum Se Margaretee anno gratie M-D- II; met ver- 
scheidene zinnebeeldige houtsneden als titelplaat vóór de ver- 
schillende verdeelingen van het werk en vele andere houtsneden als 
uitleg in den tekst. In 4°; het handelt over allerlei wetenschappen. 

Go, Eene uitgave van de werken van Scotus In één band: 

1). Zneipit scriptum super quarto sententiarum editum a fratre 
Joanne Duns, ordinis fratrum Minorum doctore subtilissimo et 
omnium theologorum principe. 

2). Sequuntur varii articuli erronei omnium fere facultatum in 
Anglia et Parisiis: studiose et auctoritative ordinati cum revo- 
catione eorumdem. - Achter in staat gedrukt: Venetiis per Si- 
monem de Luere pro Domino Andrea de Locresanis de Asula, 
tertio Novembris, 1506. 

3). Quaestiones quotlibetales Joannis Duns Scoti ordinis Minorum, 
Frederici Crysogoni Jadertini artium cultoris. -— Op het einde 
leest men: Per excellentissimum sacrae theologiae doctorem ma- 
gistrum Mauritium de Portu Hibernicum ejusdem ordinis fratrum 
Minorum: in gymnasio Patavino ordinarie legentem, maxima cura, 
diligentia, emendatae, impressae Venetiis (mandato domini Andreae 
Locresani de Asula) per Simonem de Luere 28 Juli 1506. 

10°, Een oud Afissale ad usum ecclesiae Leodiensis, pluribus 
quibus scatebat mendis jam recens atque vigilantissime repurga- 
tum: id quod conferre volentibus luculentissime patebit. — Parisiis 
Anno M : CCCCC : VII (1507) die secunda mensis Octobris. — 


Geen drukkersnaam. 
11°. In een boek, klein folio, de volgende werken van St. Am- 


brosius: 
1. S. Ambrosii Episcopi Mediolanensis in epistolis Pauli ex- 


planatio. 


— 337 — 


2). Tertia operum S. Ambrosii episcopi Mediolanensis. . 

3). Sermones... 

Achterin leest men ’t volgende: Tripartitum illud beatissimi 
Ambrosii, Christianae fidei vigilantissimi instauratoris opus, felici 
jamjam fine clauditum Quod quidem in officina Adae Petri (ductu 
ac impensis providi viri Joannis Koberger, Nurenbergensium civis, 
bibliopolae, de re litterariae optime meriti) tam nitide atque 
emaculate tersissimis typis Basilae propagatum non absque assidua 
gratiarum actione, quisquis es, lubens accipito. Die XXV. Men. 
Junio. Anno M : D - XVI (1516). 

12°. Eene oude verzameling van kleine werkjes, in éénen band 
samengevat, behelst de volgende: 

1). Zen devotie boeksken met eenige houtsneden versierd, waar- 
van de titel verloren is. Achterin staat: Gheprent Typere in den 
rooden Pellicaen by my Joos Destree ghesworen prenter ende 
bouc vercoper der K.M. Int jaer ons Heeren XV hodert en LII. 
Den XXIII van Maerte. Het drukkersmerk verbeeldt den Pelicaan 
op een boom, waaronder op den grond drie jongen zijn bloed op- 
vangen; rondom leest men: Sine sanguinis effusione non fit remissio. 
Dit opschrift vormt als het ware een vierkant raam om de prent. 

2). Een suyverlick boecxken inhoudende den gront ende oirspronck 
onser salicheit.... Gheprint Thantwerpen bi mi Jan Roelants, 
boekvercooper, voortstaende op onser liever Vrouwe kerckhof 
onder den Thoren. Anno M-D- VIII Met gratie en previlegle. 
Dit behelst eene bijbelsche geschiedenis uit het oud testament 
versierd met vele houtsneden in den tekst. 

3). Dit is een devote meditacie op dye passie ons Heeren...., 
Ghecorrigeert bij Meester Symon de Planen onderprochiaen bin- 
nen Antwerpen tot onser Liever Vrouwen. — Achterin staat: 
Gheprint Thantwerpen inden Mol bi di Weduwe van Henrick 
Peetersen van Middelburch int jaer ons Heeren M : CCCCC : LII. 

4). Een scoon boecxken om vierichlike te begheere in ons te 
comen den heyligsten Geest..... By my Willem van Vissenaken. 
Cum gratia et privilegio. 

5). Een cleyn boecxken van drie corte ende profytelycke lee- 
ringhen. Onvolledig, zonder datum en drukker. 

6). Zen devote oeffeninge tot eenen yegelicken choor der enge- 
len..... Gheprint Thantwerpen op de Camerpoort brugghe in 


— 338 — 


de Schilt van Artoys. Bi Marien Anxt. Anno M . CCCC : XLIX. 

7). Dye declaracie van der Missen na dye meyninghe van den 
heylighen Apostelen... Wigegeven by brueder Ludolphus Ni- 
colai van Swolle Minderbroer vander Observantien inder provin- 
cie van neder Duytslant. — Int jaer ons Heeren M . CCCCC - 
ende XXIX. — En op dezelfde bladzijde volgt een tweede titel: 
Een tractaetken van vier wercken der liefde ghemaect biden selven 
autheur. Cum gratia et privilegio. Achter staat: Ghevisiteert ende 
gheapprobeert bi M. Symon de Planen van Asperen ons pro- 
chiaen tot onser liever vrouwen binnen Antwerpen. 

Bi consente vanden Rade van Brabant met privilegie van drie 
jaren. Ghegeven inder stadt Bruessele den vyfsten dach van 
Meerte. Int jaer XV - C - vyftich | ende geteeckent by den Se- 
cretaris Meester Philips de Lens. — Gheprent Thantwerpen in 
den Mol bi de Weduwe Henrick Peetersen int jaer ons Heeren 
M -. CCCCC : ende LI den vierden dagh van April. 

Dit zij genoeg om geleerde onderzoekers, liefhebbers van hand- 
schriften en drukwerken in kennis met deze merkwaardigheden 
te stellen. Eene nauwkeurige beschrijving daarvan is hier buiten 
ons doel. 





XII, Vijftigjarig Jubelfeest 
van de terugkomst der Paters Minderbroeders in Reckheim. 


Donderdag 28 October 1897, vierde men het vijftigjarig jubel- 
feest. Niet alleen Reckheim, maar alle dorpen van het Katholieke 
Maasland waren opgekomen om in de algemeene vreugde te 
deelen en derwijze een blijk van dankbaarheid aan de Paters te 
schenken. 

Was een waar familiefeest, zoo innig was hier de verbroe- 
dering tusschen kloosterlingen, wereld-priesters en burgers, zoo 
sterk gesmeed waren die banden van onderlinge liefde, welke 
sedert BO jaren, dagelijks dichter werden toegehaald. 

Op den vooravond reeds klonken kanonschoten over bosschen, 
bergen en dalen, om heinde en verre het blijde feest te gaan 
aankondigen; kerk en klooster kregen een feestelijk aanzien, de 
driekleur wapperde op den toren, wimpels en festoenen waaiden 
aan de gevels, een praalboog werd aan de kerkdeur opgericht. 





— 339 —- 


Welgelukte verzen en jaarschriften prijkten overal, bloemen en 
takken, loover en festoenen met smaak en kunst dooreen gevloch- 
ten, wekten’ allen op tot blijde feestviering. 

Voor de liefhebbers schrijven wij hier eenige der best gelukte 
gedichten en jaarschriften over: 


IVICH, GiJ RECKHEIÏM, 1VICn, 
Voor VWE WELDOENERS. 
FEBRVARI ZEVENTIEN HONDERD ZEVEN EN NEGENTIG 
ZIJN WIJ ALLEN Lar WEGGEDREVEN 
ACH! 

OCTOBER ACHTTIEN HONDERD ZEVEN EN VEERTIG 
ZIJN WIJ ALLEN WEERGEKEERD 
VIVANT! 

OCTOBER ACHTTIEN HONDERD ZEVEN EN NEGENTIG 
VIEREN WIJ IN WAAR GELVK 
Deo LaVs ET GLORIA! 
WEERKLINKE LVID VW JVBELLIED 
LANGS DEN KLEÏNEN zIEPEV LIET. 


EIA JV VENTVS 
sir JVCVNDA sir DECORA 
CorDIs EXVLTATIO. 


CANTICVs TVVSs 
GRATITVDINIS ET EXVLTATIONIS 
ASCENDAT SVPER SIDERA. 


KLOOSTER CORNELII DE VROOM, 


RECKHEIMs VoLk WENSCHT LVID VW Waar GELUK, 
’T JVICHT AL VERHEVGD 
’T ENGELEN SCHOON 
WEezE'T LOON 
VWER DEVGD'! 


— 340 — 


WARE ZVCHT Voor CHRISTENE DEVGDEN 
SCHENKT GELVK EN EEV WIGE VREVGDEN- 
Doet IN VWE WALLEN 
"TT VREVGDELIED WEERSCHALLEN. 
WANT WIE zAL VW DANK BETOONEN, 
RECKHEM, Voor FRANCISCVSZONEN ? 
LIEFDE EN ACHTING Won HVN LEVEN. 
HVN AANHOVDEND WROCHTEN, STREVEN, 
Voor VW WELZIJN. VoLGT HVN SCHREDEN, 
ACHTERVOLGT ZE NAAR GODS EDEN; 
ZOODAN Is HVN WENSCH VoLBRACHT, 
. Tr Is DE DANK VAN V VERWACHT: 
EN WIJ HOOREN ’s HEMELSCHALLEN 
VWEN VREVGDEZANG WEERSCHALLEN. 
DE FRANCISCANEN 
WENSCHEN HVNNE WELDOENERS 
EEV WIGEN VREDE. 

De hoogeerwaarde Pater Provinciaal Venantius Janssen, door 
ziekelijkheid belet het feest bij te wonen, had daartoe zijn secre- 
taris den Z.E.P. Bernardinus d’Hooghe afgezonden. Deze zong 
de plechtige Mis van dankzegging, gedurende welke de jonge 
fraters het zangchoor vormden. 

De kerk was eivol, het hooge choor en de choorstoelen der kloos- 
terlingen, alle plaatsen waren door de menigte ingenomen. Na 
het evangelie werd eene feestrede gehouden door den E.H. Erkens, 
kapellaan van Reckheim; zijn vurig en hartelijk woord drong 
door tot in de harten. Ten slotte offerde hij in naam der bur- 
gerij van Reckheim, als jubilégeschenk, twee prachtige kande- 
labers kunstig gewerkt in gedraaid koper en ongeveer ander- 
halven meter hoog; een waar pronkjuweel dat op het altaar zal 
prijken als bewijs aller dankbaarheid. 

’s Namiddags kwam de wakkere fanfare van Reckheim den 
Paters eene serenade brengen en ’savonds bracht zij niet weinig 
er toe bij, om met hare blijde toonen en vrolijke deuntjes het 
lichtfeest te verlevendigen. 





— 941 — 


Lang voor 6 uren was de kerk stormenderhand ingenomen, 
t gedrang was zoo groot, dat in een enkelen biechtstoel zes à 
zeven personen hadden post gevat. 

’t Was nogmaals de E.H. Erkens die het woord voerde. In een 
geschiedkundig verhaal schilderde hij al wat de Paters voor het 
algemeen welzijn gedaan hadden sedert hunne aankomst in Rec. 
kheim, waardoor zij niet alleen achting en eerbied, maar ook 
aller dankbaarheid verdienden. 

Het Te Deum plechtig aangeheven door den E.H. A. Ketel- 
bueters, pastoor van Reckheim, klonk dankend uit alier mond en 
zeker ook uit aller hart. 

Het Franciscuslied, dat meesterstuk van het zoo beroemd lid 
der Derde Orde, Edgard Tinel (1) werd meesterlijk door de 
fraters uitgevoerd en dat klimmend en aangrijpend „Glorie aan 
God” sloot waarlijk schoon het kerkelijk feest. . 

De verlichting was tooverachtig op dien prachtigen October- 
avond; overal schitterden lichten in gekleurde glazen en lampen 
en daarboven, hoog in den hemel, vonkelden helder millioenen 
sterren. Alle Paters kwamen die verlichting bewonderen en 
wandelden gemoedelijk door de wemelende menigte, terwijl de 
fanfaren hunne klanken deden weergalmen in de plechtige stilte 
des avonds. 

Een prachtig vuurwerk bekroonde de welgeslaagde feestviering. 
Allerschoonst feest, waar eensgezindheid, dankbaarheid, weder- 
zijdsche liefde en achting wonderschoon uitschenen tot aller ge- 
noegen en innige voldoening. 


NA WOORD. 


Als de zomer met zijn bloemenpracht verdwenen is en de kille 
herfstdagen reeds den naderenden winter voorspellen, is het iets 
aangenaams, nog een jeugdig rozentwijgje te vinden, dat met 
een tros knopjes prijkt en nog eenige roosjes ontwikkelt. Zoo 
verscheen het klooster van Reckheim, laatste spruit van St. Fran- 


(1) Thans (Januari 1909) benoemd als directeur van het Conservatoire te Brussel 
als opvolger van baron Gevaert. Te voren was hij directeur der muziekschool te 
Mechelen en inspecteur der muziekscholen in België. 





— 342 — 


ciscus’ orde vóór de ongelukkige vlagen der Fransche omwenteling. 

En gelijk men blij is in de eerste winterdagen nog eenige roosjes 
en knopjes te plukken; zoo hebben wij, in de korte geschiedenis 
van ons klooster, nog menige frissche bloempjes gevonden en in 
eenen ruiker samengesteld. 

De balsemgeur der ware naastenliefde en der schoone klooster- 
deugden moge opwekkend en verkwikkend zich rondom uit- 
breiden. 

Doch, alhoewel de jeugdige twijgjes, te zwak om bestand te 
zijn tegen koude en vorst en wintervlagen, weldra wegkwijnen, 
verwelken en hunne topjes verliezen, toch in de koesterende len- 
tezon nieuwe weelderige scheutjes vertoonen en zich met lieve 
bloemen opsmukken; zoo ook is ons klooster herleefd en met 
jeugdigen groei en blijden bloei, heerlijk weêr aan ’t prijken. 

Moge de goede God mild en kwistig den zachten dauw zijner 
genaden, den rijksten regen zijner zegeningen lange en lange jaren 
over dit heilig huis nederzenden! — Reckheim, en gij allen, Chris- 
tenen, vergeet nooit uwe kloosterlingen! Luistert naar hunne 
wijze vermaningen, volgt hunne voorbeelden! Vergeet niet, dat 
zij, met het voorhoofd in het stof der aarde neêrgebogen vóór 
Christus in het Allerheiligste Sacrament, zich toegewijd hebben, 
om in armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid eeuwig God te 
dienen en zich geheel op te offeren voor het welzijn van den 
evennaaste. — Vergeet niet, dat zij hier, twee eeuwen lang, ge- 
beden en gestreden, gewerkt en geboet hebben voor uw geluk. 
In kerk en studiehuis en klooster, in den biechtstoel en aan het 
altaar, bij uwe zieken en stervenden bij den lijkdienst uwer 
dierbaren, in leven en dood en eeuwigheid hebben hunne gebe- 
den en verstervingen, hunnen raad en hun troost, hunne ver- 
maningen en aanmoedigingen u altijd en in alles bijgestaan, 
voortgeholpen en opgebeurd. Zij hadden, zoowel ook als ieder van 
u, recht op de goederen, de vermaken, de voldoeningen, de wel- 
lusten dezer aarde; zij hebben aan alles verzaakt, ter glorie Gods, 
ter liefde aller menschen. — Gij zijt hun dus, uit heilige erken- 
telijkheid, ondersteuning, achting, eerbied, wederliefde verschuldigd. 

Op dien weg alleen, dien zij u wijzen en op welken zij u 
voorgaan, kunt gij uw tijdelijk en eeuwig geluk vinden en bewerken. 


—— 43 — 


XIII. Geestelijke Vaders en Moeders. 


De H. Franciscus gaf voor grondslag aan zijn Orde de uiterste 
armoede. Alle goederen of renten hem aangeboden, zelfs door de 
Pausen, bleef hij weigeren om wille der armoede. 

De Broeders konden toch ook niet onder Gods sterrenhemel 
zonder dak overnachten, noch zonder kleederen en zonder voed- 
sel leven, noch zonder kerken de Goddelijke diensten uitoefenen ; 
doch om het gebruik van alles in overeenstemming te brengen 
met zijnen regel, stelde de Heilige stichter vast: dat woning, 
kleeding en voedsel en kerk, alles den stempel der armoede zou 
dragen en dat alles zou voortkomen uit aalmoezen. Om daarbij 
nog allen schijn van eigendom te doen verdwijnen, stelde hij alles 
in de macht der Pausen; in dezen zin, dat zijne broeders alles 
zouden gebruiken met toestemming des H. Vaders, die de alge- 
meene eigenaar en bestuurder wordt van al wat noodig is tot 
hun bestaan en onderhoud. 

Om dat bestuur mogelijk te maken, is er bij ieder klooster 
iemand aangesteld, die alle tijdelijke belangen in naam des Pausen 
waarneemt; hij zorgt voor de noodige uitgaven voor koopen, ver- 
koopen of verwisselen; zelfs indien het noodig zou zijn, moet hij 
in rechten de kloosterlingen verdedigen en ook diegenen vervol- 
gen, die schade of eenig nadeel zouden doen aan het klooster of 
aan de Broeders. 

Die persoon handelt dus alsof hij waarlijk eigenaar ware in 
naam van den Apostolischen Stoel en wordt daarom Apostolisch 
Syndicus genoemd of kortaf geestelijke vader. 

Reeds in 1247, werd die zaak voor goed geregeld door Paus 
Innocentius IV, in de bulla „Quanto Studiosius”. 

In den loop der eeuwen zijn vele voorschriften betreffende dit 
punt van den Heiligen Stoel uitgegaan; heden nog wordt alles 
gevolgd, zooals het door de bulla van Paus Martinus V in 1430 
werd vastgesteld. 

Men vindt ook den naam van geestelijke moeder. Hierdoor be- 
doelt men dikwijls eene dame, die de gelden voor de dagelijksche 
uitgaven bewaart, of wel de noodige hulpmiddelen inzamelt voor 
het klooster; of wel de rekeningen opmaakt of zelfs al de plichten 
van den geestelijken vader vervult en zijne plaats geheel inneemt. 





_— 44 — 


Doch gewoonlijk wordt aangeduid door den titel van geestelijke 
moeder, eene dame die dagelijks het klooster van dienst is voor 
allerlei kleine belangen, ook wel nachtverblijf verschaft de familie- 
leden van het vrouwelijk geslacht (kloosterlingen) die hen een 
bezoek komen brengen; ofwel die in verafgelegen dorpen de aal- 
moezen voor het klooster inzamelt en zorgt dat de broeders die 
op termijn zijn herbergzaamheid genieten. Uit die veelvuldige 
bezigheden en diensten volgde, dat er niet zelden verscheidene 
vrouwen te gelijkertijd als syndica aangegeven waren. 

Tot dank voor de bewezene diensten geven de Paters aan 
hunnen geestelijken vader de grootste geestelijke gunsten. Zij 
nemen hem op in de confraternitas (broederschap) van hun orde 
en maken hem in zijn leven deelachtig aan al hunne goede 
werken, vereeren hem steeds als hun bijzonderen weldoener, hun 
bestendigen beschermer; na zijn dood wordt hij in ’t memorie- 
boek van ’t klooster ingeschreven, opdat hij zóó ten eeuwigen 
dage deelachtig blijve aan al wat voor de overleden gedaan wordt. 

Hij is geestelijke vader en ook in den vollen zin lid der 
geestelijke kloosterfamilie. 

In vroegere tijden was ook het ambt van geestelijke vader door 
de burgerlijke wet erkend en zelfs genoten de syndici ten aan- 
zien hunner bediening bijzondere gunsten en voorrechten hun 
door de wereldlijke macht verleend; van dit laatste hebben wij 
in ’t graafschap Reckheim geen spoor gevonden. 

Wat de geestelijke gunsten betrof, deze werden in de benoe- 
mingsbrieven omstandig aangehaald. Wij laten er hier twee vol- 
gen: de eerste van het oude klooster (1) vóór de Fransche 6m- 
wenteling; de tweede uit onzen tijd. Samen zullen zij de zaak in 
haar geheel nader toelichten: 

1. Fr. Andreas Paulij, van de Orde der Minderbroeders, 
lector jubilatus ende Provinciael in de Provincie van Neder- 
Duijtslandt: De seer Eersaeme Vrouwe Maria Corstens, Weduwe 
van den Eersaemen Heere Groenen, saligheijt ende Vreden in 
den Heere. : 

Aengesien de gewillige aermoede van onsen Regel ende professsie 
ons geheel ontbloot heeft van alle tijdelijcke Dingen, Nochtans 


(1) Deze brief is bewaard gebleven te Reckheim. 





— 45 — 


om niet ondanckbaer gevonden te worden aen onse weldoenders, 
soo en connen wij niet min, dan voor hunne tijdelijcke weldaden 
hun mede te deijlen van het geestelijck dat in onse macht is, 
waer mede wij eenighsints hunnen arbijdt ende goetjonstigheijdt 
souden connen beloonen: 

Hier om is ’t dat wij neerstelijck bemerckt hebbende uwen 
grooten iver, Nierstigheijdt ende arbijdt met den welcken ghij 
niet sonder groote costen, nu eenige jaeren onse orden, ende 
sonderlinge onse Paters ende Broeders van ons convent van 
Rechem, hebt bijgestaen, geholpen, ende vervoordert ende in alle 
voorvallende gelegentheijdt gedient, in teeken van grondhertige 
danckbaerheijdt, brengen wij voorts het besten dat wij hebben, te 
weten dat wij UE. Eersaeme Vrouwe Weduwe Groenen met 
UE. kinderen Joanna Maria, Cornelia ende Maria Groenen. Elisa- 
betha Groenen, als oock UE. Nichte Maria Elisabetha Jeughe, 
midts dese volcomentlijck deelachtigh maken van alle de Missen, 
gebeden, goddelijcke Dinsten, vasten, abstinentiën, Bévaerden, Pe- 
nitentiën, Disciplinen, Predicatiën, Devotiën ende van alle Li- 
chaemelijcke ende geestelijcke werken die door onse ondersaeten 
gedaen worden, soo wel van de Paters ende Broeders, als van 
de Susters van Ste Clara, Annonciaten, ende van de derde orde 
ofte Regel van St. Franciscus, op dat gij Liede alsoo over- 
vloedelijck geholpen sijnde in dit tegenwoordigh leven, Godt 
volcomentlijck mooght dienen, ende hier naer de Croone der 
Eeuwige glorie vercrijgen. 

Gegeven tot Antwerpen, in ons Convent der Paters Minder- 
broeders Recollecten, onder ons -handtschrift ende grooten segel 
van ons officie, den eersten dagh der maendt Maij 1751. 

VeRO F. Andreas Paulij. 

Minister Provinciael. 


2. + Fr. Venantius Jansen, 
Minister Provinciaal der Minderbroeders, 
van de Provincie van St. Jozef in België, 
aan den Heer Doktoor F. H. T. Cox. 
Willende voorzien in de rust van de gewetens en in de tijde- 
lijke noodwendigheden der armen van Jesus-Christus, de Minder- 
broeders, dewelke uit liefde tot God verzaakt hebben aan allen 


— 346 — 


eigendom en bezitting van tijdelijke goederen, waarvan zij enkel 
bewaren, in overeenstemming met den Regel, het eenvoudig ge- 
bruik der noodige zaken; Maar vreezende, dat door de vrijwillige 
onteigening de Minderbroeders tot den uitersten nood zouden 
vervallen, zoo heeft de H. Apostolische Stoel voor zich terug- 
geëischt den eigendom van alles wat aan dezelve zou gegeven of 
gelegeerd worden. 

Met dit inzicht heeft Hij de Ministers-Generalen en Provincialen 
gemachtigd om godvreezende personen te benoemen die in hoe- 
danigheid van Procuratoren en Syndiken beschikken in zijnen 
naam over alles wat geofferd en gegeven wordt aan de Minder- 
broeders zooals het breedvoerig is uitgelegd in de bulla door 
Martinus V, zaliger gedachtenis, over dit uitgegeven. 

’t Ís daarom dat wij, Lieve Zoon, in naam der H. Kerk en 
van den H. Apostolischen Stoel U door dezen noemen en ver- 
klaren, waren en wettigen Procurator en Syndic van ons klooster 
van Reckheim, gelast om in naam van den H. Stoel en volgens 
de zoo even gezegde Constitutiën, te handelen, te verdedigen, te 
verkoopen, te koopen, te ruilen, te onderhandelen, en alle gerechte- 
lijke zaken uit te oefenen, tot behoud der rechten en voorrechten 
in gebruik en tot nut der kloosterlingen van dit klooster, zoo 
dikwijls gij daartoe zult aanzocht worden door de Oversten. _— 

Gij zult daardoor deel hebben aan alle voorrechten, exemptiën 
en immuniteiten aan de Apostolische Syndiken vergund door de 
Opperpriesters der H. Kerk; en wij zelven ontvangen U en uwe 
gansche familie in onze geestelijke familie, voor het leven en voor 
den dood en wij maken U deelachtig aan alle H.H. Missen, ge- 
beden en goede werken der kloosterlingen en der kloosterzusters 
aan onze jurisdictie onderworpen. 

Gegeven te Mechelen, in ons klooster der Minderbroeders, den 


21 Juni 1901. 
Fr. Venantius Janssen, 


Min. Prov. 


Het ambt van Geestelijke Vader bleef te Reckheim, tot aan 
de opheffing van het klooster, altijd in dezelfde verwantschap. 
Dit bewijzen duidelijk de hier volgende familietafels. 


mn 7 











— 947 — 


De eerste die de taak aannam was de heer HENRICUS GROENEN, 
dezelfde die in zijne hoedanigheid van ontvanger of rentmeester 
van den graaf, gelast werd om de Paters in het opbouwen van 
t nieuwe klooster de behulpzame hand te verleenen. Hij was dus 
van den beginne af in nauwe betrekking met de nieuwe kloos- 
terlingen en de dagelijksche diensten aan malkander bewezen, 
vormden natuurlijk dien band van achting en vertrouwen, die 
door de benoeming van syndicus apostolicus voor goed werd 
samengeknoopt. 

De Paters vierden plechtig in hun eigen kerk het huwelijk van 
hunnen eersten syndic. Den 9 Februari 1712 werd met toestem- 
ming van den E.H. Bern. De Bruyn, pastoor der parochie Reck- 
heim, in de kerk der Paters, door den E.P. Guardiaan Carolus 
Massart, het huwelijk ingezegend tusschen Henricus Groenen en 
Maria Corstjens, zuster van den E.P. Arnoldus Corstjens, lid der 
Sociëteit van Jesus. 

Deze heer bleef zijn ambt waarnemen tot zijn dood toe en zijn 
sterfakte zegt: „syndicus Patrum, honestus et rectus, collector 
patriæ (1) + 22 Mei 1741. 

Wij vinden ook ‘nog aangeschreven : 

MARIA GROENEN, zij overleed den 21 Febr. 1741: „syndica 
apostolica, apud Patres sepulta”. 

CORNELIA GROENEN, die den 11 Febr. 1775 het tijdelijke met 
het eeuwige verwisselde: „erat syndica apostolica et in ecclesia 
sepulta est”. Daarbij schijnt de taak van geestelijke moeder ook te 
zijn verzorgd geweest door de We GROENEN CORSTJENS en hare 
andere dochters Joanna Maria en Elisabeth, alsook door Maria 
Elisabeth Juchen. 

Maria Elisabeth Groenen huwde Mathias Engelen; zij werd de 
moeder van den pater Joannes Engelen. Hare dochter Maria Bar- 
bara Engelen trad in den echt met Joannes Franciscus Janssen, 
broeder van den pater Joannes Baptista Janssen en zoo werd de 
taak van geestelijke vader en geestelijke moeder in dezelfde familie 
voortgezet tot aan de opheffing der kloostergemeente door de 
Fransche revolutie (2). 


(1) Ontvanger van het land (van Reckheim). 

(*) De ZEP. Paulij benoemde ook tot geestelijken vader van Reckheim’s klooster 
den heer Theodoor Hendrik Boten, licentiaat in beide rechten, woonachtig te Maas- 
tricht. Zie zijne levensschets bij de oud-leerlingen. 








__ 348 — 


Na de herstelling van het klooster in ’t jaar 1847, viel dat 
eervolle ambt nogmaals te beurt aan dezelfde familie, door de 
benoeming van den heer FRANCISCUS JOANNES JANSSEN, echtge- 
noot van Anna Catharina Engelen. Deze was de zoon van den 
laatsten syndicus der achttiende eeuw en een neef van den E.P. 
J. B. Janssen; zijne vrouw was ook eene geboren Enge'en, doch 
niet uit dezelfde familie als zijne moeder. Zij behoorde tot de 
familie Engelen van Boven-Wezeth, bij welke, gedurende den 
ongelukkigen tijd der Fransche omwenteling de H. Mis plechtig 
in °t geheim gezongen werd. Deze geestelijke vader overleed in 
den ouderdom van 81 jaren, den 12 December 1875: „syndicus 
RR. PP. Recollectorum pagi” gedurende 28 jaren. 

Na zijn dood kwam deze bediening aan den heer GERARDUS 
JANSSEN-EYMAEL, lid van den provincialen raad. Zoo ging het 
ambt uit de eerste familie der geestelijke vaders, tusschen welke 
er nogthans een kleinen band bestaat, zooals de tafels hierbij 
geven. Deze heer nam met veel zorg zijne bediening in handen 
en bleef ze vervullen tot aan zijn doud, die plaats had den 25 
Augustus 1900; „syndicus hujus Conventus Minoritarum® was hij 
gedurende bijna 25 jaren. 

Na zijn overlijden werd in zijne plaats benoemd de heer dok- 
ter FR. H. T. Cox-HANCKAR, ridder der Leopoldsorde, die 
zijne bediening gedurende zeven jaren met veel ijver en toewij- 
ding waarnam tot aan zijn dood, den 3 Augustus 1907. 

Schrijver dezer is de eer ten deel gevallen hem in die bedie- 
ning op te volgen. 

Hier laten wij de familietafels der geestelijke vaders volgen; 
daardoor zal wat wij vroeger, aangaande de menigvuldige roepen 
tot het priesterlijk en kloosterlijk leven zeiden, duidelijk blijken 
en een schitterend bewijs bijbrengen van den milden geestelijken 
zegen, door God geschonken aan diegenen die zijne dienaren 
bijstaan en verdedigen. 











| : SIN HAU UEA 7 VEUY pew 


nand 


BUHEUE.) euuy 















































weven ve uossuef suvs4 
Î Ut 
put “uasopuy aus] Ï 
uoozuy tsja souuvof JIaunH LEW 
Ei kl ‘1 ‘W'4'O NassNvf 
uassuef vassuef uassuef VLSILdvg w 
e gages euajepZew SUBIJ SaNNYOf ‘d'a SNVYJ Nvl, v} 
Op) az uaAoyzopue A eIeqieg 3} 
“(as00om y | uossuef sutij vel uossuef sueij 
UBA s[ajnojs Li 
op opIEEMo) ‘WAO uaja3ug "WAO THORI "WO T3HORJ "WAO TH "WAO TIHOIN 
uaja3ug “NITIONY vieqIeg SNOIN3H ‘DIN ‘d'A ‘HLVW ENAH ‘d'A SNGTONAV *, SNAUVID ‘d'A 
snaquey  SANNVO( ‘d'A EHEW DN d Sade SEL 
== —— —_— | 
uojBug SEEN | 
Wwrouoot a} PH snuaqnH 
‘5 “vajpuks UOMSEEW 9} “paipuks 
u2u201D) u2U201D ‘5 uaU3010) 
uayonf waqesi[d EIjau10) u2u301D) EUEW 
yjaqesijd EHEW EUEW EueW euew euueof 
DR Et Ru 00 
uayonf souuwof 
EN 
sualys105) 
errew euugof “(uaaauzay 
mg uau01D “sual}s10) EUEW 
SRUUSH TILL 1991 6 UI 
‘3 ‘3 €S9I “AON L ‘pa3 
°['S SNAfLSAOD suafs107) suafs107 uau201D “NANIOUD uau301D) uau301D) 
SNdIONAY ‘d'A snouuaH eew wjau107) SNORINIH snHoqnH euueof 
Dm NN _ — _.— _— — 
U2S9EW vuuvof ‘1} SL9L ‘1434 OT 
sualjs105) snwfalinD 


uewsjueT EHEW “1 
uauso1g) sauueof 


‘SUIAVA IDAÍNALSAAO VAT TAAVLANINVA 


"IEM ÁV-UEMVY 
a} 100}sed 4 











‘W9y89SÂD UEA 
IPT UDA 433517 
XAOUH VNIHdaSO[ 








‘IS0H 9} 
uimin®) ‘3S ui Jossajord ‘NIGNIS 
“JIIWNH ‘AOIHL ‘H'I Hdasof ‘H'3 = eenn 
altied uopues 919IAG op (lajsaotuoding pno) X201f ‘N UOU9IU L UBA 
ujeqesijd SUEIJ reeydsoy jay ul uassuef SUB u9H9EULT 9} 19]S00[H Jo UI 
‘4 3 assaruigsndny 1 ‘4 pooImouuy 
TWR H {WAH ZIAWAH >IqunH {WAH FIEWAH 
100pOau L euaraH VsINOT eieqieg EUIEUJES) HIA8VSINJ 
EHSEOUIS 1Z [ede CHEW :Z 
UJU3SIUL UBA UQU9IU L UBA ‘UIBLIOM-2/-21Nn9H 
Ja}soop }9U ur  12}SOOIN Jo ul a} 1003sed 
pvoijuouuy povruouuy ‘NISSNY( 
‘HLI9VSI1J “IIVWAT SNVAJ "HJ 
VIUVW VOSIONVUJ VIHVW mmm mm) 
Name mn em) “49JS0014 P121S424 
eugsnänvy :7 324 UDA HPUÁS Z 
[P90D UEA ‘uossue( 
19}S00P{ joy ui snp18120) 
PDVIJUOUUY ‘I EUIPIPUI9Y :7Z 
‘SYASSIA joeurÂ7 UJUDIUL UBA 
VNIEVHLVS) vUIU2qnH  43S0Op Joy UI 
‘WTO rm, gern em” mm” PODIUOUuY 
NaLsoof uaua0ar) ‘TAVWAJ 
SNIHASNT ‘d'A U[[OUY 1Z ‘A8 UBA HLAaVSI 14 | 
nn emme) uassed uauely.j UBA JMNPIM omm) | 
uajsoof EUIEUJES) SI9SSIA  19}SOO[}H Jo UI ‘eu JiqunE IQuUnE (CH UEA 
snqooef JUIISEEW 93 WILMA pounuouuy EIIPO ujoqgesi ‘PO9SUL 1} J  19}S2911981nq pno) 
B) 1} 3} “TAVWAJ FAR! of ‘4 gr Iqunp vieqieg 
joviuÂ7 [ou VIYVW [ouuÂT jeewÂÁJ 3 
vieqieg uossuef suvi] 


jpewÂJ 
BUSIALI 


UOOLL W EULIvU)EN VNNvOf 


u9qnpH SUB 








— 349 — 
XIV. Necrologium van het Klooster. 


Al was het stadje Reckheim maar klein en weinig bevolkt, het 
telde toch betrekkelijk vele begraafplaatsen. 

1°. De oudste van allen was het kerkhof om de St. Petronella- 
kapel, dat reeds in het Romeinsche tijdvak bestond zooals duide- 
lijk bewezen is door de urnen met asch en verkoolde beenderen 
daar ter plaatse meermalen opgegraven (waarvan eenige in ons 
bezit zijn) en dat nog als zoodanig gebruikt werd tot in de 
Fransche omwenteling, want den 6 Sept. 1795 had daar nog eene 
begrafenis plaats. 

2. Het kerkhof naast de aloude parochiekerk die destijds bin- 
nen de muren van het kasteel gebouwd was. Deze begraafplaats 
bevond zich rechts van den tegenwoordigen ingang van het toe- 
vluchtshuis tusschen het kasteel en het nieuw gebouw langs de 
Groenplaats, daar waar nu een gazon is met bloemperken. 

3°. De Kerk der Witte Nonnen of Norbertinessen alwaar. sedert 
de twaalfde eeuw tot aan de Fransche omwenteling, de verschil- 
lende opeenvolgende familiën der Heeren van Reckheim hare 
grafkelders hadden en waar ook de kloosterzusters en eenige 
priesters de laatste rustplaats vonden (D. 

4°. Het tegenwoordig kerkhof der parochie, achter den tuin der 
pastorie, dat in gebruik kwam nadat de oude kerk gesloten was 
en het voormalig kerkhof door den Graaf Frans-Gobert in 1680 
was afgeschaft. 

5e, De tegenwoordige parochiekerk, waarin verscheidene pastoors 
en priesters, opperste bedienden van den graaf, hoogere gerechts- 
beambten en leden hunner familiën begraven werden. 

6°. Eindelijk de kerk der Minderbroeders-Recollecten en de 
grafkelder onder het choor, waar de kloosterlingen en ook hunne 
voornaamste weldoeners in de nabijheid van het Altaar ter aarde 
besteld werden. 

Van hunne komst te Reckheim af hadden de Paters-Recollecten 
hun recht gebruikt om in hunne kerk te begraven en ook lijk- 


(1) Daar gebeurde de laatste begrafenis den 81 Juli 1793, toen werd in de kerk 
der Norbertinessen ter aarde besteld de Weledele gravin Anna Joanna Nepomucena 
Francisca Romana van Aspremont-Lynden-Reckheim, dochter van den regeerenden 
graaf, overleden den 30 Juli in den ouderdom van 34 jaren. 





— 350 —. 


diensten te zingen, doch moesten zij daarin de rechten van den 
Heer Pastoor der parochie eerbiedigen. 

Somtijds gebeurde het ook dat zij plaats namen in den lijkstoet, 
zelfs met het kruis hunner kerk: zij vroegen daartoe de toestem- 
ming van den Heer Pastoor. 

t Is wel eens geschied, dat deze voorzorg vergeten werd en dat 
dan de pastoor in ’t openbaar zich daartegen verzette als tegen 
eene inbreuk op zijne rechten (Zie Kerkregisters 5 Nov. 1722 
en 14 Jan. 1724). 


1. Overledenen buiten het Klooster. 


Wij geven hier volgens de kerkregisters der parochie Reckheim, 
de lijst der overledenen buiten het klooster, die hunne rustplaats 
kregen in de kerk der Paters Recollecten. 


1711, 8 Maart, overleed te Reckheim, versterkt door de heilige 
Sacramenten, bij de jufvrouwen Alberts, de E.P. Franciscus 
Mosius, van de orde der Minderbroeders, eertijds gardiaan 
van ’t klooster van Luik. ît Is de eerste die in de nieuwe 
kloosterkerk begraven werd, vóór het altaar van den 
H. Antonius (Archief der parochie). 

1729, 26 Januari, stierf Ida Groteclaes, o.e.s. m. en werd bij de 
Paters begraven (id.). 

1741, 21 Februari, overleed Maria Groenen, van de Derde Orde 
van St. Franciscus, en syndica der Paters Recollecten; zij 
werd in de Paterskerk begraven (id). 

1742, 30 Maart, stierf Isabella Smits, van de Derde Orde, in de 

_ Paterskerk begraven (id). 

1743, 23 October, overleed Anna Groenen, van de Derde Orde, 
in de Paterskerk begraven (id). 

1761, 20 Juli, stierf Cornelia Groenen, van de Derde Orde, rust 
in de Paterskerk (id). 

1774, 11 Maart, overleed Joanna Maria Groenen, van de Derde Orde, 
rust in de Paterskerk (id). 

1774, 20 Maart, overleed Maria Catharina Rahrmaeckers, weduwe 
van den heer Petrus Booten werd bij de Paters begraven (id). 

1775, 11 Februari, overleed Cornelia Groenen, lid der Derde Orde 
en syndica der Paters Minderbroeders; zij werd in hunne 
kerk begraven (id.). 





- 351 — 


1789, 21 Juli, stierf de heer Wilhelmus Houben, postmeester van 
het graafschap en werd bij de Paters Recollecten ter aarde 
besteld (id). 

1791, 22 October, stierf, Henricus Polly, oud 90 jaren en werd 
bij de Paters begraven; in het register is hierbij gevoegd: 
zij betaalden dubbele rechten aan den heer pastoor en aan 
den koster. (Was dit misschien de regel?) (id). 

1791, 16 November, overleed Vrouwe Maria Catharina Listen, 
weduwe van den heer Ferrière en moeder van Vrouwe de 
Limpens, oud 85 jaren, zij werd in de kloosterkerk be- 
graven (id). 

1792, 2 Januari, overleed Angelina Polly en werd bij de Paters . 
begraven (id). 

1792,\14 October, stierf Theodorus Balthasar Caenen, licentiaat 
in de beide rechten, schepen van het graafschap en rust in 
de Paterskerk (id). 

1794, 12 September, stierf Martinus Polly, jongman, en werd in 
de Paterskerk begraven (id). 

1794, 10 November, overleed jufvrouw Agnes Gezond, echtge- 
noote van den heer Antonius Gadiot en werd in de kloos- 
terkerk begraven {id.). | 
Dit is de laatste begrafenis in deze kerk. 


2. Kloosterlingen te Reckheim overleden sedert de stichting van 
het klooster in 1710, tot aan zijne opheffing in 1797. 


1:12, 19 Dec., P. Petrus Costenoble, geprofest te Leuven 2 Oct. 1695. 

1717, 28 Nov., P. Jacobus Du Pré, geprof. te Erkelenz 23 Juli 1686. 

1719, 12 Oct, P. Reinerus Wicken, geprof. te Lichtenberg bij 
Maastricht 19 Sept. 1696. 

1722, 12 Maart, P. Cornelius Brion, geprof. te Lichtenberg 1714. 

1723, 16 Nov., P. Martinus Vissers, geprof. te Lichtenberg 1699. 

1727, 31 Aug. P. Fredericus van den (de) Pol, geprof. te Leuven 1707. 

1729, 8 Febr., P. Marcellus Hoefs, geprof. te Leuven 1699. 

1729, 7 Nov, Fr.Joës Ravet, Laicus Tertiarius, geprof. te Leuven 1698. 

1737, 27 Dec, P. Franc. van Hoorick, geprof. te Leuven 1731. 

1738, 25 Juli, P. Adrianus Peeters, geprof. te Boetendael 1729. 

1739, 21 Sept, Fr. Jos. Loomans laicus, geprof. te Boetendael 1724. 


1740, 
1743, 
1748, 
1750, 
1752, 
1754, 
1154, 
1755, 
1755, 
1755, 
1761, 
1767, 
1764, 
1767, 
1771, 
1773, 
1774, 
1774, 
17717, 
1778, 
1782, 
1782, 


1785, 


— 352 — 


10 Mei, P. Hub. Lindeloof, geprof. te Lichtenberg 1697. 

5 Oct, Fr. Ger. Eschwijlder, laicus, geprof. te Leuven 1724. 
3 Aug., P. Philipp. Bertrand, geprof. te Lichtenberg 1734. 
26 Juni, P. Petrus Mathijs, geprof. te Lichtenberg 1730. 

17 April, P. Corn. Hardimé, geprof. te Boetendael 1740. 

4 Juni, P. Corn. de Brabander, geprof. te Leuven 1704. 

14 Aug , P. Petrus Schreurs, geprof. te Lichtenberg 1726. 
15 Jan., Fr. Mich. Bosch, laicus. 

30 Jan., P. Jos. Aerts. 

28 Sept, P. Leon. van den Bergh. 

26 Maart, P. Godefr. Croonenbergh, jubilatus. 

22 Jan., Joannes Boonen. 

8 Nov, Fr. Cornelius Serarens, laicus. 

31 Oct, P. Joannes Doesborgh. 

2 April, Fr. Joannes van der Vorst, laicus. 

1 Oct, P. Joannes Stevens, Guardianus actualis. 

28 Febr., P. Jos. Janssens, vicarius actualis. 

28 Juli, P. Guil. van Oldenzee. 

8 Sept, Fr. Franc. de Cock (Kock), laicus. 

27 Maart, P. Christ. Schutgens, Guardianus actualis. 

2 Maart, P Henricus van Hove. 

23 Aug. P. Mathias Plees, oud 27 jaar, geprof. 5 jaar, 
priester 4 jaar. 

9 Mei, P. Joannes van Hees, oud 50 jaar, geprof. 24, pries- 


‘ter 24. 


1787, 


1789, 


1790, 
1791, 
1793, 


1794, 


13 Dec., P. Joannes van den Bichelaer S. P. C., oud 40 jaar, 
geprof. 19, priester 17. 

15 Jan., P. Mathias Vinckers, S. T. moralis lector et ac- 
tualis gymnasii professor, geprofest te Slavante bij Maastricht, 
oud 39 jaar, geprof. 20, priester 15. 

10 Mei, P. Joannes Íven, oud 50 jaar, geprof. 29, priester 


26. 
17 Jan. Henricus Van Ubbel S. P. C., oud 50 jaar, geprof. 25, 


priester 24. 
2 Sept, P. Jac. van Rhijn S P.G, oud 66 jaar, geprof. 33, 


priester 33. 
11 April, P. Christianus Kerkhofs, oud 40 jaar, geprof. 17, 


priester 15. 





— 363 — 


3. Minderbroeders overleden buiten de Kloosters na hun sluiting 
door de Fransche omwenteling. 


1797, 9 Maart, Fr. Guilielmus Lutters, leek, overleden te Reckheim. 

1802, 10 Oct, P. Petrus Hens, oud 64 jaar, geprof. 43, priester 40, 
overleden te Herenthout. 

1803, 2 Jan, Fr. Laurentius Koninx, leek, overleden te Erkelenz. 

1805, 20 Maart, P. Franciscus Cerstelot, oud 36 jaar, geprof. 16, 
priester 13, overleden te Reckheim. 

1805, 7 Sept. Fr. Antonius Hermans, leek, overleden te Hasselt. 

1806, 9 Mei, P. Henricus Wouters, oud 44 jaar, geprof. 15, over- 
leden te Uyckhoven. 

1806, 2 Nov, P. Joannes Lyna, oud 52 jaar, geprof. 30, priester 28, 
overleden te Diest. 

1807, 2 December, P. Joannes Georgius Lutkenhausen, oud 59 
jaar, geprof. 40, priester 35, overleden te Hasselt. 

1808, 6 Sept., Fr. Michaël Jans, leek, overleden te Op-Grimby. 

1808, 20 Junii, P. Lambertus Guissens, oud 60 jaar, geprof. 38, 
priester 37, overleden te Sichen. 

1809, 25 Mei, P. Joannes Vincken, oud 77 jaar, geprof. 58, priester 
52, overleden te Rhene. 

1810, — — P. Joannes Paulus Cerstelot, oud 39 jaar, geprof. 19, 
priester 16, overleden te Mechelen. 

1813, — — P. Van Entbrouck, oud 63 jaar, geprof. 43, priester 40, 
overleden te Gothem. 

1814, 26 Nov., P. Joannes Hubertus Hansen (1), oud 41 jaar, geprof. 
19, priester 18, overleden te Steijn. 

1816, 9 Nov. Fr. Nicolaus Delwaide, leek, overleden te Reckheim. 

1816, 24 Nov, P. Christianus Reynders, oud 74 jaar, geprof. 52, 
priester 50, overleden te Quaedmechelen. 

1817, 17 Mei, P. Simon Gilkens, ‘oud 80 jaar, geprof. 53, pries- 
ter 50, overleden te Hasselt. 

1819, 22 Febr. P. Simon Wicken, oud 57 jaar, geprof. 35, priester 
33, overleden te Beek. 


(1) Deze was pastoor te Vucht-Eysden van 1808 tot 25 Januari 1810, toen hij 
voor dezelfde bediening naar Steyn vertrok. 





— 354 — 


1819, 7 Aug., P., Petrus Delosie (1), oud 58 jaar, geprof. 38, priester 
34, overleden te Hasselt. 

1819, 5 Dec, P. Adrianus Wouters, oud 82 jaar, geprof. 60, priester 
59, overleden te Antwerpen. 

1820, 16 Nov. P. Joes Gulielmus Nabben, oud 81 jaar, geprof. 60, 
priester 57, overleden te Antwerpen 

1826, 17 Juni, P. Renerus Martens, oud 63 jaar, geprof. 39, priester 
31, overleden te Reckheim. 

1828, 24 Sept., Fr. Laurentius Lambie, leek, overleden te Megen. 

1839, 5 Oct, P. Antonius Willems, oud 64 jaar, geprof. 41, priester 
37, overleden te Elsloo. | 

1840, 9 Nov., P. Pasc. Hub. Hasque, oud 73 jaar, geprof. 49, priester 
47, overleden te Maastricht. 

1841, 15 Oct, P. Joannes Mart. Bollen, oud 70 jaar, geprof. 49, 
priester 48, overleden te Bilsen. 

1842, 19 Sept, Fr. Mathias Van Dooren, leek, overleden te Gellick. 

1845, 22 Jan., P. Henricus Versterren, oud 84 jaar, geprof. 63, 
priester 59, overleden te Reckheim. 

1845, 27 Nov, P. Joannes Baptista Van Echelpoel, oud 77 jaar, 
geprof. 55, priester 34, overleden te Lille. 

1846, Juli, P. Nicolaus Servaes, oud 89 jaar, overleden als pastoor 
van O.L. Vrouwe kerk te Maastricht. 

1848, 16 Nov., P. Mathias Daenen, oud 75 jaar, geprof. 52, priester 
51, overleden te Reckheim. 

1852, 18 Nov, P. Thomas Voncken, oud 81 jaar, geprof. 61, priester 
56, overleden te Geleen. 

1853, 13 Jan., P. Augustinus Loix, oud 88 jaar, geprof. 67, priester 65, 
overleden te Engsbergen. 


4. Lijst der overleden leden na de herstelling van het klooster. 


1850, 2 Febr., Fr. Edmundus Wouters, clericus, oud 22, geprof, 1. 

1851, 30 Maart, P. Victor Smit, oud 39 jaar, geprof. 6, priester 2. 

1857, 3 Febr, P. Dominicus Wouters, oud 36 jaar, geprof. 18, 
priester 12. 


(1) Deze was geboren te Beverloo, woonde lang in ’t klooster van Hasselt en stierf 
aldaar op het Begijnhot. 





— 855 — 


1862, 17 Mei, Fr. Antonius Doeven, tertiarius, oud 57 jaar, ge- 
prof. 25. 7 

1869, 6 Juli, Fr. Thomas Lardinois, tertiarius, oud 66, jaar, ge- 
prof. 32. 

1870, 17 Maart, Fr. Michaël Corcoran, clericus, oud 21 jaar, 
priester 3. 

1872, 10 Mei, P. Jacobus Vrancken, oud 66 jaar, geprof. 30, pries- 


ter 37. 
1875, 8 Oct, Fr. Eucherius Vanden Berck, laicus, oud 84 jaar, 
geprof. 24. 


1875, 12 Dec., De heer Joannes Franciscus Janssen-Engelen, eerste 
geestelijke vader na de herstelling van het klooster. Hij 
vervulde deze bediening gedurende 28 jaren, tot aan zijn 
dood, met veel ijver en liefde. 

1881, 22 Jan, Fr. Gentilis Dreissen, tertiarius, oud 48, geprof. 16. 

1884, 10 Juni, P. Medardus Henrotte, oud 51 jaar, geprof. 21, 
priester 25. | 

1888, 1 Jan., Fr. Candidus Aussems, laicus, oud 69 jaar, geprof. 38. 

1889, 2 April, Fr. Cornelius Van Sweeveldt, laicus, oud 82 jaar, 
‚geprof. 51. 

1890, 1 Febr., P. Electus De Bruyn, oud 62 jaar, geprof. 43, pries- 
ter 37. 

1890, 18 Mei, P. Nicolaus Opsteyn, oud 74 jaar, geprof. 51, pries- 
ter 48. 

1892, 8 Nov. P. Honorius Van Boxtel, oud 72 jaar, geprof. 43, 
priester 38. 

1896, 3 April, Fr. Theodoricus Nicolaï, diaken, oud 76 jaar, ge- 
prof. 52. 

1899, 26 Nov., P. Felix Vandefyst, oud 76 jaar, geprof. 55, pries- 
ter O1. 

1900, 3 April, Fr. Norbertus de Beckers, laicus, oud 73 jaar, ge- 
prof. 43. 

1900, 25 Aug., Gerardus Hubertus Janssen-Eymael, tweede gees- 
telijke vader; hij bekleedde zijn ambt met voorbeeldige 
nauwgezetheid gedurende ongeveer 25 jaren. 

1902, 3 Dec., P. Wencelaus Vercauteren, oud 60 jaar, geprof. 40, 
priester 33. 

1903, 7 Mei, P. Vitalis Von Bebber, oud 73 jaar, geprof. 54, 
priester 46. 


— 356 — 


1907, 21 Dec, Fr. Henricus Tombeur, laicus, oud 82 jaar, ge- 
prof. 51. | 

1907, 3 Aug., Franciscus Henricus Josephus Cox-Hanckar, doctor 
in de medicijnen, ridder in de Leopoldsorde, derde geeste- 
lijke vader; hij vervulde dit ambt met veel ijver gedu- 
rende zeven jaren. 

1908, 11 Febr., Fr. Callixtus Wallaert, clericus, oud 20 jaar, ge- 
prof. 2. 

1908, 21 Juni, Fr. Theotimus Beuquet, clericus, oud 23 jaar, ge- 


prof. 2. 





XV. Leden van het klooster, die in of buiten het klooster 
eene waardigheid hebben bekleed. 


A. VOOR DE OPHEFFING VAN HET KLOOSTER IN 1797. 


1. Lijst der gardianen. 


De eerste overste, met den titel van Vicaris of Preeses, is ge- 
weest de E.P. Cornelius Van Goch, hij werd benoemd op de 
kapittelvergadering van Mei 1707. 

Zijn opvolgers kregen den titel van gardiaan: 
1708 Sept. — Conrardus Moonen. 

1711 Aug. — Carolus Massot. 

1713 April — Joannes van Steenhuys. 
1714 Sept. — Dominicus Cuypers. 
1717 Aug. — Petrus Danen. 

1720 Sept. — Rumoldus van den Sleype. 
1723 Aug. — Petrus Swillens. 

1726 Sept. — Sebastianus Vleminx. 
1729 Sept. — Henricus Costermans. 
1732 Sept. — Henricus Moonen. 
1735 Aug. — Guilielmus Huysmans. 
1738 Sept. — Henricus Gijsels. 

1741 Aug. — Servatius Banens. 

1744 Aug. — Guilielmus Genoe. 
1746 Mei — Guilielmus Van Megem. 
1747 Aug. — Petrus Matthijs. 

1750 Aug. — Andreas Andriessens. 


1753 Aug. — Guilielmus Schaecken. 

1756 Aug. — Conrardus Viten. 

1759 Aug. — Joannes Fiddelaers. 

1762 Aug. — Josephus Wouters. 

1765 Sept. — Joannes Voncken. 

1768 Sept. — Bartholomeus Schoncken. 

1771 Sept. — Josephus Thewissen. 

1713 Mei — Joannes Stevens. 

1774 Januari 10 — werd preses, Petrus Clever, te voren vicaris 
te Erkelenz; in Augustus van hetzelfde jaar werd hij gardiaan 
te Erkelenz. 

1774 Aug. — Joannes Aehren. 

1717 Aug. — Christianus Schutgens. 

1779 April — Adrianus Wouters. 

1780 Aug. — Simon Gilkens (1). 

1783 Sept. — Adrianus Wouters. 

1786 Sept. — Simon Gilkens. 

1789 Aug. — Adrianus Wouters. 

1792 Sept. — Simon Gilkens. 

1796 Aug. — Adrianus Wouters. 

Deze kwam terug van Megen, waar hij insgelijks gardiaan was 
geweest; hij beleefde in Reckheim de treurige dagen der ver. 
nietiging des kloosters. 


2. Vicarissen. 


1708 Joannes van Riel. 

1711 Philippus de Loos. 

1713 Dominicus Cuypers. 

1714 Reinerus Wicken, tevens lector. 

1722 Joannes Franssen. 

1726 Petrus Reyntjes. 

1730 Franciscus de Montaigne. 

1733 Franciscus van der Boonte (v. d. Bonten). 


(2) Daar de Aabule capitulares van 17831786 en 1792 ontbreken, evenals de 
Acta definitorit kan met zekerheid den datum van opvolging gedurende die jaren niet 
gegeven worden. Niet onwaarschijnlijk is de opvoly ing zooals wij ze hier geven. (Aldus 
volgens de mededeeling van den Z.E. Pater Nieuwenhuizen te Weert)... 





— 358 aí 


1735 Engelbertus Lenaerts. 
1738 Leonardus van Bergh. 
1744 Andreas Andriessens (1). 
1748 Joannes Marees. 

1750 Joannes Blocken. 

1752 Lambertus Wouters. 
1756 Roelandus Van Winde. 
1761 Arnoldus Homus. 

1764 Hermanus Smeets. 

1765 Jacobus van Camp: 
1767 Josephus Thewissen. 
1770 Josephus de Braz. 

1771 Josephus Janssens, overleden 28 Januari 1774. 
1774 Adrianus Wouters. 
1779 Lambertus Potmans. 
1780 Adrianus Wouters (2). 
1783 Simon Gilkens. 

1786 Adrianus Wouters. 

1789 Simon Gilkens. 





3. De Lectores theologiae moralis et scholasticae. 


1710 Joannes Mullers. 

1711 Ferdinandus del Zart. 

1713 Joannes van Steenhuys. 

1714 Reinerus Wicken. 

1717 Leonardus Van Bergh of van den Bergh. Hij was volgens 
het doopregister der parochie Neerhaeren nog lector in 1724. 

1734 Guilielmus a Carlo. 

1735 Leonardus van den Bergh. 

1737 Martinus de Wael. 

1738 Theodorus Cockelcoren. 

1743 Josephus van Wyck. 

1746 Guilielmus van Megem. 

1747 Carolus Buysmans. 

1749 Carolus de Roos. 


(1) Andreas Andriessens werd 7 October 1748 vicaris te Tongeren. 
(>) Zie bij de lijst der gardianen. 


— 359 — 


1750 Guilielmus de Valois of de la Valois. 

1756 Antonius van Yssinger. 

1759 Hermannus Smeets. 

1764 Joannes Andries 

1768 Franciscus Lemmers. 

1773 Joannes de Groof. Hij werd den 8 Januari 1776 lector te 
St. Truiden. 

17%6 Franciscus Lemmers. 

1777 Mathias Vinckers. 

1789 Judocus Plevoets. 

1791 Joannes Engelen (nog in 1794). 

1796 Joannes-Baptista van Echelpoel. 





Wij vonden nog als woonachtig te Reckheim: 
1798 9 Aug, P. Franc. de Banneux, pastor Castrensis. 
1700 14 Sept, P. Martinus Roszmel. 
1740 1 Nov, P. N. Ravoux, minorsta. 

In een register te Neerharen staat vermeld: P. N. Marxpier 
minorita, geb. te Venlo 1706, geprof. te Erkelenz 10 Februari 
1726, priester gewijd te Roermond 19 Juni 1729 en overleden te 
Venlo 18 Juli 1773. 


B. NA DE HERSTELLING VAN HET KLOOSTER. 
1. Zijst der Gardianen. 


1847 23 Oct, P. Adolphus Koepp. 
1850 26 Juni, P. Henricus Alferinck. 
1853 12 Nov., P. Polycarpus Vervoort. 
1854 9 Aug, P. Jacobus Vrancken. 
1857 29 Oct, P. Angelus Ruysenvelds. 
1858 7 Oct, P. Henricus Alferinck. 
1861 24 Jan. P. Gummarus Peeters. 
1862 26 Febr., P. Ferdinandus Mussche. 
1865 4 Mei, P. Henricus Alferinck. 
1866 17 Oct, P., Stanislaus Willemyns. 
1868 22 April, P. Carolus Vanstraelen. 


— 360 — 


1871 27 April, P. Henricus Alferinck. 
1872 15 Nov. P. Joachim Festen. 

1875 26 Sept, P. Henricus Alferinck. 
1875 25 Nov. P. Athanasius Levrie. 
1878 30 Sept, P. Stephanus Schoutens. 
1881 24 Sept, P. Desideratus Princen. 
1884 1 Sept. P. Gerardus Meertens. 
1886 17 Febr., P. Vitalis Von Bebber. 
1889 7 Febr. P. Ambrosius Dautzenberg. 
1892 2 Febr, P. Leonardus Van Hoecke. 
1895 14 Febr., P. Remaclus Moonen. 
1898 7 Febr. P. Hieronymus Goyens. 
1901 2 Jan, P. Simon Van Gruythuysen. 
1902 2 Aug, P. Theodosius Achten. 
1905 24 Febr., P. Medardus Schouten. 
1907 29 Jan., P. Bavo Nivelle. 


2. Lijst der Vicarissen. 


1847 23 Oct, P. Franciscus-Xaverius Frijdal. 
1850 26 Juni, P. Adolphus Koepp. 

1851 4 Oct, P. Gentilis Van Oppen. 
1853 12 Nov, P. Henricus Alferinck. 
1854 9 Aug, P. Camillus Bernaert. 
1855 27 Juni, P. Basilius Kuppens. 

1856 16 Oct, P. Henricus Alferinck. 
1858 7 Oct, P. Gentilis Van Oppen. 
1861 24 Jan., P. Philibertus Stuer. 

1862 26 Febr., P. Honorius Van Boxtel. 
1863 7 Oct., P. Henricus Alferinck. 
1864 4 Mei, P. Ferdinandus Mussche 
1866 17 Oct, P. Vitalis Von Bebber. 
1868 22 April, P. Julius Hendrix. 

1872 15 Nov, P. Desideratus Princen. 
1874 15 Mei, P. Henricus Alferinck. 
1875 27 Sept, P. Athanasius Levrie. 
1875 25 Nov. P. Vitalis Von Bebber. 
1878 30 Sept, P. Theodosius Achten. 


— 861 — 


1880 15 April, P. Maternus Goyens. 

1884 1 Sept., P. Desideratus Princen. 
1886 17 Febr., P. Aurelius Van de Wynckel. 
1887 13 Aug., P. Ambrosius Dautzenberg. 
1889 7 Febr., P. Vitalis Von Bebber. 
1892 2 Febr., P. Remaclus Moonen. 

1895 24 Febr., P. Leonardus Van Hoecke. 
1898 7 Febr. P. Constantinus Van Heers. 
1900 Febr., P. Mansuetus Vercauteren. 
1901 9 Jan, P. Paulinus Coolen. 

1904 27 Jan., P. Bavo Nivelle. 

1907 29 Jan. P. Constantinus Van Heers. 
- 1908 13 Aug. P. Nivardus Verhoeven. 


3. Lijst der Paters, die kapellaan sijn geweest in de 
parochiekerk van Reckheim. 


P. Renerus Martens, reeds in de orde vóór de suppressie van 
het klooster werd kapellaan te Reckheim na het Concordaat en 
stierf in zijne bediening den 17 Juni 1826. 

P. Adjutus Mol van Amsterdam, gedurende ongeveer een jaar 1847. 

P. Hyacinthus Dierinck van Seveneecke, gedurende een jaar 1848. 

P. Nicolaus Opstein van Borgharen, aangesteld 30 Juni 1849, 
vierde in 1875 zijn jubelfeest van 25 jaren kapellaan, bleef werk- 
zaam als zoodanig tot 31 Januari 1879 en stierf te Reckheim den 
18 Mei 1890, in den ouderdom van 74 jaren. Hij was 51 jaar 
geprofest en 48 jaar priester. 


4. Lijst der Paters, die de plaats bedienden van geestelijken 
bestuurder of aalmoezenier in het Bedelaarsgesticht. 


P. Ignatius Huchant van 7 Nov. 1847 tot 31 Jan. 1851. 
P. Felicianus Bancu tot 14 Maart 1853. 
P. Camillus Bernaert tot 10 Juni 1855. 
P. Berardus Marsé tot 23 Juli 1860. 
P. Urbanus Stuyck tot 28 Sept. 1865. 
P. Ferdinandus Mussche tot 20 Aug. 1866. 
P. Gentilis Van Oppen tot 7 Nov. 1866. 


— 362 — 


P. Philibertus Stuer tot 27 April 1871. 


P. Vitalis Von Bebber tot 28 April 1874. 
P. Sebastianus Pexters tot 29 April 1876. 
P. Vitalis Von Bebber tot 1 Dec. 1878. 


Toen werden alle kloosterlingen, die in gevangenissen en andere 
gestichten van den Staat werkzaam waren, van hunne bediening 
ontheven door den liberalen Minister van Justitie, Bara, die zich 
wilde wreken op de Bisschoppen, om hunnen kloekmoedigen 
weerstand tegen zijne willekeurige wetten. De Eerw. Heer Claes 
werd aangesteld om de Paters te vervangen in het gesticht op 
het einde van het jaar 1878 en als kapellaan der parochie van 
Reckheim, den 1 Februari 1879. 


Lijst van inboorlingen van Reckheim en uit den onmiddelijken 
omtrek, die lid werden van de Orde der Minderbroeders. 


SEBASTIANUS CANEN, overleed te Maastricht op den „Nieuwen- 
hof” den 21 Juni 1655. 

HUBERTUS LINDELOOF, geboren te Uyckhoven den 6 April 
1672, geprofest te Slavante bij Maastricht den 6 Augustus 1697, 
priester gewijd in 1698 en overleden te Reckheim den 10 Mei 1740. 

GULIELMUS CAENEN geboren te Reckheim in 1682, geprofest 
te Slavante den 10 October 1707, priester gewijd in 1708 en 
overleden te Boetendael bij Brussel den 23 Juni 1754. 

TossANus CABO, geboren te Reckheim den 3 December 1703, 
geprofest te Leuven den 5 Maart 1732, priester gewijd te Roer- 
mond den 21 Maart 1732 en overleden te Erkelenz den 3 Januari 
1783. | 

JOANNES JostPHUs MULDER (ook de Mulder), geboren te Reck- 
heim den 19 Maart 1733, geprofest te Slavante bij Maastricht 
den 6 Februari 1152, priester gewijd in 1756 en overleden te 
Maastricht den 5 Juli 1780. 

JOANNES ALBERTS, geboren te Reckheim den 27 April 1732, 
geprofest te Erkelenz den 7 Februari 1752, priester gewijd in 
1756, overleden te Antwerpen den 8 Juni 1780. 

JOANNES GEORGIUS LUTKENHAUSEN, geboren te Reckheim den 





— 363 — 


30 Januari 1748, priester gewijd te Mechelen den 18 Maart 1772, 
overleden te Hasselt den 2 December 1807. 

ADAM LUTKENHAUSEN, broeder van den voorgaande, geboren 
te ’s Gravenhage den 24 December 1741, geprofest te Roosendael 
den 2 Februari 1760, overleden te’s Gravenhage den 25 April 1805. 

JOANNES ENGELEN, geboren te Reckheim den 1 Februari 1767, 
geprofest te Slavante bij Maastricht den 19 October 1785, pries- 
ter gewijd te Luik den 19 December 1789 en overleden te Bolsward 
den 11 Februari 1840. 

JOANNES HENRICUS THONÉ (ook Tonnai), geboren te Reck- 
heim den 3 Juni 1769, geprofest te Erkelenz den 5 October 1789, 
priester gewijd te Antwerpen den 23 Februari 1793, overleden te 
Gorcum den 3 Februari 1814. 

JOSEPHUS SLEYPEN, geboren te Uyckhoven den 14 December 
1769, geprofest te Slavante bij Maastricht den 4 November 1785, 
priester gewijd te Luik den 25 Mei 1793 en overleden te Hernen 
den 10 November 1839. 

JOANNES BAPTISTA JANSSENS, geboren te Reckheim den 16 Juli 
1770, geprofest te Erkelenz den 6 October 1790, priester gewijd 
te Luik den 21 December 1793 en overleden te St Truiden den 
5 April 1853. 

HENRICUS BOOTEN, geboren te Mechelen a/M. den 27 November 
1710, geprofest te Lichtenberg (Slavante), den 2 Februari 1731, 
priester gewijd te Roermond den 14 December 1733, overleden te 
Alkmaar, den 25 October 1772. 

BROEDER HENRICUS VOGELS, geboren te Reckheim in 1680, 
geprofest te Leuven den 22 September 1707, overleden te Ant- 
werpen den 27 of 29 October 1739. 

BROEDER JOANNES-BAPTISTA JANSSENS, geboren te Reckheim, 
Januari 1722, geprofest te Maeseyck den 31 Mei 1764, overleden 
aldaar den 9 Maart 1793. 

BROEDER NICOLAUS DELWAIDE, geboren te Reckheim den 8 
December 1740, geprofest te Tongeren, overleden te Reckheim 
den 19 November 1816. 

BROEDER HENRICUS OPSTEYN, geboren te Reckheim den 22 
Januari 1765, geprofest op Slavante den 3 Juni 1784, aldaar over- 
leden in Februari 1789. 

BROEDER GENTILIS (ARNOLDUS) DREISSEN, geboren te Reck- 





— 364 — 


heim, den 5 Augustus 1832, aldaar geprofest den 15 Augustus 
1864 en er overleden den 22 Januari 1881. 

BROEDER FERDINANDUS (RAYNERIUS) DASSEN, geboren te Reck- 
heim den 9 October 1837, ingetreden in de orde den 2 Januari 
1862, overleden te Eecloo den 8 Maart 1905. 





Zijn heden nog in leven: 
- P. Eusebius Joosten, van Reckheim. 
P. Natalis Gubbels, van Cothem. 
P. Eduardus Fraussen, van Reckheim. 
P. Odoricus Col, van Reckheim. 
Fr. Ambrosius Engelen, van Op-Grimby. 
Fr. Gislenus Penders, van Cothem. 


= = em —— 


XVI. Aanhangsels. 
1. STICHTINGSBRIEF VAN HET KLOOSTER (1). 


Singularis devotio qua semper beatum Franciscum, ejusque 
ordinem coluimus, affectus et existimatio quibus in religiosos 
fratres ejusdem ordinis tenemur, sicut et sollicitudo qua ferimur 
pro subditorum nostrorum bono, praesertim pro iisdem in pietate 
virtutibus christianis, bonis moribus, atque utilibus bono publico 
scientiis instruendis, moverunt nos et excitarunt ut vocaremus et 
admitteremus, sicut admittimus per praesentes ad civitatem et 
comitatum nostrum de Reckheim dictos religiosos fratres S. Fran- 
cisci provinciae Germaniae inferioris, quibus in perpetuum dedi- 
mus et contulimus pratrum nostrum vulgo appellatum „de pos- 
terie weide”, ex quo quidem partem desumpsimus aliquam ad 
commutandum cum simili parte praedii vel hortorum haeredum 
domini Gulielmi Caenen quondam secretaris hujus comitatus de 
Reckheim, et Henrici Dassen, et hoc ut locus novi monasterii in 
dicto „posterie weide” fiat magis aptus et regularis ad aedifican- 
dum tam ecclesiam quam conventum. In toto omnibus simul 





ae 


(1) Volgens een afschritt dat berust in ’t klooster te Reckheim. 


— 365 — 


commutatis et aggregatis producit ille locus destinatus in exten- 
tione sexcentas et viginti parvas virgatas; componentes triginta 
et unam magnam virgam, facientes in toto sex Jugera et unam 
magnam virgam, dico bonarium cum dimidio et unam magnam 
virgam. 

Ex singulari munificentia et affectu, Excellentissimus dominus 
comes praedictis patribus ad inchoandum eorum conventum 
et ecclesiam donat bis centum et plura laterum millia, insuper 
adhuc sexdecim arbores capitales, quae visae, destinatae et aesti- 
matae sunt ad centum et quinquaginta imperiales vel circiter 
vulgo nominatae ,Oimboomen” caeteris minoribus et alterius 
speciei in fundo repertis in quo aedificabunt ecclesiam et conven- 
tum, et ea breviore tempore conabuntur quo fieri poterit; in quem 
finem excellentissimus dominus lignorum aliorum pro necessitate 
et sufficientia dicti conventus ad progressum habeat rationem et 
curam, sub conditionibus sequentibus. 

le. Quod dicti religiosi, eorumque successores nobis, nostrisque 
successoribus comitibus in Reckheim, sint eum honorem et reve- 
rentiam exhibituri quales consueverunt reddere principibus et 
comitibus immediatis in Romano Imperio, atque omnibus supre- 
mis dominis extra illud. 

2e, Quod nos nostrosque successores pro eorumdem conventus 
de Reckheim fundatoribus habebunt, tenebunt et recognoscent, 
nosque eapropter sinent uti, frui et gaudere in praeragativis qui- 
bus quoscumque alios eorumdem conventuum fundatores supremos 
gaudere sinunt. 

8. Tenebuntur scholas pro commoditate subditorum et aliorum 
se in Reckheim linguae latinae applicare cupientium professores 
idoneos deputare; habebunt etiam curam tam juvenes occasione 
scholarum quam alios per conciones, pietatem et virtutes christia- 
nas erudiendi, specialiter autem iisdem summam reverentiam, 
debitamque obedientiam erga nos et nostros successores inculcare 
studebunt. 

40, Die obitus nostri solemne anniversarium, et ita de anno in 
annum in perpetuum pro refrigerio animae nostrae celebrabunt, 
sicut et aliud anniversarium pro defunctis in genere ex familia 
nostra, et pro omnibus imposterum ex ea descendentibus. 

be. Tenebuntur praedicti patres Sacrum diurnum in sacello 





— 366 — 


castrali legere, relinquentes attamen patribus liberam intcntionem. 

6°. Singulis in pontificalibus et solemnioribus festis, dum in 
sacello castrali celebrabitur, tenebuntur sacris assistere seu in- 
servire. 

1e. Semper habebunt inter se Franciscanum adeo lingua ger- 
manica peritum, ut in illo idiomate Sacramenta administrare 
valeat. 

8°. Tenebuntur praedicti patres admittere Franciscanum Mino- 
ritam cujusque nationis et idiomatis pro beneplacito Excellen- 
tissimi domini comitis ejusdemque successorum, quem communibus 
eleemosynis sustentare ct alere tenebuntur, reservato ad onus 
excellentissimi domini Comitis amictu, qui praedictus extraneus, 
suberit in omnibus et per omnia oneribus conventus, chori et 
favoribus guardiani hujus loci de Reckheim, prout caeteri con 
ventuales patres. 

9°. Non poterunt dicti patres de hoc conventu disponere nec 
permutatione, nec cessione sine nostro consensu in scriptis adepto, 
adeo ut si eos cedere vel discedere contingat (quod non expec 
tamus) redibit locus cum annexis domino territoriali praesenti 
vel futuro. 

Inferius habebatur. 

Ferdinandus Gobertus, Comes Asprimontis et Reckheim. 

Frater Cornelius de Vroom, Minister provincialis provinciae 


Germaniae Inferioris. 
Apposito utrimque sigillo. 


2. ORDONNANTIE (1) 


behelzende het verbod om aan de studenten drank te geven 
in de herbergen, noch op andere plaatsen. 


Wij Johan-Gobert, Graave van Aspremont, Dun ende Lynden, 
des Heïligen Roomschen Rijx Regeerende Graave tot Reckheim, 
Baron van Borsheim, vrij Erfheer van Makovitz, Saros, ’t Zernes, 
Mad, Keretztur, Onod, Zezed, Lednitz etc., Werckelijken Camer- 





‘mmm 


(') Overgenomen uit een schepeuregister van 't graafschap Reckheim. 


—— 361 — 


heere ende Geheim Raad van Staat van Haare Keijzerlijcke, Ko- 
ninglijcke ende Apostelijcke Majestijten etc. etc. etc. 

De Welvart ende goede ordre der studien, zoo even als de 
goede opvoedinge, zeeden en manieren der studenten, altijd ter 
herten genoomen hebbende, zoo hebben Wij door onse vaderlijcke 
oplettentheijd met groot Leedwezen bevonden als dat eenige der 
zelve koomen de herbergen te frequenteeren, ende dat Onse 
Onderdaanen zoo vermeeten zijn geweest van aan de zelve wijn, 
bier, jaa zelfs brandewijn en geneever te tappen en te schencken 
tot ondergang der studien en verderf der studenten. 

Om alwelck ongeoorloft gedragt wegt te neemen ende te stacken: 
zoo is het dat Wij wel ernstelijk verbieden aan alle herbergiers 
van dit ons Graafschap van aan eenige der studenten der schoolen 
van Reckheim den ingang van hunne herberg te laeten, en aan 
alle onse onderdaanen in ’t gemeyn, dat niemand van hun lieden 
wie het ook zijn mag, zal in het toekoomende, wijn, bier, caffé, 
thee, nog veel weyniger brandewijn, genever ofte liqueurs aan de 
studenten schencken ofte tappen, ofte voor dezelfe alsulcke drancken 
in andere huijsen ofte op andere plaatsen stueren, ofte niet tapper 
zeijnde, alzulke drancken voor de studenten ten zijnen huijse, weyde 
ofte plaatse te laaten haalen op poene dat den hier aan contrave- 
nieerende onderdaan ieder rijse zal verbeuren eene amende van 
eenen goudgulden. 

Behoudens nogthans dat zoo het gebeurde dat den Eerw. Pater 
Praefect aan de studenten eene recreatie zoude komen toe te staan, 
ende dat gemelde studenten vergezelschapt zijnde door den 
Praefect ofte eenen meester zig bij eenen hospes in dit Graef- 
schap zouden adresseeren, dat alsdan alzulcken hospes, den door 
alzulcken pater verzogden dranck op amende als voor zal ge- 
houden zijn voor goed te leeveren. 

Ende op dat gheenen onderdaan van deeze onze ordonnantie 
zoude cas van ignorantie konnen praetexteeren, zoo willen ende 
beveelen Wij als dat dezelve aan de drij parochiën (Reckheim, 
Boorsheim en Uyckhoven) zal worden gepubliceert ende geaf- 
figeert. 


Gegeeven in onse Residentie tot Reckheim op heeden den 29 
9bris 1777. 


Was geteekent: Jean Gobert Graave van Aspremont Lynden 
et Reckheim. 





— 368 — 


Onder stont den zeegel van zeyne excellentie in rooden Lack 
uytgedruckt (D. | 


3. REGLEMENT VAN HET STUDENTENHUIS OF GYMNASIUM (2). 


Nos Joannes Gobertus Comes ab Aspremont, Dún et Lynden, 
Sacri Romani Imperii Comes regnans in Reckheim, Liber Baro 
in Borsheim, Dominus Haereditarius Dominiorum Makowicza, 
Saaros, Szerenes, Maad, Keretztúr, Borsij, Thúr, Lednitz, Debrö, 
Gnod, Ecsed, &c. &c. &c., utriusque Regiae; Sacrae Caesareae 
et Apostolicae Majestatis Camerarius, et actualis intimus status 
Consiliarius &c. &c. &c. 

Cum litterae fundationis Conventus Fratrum Minorum Reck- 
hemiensis factae a gloriosae memoriae Comite Ferdinando Goberto 
et Principe Barbara Juliana de Ragoczij de Felso Vadacz conjugibus 





(!) Verordening aangaande het verblijf en oponthoud in de herbergen etc. 

Alzoo het laat verblijf en oponthoud in de herbergen aanleijdinge geeft tot dron- 
kenschap, rusie, gevegt, straatschenderije en andere desordres voornamentlijk ten 
tijde der kermissen, zoo is ’t dat om hier inne te voorzien mits dezen aan alle her- 
bergiers serieuselijk gelast word van alle drinkgasten met den klokkeslag van negen 
uuren ‘savonds uijt hunne respectieve herberge te doen ruijmen en delogeeren zulx 
op poene als kij vooggeding gestatueert, welke zoo tegens de herbergiers als drink- 
gasten zonder eenige conniventie zal worden geexecuteert. 

Word mede serieuselijk gelast van de gene vrijspel houdende, niet te injurieeren 
of te insulteeren ’tzij met woorden of met er daad op eene amende van drij goud- 
guldens, lastende de schutten van gedurende de kermissen het waakzaam oog te 
houden tot voorkominge van alle desordres, met verderen last van alle degene 
welke eenigen twist of rusie zullen beginnen dadelijk aan te vatten en op ’t kasteel 
binnen Reckheim in arrest te brengen. 

Zal ook niemand buijten het vrijspel zig mogen ondervinden van op straat of 
buijtens huijs te dansen of op de viool te spelen of de gans te rijden, werpen, of 
den haan te houwen, alle op poene van drie goudgls. amende als voor. En op dat 
niemand hier af ignorantie pretexteeren kan, zal deze naa voorgaande publicatie 
geaffigeert worden daar het behoort. 

Actum Reckheim, den 14 bris 1780. Ter ordonnantie 

J. M. Janssens, secret. 

Relateert de geregtbode Godfroid vorenstande ordonnantie op den 20 7ber 1780, 

binnen Reckheim, Uyckhoven en Boorsheim gepubliceert en geaffigeert te zijn. 
. W. Goodtfroit. 

(?) Overgeschreven van het oorspronkelijk stuk voorzien van den grafelijken zegel, 

dat in ’t klooster der Minderbroeders te Mechelen wordt bewaard. 





— 869 — 


respective avo et avia nostra, Dictis Fratribus onus imponant tenen- 
di latinas scholas usque ad Rhetoricam inclusive absque eo quod 
nec dictis studiis modum apposuerint, nec fato conventui, aut 
dictarum scholarum Professoribus minimum emolumentum aut 
ullam recognitionem a studiosis sive incolis sive exteris perci- 
piendam concesserint: 

Hinc nos, considerantes modernum dictarum scholarum statum, 
et praesentem publico gratam Reckhemiensis studii famam vo- 
lentes perennare, necessarium et aequum duximus praedictis 
scholis leges sancire et tribus Professoribus (ut oemulentur in 
munere suo) recognitiones et conventui annuum statuere emo: 
lumentum 

1°. Omnes studiosi prout antiquitus singulis diebus statutam 
Missam frequentabunt. 

2e, Scholae aestivo tempore singulis diebus mane inchoabuntur 
hora octava, ad quem effectum dicta hora unus per turnum ex 
figura aut minoribus pulsgbit campanam collegio propriam, et 
dicta lectio per Professores medio nonae praesentes, non termina- 
buntur ante medium undecimae. 

3. Hiemali autem tempore invalescente frigore, etiam hora 
octava matutina pulsabitur collegii Campana et studiosi tene- 
buntur adesse in suis respective scholis medio nonae, quae lectio 
per Professores hora nona praesentes non terminabitur ante medium 
undecimae nisi frigus esset extremum et intolerabile. 

4. Omni tempore post meridiem lectiones inchoabuntur hora 
prima ad quem effectum dictus turnarius illa hora pulsabit fatam 
collegii campanam et per respective Professores medio secundae 
praesentes lectio illa numquam terminabitur ante horam quartam. 

5e, In lectionibus matutinis singulis diebus per Professores suo- 
rum respective studiosorum themata legentur, vitia cum explica- 
tione corrigentur et thema correctum dictabitur, lectiones audientur 
et auditae sive recitatae explicabuntur. 

6°. Singulis septimanis studiosi bis nempe diebus Martis et Jovis 
post meridiem veniam habebunt, quo tempore omnes tenebuntur 
comparare in area conventus, ubi semper unus in ordine ex Pro- 
fessoribus erit praesens. 

7°. Nulli studiosorum extra Reckhemium vagari licebit absque 


licentia reverendi Patris Praefecti. 
u 








— 310 — 


8. In singula classe unus ex optimis studiosis sit censor qui 
petulantes notet. 

ge, Vacantiae majores incipient a pridie calendarum Septembris 
et durabunt usque ad quinto nonas Octobris sive ad vigiliam 
Sancti Seraphici Patris Francisci; altera vacantia a Dominica 
Palmarum durabit usque ad Dominicam in Albis inclusive; tertia 
autem a festo S. Thomae usque ad secundam Januarii. 

10°. Omnes dies Festi (licet aboliti) erunt studiosis feriati. 

Ile. Pro festo Patroni unius Professorum, ipsius respective 
schola habebit ferias per medium diem, si vero sit Patronus 
Praefecti tunc totum gymnasium per integrum diem a studiis 
vacabit. 

12. Si reverendus Pater Fratrum Minorum per Germaniam 
Inferiorem Minister Provincialis aut Commissarius Generalis dicti 
Ordinis Reckhemium adventet, tunc fatis scholis latinis illa dies 
aut pro convenientia dies subsequens erit omnimode feriata. 

13. Dies festus Thaumaturgi beati Antonii, divi Francisci et 
indulgentiarum Portiunculae erit feriatus. 

14 De caetero studiosis dicti Gymnasii sive per scholas sive ex 
integro non concedetur venia nisi nostra interveniente authoritate. 

15°. Professores studiosis suarum respective scholarum et in- 
super Praefectus omnibus in genere invigilabunt, ut non solum 
linguam secundum regulas discant, sed etiam ut latinae linguae 
elegantiam adipiscantur et ut ab omni eo quod contrarium est 
honestae educationi, bonis moribus et laudabili vitae sint alieni, 
et ut omni tempore illorum crines et vestes sint bene et decen- 
ter compositi. 

16°. Hinc omne illud quod praedictis qualitatibus professores 
in studiosis a Deo et parentibus fidei suae commissis contrarium 
reperient, illico ast tamen cum moderamine punient ut sic malum 
in suo ortu evellant. 

17°. Quod si eveniret ut studiosus facti cujusdam vetiti reus, 
alium tertium non studiosum haberet complicem, Praefectus illico 
similem satrapae nostro deferat, ut sic juncto mutuo consilio 
malum utrimque tollatur. 

18°. Nullus studiosus e scholis aut ex gymnasio ejicitur absque 
nostro praevio placeto. 

19°. Nulli studiosorum per plateas loca publica vagari aut in 





— 871 —- 


illis ludere licebit, qui contrarium fecerit ipsi pro qualibet vice 
frequentatio primae Missae piaculum esto. 

20°. Studiosus qui popinam frequentaverit, si impubes sit habeat 
virgas, si quatuordecim annis sit major, tunc per octiduum pri- 
mam Missam et horas Matutinas frequentabit, et utroque casu 
hospesillius tabernae sive caupo, si sit subditus noster poenas dabit 
trium florenorum aureorum in eleemosinam conventui a satrapa 
nostro remittendorum. 

21°. Quod si darentur personae, quae studiosorum pudicitiae 
insidias struerent, aut quarum conversatio illos ab honestate morum 
deviare facere posset, de similibus Praefectus secreto informabit 
nostrum satrapam, ut ille, habita facti informatione, quid in salu- 
tem et honorem illius studiosi et pro publica aliorum studiosorum 
securitate et bono faciendum sit, statuat. 

22e. Si acciderit ut studiosus quidam in tantum deviaret ut 
injunctae sibi a professore poenae satisfacere nolens a scholis 
remaneret, Praefectus hunc casum illico ad nostrum consilium 
deferat, cui hisce injungo ut in similibus semper summopere 
honori et authoritate Praefecti et Professorum consulant. 

23°. Studioso ad scholam sero venienti frequentatio Primae 
Missae diei subsequentis piaculum esto. 

24. Septimana in quam Festum inciderit pro illo Festo, venia 
ordinaria diei sive Jovis sive Martis studiosi carebunt. 

25°. Studiosus qui aquas (sive fuerit fluvius sive stagnum) 
natandi gratia intraverit, si fuerit impubes habebit virgas, si vero 
sit major quatuordecim annis, per integrum octiduum primam 
Missam et horas Matutinas frequentabit. 

26°. Quae poena etiam locum habebit pro illis qui hiemali 
tempore glaciem frequentare ausi fuerint. 

27°. Studiosis quibuscumge interdicitur ne se scurris familiari- 
tate jungant, ne bonos mores corrumpant colloquia mala. 

28°. Cum binae et binae classes separatim doceantur, volumus 
ut in unaquaque binata schola sit signum latinae linguae et etiam 
signum malorum morum, quorum nullum nequidem in rethorica 
per monetam, sed semper per pensum scholasticum, reluendum erit. 

29°. Singulis cujuscumque aetatis aut classis studiosis, usus 
tabaci, sive nasalis sive fumatici, est inhibitus. 

30°. Nulla cultra aut alia arma exceptis solis scalpellis studiosi 





— 312 — 


penes se habere aut gerere possunt sub poena quod cedant ad 
libitum Professoris. 

31e. Singulis diebus studiosi a quinta vespertina usque ad horam 
septimam studiis vacent quo tempore aliquando cuique respective 
Professori (si Praefectus fuerit impeditus) pro consilio et neces- 
sate visitatio peragenda erit. 

32°. Aestivo tempore post Nonam et hiemali post octavam 
vespertinam nullus studiosus nisi propter urgentem necessitatem 
exeat ex hospitio suo sub poena secundum facti exigentiam in- 
fligenda. 

83°. Si quis subditorum studioso injuriam fecerit aut illum alto 
quocumque modo laeserit, talis satrapae nostro in duplum con- 
ventüui applicandum puniendus veniet. 

84°. Cum autem ex corde requiramus ut studiosi imbuantur 
doctrina christiana ex qua scaturit timor Domini, qui est initium 
sapientiae, hinc volumus ut Professores singulis sabbathis post 
meridiem, post datum thema aut argumentum suis respective 
scholaribus explicent et doceant catechismum in lingua vulgari 
Mechliniensem, etenim ex Canisio plures balbutiunt labiis, haec 
quae funditus ignorant mente. 

85°. Studiosi nondum Sanctissimo Eucharistiae Sacramento 
initiati, singulis per annum dominicis, quadragesimali vero tem- 
pore singulis diebus catechismum in parochiali ecclesia frequen- 
tabunt et erit locus illorum separatus et distinctus nempe pro- 
as choro. 

. Studiosi vero dicto augustissimo Sacramento initiati inclu- 
sive € syntaxis singulis per annum dominicis tantum, catechismum 
in parochiali ecclesia praefata frequentabunt. 

87°. Singulis festis ordinis Fratrum Minorum non incidentibus 
in diem vacantiarum, sicut et aliis diebus festis et dominicis, 
studiosi summo Sacro et laudibus vespertinis intererunt. 

38e. Diebus dominicis vel festis sive habeatur summum Sacrum 
nec ne, omnes studiosi ante Sacrum a collegio frequentandum 
suas respective scholas adibunt, ibidem expectantes donec con- 
junctim ab uno ex tribus Professoribus aut per alium religiosum 
ad ecclesiam debita modestia deducantur, hoc idem observabunt 


ante laudes vespertinas. 
395. Ab unoquoque studiosorum ad Mensam Domini receptorum 


— 313 — 


smgulis mensibus die per Praefectum limitanda sacrosancta Eu- 
charistia omni possibili reverentia sumitur. 

40°. Diebus illis quibus ex ecclesia conventus publica per oppi- 
dum datur processio, gymnasii vexillum ferent primo Rethoricae, 
deinde Poesios, et tertio Syntaxeos pro tempore primi per dis- 
tantias a Praefecto indicandas. 

41°. Cum autem absque nostra authoritate ant consensu contra 
omnem aliorum studiosorum observantiam hic introductum fuerit 
ut studiosi gymnasii Reckhemiensis faces sibi procurare debeant 
et gerant in processionibus sive supplicationibus, hoc tamquam 
nullibi in vicinis studiis usitatum et ulterius parentibus studioso- 
rum dispendiosum hisce tollimus et abrogamus. 

42°, Quisque studiosorum in festo Patroni sui respective Pro- 
fessoris pro recognitione sicut et post vacantias Nativitatis Do- 
mini, nempe secunda Januarii, dicto suo Magistro pro strena 
dabit imperialem et sic singulis vicibus quatuor solidos. 

43°. Hujus largitionis annuum proventum Praefectus et duo 
Magistri inter se aequaliter divident. 

44. Quod si quis studiosorum Magistro suo ultra dictam 
taxam, tamquam optime merito aliquid largiretur hoc excedens 
dictus Magister in summa dividenda conferre non tenebitur. 

45°. In festo sancti Nicolai quisque studiosorum dabit unum 
pondus candelarum ad usum trium Professorum. 

46°. In festo divae virginis Catharinae, si habeatur oratio, 
quisque studiosorum dabit patri Praefecto in sui solius emolu- 
mentum unum florenum leodiensem sive duos solidos. 

41°, Singulis annis unusquisque studiosus sive sit incola sive 
externus conventui in elemosynam dabit imperialem sive quatuor 
florenos leodienses, immediate post Circumcisionem Domini, et 
neo-studiosus frequentans scholas ante festum S. Francisci dabit 
quatuor florenos, post festum illud duos florenos pro anno currente. 

48°. Quas omnes retributiones, elemosynas et munera, cum non 
sicut ex fundatione nec de jure sed ex nostra sola benevolentia et 
affectu erga dictum conventum et religiosos statuantur, volumus 
et sancimus non ultra nostrum beneplacitum, sed usque ad revo- 
cationem duraturas. 

49. Cum autem H. P. Lemmers modernus Praefectus scholas 
Reckhemienses omni qua par est integritate et aequitate cum 





— 314 — 


| omnium applausu in hanc usque horam administraverit, serio ex 
| nunc pro semper recommendamus ut omnis praeferentia, praedi- 
lectio aut respectus personarum a scholis sit seclusus ita ut solis 
studii meritis et labori justium tribuatur homagium et honor. 
50°. Mediantibus antedictis retributionibus, ex nunc omnibus 
aliis cujuscumque naturae, nominis aut causae, per praesentes 
derogamus et alias factas aut faciendas illicitas, scholarum funda- 
tioni et Fundatorum intentioni contrarias et adinventitias praesen- 
tibus declaramus. 

Ut autem haec Reckhemiensis studii statuta semper plene 
observentur et omnimodum sortiantur effectum mandamus consilio 
nostro in generali et unicuique illius membro in particulari, qua-. 
tenus desuper invigilent, et ut ex nunc futuris temporibus semper 
de illorum excecutione tam conjunctim quam divisim sint solliciti. 

Datum in Castro nostro Reckhemiensi, hac 242 Novembris, 
Anno millesimo septingentesimo septuagesimo quinto. 

Joannes Gobertus comes ab Aspremont, 


Lynden et Reckheim. 
Sigillum rubrum comitis. 


4. FEESTPROGRAMMA (1) 


voor het plechtig jubelfeest van het vijftigjarig 
bestaan van Reckheim’s college. 
Sardanapalus, 
Babyloniorum et Assyriorum rex, 
praedicante 
Jona Propheta, 
cum universo populo magnae Civitatis 
Ninive 
a peccatis ad Deum conversus 
Tragoedia, 
excellentissimo ac illustrissimo Domino 
D. Joanni Goberto, 
Comiti ab Aspremont, Dun & Lynden, necnon S. R. I. Comiti 
regnanti in Reckheim, libero Baroni in Borsheim; Domino Hac- 


_ ——— 


(1) Het oorspronkelijk stuk wordt bewaard in 't klooster te Reckheim. 





-- 319 


ne ed 


reditario Dominiorum Makowicza, Saaros, Szerencs, Maad, Ke. 
resztur, Borsy, Thur Lednitz, Debrö, Onod, Ecsed, &c. &c., 
utriusque Caesareae Regiae et Apostolicae Majestatis Camerario; 
& actuali intimo Status Consiliario, &c. &c. &c. 
Ejusque excellentissimae ac 

illustrissimae conjugi, 

D. Mariae Franciscae, 
S. R. I. Comitissae ab Aspremont, Dun, Lynden & Reckheim; 
natae S. R. I. Comitissae de Wolckenstein Trostbourg, &c. &c. &c. 
Fundatoribus, Protectoribus ac Mecoenatibus munificentissimis, 
gratulabundi Gymnasii Imm. Virg. Matr. Dei Mariae quinquage- 
simi anni a sua fundatione Jubilaeum celebrantis. 


Exhibebitur 
Ab ingenua lectissimaque Juventute ejusdem Gymnasii 
sub directione R.R. P.P. Min. Recoll. 
Reckhemii, 10, 11 & 12 Septembris 1775, hora 1ma post meridiem. 





Trajecti ad Mosam, è Typographia Jacobi Lekens. 


ARGUMENTUM. 


Factum est verbum Domini 
ad Jonam .... dicens: surge, et 
vade in Niniven.... et praedica 
in ea quia ascendit malitia ejus 
coram me. Et surrexit Jonas, 
ut fugeret.... a facie Domini, 
et descendit in Joppen, et inve- 
nit navem euntem in Tharsis... 
et descendit in eam....et facta 
est tempestas magna in mari... 
et Jonas descendit ad interiora 
navis, et dormiebat sopore gravi: 
et accessit ad eum gubernator 
et dixit ei surge, invoca Deum 
tuum .... et dixit vir ad colle- 
gam suum: venite, et mittamus 


ARGUMENT. 


Dieu ordonna à Jonas.... di- 
sant: lève toi et va à Ninivé .… 
et annonce en icelle que sa ma- 
lice est monté jusqu’à moi. Et 
Jonas s’est levé pour fuire.... 
de la face du Seigneur, et il est 
allé à Joppen, et il y trouvaun 
vaisseau qui alloit à Tharse... 
et il est entré dans le navire... 
et il s’est faite une grande tem- 
pête sur mer,.... et Jonas est 
descendu dans l’intérieur du vais- 
seau et il dormoit d’un profond 
someil: et le directeur du navire 
est venu à lui, et il lui dit.... 
lève toi, invoque Dieu .... et le 


sortes, et sciamus, quare hoc 
malum sit nobis.... et cecidit 
sors super Jonam.... et dixit 
ad eos: tollite me, et mittite in 
mare .... et tulerunt Jonam, et 
miserunt in mare: et stetit mare 
a fervore suo.... et praeparavit 
Dominus piscem grandem, ut 
deglutiret Jonam: et erat Jonas 
in ventre piscis tribus diebus, 
et tribus noctibus.... et evo- 
muit Jonam in aridam. Et factum 
est verbum Domini ad Jonam 
secundo dicens: surge, et vade 
in Niniven civitatem magnam, 
et praedica in ea praedicationem, 
quam ego loquor ad te. Et sur- 
rexit Jonas, et abiit in Niniven.….. 
et clamavit, et dixit: adhuc 40 
dies, et Ninive subverteretur .... 
pervenit verbum ad Regem Ni- 
nive et surrexit de solio suo, et 
abjecit vestimentum suum a se, 
et indutus est sacco, et sedit in 
cinere.... et dixit in Ninive.…. 
homines, et jumenta, et boves, 
et pecora non gustent quid- 
quam .... et aquam non bibant, 
et operiantur saccis.... et cla- 
ment ad Dominum .... et con- 
vertatur vir a via mala.... et 
vidit Deus opera eorum, quia 
conversi sunt .... misertus est 
Deus super malitiam, quam lo- 
cutus fuerat, ut faceret eis, et 
non fecit.... et egressus est 
Jonas de civitate et sedit.... 
donec videret, quid accideret ci- 


t 
| 
' 
| 
4 
| 
| 


376 — 


même dit à con collègue: allons 
jettons le sort, et sachons, pour- 
quoi ce mal nous arrive.... et 
le sort est tombé sur Jonas... 
et il leurs a dit: prennez et jettez 
mot dans la mer.... et ils ont 
pris Jonas, l’ont jettés dans la 
mer, et la mer se calma.... et 
le Seigneur a préparé un grand 
poisson, pour engloutir Jonas: 
et Jonas fut dans le ventre du pois- 
son trois jours et trois nuits... . 
et il a rendu, et jetté Jonas sur 
le rivage. Et Dieu ordonna pour 
la deuxième fois à Jonas, disant : 
lève-toi, et va dans la grande 
ville de Ninivé, et annonce dans 
icelle les paroles, que je te parle. 
Et Janas se levant, est entré à 
Ninivé.... et il cria en disant: 
encore quarante jours, et Ninivé 
périra.... cecy est parvenu au 
Roi de Ninivé, et il s’est levé 
de son throne, et il a jetté son 
habit arrière de soi, et il s’est 
habillé d'un sac, et il s’est assis 
dans la cendre, et il ordonna 
dans Ninivé....que les hommes, 
juments, et boeufs ne goutent 
rien.... et ne boivent pas de 
l’eau, et qu'ils s'habilleroient des 
sacs.... et qu’ils crient vers le 
Seigneur .... et que chacun se 
convertisse de sa mauvaise vie... 
et Dieu vit leurs oeuvres, qu’ils 
s’étoient convertis ....et il chan- 
gea la sentence du mal qu’il avoit 
dit de leur faire, et il ne le fit 





— 311 


vitati... 
ut moreretur. 
(JONAE CAP. 1, 2, 3, 4). 


. et petivit animae suae, 


pas.... et 
la ville et il s’assit.... pour 
voire ce qui arriveroit à la ville... 
il demandoit à son âme de mourir. 


 PERSONÆ: 


Jonas propheta, 
Christ. Kerkhofs, poëta ex Meerssen. 


Justitia divina, 
Nic. Servaes. Synt. ex pago S. Petri. 


Clementia divina, 
Matth. Jos. Boten, Synt. ex Mechelen. 


Angelus, 


Andr. Jos. Franssen, Gramm. Mosae- Traj. 


Nemesis, 
Franc. Jos. Hofbauer, Synt. Munsterbilsen. 


Daemon, 
Joan. Wilh. Hennekens, Synt. Mosae-Traj. 


Venus, 

Paul. Dolemans, Cramm. Mosae-Traj. 
Cupido, 

Franc. Xav. Franssen, Fig. min. Mosae-Traj. 


Mercator I, 
Joan. With. Hennekens, Synt. qui supra. 


Sardanapalus rex, 
Lamb. Jos. Van de Waerdt d'Onsel, hoera 
osac. 


Moicus, 


Matth. Luc. Nypels, Gramm. Mosae-Traj. 


Asotus, 
Gerard. Richel, Syntax. Mosae-Traj. 


Anagnus, 


| Arnold. Haerden, Fig. min. ex Borsheim. 


Philophos, 


Reinerus Quaedvlieg, Fig. maj. ex Meerssen. 


Adaisius, 


Petr. Jac. Van den Donk, Fig. maj. Trudon. 


Diastrophus, 


Joan. Jac. Hustinx, Fig. min. ex Ukhoven. 


Praeco regius, 
Nicol. Jos. Salm, Fig. min. ex Eupen. 


Mercator Il, 
Jac. Ger. Hennekens, Gramm. Mosae-Traj. 


NAUT&: 


Jacobus Leonardus Neven, Fig. maj. ex Wilderen, 
Matth. Van der Halle, Fig. maj. ex. Grimbi. Wilh. Theod. Boten, Fig. min. ex Mechelen. 


Jonas est sorti de 


— 


Principes. 


— 318 — 


EERSTE BEDRIJF. 
[ Tooneel. 


Den koning van Ninive zig 
vermetelijk beroemende over 
syne magt en luyster, verwekt 
syn volk tot all’ overdaad en 
onkuisheid. 

IT Toon. Nemesis, Koningin 
der wraak, aanroept de Godlyke 
Regtvaardigheid om te wreeken 
de godloosheid van Ninive. 

[Il Toon De Godlyke Regt- 
vaardigheid besluit Ninive om 
te werpen. 

IV Toon. De Godlyke Barm- 
hertigheid beweegt de Godlyke 
Regtvaardigheid tot uitstel, en 
besluit Jonas te zenden om d’aan- 
staande straffe aan Ninive te ver- 
kondigen. 


Eerste tusschenspel. 
TWEEDE BEDRIJF. 


I Tooneel. 


De Godlyke Barmhertigheid 
gebied door eenen Engel aan 
Jonas, d’ aanstaande straffen in 


Jonas dit vreezende te doen, 
vlugt na Joppen. 

Il Toon. Twee kooplieden zig 
bereidende om te scheep naar 
Tharsis te vaaren, heeft Jonas 
deze ontmoet; en den scheep- 
loon gegeven hebbende, is met 
hun vertrokken. 


- +. 


PREMIER ACTE. 
_ I Scène. 


Le Roi de Ninivé se vantant 
de sa puissance et splendeur, in- 
cite ses sujets à toute intempé- 
rance et débauche. 


Sc. II. Nemesis, la Reine de 
vengeance, sollicite la Justice 
Divine, de se venger de l’impiété 
de Ninivé. 

Sc. III. La Justice Divine se 
propose de perdre Ninivé. 


Sc. IV. La Misércorde Divine 
persuade la Justice Divine, à ac- 
corder un délai, et il conclu 
d’envoyer Jonas pour annoncer 
à Ninivé les futurs fléaux. 


Premier interlude. 
ACTE SECOND. 
Scène I. 


La Miséricorde Divine, or- 
donne par un Ange à Jonas, 


. d'annoncer à Ninivé les fléaux 
Ninive te verkondigen: maar : 


imminents : mais Jonas craignant 
de faire cecy s’enfuit à Joppen. 


Sc. II. Jonas rencontrant deux 
marchands, qui se préparoient 
pour s’embarquer pour Tharsis; 
il leurs paye pour son transport 
et s'embarque avec eux. 





— 319 — 


[11 Toon. De Godlyke Regt- 
vaardigheid dreygt Jonas met 
onweêr. | 

IV Toon. Jonas ter zee varende, 
is ‘er een groot onweer opgestaan; 
en door lotsgeval in zee geworpen 
zynde, word hy van een grooten 
visch ingeslokt. 


Tweede tusschenspel. 
DERDE BEDRIJF. 
I Tooneel. 


Jonas naar dry dagen uit den 
buik des vischs verlost zynde, 
bedankt Godt, die hem door 
eenen Engel voor de tweede 
maal zend naar Ninive. 

Il Toon. Den Koning van Ni- 
nive blazende van hoovaardy, 
volherd met syn volk in de voo- 
rige boosheid. 

[II Toon. Jonas verkondigt aan 
Ninive, datse na 40 dagen om- 
geworpen zal worden. 

IV Toon. Den Koning deze 
straffen uit syne hovelingen ver- 
staande, word grootelyks be- 
vreest, en opstaande uit synen 
throon, verwerpt syn Koninglyk 
cieraat. 


Derde tusschenspel. 
VIERDE BEDRIJF. 
I Tooneel. 


De Godlyke Regtvaardigheid 
stelt vast zonder uitstel de boos- 
heid van Ninive te straffen. 


Sc. III. La Justice Divine me- 
nace Jonas d'un grand orage. 


Sc. IV. Pendant que Jonas 
étoit sur mer, il se fait un grand 
orage: et Jonas par leffet du 
sort étant jetté dans la mer, est 
engloutti par un grand poisson. 


Seconde interlude. 
ACTE TROISIÈME. 
Scène I. 


Jonas après trois Jours, étant 
délivré du ventre du poisson, 
remercie Dieu; qui par un Ange 
l’envoye pour une seconde fois 
à Ninivé. | 

Sc. II. Le Roi de Ninivé en- 
flé de gloire, persiste avec son 
peuple dans l’impiété. 


Sc. III. Jonas annonce dans 
Ninivé qu'après quarante jours 
elle sera détruite. 

Sc. IV. Le Roi informé par 
ses courtisans de ces fléaux, est 
saisi de crainte, et se levant de 
son trône, il jette les ornements 
royaux. 


Troisième interlude. 
ACTE QUATRIÈME. 
Scène I. 
La Justice Divine resout, de 


punir sans délai l'impiété de 
Ninivé. 


ng 


II Toon. Den uitroeper ver- 
kondigt door ’s Konings bevel, 


dat alle menschen en beesten : 


zouden vasten, en rouwig zyn 
over hunne zonden. 

II1 Toon. Den Koning en all’ 
syn volk met zakken gekleed, be- 
weenen bitterlyk hunne zonden. 

[V Toon. De Godlyke Regt- 
vaardigheid tot wraak nog ge- 
negen, woord van de Godlyke 
Barmhertigheid (die haar de 
boetvaardigheid van Ninive ver- 
toont) overwonnen. 


Vierde tusschenspel. 
VIJFDE BEDRIJF. 
I Tooneel. 


Den Duivel, Venus en Cupido 
klaagende over de bekeeringe van 
Ninive, en malkaar tot nieuw 
listen verwekkende, worden van 
den Engel des Heere verjaagt. 

II Toon. Jonas begeerig om 
den uitval van Ninive te zien, 
maakt zig een hutteken: Godt 
doet Aardveele groeien, op dat 
sy Jonas van de hitte der zonne 
zoude beschaduwen; maar ‘deze 
verdroogende, en Jonas de hitte 
der zonne niet konnende uitstaan, 
word gram. 

[II Toon. Godt berispt Jonas 
door eenen Engel over syne 
grammoedigheid, en verklaart, 
dat hy Ninive spaaren wilt. 

IV Toon. Den Koning met 


380: 


| 





qe 





Sc. fI. Le crieur annonce par 
ordre du Roi, que tous les hom- 
mes et bêtes juneront et feront 
pénitence de leurs péchés. 


Sc. III. Le Roi avec tout son 
peuple habillés des sacs, pleurent 
amèrement leurs péchés. 

Sc. IV. La Justice Divine en- 
core inclinée à la vengeance, est 
vaincu par la Miséricorde de 
Dieu qui lui représente la péni- 
tence de Ninivé. 


Quatrième interlude. 
ACTE CINQUIÈME. 
Scène I. 


Le Diable, Venus et Cupidon 
se plaignent de la conversion de 
Ninivé, et s’incitans mutuelle- 
ment à des nouvelles ruses, sont 
chassés par l'Ange du Seigneur. 

Sc. II. Jonas curieux de voir 
le sort de Ninivé, se fait une 
petite cabane: Dieu fait naître 
une lierre, pour quelle couvriroit 
Jonas de son ombre contre l’ar- 
deur du soleil; mais celle-ci 
étant morte, Jonas ne pouvant 
souffrir la chaleur se met en 
colère. 

Sc. III. Dieu par un Ange re- 
prend Jonas de sa colère, et il 
déclare, qu’il veut épargner Ni- 
nivé. 

Sc. IV. Le Roi avec tout son 











amen 


alle syn volk Godt voor syne 
barmhertigheid bedankende, stelt 
vast, Godt voortaan getrouwelyk 
te dienen. 
NAAR — REDEN. 

De Godlyke Barmhertigheid 
verwekt een ieder tot afstand 
synder zonden. 


881 


| peuple rendant grâce à Dieu pour 
sa miséricorde, fait un propos, 
de le servir à l'avenir fidèle- 
ment. 
EPILOGUE. 

La Miséricorde Divine incite 
un chacun à désister de ses pé- 
chés. 


A — 


Comædia. 
Senex avarus cum avara familia. 
Kort Begryp. 
De Gierigheid bedriegt de Wysheid. 


PERSONZ. 


Senex avarus, 
Gerardus W ynants, poëta ex Foro Comitis. 
FAMILIA SENIS. | 


Diel Naugat, 
Petrus Bekkers, Gramm. ex Mech. 
Teeuwen Potaart, - 
Joan. Petr. Franssen, Gramm. Mosae Traj 
Dirk Vreks, 
Petrus Martens, Gramm. ex Beek. 
Toon Bierborst, 
Joann. Henr. Lux, Gramm. Mosae-Traj. : 
Notarius, 
Gerard. Richel, Synt. qui supra. 
Arlequin, 
Joann. Miliard, poëta qui supra. 
Hospita, 
Gerard Laurt. Fermin, Gramm.Mosae-T ra. 


Con- 
| juges. 


| Acht, uxor Diel, 
| Jos. Hofbauer, Synt. Munsterbl. 


Lijn Naukous, 


| Beth Gierigars, 


Phil. Arn. De Nalinne, Synt. ex Laenak. 


Aeltjen Spaarpot, 


Joan. Fr.v.de Waerdt d'Ons. fig. min.Mosac. 


Vicinus, 


Joannes Miliard, poëta Mosae-Trajectensis. 


Mendicus, 
Joannes Miliard, poëta qui supra. 


Filius Mendici, 


Paulus Coenegrachts, fig.min.ex Herderen. 


Nota. De twee eerste dagen wordt gespeeld voor de vreemden, 


den derden dag voor 
Reckheim. 


de inwoners van het graafschap 


Deo EXCELSo, 
SANCTISSIMÆQUE VIRGINI. 


Lud. God.van deWaerdt, d’Ors.Synt. Mosac. 


— 882 — 


5. VOORSCHRIFTEN EN ONTHEFFINGEN AAN DE MINDERBROEDERS 
toegestaan bij de suppressie van hunne kloosters door den 
Minister-Provinciaal der Nederduitsche provincie. 


Pater Fr. Joannes Proot, (!) Ordinis F.F. Min. Recoll. S. Theol. 
lector em., Provinciae Germaniae Inferioris Minister et servus, 
dilectis suis in Christo ejusdem Ordinis ac Provinciae Patribus 
et Fratribus salutem et pacem in Domino sempiternam. 

Dum undique habemus nuntia, nobis luctuosissima, atque con- 
ventuum omnium, comformiter ad decretum, datum Paristis, 31 
Augusti 1796, suppressio executioni mandatur, nostrum duximus, 
superventuras miserias, quantum in nobis est, sublevare. 

Hinc omnes hortamur et monemus, ut Vocationis suae semper 
et ubique memores sint; dum tamen pro conscientiarum securitate 
majori, pro tempore suppressionis duratura, concedimus et per- 
mittimus sequentia: 

1°. Poterunt Patres et Fratres, cuilibet sacerdoti, modo ad curam 
animarum alibi admissus sit, confiteri, qui eos a quibuscumque 
peccatis, etiam in Ordine reservatis, absolvere valeat. 

2e, Licite Patres et Fratres se comformabunt in jejuniis quoad 
cibos vetitos ijs, a quibus recipiuntur, servatis tamen de caetero 
legibus jejunii. 

8. Quoad usum pecuniae, severissisme in Regula nostra, Cap. IV, 
interdictum, valeat omnibus omnis licentia, quam circumstantiae 
exigunt et concedere valeo. 

4. Studeant Patres et Fratres, ut, ubi forma habitus servari 
non potest, et ad calceamenta aliaque coguntur, vilibus semper, 
ut monet regula, statum tamen nostrum decentibus, vestibus 
utantur; et sub veste ferant tunicellam, vel aliquid simile, sui 
Ordinis distinctivum. 

5e, Poterunt pariter his nostris declarationibus frui Moniales, 
nobis subjectae. 

Datum Antverpiae, sub nostro chirographo officiique sigillo 
minori, 

mense Decembris, die 134, anni 1796. 
(sign.) Fr. Joes Proost, 
qui supra. 


— nm. en a + 


() Dit stuk vonden wij in ’t klooster-archief van de Paters Minderbroeders te 
Weert. 








— 383 — 
6. BRIEF VAN KARDINAAL CAPRERA (1 
legaat van Paus Pius VII bij de Fransche Republiek, waarbij 
de leden van opgeheven kloosters onderworpen 
werden aan de Bisschoppelijke overheden. 


Nos Joannes-Baptista, tituli S. Honuphrii S. R. E presby- 
ter Cardinalis Caprara, Archiepiscopus Mediolanensis, SSmi Dri 
Nr Pii Papae VII, et Sa Sedis Apostalicae in Galliis de latere 
legatus; 

De Expresso Mandato et Auctoritate SSmi Dni Nri omnes et 
singulos utriusque sexus Regulares etiam Exemptos in territorio 
Gallicanae Reipublicae existentes, in praesenti statu ab obedientia 
suorum respective Ordinis Superiorum liberos et solutos esse; 
atque in habitu saeculari decenti incedentes, firmo tamen singulis 
remanente solemni perpetuo castitatis voto, et servato, quantum 
in eo statu commode fieri poterit, voto paupertatis, sub obedien- 
tia et jurisdictione Ordinarii communionem et gratiam Sedis 
Apostolicae habentis, in cujus Dioecesi morari contigerit, imme- 
diate subjectos esse et manere declaramus. Contrariis ubicumque 
non obstantibus. 

Datum Parisiis, ex aedibus nostrae residentiae, die 4a Martii 1808. 


(Sign.) J. B. Card. Legat, 
(Inferius) Vincentius Ducci, 
a secretis in ecclis. 


Gratis etiam scriptura. 
Pro copia comformi J. Æ. Aubée. 


1. PROTESTEN DER MINDERBROEDERS VAN BELGIË TEGEN HET 
VOORSTEL DER WET OP DE OPHEFFING VAN DE KLOOSTERORDEN. 


Protestation des Franciscains contre le projet de la loi 
de suppression des ordres religieux en Belgique (1796) (2). 


lère lettre. Au conseil des Cing-Cents. 
Citoyen Président, 


(2) Dit stuk berust in het archief van het klooster der Minderbroeders te Weert. 
(?) Het origineel berust in het klooster der Minderbroeders te Gent. 


— 384 — 


Il vient d'être fait au conseil législatif un rapport sur les mo- 
nastères, où il est dit, que les religieux et même les religieuses 
en demandent la suppression. 

Hélas! Lorsque Joseph II donna le premier l’exemple de ces 
suppressions arbitraires, on fit courir le même bruit, on fit ac- 
croire à ce prince qu’il ne faisait qu’aller au devant du désir des 
religieux : le temps nous a bien vengés de cette imputation. Non 
seulement les couvents frappés de cette proscription ont fait dans 
le temps les réclamations les plus vives et les plus soutenues 
pour éviter leur anéantissement; mais les religieux de ces mal- 
heureuses communautés, après plusieurs années de dispersion dans 
le monde, ont saisi toutes les occasions que les circonstances 
amenaient, pour recouvrer leur premier état. Quelques uns, dont 
les maisons existaient encore, ont réussi; d’autres, dont les mo- 
nastères étaient disparus, se sont réunis en communauté privée 
dans des asiles particuliers, où ils continuent les exercices de leur 
religion et de leur règle; tous, sans distinction, donnent encore 
les marques les moins équivoques de regret pour leur ancien état. 

La France a été aussi témoin de l’excès de courage avec lequel 
plusieurs de nos religieuses recherchèrent à ce moment un asile 
dans ses couvents. 

Devait-on s'attendre après une preuve si éclatante de constance 
et de persévérance, qui a déjà duré plus de douze ans, à voir re- 
produire le même prétexte pour couvrir l’injustice de pareilles 
proscriptions ? 

Sans doute, on ne néglige rien pour forcer, s’il était possible, 
les religieux à prendre du dégoût pour leur état, et leur faire 
désirer un changement de choses; il n'y a genre de vexation 
qu’on n’emploie à cet effet. Nous ne parlerons pas ici de contri- 
butions, réquisitions, logements militaires, qui, à notre égard, 
passent tout exemple et toute mesure, nous n'insisterons pas non 
plus sur ce qu’on s'est emparé graduellement de plusieurs branches 
de nos revenus, (toutes circonstances qui uvaient déjà mis plusieurs 
couvents dans un état de détresse déplorable), mais pour comble 
de malheur il suffira de dire que, depuis plus de trois mois, on 
a mis en sequestre tous nos biens et revenus, on a emporté l’ar- 
gent de nos caisses, ainsi que nos registres et papiers de recettes, 
de sorte qu’il ne nous reste pour toute subsistance que la bien- 


— 385 — 


veillance et la charité des habitants. Non content de cela, après nous 
avoir ainsi dépouillés de tout, on vient, par un contraste frappant, 
de taxer les religieux à une somme considérable dans l’emprunt 
forcé, sans doute pour saper les restes de notre existence, en nous 
enlevant de ce chef le peu de meubles qui existent encore aux 
couvents pour continuer à vivre en commun d’une façon précaire. 
Il y a sans doute là de quoi ébranler la constance de l’homme 
le plus déterminé: cependant nous ne demandons pas de sup- 
pression, ces sentiments sont indignes de nous; ils révoltent autant 
nos coeurs qu’ils répugnent à nos devoirs; nous désirons au con- 
traire, oui, nous désirons de continuer à vivre dans une religion 
à laquelle nous avons consacré nos jours, sur la foi publique de 
toutes les autorités ecclésiastiques et civiles de tous les états de 
l’Europe, sanctionnés par un usage paisible de quantité de siècles. 

Voilà notre voeu, voilà nos vrais sentiments, nos seuls désirs. 

Faute d’interprètes et de représentants au Corps législatif, nous 
les déposons, Citoyen Président, entre vos mains, nous conjurons 
l’Assemblée d'y prendre égard. | 

Vous avez proclamé à la face de l’Univers les droits de l’homme; 
nous sommes hommes, respectez nos droits, et laissez nous finir 
paisiblement le reste de notre triste carrière dans un état, d’où 
rien ne sera capable de nous arracher que la mort ou l’impé- 
rieuse nécessité de l’obéissance. 

(Suivent les signatures). 


2° lettre. Au citoyen rapporteur. 

Citoyen législateur, 

Nous avons adressé au Président du Conseil des Cinq Cents 
la lettre, dont nous joignons ici copie pour votre imformation. 
Ce serait sans doute faire tort à la délicatesse de vos sentiments, 
que de ne pas croire, que maintenant mieux instruit, vous vou- 
drez bien rectifier un rapport, qui suppose des sentiments aux 
religieux belges, qui ne sont jamais entrés dans leur coeur. Ce 
ne peuvent être que des gens prévenus, ou qui jugent de nos 
sentiments d’après les leurs, qui vous ont induit en erreur. 


3° lettre. Aux Vicaires-Généraux du diocèse de Bruges. 
Messieurs, 


C'est avec autant de surprise que de douleur, que nous avons 
2 





— 386 — 


appris la motion, faite à Paris au Conseil des Cinq-Cents, dans 
la séance du 18 thermidor dernier, tendante à faire décréter la 
suppression des couvents, congrégations séculières et établissements 
religieux des ci-devant Pays-Bas, et motivée sur le prétendu voeu 
que les individus des dites corporations en auraient témoigné. 

Messieurs! nous croyons devoir à Dieu, à notre honneur, à 
notre conscience, de vous déclarer, que personne de nous n’a 
jamais eu la moindre idée d’émettre un voeu, qui serait aussi 
impie à l’égard de Dieu, que déshonnorant et infâme pour nous- 
mêmes. C’est pourquoi nous vous déclarons et protestons, en la 
présence de Dieu, auquel nous nous sommes inviolablement et 
solennellement engagés à la face de ses saints autels, que nous 
avons, avec la liberté la plus complète, choisi le saint état que 
nous avons le bonheur de professers que nous préférons ses 
avantages solides et permanents au faux brillant des richesses, 
honneurs et biens passagers de la terre; que finalement nous ne 
désirons rien tant que de le conserver, que d’y vivre et d’y mou- 
rir, conformément aux lois, règles et usages qui nous ont été 
prescrits et livrés en héritage par nos saints fondateurs et ap- 
prouvés par l'autorité chérie et respectable de nos supérieurs 
légitimes. 

C’est à Vous, Messieurs, en qualité de Vicaires du Corps en qui 
réside la juridiction épiscopale sur ce diocèse, que nous nous 
adressons, et que nous prenons la confiance de passer cette dé- 
claration et cette protestation. Et nous vous supplions de la por- 
ter à la connaissance de ceux dont on voudrait surprendre la 
religion et la justice, et d'en faire tel autre usage que vous 
jugerez convenable pour écarter de nous le terrible coup dont 
on nous menace. 

En attendant, nous sommes avec le plus profond respect, 
Messieurs, vos humbles serviteurs. 





HET NIEUWE VOETSTUK DER ST. SERVATIUS-BUSTE 


IN DE KERK VAN DIEN HEILIGE 
TE MAASTRICHT. 


? 


In het Museum für ,Kunst und gewerbe” te Hamburg, bevinden 
zich: acht platen, onder het opschrift: „St. Servatius-Platten”, die 
in den laatsten tijd de aandacht getrokken hebben. 

Door tusschenkomst van den Heer A.J. A. FLAMENT, Rijks- 
archivaris in Limburg, werd ons een uittreksel van den gids des 
Museum’s ter hand gesteld, waarin Dr. Justus BRINCKMAN, con- 
servator, het volgende mededeelt: 

„Door eene aanzienlijke som, die de heer JAcoB DAviD NEDDER- 
MAN in 1883 aan het Meseum legateerde, werd de directie in staat 
gesteld aan te koopen acht zilveren platen, kunstvolle drijfarbeid, 
door een Maastrichtsch goudsmid in de eerste helft der XV: 
eeuw vervaardigd”. - 

„Deze platen zijn in dik zilver gedreven en fijn geciseleerd en 
van den achterkant nog door kleinere stukken versterkt” 

„Behalve de handen en de gezichten, is het overige in het vuur 
verguld ; eenige 'roode vlekjes op de lippen, brengen Dr. BRINCKMAN 
tot de gevolgtrekking dat de naakte deelen met kleur overdekt 
waren”. 

Wijlen de heer J. HELBIG, een uitstekend kenner der Neder- 
landsche Kunst, geeft in zijn werk: „La Sculpture et les Arts 
Plastiques au Pays de Liége et sur les bords de la Meuse 1890” 





— 388 — 


bldz. 142—146, eveneens een beschrijving en eene afbeelding van 
genoemde platen. 

Omstreeks 1883, zoo verhaalde ons deze hooggeachte schrijver, 
was op zijn bureau verschenen eene koopster, zoo hij meende uit 
Antwerpen, die hem de acht platen, voor een {niet te hoogen 
prijs aanbood en het was hem nog onverklaarbaar, zeide hij, dat 
hij niet onmiddellijk daartoe is overgegaan (1). HELBIG herkende 
aanstonds in de voorsteiling op die platen de legende van den 
H. Servatius en gelet op de zoo juiste afbeelding der zich nog 
in de schatkamer bevindende sleutel en pelgrimsstok, kwam hij 
tot de gevolgtrekking, dat die platen uit Maastricht en zelfs uit 
een Maastrichtsch kunst-atelier afkomstig zijn. 

In het beschrijven der episoden uit het leven van den Heilige, 
op de platen voorgesteld, komen beide schrijvers nagenoeg overeen. 

Deze voorstellingen schijnen in hoofdzaak genomen te zijn uit 
de legenden der XII‘ en XIVe eeuw, die het leven van den groote 
Servatius in verzen en in proza vereeuwigd hebben, zooals 
JOCUNDUS, VAN VELDEKE enz. 

Op de eerste plaat staat de roeping van St. Servaas tot Bisschop 
van Tongeren; overgave van den bisschopsstaf en van den mijter 
door een Engel, in tegenwoordigheid van een anderen Bisschop 
en van twee personen. | 

Op de tweede plaat ziet men onzen Heilige te Rome, — door 
gekanteelde muren voorgesteld —, waar hem de H.H. Apostelen 
Petrus en Paulus verschijnen; St. Servaas ontvangt den merk- 
waardigen St. Pieter-sleutel ; daarbij zijn nog afgebeeld een Bis- 
schop, verder een Kardinaal en een kanunnik met omhangenden 
pelsmantel. 

. De afbeelding van dezen sleutel evenals van den pelgrimsstok, 
is geheel overeenkomstig met de nog bewaarde voorwerpen. 

Op de derde plaat is voorgesteld het ontspringen eener bron; 
een Engel brengt den drinkbeker. 

Op de vierde plaat wordt St. Servaas op zijn terugkeer uit 
Rome door een troep Hunnen gevangen genomen en gebonden. 


(') Wijlen pastoor M. Willemsen heeft genoteerd, dat de platen verkocht waren 
aan het Hamburgsch Museum, nadat de firma Creusel uit Antwerpen ze gephoto- 
grapheerd had. Die firma wist niets meer daaromtrent mede te deelen. 


— 389 — 


De gevangene wordt door een hemelsch licht omstraald en boven 
zijn hoofd zweeft een adelaar om den Heilige voor de zengende 
stralen der zon te beschutten. Als bewonderende toeschouwers 
zien wij twee koningsfiguren en een hofdienaar. 

HELBIG meent in een der koningen Attila te herkennen, die 
volgens de legende door het aanschouwen van dit wonder tot 
bekeering zou zijn gekomen. 

De vijfde plaat stelt voor de verdelging van een verslindenden 
draak; de menschenbeenderen rondom verspreid en de kinderen in 
biddende houding, wijzen op de menschenoffers en op de dank- 
baarheid der verlosten. 

Zesde plaat. Het vertrek van St. Servaas uit Tongeren, mede- 
voerend de lichamen zijner H.H. voorgangers. Op den achtergrond 
ziet men een der Romaansche oude torens der St. Servatiuskerk. 

De zevende plaat geeft ons te aanschouwen den dood van onzen 
Heilige. Engelen voeren zijne ziel naar boven, andere Engelen 
dragen zorg voor zijn heilig lichaam. 

HELBIG meent, dat men hierdoor zou hebben willen voorstellen 
de tooning der H.H. Relieken door Engelen en priesters. 

De achtste plaat toont ons eene gebeurtenis na den dood van 
St. Servaas, n. m. een strooptocht in den wijngaard des Heilige, 
evenals de straf en de verlossing, door de offergaven der ouders, 
hunner wegens dien diefstal gestrafte kinderen. 

Dit gebeurde in de St. Servatius-lei bij Coblenz even na den 
dood van Otto II, volgens de legende van Jocundus in de Monu- 
menta Germaniae Historica. 


OVEREENKOMST DER PLATEN MET EEN OUD ST. SERVATIUS-BOEKJE. 


In de afdeeling „manuscripten” wordt op de „Bibliothèque 
Royale” te Brussel bewaard een klein boekje met 24 houtgra- 
vuren, later hier en daar met verf bestreken, eveneens voorstel- 
lende gebeurtenissen betrekking hebbende op het leven van den 
H. Servatius. 

In zijne beschrijving van dit boekje, meent de vroegere conser- 
vator REULENs, dit werkje te mogen terugbrengen tot het begin 
der houtsneekunst op ’t einde der XIV: eeuw en aarzelt hij niet 
te beweren, dat de schetsen door JAN VAN Eyck zouden vervaar- 
digd zijn. 


— 390 — 


Uit de overeenkomst, die onze zilveren platen met het be- 
sproken pelgrimsboekje vertoonen, meent HELBIG te mogen af- 
leiden, dat de vervaardiger der platen, 20 jaar later, de hout- 
sneden als model zou hebben onder oogen gehad. 

Wij hadden de gelegenheid het origineel St. Servatius-boekje te 
bezichtigen, doch moeten eerlijk bekennen, dat wij aarzelen de 
bewering van REULENS evenals die van HELBIG aan te nemen. 

De voorstelling en ook de teekening zijn hier en daar niet slecht, 
doch op andere plaatsen weinig juist en zeer onbeholpen, vooral 
laten de gezichten veel te wenschen over. 

Op perspectief en proportie is weinig of niet gelet en al valt 
er dan ook hier of daar eene kleine overeenkomst met schilde- 
ringen van JAN VAN Eyck waar te nemen, dan kan het geheel 
toch onmogelijk aan dien grooten, talentvollen schilder worden 
toegeschreven. De kleuren die met groote vlakken hier en daar 
zijn aangebracht, schijnen van lateren tijd te zijn en bederven de 
teekening. 

In plaats van nu met HELBIG aan te nemen, dat de kunstvaar- 
dige zilversmid zich zou hebben geïnspireerd op die minder vaar- 
dige gravuren, zouden wij geneigd zijn juist het tegenovergestelde 
te beweren en aan te nemen, dat het rijke voestuk, met zijne 
heerlijke platen, het eerst bestaan heeft en dat de gravuren later 
vervaardigd zijn ten behoeve der pelgrims, niet door een artist 
als VAN Eyck, doch door een of anderen Maastrichtenaar, die 
het zijne heeft willen bijdragen tot de vereering van den H. Ser- 
vatius en tevens zijne kunst winstgevend heeft willen maken. 


DE BESTEMMING DER ST. SERVATIUS-PLATEN. 


Ofschoon er, wat herkomst en bestemming der acht platen 
betreft, geen zekerheid bestaat, zou men toch met de reeds ge- 
noemde schrijvers, BRINCKMAN en HELBIG, als waarschijnlijk kunnen 
aannemen dat die platen uit Maastricht afkomstig zijn en gediend 
hebben als versiering, wel niet van een Reliquieënkast, ‘zooals die 
schrijvers meenen, maar van een voetstuk der St. Servatius-buste. 

Het is bekend dat in 1403 door Hendrik, hertog van Beieren, 
aan het St. Servatiuskapittel eene rijke buste geschonken werd. 

Een document, nog in de schatkamer aanwezig en in de buste 
gevonden, luidt als volgt: „Anno a nativitate Domini MCCCC 





— 391 — 


tercio, mensis May die octava, reliquie presentis capitis beati 
Servatii Episcopi translate fuerunt ad opus istud, fabricatum in 
honorem ejusdem, presentibus ibidem dominis Henrico de Bylant, 
preposito, et Everardo de Reys, decano, ac aliis.... canonicis 
residentibus ecclesie beati Servatii memorati (1). 

„In het jaar O. H. MCCCCIII, den achtsten dag der maand 
Mei, zijn de overblijfsels van dezen schedel des H. Servatius in 
dezen houder, te zijner eere vervaardigd, overgebracht, in tegen- 
woordigheid van de Heeren HENDRIK VAN BYLANDT, proost, en 
EVERARD VAN REYS, deken en anderen.... resideerende kanun- 
niken van genoemde St. Servatius-kerk”. 

Dit stuk bewijst derhalve dat er in 1403 eene St. Servatius-buste 
bestond. 

Wanneer nu handschriften, zooals COLLETTE uit de 18° en 
HEILERHOFF uit het begin 19° eeuw ons mededeelen, aangeven, 
dat het geschenk van den Hertog van Beieren de toen bestaande 
busten van andere Heiligen in vorm en rijkdom verre overtrof, 
dan zal men toch wel kunnen aannemen dat bij dat borstbeeld 
ook een voetstuk behoord heeft en zou er dan iets tegen zijn 
verder te veronderstellen dat de nog te Hamburg bewaarde 
platen als versiering van dat voetstuk hebben gediend? 

De stijl der platen verraadt de XV: eeuw, zoodat haar ontstaan 
heel goed tot 1403 kan worden teruggebracht; ook de vorm en 
de afmetingen zijn geheel en al geschikt tot het samenstellen van 
een achtzijdig voetstuk met vier grootere (16 c.m.) en vier kleinere 
kanten (14 c.m.). 

Bij de belegering en inname van Maastricht op 29 Juni 1579 
door Parma ging de bekende buste voor een groot gedeelte ver- 
loren, de Reliquie echter bleef bewaard. Op last en door de vrij- 
gevigheid van Parma, werd het ontbrekende aan het nog bewaarde 
toegevoegd. 

Het wapen op den achterkant der buste aangebracht, strekt 
ten getuige (2). De catalogus der Reliquieën in de schatkamer 


(3) Fr. Bock et M. Willemsen, Anfiguilés sacrées, conservées dans les anciennes 
collégiales de S. Servais et de Notre Dame à Maestricht, pag. 218 et LXX. 

(?) Het wapen van Alexander Farneze, Hertog van Parma, is: 1 en 4 van goud 
met 6 leliën van azuur, 2 en 3 gedeeld: 1 van keel met zilveren dwarsbalk, 


— 392 — 


der St. Servatius-kerk bewaard en opgemaakt in 1677 onder 
deken LIPSEN, spreekt ook van deze buste, die eene andere ver- 
vangen heeft. Op datzelfde tijdstip bevond zich eveneens in de 
schatkamer een voetstuk van buitengewone schoonheid; en heel 
juist merkt de opsteller van genoemden catalogus op, dat er een 
duidelijk verschil van stijl bestaat tusschen het voetstuk en de 
buste, die van jongeren datum is; want het voetstuk is in gothi- 
schen vorm, terwijl de buste tot het renaissance tijdperk behoort 
en zeer begrijpelijk, door een schrijver van 1677, als ,modern” 
wordt betiteld. 

Zoo ten minste laat zich verklaren de volgende zinsnede uit 
boven genoemden catalogus: „crederem tamen pedem dicti ope- 
ris adhuc esse antiquae ac primae statuae, propter miram operis 
elegantiam et a moderno capitis opere manifestam discrepan- 
tiam” (1). Dat is: „ik zou echter gelooven, dat het voetstuk van 
dit werk nog van de oude en eerste buste is, wegens de wonder- 
lijke bevalligheid van het werk en de duidelijke afwijking van het 
moderne werk van het hoofd”. 

VAN HEYLERHOFF, die in ’t begin van 1800 geschreven heeft, 
spreekt ook over een voetstuk in de volgende bewoordingen: 
„Ejus basis, praeteriti saeculi initio, ornata fuerat repraesentatione 
vitae Sti Servatii, in laminis argenteis, insigni arte caelatis a ce- 
ieberrimo hüjus civitatis opifice Weery; jam sunt distractae” (2): 

„Het voetstuk was in het begin der vorige eeuw (n.m. 1700) 
versierd met voorstellingen uit het leven van den H. Servatius, 
op platen van gedreven zilver uitgevoerd op eene buitengewone 
kunstvolle wijze door WEERY, een zeer beroemd goud- en zilver- 
smid dezer stad; deze platen zijn nu echter verloren”. 

Het is dus niet gewaagd aan te nemen, dat de acht platen, 
thans nog te Hamburg bewaard, gediend hebben tot versiering 
van een voetstuk voor de St. Servatius-buste en omtrent 1400 te 
Maastricht werden vervaardigd, dat deze platen, evenals het voet- 


9 van azuur met een rechter schuinbalk van goud; op dit wapen staat in het derde 
kwartier deze schuinbalk in het rechtergedeelte tegen de gewone afbeelding en 
wapenverdeeling in. 

(2) Fr. Bock et M. Willemsen, Opere citato, pag. LXX. 

(2) ibidem, pag. 220. 





— 393 — 


stuk in het jaar 1677, bij het opmaken van genoemden catalogus 
nog bestonden en pas in de XVIIIe eeuw zijn weggeraakt. 

Zou men niet verder kunnen aannemen, dat de kanunniken van 
1700, onder den invloed van den toen heerschenden kunstsmaak, 
het voetstuk, dat denkelijk uit massief zilver bestond, hebben 
versmolten en de platen verkocht om zoodoende in staat te 
kunnen zijn, den kunstenaar WERY, een zoon der stad, in de 
gelegenheid te stellen een nieuw en meer in den smaak vallend 
voetstuk te maken (1)? 

Zoo zou het eenigszins te verklaren zijn, dat deze platen, tot 
vóór eenige jaren, in eene private collectie bewaard zijn gebleven. 


BKWIJSGRONDEN DAT DE GEHEELE ST. SERNATIUS-BUSTE, OOK HET 
AANGEZICHT OF DE KOP, UIT DE XVI® EEUW DATEERT. 


Bij gelegenheid dat de St. Servatius-buste zich bevond op de 
Tentoonstelling te Aken in 1907 (afdeeling van kerkelijke kunst) 
werd zij door den heer WITTE, goudsmid en kunstdrijver aldaar, 
aan een nauwgezet deskundig onderzoek onderworpen. 

Toen is de heer WITTE tot de ontdekking en het besluit ge- 
komen, dat de geheele buste, n.m. borststuk, gezicht en mijter, 
uit koper vervaardigd is. (Men had tot nu toe gemeend dat het 
aangezicht of de kop van zilver was). 

Enkel eene plaat, als schedeldeksel dienend en zich binnen, 
onder den mijter bevindend is van in het vuur verguld zilver. 

Een verder onderzoek heeft duidelijk gemaakt, dat a//e de uit 


(1) Le ciseleur WEry. — Nous citerons encore un artiste qui vivait à la même 
époque (18° siècle), le ciseleur Wery, que l'on ne doit pas confondre avec le pro- 
fesseur d'architecture à l'académie de Bruxelles, du même nom, cité par Immerzeel 
dans sa biographie des artistes néerlandais. Wery qui était établi à Maestricht exé- 
cuta entre autres travaux, pour l'église de Saint-Servais, un soubassement en argent 
qui supportait le buste mitré de Saint-Servais, orné de figures. ainsi que plusieurs 
chandeliers d'autel qui existent encore et deux grands candelabres en cuivre qui sont 
placés à l'entrée du choeur. A la maison des orphelins catholiques on conserve de 
lui une ciselure en argent, représentant une place publique, ornée d’un obélisque et 
de figures. (Ziscellanées artistiques par Arnaud Schaepkens dans: Annales de l'uca- 
démie d'archéologie de Belyique, tom. XX, pag. 364, 1863). 

Onlangs werden voor het oudheidkundig museum te Maastricht aangekocht twee, 
in zilver gedreven medaljons, voorstellende de H. Maagd en den Engel Gabriël en 
voorzien van de keuren met de Maastrichtsche ster en de letter W. — 


— 394 — 


koper bestaande deelen afkomstig zijn uit eenzelfden tijd en wel 
uit het einde der XVIe eeuw. 

Bijzonder toonen dat aan: de eigenschap van het koper, dat in 
alle deelen van dezelfde kwaliteit is; de krachtige, bijzonder aan 
die periode eigene bewerking der haarpartijen, vooral der haar- 
lokken; en verder het juist passen van den hals in den halsdoek 
of de amikt. 

Bij nauwgezet onderzoek van het ruwe plaatkoper aan den 
binnenkant der verschillende deelen, zal men gemakkelijk bemerken 
dat het koper overal hetzelfde karakter draagt van eene zelfde 
primitieve bewerking. 

De haarpartijen die men aantreft op het zilverplaatje, dat nog 
onder den mijter aanwezig is, zijn geheel anders en wel veel 
fijner en verraden eene geheel andere technische bewerking dan 
de lokken van hoofd- en baardhaar. 

Daarbij komt nog dat de op de zilveren plaat gedrevene haren 
hoegenaamd niet passen bij de haren op het hoofd van koper, wat 
toch zonder twijfel wel het geval zou zijn, indien deze beide 
bewerkingen van dezelfde hand en uit hetzelfde tijdperk waren. 
’ Daarenboven is het zeer opvallend dat het voornaamste gedeelte 
der buste d.i. het aangezicht uit koper vervaardigd is, terwijl het 
kleine zilverplaatje uit gedreven zilver bestaat. 

Volgens de meening van den heer Wrrre is dit kleine schedel- 
stuk afkomstig van de oude buste door HENDRIK VAN BEIEREN 
geschonken. Dit stuk diende tot beveiliging der Reliquie en is in 
1579 bewaard gebleven of gered geworden. 

Ook dient men te bemerken, dat het hoofd uit verschillende 
deelen is ineen gezet, zoodat het gezicht werd gevormd door twee 
in het midden saamgevoegde platen, waardoor de soldeernaat, op 
eene minder sierlijke wijze over voorhoofd, neus, mond en kin loopt. 

Tot nu toe werd meestal aangenomen dat geheel het hoofd 
der buste uit de XV* eeuw afkomstig was. Dit mag echter, wegens 
de bovenaangehaalde bewijsgronden, terecht in twijfel getrokken 
worden. 


HET NIEUWE VOETSTUK DER ST. SERVATIUS-BUSTE. 


Ofschoon het nog bestaande houten voetstuk bruikbaar was, 
was het toch in geenen deele in overeenstemming met de rijke 





— 395 — 


buste en zeer zeker niet waardig genoeg om het hoofd van den 
H. Servatius te dragen, dat kostbare overblijfsel van een der 
meest bekende Heiligen, de roem en de kroon der stad Maastricht, 
aan wiens verheerlijkt graf en vereering deze stad hare opkomst 
en grootheid in vervlogene eeuwen dankte. 

Het was dus eene alleszins prijzenswaardige gedachte om een 
nieuw voetstuk te laten vervaardigen, waarin de trouwe naboot- 
singen der te Hamburg bewaarde platen konden worden aan- 
gebracht. 

Dit nu is geschied. 

Op aanraden en door toedoen van Jhr VICT. DE STUERS werd 
door het Nederlandsch Gouvernement aan de Duitsche Regeering 
toestemming gevraagd om de bekende platen te mogen reprodu- 
ceeren, waartegen de directie van het Museum zich aanvankelijk 
verzette, uit vrees dat aan die hooggewaardeerde kleinodiën ook 
maar de minste beschadiging zou kunnen worden aangebracht. 

Nadat die toestemming was gegeven, werd eene trouwe repro- 
ductie uit zilver in het vuur verguld, onder leiding van den 
heer B. WITTE, goudsmid van het Akensche stift, van den H. Stoel 
en der Apostolische paleizen, verkregen. 

Het nieuwe voetstuk werd vervaardigd eveneens volgens de 
plannen van reeds genoemden goudsmid, in wiens gunstig bekende 
ateliers ook de verdere arbeid verricht werd, nadat de goedkeu- 
ring was verkregen der heeren Jhr VICT. DE STUERS en D" P. 
J. H. Cuypers, aan wiens medewerking eveneens veel te dan- 
ken is. 

Dit voetstuk bestaat uit een achthoek van verguld koper, waarin 
de trouw nagebootste platen op kunstvolle wijze zijn aangebracht. 

Tusschen ieder paar platen bevinden zich drie gekoppelde ko- 
lommetjes, op wier sierlijke kapiteeltjes eene rijke kroonlijst rust, 
à jour bewerkt en vooruitspringend op een bruinrood geëmail- 
leerden achtergrond. 

Onder de platen loopt een spreukband, waarop, in een Latijnsch 
opschrift — dat wij aan den oud-conservator der schatkamer van 
St. Servaaskerk P.SCHMEITZ, thans pastoor te Venray, danken — 
de herkomst en de geschiedenis van het voetstuk aldus wordt 
vermeld: „t In honorem Beati Servatii, providentibus R. adm. 
D. L. H. A. Sevriens decano aedituisque Servatianae Basilicae, 





— 396 -- 


cives trajectenses hoc fulcrum corruscans antiquorum ad instar 
toreumatum anno Verbi incarnati MCMVIII confici curaverunt””: 

t „Ter eere van den H. Servatius, door de zorgzame bemoeiin- 
gen van den HoogEerw. Heer H. L. A. SEVRIENS, deken, en der 
kerkmeesters van de St. Servatius basiliek, hebben de burgers van 
Maastricht dit schitterend voetstuk, in navolging van oude ge- 
drevene platen,in het jaar na de geboorte onzes Heeren MCMVIH 
laten vervaardigen”. 

Daarboven bevindt zich eene sierlijke hollijst, evenals de hooger 
aangebrachte bezet met acht groote steenen, topazen en berg- 
kristallen, in rijke omvatting, waartusschen zich bevinden nog 24 
kleinere steenen of cabochons, n.m. afwisselend jaspis, amethist 
en bergkristal. 

In den geprofileerden bovenrand tusschen voetstuk en buste 
prijken de volgende geëmailleerde wapens: 

Van den toeschouwer links, het wapen van het Roomsche 
Duitsche Rijk, ter herinnering aan de waardigheid van het St. Ser- 
vaas-kapittel namelijk een vrij rijks-kapittel: in goud de enkele 
adelaar van sabel, gebekt en geklauwd van «goud, getongd van 
keel (rood); 

rechts in een veld van keel de zilveren St. Servatius-sleutel, als 
wapen van het kapittel; 

links op den hoek het wapen van het Prins-Bisdom van Luik, 
daar de Prins-Bisschop medeheer van Maastricht en Kerkelijk 
opperhoofd was: in keel een gouden peron, eindigende in een pijn- 
appel overtopt van een kruis eveneens van goud; 

op den hoek rechts het wapen van den Hertog van Brabant 
eveneens als medeheer van Maastricht en tevens als door den 
Keizer aangestelden bewaarder en handhaver der privilegiën van 
bovengenoemd kapittel: 1 en 4 (Brabant) in sabel (zwart) een 
leeuw van goud, getongd en genageld van keel; 2 en 3 (Limburg) 
in zilver een leeuw van keel met gespleten en gekruisten staart, 
getongd van azuur (blauw), genageld en gekroond van goud; 

aan den achterkant rechts, het oude Beiersche wapen, zooals 
het gevoerd werd door Hertog Hendrik van Beieren, fuselé of 
gespitsruit van azuur en zilver, die de schenker van eene vroegere 
buste was, als bewijs van dankbaarheid voor eene, door den 
H. Servatius, verkregene genezing 5 





— 397 — 


aan den achterkant links het wapen van Frankrijk, zooals het 
was onder Lodewijk XI, die hierbij in aanmerking komt, als stichter 
der zoogenaamde koningskapel, door hem gebouwd ter herinnering 
aan bovenvermelde genezing voor een zijner moederlijke voor- 
ouders verkregen: in azuur drie heraldische leliën van goud; 

in het midden rechts het wapen van het aartsbisdom Keulen, 
nl.: in zilver een kruis van sabel, wijl de aartsbisschop van Keulen, 
tevens kanselier van het Duitsche Rijk en metropolitaan van den 
Luikschen kerkvoogd, mede door den Keizer was aangesteld als 
bewaarder en handhaver der privilegiën van het kapittel, evenals 
de reeds bovengenoemde Hertog van Brabant en de Hertog van 
Gulik, wiens wapen: in goud een leeuw van sabel, getongd en 
genageld van keel, aan den achterkant links is aangebracht. 

Aan den Rijksarchivaris A. J. A. FLAMENT, die zich de moeite 
getroostte voor de opsporing en beschrijving dier wapens, bren- 
gen wij hiervoor onzen oprechten dank. 

Op het voetstuk door acht draken getorscht, in den stijl der 
XV* eeuw sierlijk samengesteld, verheft zich goed passend de 
XVIe eeuwsche buste, die eveneens eene noodzakelijk geworden 
vergulding en verzilvering onderging en waarin de ontbrekende 
‚steenen werden bijgezet. Op den voorkant des mijters bevinden 
zich vijf, op den achterkant vier dubbelstukken (cabochons-dou- 
bletten). Deze dubbelstukken bestaan uit twee in het midden 
saamgevoegde deelen; het eene deel is halfrond (cabochon) ge- 
slepen, het bovendeel eenvoudig kantig geslepen 

Verder bevinden zich op den mijter een oud geslepen berg- 
kristal, een kristal met gekleurden ondergrond en eene oude 
amethist. 

De overige steenen zijn ronde en ovale cabochons: amethist, 
chrysopras, chrysoliet, malachiet, rozen kwarts, kornalijn, granaat; 
verder kantig geslepen: amethist, bergkristal, topaas en rooktopaas. 

Aan de afhangende slippen zijn nieuwe steenen ingezet, namelijk 
ronde cabochons: amethist, granaat en chrysopras. 

Op het borststuk aan den voorkant bevinden zich nog een 
groote oude saffier als cabochon geslepen, en twaalf oude 
cabochons, gedeeltelijk dubbelstukken (doubletten). 

Al de overige steenen zijn ook hier eveneens bijgevoegd. 

Aan den achterkant van het borststuk ziet men het boven- 


— 398 — 


beschreven wapen van Parma en zes oude steenen, gedeeltelijk 
dubbelstukken (doubletten). 

Al de overige steenen zijn nieuw. 

In het geheel is de buste versierd met honderd zes en vijftig 
steenen; bij de laatste restauratie werden de honderd en twaalf 
onechte door nieuwe echte steenen vervangen. 

Het geheel maakt een aangenamen blijvenden indruk en is een 
kunstwerk dat na eeuwen nog zal gewagen van den kunstzin en 
de vrijgevigheid van het Maastricht van heden. 


M. RUTTEN, RECTOR. 








VI. 


VII. 


VIII, 


MÉLANGES. 


I. UIT BOEKEN EN TIJDSCHRIFTEN. 


1. Jos. BRAUN S. J., Die belgischen Fesuitenkirchen. Ein Beitrag 
zur Geschichte des Kampfes zwischen Gotik und Renaissance. Frei- 
burg ijBr. Herder, 1907. XII en 208 bladz. met 73 afb, 6e. 

Deze goed gedocumenteerde studie bevat blz. 182—186, de bouw- 
geschiedenis en eene beschrijving van de voormalige Jezuïetenkerk 
in de Breedestraat te Maastricht, welke. thans tot een theater 
verbouwd is. Bij de beschrijving is de plattegrond der kerk ge- 
voegd; de schrijver zegt ervan, dat het deze Jezuïetenkerk is 
geweest, „bei welcher der sog. belgische Barock zum erstenmal 
zur Anwendung kam”. 

In nota 1 blz. 182 worden ook eenige bijzonderheden vermeld 
omtrent de thans verdwenen Jezuïtenkerk te Roermond. 


2. G. BROM. De tegenpaus Clemens VII en het bisdom Utrecht. — 
Studie in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch ge- 
nootschap (gevestigd te Utrecht). Deel XXVIII, Amsterdam Johan- 
nes Müller. 1907. blz. 1—102. 8°. 

Aan de hand van gegevens uit het Vatikaansch archief tracht 
de schrijver een zooveel mogelijk nauwkeurig en volledig ant- 
woord te geven op de vraag, welke in de eerste jaren van het 
Westersch schisma de toestand in ons vaderland was. Komt eerst 
en vooral de houding van het bisdom Utrecht ter sprake; die 


— 400 — 


van het bisdom Luik, waartoe bijna heel Noord-Brabant en Lim- 
burg behoorden, wordt toch ook behandeld, daar de gebeurte- 
nissen in beide bisdommen nauw met elkaar in verband stonden. 

De slotsom van het scherpzinnig onderzoek is, dat de tegen- 
paus Clemens VII, ondanks al de daartoe aangewende pogingen, 
noch door het Utrechtsche bisdom noch door het Luiksch is 
aanvaard en dat beiden het hielden met den paus die te Rome 
zetelde. 

Onder de talrijke bijdragen is er eene, welke eenige bijzonder- 
heden bevat voor de geschiedenis der stad Roermond {n° XXIII, 
blz. 99—100). Het is een gunstbrief van 17 Nov. 1390, door 
paus Bonifacius IX, naasten opvolger van Urbanus VI, verleend 
aan de stedelijke overheid van Roermond. Deze krijgt daardoor 
het noodige verlof, om ter wille van de veiligheid der stad de 
kapel van de H. Catharina over te brengen in het nieuw begijn- 
hof binnen de stadsmuren. Deze kapel, welke buiten de muren 
gelegen was, had nog geen twee jaar geleden bij een aanval der 
Franschen en aanhangers van Clemens VII groot gevaar voor de 
de stad opgeleverd. Uit vrees voor een aanstaand beleg hadden 
de Roermondenaars het begijnhof en de voorsteden afgebroken, 
maar aan de kapel van het begijnhof, die toegewijd was aan de 
H. Catharina, hadden zij de hand niet durven slaan. Wel hadden 
zij in overleg met hertog Willem van Gelderland het gebouw 
ondergraven en gestut met houten balken, die in tijd van gevaar 
verbrand of anderszins verwijderd moesten worden, om zoo het 
geheel te doen instorten. Een merkwaardige krijgskundige voor- 
zorgsmaatregel voor dien tijd! 


3. ANT. DE BEATIS. Die Reise des Kardinals Luigi d’ Aragona 
durch Deutschland, die Niederlande, Frankreich und Oberitalien, 
1517—1518. Uitgegeven door LupwiG PASTOR in de Erlauterungen 
und Ergänzungen zu Sanssens Geschichte des Deutschen Volkes. 
Deel IV, Afl. 4. Freiburg ijBr., Herder, 1905, VIII en 186 bladz. 

Deze merkwaardige reisbeschrijving, welke een schat van kost- 
bare gegevens bevat voor de toestanden in Duitschland en der 
Nederlanden op den vooravond der Hervorming, werd opgesteld 
door den Italiaan Antonio de Beatis, secretaris en reisgezel van 
den Kardinaal Lodewijk van Aragon. Deze had op zijne groote 








— 401 — 


reis van 1517—1518 ook de Nederlanden bezocht, doch in onze 
provincie had alleen de stad Maastricht de eer genoten van den 
hoogen bezoeker binnen hare muren te mogen ontvangen. Den 
2 Juli 1517 kwamen de reizigers van uit Aken ‘savonds te 
Maastricht aan en den volgenden dag vertrokken zij weer om te 
Diest het middagmaal te gebruiken. Het bezoek was dus kort 
geweest, toch had de secretaris de gelegenheid gehad om het een 
en ander aan te teekenen. Wij laten hier de kleine beschrijving 
van de stad volgen in den oorspronkelijken door Pastor op blz. 110 


gepubliceerden tekst en voegen de vertaling er naast: 


Da Aquisgrana ne andammo 
ad annoctare ad Trajecto che è 
distante quactro miglia. 

Trajecto è villa murata ben 
grande, et quantunche le case 
siano de fazziate tucte lignee, 
son tanto ben lavorate et grandi, 
che fanno un bel vedere et dentro 
son commodissime. Le strate 
sono assai larghe et ben silicate; 
piazze bellissime. Per mezzo 
dicta terra passa un fiume che 
se dice Mosa, di bona larghezza 
et navigabile da XXV miglia 
totesche verso Burgugna, donde 
nasce, in fine ad Olanda, dove 
intra nel Rheno. Sopra la dicta 
Mosa è un bel ponte di pietra; 
et quantunche dicta terra sia 
del Re Catholico come signore 
di Fiandre, dal decto ponte in 
lla el temporale et spirituale è 
del vescovo di Liegio, et tucta 
la villa insieme est Leodiensis 
diocesis. Et la ecclesia magiore 
che è fundata sopra una bella 


piazza passato il decto ponte 
26 


Van Aken gingen wij om te 
overnachten naar Maastricht, dat 
op vier mijlen afstand gelegen is. 

Maastricht is nog al een groote 
versterkte stad, en ofschoon de 
gevels der huizen geheel van hout 
zijn opgetrokken, zijn deze toch 
zoo goed afgewerkt en groot, dat 
ze een schoon gezicht opleveren 
en van binnen zeer geriefelijk zijn. 
De straten zijn zeer breed en goed 
geplaveid; de pleinen zijn zeer 
schoon. Midden door genoemd 
land stroomt eene rivier, de Maas 
genoemd, welke eene flinke 
breedte heeft en bevaarbaar is 
XXV Duitsche mijlen stroom- 
opwaarts naar den kant van Bour- 
gondië, waar ze ontspringt, en 
stroomafwaarts tot in Holland, 
waar ze in den Rijn valt. Over 
de gezegde Maas ligt een schoone 
steenen brug; en alhoewel voor- 
noemd land aan den Katholieken 
Koning als heer der Nederlanden 
toebehoort, zoo is toch van af 
genoemde brug verder op het 





— 402 — 


sub vocabulo Sancti Gervasii (1) ! tijdelijke en het geestelijke van 
è grande et assai bella. Tiene un : den bisschop van Luik en be- 
choro molto relevato, sopto il hoort de geheele stad te zamen 
quale à una bella capella in : tot het Luiker diocees. En de 
volte con sue colonne di pietre | hoofdkerk, die gebouwd is op een 
che sono in quelle parte, dove | schoon plein, (waar men aan- 
è reposto il corpo del predicto | komt) wanneer men genoemde 
San Gervaso. Dentro il decto | brug is overgegaan en den naam 
choro è un cereo lavorato tanto ' draagt van Sint Servatius, is groot 
variamente con arte mirabile et ‘ en zeer schoon. Zij heeft een zeer 
grandissimo, che non ne ho visto | verhoogd koor, waaronder zich 
mai il più bello nè simile. eene schoone kapel (crypta) be- 
vindt met gewelven en kolom- 
men van steenen, welke in die 
streken voorkomen, in die kapel 
rust het lichaam van den boven- 
genoemden Sint Servatius. In het 
genoemd koor staat eene was- 
kaars, die zoo afwisselend met 
wonderbare en zeer groote kunst 
bewerkt is, dat ik er nog nooit 
een schoonere noch een gelijke 
gezien heb. 


en ee a — 


4. L. VAN DER ESSEN, Etude critique et littéraire sur les vitae 
des Saints Mérovingiens de l’ancienne Belgique. Leuven, Bériot- 
straat, 36. 1907. XX en 447 blz. 8e. 

Talrijk zijn de Heiligen uit het Merovingisch tijdperk, wier 
vereering in onze provincie verspreid is. Deze studie, welke een 
kritisch onderzoek hunner levensbeschrijvingen tot voorwerp heeft, 
is daarom voor ons van bijzondere beteekenis. Het zou mij te 
ver voeren, wanneer ik voor elken Heilige afzonderlijk het resul- 
taat aangaf, waartoe de schrijver gekomen is. 

In menig geval immers is het van dien aard, dat het niet aan- 





(4) De schrijver heeft zich hier vergist. De H. Gervasius was den Ïtaliaan blijkbaar 
beter bekend. 


— 403 — 


gegeven kan worden zonder de uiteenzetting der motieven, die 
den schrijver ertoe gebracht hebben. Genoeg zij het te vermelden, 
dat men er studies in aantreft over de levensbeschrijving van de 
volgende Heiligen uit de Officia Propria van het Roermondsch 
bisdom: 


H. Gertrudis, blz. 1—14. 
H. Lambertus, „ 20—53. 
H. Hubertus, „ 53—70. 
H. Trudo, „ 91—96. 
H. Remaclus, „ 96—105. 
H. Wiro, | 

H. Plechelmus, „ 105 —109. 
H. Otgerus, | 

H. Hadelinus, „ 120—-136. 
B. Theodardus, „ 135—143. 
H. Monulphus, „ 162—167. 
H. Gondulphus, „ 167— 168. 
H. Domitianus, „ 168—172. 
H. Oda. „ 191—197. 
H. Aldegundis, „ 219—231. 
H. Amandus, „ 336— 349. 
H. Willibrordus, „ 427-434. 


Zoo als men uit bovenstaande lijst ziet, vindt men er ook een 
critisch onderzoek der levensbeschrijving van een aantal Maas- 
trichtsche bisschoppen. Dat de kwestie van den Maastrichtschen 
bisschopszetel hierbij ter sprake kwam, lag voor de hand. 

Ik acht het niet van belang ontbloot hier de aandacht te ves- 
tigen op de zienswijze van den schrijver, welke door een aantal 
gezaghebbende geleerden in België gedeeld wordt. 

Volgens hem was de H. Monulphus de eerste bisschop, welke 
zijne residentie van Tongeren naar Maastricht verplaatste. Ook 
de opvolgers, welke geen eigenlijke vaste residentieplaats hadden, 
vertoefden er meestal en daardoor gebeurde het, dat zij zich 
Maastrichtsche bisschoppen noemden of lieten noemen, terwijl 
hun eigenlijke officieele titel bisschop van Tongeren blef. Later 
gingen de H. Hubertus en zijn opvolgers resideeren te Luik, ook 
dan nog blijft de officieele titel van bisschop van Tongeren voort- 





— 404 — 


bestaan tot aan de XI° eeuw. Eerst sinds dien tijd komt de titel 
van bisschop van Luik uitsluitend voor: een gevolg van de lang- 
durige residentie der bisschoppen in die stad. 

Hij eindigt zijn betoog met de volgende woorden, blz. 39: 
„Malgré la résidence temporaire ou habituelle des évêques à 
„Maestricht ou à Liége, il n’a pas existé, avant le Xe siècle, 
„d'autre siège épiscopal que celui de Tongres”. Deze woorden 
zijn een citaat uit Balau’s verdienstelijk werk over de Luiksche 
middeleeuwsche geschiedbronnen (1). Hier is echter nog bijge- 
voegd: „que la prescription seule a fixé à Liége le siège de nos 
évèques”. 


UITGAVEN DER BELGISCHE EN NEDERLANDSCHE 
HISTORISCHE INSTITUTEN TE ROME. 


Van veel belang voor de geschiedenis van ons gewest zijn de 
publicaties der Belgische (?; en Nederlandsche (#) historische in- 
stituten te Rome. De leden ervan houden zich hoofdzakelijk on- 
ledig met de studie en uitgave van het overrijk materiaal, dat 
het Vatikaansch archief voor de geschiedenis van België en 
Nederland bevat. 

Daar in vroegere tijden onze provincie bijna geheel tot het 
bisdom Luik behoorde, zijn de uitgaven van het Belgisch insti- 
tuut voor ons van bijzonder belang. Ik meen daarom de aan- 
dacht van de beoefenaars onzer lokaalgeschiedenis te moeten 


(1) L. BALAU, Zes sources de l'histoire de Liège au moyen age. Etude critique. 
Bruxelles. 1903. p. 8. 


(°) Het Justilut historique belge werd door de Belgische Regeering opgericht in 
1902 en aan het hoofd er van werd geplaatst de onvermoeibare geschiedvorscher 
Dom URSMER DE BERLIÈRE. een Benedictijn van Maredsous. Deze is sinds 1907 ver- 
vangen door den bekenden hoogleeraar in de geschiedenis aan de Luiksche Univer- 
siteit, Gop. KURTH. 

(5) Het Nederkendsch Historisch Instituut te Rome vormde zich, nadat in 1904 
de bekwame Dr. GisB. BROM en Dr. J. A. F. ORBAAN door de Nederlandsche Re- 
geering naar Italië gezonden waren om in de archieven en bibliotheken aldaar een 
onderzoek in te stellen naar Archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Neder- 
land. In 1906 werd Dr. BROM tot directeur aangesteld en sinds Mei 1907 is de 
zetel van het instituut gevestigd te Rome, Via Federico Cesi 72 IV. 


— 405 — 


vestigen op de volgende werken, waarvan de uitstekend ingerichte 
inhoudstafels talrijke namen bevatten van Limburgsche geeste- 
lijken en edelen, van Limburgsche kerken, kloosters en kapittels, 
aangaande welke meestal tot dusverre onbekende bijzonderheden 
medegedeeld worden. 


5. D. URSMER BERLIÈRE. /nventaire analytique des „libri obliga- 
éionum et solutionum” des Archives Vaticanes. Rome-Brugge-Parijs, 
1904, XXVII en 315 blz. 8°. Dit eerste werk betreft de vier 
Zuid-Nederlandsche bisdommen Kamerijk, Luik, Therouaan en 
Doornik, en gaat van 1296 tot 1548. 


6. D. URSMER BERLIÈRE. Suppligues de Clément VI, (1342— 
1352), Textes et Analyses. Rome 1906. Inst. hist. belge, XL en 
953 blz., 8. Dit werk is het eerste deel der serie: Analecta 
Vaticano-Belgica. Recueil de documents concernant les anciens 
diocèses de Cambrai, Liége, Thérouanne et Tournai. Weldra zal 
van de hand van denzelfden schrijver volgen: Suppligues d’Inno- 
cent VI (1352—1362). Intusschentijd heeft deze nog uitgegeven: 


1. Inventaire analytique des Diversa Cameralia des Archives Va- 
ticanes (1389—1500) au point de vue des anciens diocèses de Cam- 
brai, Liége, Thérouanne et Tournai. Rome 1906. Znst. hist. belge, 
X en 328 blz., 8°. 


8. A. FAYEN. Lettres de Fean XXII. Textes et Analyses. Tome I 
(1316-—1324). Rome-Brussel-Parijs, 1908. LXIX en 755 blz. de, 
Dit werk is het tweede deel der serie Analecta Vaticano-Belgica 
en zal weldra gevolgd worden door een tweede stuk (1323 — 
1334), dat reeds ter perse is. 

De heer FIERENS bereidt eene uitgave voor der brieven van 
Benedictus XII. 


9. Dr. GisB. BROM. Archivalia in Italië, belangrijk voor de 
geschienis van Nederland. Eerste deel. Rome. Vaticaansch Archief. 
Eerste stuk. °s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1908. XXX en 464, 
gr. 8°. 





— 406 — 


Deze eerste uitgave van het Nederlandsch Historisch Instituut 
verscheen als n° 2 in de kleine serie der: Rijks geschiedkundige 
publicatiën en bevat reeds 1295 nummers van een gedetailleerden 
catalogus, die vervaardigd wordt hoofdzakelijk met behulp der 
reeds bestaande oude inventarissen en nieuwere catalogi. De Ne- 
derlandsche bescheiden worden dus niet afgedrukt of geëxcerpeerd 
maar na korte en voldoende vermelding van den zakelijken inhoud 
zoo beschreven, dat zij gemakkelijk teruggevonden en op aanvrage 
in afschrift kunnen genomen worden. Bij het doorbladeren — het 
tweede stuk, dat reeds ter perse is, zal eerst de passende naam- 
en zaakregisters brengen — viel ons het groot aantal stukken op, 
dat op onze provincie betrekking had. 


W. GOOSSENS. 


IT. UNE LETTRE DE GUILLAUME LINDANUS, 


ÉVÊQUE DE RUREMONDE, 


AU MAGISTRAT DE VENLO, DU 10 Mars 1574. 


Guillaume Lindanus ou van der Lindt, homme de beaucoup 
d’érudition, défenseur intrépide de la Foi et de l’Eglise Catho- 
lique, et qui par sa parole, ses écrits et sa volonté inébranlable, 
sut résister aux ennemis de l'Eglise et du Roi, fut nommé 
évêque de Ruremonde par Philippe IT et fut sacré à Bruxelles le 
4 Avril 1563 où il résida. [l eut bien de luttes avec le magistrat 
de Ruremonde, sa résidence qui était favorable à l’hérésie et 
contre lequel, en 1575, il adressa un libelle de plaintes au Mam- 
bour ou officier de la Cour de Gueldre à Ruremonde. 

L’année précédente il adressa le 10 mars une requête au ma- 
gistrat de Venlo, dans laquelle il se plaignit de l’excitation des 
esprits et de l’infidélité de son temps et demanda la permission 
de pouvoir s'établir pour un certain temps avec sa maison et 
ses domestiques dans le couvent Trans-Cedron pour y jouir d’un 
certain repos. 

Cette requête que nous avons trouvée parmi les archives 


— 407 — 


provenant de la cour de Venlo et se trouvant aux archives de 
PEtat dans le Limbourg à Maestricht, porte cette adresse: 


Den Vermoeghende, achtbare, wyse Heeren Borelemeester ende schepen 
der stede 


Venloo. 


Vermoeghende, eersame, wyse Heeren ende goede frunden, Na 
alle behoirlyke gebydinghe, laeten wy, U. L. weten, hoe dat wy 
overlegghende den ghevaerlyken loop ende oprurighe gheesten 
ende d’ontrouwe herten desers teghenwordighen tyts, van rade 
syn ons elders te vertrecken; om sekere groote ende ghewightighe 
saken hebben daerom desen onsen denaer aen U. L. gesonden, 
om te weten oft wy met uwen beliefven souden moeghen comen 
voer eenen corten tyt lanck teghen half vasten met ons huis- 
gesin in die woeninghe des cloosterkens Cedron binnen deser 
Stadt; begheerende dat men ons die plaetze daer gereedt ende 
ledigh make, Want wy nu hedt meeste deel onzers Bibliothece 
ende study (waer in hedt beste deel ons ellendighs levens gelegen 
is) hier voer ghesonden hebben, om gherustelycker ende vreet- 
samelyker het eindeken ons corts ende onsekers levens tot dienste 
onzers Heeren Goidts almachtich te moeghen volbrenghen. 

Hier -in ons gunstich wesende (soe wy in alle manieren op 
U. L. betrouwen) selt niet alleen ons groote vrundtscap ende 
behoirlyke naburscap betoenen: maer oeck onzen aldergenadich- 
sten heeren den Coninck van Spaengen sonderlinghen aengena- 
men dienst bewysen, Alsoe ons uit den hove van Brussel gepre- 
senteert wordt onze betalinghe onzers pensions van Spaengien te 
bewysen van Conincx weghen aen syne Rentmeesters hier in syn 
Gelderlandt, Venloo ende Nymeghen, om ons te beter ende seker- 
lycker bystandt te duen om ons ampt in behoirlyker manieren 
te moeghen volbrenghen. 

Wy syn trouwen van verscheiden Jonckeren ende Heeren ver- 
socht om ons by hem in tyts te vertrecken: maer souden liefver 
onze ellendighe schaepkens Christi soe na by der handt blyfven 
tot alle behulpicheit ende vaderlyke bystant, soe veel ons sonder 
sekere frevelheit ofte temeriteit moeghelyk wesen soude. 

Hier op andtwoorde te verwachten hebben wy onzen dinaer 





— 408 — 


bevolen alhier te vertuven, begherende corte ende ghuede ant 
woorde. 


Vaert wel in Christo Jesu, 
die u allen beware in synder va- 
derlyke genade welvarende. 


Tot Remunde den X Marty a° °74. 


Alle tydt E. L. zeer in Christo Jesu gedienstigh 
Wilhel. Damasi van der Lindt 
Epus Ruremundensis. 


Nous n’avons pas trouvé la réponse du Magistrat de Venlo, ni 
si PEvêque y a réellement séjourné. 


P. DOPPLER. 


TABLE ALPHABÉTIQUE. 


A. 


‘Achel, 297. 

Achten, Théodose, gardien des 
Récollets à Reckheim, 360. 

Ackermans, Jean, 75. | 

Adaems, Adam, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
59. 

Adalgysèle dit Grimon,diacre, 97. 

Adolphe, 101. 

Aehren, Jean, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 357. 

Aerts, Joseph, Récollet, 352. 

Aix-la-Chapelle, 107, 178, 198, 
234, 258, 393, 401. 

Albanie, 295. 

Albe, duc d’, 140, 164, 165. 

Alberts, 350: — Jean, Récollet, 
362. 

Aldenhoven, 5, 7, 258. 

Alferinck, Henri, gardien des | 
Récollets à Reckheim, 317, 
325, 359, 360. 

Alken, 300. 

Alkmaar, 222, 363. 

Allemagne, 225. 

Aloffs, Alof, 77; — Henri, 78; | 
— Pierre, 73. | 

Alreley, Laurent, 64. | 

1 


Altruch, Jean, 291. 

Alverna, mont, 225. 

Amadée de Sylva 214. 

Amadeius, 212. 

Amby, 152. 

Amérique, 221. 

Amstel, Amélis d’, 139, 140. 

Amstenrade (Amstenroe), Henri 
d’, échevin de Maestricht, 8, 
9; échevin de la cour de Len 
culen en cette ville, 3, 6. 

Amsterdam, 361. 

Ancône, 214. 

Andries, Jean, Récollet à Reck- 
heim, 359. 

Andriessens, André, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356, 
358. 

Annonciades, 212. 

Anxt, Marie, 338. 

Anvers, 35, 122, 296, 337, 338, 
345, 354, 362, 363, 382, 358. 

Arabie, 226. 

Ara Coeli, couvent des Francis: 
cains à Rome. 218. 

Aragon, Louis d’, cardinal, 400. 

Arendonck, Daniel d’, Francis- 
cain martyrisé à Alkmaar, 223; 
— Jean, échevin de Bemelen, 
57. 


— 410 — 


Arndtz, Jeanne, 34. 

Arnhem, 101, 113, 120, 123, 139, 
140, 152, 165, 168. 

— , cour de la Gueldre à, 118. 

Arnoldi, Pierre, échevin de Slu- 
se, 93 

Arnoul, vicaire de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 88. 

Arnoul Fabri, 82. 

Arnoul in den Swaen, 32. 

Arssen, 124. | 

Asinirs, Henri, échevin de la 
cour jurée de Sichen, 11. 

Aspremont-Lynden, 233, 242. 

Aspremont- Lynden - Reckheim, 
Anne Jeanne -Népomucène 
Françoise Romaine, comtesse 
d’, 349; — Charles Gobert, 
comte d”, 239, 243; — Ferdi- 
nand Gobert, comte d’, 235, 
238, 243, 366, 368 ; — Francois 
Gobert, comte d’, 234, 235; 
— Jean Gobert, comte d’, 
366 —368, 374; — Joseph Go- 
bert, comte d°, 239, 243. 

Ass, Henri d’, 3, 4. 

Assch, Henri d’,échevin de Maes- 
tricht, 51; échevin de la cour 
de Lenculen à Maestricht, 59. 

Assise, 211, 217, 221. 

Assonleville, conseiller à la cour 
de Bruxelles, 162. 

Aubée, J. Ae, 383. 

Aubelen, Cloes d’, voir Cloes. 

Augustins, 240, 241, 244. 

Aussems, Candide, frère lai des 
Récollets à Reckheim, 355 ; — 
Thomas, 78. 

Autriche, 235. 

Averbode, 298. 

A viano, Marc d”, Franciscain,235. 


B 
Bachuys, Gérard, 110, 111. 


Bacht, Anne, 106. 

Baeden, Gérard, 37. 

Baelen, Chrétien, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 78. 

Baelmans, Gilles, receveur du 
chapitre de Saint-Servais à 
Maestricht, 71. 

Baertz, Winand, 10. 

Bahrmaeckers, Marie Catherine 
350. 


| Baltessen, Léonard, 183. 


Bancu, Félicien, Récollet à Reck- 
heim, 361. 

Banens, Servais, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 356. 

Banholt, Jean van den, échevin 
de Bernau, 45, 46. 

Banneux, François de, Francis- 
cain, 359. 

Barbe, veuve de Pierre van den 
Biessen, 40. 

Barret, vicaire capitulaire de 
Liége, 295. 

Baschi, Mathieu de, 225. 

Batenberg (Batenborch},seigneur 
de, le jeune, 126. 

Baudane, Franciscain, 229. 

Bauwens, Laurent, 5. 

Bavier, Jean, 3; — Jean, échevin 
de Maestricht, 98. 

Bavière, duc de, 197; — Maxi- 
milien Henri de, archevêque 
de Cologne, 188. 

Beatis, Antonio de, 400. 

Beckenhaub, Jean, 334. 

Beckers, Antoine, 49; — Guil- 
laume, 11; — Norbert de, frère 
lai des Récollets à Reckheim, 
355. 

Becks, François, 55, 58. 

Beeck, Henri, 234. 

Beek, 59, 242, 353, 381. 

Beelbom, Gérard, 74. 

Beelhen, Adrien, écoutête de Be- 











— 411 — 


melen, 57. 


Beien, Godard, échevin de Maes- | 


tricht, 7, 9. 

Beke, Jean de, voir Jean. 

Bekkers, Pierre, 381. 

Belfeld, 112, 113. 

Bellhen, Adrien, échevin de Heer, 
58. 

Belten, George, 57. 

Bemelen, 56. 

Bemelen, Guillaume de, chanoine 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 74—76. 

Bemelmans, Corneille, 57 ; — Ni- 
colas, 79; — Pierre, 57; — 
Pierre. échevin de Bemelen, 5%. 

Benart, Jean, échevin de Sluse, 
90 


Bénédictins, 244. 

Berchems, Jean, 182, 184. 

Berg, 251. 

Berg, Anne Marie van den, 188; 
— Henri van den, 188. 

Bergh, Léonard van den, Récol- 
let, 352. ’ 

Bergh, Léonard van, Récollet,358. 

Berghe, Guillaume de, 94; — 
Jean de, échevin de la cour 
féodale de la prévôté de Saint- 
Servais à Maestricht, 36. 

Bern, Guillaume de, échevin d’It- 
teren, 60. 

Bernau (Bern, Beern;, 45. 

Bernaert, Camille, Récollet à 
Reckheim, 360, 361. 

Bertrand, Philippe, Récollet, 352. 

Berty, secrétaire de la Gouver- 
nante des Pays-Bas, 134. 

Beugels, Herman Joseph, curé- 
doyen de Helmond, 297 — 299, 
301; — Jean Lambert, 182, 
184. 

Beuquet, Théotimes, 356. 

Bevers, Guillaume, échevin de 
Heer, 72, — Jean, échevin de 


la cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 12. 


| Beverts, Barthélémi, 59. 


Beytel, Arnoul, notaire, 90. 

Bichelaer, Jean van den, Fran- 
ciscain, 35. 

Bierings, S., vicaire à Rotterdam, 
300; - S, Franciscain à Reck- 
heim, 298, 299. 

Biessen (Biesen), André van den, 
maître de l’hôpital du chapitre 
de Saint-Servais à Maestricht, 
b, 6, 26; — Libert de, 26; — 
Pierre van den, échevin de 
Saint-Pierre lez Maestricht, 15; 
— Pierre van den, porte verge 
de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 40. 

Billehé de Valensart, Théodore 
Joseph de, 282. 

Bilsen, 354. | 

Bilsen, doyenné, 317. 

Binens, Henri, 62. 

Bisholteren, Barthélémi, 50. 

Bismarck, chancelier de l’empire 
d'Allemagne, 322. 

Blanche, chanoine d’Aix-la-Cha- 
pelle, 195. 

Blocken, Jean Francois, 358. 

Blockerien, Jean van den, éche- 
vin de Maestricht, 7. 

Blomendale, Jean de échevin de 
Maestricht, 97. 

Bocks (Box), Nicolas, échevin de 
la cour censale Saint-Jean à 
Fall, 29. 

Bocx, Paul, échevin de Veldwe- 
zelt, 63. 

Bodden, Wolter, 62. 

Boelre, Gilles de, échevin de 
Sichen, 25; échevin de Mheer 
et Bolré, 18, 34, 55; écoutête 
de Mheer et Bolré, 31; échevin 
de la cour censale Saint-Jean 
à Fall, 29; échevin de la 


cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 12. 

Boengaerts, Guillaume, 30. 

Boesen, Pierre, 18. 

Boetendael, 351, 352, 362. 

Bohème, 222. 

Boing, Arnoul de, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
18. 

Bois le-duc, 91. 

Bolivie, 225. 

Bollen, Gisbert, échevin de Vley- 
tingen, 47; — Jean Martin, 
Récollet, 354 ; — Laurent, éche- 
vin de Vleytingen, 5, |, 32; — 
Loelen, 15; — Louis, 31, 47; 
— Louis, échevin de Vleytin- 
gen et Hees, 15, 18. 

Bollen-Groenen, 285. 

Bolre (Boelre), 18, 22, 29, 30, 33, 
54 | 


Bolsward, 264, 363. 

Bommel, van, évêque de Liége, 
304, 307, 321. 

Bommersum, chanoine d’Aix-la 
Chapelle, 195. 

Bon, Nicolas, 55. 

Bonaventure de Potenza, le bien- 
heureux, 221. 

Boniface VIII, pape, 400. 

Boonen, Engelbert, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 78; —- Jean, Francis- 
cain, 352. 

Boonte (Bonten), van der, Ré- 
collet à Reckheim, 357. 

Boorsheim, 236, 261, 279, 366, 
368, 371. 

Booten, Henri, Récollet, 363; — 
Pierre, 350. 

Borchaerts, Guillaume, 31. 

Borgharen, 60, 361. 

Borrermians, Marguerite, 106. 

Borse, Guillaume, homme de 
fief de Fauquemont, 5. 


412 


Borsy, 368, 375. ; 

Bosch, van den, 43; — (Boss), 
Herman van den, écoutête de 
Millen, 43, 54; — Laurent van 
den, échevin de Millen, 43. 

Bosch, Michel, Récollet, 352. 

Boschouwers, Henri, 75. 

Boss, Thibaud van den, 54. 

Bossche, Lambert van den, 14. 

Bosterts (Boserts), Antoine, éche- 
vin de Bernau, 45, 46. 

Boten, Guillaume Théodore, 377; 
— Mathieu Joseph, 377; — 
Théodore, Henri, 347. 

Boudus, 20!. 

Boums, Paul, 68. 

Bourgeois, 263. 

Bours, Jean, 75. 

Bouwens (Bauwens), Jean, rece- 
veur de la confrérie de chape- 
lains de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 68 69. 

Boven-Wezeth, hameau de Reck- 
heim, 260, 287, 348. 

Bovier, Henri, échevin de Maes- 
tricht, 97. 

Box, Gérard, 33; — Gérard, 
échevin de Mheer et Boiré, 55. 

Boymers, Léonard, 107. 

Brabander, Corneille de, Récol- 
let, 352. 

Braechman, Jeanne, 11. 

Bracht, Rutger de, cloîtrier de 
Péglise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 87. 

Braetz, Guillaume, 23 ;— (Braets, 
Broetz), Pierre, échevin de 
Maestricht, 9, 21, 23, 26; — 
(Broetz), Thierry, échevin de 
Maestricht, 7, 23, 26; écoutête 
de Maestricht, 9. 

Braz, Joseph de, Récollet, 358. 

Brederode, Henri de, seigneur 
libre de Vianen, 143, 147, 148. 

Brée, 297, 317. 


Brésil, 225, 226, 228. 

Breust, 77. 

Brockart, Adam, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 74—76. 

Broeck, Barbe de, 74. 

Broeck, Nicolas van den, 64. 

Broeckhem, 202, 204. 

Broeckman, Marianus, 234. 

Broenyns, Godard, échevin de 
Munsterbilsen, 12; — Jean, 
échevin de Munsterbilsen, 12. 

Broetz, Pierre, échevin de Heer, 
35. 

Bronyns, Wolter, Aartoge et éche- 
vin de Munsterbilsen, 12. 

Brimeu, Charles de, comte de 
Megen, stadhouder de la Guel- 
dre, 100, 101, 115, 117— 120 
122—124, 128, 129, 135—138, 
140, 143, 152, 157, 165. 

Brion, Corneille, Récollet, 351. 

Brouwers, Isf. Récollet à Reck- 
heim, 298, 299. 

Bruges, 224, 296, 385. 

Brugge, van der, 39. 

Brugghen, Antoine van der, éche- 
vin de Sluse, 92; — Guil- 
laume van der, échevin de 
Sluse, 90, 92. 

Brusterbosch, Léonard de, éche- 
vin de Heer, 72; — (Bruys- 
terbosch\ Nicolas, échevin de 
Hees et Vieytingen, 47, 72; 
— (Brusterbos) Nicolas, éche- 
vin de la cour censale Saint- 
Servais à Roesmer, 62. 

Bruune, René, 20. 

Bruxelles, 72, 99, 101, 112, 113, 
117, 133, 142, 148, 150, 152, 
196, 234, 236, 258, 279, 293, 
305, 341, 389, 406. 

Bruyn, Nicolas, 44. 

Buel, Arnoul de, chapelain de 
Péglise Saint-Servais à Maes- 


413 


tricht, 64; maitre de la con- 
frérie de chapelains de cette 
église, 36, 51, 57; — Guil- 
laume de, 64 ; — Jacques de 57. 

Buel in den Rennenberg, Jean 
de, 64. 

Bunde, 74. 

Bunde, Arnoul de, échevin de 
Maestricht, 8, 9, 20; échevin 
de la cour de Lenculen en 
cette ville, 11, 65, 66; — Gi- 
selbert de, porte-verge de l’é- 
glise Saint- Servais àMaestricht, 
93; — Jean de, chanoine et 
prepositus equitaturae de cette 
église, 92. 

Bussy, Jean-Baptiste, évêque 
d’Ancône, nonce apostolique 

« à Cologne, 239. 

Buyl, Guillaume, maire de Veld- 
wezelt, 65. | 

Buysmans, Charles, Récollet,358. 

Buyten-Bilsen, 63. 

Byessen, André van den, maître 
de la confrérie de chapelains 
de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 4; — Paul van den, 
échevin de Maestricht, 96. 

Bylant, Henri de, prévôt du 
chapitre de Saint-Servais à 
Maestricht, 391. 

Byngenroide, Cornélie, 4. 

Byns, Henri, 104; — Léonard, 
104. 

Byvorts, Egide de, voir Egide. 


C. 


Cabo, Toussaint, Récollet à Reck- 
heim, 362. 

Cadier, 10, 57. 

Caenen, Guillaume, 236 ; — Guil- 
| _ laume, Récollet, 362; — Guil- 
| laume, secrétaire du comté de 
| Reckheim, 364; — Théodore 


— 44 — 


Balthasar, échevin du comté 
de Reckheim, 351. 

Caesel, Léonard de,voir Casen,60. 

Calbo, Giela, 14. 

Calvius, Jean, général des Obser- 
vants, 222. 

Cambrai, éveché, 405. 

Camp, Jacques van, Récollet, 358. 

Campen, Thomas de, 332 

Canada, 225. 

Canen, Godard, échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 59; — (Cannen) 
Jean, échevin de la cour de 
Lenculen à Maestricht, 67, 69; 
— Sébastien, Récollet, 362. 

Canne, Jean de, échevin de Heer, 
35 


Caperolus, Pierre, 215. 

Caprara, Jean-Baptiste, cardinal, 
légat du Pape Pie VII en 
France, 267, 283. 

Capucins, 218, 225, 236, 239. 

Cardenbeek, 173—-186. 

Caris, Catherine, 67. 

Carlo, Guillame à, Franciscain, 
358. 

Carmélites, 214, 240. 

Carnot, Jean, chanoine de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 72. 

Casen, 43. 

Casen (Kasen), Léonard, maître 
de l’hôpital de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 43, 46, 
54; receveur des choraux de 
cette église, 59. 

Castart, Guillaume de, échevin 
de Buyten-Bilsen, 64. 

Castermans, Engelbert, échevin 
de la cour censale Saint-Jean 
à Fall, 29. 

Catherine de Herle, 91. 

Catsop, 58 

Catsop, Vranck de, homme de 
fief d’Elsloo, 58. 


Causen, 81. 

Cauteberch (Cautenberch}, An- 
toine de, 59. 

Cauweberch, Jean, échevin de 
Millen, 48. 

Cauwenberch, Henri de, écoutête 
de Hees, 72. 

Célestin V, pape, 214. 

Céphalonie. 226. 

Cerstelot (Cerstelotte), Francois, 
Récollet à Reckheim, 226, 276, 
219, 353; — Jean Paul, Récol- 
let, 353. 

Cesarius, 214. 

Cesarius de Spiers, 214. 

Chaerliers, Guillaume, échevin de 
la cour censale de Steyvoert 
à Millen, 14. 

Charlemont, 124. 

Charles, archiduc d’Autriche, 
257. 

Charles-Quint,empereur,41, 150, 
222. 

Chenard, 290. 

Chile, 225, 226. 

Chine, 225, 326. 

Christiaens, 328; — Benjamin, 
vicaire-apostolique à Hou-pé 
en Chine, 326. 

Christophe Colombe, 223. 

Cielens, Guillaume, 63, 64. 

Cielissen, Geet,10; — Léonard ,69. 

Clabers, Laurent, échevin de 
Maestricht, 7, 9. 

Clareno, 214. 

Clarisses-Collettines, 212. 

Clarisses-Urbanistes, 211. 

Claes, vicaire à Reckheim, 362; 
— Jean, 73; — J. F., aumô- 
nier à Reckheim, 324. 

Claes van Aubelen, 3. 

Claesen, René, 54. 

Clément VI, pape, 405. 

Clément VII, pape, 220, 225, 226. 

Clément VII, antipape, 399, 400. 





Clément XIV, pape, 221. 

Clénardus, Nicolas, 246 

Clerfayt, général Autrichien, 257. 

Clever, Pierre, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, vicaire à 
Eckelenz, 357. _ 

Climmen, 173, 175, 177, 180, 182. 

Cloes, Nicolas, échevin de la 
cour censale de Steyvoert à 
Millen, 14; — René, écoutête 
de Mheer-Bolré, 55. 

Clut, Arnoul, échevin de la cour 
de Lenculen à Maestricht, 13; 
— Jean, chapelain de l’église 
Saint-Servais en cette ville, 3: 
— Jean, échevin de la cour 
de Lenculen en cette ville, 11, 
65, 66; — Mathias, échevin 
de cette cour, 13. 

Clutte, Francois, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
59. 

Coblence, 49, 50, 389. 

Cock (Kock ),Francois de, frère lai 
des Récollets à Reckheim, 352. 

Cockelcoren, Théodore, frère lai 
des Récollets à Reckheim, 358. 

Coecken, Michel, bourgmestre et 
échevin de Meerssen, 75. 

Coellen, Gilles, échevin de Fou- 
ron-le- comte, 74. 

Coenegracht, Paul, 33. 

Coenegrachts, Paul, 381. 

Coenen, Conrad, 59; — Guil- 
laume, 68; — Jean, échevin 
de Millen, 43, 54; — Mathias, 
68; — Wolter, 51. 

Col, Odoric, Récollet à Reck- 
heim, 364. 

Colétains, 214. 

Collen, Hans, 74. 

Cologne, 41, 150, 154, 155, 202, 
235, 243. 

Cols, Herman, échevin de la cour 
censale de Steyvoert à Millen, 


| 


415 --— 


14. 

Colombie, 225. 

Colyns, Nicolas, 3. 

Coninxheim, 23. 

Conrad indie Haghe (in die 
Haege), échevin Brabancon de 
Maestricht, 67; échevin de la 
cour de Lenculenà Maestricht,6. 

Constancc, concile de, 219. 

Conventuels, 220, 221. 

Coolen, Paul, Récollet à Reck- 
heim, 36. 

Copis, Simon, échevin de Sluse, 
20, 28. 

Corbey, curé de Reckheim, 301, 
310. 


Corcoran, Michel, frère lai des 
Récollets, 355. 

Cornet, 196. : 

Corselis, visitateur apostolique 
des Franciscains, 298, 299, 304, 
305. | 

Corstens, Marie, 344. 

Corstjens, Arnoul, Jésuite, 347; 
-— Marie, 347. 

Cortenbach, Ode de, 47. 

Costenoble, Pierre François, 351. 

Costermans Henri, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356. 

Cothem, 261. 

Courteville, secrétaire du roi 
d’Espagne, 151. 

Courtrai, 236. 

Couwen, Léonard, 74. 

Cox,290;—F.H.F.,345,348, 356. 

Craegs, Jean, 31. 

Cranevelt, Josse de, conseiller de 
la cour de Gueldre à Rure- 
monde, 103, 111, 139, 140. 

Crasbom, André, 74. 

Crassier, Guillaume Pascal, ba- 
ron de, 275; — Jean Frédéric 
Guillaume, baron de, 275. 

Crauwel, Jean, 92. 

Creusen, Arnoul, 10; — Arnoul, 


chapelain de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht ; — (Croesen) 
Arnoul, l’ainé, membre de la 
confrérie de chapelains de cette 
église, 10; receveur de cette 
confrérie, 40; maitre de cette 
confrérie, 14; — (Cruysen), 
Arnoul, le jeune, membre de 
cette confrérie, 18; maitre de 
cette confrérie, 14, 21, 22. 

Creyten  Kreiten, Creytten), An- 
dré, receveur de la confrérie de 
chapelains de léglise Saint- 
Servais à Maestricht, 67, 68. 

Crieckelman, Jean, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
65 —67, 69, 70; échevin de 
Heer, 58. 

Croisiers, 244. 

Croyx, Jampsim de la, écoutête 
de Sichen, 78. 

Croonenbergh, Godefroid, Récol- 
let, 352. 

Cruchten, Jean de, 120. 

Crueders, 49. 

Cruynen, Gérard, 95. 

Cruysen, Arnoul, maître de le 
confrérie de chapelains de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 30. 

Cruyss, Léonard van den, échevin 
de Munsterbilsen, 12. 

Cryckelman, Jean, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
71. 

Cryens, Pierre, 74. 

Cryns, Arnoul, 62; — Marie, 

lise, 176. 

Custers, Gilles, 73. 

Cuypers, Dominique, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356, 357. 


D. 


Dadenborch, Arnoul de, échevin 


416 


de Meerssen, 38. 

Dael, Simon van den, échevin de 
la cour censale de l’église 
Notre Dame de Maestricht à 
Heukelom, 13; échevin de la 
cour censale de l’écolâtrie de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 21; échevin de la cour 
censale Saint-Pierre à Monte- 
naken, 12. 

Dael-Uyckhoven, dépendance de 
Uyckhoven, 261. 

Dael-Wezeth, dépendance de 
Reckheim, 260. 

Daelbroeck, château, 310. 

Daelhem (Dalem), 5. 

Daell, Jean van den, 61. 

Daemen, André, 7; — Marie, 74. 

Daems (Daemen), Nicolas, éche- 
vin de Maestricht, 8, 9, 20; 
échevin de la cour de Lencu- 
len à Maestricht, 6, 13; écou- 
tête de cette cour, 11. 

Daenen. Mathias, Récollet, 354. 

Danen, Pierre, 11 ; — Pierre, gar- 
dien des Récollets à Reckheim, 
356. 

Dassen, Anne, 55; — Ferdinand, 
frère lai des Récoilets à Reck- 
heim, 364; — Henri, 236, 364 ; 
— Thierry, 41; — Thierry, 
échevin de Mechelen s/Meuse, 
56. 

Dautzenberg, Ambroise, gardien 
des Récollets à Reckheim, 360, 
361. 

Debousse, Jean Henri,prêtre,271. 

Debrö, 368, 375. 

De Bruyn. Bernard, curé de Reck- 
heim, 347; — Elect, Récollet, 
355. 

De Charneux, chanoine d’Aix-la- 
Chapelle, 195. 

De Cock, Chrétien, Récollet à 
Reckheim, 329. 


Dee, Henri, 73. 

Degens, Jean, échevin de Munster- 
bilsen, 12. 

De la Croix, Hubert, curé de 
Boorsheim. 271, 278. 

Delcambe, Philippe Francois, 
171. 

Delosie, Pierre, Récollet à Reck- 
heim, 354. 

Delwaide, Nicolas, frère lai des 
Récollets à Reckheim,353,363. 

Delvaux, curé de Reckheim, 256, 
259 ; — Lambert, Norbertin de 
Beaurepart, 271. 

De Nalinne, Philippe A rnoul,381. 

Denis, Q , 390. 

Dericx, Jean, 63; — Theil, 63. 

Dervaux, Paul Joseph, 177. 

Descheesmaker, Pascal, Récollet 
à Reckheim, 326. 

Destrée, Josse, 337. 

Dethier, Michel, Norbertin de 
Beaurepart, 271. 

Devens, Thierry, 52. 

Deventer, 137, 138. 

Deventer, évêché, 151. 

De Vroom, Corneille, provincial 
des Récollets Belges, 236, 233; 
— Henri, Récollet, 228. 

Dewez, 247. 

De Wilde, Landelinus, Récollet 
à Reckheim, 329. 

Dienen, Pascase, 11. 

Diericx, Mathias, 77. 

Dierinck, Hyacinthe, Récollet à 
Reckheim, 361. 

Diest, 246, 279, 296, 353. 

Dirickx, Eern, 78. 

Dirix, Lambert, Récollet à Saint- 
Trond, 304, 305. 

Dirks, Récollet, 331. 

Dobbelsteyn, Jean, 4, 5. 

Doelmans, Francois, échevin de 
la cour censale Saint-Pierre 
à Montenaken, 12, 52, 53, 59; 


417 


| 


— Jean, custode de léglise 
Saint-Servais à Maestricht, 46. 

Doems, Pierre, 21. 

Doemade (Doynroide), 4 

Doenrade (Donrade), Barthélé 
mi de, maître de la confrérie 
de chapelains de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 30, 31. 

Doesbergh, Jean, Récollet, 352. 

Doeven, Antoine, frère lai Ré- 
collet, 355. 

Dolemans, Paul, 377. 

Dollart( Dollaert,Dolhart ;,Henri, 
échevin de Maestricht, 9, 21, 
23,27; échevin de Saint-Pierre, 
15; échevin de Heer, 35. 

Dolway, Godefroid, voir Gode- 
froid. 

Dooren, Mathias van, frère lai 
Récollet, 266. 

Dou, Pierre, 34. 

Douai, 177, 224, 245. 

Doutreloux, évêquede Liége, 321. 

Doutzenberg, Catherine, 174; — 
Jean, 174 

Douwe, Jean, 42. 

Drake, Jean, écoutête de Sluse, 
90, 93. 

Dreissen, Gentilis, frère lai Ré- 
collet, 355, 363. 
Drieghe, Adjutus, 
Reckheim 329. 
Dries, Erken, 56 ; — Erken, éche- 
vin de la cour censale de Print- 
hagen, 56; — Gérard, échevin 
de la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 1; — Guillaume,maître 
de la mense des pauvres du 
Saint-Esprit à Maestricht, 10. 

Driessche, Thierry van den, 57. 

Dubbelden, Henri den, vicaire 
apostolique à Bois-le- Duc, 299. 

Dumonceau comte, 321. 

Dumouriez, général Francais, 
256, 258, 260. 


Récollet à 


— A8 — 


Dun, 366, 368. 

Dunnen, Mathieu, échevin de 
Maestricht, 96; -- Nicolas, 98. 

Duns Scotus, Jean, Franciscain. 
336. 

Du Pré, Jacques, Récollet, 351. 

Dursdal, Christophe de, 104. 

Dusseldorf, 193. 

Dusseldorptus, Francois, 150. 

Duven, Geerken, 44. 

Dyck, André van den, Récollet, 
224 


Dyerichs, Paul, 95. 
Dyrcks, Gilles, échevin d’Itteren, 
24. 
E. 


Echelpoel (Eckelpoel), Jean-Bap- 


tist d”, Récollet à Reckheim, 


266, 271, 359. 

Eckelrade, 62. 

Ecsed, 368, 375. 

Eecloo, 364. 

Eelen, Chrétien d’, échevin de 
Petersheim, 62. 

Eelst, Guillaume d”, 19; — Guil- 
laume, échevin de Sluse, 20. 

Egide de Byvorst, 87. 

Egypte, 225. 

Elcht, Martin, 31. 

Elderen, d’, 62; — Francois d’, 
échevin de Sluse, 19, 20, 28; 
échevin de Coninxheim, 24. 

Elie de Cortone, 218. 

Elisabeth, reine d'Angleterre, 
288. 

Elise supra Lake, 87. 

Elise, fille de Giselbert de Mo- 
lendino, 89, 91. 

Elise, veuve de Henri de Cadier ,7. 

Elise, épouse de Nicolas Ernkens, 
20. 

Elsen, Edmond van den, 78. 

Elsius, Antoine Laurent, 196. 


Elsloo (Elslot), 58, 314, 354. 

Elst, Guillaume d”, échevin de 
Sluse, 283 — Jean d’, 90,93; 
— Jean, échevin de Sluse, 


Elste, Jean d”, échevin de la cour 
censale de Jean Pellart de 
Tongres à Mall, 90; — Jean d”, 
le jeune, 90. 

Emael, 23. 

Emalie, Jean, échevin de Mheer 
et Bolré, 31. 

Embems, Nicolas d’, 95. 

Enatten, Chrétien d’, 40. 

Enckrich, Antoine, 47. 

Engelen, Ambroise, Récollet,3645 
— Anne Catherine, 348 ; — Go- 
suin, 33, 34; — Jean, 347; — 
Jean, Récolletà Reckheim, 359, 
363; — Lambert, 264 ; — Marie 
Barbe, 347; — Mathias, 347. 

Entbrouck van, Chrétien, Récol- 
let à Reckheim, 266, 279, 353; 
— Pierre Chrétien, Récollet à 
Reckheim, 271. 

Epire, 225. 

Equador, 225. 

Erckens, Léonard, 73; — Pierre, 
79. | 
Erckelenz, 279, 351, 353, 357, 

359, 362, 363. 

Erkens, vicaire de Reckheim, 340, 
341. 

Ernkens, Nicolas, 20, 21. 

Ernst, Simon Pierre, 198. 

Ersellius, François, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
65, 66. 

Eschweiler, 258. 

Eschwylder, Gérard, Récollet, 
352. 

Espagne, 228. 

Esternel, Antoine, échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken 12, 15; maïeur de 


— 419 — 


la cour censale de l’église Notre- 
Dame de Maestricht à Heuke- 
lom, 13. 

Etats-Unis, 225. 

Ethiopie, 226. 

Euchère, frère lai Récollet à 
Reckheim, 308, 309. 

Euven, échevin de Sichen, 78. 

Exken, Conrad, 39. 

Eyck, Jean van, 389, 390. 

Eyck, Jean, 54. 

Eycken, Jean, 42. 

Eygenbilsen, 63. 

Eymoel, Mathilde d’, 95. 

Eymole, Jeanne d’, 8. 

Eynatten, Chrétien d’, échevin de 
la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 59, 65, 66 ; — Jean d’, 
échevin de Maestricht, 8, 9, 20; 
échevin de la cour de Lenculen 
en cette ville, 11, 13. 

Eynenborch, Thierry d’, échevin 
de Maestricht, 97. 

Eysden, 76, 71. 

Eysenrode(Eytsenrode),René d’, 
échevin de Maestricht, 95. 


F. 


Fabri, Arnoul, voir Arnoul; — 
Jean, voir Jean. 

Fabritius, écoutète de Meerssen, 
13, 15. 

Fall (Valle), 14, 28, 29, 54, 55. 

Farciennes, 229. | 

Fauquemont, 4, 5, 43, 167. 

Fee, Guillaume de, voir Guil- 
laume; — Oger de, voir Oger. 

Felix, Godefroid, voir Godefroid. 

Fermin, Gérard Laurent, 381. 

Ferrière, 351. 

Festen, Joachim, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 360. 

Feutens, Lambert, 98. 

Fexhius, Guillaume, chanoine de 





l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 72. 

Fiddelaers, Jean, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 397. 

Fleming, David, vicaire-général 
des Récollets, 326. 

Fleurus, 258. 

Fleytingis, Jean de, voir Jean. 

Florence, 335. 

Florentii, Godefroid, voir Gode- 
froid. 

Foron Comitis, 
Jean. 

Fostier, Jérôme, provincial des 
Franciscains dela Flandre, 229. 

Fouron-le-Comte, 73, 74, 381. 

Franckenberg, Jean Henri de, 
cardinal-archevêque de Ma- 
lines, 271. 

Franciscain, 235, 240. 

Franssen, André Joseph, 377; 
— Edouard, Récollet, 364; — 
Francois Xavier, 317; — Jean, 
Récollet, 357; — Jean Pierre, 
381 

Frères-Mineurs, 236. 

Frères-Prêcheurs, 240. 

Frydal, Francois-Xavier, Récol- 
let à Reckheim, 360. 

Fugis, Godefroid de, voir Go- 
defroid. 

Furstenberg, Elise de, 243. 

Furth, van, bourgmestre de Clim- 
men, 184. 


Jean de, voir 


G. 


| Gabriel-Marie, le bienheureux, 


212. 
Gadiot, Antoine, 351. 
Galezot, Antoine, 291. 
Gallici, Jean, voir Jean. 
Galoppe (Glopia), 85. 
Gand, 296, 307, 326, 383. 
Gangelt, Chrétien de, échevin 
d’Îtteren, 24; — Hubert, 26; 








— Pierre de, 79. 

Gastel, van, curé de Luiks-Ges- 
tel, 298, 299. 

Gastmolen, Guillaume, écoutête 
de Galoppe, 86. 

Gavert (Gavre), Conrad de, che- 
valier, seigneur d’Elsloo et de 
Diepenbeek, écoutête de Maes- 
tricht, 20. 

Gelder, 124. 

Geleen, 354. 

Gelen, Thierry de, 27. 

Gellick, 11, 354. 

Gellick, Henri de, seigneur d’Ars- 
sen, 124. 

Gemart, François, échevin bra- 
bancon de Maestricht, 67; — 
(Gemaert, Gemeert, Gemert), 
Ricald de, échevin de Maes- 
tricht, 51, 65; échevin de Me- 
chelen, 39, 42; échevin de 
Meerssen, 38. 

Genck, Arnoul de, échevin de 
Maestricht, 61. 

Gendt, Alexandre van, 79; — 
Pierre de, 79. 

Genheuth, 261. 

Genoe, Guillaume, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356. 
Gent, Jacques van, gardien des 
Récollets à Nivelles, 229. 
Genysen, Ruth, échevin de Me- 

chelen s/Meuse, 56. 

Gérard, 86. 

Gérard, dit de Stella, 83. 

Gérard, fils de Gosmar, échevin 
de Maestricht 82. 

Gérard, fils de Lambert Paxsle- 
ger. 86. 

Gerits-Janssen, Madeleine, 310. 

Gestingen, Arnoul de, échevin de 
Vleytingen 47; échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 59 ; — Hubert de, 
échevin de Bemelen, 57. 


420 


‘mmm 
‘mmm 


Geul, 242, 314. 

Geurts, Gérard, 60; — Paes, 61. 
Gevaert, baron, directeur du con- 
servatoire à Bruxelles, 341. 

Gezond, Agnès, 351. 

Ghangelt, Lambert de, échevin de 
la cour censale de la chantrerie 
de l’église Saint-Servais de 
Maestricht, 4. 

Gheel, 297. 

Ghelke, Giselbert de voir, Gisel- 
bert. 

Ghemart. Ricald de, échevin de 
Petersheim, 52, 53, 61. 

Ghielissen, Guillaume, 55. 

Ghilis, Hubert, 55. 

Ghoer, Augustin de, écoutête de 
Petersheim, 52, 53. 

Ghybels, Vreis, 43. 

Ghyr, Marie, 76. 

Ghysen, Henri, 47. 

Ghysens, Lambert, 11. 

Gielen, Louis, 62. 

Giessen, Thierry, échevin de la 
cour censale, „ Wynant Quuden- 
hoeff”’ à Heer, 63. 

Gilkens, Simon, vicaire à Reck- 
heim, 271 ; — Simon, Récollet 
à Reckheim, 266, 353, 358; 
gardien des Récollets à Reck- 
heim, 357. 

Gilles int Hert, échevin de Co- 
ninxheim, 24. 

Gillissen, J. Adolphe, échevin de 
Wilre, 79. 

Giraudeau, Jésuite, 245. 

Gisbert, fils de Walter de Malle, 
échevin de la cour censale de 
Jean Pellart de Tongres à 
Mall, 90. 

Giselbert de Ghelke, 88. 

Gnod, 368. 

Gobelen dit Mente, receveur de 
la confrérie de chapelains de 
l’église Saint-Servais à Maes- 


— 421 — 


tricht, 91. 

Goch, Corneille de, 240. 
Goddens (Goddyns), Everard, 
échevin de Sichen, 11, 22, 23, | Grevenraye (Grevenroede), Jean 

25. de, 6, 7. 

Goddyns, Everard. 22. | Griilerin, Thérèse, 280. 
Godefroid, fils de Gosmarus,éche-  Grimby, 44, 279, 284, 377. 

vin de Maestricht, 83. Grobben, Herman, 96. 
Godefroid fils d’Ozé, échevin de | Groenen, 344; — Anne, 243, 

Maestricht, 8). 350 ; — Cornélie, 345, 347, 350; 
Godefroid dit Dolway, 83. — Elise, 345; — Henri, 243, 
Godefroid Felix, prêtre, 88. 341 ; — Jeanne Marie, 345, 347, 
Godefroid Florentii, échevin de 350; — Marie, 345, 347, 350; 

Maestricht, 83. — Marie, syndique des Récol- 
Godefroid de Fugis, écoutête de lets à Reckheim, 243; -— Marie 

Maestricht, 82. Elise, 347. 

Godefroid de Hudichoven, écou- | Groeten, Jean, 39. 

tête de Maestricht (2), 82. Gromans, Henri, huissier de la 
Godesberg lez Bonn, 41. cour échevinale de Sluse, 93. 
Goeskens, Catherine, 8. Grootheynen. Jean, échevin de 
Goessens, Henri, 58. la cour censale de Printha- 
Goetens, Barbe, prieuse du cou- gen, 56. | 

vent Sainte-Lucie de l’ordre | Groscomer, 280. 

de Saint-Augustin près Saint- | Groteclaes, Ide, 350. 

Trond, 6. Groter, Jacques, 8. 
Goetghebeur Raphael, Récollet | Groubé, Thomas, 290. 

à Reckheim, 326. Gruesbeck, Guillaume de, cha- 
Gomberveaux, François, 271. noine de l’église Saint-Servais 
Goodtfroit, 368. à Maestricht, 96 
Gorcum, 223, 363 Grusen, Rut, échevin de Meche- 
Gossen, Jeanne Barbe, 176. len, 43. 

Gosuin Kenterken, 84. Gruter. Jean, échevin de Maes- 
Gothem, 353. tricht, 43, 86, 89. 
Goyens, Jérôme, gardien des Ré | Grutsen, Jaspar, 76. 

collets à Reckheim, 325, 329, | Gruysbeke, Isabelle de, 96. 

360; — Materne, Récollet à | Gruysen, Mathias, 39; — Ruth, 

Reckheim, 361. échevin de Mechelen, 46. 
Grammen, Henri, échevin de la | Gryn, Conrad, écoutete de Vley- 

cour censale de Jean Pellart tingen, 5, 1. 

de Tongres à Mall, 90. Guadelupa, Jean de, le bienheu- 
Grand-Haasdal, 76. reux, 230. 

Granvelle, cardinal, 150, 151, | Gubbels, Natalis, Récollet à 

161. | Reckheim, 329, 364. 

Grave (Graaff \, 167. Gudegoven (Guygoeven), Ma- 
Gray, John, Franciscain mar- thias de, seigneur de Mheer et 


tyrisé à Bruxelles, 224. 
Grégoire IX, pape, 214. 
Grégoire XVI, pape, 305. 











dd 0 aLZLELULULU 





Bolré, 18, 34; échevin de la 
cour censale Saint-Jean à Fall, 
29. 

Gudichoven, 90. 

Gueldre, 150, 168. 

Guesens, Henri, échevin de Beek, 
60 

Guesens dit Roskampe, Henri,54. 

Guetens, Pierre, 61. 

Guillaume I, roi des Pays-Bas, 
295, 313. 

Guillaume, duc de Gueldre, 460. 

Guillaume, maître de l’hôpital de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 87. 

Guillaume de Fee, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 86. 

Guillaume in die Haeghe, 42. 

Guillaume int Hochuys, 65. 

Guillaume de Sancta Margareta, 
écolâtre de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 85. 

Guissens, Lambert, Récollet, 352. 

Gulckens, Pierre, 75. 

Güls, 47, 49, 50. 

Guygoeven, Mathias de, voir Gu- 

egoven. 

Guygoven (Gudengoven), 93, 94. 

Gysels, Henri, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 356. 

Gysmercken, 62. 


H. 


Haasdal (Haessdal), 72. 

Habets, chanoine, 299 ; — Marie 
Anne, 186. 

Haechman, Jean, homme de fief 
d’Elsloo, 58. 

Haeckx (Haecx, Haix), Gérard, 
chapelain de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 51, 51, 64; 
maitre de la confrérie de cha- 
pelains de cette église, 57. 


422 


 Haecx, Gérard, 55; — Gérard, 


écoutête de Sichen, 22. 

Haege, Conrad in die, voir Con- 
rad. 

Haegelsteyn, Léonard, 74. 

Haegens, Jean, 73 

Haen, Arnoul échevin de Maes- 
tricht, 85. 

Haerden, Arnold, 377. 

Haegen, Henri de, voir Henri. 

Haelen, F. van, notaire à Maes- 
tricht, 177, 178. 

Halle, 261. 

Ham-sur-Meuse, 329. 

Hambourg, 387, 392. 

Hanen, Guillaume, 63; — Guil- 
laume, échevin de Buyten-Bil- 
sen, 64; — Henri, échevin de 
Millen, 54 

Hansemeker, Gisbert, échevin de 
la cour censale de la chantre- 
rie de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 4. 

Hansen, Hubert, Récollet, 358. 

Harderwyk, 122. 

Hardimé,Corneille,Récollet, 352. 

Harliers, Guillaume, échevin de 
la cour censale Saint Jean à 
Fall, 25. 

Haren, Hubert de, maïeur de la 
cour censale de Printhagen, 
56; — Oger de, voir Oger. 

Hartfust, 81. 

Hasque, Hubert, Récollet, 354. 

Hasselt, 297, 307, 314, 353, 354, 
363. 

Hantain, 71. 

Havert, 280. 

Havet, Hellinc voir Hellinc. 

Hawea, Jean, échevin de Bernau, 
45, 46. 

Hazen, Jean, 57. 

Heckelers, Guillaume, 18 ; — Ser- 
vais,échevin de Mheer et Bolré, 
55. 





— 423 — 


Heckeller, Pierre, 54. 

Heer, 34, 57, 63. 

Hees (Heze), 5, 17, 18, 36, 62, 
71, 72. 

Hees, Jean van, Récollet, 352. 

Heesvelt, Guillaume de, 64. 

Heeze, Mathieu, échevin de Heer, 
35 


Heinricks, Lambert, échevin de 
Hees, 18; écoutête de Hees, 
31; échevin de Vleytingen, 
20” 


Heinricks, Lambert, échevin de 

_ Veldwezelt, 63. 

Heirsell, Francois de, échevin de 
la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 59 

Hekeleers, Guillaume, 97. 

Helbig, J., 387 - 390. 

Heldernis, Jean, échevin de la 
cour de Lenculen, 71. 

Hélène in den Berch, 10. 

Hellinc Havet, échevin de la cour 
de Lenculen à Maestricht, 3. 

Helmond, 297, 298. 

Hendrix, Jules, Récollet à Reck- 
heim, 360 

Hennekens, Jacques Guillaume, 
317. 

Henri VIII, roi d'Angleterre, 
222, 288. 

Henri, duc de Bavière, 390, 394, 
396. 

Henri de Cadier, 8. 

Henri de Hagen, prêtre, 81 

Henri dit Herinc, 80. 

Henri, Mauri, 85. 

Henri Pistoris, 87. 

Henri dit Sarrasyn, échevin de 
la cour censale van der Assche 
à Mall, 92. 

Henri uter Helcht, 23. 

Henrotte, Médard, Récollet, 355, 

Hens, Pierre, Récollet à Reck- 
heim, 261, 271, 279, 353. 


Hentens, Hubert, 32. 

Heppen, Léonard, écoutête de 
Meerssen, 7, 38: — Hubert, 
échevin de Meerssen, 38. 

Heppenart, Gilles, échevin de 
Maestricht, 85. 

Heppeys, 95. 

Herben, Mathieu, 31. 

Hercken, Chrétien van den, éche- 
vin de Munsterbilsen, 12. 

Herderen, 18, 317, 381. 

Herderen, Albert de, 95. 

Here, Arnoul de, échevin de 
Maestricht, 97. 

Herenthals, 296. 

Herenthout, 353. 

Herff, Guillaume de, échevin bra- 
bancon de Maestricht, 67. 
Heris, Jean, échevin de Peters- 

heim, 52, 53. 

Herle, Catherine de, voir Ca- 
therine; — Jean de, voir Jean. 

Herke, Philippe de, échevin de 
Maestricht. 90. 

Hermans, frère lai Récollet, 
266; — Antoine, Récollet, 
266, 353 ; — Godard, 59, 60 ; — 
Jean, échevin d’Itteren, 60; — 
Marie Madeleine, 183 ; — Tho- 
mas, Bégard, curé doyen à 
Mechelen sur Meuse, 330. 

Hernen, 363. 

Herstalle, Charles de, recteur du 
couvent du Beyard à Maes- 
tricht, 61. 

Herswingell, Gérard, échevin 
d’Itteren, 24; membre de la 
cour censale Wyrgrethof, 25; 
— Jacques, échevin d’Itteren, 
24. 


Hertte, Jean van den, échevin 
de Maestricht, 96. 

Hese, Macaire, voir Macaire. 

Hese, Matthias de, échevin de 
Maestricht, 8, 9. 


— 424 — 


Heukelom, 5, 7, 13, 26, 47, 67, 
69 


Heusch, Jean Hubert Léonard, 
186; — Jean Joseph, 186 ; — 
Jean Mathias, 186; — Marie 
Hélène Thérèse, 186: — Marie 
Joseph, 186. 

Heutgens, Pierre, 39. 

Heuts, Paul, échevin de Sluse, 
19. 

Heyden, Chrétien van der, éche- 
vin de Millen, 43, 54; — Jodoce 
van der, échevin de la cour 
consale de Steyvoert à Millen, 
14; — Servais, échevin de 
Maestricht, 20. 

Heydendal, abbé deKloosterrade, 
193. 

Heylerhof, van, 391, 393. 

Heylissem, 196. 

Heynen, Chrétien, échevin de 
Mechelen sur Meuse, 39, 42, 
44-46, 56; — Jean, maïeur de 
la cour censale „W ynant Quae- 
denhoff” à Heer, 63. 

Heynrycks, Lambert, écoutête de 
Vleytingen, 32, 47. 

Heyraads, Guillaume, 183. 

Heze, Henri de, échevin de 
Heer, 58; -- Jean, échevin de 
Maestricht, 84, 96; — Ma- 
thias de, échevin de Maestricht, 
20. 

Hildesheim, 41. 


Hinricks, Lambert, maïeur de la | 


cour censale Saint-Servais à 
Roesmer, 62. 

Hobbelraede (Hobbelroye), 60. 

Hoecx, Gérard, 19. 

Hoeckmans, Jean, maître de l’hô- 
pital de l’église Saint Servais 
a Maestricht, 39. 

Hoeff, Gérard van den, échevin 
de Heer, 72. 

Hoeffen, Lambert van der, éche- 


vin de la cour de Lenculen à 
Maestricht, 67. 
Hoeffs, Lendert, 76. 
Hoefs, Marcel, Récollet, 98. 
Hoegem, Jean de, 98. 
Hoekman, Jean, maître de l’hô- 
pital de l’église Saint-Servais, 
37 


Hoelbeeck, Lemmen, 78. 

Hoelbeke, Jean de, voir Jean. 

Hoen van der Weyer, Herman, 
60. 

Hoepen, George, 3. 

Hoest Gérard, échevin de Fou- 
ron-le-Comte, 74. 

Hoeveler, Catherine, 29. 

Hoeven, Jean van der, substitut 
du maieur de la cour censale 
Saint-Jean à Fall, 29. 

Hof bauer, Francois Joseph, 371, 
381. 

Holstein, Adolphe, comte de, 41; 
— Antoine, comte de, prévôt 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 41, 56. 

Holt, Thierry van den, 39. 

Holtmullen, Francois de, 113. 

Homus, Arnoul, Récollet, 358. 

Hooghe, Bernardus d’, sécretaire 
du Provincial des Récollets de 
Belgique, 340. 

Hoorick, Francois van, Récollet, 
351. 

Hoppeaux, Jean, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht. 
67, 69.71. 

Hopperus, Joachim, 169. 

Horchemer, Jean, 50. 

Hornes, comte de, 134, 167. 

Horpmael (Horpale), 95. 

Horsmans, 174, 180; — Anne 
Elise Hubertine, 186; — Ar- 
thur; — Elise, 186; - Eugène, 
186; — Eugénie, 186; — Jean 
Henri Hubert, 186; — Jean 





— 4 — 


Hubert Xavier, 186; — Jean | Humblé, A., 276. 
Mathias, 175—178, 182, 184, ‚ Humblé-Groenen, 256. 


186 ; — Jean Mathias Léonard, 
186; — Jean Walter, 136; — 
Jeanne Catherine,186; — Jeanne 
Catherine Hubertine, 186; — 
Jérôme, 186; — Jules, 186; — 
Justine, 186; — Marie, 186; 


| Hustyn, 


Hustinx, Jean Jacques, 377. 
Hustinz, Jean Jacques, bénéficier 
à Reckheim, 271. 
Antoine, 
Maestricht, 7, 8. 
Huts, Paul, échevin de Sluse, 


échevin de 


…— Marie Jeanne, 186; — Marie | 28. 


Josephine Emilie, 186 ; — Ma- 

rie Hubertine Philomène. 186; 
— Marie Joséphine Hubertine, 
186; — Marie Joséphine Phi- 
lomène, 186; — Marhias, 186; 
Pierre Mathias Hubert, 186; 
— Valérie, 186; — Virginie, 
186. 

Horst, van der, seigneur, 139. 

Houben, Guillaume, maître des 
Postes à Reckheim, 351; — 
Lambert, 67. 

Houthem-St Gerlac, 78, 200, 202. 

Houthem, Antoine de, 72. 

Hove, Henri van, Récollet, 352. 

Hoveler, Jean, chapelain de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 29. 

Hovelmans, Jean, écolâtre de 
l’église Saint Servais à Maes- 
tricht, 70, 72, 73. 

Hoyckman, Jean, maître de l’hô- 
pital de cette église, 38, 45. 

Hoyt. Guillaume van den, 60. 

Hubrechts, Hubert, 13. 

Huchant, Ignace, Récollet à Reck- 
heim, 300, 361. 

Hudichoven, Godefroid de, voir 
Godefroid. 

Huebrechts, Lambert, 13. 

Hueckman, voir Hoyckman. 

Huibrechts, Jacques, échevin de 
la cour censale du chapitre de 
Notre-Dame de Maestricht à 
Heukelom, 13. 

Hulenere, H., 82. 


28 


Huynen, Guillaume, 74; — 
Jacques, 74. 

Huys. Charles, échevin de Len. 
culen, 67, 69 71. 

Huysgens, Lambert, Récollet de 
Reckheim, 279. 


Huyts, Paul, échevin de Sluse, 
20. 
Hyppolite, Capucin, 236. 
IL. 


Ide der Keulersse, 47. 
Indes, 226. 

Indes Orientales, 228. 
Innocent IV, pape, 543 
Itteren, 60, 285, 314. 
Iven, Jean, Récollet 352. 


J. 


Jacobs, Marie Catherine, 186. 
Jacques de Moerbeke, £8. 
Jaebeeke, Henri de, 55. 

Jamar. Venantius, provincial des 
Récollets, 345, 346. 

Jans, Hubert, échevin de Bernau, 
45. 46; — Mathias, échevin de 
Vleytingen, 5, 7; — Michel, 
frère lai Récollet à Reckheim, 
266, 353; — René, 78. 

Janssen, François, 264; — Fran- 
cois Jean. 348; — G., Ré- 
collet à Reckhetin, 298; — 
G., vicaire à Alken, 300; — 
Henri, 11; — J. B, Récollet 


— 426 — 


à Saint-Trond, 296, 310, 347, 
348; — Jean François, 355 ; — 
Joseph. Récollet, 352, 358; 
Lambert, échevin de Meerssen, 
16; - Venantius, provincial 
des Récollets de Belgique, 340. 

Janssen dit Rameker, Godard, 51. 

Janssen Engelen, Jean François, 
310. 

Janssen-Eymael, Gérard, 348 ; — 
Gérard Hubert, 355. 

Janssens, Jean-Baptiste, Récollet, 
363, 368. 

Jars, Gilles, 27. 

Jean, abbé de Kloosterrade, 195- 
198. 

Jean de Beke, suvestitus de la 
chapelle de Saint-Vincent, mar- 
tyr, à Maestricht, 88, 89. 

Jean de Fleytingis, échevin de 
Maestricht, 88. 

Jean de Foron Comitis, tonnelier 
à Maestricht, 91. 

Jean Gallici, 87. 

Jean de Herle, 91. 

Jean de Hoelbeke, chapelain de 
l’église Saint Servais à Maes- 
tricht, 88. 

Jean dit Kenterken, 84. 

Jean Lupi, 85. 

Jean de Millen, échevin de Maes- 
tricht, 84. 

Jean der Melaet, 77. 

Jean de Moneta, prêtre, 84. 

Jean de Rupe, chapelain de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 88. 

Jean Scutor, 81. 

Jean dit Sternier, 94. 

Jean de Wich, moine de l’ab- 
baye de Val-Dieu, 81, 83 

Jeeckels, Servais, 49 50. 

Jegers. Paul 75. 

Jekermans, Lambert, 68, 70; — 
Paul, 75. 


Jemappes, 256. 

Jentis, André, écoutête de Me- 
chelen, 39, 42, 44 46,56; — 
Mathias, échevin Brabancon 
de Maestricht, 67. 

Jesseren, André de, échevin de 
Veldwezelt, 73; échevin de la 
cour censale du chapitre de 
Saint-Servais à Rosmeer, 62; 
— Jean de, 31; — Laurent 
de, 47. + 

Jésuites, 244. 

Jeughe, Marie Elise, 345. 

Joconde, prêtre, 388, 391. 

Jodoce de Tongeren, membre 
de la confrérie de chapelains 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 10. 

Joesten dit van der Heyden, 42. 

Jonas, prophète, 375, 316, 378— 
380 

Joncloes, Nicolas, échevin de Ia 
cour censale de Jean Pellart 
de Tongres à Mall, 90. 

Joosten, Eusèbe, Récollet, 364. 

Joppe, 375. 

Joressen, Pierre, échevin de Hees, 
12, 

Joris, Guillaume, 62. 

Jorissen, Pierre, 62. 

Joseph II, empereur, 255, 384. 

Juchen, Marie Elise, 347. 

Julien, 257. 

Juliers, Richarde, comtesse de, 
180, 

Junccis, de, voir van den Biessen. 

Jutten, Pierre, 104. 

Juvenis, Nicolas de, voir Nicolas. 


K. 


Kan, Jean de, maïeur de la cour 
censale de la chantrerie de 
l’église Saint-Servais de Maes- 
tricht, 4; échevin de Sichen, 


— 4 — 


11; échevin de la cour censale 
du chapitre de Notre-Dame de 
Maestricht à Heukelóm, 13; 
— Jean, receveur de la mense 
des pauvres du Saint-Esprit à 
Maestricht, 10. 

Kanne, Guillaume de, 26 ; — Jean 
de, échevin de Heer, 58. 

Kapsnider, Eustache, maïeur de 
la cour censale de Jean Pel- 
lart de Tongres à Mall, 90. 

Karboux, Jutte, 24. 

Kariss, Laurent, 4. 

Karken, Jean, échevin de Mheer 
et Bolré, 31, 34. 

Kars, Jean, écoutête d’Itteren; 
— Jean, échevin de Buyten- 
Bilsen, 64. 

Kastart, Jean, échevin de Meche- 
len, 46. 

Keelhoff, juge de paix à Meche- 
len, 29. 

Kempeners, Thierry, 7. 

Kempkens, Jean, 35. 

Kenterken, Gosuin, Jean, Marie, 
voir Gosuin, Jean. Marie. 

Kerboix, Gosuin, échevin d'Itte- 
ren, 60. 

Keretztur, 366, 368, 375. 

Kerkrode (Kirchrode), 199, 200. 

Kerkhofs, Chrétien, 352, 377. 

Keris, curé de Spaubeek, 60. 

Kerne dit Fronhoven, Jean. se- 
crétaire de l’ammanie de Mont- 
fort, 138. 

Kerstgens, Gilles, 58. 

Keskens, Jean, 11, 44, 55; — 
Jean, échevin de Mechelen, 42, 
44, 45. 

Keslincx, Jean, 56. 

Kessel, ammanie, 168. 

Kestelt, 17, 37, 40. 47. 

Kestelt, Jean de, 35; — Lam- 
bert de, gentilhomme, 35. 36. 

Kestelt, Engel, échevin de la 


cour censale de Saint-Servais 
à Rosmeer, 62. 

Ketelbueters, A. curé de Reck- 
heim, 341. 

Ketsingen, Mint de, 70. 

Kicken, Alexandre, échevin de 
Wilre, 79. 

Klinckenbergh, Francois, 79. 

Kluts, Odile, 4. 

Knapen, Jean, 96; — Jean, le 
jeune, 95. 

Knesselaere, 224. 

Knoels, Jean, 56. 

Knouen, Herman, écoutête d’It- 
teren, 24. 

Kobben, Gérard, échevin de la 
cour censale de Saint-Servais 
à Rosmeer, 62. 

Koberger, Antoine, 335; — Jean 
de, 337. 

Koenen, Jean, écoutête de Sluse, 
28; - (Konen) Léonard, éche- 
vin de Bernau, 45, 46. 

Koepp, Adolphe,Récollet à Reck- 
heim, 308, 311, 314, 324, 360; 
gardien de ce couvent, 359. 

Koet, Jean, 95. 

Koex, Jacques, 7; — Jean, éche- 
vin de Meerssen, 38. 

Konen, Jean, écoutête de Sluse, 
20 


Koninx, Laurent, frère lai des 
Récollets à Reckheim, 266, 
853. 

Korffers, Siis, 105. 

Kort, J. de, Récollet à Reck- 
heim, 298, 299, 

Kosener, Joseph, 280. 

Kremer, Herman, conseiller de 
la cour de Gueldre à Rure- 
mond, 133, 135; bourgmestre 
de Ruremonde, 1C1. 

Kreiten (Kreyten), André. rece- 
veur de la confrérie de chape- 
lains de léglise Saint-Servais 





— 428 — 


à Maestricht, 58, 65, 66. 
Kriech, Jean, échevin de Güls, 
47. 


Krieckenbeck. ammanie, 168. 

Kuecken, Gisbert, 97. 

Kuenens, Conrad, échevin de 
Sluse, 20. 

Kupers, Mathias, 108. 

Kuppens, Basile, Récollet à Reck- 
heim, 360. 

Kuyck, 167. 


L. 


Laeffelt (Lauffelt), 5, 7, 17, 40. 

Laemen, Philippe van der, cha- 
noine de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 49; — Laurent 
van der, chanoine de cette 
église, 47, 49. 

Lahaye, receveur du comté de 
Reckheim, 271; — W., 293. 

La Haye, 305, 363. 

Lamarche, 276. 

Lambert Paxsleger, 86. 

Lambert Raedermeker, 91. 

Lambert Supra Forum, prêtre,80. 

Lamberts dit Lemmens,Philippe, 
110, 111. 

Lambie, frère lai des Récollets 
à Reckheim, 266, 354. 

Lambiers, Jean, 76. 

Lambrechts, 290; — André, no- 
taire et bourgmestre à Reck- 
heim, 297, 310; — Pierre Jo- 
seph, 290-294. — 

Lambruschini, cardinal, 305. 

Lammergelle, Jean de, 77. 

Lanaeken (Lonaken). 3. 279. 291. 

Lanckclar {Lanclaer), Louis de, 


8. 9 
Landen. Conrad de. 20 
Langherbeyn, Théodore. 
Théodore 
Lansmans, Engelbert, échevin de 


voir 


la cour censale Saint-Jean à 
Fall, 29. 

Lantmeters, Libert, échevin de 
Buyten-Bilsen, 64; — Marie, 
243. 

Lapide, Corneille a, 244. 
Lardinois, Thomas, frère lai des 
Récollets à Reckheim, 355. 

Lathem, Jean de, 92. 

Latour, général Autrichien, 257. 

Lauer, Louis, vicaire général des 
Franciscains, 326, 327. 

Leblanc, Félix, 276. 

Lebroussart, 247. 

Le Carlier, 273. 

Lednitz, 366, 368, 375. 

Le Drou, Lambert, évêque de 
Porphyre, 195. 

Leenaerts, Libert, 31. 

Leermans, Jean, échevin d’Itte- 
ren, 24. 

Leeroe (Leerode), Henri, 60. 

Leeuwarden, 177. 

Leeuwarden, é-êché, 151. 

Lemmens, Augustin, échevin de 
Beek, 60. 

Lemmers, François, Récollet à 
Reckheim, 359; — H. P , Ré- 
collet à Reckheim, 373. 

Lenaerts, Engelbert. Récollet, 
358; — Jean, échevin de la 
cour jurée de Sichen, 11. 

Lenarts, Engelbert, échevin de 
Hees, 37 ; échevin de Meerssen, 
38; — Gosuin, 37; — Guil- 
laume, 67; — Jean, 25; — 


Jean, échevin de la cour 
jurée de Sichen, 22, 23, 25; 
— Réné. 41. 


Lenremans, &9. 

Lens, Philippe de. 388. 

Lenssen, Caspar, 47; — George, 
47; — Roger, 4. 

Léon X. pape. 214, 216, 217, 231. 

Léon XIIT, 220, 281. 


_— 499 — 


Léonard in die Wyndrouve, 7. 

Leonardi, Guillaume, voir Le- 
narts. 

Leuter, Elise, 10. 

Leuth, 276, 277, 282, 316. 

Levrie, Athanase, gardien des 
Récollets à Reckheim, 360. 

Leysen, Paul, 105, 110—112. 

Leysen dit Bachuys, Paul, 106. 

Leysten, Jean, 73. 

Liberti, Lambert, notaire, 92. 

Lichetus, François, général des 
Franciscains, 222, 228. 

Liebrechts, Guillaume, 35; — 
Léonard, échevin de Vleytin- 
gen, 16. 

Liége, 41, 42, 69, 77, 106, 114, 
195, 243. 258, 275, 281, 290, 
312, 314, 363, 403, 404. 

Liège, pays de, 198, 387 — 389. 

Liège, éveché, 150, 400, 405. 

Lier, Pierre de, échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 59. 

Liesens, E. H., curé d’Uyckho- 
ven, 279; — Herman, curé 
d’Uyckhoven, 271. 

Lievesoens, Arnold, 54; — Hen- 
ri, 54; — Henri, échevin de 
Millen, 54; — Jean. 54; — 
Servais, 14,42; — Wiric, 42. 

Ligno, Jean de, prêtre officiant 


de l’église de Sluse, 92. 
Lille, 354. 
Limbourg (Limborch, Lym- 
borch), 5, 34. 


Limbourg, Louis, provincial des 
Récollets de Belgique, 326. 
Limbourg - Bronckhorst- Stirum, 

Bernard Albert, comte de, 188. 
Limburg-Stirum. George, comte 

de, 188; — Herman George 

de, 188; — Julienne Pétro- 

nelle de, 188 ; — Marie de, 188. 
Limpens, de, 351. 


Lin, Mathias de, 111. 
Lina (Lyna), Jean, Récollet 279, 
353 


Linckens, Anne, 78. 

Lindanus, Guillaume, évêque de 
Ruremonde, 149, 150, 156, 159, 
161, 164-166, 169, 406 —408. 

Lindeloof, Hubert. Récollet à 
Reckheim, 352, 362. 

Linden, Herman de, échevin de 
la Souveraine justice de Liége, 
71. 

Linden, Théodore van der, Pro- 
vincial des Récollets de Bel- 
gique. 321—329. 

Linssen, Godard, échevin de la 
cour censale „Wynand Quae- 
dehoeff” à Heer, 63. 

Lismont, Albert, Récollet à Reck- 
heim, 329. 

Listen, Marie Catherine, 351. 

Locht, Arnoul van der, écoutête 
de Sichen, 25; maïeur de la 
cour censale de la chantrerie 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 21. 

Locresanis de Asula, André, 336. 

Locx, Augustin, Récollet, 354. 

Loekens, Henri, 6. 

Loeps, Pierre, échevin d’Itteren, 
membre de la cour censale 
» Wyrgrethof”, 24. 

Loewix, Ide, 40. 

Lokeren, 317, 327. 

Lom, Jean de, 131. 

Loo, 113. 

Loomans, Joseph, frère lai des 
Récollets à Reckheim, 351. 
Loos, Philippe de, Récollet, 357. 

Louis XI, d 397. 

Louis XIV, roi de France. 195. 

Louis XVI, roi de France, 257. 

Louvain, 224, 327, 351, 352, 362. 

Loyen, Bol, 62; — Godard, 68. 

Loyson, Warnier, 73. 


— 430 — 


Luchtemeker, Jean, 51. 

Luere, Simon de, 336. 

Lueth, Ricald de, 93. 

Lunellus. Vincent, général des 
Observants, 223. 

Lupi, Jean, voir Jean. 

Lutkenhausen, Adam, Récollet, 
363; — Jean George, Récol- 
let, 353, 362. 

Lutten, Guillaume, frère lai des 
Récollets à Reckheim, 266, 
353. 

Lux, Jean Henri. 381. 

Luyten. Jean, 77; — Marie, 71. 

Lybrechs (lL.ybrechts), Léonard, 
échevin de Vleytingen, 7, 32. 

Lymborch, Nicolas de, voir Ni- 
colas. 

Lympens, Jean, 75. 

Lynden, 366, 368. 

Lynot, Léonard, écoutête de Fou- 
ron-le Comte, 74. 

Lystendorp, Lambert de, cha- 
noine de l’église Saint Servais 
à Maestricht, 90, 92 

Lyvesoens, Wiric, échevin de la 
cour censale de lhôpital de 
l’église Saint Servais de Maes- 
tricht à Riempst, 32. 


M. 


Macaire de Hese, 88. 

Macédoine, 225. 

Mad (Maad), 366, 368, 375. 

Maes, Jacques, écoutête de la 
cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 67, 69, 70; — Léonard, 
échevin de Mechelen, 56. 

Maeseyck, 70, 103, 106, 107, 123, 
317, 363, 371, 381. 

Maestricht, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 
11, 13, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 
23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 
32, 33, 35, 36, 37, 40, 42, 45, 


mmm mmm 


: 46, 
63, 
18, 
176, 
245, 
282, 
347, 
381, 
407 

Maeswyck, Hubert de, 42. 

Mailhe, 262. | 

Makovitz. 366, 368, 375. 

Malines, 92, 296, 341, 346, 363. 

Malt (Malle), 19. 90, 92, 94. 

Mall, Giselbert de, échevin de 
Sluse, 92; échevin de la cour 
censale van der Assche à Mall, 
92; — Pacs de, 26; — Walter 
de, 92, échevin de la cour cen- 
sale van der Assche à Mall, 
92. 

Marchand, Pierre, Récollet, 229. 

Marees, Jean, Récollet, 358 

Marguerite de Parme, gouver- 
nante des Pays-Bas, 100, 117 — 
121, 123, 124, 128, 129, 135, 
137 —140, 143 —145, 145, 151, 
156, 157, 159, 160. 

Maren, Henri de, notaire, 91. 

Marie Kenterken, 84. 

Maroc, 225. | 

Marsé, Berardus, Récollet à Reck- 
heim, 361. 

Martens, Récollet à Reckheim, 
276, 279; — Pierre 381; — 
René, Récollet à Reckheim, 
262, 272, 354, 361. 

Martin V, pape, 219, 343. 

Martin, évêque de Paderborn, 
328. 

Martyr de Gorcum, les, 223. 

Marxpier, N., Récollet, 359. 

Masen, Henri van der, chapelain 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 96. 


49, 50, 51, 53, 55, 58, 60, 
64, 66, 70, 71, 72, 13, 11, 
80 —59. 91—95, 107, 128, 
201, 235, 239, 241, 242, 
251, 260, 263, 275, 276, 
289, 293, 296, 323, 330, 
351, 354, 362, 363, 371, 
386—399, 401, 403, 404, 


— 431 — 


Massart, Charles, gardien des 
Récollets à Reckheim, 347, 
356. 

Matthys, Pierre, gardien des Ré- 

* collets à Reckheim, 352, 356. 

Mauri, Henri, voir Henri. 

Mauri, cardinal, 231. 

Mauro, Nicolas de, échevin de 
Maestricht, 85, 87, 88. 

Mayence, 334. 

Méan, de, évêque de Liége, 270. 

Mechelen-sur-Meuse (Mechellen), 
35, 38 - 41, 43, 44, 55, 56, 58, 
12, 111, 228, 279, 281, 353, 
363, 368, 371, 381. 

Mechelen, canton de, 271. 

Mechelen, doyenné, 317. 

Meeks, Simon, 183. 

Meemen, Jean,chanoinede l’église 
Saint Servais à Maestricht, 97. 

Meer, 15, 29, 30, 33. 42, 54. 

Meer, Gérard de, échevin de la 
cour censale Saint-Pierre à 
Montenaken, 59; René de, 
échevin de cette cour, 59, 64; 
— René de, bourgmestre de 
Maestricht, 10. 

Meeren, Adam van der, curé de 
Steyn, 243. | 

Meerle, 296. 

Meerssen, 37, 72, 14— 1717, 242— 
275, 314, 316, 371. 

Meertens, Récollet à Reckheim, 
325; gardien de ce couvent, 
360 


Mees, Lambert, 28. 

Meeuwen, de, gouverneur du 
Limbourg Néerlandais, 314 ; — 
Guillaume de 276; -- Marie 
Josephine Guillaume de, 282. 

Megen, 224, 308, 354, 357. 

Megen, comte de, stadhouder 
de la Gueldre, 152, 157, 168. 


Melaet, Jean de, voir Jean. 

Melchers, cardinal, 323 

Mente, Gobbelin, voir Gobbelin. 

Mer, Gérard de, maïeur de la 
cour censale Saint Pierre à 
Montenaken, 12. 

Mercier, cardinal, archevêque de 
Malines, 327 

Merode, de, 188; — (Merode), 
Henri de seigneur de Peters- 
heim, 513 — Jean Scheiffart 
de, 188. 

Mersen, Arnoul de, 71; — Léo- 
nard de, 25. 

Mertens, Francois, Récollet mar- 
tyrisé à Bruges, 224. 

Mésopotamie, 226. 

Meulen (Molen), Godard van 
der, échevin de la cour de 
Lenculen à Maestricht, 3, 6. 

Mexique, 225. | 

Meyers Gilles, 25; — Guillaume, 
échevin de Hees, 18; échevin 
de la cour censale de la chan- 
trerie de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 21; — Jean, 194; 
— Michel, curé de Climmen, 
174; — Pierre, 40; — Régine, 
176: — Servais, échevin de 
Vleytingen, 40, 47. 

Meyers alias Starren, Paul, 62. 

Meys, Barthélémi, proviseur de 
la mense des pauvres du Saint- 
Esprit à Maestricht, 94; — 
Jérôme, écoutête de Heer, 35, 
b8; — Laurent, échevin de 
Maestricht, 7, 10, 15, 23, 41; 
échevin de la cour de Lencu- 
len en cette ville, 63, 65; éche- 
vin de Saint-Pierre, 15. 

Meys ten Cronenberg, Laurent, 
échevin de Maestricht. 65. 

Michelmans, Léonard, 71. 


Megen, Guillaume de, Récollet, | Michels, Gilles, 28. 


358. 


| Michiels, curé de Neerhaeren, 





— 432 — 


312; — Gilles, 19. 

Middelbourg, 337. 

Milensuene, Jean, 94. 

Millen, 14; 18, 19, 30, 42, 43, 
54, 93, 317, 383. 

Millen, Jean de, voir Jean; — 
Nicolas de, 93. 

Minne, Louis, général des Fran- 
ciscains, 257. 

Misch, Massin de, 74. 

Moelen, Arnoul van der, éche- 
vin de Maestricht, 98. 

Moelener, Jean, échevin de la 
cour jurée de Sichen, 11. 

Moenen, Conrad, gardien des 
Récollets à Reckheim, 240. 

Moer, Jean, échevin de Hees, 18; 
échevin de Vleytingen, 40; 
échevin de Sichen, 22, 25; — 
Servais van der, échevin de 
Hees, 72. 

Moerbeke, Jacques, voir Jacques. 

Moers, Henri, échevin de la cour 
censale Saint-Pierre à Monte 
naken, 59; échevin de Veld- 
wezelt, 63; — Lambert, éche- 
vin de Buyten-Bilsen, 64; — 
Léonard, échevin de Mheer et 
Bolré, 185 — René, 25; — 
Winand, 27, échevin de la 
cour censale de la chantrerie 
de l’église Saint-Servais à 
Maestricht, 21. 

Moldavie, 221. 

Molendino. Baudouin de, éche- 
vin de Maestricht, 80—83; — 
Giselbert de, 80, 90. 

Mommen, Alphonse Marie, Ré- 
collet à Reckheim, 298, 299; 
— André, échevin d’Itteren, 60. 

Moll, Adjutus, Récollet à Reck- 
heim, 361. 

Moneta, Jean de, voir Jean. 

Moonen, Conrad, gardien des 
Récollets à Reckheim, 243; 


— Henri, gardien des Récol- 
lets à Reckheim, 356; — Rei- 
nach, gardien des Récollets à 
Reckheim, 360. 361. 

Monsieur, Prosper, Récollet à 
Reckheim, 326. 

Montaigne, Elise de, douairière 
de Riede, 321; — Francois 
de, 357; — Jean Jacques de, 
821. 

Montenaken, 12, 59, 71, 304. 

Montenaken, Henri de, échevin 
de Maestricht, 90, 91; — Ni- 
colas de, 89. 

Montenegro, 225. 

Montfort, 102, 103, 105, 106, 
131. 

Montfort, ammanie, 168. - 

Montpellier, de, évèque de Liége, 
321. 

Mopertingen, 5, 7, 62, 64. 

Mopertingen, Servais de, 26. 

Mor, Pierre, 71. 

Morbach, Henri, 50. 

Morchilius, Pierre, 77. 

Mosius, Francois, Récollet à 
Reckheim, 330. 

Mosschart, Tilman, échevin de 
Sluse, 93. 

Mossis, Guillaume, chapelain de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 17; — Jean, chapelain 
de cette église, 15, 17; — Mi- 
chel, vice-doyen de cette église, 
18. 


Mossis dit Trybels, Jean, rece- 
veur du chapitre de Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 19. 

Moulingen (Maarland), 73, 74. 

Mouwe, Guillaume, échevin de 
Munsterbilsen, 12. 

Moven, Antoine, 71. 

Mucken, de, 37. 

Muland, 85. 

Mulcken, Corsten, 74;—Herman, 


— 433 — | , 


15; — Jean, 73; — Jean, bourg- 
mestre de Maestricht, 10. 
Mulder, Jean Joseph, Récollet, 

362. 

Muller, Jean, 47. 

Mullers, Jean, Franciscain, 358. 

Municx, Hubert, 64. 

Munsterbilsen, 11, 22, 62, 377, 
381. 

Musart, Jean, échevin de Ga- 
loppe, 86. 

Mussche, Ferdinand, gardien des 
Récollets à Reckheim, 359 — 
861. 

Mussen, Pierre, 74. 

_Muteners, Art, échevin de Peters- 
heim, 52, 53. 

Mylen, Jean, 55. 

Myricanus, Servais, provincial 
des Franciscains de la province 
de la Germanie Inférieure, 228. 


N. 


Nabben, Jean Guillaume, Récol- 
let à Reckheim, 266. 271, 354. 

Nackom, Raphael, Récollet à 
Reckheim, 308, 309, 325. 

Naegels, Thomas, 51. 

Naclen, Catherine, 12; — Guil- 
laume, 14; — Guillaume, Nico- 
las, échevin de la cour censale 
Saint-Jean à Fall, 29; — Ni- 
colas, 12, 14, 22; — Nicolas, 
échevin de la cour censale 
Saint-Servais à Reckheim, 25. 

Naelen dit Bruerken, Nicolas, 22. 

Nagant, J., 202. 

Nagasaki. 229. 

Nagels, Pierre, 75. 

Naghels, Thomas, échevin d’Itte- 
ren, 60. 

Namen, Arnold de, 54. 

Namur, 124. 

Napoléon I, empereur des Fran- 


çais, 294, 295, 312, 318. 

Neel, Léonard, 20. 

Neerhaeren, 279, 291, 359. 

Neerwinden. 258. 

Neven, vicaire-général de Liége, 
299, 314, 316; — Gérard, éche- 
vin de ia cour censale Saint- 
Pierre à Montenaken, 12; — 
Léonard, 377. 

Neyen, Jean, 229. 

Neyssen, Norbert, Récollet à 

eckheim, 298, 229. 

Nicolai, Adrien, chancelier de la 
Gueldre, 139, 140, 152, 156, 
160, 161 ;— Servais, échevin de 
Sluse, 93; — Théodore, Ré- 
collet, 355. 

Nicolas junior, 94. 

Nicolas dit Juvenis, échevin de 
Sluse, 90. 

Nicolas de Lymborch, 83. 

Nicolas de Sluysis, 94. 

Nimègue, 116, 119, 147, 167, 168. 

Nimègue. châtellenie, 168. 

Ninivé, 379 - 380. 

Nivelles, 221, 229. 

Nivelles, Bavon, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 360, 361. 

Noetemans, Jean, 59. 

Noetstock, Henri, 61; — Henri, 
porte-verge de l’église Notre- 
Dame de Maestricht, 34; — 
Henri, échevin de Petersheim, 
52, 535 — Pierre, échevin de 
Maestricht, 7, 9, 10, 23. 

Nollens, Servais, sous-maïeur de 
Liége, 71. 

Norbertines, 238. 

Noufkourt (Noutskourt), Pierre 
van den, échevin de Bernau, 
45, 46. 

Nouts, Wolter, 95. 

Novolapide, Siger de, prévôt de 
Malines, doyen du chapitre de 
Saint-Servais à Maestricht, 





— 434 — 


90 —92. 

Nuest, Arnoul, échevin de Maes- 
tricht, 83,84; — Thierry, 83. 

Numegens. Thierry, 44. 

Nurenberg, 335, 317. 

Nurenberg (Nuremberg, Nuren- 
berch, urenburch),Cuillaume 
de, 14—17, 55, 58. 

Nurenburch, Conrad de, échevin 
de Saint-Pierre lez Maestricht, 
15. . 

Nuweggen, Guillaume, échevin 
d’Itteren, 60. 

Nuwerstat, Jean van der, 3. 

Nypels, 293; — Matth Luc, 377. 

Nys, Simon, 21. 

Nys dit Hoeveler, Catherine, 55. 

Nyskens, Simon, 37. 

Nyss uytten Staet, Jean, 60. 

Nyst, vicaire à Maestricht, 310— 
312. 

Nysten, Paes, 76. 


O. 


Odestal, Rensnen, 30. 

Oensel, Pierre d’, échevin de 
Beek, 60. 

Oersbeek, Jean d’, échevin de 
Meerssen, 38. 

Oesch, Servais, 71. 

Oger de Fée, chevalier, 87. 

Oger de Haren, chevalier, avoué 
de Maestricht, 82. 

Oirsbeek, Pierre d’, échevin de 
Maestricht, 20. 

Oldenzee, Guillaume van, Ré- 
collet, 352. 

Olislegers, Nicolas, 76. 

Olys, Franciscain martyrisé à 

nesselaere, 224. 

Ombrie, 211. 

Onad, 336, 375. 

Ongnies et d’Estrée, Angelus, 

comte d’, évêque de Rure- 


monde, 239. 

Oomsels, Boniface, Récollet à 
Reckheim, 326. 

Oost, 71. 

Oost, Melchior, échevin de Fou- 
ron-le-Comte, ‘Ÿ4. 

Op Grimby, 281. 

Ophal, Godard. 74; — Godard, 
échevin de Fouron-le Comte, 
14. 

Opstal, Michel, 53; — Michel, 
maître de la confrérie de cha- 
pelains de l’église Saint-Ser- 
vais à Maestricht, 29, 40, 42, 
44, 47. 

Opsteyn, Catherine, 291 ; — Hen- 
ri, frère lai des Récollets à 
Reckheim, 361, 363; — Nico- 
las, Récollet à Reckheim, 355. 

Otermans, Mathias, 75. 

Otton Il, empereur. 

Overbund, 37. 

Overbunde, Adam d’, échevin 
de la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 59, 65, 60; — Herman 
d’, échevin de Maestricht, 9, 
20; échevin de la cour de Len- 
culen en cette ville, 11, 13. 

Oyenberchz, Rutger, 6. 


P. 


Pacoecus, cardinal, 222. 

Padoue, 217, 218. 

Paeck, Jean, 6. 

Pael, Jean, échevin de Bemelen, 
57. 

Palant, Adréde, échevin de Saint- 
Pierre lez Maestricht, 15; — 
écoutête de Maestricht, 64; — 
Floris de,comte de Culenborch, 
144, 147. 

Palestine, 223, 225. 

Pallant, Jean de, drossard des 
pays de Limbourg, Fauque- 


— 485 — 


mont et Daelhem, lieutenant 
| Peeters, Adrien, 


des fiefs de Fauquemont, 5. 
Palmarts, Henri, échevin de la 


cour censale de l’hôpital du 


chapitre de Saint Servais à 
Maestricht, 32; échevin de la 
cour censale de l’église Notre- 
Dame de Maestricht à Heu- 
kelom, 13; — Jean, échevin 
de Sithen, 25. 

Palmen, Jean, échevin de Sichen, 
22 


Paredis. évêque de Ruremonde, 


Paresys, Francois, échevin de 
Vleytingen, 32. 

Paris, 177, 228, 260, 273, 335, 
382, 383, 386. 

Parisis, Ffranck, échevin de Vley- 
tingen, 15, 18, 22, 23, 25; — 
Ruth, échevin de Hees, 37. 

Parme, Alexandre Farnese, dut 
de, 391, 398. 

Partuyns, Henri, 30. 

Pas, Henri comte de, marquis 
de Feuquières, 188. 

Pasmans, Henri, 73. 

Passart, Gosuin, écoutête de 
Vleytingen et Hees, 15, 18; 
— Jacques, 11. 

Paul 111, pape, 226. 

Paul IV, pape, 150, 153, 169. 

Paul V, pape, 226. 

Paulce, jan Baptiste, 177. 

Pauli, George, 78; — Paul, 
échevin de Mheer et Bolré, 33, 
84, 555 échevin de Millen, 43, 
54; échevin de la cour censale 
Saint-Jean à Fall, 29. 

Paulussen, Jeanne, 78. 

Pauly, André, provincial des Ré- 
collets de la province de la 
Germanie Inférieure, 344, 345. 

Pauwels, Engelbert, 32. 

Paxsleger, Lambert, voir Lam- 


bert. | | mn 

Récollet, 351; 
— Gomer, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 359. 

Peetersen, Henri, 337, 338. 

Pellen, Gilles, membre de la 
cour censale , Wyrgrethof”, 
25; — Henri, 60 

Pellens, Jean, receveur de la con- 
frérie de chapelains de l’église 
Saint-Servais à Maestrieht, 40. 

Penders, Gislène. Récollet, 364. 

Penre de Straebeeck, Jean, 
homme de fief de Fauque- 
mont, 5. 

Penres, 84; — Pierre, échevin. 
de Beek, 60. 

Penres dit Mortels, Henri, 56. 

Perez de Marchena, Juan, 223. 

Perouvie, 225. 

Pervo, M. de, cardinal-péniten- 
cier, 179. | 

Peters, André, 78; — Jean, 60; 
— Jean, homme de fief d’Els- 
loo, 58; — Laurent, 77; éche- 
vin de Mheer-Bolré, 55; — 
Meyer, 72; — Thierry, 71. 

Petersheim (Petershem),51— 53, 
57, 242. 

Petit-Haasdel (Cleen-Haesdal), 
11 


Petri, Adam, imprimeur à Nuren- 
burg, 337; — Jean, chanoine 
de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 70. 

Peumans, Jean, 54. 

Pexters, Sébastien, 
Reckheim, 362. 

Peymans, Laurent, 76. 

Philippe Il, roi d’Espagne, 151, 
164, 406. 

Philippe V, roi d’Espagne, 195, 
197 


Récollet à 


Phresis, Franck, échevin de Si- 
chen, 11. 





_— 46 — 


Pictavia, archidiacre, 114. 

Pie V, pape, 150, 153. 

Pie VI, pape, 258. : 

Pierkens, Pierre, 22. 

Pierre Canis, le bienheureux, 
249, 254. 

Pierre Supra Pontem, 95. 


Pironnet, F., Récollet à Reck- 


heim, 198. 
Pistoris, Henri, voir Henri. 
Pitten, Guillaume, 66 ; — Simon, 


Planen, Pierre de, 338; — Simon 
de, 337. 
Playoul, Jean, échevin de Maes- 
tricht, 61. 
Plees, Matthias, Récollet à Reck- 
heim, 352. 
Plevoets Fosse, Récollet à Reck- 
heim, 359. 
Plucken, Jean, échevin de Buyten- 
Bilsen, 64. 
Poellen, Francois, et de Fouron- 
le-comte, 74. 
Poes, Poes, 3. 
Poesmans, Floer, échevin de 
Mheer et Bolré, 18, 31, 32, 
34. 
Poetsarts (Poitsart ), Barthélémi, 
46, 56; — Moens, échevin de 
la cour censale de Printhagen, 
56. 
Poictiers, archidiacre, 100. 
Poilboon, Gérard, 74. 
Pol, Frédéric van de, Récollet, 
351. 

Pollonis, Tilman, voir Tilman. 
Polly, Angéline, 351; — Henri, 
351; — Martin, 351. . 

Pologne, 222. 

Ponte, Antoine, échevin de Slu- 
se, 93; — Guillaume de, 94. 

Portalis, ministre de France, 
294. 

Portugal, 228. 


Postel, 297, 301, 808. 

Pothems, Wolter, 31. 

Potmans, Lambert, Récollet, 358. 

Pousel, René, 81. 

Pouwels, Jean, 25 ; — Jeanne, 58. 

Prelmans, Guillaume, échevin de 
Sluse, 90; — Thomas, 90. 

Prenten, Gérard, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
3, 6; — Godard, échevin de 
Maestricht, 8, 9. 

Presbourg, 280. 

Preutz, Jean, 97. 

Prickinx, Franco, 98. 

Princen, Désiré, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 360. 

Printhagen, Tilman,voir Tilman. 

Prisse, 290. 

Proest, Henri, échevin de la cour 
censale de Steyvoirt à Millen, 
14. 

Pronen, Nyes, 63. 

Proot, 290; — Jean, provincial 
des Récollets de la province 
de la Germanie Inférieure, 266, 
382. 

Pruenen, Arnoul, 63. 

Prume, Jean, membre de la con- 
frérie de chapelains de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 92. 

Prysmans, Guillaume, 76. 

Puthem (Putthem, Puttem), 
Henri de, 62; — Henri de, 
échevin de Vleytingen et Hees, 
5, 7, 15, 18, 32, 37, 40; éche- 
vin de Sichen, 22, 23, 25; 
échevin de Veldwezelt, 63. 

Puts, Nicolas, 75. | 


Q. 


Quaedmechelen (Quaet Meche- 
len, Quaymechelen), 46, 56, 
353. 


Quaedvlieg, René, 377. 





— 431 — 


Quartten, Thierry, 51. 

Quentin (Quintyn), Werner, 
clerc du diocèse de Liége, 40, 
92. 

Quinones, François, cardinal, gé- 
néral des Observants, 222. 


R. 


Rabida, de la, couvent des Ob- 


servants, 223. 

Rachels, doyen de Hasselt, 281. 

Raede, René de, échevin de 
Meerssen, 73. 

Raedermerker, Lambert, 
Lambert. | 

Ragoczy de Felso Vadacz, Barbe 
Julienne, 238, 368. 

Rakoksi 
Lagoczy. 

Rameeckers, Pierre, 21. 

Raven, Jean, échevin de Mheer 
et Bolré, 31, 34. 

Ravensbosch, 204 

Ravet, Jean, frère lai Récollet, 
351. 

Ravoux, N. Récollet, 355. 

Reckheim, 4, 71, 206, 210, 233 — 
336. 

Récollets, 227, 240, 244, 

Redekem, de, gentilhomme, 4. 

Reek, Jérôme, gardien des Con- 
ventuels à Urmond, 217. 

Reisch, George. prieur des Char- 
treux près Fribourg, 336. 

Resimont (Resymont), Walter 
de, chanoine de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 70, 72, 
73, 76. 

Reulens, 389; — F., frère lai 
Récollet. 298. 

Reusens, Edmond, 390. 

Revelare, Martin, Franciscain 
martyrisé à Bruges, 222. 

Reymerstock, Frédéric, échevin 


voir 


Barbe Julienne, voir 


de Maestricht, 9; — Gilles de, 
écoutête de cette ville; — Jean, 
échevin de Vleytingen, 40; 
maïeur de la cour censale de 
l’hôpital du chapitre de Saint 
Servais à Maestricht, 32. 
Reynders, Chrétien, Récollet à 
eckheim, 266, 271, 358. 

Reyners, Henri, 55; --- Henri, 
échevin de la cour censale de 
l'église Notre-Dame de Maes- 
tricht à Heukelom, 13 ; — Jean, 
échevin de Mechelen, 39, 42, 
44 — 46, 56; échevin de la cour 
censale de Printhagen, 56; — 
Maes, échevin de Mheer et 
Bolré, 18; — Mathias, 57; — 
René, échevin de la cour cen- 
sale de l’église Notre-Dame de 
Maestricht à Heukelom, 13, 
32; échevin de la cour censale 
de l’hôpital du chapitre de 
Saint-Servais de Maestricht à 
Riempst, 32. 

Reyntjens, J. M., 290; - Pierre, 

écollet, 357. 

Reys, Erard de, doyen du cha- 
pitre de Saint-Servais à Maes- 
tricht, 391. 

Rhena, 353. | | 

Rhoen, Anne Catherina Huber- 
tine, 186. 

Rhyn, Jacques van, 352. 

Richard, Franciscain martyrisé à 
Nagasaki, 229. 

Richel, Gérard, 377, 381; — 
Jean de, Récollet, 357; vicaire 
des Récollets à Reckheim, 240. 

Riempst, 13, 32. 

Riempst (Rimpst, Rympst), Jean 
de,échevin de Maestricht,7 9, 
23; — Nicolas, échevin de 
Mheer et Bolré, 18, 31, 34; 
échevin de la cour censale Saint- 
Jean à Fall, 29. 


nn 


438 


Rimpst, Michel de, échevin de la | 
cour censale , Wynant Quae- | 


denhoff””. à Heer, 63. 
Risbourg. comte de, 195. 


Ed 


162, 167, 359, 362, 363, 399, 

406. | : 
Ruremonde, évêché, 150, 151, 160. 
Rutger, 80. 


Rixken, Gilles, membre de la | Rutten, Ruth, 77. 


confrérie de chapelains 
l'église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 30. 

Robespierre, 259. 

Roch, Guillaume, 65, 66. 
Rodenzoen, Henri, échevin de 
Sluse, 92; -— Jacques, 92. 
Roelants, Jean, imprimeur à An- 

vers, 331. 

Roesmer, Jeanne de, 8. 

Roesmer, Henri, 14; — Jacques, 
28. 

Rolduc, 193—199, 258, 304. 

Rome, 195, 221, 223, 243, 323, 
388. 

Rome, Romain, Récollet à Reck- 
heim, 329. 

Roos, Charles de, Récollet, 358. 

Roosteren (Roesteren), 107, 280. 

Rosendael, 363. 

Rosis, René de, échevin de Maes- 
tricht, 85, 89. 

Rosmeer, 61, 64. 

Roszmel, Martin, Récollet, 359. 

Rothem, 300. 

Rougrave de Salm, 
néral de Liége, 270. 

Rudekoven, Henri de, 92. 

Rufo Clippeo, Gobelin de, éche- 
vin de Maestricht, 86, 87. 

Ruland dit Hartwyns, 89. 

Rumolde, Capucin, 236. 

Rupe, Jean de, membre de la 
confrérie de chapelains de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 88; — Jean, voir Jean. 

Ruremonde, 99 - 10!, 104, 106, 
107, 110, 114—120, 122 —125, 
127 - 129, 131—134, 137, 138, 
140, 141, 148, 152, 154, 159, 


vicaire-gé- 


de 


Ruysbroeck, Jean, 332. - 

Ruysch (Ruysschen), Gilles,éche- 
vin de la cour de Lenculen à 
Maestricht, 67; receveur de 

- cette cour, 69 — 71. 

Ruysenvelds, Angelus, gardien 
des Récollets à Reckheim, 359. 

Rydders, 87. 

Ryhove, calviniste, 224. 


S. 


Saeghen, Conrad, 70. 
Saint Amand, 408. 
Saint-Antoine de Padoue, 214. 
Saint-Domitien, 403. 
Saint-Domingo, 223. 
Saint Fidelisde Sigmaringen,235. 
Saint Francois d’Assise, 210 
213, 216, 217, 219, 226, 227, 
236. 
Saint François à Paula, fondateur 
des Minimes, 211. 
Saint-Gondulphe, 408. 
Saint-Hadelin, 408. 
Saint-Hubert, 408. 
Saint-Joseph a Cupertino, 221. 
Saint Gerlac, 174. 
Saint-Jean de Capistrano, 220. 
Saint-Jean Népomucène, 272. 
Saint-Lambert, 408. 
Saint-Laurent de Brindisi, 235. 
Saint-Monulphe. 408. 
Saint-Orger, 403. 
Saint-Paul, apôtre, 388. 
Saint-Pierre, apôtre, 287, 388. 
Saint-Pierre d’Alcantara, 230. 
Saint-Pierre lez Maestricht, 6, 
14, 15, 55, 377. 





Saint-Pléchelme, 403. 


— 439 — 


Saint-Remacle, 403. 

Saint Servais, 388, 389, 402. 

Saint Théodard, 403. 

Saint-Trond, 174. 279, 296, 302, 
304, 305, 307, 309, 314, 323, 
326, 327, 363. 

Saint-Trudon, 407. 

Saint- Willibrord, 403. 

Saint Wiron, 403. 

Sainte-Aldegonde, 403. 

Sainte-Claire, fondatrice des Cla- 
risses, 211, 212. 

Sainte Colète, 212. 

Sainte-Gertrude, 403. 

Sainte-Pétronelle, 236. 

Sainte-Ode, 408. 

Salm, Agnès, prieuse des Nor- 
bertines à Reckheim, 281; — 
Léonard, Norbertin de Beau- 
repart, curé de Grimby, 271; 
— Marie, prieuse des Bénédic- 
tines de Liége, 283; — Nicolas 
Joseph, 377. 

Sammen, échevin de Sichen, 78; 
— Godart, échevin de Maes- 
tricht, 41; Libert. échevin 
de Hees, 37; — Louis, 21. 

Sancta Agatha, Henri de, échevin 
de Maestricht, 95. 

Sancta Margareta, Guillaume de, 
voir Guillaume. 

Sancto Alberto, Elie de, 197. 

Sanders, Guillaume, juré de Maes- 
tricht, 10. 

Saros, 366, 368, 375. 

Saumery, 254. 

Saxe, 222. 

Saxe-Cobourg, Frédéric, prince 
de, 258. 

Scaetsen dit Rustenberg. Henri, 


Scaetzen, 178. 

Scars, François, échevin de la 
cour de Lenculer: à Maestricht, 
13. 


Scats, Pierre, 32; échevin de la 
cour censale de l’hôpital du 
chapitre de Saint Servais à 
Maestricht, 32. 

Schaecken, Guillaume, gardien 
des Récollets à Reckheim, 357. 

Schaets, François, échevin dela 
cour de Lenculen à Maestricht, 
11; — Jean, 15. 

Schaluin, Gérard de, juré de 
Maestricht, 10. 

Scharne, Jodoce, échevin de Heer, 
35 


Schars, Lambert, échevin de Len- 
culen, 71. 

Schellart d’Obbendorf, Adam, 
seigneur de Gurtzenich, 138. 
Schenck de Nydeggen, Arnoul, 
seigneur de Hillenrade, 133. 
Scherfenecker, Sixte, chanoine 
de l’église Saint-Servais à Maes- 

tricht, 13. 

Scherneyl, Jean, écoutête de Ber- 
nau, 45, 46. 

Schiervel, de, gouverneur du Lim- 
bourg Belge, 314. 

Schillinck, Henri, 
Bemelen, 57. 

Schimmert, 77. 

Schobben (Scobben), Gérard, 
échevin de Vleytingen, 40, 47; 
— Jean, échevin de cette 
seigneurie, 5, 7, 15, 18, 31, 32, 
40, 47; échevin de Hees, 37. 

Schoenmaeckers, Elise, 73; — 
Jean, 174; — Jean Guillaume, 
182, 184. 

Schoenvorst, Jean, prévôt de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 87 

Schoncken, Barthélémi, gardien 
des Récollets à Reckheim, 357. 

Schouten, Médard, gardien des 
Récollets à Reckheim, 360. 

Schoutens, Etienne, Récollet à 


échevin de 





— 440 — 


Hoogstraten, 330, 332; gardien | Sixte IV, pape, 221. 
des Récollets à Reckheim, 360. Sixte V, pape, 221. 


Schouwenbergh, Antoine, comte 
de, voir Holstein. 

Schreurs, Pierre, Récollet, 352. 

Schulenborch (Scullenbergh>, 
Henri de, échevin de Maes- 
tricht, 23, 27. 

Schuler, Denis, ministre général 
des Franciscain, 323. 

Schutgens, Chrétien, gardien des 
Récollets à Reckheim, 351, 
352. 

Schuls. Jacques, échevin de Meers- 
sen, 38. 

Scobben, Jean, échevin de la cour 
censale de Saint-Servais à Ros- 
meer, 62. 

Scoenbeeck, Elise de, 98. 

Scomekers, Paul, échevin de la 
cour censale „Wynant Quae- 
denhoff” à Heer, 63. 

Scops, Arnoul, maïeur de la cour 
censale de Steyvoert à Millen, 
14. 

Scottus, Jean, imprimeur à Stras- 
bourg, 336. 

Scutor, Jean, voir Jean. 

Secusius de Catalagyrone, Bona- 
venture, général des Obser- 
vants, 228. 

Segera, fille de Jean Lupi, 85. 

Serarens, Corneille, Récollet, 352. 

Servaes, Nicolas, 377 ; — Nicolas, 
Récollet, curé de Saint-Nicolas 
à Maestricht, 354. 

Siba, 81. 

Sibbe, 57. 

Sichen, 11, 21- 23, 25, 78, 353. 

Sichen-Sussen, 279. 

Siers, Jean, échevin de la cour 
censale van der Assche à Mall, 


Sirejean, 263. 
Sittart, Jacques de, 51. 


Slavante lez Maestricht, couvent 
des Récollets, 352. 

Sleype. Rumold van den, gardien 
des Récollets à Reckheim, 356. 

Sleypen, Joseph, Récollet, 363. 

Sloetmekers, Jacques, 8. 

Sluse (Slousen, Sluysen), 19, 27, 
28, 42, 90, 92, 93. 

Sluyn, Jean, 75. 

Sluysis, Nicolas de, voir Nicolas. 

Sluysmans, Guillaume, gardien 
des Récollets à Reckheim, 356. 

Smeesters, Lambert, curé à Neer- 
haeren, 271. 

Smeets, 293. 

Smeets, curé-doyen de Bree, 273. 

Smeets, vicaire de Reckheim, 
271; — Catherine, 38; — Her- 
man, Récollet, 358, 359; — 
Léonard, 38, 44; — Livinus, 
Récollet à Reckheim, 326; -- 
Pierre, 21. 

Smeulders, Récollet à Reckheim, 
298. 

Smit, Victor, Récollet, 354. 

Smits, 293. 

Smits, bénéficier à Reckheim, 
271: — Guillaume. 47 ; — Isa- 
belle, 350; — Michel, 47, 49. 

Smolders, Jean, 133. 

Soccolantes, 215. 

Sommerfeld, 198. 

Spauden, Godenuel de, échevin 
de Maestricht, 96. 

Spaubeek, 60. 

Specker, Léonard, 106 

Speckhouwer, Pierre, receveur 
du chapitre de Saint-Servais 
à Maestricht, 66. 

Spiet, Thomas, échevin de Sluse, 
90 


Spolète, 227. | 
Sprewarts (Sprewartz), Marie, 





— 441 — 


25; — Pierre, chanoine de l’é- 
glise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 13,25; — René, 13, 25, 
36, 65. 

Sproelant, Pierre de, échevin de 
Saint-Pierre lez Maestricht, 15. 

Spyt, Thomas, 98. 

Stalborgh, échevin de Venlo, 148. 

Stas, Guillaume, 145 — Martin, 
échevin de Mheer et Bolré, 18; 
— Martin, maïeur de la cour 
censale Saint-Jean à Fall, 29; 
— Pierre, échevin de la cour 
de Lenculen à Maestricht, 66. 

Stassen, 175; — Anne Elise, 175, 
177, 182, 186; — Casimir, 175; 
Marie Catherine, 175; — Pierre, 
183; — Servais, 23. 

Steenhuys, Jean van, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356, 
358. 

Stege, Barthélémi indie, échevin 
de Petersheim, 53. 

Stegen, Michel, 42. 

Stella, Gérard de, voir Gérard. 

Steinier, Jean, voir Jean, 94. 

Stevens, Etienne, échevin de la 
cour censale Saint-Servais à 
Rosmeer, 62; — Jean, gardien 
ges Récollets à Reckheim, 352, 

57. 

Steyn, 242, 243, 343. 

Steyne, Herman opge, 60. 

Stockhem, 75, 271. 

Stockhem, Arnoul de, maître de 
l’hôpital du chapitre de Saint- 
Servais à Maestricht, 93, 94. 

Stocks, Lemmen, homme de fief 
d’Elsloo, 58. 

Stouten, Simon, chanoine et éco 
lâtre de l’église Saint-Servais 
à Maestricht, 25. 

Strabeeck (Straebeeck), 5, 204. 

Straelen, Jacques de, secrétaire 
de la commuñe de Ruremonde, 


29 


135. 
Straelen, ammanie, 168. 
Strasbourg, 243. 
Streithagen, Gérard de, écoutête 
brabancon de Maestricht, 67. 
Stroten, Gérard van der, 98. 
Strucht, Conrad de, 58. 
Struels, Otton, échevin de Beek, 
60 


Strybels, Ferdinand, échevin de 
N ylre, 79. 

Stuer, Philibert, Récollet à Reck- 
heim, 360 —362. 

Suisse, 226. 

Supra Forum, Lambert, voir 
Lambert. 

Supra Lake, Elise, voir Elise. 

Supra Pontem, Pierre, voir 

ierre. 

Sussen, 11, 23, 25, 78. 

Susteren, 106, 280. 

Sutendael, 325. | 

Swaelen, Alexandre, échevin de 
la cour censale Saint-Pierre 
à Montenaken, 12. 

Swanenberch, Jean, 98. 

Swillens, Pierre, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 356. 

Swingel, Jacques, 24. 

Sylva, Béatrice de, 212. 

Symons, Guillaume, 75 ;— Henri, 
27 


Syrie, 226. 

Syntzich, Caspar de, échevin de 
Güls, 49; — Jean de, échevin 
de cette seigneurie, 49. 


T. 


Taubens, Nicolas, 71. 

Taymans, Corneille, échevin de 
eer, 58. 

Teels, Herman, 42, 43. 

Tegelen, 112, 113. 

Tels, Herman, échevin de Mil- 


— 449 — 


len, 54. 

Terffs, Lambert, 71. 

Ter Kamere-Bosch, maison de 
refuge en Belgique, 318. 
Ter-Weien, hameau de Reck- 

heim, 261. 

Thans, curé à Kesselt, 312. 

Thees, Arnoul, échevin de la 
cour de Lenculen à Maestricht, 
11; échevin de Heer, 35. 

Thielt, 327. 

Théodore Langherbeyn, 89. 

Thérouanne, évêché, 405. 

Thewissen, Joseph, gardien des 
Récollets à Reckheim, 357, 
358. 

Thewus, Arnoul, échevin de la 
cour féodale de la prévôté de 
l'église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 36. 

Thierry, moine de l’abbaye de 
Val-Dieu, 80, 82. 

Thierry op den Weerdt, 38, 39. 

Thielt, 302, 307, 327. 

Thoné (Tonnat), Jean Henri, 
Récollet, 363. 

Thonis, Arnoul, 9; — Jean, 56. 

Thoreels, Conrad, échevin de 
Lenculen, 66; — Jean, échevin 
de la cour censale de l’hôpital 
du chapitre de Saint-Servais 
de Maestricht à Riempst, 32; 
— René, 15, 16. 

Thorn, 167. 

Thur, 368, 375. 

Thysen, Léonard, 
Hees, 72, 

Thysens, Guillaume, échevin de 
Beek, 60. 

Tibus. Jean, 3. 

Tilborch, Jean de, échevin bra- 

_bançon de Maestricht, 67. 

Tilkin, Adolphe, Récollet à Reck- 
heim, 326. 

Tilman, Pollonis, 81. 


échevin de 


Tilman dit Printhagen, 81. 
Timmermans, Pierre, 104. 
Timmers, H., 312. 

Tinel, Edgard, directeur du con- 
servatoire de Bruxelles, 341. 

Tirlemont, 296. 

Tollwers, Anne Catherine, 281. 

Tombeur, Henri, 356. 

Tongerloe, Tilman de, membre 
de la confrérie de chapelains 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 51. 

Tongernelle, 71. 

Tongres, 23, 43, 90, 202, 258, 
279, 290, 297, 358, 363, 403, 
404. 

Tongres, doyenné, 317. 

Tonis, Jean, écoutête de Mheer 
et Bolré, 34. 

Toubens, Pierre, 7. 

Tournai, 122. 

Tournai, évêché, 415. 
Toussaint, Pierre d’Ajlcanrara, 
Récollet à Reckheim, 329. 

Trente, concil de, 221, 222. 

Tribels, Jean, chapelain de l’é- 
glise Saint-Servaisà Maestricht, 
20; receveur de la confrérie 
de chapelains de cette église, 
12. 

Tripoli, 226. 

Trips d’Oost, gentilhomme, 77. 

Trouvez, Lambert, Récollet, 229. 

Tuerlinckx, Récollet à Louvain, 
308, 309, 311. 

Turnhout, 224, 296. 

Turquie, 221, 225. 

Tyalye, Guillaume, 19. 

Tyloye, Libert, échevin braban- 
con de Maestricht, 67. 

Tyssen, Corneille, 77. 


U. 
Ulbeek, 332. 


Urbain IV, pape, 211. 

Urbain VI, pape, 400. 

Urmond, 316, 317. 

Ursel, duc d’, 295. 

Uterhelcht, Jodoce, 23. 

Utrecht, 138. 

Utrecht, archevêché, 395, 400. 

Utrecht, Hubert Laurent d’, 176; 
— Jean d’, Croisier à Maes- 
tricht, 176. 

Uyckhoven, 260, 268, 269, 279, 
280, 285, 286, 353, 363, 368. 


V. 


Vaechs, Nicolas, 65. 
Vaeghs, René, échevin de Heer, 
58 


Vaes, Servais, 6. 

Vaessen, Anne, 75. 

Vaex, Servais, 71. 

Val-Notre-Dame, maison de re- 
fuge, 318. 

Valenciennes, 128. 

Valensart, 282. 

Valois (de la Valois), Guillaume 
de, Récollet, 359 ; — Jeanne 
de, 212. 

Vals, Henri de, 26. 

Van den Berck, Euchère, Ré- 
collet, 355. 

Van den Bergh, Récollet, 358. 

Van Bommel, évêque de Liége, 
299 

Van Boxtel, Honore, Récollet à 
Reckheim, 355, 360. 

Van Brabant, Francois Joseph, 
282, 290, 291, 

Van den Donck, Pierre Jacques, 
371. 

Van der Yst, Félix, Récollet, 255. 

Van Doorn, Mathieu, Récollet, 
354. 

Van Dyck, Norbertin, 298, 300. 

Van Echelpoel, Jean Baptiste, 


443 


Rp ‘nn 


Récollet, 354. 

Van Gheluwe, A naclète, Récollet, 
à Reckheim, 329. 

Van Goch, Corneille, gardien des 
Récollets à Reckheim, 356. 
VanGruythuysen, Simon, gardien 

des Récollets à Reckheim, 36. 

Vanhalen, François, notaire à 
Maestricht, 176. 

Van der Halle, Mathieu, 377. 

Van Heers, Constantin, Récollet 
à Reckheim, 361. 

Van Hoecke, Léonard, gardien 
des Récollets à Reckheim, 360, 
361. 

Van Loo, Bernard, Récollet à 
Saint-Trond, 310. 

Van Megen, Guillaume, gardien 
des Récollets, 356. 

Van Mieuwstad, A. 298. 

Van Oppen, Gentilis, Récollet à 
Reckheim 360, 361. 

Van Rooy, Jérôme, Récollet à 
Reckheim, 325. 

Vanstraelen, Charles, gardien des 
Récollets à Reckheim, 359. 
Van Sweeveldt, Corneille, frère 

lai Récollet, 355. 

Van Ubbel, Henri, Récollet, 352. 

Vandevelde, Pie, Récollet, 334. 

Van Voorden, Cyrille, Récollet 
à Reckheim, 529. 

Van de Waerdt d’Onsel, Jean 
Francois, 3815 — Lambert, 
317; — Lambert Joseph Maxi- 
milien baron, 281; — Louis 
Godefroid, 381. 

Van Winde, Roeland, Récollet, 
358. 

Van de Woestyne, Zacharie, 
Récollet à Reckheim, 329. 
Vecoven, P. J., curé à Boors- 

heim, 332. 
Veder, Jean, 49. 
Veken, Marguerite van der, 72. 


___ A44 — 


Veldeke, Henri van, 388. 
Veldwezelt (Wyesit), 4, 17, 20, 
. 21, 62. 

Velp, 296. 

Vencken, Léonard, échevin d’It- 
teren, 60. 

Vendrickx, Archange, provincial 
des Récollets Belges, 307, 308. 

Venise, 336. 

Venlo, 99, 114, 119, 124, 125, 
139 —143, 145, 147, 148, 150, 
168, 359, 406, 407. 

Venray, 224, 395. 

Verbist, Roger, provincial des 
Récollets Belges, 328. 

Verboven, A. Récollet à Reck- 
heim, 298, 299; vicaire à Reck- 
heim, 300. 

Vercauteren, Arsène, Récollet à 
Reckheim, 329; — Mansuète, 
Récollet à Reckheim, 361 5; — 
Wenceslas, Récollet, 355. 

Vergauwen, Jacques, Récollet, 
302. 

Verheyen, Thierry, échevin de 
Meerssen, 73. 

Verhoeven, Nivard, Récollet à 
Reckheim, 361. 

Versterren, Henri, Récollet, 354. 

Vervoort, Polycarpe, gardien à 
Reckheim, 359. 

Veugen, 290, 291. 

Veusels, Guillaume, prévôt de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 72. 

Veyncken, Lees, membre de la 
cour censale „Wyrgrethof”, 
25. 

Vianen, 148. 

Vienne, 197. 

Viersel, 282. 

Viglius, président de la cour de 
Bruxel es, 112, 165. 

Vilain XIIII, comte, 316, 321; 
— Charles, comte, 276. 


Villers, canton de, 282. 

Vinea, Florent, échevin de Maes- 
tricht, 88; — Godefroid, éche- 
vin de cette ville, 84, 88. 

Vincken, Jean, Récollet à Reck- . 
heim, 271, 353. 

Vinckers, Mathias, Récollet, 352, 
359. 

Vingenare, Francois de, Fran- 
ciscain martyriséà Bruges, 224. 

Vingherlinc, Wolter, voir Wol- 
ter. 

Vissenacken, Guillaume, 337. 

Vissers, Martin, Récollet, 351. 

Viten, Conrad, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 357. 

Voerendael, 177. 

Voeten, Guillaume, 3. 

Vogels, Henri, frère lai Récol- 
let, 163. 

Volmoele, Jean van der, 11. 

Volmoelen, Jean van der, 11; — 
{Volmeulen), Jean van der, 
échevin de Vleytingen, 5, 7, 15; 
échevin de Sichen, 22, 23, 25; 
échevin de la cour censale de 
la chantrerie de l’église Saint- 
Servais à Maestricht, 4. 

Von Bebber, Vitalis, Récollet, - 
323, 358, 360— 362. 

Voncken, Jean, gardien des Ré- 
collets à Reckheim, 357; — 
Thomas, 354. 

Vord, Godard van der, 174. 

Vorst, Jean van den, Récollet, 
352. 

Vos, Gérard, 78; — Gilles, 28; 
— Henri, échevin de Sluse, 
93. 

Voskens, Stas, 30. 

Vossen, 178; — Pierre Henri, 
281. 

Vleeck, Hubert de, échevin de 
Mechelen, 42, 44—46. 

Vlemincx,. Sébastien, gardien des 


Récollets à Reckheim, 356. 
Vleytingen, 5—7, 15, 31, 39,47 
Vleytingen, doyenné, 317. 
Vlieck, 75. 

Vlodorp, Adrien Balthasar de, 
188. 

Vrancken, Engelbert, 43, 54; — 
Jacques, Récollet à Reckheim, 
326, 355, 359; — Jeanne, 58; 
— Pierre, 3%. 

Vreen, Guillaume, 60; — Guil- 
laume, porte-verge de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 50; 
— Pierre, 26. 

Vrients (Vryents), Louis, échevin 
de Vleytingen et Hees, 5, 7, 
15, 18, 32, 373 — Nicolas 
échevin de Maestricht, 8, 9; — 
échevin de la cour de Lenculen 
de cette ville, 6. 

Vroenhoven, 314. 

Vroenhoven, Jean de, échevin de 
Buyten-Bilsen, 68. 

Vroman, Henri,échevin de Sluse, 


92. 
Vroomans, Chérubin, Récollet à 
Reckheim, 329. 
Vroom, Corneille de, provincial 
des Récollets Belges, 366. 
Vrouwesoen, Lambert, 40. 
Vryend in den Kersboum, 1. 
Vucht, Toussaint, 43. 
Vucht-Eysden, 853. 


W. 


Wael, Martin de, Récollet, 358. 

Waggen (Wagge), Godard, rece- 
veur de la confrérie de cha- 
pelains de lPéglise Saint-Ser- 
vais à Maestricht,7—10, 20, 23. 

Wallaert, Callixte, 356. 

Walpoet, Jean, 32. 

Walraven, Lambert, 64. 

Walter de Malle, échevin de la 


445 


cour censale de Jean Pellart 
de Tongres à Mall, 90. 

Walteri, Giselbert, 94; — Gisel- 
bert, échevin de Sluse, 93. 

Wamys (Wammys, Wambys), 
Thierry, échevin de Maestricht, 
61; échevin de Mechelen, 
39; stadhouder de la cour 
féodale de la prévôté de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 36. 

Wangarts, Jean, 27. 

Webrig (Weyberch), 60. 

Weerdt, Thierry op den, voir 
Thierry. 

Weerners, Laurent, 50. 

Weers, Baudouin, échevin de 
Sluse, 28. 

Weert (Weerde), 37, 53, 167, 
224, 206, 383. 

Weerts, Nicolas, échevin bra- 
bancon de Maestricht, 67. 

Well, 131, 188. 

Wellen, Henri de, 8. 

Welsken, Léonard, membre de 
la confrérie de chapelains de 
Péglise Saint-Servais à Maes- 
tricht, 53. 

Welten, Henri de, 9. 

Wendelen, 244. 

Wentten, Nicolas, échevin d’It- 
teren, 24; membre de la cour 
censale „Wyrgrethof”, 25. 

Werarts, Jean, échevin de Co- 
ninxheim, 24. 

Weres, Baudouin, échevin de 
Mheer et Bolré, 18. 

Werix dit de Hese, Gisbert, 30. 

Werna, Jean de, chanoine de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 92. 

Wert, Mathias de, 28, 29. 

Werts, Lambert, 7. 

Wertz, Guillaume, échevin de 
Lenculen, 65. 

Wery, orfèvre de Maestricht, 


— 446 — 


392, 393. 

Weyde, Jean, tréfoncier de Saint- 
Lambert à Liége, 41. 

Weylde, Florent, échevin de 
Maestricht, 84, 91. 

Wevrst, Baudouin, échevin de 
Sluse, 20. 

Wich, Jean de, voir Jean. 

Wicken, Récollet, 219; — René, 
Récollet, 351, 357, 358; — 
Simon, Récollet, 359 ; — Simon 
Pierre, Récollet, 266, 271. 

Wiericks, Gisbert, échevin de 
la cour censale de Steyvoort 

à Millen, 14. 

Wierix, Gisbert, 14; —Wiric, 14. 

Wierts, Guillaume, échevin de 
la cour de Lenculen à Maes- 
tricht, 59. 

Wilden, 377. 

Wildt, chanoine à Aix-la-Cha- 
pelle, 195. 

Willems, Antoine, 354 ; — Guil- 
laume, 74. 

Willemsen, M., 388. 

Willemyns, Stanislas, gardien 
des Récollets à Reckheim, 359. 

Willot, Récollet, 228. 

Wilre (Vieux-Vroenhoven), 27, 
18, 79, 

Wilre, Denis de, échevin de la 
cour censale de la chantrerie 
de l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 21. 

Wils, Guillaume, 67. 

Winants, Nicolas, échevin de la 
cour censale de la chantrerie 
de l’église Saint-Ser vais à Maes- 
tricht, 21. 

Winningen, Jacques de, 50. 

Winninghen, George de, 47. 

Winters de Homberck, Conrad, 
335. 

Wintens, Jean, 6. 

Wisch, Irmgarde de, 188. 


Wishoft, Luc, échevin de Coninx- 
hem, 24. 

Wittem, 242. 

Witten, Gilles, vice-écoutête de 
Coninxheim, 24. 

Wittenberg( Wittenberghe), 100. 

Wittenhorst, Jean de, drossard 
de l’ammanie de Montfort, 129. 

Woestenroede, Martin de, 174; 
— Pierre de, 174. 

Wolckenstein-Trotsbourg, Marie 
Francoise, comtesse de, 375. 

Wolter dit Vingherlinc, 85. 

Wordels, Jean, 104. 

Wouters, Adrien, gardien des 
Récollets à Reckheim, 266, 268, 
271, 354, 357, 358; — Antoine, 
64; — Dominique, Récollet, 
354 ; — Edmond, Récollet, 354 5 
— Henri, Récollet à Reckheim, 
266, 271, 279, 353 ; — Jean, 37; 
— Joseph, gardien des Récol- 
lets à Reckheim, 357; — Lam- 
bert, Récollet 358. 

Wreen, Guillaume, échevin de la 
cour féodale de la prévôté de 
l’église Saint-Servais à Maes- 
tricht, 36 ; — Pierre, chapelain 
de cette l’église, 24. 

Wyckradt, Jean de, baron de 

eckheim, 242. 

Wyermans, Jean, échevin de 

echelen, 44-46, 56 ; — Pierre, 


44. 
W yer Moelen, Mathias in die, 68. 


| Wygarde, Gosuin van den, 96. 


Wyckmans, Marie Anne, 183. 

Wyls, Guillaume, 68. 

Wynans, Jean, 72. 

W ynants (Wynants), Gérard, 61, 
381. 


Wynants dit Reyners, René, 63. 
Wynckel, Aurèle van de, Ré- 

collet à Reckheim, 361. | 
Wynen, Jean, homme de fief 


— 447 — 


d’Elsloo, 58. 
Wyntgens, Henri, 6;— Jean, 6. 
Wyrix, Jean, 19. 
Wysheufft, Luc, 
luse, 2, 28. 
Wyttenhorst, Jean de, drossard 
e l’ammanie de Montfort, 133, 
138 —140. 


échevin de 


X. 


Xhencevaux, Erasme, J. U. D., 
chanoine de la cathédrale de, 
Liége, 70. 


Y. 
Ypres, 229. 


Yssinger, Antoine van, Récollet, 
359. 


Z. 


Zamora, François de, général des 
Observants, 222. 

Zart, Ferdinand del, 358. 

Zatzs, Pierre, chanoine de l’église 
Saint-Servais à Maestricht, 25. 

Zebout, Guillaume, échevin de 
Coninxheim, 24. 

Zeps, Jacques, échevin de la cour 
Éodale de la prévôté de Saint- 
Servais à Maestricht, 36. 

Zernes, #, (Szerenes), 366, 368, 
375. 


Zezed, 366. 

Zurisen. Pierre, 62. 

Zutphen, 152, 165, 168. 

Zwennen, Pierre, échevin de 
Mechelen, 39. 

Zyberti, Henri, 4. 


— 448 — 


PLANCHES. 

Plan terrier de Reckheim avant 1800 . . . . . . . p.208 

Plan du couvent des Récollets à Reckheim avant 1800. 232 

Plant de ce couvent en 1905 . 306 

Buste de Saint-Servais avec son nouveau piédestal au 
trésor de l’église de ce Saint à Maestricht. 386 

Huit plaques représentant des scènes de la vie de Saint- 
Servais, encadrées dans les huit niches de ce piédestal . 398 


1. Un ange remet au Saint la mitre et la crosse 
épiscopales de Tongres. Saint-Servais est accom- 
pagné d’un évêque et de deux autres personnages, 
agenouillés comme lui, devant une sorte d’autel 
sur lequel se tient l’ange. 

2. Le Saint à Rome, où il recoit de Saint-Pierre lui- 
même, devant un autel, la clef de la confession ; 
il est à genoux et derrière lui on voit, dans la 
même attitude, un cardinal, un évêque et un cha- 
noine portant l’aumusse; au-dessus de ces groupes 
apparaissent, dans les nuages, deux têtes nimbées, 
entourées de nuages, représentant sans doute les 
apôtres Saint-Pierre et Saint-Paul. 


3. Saint-Servais, en posant sa crosse sur le sol, fait 
jaillir une source; il semble s’entretenir avec un 
ange, pendant que s’accomplit le prodige; der- 
rière lui se trouvent quatre figures qui paraissent 
pénétrés d’admiration à la vue de ce spectacle; 
l’une d’elles est à genoux, les mains jointes. 


4. Saint-Servais devenu prisonnier du roi des Huns, 
Attila, s’endormit un jour, pendant sa captivité 
dans un endroit où il était exposé aux rayons 
d’un soleil ardent; tandis qu’Attila, à cheval, à la 
tête de ses soldats, passait près de Servais, il vit 


— 449 — 


un aigle qui planait dans les airs, s’interposant 
entre le soleil et le dormeur en l’abritant sous 
l’ombre de ses ailes étendues. A la vue de ce 
prodige Attila reconnut qu'il avait affaire à un 
ami de Dieu et se convertit à la foi prêchée par 
son prisonnier. 

. Le Saint tue un dragon avec sa crosse. Le monstre 
est entouré de débris humains, dont il a fait sa 
pâture. Derrière Saint-Servais deux enfants sem- 
blent implorer son secours, plus loin trois per- 
sonnages, dont l’un est en prière; au second plan, 
deux figures causent ensemble, sans prendre part 
à l’action principale. 

. Saint-Servais quitte Tongres, emportant les re- 
liques de cette cité pour se rendre à Maestricht. 
. Ostension du corps du Saint par deux anges et 
des prêtres. 

. Pillage d’une vigne de l’abbaye de Saint-Servais 
près de Coblenz sur la Moselle, par des jeunes 
gens du village, leur punition et leur délivrance 
par les offres de leurs parents. 


II. 


UT. 


IV. 


VI. 


VII. 


VIII. 


TABLE DES MATIÈRES. 


. Schepenbrieven van het Kapittel van St. Servaas 


te Maastricht. (Slot), par Dr P. DorPPLER 
Bijdrage tot de geschiedenis der hervorming in 
het Overkwartier van Gelderland (15431568) 
(Roermond, Venlo en Omstreken), par Dr J.S. 
VAN VEEN eee eee 
Het verzet tegen de installatie van Wilhelmus 
Lindanus als bisschop van Roermond Les 
1569), par le même. 

De Hofstede Cardenbeek, „par. H. Xav. Hors- 
MANS 


. Rechten van het Kasteel | Liedberg, | par P. N. 


VAN DoOORNINCK . 


Eene voortzetting der „Annales Rodenses” 
par W. Goossens 


Romeinsch vaatwerk gevonden te Kerkrade en 
te Houthem-St. Gerlach, par le même 


Geschiedenis van het klooster en het college 
der Minderbroeders te Reckheim, voorafgegaan 
van eene beknopte geschiedkundige schets der 
drie orden van den H. Franciscus en gevolgd 


99 


149 


173 


187 


193 


— 452 -- 


door eene reeks levensschetsen der klooster- 
lingen en der oud-leerlingen van dat klooster 
en college, par TH. COENEGRACHT 

Een woord vooraf . 


Eerste deel. — Beknopte geschiedkundige schets 
der drie orden van den H. Franciscus van Assisië. 


1. Inleiding . 
IL. Oorsprong der drie regels. . 
III. Geschiedenis van de eerste orde tot aan hare 
verdeeling . . 
1. De strekking der orde . 
2. De tijdsomstandigheden 
IV. Verdeeling der 1° Orde . . 
_V. Geschiedenis der orde na hare verdeling 
VI. Latere tijden. . . 
Oorsprong van nieuwe Congregatiën. 
A. De Minderbroeders Recollecten . 
B. De Discalcen. 
C. De Reformaten. . 
VII. Paus Leo XIII en de nieuwe vereeniging der 
Orde 


Tweede deel. — De Minderbroeders te Reckheim 
en omstreken, hun klooster en hun college . 


I. Oud klooster der Paters Minderbroeders . 
1. Inleiding . . 
2. Stichting van het klooster. 
3. De werken der Paters . 
IL. Het College voor de humaniteiten 
1. Inleiding .. . 
2. Opening en geschiedenis + van ’t college. 
3. Reglement van ’t college . 
UI. Inval der Fransche . . . . . . . . . . 
IV. Vervolgingen . 
V. Vertrek der Paters en hun ballingschap 
VI. „Besloten tijd”. — Nieuwe vervolging . 
VIJL. Het verlaten klooster en de handlangers der 
revolutie . 


205 
207 


210 


210 
211 


213 
213 
215 
216 
220 
226 
226 
226 
230 
230 


231 


233 


233 
233 
236 
239 
244 
244 
247 
249 
255 
261 
267 
269 


288 


VIII 
IX. | 
. Terugkomst der Paters Recollecten in Reck- 


XI. 


XII. 


XIII. 


XIV. 


XV. 


— 453 — 


De Kanoniken van Premonstreit te Reckheim. 
De EE. PP. Recollecten hersteld in België . 


heim . 
Werken der kloosterlingen 
a. Werken buiten het klooster . 
1. Missiën en termijn. . 
2. Het bedelaarsgesticht van Reckheim . 
b. Werken binnen het klooster. . 
1. De diensten in de kloosterkerk . 
2. Het studiehuis . 
3. De boekerij 
A. Handschriften . 
B. Oude drukwerken (Incunabelen en 
andere van vóór 1553) . . 
Vijftigjarig jubelfeest van de terugkomst der 
Paters Minderbroeders in Reckheim. 
Nawoord . . 
Geestelijke Vaders en Moeders . 
Neerologium van het klooster . 
1. Overledenen buiten het klooster 
2. Kloosterlingen te Reckheim overleden sedert 
de stichting van het klooster in 1710, tot 
aan zijne opheffing in 1797 
3. Minderbroeders overleden buiten de kloos- 
ters, na hunne sluiting door de Fransche 
omwenteling. . 
4. Lijst der overleden leden na de herstelling 
van het klooster . 
Leden van het klooster, die in of buiten het 
klooster eene waardigheid hebben bekleed. 
A. Vóór de opheffing van het klooster in 1797. 
1. Lijst der gardianen. 
2. Vicarissen . 
3. De Lectores Theologie moralis et : scho- 
lasticae . 
B. Na de herstelling van het klooster 
1. Lijst der gardianen. 


297 
302 


307 
312 
314 
314 
318 
324 
324 
325 
325 
330 


334 


338 
341 
343 
349 
35) 


353 
354 
356 
356 
356 
357 


358 


‘359 


309 


IX. 


— 454 — 


2. Lijst der vicarissen. 

3. Lijst der Paters die kapellaan zijn ge- 
weest in de parochiekerk van Reckheim . 

4. Lijst der Paters, die de plaats bedien- 
den van geestelijken bestuurder of aal- 
moezenier in het Bedelaarsgesticht . 

Lijst: van inboorlingen van Reckheim en 

uit den omtrek, die lid werden van de 

Orde der Minderbroeders . 


XVI. Aanhangsels. 


1. 
2. 


Stichtingsbrief van het ‘klooster 
Ordonnantie behelzende het verbod om aan 
de studenten drank te geven in de herber- 
gen, noch op andere plaatsen 


Reglement van het studentenhuis of gym 


nasium. 


. Feestprogramma : voor het plechtig jubel. 


feest van het vijftigjarig bestaan van Reck- 
heim’s college . 


. Voorschriften en ontheffingen: aan de Minder- 


broeders toegestaan bij de suppressie van 
hunne kloosters door den Minister-Provin- 
ciaal der Nederduitsche provincie . 


. Brief van Kardinaal Caprera, legaat van 


Paus Pius VII bij de Fransche Republiek 
waarbij de leden van opgeheven kloosters 
onderworpen werden aan de Blsschoppe'ijke 
overheden 


. Protesten der Minderbroeders van België 


tegen het voorstel der wet op de opheffing 
van de kloosterorden ee 


Het nieuwe voetstuk der St. Servatius-buste 
in de kerk van dien Heilige te Maastricht, 


par M. 


RUTTEN . 


Mélanges. ee . 
L. Uit boeken en tijdschriften, var W. Goossens 


360 


361 


362 


364 
364 


366 


368 


314 


382 


383 


383 


387 


395 
399