Skip to main content

Full text of "Reformateurs: Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer ..."

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google . com 



jC 



> 



RBFORMAÏHURS. 



(GESCHIEDKUNDIGE STIIDIEN 
OVER DE GODSDIENSTIGE BEWEGINGEN UIT 

DE nada(;eiN onzer gouden eeuw 

DOOR 

C. H. HYLKEMA 

ThIoI.. |)i.)<.IOK l-N l*Ki:i>IICAN I UK UK D.mi's^.K/lNUK GKMKKNTK IK /aA.NUAM. 



EERSTE STL-K. 



l 

IIAARI.KM 

H. 1). TJKKNK WILIJXK & ZOON 



THE Nr:W YCIi;( '} 
PUBLIC LlBRr.RY j 



ASTOR. L> ^*OX 
TILDEN FC • N'I./v'i ; 







ón A^'T'tf■n^^éa^^n^ /net £^n. tcr^T'^ i'et*t Ar-l^y^oy 'i'-ur* . ^ 
%y4'h'^^r- Ace^'-Z-un ^ci y^c/ma^A^t/e t/^nor-^ ^^ eAl t^ttn m/.tn» 



REFORMATEURS. 



GESCHIEDKUNDIGE STUDIËN 
OVER DE GODSDIENSTIGE BEWEGINGEN UIT DE 

NADAGEN ONZER GOUDEN EEUW t 

DOOR 

C. B. HYLKEMA 

Theol. Doctor en Predikant iuj dk Dooi'Sgezinue Gemeente te Zaandam. 



EERSTE STUK. 



HAARLEM 

H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 
1900 



.mimi 






INHOUD. 



Blz. 

Inleiding 7 

Hoofdstuk I. Reformatiebewegingen . . . . . . 11 

„ II. Strijd en Toenadering 73 

„ III. Tegen Babel en het Beest. A, ... 99 

„ IV. Tegen Babel en het Beest. B. . . .147 

„ V. De Geweldhebbers der Wereld . . .177 

Naschrift 223 



CORRIGENDUM. 



Blz. 7, regel 12 v. o. staat: halve eeuw, lees: kwart eeuw. 



V ' 



\ V 



% 



INLEIDING. 



Toen ik aanvankelijk het plan had opgevat om den 
sluier van geheimzinnigheid, die over de bekeering (a° c^. 1675) 
van den bekenden etser en dichter Jan Luyken ligt 
uitgespreid, zooveel mogelijk op te lichten en daartoe mij 
verdiepte in den geest van zijn tijd en zijn kring, bleek mij 
weldra, dat ik aan dat plan geen uitvoering kon geven 
zonder vooraf het resultaat dier voorbereidende nasporingen 
in een afzonderlijk geschrift te hebben uiteengezet. Immers 
ik kwam tot het inzicht, dat die bekeering niet een op 
zich zelf staand en een min of meer zonderling verschijnsel 
is geweest, maar een symptoom van eene algemeene gods- 
dienstige beweging, die reeds een halve eeuw te onzent zich 
had vertoond en samenhing met godsdienstige en wijsgeerige 
bewegingen elders. Aangezien mij hiervan geen beschrijving 
bekend was, waarop ik mij zou kunnen beroepen, besloot ik, 
voorloopig het bijzondere te laten rusten en mij bij het 
algemeene te bepalen. In de hoop derhalve, dat ik later 
gelegenheid zal hebben om een afzonderlijk opstel te wijden 
aan den weinig begrepen bekeerling, wil ik in de volgende 
bladzijden eene poging wagen om het milieu van geestelijk 
leven te beschrijven, onder welks invloed hij heeft gestaan 
en waarvan hij een der trouwste getuigen is geworden. 

Daarmede meen ik een leemte aan te vullen in de 



kennis van het godsdienstig leven onzer Gouden Eeuw. Wel 
werd op de verschijnselen, die ik ga behandelen, meermalen 
de aandacht gevestigd. Verschillende opstellen en monogra- 
phieën van ouderen en van jongeren datum stonden mij bij de 
samenstelling van dezen arbeid ten dienste en hebben er niet 
weinig toe bijgedragen om mij de bronnenstudie te vergemak- 
kelijken en mijn blik te verhelderen. Met bijzondere waar- 
deering noem ik de beide in den jongsten tijd verschenen 
studiën van Van Slkl: over de Collegianten *) en van 
Meinsma over Si'INO/A en zijn kring -). Voor zoover 
mij bekend is werd echter nog door niemand het ware licht 
geworpen op het profetische karakter, hetwelk de verschillende 
bewegingen gemeen hebben en waardoor zij gekenmerkt 
worden als takken van ééne brcede strot)ming, in wier bedding 
de geestelijke behoeften van een belangrijk deel van het toen- 
mahg geshicht samenvloeiden. In die strooming lecren wij 
dien tijd kennen naar een zijde, t)ns door de kerkelijke 
historiën niet blootgelegd. Zij ging toch grootendeels buiten 
het kerkelijk leven, ook van de dissenters, om en o])enbaart ons 
eene godsdienstigheid, die zich op kenmerkende wijze onder- 
scheidde van de traditioneel-kerkelijke vn)omlieid en wier 
leeringen en beschouwingen verre afweken van die der theo- 
logen van beroep. 



Ij Du R ij 11 •> b u r ;; c r C o 1 1 c ^ » ii " t c ii, ( » c -. c li i e d k ii ii il i ^ ■■ n d c r / o e k 
door J. (,", v;in Slee, llckroDinl d.Air T t- y 1 c r'^ ( imUeleiTd (lrn').>t'.i li.i|i, Ilaurlem. 
De Erven F. B (. li n, 1ÖU5, 

Nieuwe Serie, vijftiende deel- van de Verhandel, lakemh' di-ii ii.ituuil. en den 
geopenb. Ondsd., uitijej:. door 'l e y 1. Oofl^el. ( leii-jotbch. 

■2 S p i n o 7. a en z ij u K r i n c;. 1 1 i s t o r i s c h-K r i t i s c h e S i u d i e n over 
H o 1 1 a n d s c h e V r ij j; e e s t e n d-.ur K, M t- i n s in a, '-^-C iraveiiluj^e. Martinne N ij- 
hoff 1S9Ó. 



Wat ons in die strooming bijzonder treft, is de kracht, 
die ze ontwikkelde, is de bezielende geest, dien zij den harten 
instortte. Weliswaar was die tijd in het algemeen niet van 
godsdienstige bezieling ontbloot: zijn godsvrucht, zij mocht 
al niet wat kracht en diepte aangaat de vergelijking 
kunnen doorstaan met die uit de dagen van den opstand 
tegen Philips, — ontwijfelbaar was zij een krachtig element 
in het leven der natie; en zijn theologie, hare heerschappij 
over de geesten mocht sedert de dagen van het Bestand, 
waarin de eigenlijke hervorming, de politiek-kerkelijke om- 
wenteling haar eindpunt had bereikt, aan het afnemen zijn, 
zij vond nog altijd in menigen burgerkring warme belang- 
stelling. Maar in de beweging, die ik mij voorstel te 
schetsen, heeft zich een vroomheid geopenbaard, die uit 
drang eener hooge bezieling in geheel nieuwe vormen be- 
vrediging harer behoeften zocht en in het weelderig gevoel 
van haar jonge kracht voor het uiterste radicalisme tegenover 
de wereld der godgeleerden niet terugschrikte. 

Hier doet zich weder het verschijnsel voor, dat de ge- 
schiedkundige meermalen zal kunnen opmerken. Bij een 
algemeenen opbloei worden ook aan het godsdienstig leven 
nieuwe sappen toegevoerd, tengevolge waarvan veelal onder 
de laatste bloesems ook die van nieuw-ontwaakte religieuze 
behoeften wordt opgemerkt. Het reveil, waarover mijn ge- 
schrift handelt, vertoont zich in de na-dagen (ca. 1650 — 1685) 
van het tijdvak dat op allerlei gebied nieuw leven zag ge- 
boren worden. Het staat onder rechtstreekschen invloed van 
het opgewekt maatschappelijk en geestelijk leven, waardoor 
dit en het voorafgaande tijdperk zich kenmerkten. 



Belangwekkend is dit stuk geschiedenis zeker om ver- 
schillende redenen; het verplaatst ons in de aera, die onze 
nationale trots en glorie is; het verdiept ons inzicht in een 
periode van den ontwikkeling^ang, dien het geestelijk leven 
van ons volk heeft doorloopcn ; het gunt ons een blik in leven- 
dig gevoelende gemoederen, die geheel vervuld waren van 
liefde jegens de bovenzinnelijke wereld. Bovendien: er is een 
merkwaardige overeenkomst tusschen dit reveil en soortgelijke 
geestelijke bewegingen in onze dagen. Veel van hetgeen 
wij wellicht houden voor een allcr-nieuwste en echt-moderne 
uiting van zedelijk-godsdienstig leven, blijkt zich voor meer 
dan twee ecuwen niet minder krachtig vertoond te hebben. 
Zóó groot is die overeenkomst, dat het bijwijlen zelfs 
moeilijk valt om het kenmerkende verschil aan te wijzen, 
dat ondanks alle gelijkheid toch wel moet hebben bestaan 
tusschen de denkwijzen en levensopvattingen van twee geslach- 
ten, die in zoo verschillende geestelijke atmosfeer hebben 
geademd. ITct kan niet anders, of < Ie vergelijking van verwante 
verschijnselen uit oude en uit nieuwe dagen zal ons hunne 
beteekenis helpen duidelijk maken, en zoo kan ook hier de 
geschiedenis een wijze leermeesteres zijn, die ons hare „gulden 
lessen" niet onthoudt. 




HOOFDSTUK I. 



REFORMATIEBEWEGINGEN. 



Omstreeks het jaar i65oheerschte in Remonstrantsche en 
Doopsgezinde gemeenten van ons land groote verdeeldheid. 
Zij gold zekere bijzondere samenkomsten, collegiën of 
oefeningen genoemd, welke of in de kerkekamers of in de 
huizen van gemeenteleden werden gehouden. Voor mannen 
van de oude plooi waren zij broeinesten van allerlei „nieuwig- 
heden'', die gevaar opleverden voor het welzijn der gemeenten. 
Anderen deden zich kennen als zóó vurige voorstanders, dat 
zij er toe neigden om het vrijspreek- oi vrij prof eteer-college 
in de plaats van de gewone godsdienstoefening te stellen; 
niet langer zou uitsluitend een predikant of leeraar, maar 
ieder, die zich gedrongen gevoelde, gerechtigd wezen om tot 
stichting der gemeente het woord te voeren, te zingen, te 
bidden of de H. S. te lezen en te verklaren, al naar hij 
noodig oordeelde. Onder de leuzen van vóór of tegen 
het college, vóór of tegen het recht van het vrije profe- 
teeren stonden de twee partijen fel tegenover elkander als 
jongeren en oudereii. ^). Als partij van actie werden de 



i) Deze benamingen komen o. a. voor in een geschrift getiteld: Sociniaensche 
H o o f t p ij n. 



L 



L 



jongeren weldra aangeduid met den meer kenmerkenden 
naam van Collegiaiiten, 

Hoe meer de voorstanders van het college zich bewust 
werden van de diepe klove, die hen scheidde van de 
kerkelijken, des te meer gevoelden zij zich aangetrokken tot 
de buiten alle kerkverband staande broederschap der Rijns- 
burgers, welke haar aanzijn dankte aan de kerkelijke troe- 
belen ten tijde van de Dordtsche Synode. 

Onder de ca. driehonderd predikanten, die in 1618 en 
16 19 wegens Remonstrantsche gevoelens werden afgezet of 
verbannen, was ook Ds. Sapingius van Warmond. Zijn plaats 
werd ingenomen door den nieuwbenoemden rechtzinnigen 
Ds. Ambrosius Theunemans. Het Remonstrantsche deel der 
gemeente scheidde zich daarop af en zocht in bijzondere 
samenkomsten onder leiding van een der afgezette leeraars 
bevrediging harer godsdienstige behoeften, in de hoop, dat 
dit, al was het in strijd met het plakkaat der Staten, oog- 
luikend zou worden toegelaten. Toen deze hoop ijdel bleek 
te zijn, besloten zij op voorstel van hun leider GijSBER r van 
DER Kodde, „altemet eens zonder predikant bij elkaar te 
komen, eenige capittels te lezen, een gebed te doen en iets 
tot stichting voor te dragen, indien iemand daartoe bereid en 
bekwaam werd gevonden. Langs dien weg verliep de gemeente 
niet en kwam niemand in perikel." 

Oorspronkelijk bedoelden de Warmondsche Remon- 
stranten met dit besluit niets anders dan een voorloopige 
regeling te treffen, in afwachting van gunstiger tijden, waarin 
weder een vaste leeraar de leiding der gemeente op zich 



zoude kunnen nemen. Het leidde echter bij een deel hunner 
tot afschaffing van het leeraarsambt en daarmede tot hunne 
afscheiding van de Remonstrantsche broederschap. 

In het najaar van 1619 ^^^ ^^^^ namelijk te Antwerpen de 
Remonstrantsche Sociëteit geconstitueerd, welke aan drie harer 
directeuren, EPISCOPIUS, Uytenbogaert en Grevinckhaven 
opdroeg, den dienst in de verschillende gemeenten te regelen. 
Zij trachtten zich naar vermogen van die opdracht te kwijten 
en dientengevolge ondernamen vele gebannene predikanten 
het waagstuk, deze en gene gemeente te bezoeken en mei 
een woord van stichting en leering toe te spreken. Overal 
werden zij met groote blijdschap ontvangen ; alleen te 
Warmond niet. Daar werd Ds. Hendrik Holthenius door 
GiJSBERT VAN DER KODDE, bij wien hij zich vol ijver 
aanmeldde, weinig hartelijk begroet. Van der Kodde 
had een woord van lof voor den moed, waarmede HOL- 
THENIUS de scherpe resolutiën durfde trotseeren, doch hij 
ontveinsde hem niet, dat zijn komst door de Warmondsche 
broederen evenmin gewenscht als gevraagd was. De gemeente 
had — zoo beweerde hij — door de ervaring geleerd, 
dat zij tot haar stichting geen predikant behoefde; ja, dat 
in het algemeen het bezit van een geordend voorganger 
bepaald onwenschelijk was, weshalve de predikanten beter 
zouden doen een ambacht te leeren dan langer een ambt van 
zóó twijfelachtige waarde te bedienen. 

Holthenius was niet weinig ontsteld en teleurgesteld 
door deze onverwachte terechtwijzing. Zonder de bijeenkomst 
van de gemeente af te wachten, keerde hij Warmond den 
rug toe. Ware hij gebleven, hij zoude ervaren hebben, dat 



( 







8 



Van der Kodde wel wat voorbarig was geweest, toen hij 
het deed voorkomen alsof de gemeente in haar geheel zijn 
gevoelens deelde. 

Niet weinigen spraken in de volgende bijeenkomst hun 
misnoegen uit over de onvriendelijke en eigenmachtige wijze, 
waarop hun leider was opgetreden ; waarin deze aanleiding 
vond om zijn beschouwingen over het predikambt — nu wel- 
licht voor de eerste maal — opzettelijk in het lichttestellen 
en met een beroep op de H. S. te rechtvaardigen. Niet een 
enkele voorganger of predikant, meende hij, maar ieder 
gemeentelid moest evenals in de dagen der apostelen het 
woord mogen voeren. Slechts de minderheid der gemeente- 
leden echter stemde hiermede in, zoodat Van der Kodde 
niet verhinderen kon, dat in het najaar van 1621 Ds. 
Wouter Corn. Waarder en Ds. Paschier de Fyne de 
bediening der gemeente voor den tijd van drie maanden op 
zich namen. Hem bleef dan ook niet anders over, dan zich 
met eenige aanhangers af te scheiden. Wel scheen er aan- 
vankelijk althans nog eenige band van gemeenschap tusschen 
hen en de Remonstranten te bestaan. Paschier woonde 
zelfs van tijd tot tijd de maandelijksche bijeenkomsten der 
afgescheidenen bij, bestreed hen, deed voorstellen tot her- 
eeniging. Doch de breuk werd volkomen, toen de vergadering, 
nadat Paschier er uit geweerd was, overgebracht werd naar 
het naburige Rijnsburg. 

In navolging van OUDAEN en andere oudere geschied- 
schrijvers beschouwt Van Slee de stichting van dit Rijns- 
burger college als het begin van de Collegiantenbe weging, 
wier geschiedenis hij beschrijft. Naar ik meen, moet er 



9 

echter tusschen die beide onderscheid gemaakt worden, 
niet alleen, omdat zij uit verschillenden tijd dateeren, maar 
ook, wijl zij ondanks veel overeenkomst een verschillend 
karakter dragen. 

Het Rijnsburger college toch was een van die kleine kringen 
van vromen, die in tijden van kerkelijke beroering het 
kampperk van menschelijke leeringen plegen te ontvlieden, 
om ver daar buiten in afzondering en stilheid op eigen 
wijze God te zoeken. Tot zijn ontstaan hadden persoonlijke 
behoeften en bijzondere omstandigheden samengewerkt. De 
strenge plakkaten van 1619 en 1620, Van der Kodde's 
zelfstandige geest, het onpractisch optreden van HOLTHENIUS, 
de oppositie van den strijdvaardigen Paschier, ziedaar de 
voornaamste oorzaken, die hier genoemd moeten worden. 
Soortgelijke zelfstandige kringen onder de Remonstranten 
werden elders dan ook niet gevormd. In andere gemeenten 
werden de leeraren met blijdschap ingehaald; dankbaar 
schaarde er zich de gejaagde kudde om den teruggekeerden 
herder. Niet in een of ander middelpunt van geestelijk leven, 
maar enkel in den engen kring van Van der Kodde, alleen 
in het onbeteekenende Warmond vertoonde zich dat vrije 
profeteeren, waaraan later nog andere nieuwigheden wer- 
den toegevoegd, met name de dompeldoop en de toelating 
tot het avondmaal van ieder, onverschillig van welk kerk- 
genootschap hij ook was. Van zoo geringe beteeken is was 
deze kring, dat zelfs de Gereformeerde kerkbesturen — naar 
het schijnt — geenerlei gevaar voor den welstand van religie 
en kerk daarvan hebben geducht. Wij vernemen er niets 
van, dat eenig vertoogschrift bij de Hoogmogenden of 



L 



lO 



Edel Groot Mogenden zou zijn ingediend, of een plakkaat 
ten gevolge daarvan uitgevaardigd. Enkel van Remon- 
strantsche zijde klonk nu en dan een woord van ergernis, dat 
er in de moeielijke omstandigheden, waarin men verkeerde, 
nog waren, die zich afscheidden, o. a. van Paschier DE Fyne, 
den Rotterdamschen Ds. Althusius en den grooten EiMSCOrius. 
Doch ook dit geschiedde bij uitzondering; geen der constitu- 
eerende vergaderingen wijdde een woord aan de afgeschei- 
denen. Zelfs Paschier liet hen spoedig geheel links liggen, 
wat wel overtuigend bleek, toen hij in 1628 het der moeite 
niet waard achtte om gevolg te geven aan Frans Oudaen's 
uitnoodiging hunne vergadering bij te wonen. Hij kon dit 
trouwens met een gerust geweten afslaan, daar er niet zooveel 
kracht van hen uitging, dat zij een gevaar voor zijne 
gemeente opleverden. Een zoekende ziel als de vervolgde 
Remonstrantsche Ds. Geesteranus mocht een tijd lang 
hopen bij hen rust te zullen vinden, een jongman met buiten- 
sporige neigingen als Coenraad van Beunin(JEN mocht een 
enkel jaar onder hen verkeeren, in het algemeen ontgingen 
zij toch aan de aandacht hunner tijdgenooten, evenzeer als 
zij voor den geschiedkundige weinig meer dan een curiosum 
zijn. Op den ontwikkeHngsgang van hun tijd hebben zij geen 
merkbaren invloed geoefend, en zij hebben ook niet gepoogd 
dat te doen. 

Eerst in een volgend tijdperk zou hun stichting een 
belangrijke beteekenis verkrijgen, en wel toen omstreeks 1645 
in kerkelijke kringen eene algemeene beweging ontstond die 
zich weldra aan het Rijnsburger college vastknoopte en 
zijn stille vroomheid bevruchtte met de idee, welke het 



II 

godsdienstig leven van velen uit dien tijd beheerschte, de 
idee eener algemeene reformatie van wereld en kerk. 

Hiermede is tevens gezegd, waarin de eigenlijke Collegian- 
ten zich van de oorspronkelijke Rijnsburgers onderscheidden. 
Van kerkleer en wereldzin waren beiden even afkeerig, maar 
het stoute streven van de Collegianten om kerk en wereld 
uit hun verdorven staat omhoog te heffen, Was den Rijns- 
burgers vreemd gebleven. De geest had hen niet gedreven 
om voor de ooren des volks bèkeering te prediken. En dit 
was het juist, waartoe de Collegianten zich bovenal geroepen 
achtten. Wat hen gemaakt heeft tot die geestdrift volle predikers, 
wat hunne geschriften zoo hoog gestemd deed zijn, dat was 
hun geloof, dat zij behalve ten opzichte van zichzelven ook 
met het oog op de wereld een hoog ideaal hadden te ver- 
wezenlijken. Zij stonden midden in het geestelijk leven van 
dien tijd en hebben een belangrijken invloed daarop geoefend. 

Voor een goed deel was dit te danken aan Dr. Galenus 
Abrahamsz. De Haan, een jong geneesheer en tevens een 
van de leeraren, die uit liefde voorzagen in de behoeften van 
den predikdienst der Vlaamsch-Doopsgezinde -) gemeente te 
Amsterdam. 

Terwijl bij de Remonstranten de colleges na een korten 
strijd gesloten en de voorstanders ervan buiten de gemeente 
gedrongen werden, heeft de nieuwe beweging door den invloed 
van Galenus' machtige persoonlijkheid zich niet alleen in 



2} Ten onrechte wordt hij bij S ch ij n-M a a t s ch o e n [17^7] II, BIz. 574, leeraar der 
Vercenigde Vlaamsche en Waterlandsche Doopsgezinden genoemd ; eerst in 1668 hebben de 
Vlamingen en de Waterlanders te Amsterdam zich vereenigd. Vgl. de korte schets vap 
de geschiedenis der Amsterdamsche Doopsgezinden, die Professor C r a m e r in de Doops 
gezinde Bijdragen van 1898 heeft gegeven. 




12 



de Vlaamsch-Doopsgezinden te Amsterdam gehandhaafd, 
maar ook in zustergemeenten krachtig doen gelden. 

Reeds voordat Galenus zich in 1646 '•^) te Amsterdam 
vestigde, bestond daar een kring van vromen, die, los van kerk 
en wereld, in huiselijke bijeenkomsten op hunne wijze zich oefen- 
den. Onder leiding van Damëi. van Breen, Adam Boreel en 
MiCHlEL COMANS ^) vormden zij een z.g.n. Rijnsburger college. 

Twee of drie avonden •'*) in de week kwamen zij samen 



k 



31 Hij w:is >;cboren 8 Nov. 1622 te Zicrikzee, waar zijn vader I>HjpsKeziiicl leeraar 
was. Over hem kan men naslaan II. Schijn, G c s c h. der M e n n. en de Lijkrede, 
die Willem van Maurick in de I.)o(>p>.j{ezinde kerk te Amst. in 1706 Dver hem heeft 
uitgesproken. 

41 Over elk dezer kan men zoowel Van Slee als M e i n s n» a raadplc^^en. 

Daniël van Breen (ook wel De Breen), voljjjens s«)mmi^en in 15«J4 te Haar- 
lem, doch waarschijnlijk in 1599 te Middelburg jjelx^ren, was in de jaren 1618 — 1Ó19 als 
student in de >;od^jeleerdhcid een warm vereerder van Episcopius en woonde als 
secretaris v:in zijn Remonstrantsche leermeesters de Dordtsche Synode bij. Na de veroor- 
decling van de Remonstranten week hij uit naar Straatsburg, waar, mede onder den invloed 
van Schwenkfelts geschriften, zijn zienswijze zich begon te wijzigen in de richting zijner 
latere gevoelens. Toen hij zich naderhand te Amsterdam vestigde, waarschijnlijk alr> uplaet- 
snijder» (etsen, vond hij een geestverwant in: 

Adam Boreel, Heer van Duynbeke (geb. te Middelburg ao. 1603, f 1667); hij 
was van grootc geleerdheid en van aanzienlijke geboorte, en gaf vooral in 1645 aan zijn 
naam groote vermaardheid. In dat jaar toch gaf hij een geschrift in 't licht, getiteld «Ad 
legem et testimonium", waarin hij zijne inzichten aangaande Christendom en kerk uiteenzette 
op een wijze, die veler tegenspraak uitlokte. Over hem handelt ook Godfried Arnold 
in zijn Historie der Kerken en Ketteren, in het H(;ll. vert., t'Amst. en Gron. 
bij P. en S. Visser 1729. Mannen als Hoornbeek, Voet, M a r e s i u s achtten 
hem een bestrijding waardig. De titels zijner werken zijn te vinden in S a n d i u s' 
Bibliotheca-Antitrinitariorum pag. 144. Ken handschrift van hem zoude nog bij 
Dr. Galenus Abrahamsz. in bewaring geweest zijn. 

Onder de aanhangers van Van Breen en B o r e e 1, de z.g.n. Boreli sten 
en B r c n i s t c n (zie D e O n t d e k t e V e y n s i n g e II) was een der eersten M i c h i e l 
C o m a n s, van beroep lakenverwer (geb. te Rotterdam, f 1687 te Amsterdam). 

5». Vele van dergelijke bijzonderheden vond ik vermeld in verschillende strijdschriften, 
van welke ik in het bijzonder noem dat van C a s p a r L u y c k e n (de vader van den 
etser en dichter J a n) «Ondersoeck over den inhoud van twee Boccxkcns, het eerste 
genaemt de ontdekte V e y n s i n g e en de het ander het tweede deel van 
de ontdekte Veynsinge van de heden daegh ze Gheestdrijvers en 
Socinianen; of den inhoudt van dien nae de waerheyt is of dat in de selve tegen de 
waerheyt is gehandelt. Door C. L u y c k e n, 'tAmstelredam, Bij Cornelis de Bruin, 
Anno 1655». 



13 

in het huis van een der broeders. Daar werd dan gebeden, 
de H. S. gelezen en verklaard, en de groote beweging be- 
sproken, welke op touw gezet moest worden om de chris- 
tenheid tot den waren Christus terug te leiden. Men stelde 
op allerlei wijzen in het licht, hoe de kerk afgevallen was 
van de heiligheid der apostoUschc gemeente, hoe diep de 
protestanten verzonken lagen in Roomsche leeringen en hoe ook 
de besten hunner op geen hooger standpunt stonden dan de 
aardschgezinde Joden, die Jezus hadden gekruisigd. Bij de lezing 
van I Cor. 14 wees men het goed recht van het vrije 
profeteeren aan: God wilde ook nu nog, na 16 eeuwen, zijn 
Heiligen Geest uitstorten in de harten van geloovigen; en 
daar alleen deze genadegave van den Geest het recht tot 
spreken verleende, moest dit recht ontzegd worden aan de 
misschien zeer geleerde maar niettemin ongeloovige en onge- 
roepene predikanten. Bij Handel. 8 : 36 — 38 merkte men op, 
dat er in den tijd van den evangelist FiLiPPUS nog geen 
kerken bestonden, zoo min als synoden en belijdenisformu- 
lieren en kerkelijke tuchtmiddelen. Naar aanleiding van PAU- 
LUS' tegenstelling van de wijsheid der wereld en de dwaasheid 
der prediking van Christus, handelde men over Cartesius 
en over het betrekkelijke recht zijner philosofie. jEZUS' eisch 
aan den rijken jongeling leidde hen tot de overweging, of 
ook zij hun goederen niet moesten verkoopen en den armen 
de opbrengst uitdeelen. Bovenal bij de bespreking van de 
bergrede rezen velerlei moeilijke vragen op : hoe konden toch 
de predikanten hun „stemmelijke'* en sierlijke gebeden rijmen 
met hetgeen Jezus gezegd had over den eenvoud van het ware 
gebed? In hoeverre was het heerschende standsverschil in 



14 

strijd met het gebod van Christus? Op welke wijze waren 
de instellingen van justitie en politie te rechtvaardigen met 
het oog op het gebod, den booze niet te wederstaan? Kor- 
tom : zij lazen en herlazen de Heilige Schrift steeds met het 
oog op de algemeene bekeering, welke zij over de „naam- 
christenen" meenden te moeten uitroepen. 

De samenkomsten der collegianten droegen niet dat 
nuchter-bespiegelend karakter, hetwelk men haar pleegt toe 
te kennen. Bij al de geleerdheid en diepzinnigheid van vele 
hunner besprekingen waren zij toch nooit zuiver rationalisten. 
Zij beoogden immer het practische doel, de bestaande 
samenleving, in hun oog „een werelt van blindheydt en 
duisternis in leer zoowel als in leven", ^) te hervormen. 
Hun samenkomsten droegen in overeenstemming daarmede 
meer een stichtelijk dan een wijsgeerig karakter: „Zij lesen 
er de Heilige Schriftuere en vermanen malkander ernstelijck, 
de leere en het leven Christi wel te volghen, ende dat door 
de hulpe Godes ende de Bijstandt des heiligen Geestes, daar 
zij malkander ernstigh toe vermanen, zonder ophouden om te 
bidden." ^) Niet om hunne diepzinnigheid dan ook, maar om 
hunne practische vroomheid werden de beide tractaten ^) van 



6) De uitdrukking schijnt algemeen gebruikelijk te zijn geweest: zoowel Ca spar 
L u y c k e n 'wO ndersoeck van twee boecxkens»; als Petrus S e r a r i ii s 
(«V er t r e d i n g e des Heyligen Stadts»i gebruiken haar. 

7) Ondersoeck van twee boecxkens bl. 17. 

8) Het eerste schreef hij in 1655, op acht-en-twintig jarigen leeftijd. Het tweede, dat 
in 1662 verscheen, was een verdediging van het eerste tegen de wederlegging, die de Remon- 
strantsche predikant Isaac Pon tan us van Amsterdam in 1660 daartegen in het licht 
had gegeven. Zóó onwrikbaar — meende W. S c h u y 1, — was in dit tweede geschrift 
de waarheid van het vrij spreken bevestigd, dat niet licht iemand het weder zoude wagen 
om uhct harnas tegen onzen doctor aan te schicten>'. (Vgl. Lijkreden overLaur. 



IS 

Med. Dr. Laurentius Klinkhamer, „over de apostolize maar 
lang onderdrukte waerheyd van het vrijspreken'' zoo hoog 
gewaardeerd; om deze reden werd hun waarde bijna op één 
lijn gesteld met den bijbel, doordien zij, „nu het Christen- 
dom dus vervallen" was, naar het oordeel van Klinkhamers 
vrienden „het enigste fundament van de Reformatie" ^) legden. 
Meer verwantschap dan met de rationalisten, „de philo- 
sofen", zooals men hen noemde, hadden de Collegianten met 
de Quakers. Evenals dezen gevoelden zij zich voorgelicht 
door den Heiligen Geest, door welken zij geloofden dieper 
dan ook de meest geloovige denker in de waarheid te zijn 



Klinkhamer bl. 8;. Het is der moeite waard, om hier met een enkel woord de 
aandacht te vestigen op de matte en weinig juiste verklaring, die een man met zoo uit- 
gebreide détailkennis als Dr. C. Se pp geeft van dien pennestrijd tusschen Klinkhamer 
en Pontanus, Het moge dienen als een aanwijzing, welk een gebrekkig inzicht men 
wel heeft gehad in de beteekenis van de beweging, die wij hier beschrijven. Se pp dan 
ziet in de «wederlegging» van Pontanus een openbaring van «de bij een deel der 
Remonstranten bestaande antipathie tegen hunne Doopsgezinde broeders, die uit gehecht- 
heid aan hunne oude gevoelens nadere aansluiting met de Remonstranten stelselmatig 
vermeden". Terwijl Se pp aldus geen onderscheid maakt tusschen de Doopsgezinden in 
het algemeen en de nieuw-radicale fractie onder dezen, waartoe Klinkhamer behoorde, 
komt hij ertoe om Ds. Pontanus, die nog wel «den loozen advocaat» der oude kerkelijke 
richting werd genoemd, als den meer verlichte voor te stellen en verwisselt aldus op 
verwarrende wijze de rollen, (zie G o d g e 1. O n d e r w. H, 207 v. v.) 

De titel van Pontanus' geschrift luidde : «Van de zichtbare kerke 
Christi op aerden mitsgaders de ampten. Diensten en Ceremoniën 
d e r s e 1 V e, tot wederlegginge van het gevoelen door D. Galen us en David Spruyt 
voorgestelt in hare XIX artikelen in de naedere verklaringe derselve. Benevens eene 
aenspraecke tot de vereenigde Duitsche, Friesche en Waterlandsche gemeenten. Ook van de 
vrijheid van spreken in de gemeente der gelovigen teegen Laurentius Klinkhamer. 
Ao. 1660». 

9) Hoewel men algemeen het verschilpunt in de geschriften van Klinkhamer en 
Pontanus van alle zijden toegelicht achtte, zag een tiental jaren later Pieter Smout 
zich genoodzaakt, het standpunt der Collegianten nogmaals uitvoerig uiteen te zetten tegen 
den Haarlemmer Med. Dr. Antoni van Dalen in een geschrift «H et Helder 
Licht der Vrijheyt, Behouster der Waerheyt, Vijandinnevanalle 
Meesterschap en Doolinge over het Godlijk Vr ij-p rofeteeren. Tot 
Rottherd. voor Pieter Terwout». 

Lijkreden over Laur Klinkhamer, gest. 11 Nov. 1697, door W. Schuyl. 
Tot Leiden bij Pieter van der Meersche. 



i6 



doorgedrongen. Zij waren overtuigd van een gansch ander 
maaksel te zijn dan de kerkelijk-geloovigcn die immers slechts 
„natuerlicke menschen zijn, die den Geest niet en hebben, 
ende dieshalven niet konnen begrijpen die dingen, die des 
Geestes Gods zijn". '^) 

Bovendien kenmerkte hen de neiging tot theosofie en 
mystiek, ja tot mysticisme en occultisme. In hunne meer 
vertrouwelijke bijeenkomsten deden zich bijwijlen ongewone 
verschijnselen voor, welke zij hielden voor een zichtbare 
openbaring van het Mysterie van het Onbekende. Op gevaar 
af van vooruit te loopen op hetgeen ik dienaangaande later 
in het midden zal hebben te brengen, deel ik hier een enkel 
merkwaardig geval van dien aard mede. 

Den 3den September 1677 zijn in het huis van een der 
broeders te Rotterdam een twaalftal zusters en broeders 
bijeen. Het middelpunt van aller aandacht is een omstreeks 
2S-jarige jongedochter, zekere N. P. „van goede huize, te 
Rotterdam genoeg bekend." Onder den invloed der gewijde 
samenkomst is een verrukking van zinnen over haar gekomen, 
welke haar in dusdanige opwinding heeft gebracht, dat twee 
der broeders. Jan Hartigveld en Barend Stol haar niet 
dan met groote moeite op den stoel kunnen doen neerzitten. 
Daar vestigt op eenmaal een der zusters, de dertigjarige 
jongedochter HuiBERTjE VAN OvERVELDT, aller oogen op het 
wonderbare verschijnsel, dat zuster N. P. met stoel en al op 
onbegrijpelijke wijze van den grond omhoog geheven wordt. 




10) Zoo noemt P. Serarius de tegenstanders van Dr, Galenus in de Doopsgcz. 
gemeente. Janjansz. Swichtenheuvel en de zijnen, in de voorrede van zijn Ver- 
t r c d i n j:: e des H. S t a d t s. 



Gezichtsbedrog is het niet, zij kan hare handen heen en weer 
bewegen tusschen den vloer en N. P/s voeten. Blijkbaar is 
het een booze geest, die het lichaam van de arme geweld 
aandoet; haar mond vloekt en lastert, en een stem uit haar 
zegt, dat hij een duivel is. „En de personen, die daarbij 
waren — schrijft Frans Kuyper, die ons het geheele geval 
mededeelt — zijn allen in het leven, JACOB Jacobsen, wonende 
te Knollendam; de huisvrouw van PAULUS Jansen Krom- 
MENIJE ^1) met haar zuster en nicht; JURIAEN Jacobsen tot 
Wormerveer met nog een man, Gerrit te Krommenijen ; de 
huisvrouw van Barend Joosten, Abraham LEMMERMANen 
meer anderen, die dit alles gezien hebben en getuigen.'* ^^) 

Maar laat ik tot Dr. Galenus terugkeeren. Nadat hij 
I Maart 1645 op twee en twintigjarigen leeftijd aan de Leidsche 
hoogeschool gepromoveerd was tot „der Medicijnen Doctor'' 
en zich in het volgende jaar te Amsterdam had gevestigd, 
kwam hij daar al spoedig in aanraking met den kring van 
BOREEL. Het verwondere ons niet, dat de jonge doctor er 
weldra de leider van werd. Hij was er geheel de man voor. 
Zijn minzaamheid mocht „de herten der eenvuldigen*' winnen, 



xx) uKrommenijen geldt hier tegelijk als toenaam en als aanwijzing van de plaats van 
herkomst. Elders wordt dezelfde persoon aangeduid als Paulus Jansen van Krommenie. 

12) Zie bl. 4 van «Filosofisch en Historiaal Bewijs, dat er Duyve- 
1 e n 2 ij n, behelzende met eenen veel van de zeldzaamste en zeekerste geschiedenissen, 
in alle eeuwen voorgevallen, met welcke de Duyvelen klaare blijken gegeeven hebben, dat 
xg bestaan. Tweede deel, Tot overtuiging der Atheïsten en Duy velen-ontkenners, Uyt eygen 
ondervinding. Notariale en andere getuygenissen, alsmeede uyt de treffelijkste schrijvers, 
inzonderheyt Heydense, t'zaamen gestelt. Door Frans Kuyper, Amsterdammer, 
Tot Rott. by Isaac Naeranus, boekverkooper op 't Steyger, Anno 1678.» 

In 1676 was het ie deel bij denzelfden uitgever verschenen, getiteld «Korte Ver- 
handeling van de Duyvelen, waarin beweezen word, dat er Duyvelen, of verstan- 
dige zelfstandige Geesten zijn, onderscheyden van het Geslacht der Menschen, Beesten 
etc. Alsmede derzelfder krachten en werkingen verklaart worden.» 

2 



i8 



wanneer hij op het College bij voorkeur de bescheidenste 
plaats innam, zijn voornaamheid hield hen evenwel op een 
behoorlijken afstand. Zoo tactvol hij in den kring zijner 
geestverwanten twistpunten van ondergeschikt belang rusten 
liet en eens anders opvatting wist te waardeeren, zoo streng 
handhaafde hij zijn beginselen tegenover zijn tegenstanders. 
Welk een geducht debater hij was, ervoeren reeds in 1649 
een viertal Texelsche predikanten in een twistgesprek, ten 
overstaan van de magistraat gehouden. ^'^) Om zijn wel- 
sprekendheid kreeg hij den bijnaam van Guldemond (Chryso- 
stomus) : al wat hij sprak was in Van Eeke's oor „als engelen- 
taal". Ofschoon van huis uit geen theoloog, werd hij in de 
godgeleerdheid de evenknie van den Remonstrantschen pro- 
fessor PlliL. VAN LiMBORCH genoemd en verwierf hij zich 
zelfs in het buitenland een eervollen naam : 

„Zijn wijsheid vloog verbij de grenzen van ons land, 
Dat zelfs de vreemdeling verwonderd daarvan waagde". ^*) 
Geen wonder, dat zijne vrienden geen woorden wisten 



13) Het waren Xicolaas Cruquius, Jacohus Molanus, Nanninx 
Bucerus en Joannes Cralingius, die in het volle besef hunner academische 
geleerdheid en disputccrkunst den eenvoudigen Doopsgezinden oudste Claes Arentsz 
van de Xieuwe-Zijpe niet den sterken arm hadden gedwongen tot een twistgesprek. Door 
G a 1 e n u s, die door den kerkeraad der Vlaamsche Doopsgezinden van Amsterdam ter 
hulpe van Claes Arentsz was afgevaardigd, werd hun strijdlust zoo goed gediend, 
dat zij zich wel niet weder aan een nieuwen kamp zullen .hebben gewaagd. Zie Blaupot 
ten Ca te, Gesch. der D. G. i n H o 1 1. I 195. 

14) Claas Bruin dacht bij het schrijven van deze dichtregelen wellicht aan 
W i 1 1 i a m P e n n, die behalve met grooten als prinses Elisabeth van de iPalts 
en graaf en gravin Van V a 1 k e n s t e ij n, of met hooge geesten als Van Schurman 
en Yvon, ook met Dr. Galenus samensprekingen hield. Misschien ook dacht hij aan 
landgraaf Ernst van Hesse n-R einfels, Leibnitz' bekenden vriend, die naar aan- 
leiding van zijne irenische pogingen (die hem later tot de R. Cath. kerk deden overgaan) 
op kerkelijk gebied met Galenus in briefwisseling trad. Vgl. Sewel, Historie van 
de Quakers (Ao. 1717) bl. 613 tot 617; Rommel, Leibnitz und Landgraf 
Ernbt (Ao. 1877) 70 flg. ; Se pp. G o d g e 1. O n d e r w ij s H, bl. 466. 



19 

te vinden, welsprekend genoeg om zijn roem naar waarde 
te verheffen. Hun pen vloeide over van de buitensporigste 
loftuitingen, zij noemden hem „een tweeden Samuël/' „den 
fenix van zijn eeuw/' i^) wiens wedergade wellicht nimmer 
weder geboren zoude worden; hij was hun als een orakel; 
bij verschil van meening was hij de aangewezen scheidsrech- 
ter, van wien één woord zoo zwaar woog als tal van argu- 
menten van anderen; wanneer eenige zaak van alle kanten 
was besproken, wilde men van hem het laatste woord 
vernemen. ^^) 

Dat is hem intusschen te staan gekomen op het verwijt 
van ijdelheid en heerschzucht, hetwelk hem van de zijde zijner 
benijders en tegenstanders niet gespaard bleef. „Een nieuwe 



15) Men zie de grafdichten van Cl. Bruin en Corn. van Eek e, die geplaatst 
zyn achter de «L ij k r e d e n Ter Gedachtenis van Galenus Abrahams z, uitgesproken 
op den lóden van Bloeimaand 1706 door Willem v a n. M a u r i c k. Te Amst. bij de 
Wed. Pieter Arentsz en Cornelis van der Sijs, boekverkoopers in de Beurs- 
straat, in de drie Rapen». 

16) De buitengewone vereering, die velen jegens Galenus koesterden, uitte zich 
tot in alledaagsche bijzonderheden, wat een der tegenstanders aanleiding geeft tot de sar- 
castische opmerking : «'k geloof, indien hij (Galenus) zijn baart liet half afscheeren, 
gelijk Hanun de Gesanten Davids deede, en Seyde: Dat dat nederigheyt was, zij Souden 
het naapen ; want ik zie, dat zij zijn gangh, ghebaar, spraak, kleedingh etc. navolgen als 
een voorbeeldt : selfs tot het opsetten van den Hoedt toe : want men t'Amsterdam in 't 
gestoelte de Galenisten van d'andere Dienaars als aen een Veldteycken kan onderscheyden 
by 't opsetten van de Hoeden, onder de Predicatie, daar haar Galenus in voorgaet. 
Want sij sijn soo op hem versot, dat hij haer wel stinckend aes in plaets van muscus oft 
amber soude konnen verkoopen als hij maer seijde, dat het amber was. Sij nemen blindelinx 
alles voor goet aan 't geen vrind Galenus maer goet noemt. Ik vraag u, kent ghij die 
persoon niet t' Amsterdam, op de oude Heeregraft, die seyde : Al hadde ick eyts ghehoort, 
ick soude het mij ontgeven, indien Vrindt Galenus het loochende etc ? Kendt ghij die 
Vrou niet in de Nieuwstraat, die uy t ijver seyde, dat sy Galenus liever had als haer eygen 
Man ? Kendt ghy dien man niet, die seyde : Mij dunckt, dat ich den H. Paulus op den 
Predickstoel sie, als ick Vrindt Galenus hoor predicken ?» — Deze aanhaling is genomen 
uit het allerbelangwekkendst pamflet HLammerenkrijgh: Anders Mennonisten 
Kerckentwist, Verhandelt door Vlaams Mennonist. Een Remon- 
strant. Waterlandts Broeder. EneenCollegiant. Tot Wacrschouw 
voor allerhande goed t-m eynende Mennonisten. Anno 1663.» (Zie bl. 4 v.). 



/ 



20 



paus" werd hij meermalen gescholden. „Hij steekt hem bijna 
overal in en wil in alles den meester speelen en meent, dat 
men hem alles moet toebetrouwen en dat hij na niemant 
heeft te vragen," aldus klaagde een zijner bitterste vijanden, het 
gewezen gemeentelid J(an) S(tevenz), zonder evenwel eenig feit 
tot staving zijner beschuldiging aan te voeren. ^^) Bij gelegen- 
heid van een persoonlijke samenspreking zou Galenus, volgens 
denzelfden Jan Stevensz, een houding hebben aangenomen, 
„alsof hij een monarch, keizer of paus was en niemands bestraf- 
fing noodig had". ^^) Dat de aangevallene zulke verwijten 
verdiende, blijkt niet. Wellicht hadden zij geen anderen grond, 
dan zijn waarlijk niet te misprijzen vastheid van wil, die 
mogelijk wel eens ontaardde in een zekere eigenzinnigheid, 
welke zijn ambtgenoot en vriend J. J. (Jeye Jeyesz) half 
schertsend, half gemeend zou hebben doen zeggen, „dat zijn 
stijve kop nog slimmer te verzetten was als de Jan-Roon- 
poortstoorn." ^^) 

Toen in 1648 de jonge Gai.enus tot leeraar der Vlaam- 
sche gemeente werd aangesteld, duchtten de andere leeraren 
nog geenerlei gevaar, ook al was hun wellicht niet onbekend, 
dat de nieuwe ambtgenoot eenigszins anders dacht dan zij. 



17) «Onderwijs door Exempelen ofte spiegel der lijdsame Heijli» 
gen door J.S. van Nijcveen. Tot Amst. bij Aert Dirksz Oossacn, 1686;» 
bl. 190. Deze J(an) S(tevensz) was eerst een aanhanger, later een tegenstander 
van Galenus. Eenige levensbijzonderheden aangaande hem vinden wij van zijn eigen 
hand in het ie Aanh. bl. 48 v. v. van een geschrift, getiteld Fondament-B oeck of 
Grondigh bewijs van de Kennisse Godts. Door J. S. te Amst. bij A 1 b e r t 
V i s s c h e r achter de Noordekerk, Ao. 1683. 

18) Volgens Jan Stevensz, zou Galenus zelfs minachtend van een brief, 
dien hij van hem (J. S.) had ontvangen, gezegd hebben: «ik heb dat groote ding verbrand; 
dat ding deed geen nut in de wereld". Vgl. Onderwijs door Ex. bl. 189 v. 

19) J. S. van N. Fond. Boeck, ie. Aanh. bl. 38. 



21 



Wel verhieven zich enkele stemmen van twijfel aan zijn 
rechtzinnigheid en werd er zelfs over gesproken om den 
beroepene een „examen" te laten ondergaan, alvorens hem 
tot zijn ambt toe te laten. Het meerendeel van de 
dienaren was echter voldaan, toen de aangeklaagde zijn in- 
stemming met „de Olijftak'' betuigde, aan welke hij zich 
„refereerde". ^^) Van een schoonzoon van den ouden leeraar 
Abraham Bierens ^i) verwachtte men trouwens niet anders, 
dan dat hij de gemeente naar behooren zoude dienen. 

Even weinig was wellicht Galen US zelf zich toen reeds 
bewust van de omkeerende strekking zijner ideeën ; het ware 
anders niet denkbaar, dat hij het leeraarsambt op zich ge- 
nomen zou hebben. Maar wel gevoelde hij airede in zich 
pulseeren het nieuwe leven van zijn tijd en besefte hij het 
groote verschil tusschen zich en de ouderen; zelfs zou hij 
naar aanleiding der verdenking van onrechtzinnigheid tegenover 
een goeden vriend erkend hebben, dat zij aan hem een rechten 
Sociniaan aan de beenen hadden gevat. ^^) Hij kon dus voor- 
zien, dat hij licht in botsing zou komen met een behoud- 
zucht, die aanstoot kon nemen aan zijn prediking; maar 
toch twijfelde hij blijkbaar niet, of alle verschil van meening 



20) Hieromtrent kan men nazien «Reductie van de Zedige overweginge 
van de tegen w. geschillen in de Vlaamsche Doopsgez. Gemeente 
te Amst. door Galenus Abrahamsz c. s. Amst. by Joh. van Someren 
Ao. 1663». 

21) Galenus was den i6den Sept. 1646 gehuwd met diens dochter Saartje. 
Uit dat huwelijk sproot een zoon, die nog al gekrulde zinnen schijnt te hebben gehad. 
Althans in een van de pamfletten, die naar aanleiding van de Bredenburgsche geschillen 
(ca. 1680) werden geschreven, maakt P. Smout er Galenus een verwijt van dat 
nstjn soon sulck een slechten gast» is. 

22) Vgl. Reductie. Aangaande de meening van Blaupot ten Cate, dat 
Galenus zelfs in 1649 nog geheel op het standpunt der ouderen stond, vergelijke men 
Hoofdstuk Hl. 



zou van weinig beteekenis geacht worden, zoo maar liefde 
tot Christus de harten innam. 

Dat goede geloof en de daaruit voortspruitende aanvan- 
kelijke inschikkelijkheid van Galenus gaf in latere jaren, 
toen de partijen scherp tegenover elkander stonden, aanleiding 
tot het verwijt, dat hij zich op slinksche wijze in de gemeente 
ingedrongen had. Teekenend is de wijze, waarop Lambert 
BiDLOO het inkleedt: „zie eens, hoe de gedaante der dingen 
veranderd is : Zij die in den beginne met de zoetste en liefe- 
felijkste woordekens, die men uyt de H. Schriftuere wist op 
te soecken, versogten te werden gedragen, hebben sich allenkx 
soo ver weten in te wringen, dat het nu aan henlieden sal 
staan, ons te verdragen". 

En dan past hij op „Gai.eNUS en zijn mede collegianten'* 
de fabel van den egel toe, die van kou scheen te krimpen 
en zijn stekels inhield, toen hij deemoedig aan de slang ver- 
zocht, in haar hol te mogen vertoeven; maar die nauw uit 
medelijden was binnengelaten, of hij zette zijn pennen uit, 
zoodat de slang haar eigen huis moest verlaten. Niet anders 
— beweerde BiDLOO — had Galenus, zoodra hij zich sterk 
gevoelde in de gemeente, zijn aanvankelijke inschikkelijkheid 
laten varen voor een heerschzuchtig meesterschap onder de 
leuze: „sic volo, sic iubeo, stat pro ratione voluntas**; wie 
zijn inzichten niet deelde, kon zich schikken of heengaan : 
„coUige sarcinulas, dieet libertus et exi ; pak je spille, sel de 
Meestersknecht seggen en vertrek*'. ^3) 



23) Lambert Bidloo, Onbepaalde Verdraagzaamheijd de ver- 
woesting der Doopsgezinden. Bij Jac. van Hardenberg, Amsterdam Ao. 1701. 
Vgl. bl. 61, 62, 80. 

In een brief, dien zekere M. H. d e n O u d c n van Amstertam den 19 Juni 1663 
aan een vriend schreef (later in druk uitgegeven, Tel. Bapt. no. 703) wordt onder de «iprinci- 
paalste Beroerders» van de Vlaamsche Gemeente ook genoemd Lambert Bidlo, Apotheker. 



23 

Het juiste tijdstip, waarop de geschillen een aanvang 
hebben genomen, is mij niet gebleken; het moet kort na 
1648 geweest zijn. Zij waren aanvankelijk van geringe be- 
teekenis, bleven binnen den kring der dienaren beperkt en 
eindigden telkens weer op vriendschappelijke wijze. Maar 
allengs namen zij toe in hevigheid. De bescheidenheid, waar- 
mee de jonge prediker in den beginne de nieuwe vroomheid 
op den kansel had gebracht, trad al meer en meer op den 
achtergrond. Op steeds forscher toon klonk zijn boetprediking 
tegen allen uiterlijken godsdienst en met telkens meer klem 
eischte hij terugkeer tot de reinheid der apostolische gemeente. 
Steeds meer kwamen ook eenvoudige hoorders tot het inzicht, 
dat hij geheel anders gevoelde en leerde dan de oudere 
leeraren. Buiten de gemeente zelfs trok hij de aandacht. 
Eerlang stroomden geheele scharen van niet-Doopsgezinden 
naar de vergaderplaats in „het Lam," om den onge wonen 
prediker te hooren profeteeren. 

De oude dienaren bedroefden en ergerden zich over den 
loop, dien de dingen aldus namen. Veelvuldiger en ernstiger 
werden de „particuliere samensprekingen", die zij met hun 
ambtgenoot hielden; met steeds meer nadruk drongen zij bij 
hem aan, dat hij zich zoude matigen. Het was alles tever- 
geefs; de jonge ijveraar wilde van geen matiging weten; de 
brandende lust van een strijder Gods verteerde hem. Eindelijk 
besloten de dienaren om den onverzettelijke den handschoen 
toe te werpen en gaven zij a^ 1655 een „commonitie'' in 
het licht „tegen de vele pernicieuze leeringen en dwalingen, 
door Galenus en de zijnen, zoowel op den kansel als in 
bijzondere samenkomsten gedreven''. 



J 



24 

Hiermede begint de „Lammerenkrijgh", -^) zooals men 
spottend de verdeeldheid noemde, welke tot 1664 de gemoe- 
deren der Amsterdamsche Vlaamsch-Doopsgezinden, „dier 
weerloozc lammerkens christi**, in de grootste opgewondenheid 
hield en eerst eindigde met de vrijwel gedwongen uittreding 
der conservatieven. Een vloed van strijdschriften, van tijd 
tot tijd afgewisseld door vredespresentatiën, volgt op de 
commonitie. Verdachtmaking en heftige verwijtingen zijn 
daarin schering en inslag. Galenus wordt een eerzuchtige 
genoemd, een listige veinzer, een bespotter van de H. S., 
een sociniaan, een bedrieger ; zijn partij een hoop geestdrijvers 
en luie menschen, die college houden, om toch maar hun 
werk te kunnen ontloopen, een samenraapsel van allerlei slag 
verstoorders, ,,oproermakers, die naer haer eygen phantasije 
wetten teghens Christi gheboden soecken in te voeren, die 
niet soecken als te warren en alles in rep en roer te brengen 
en twisten in de Huisgezinnen"; -^) een hunner hoofden zou 



24) Over dezen strijd kan men raadplegen de i)amfletten, die naar .lanleiding daar> 
van gewisseld zijn en die voor een goed deel bijeengebracht zijn in de bibliotheek der 
Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. De voornaamste zijn : «Reductie van de 
z. g. n. Deductie»; «D e Samenspraeck»; «Het Hoerenpraetje»; en uD e 
La m m e r e n kr ij gh ». Verder zie men Wagenaar Gesch. van A m s t. VIII, bl. 
44 en 188; Blaupot ten Ca te, Gesch. v. d. D. G. in H o 1 1. I, 229, 293, 336; 
M e i n s m a, S p i n o z a en z ij n kring 106 v. v. ; bovenal Van Slee, De Kijnsbur- 
ge r C o 1 1 eg. 144 v. v. 

25) Vgl. «De ontdekte Veinsing der HeedendaeghscheGheest- 
d rij vers,» II bl. 19 en elders. Het jaar van uitgave (1655) noch de namen van schrijver 
en drukker worden opgegeven. Doch van het exemplaar, dat in de Doopsgez. Bibl. berust, 
vindt men het titelblad met de volgende aanteekening in ouderwetsch schrift met inkt 
voorzien : int ligt gegeevcn door Dr. de Vries ofte den gekapte n Droes. 
Door Tielemaii Tielen ofte den doorsleepen paus, Advocaat der 
Erfzonde. Gedruckt in de Doelestraet tot Amsterdam. — Op het titel- 
blad van het ten zelfden j are verschenen «Tweede Deel van de ontdekte veip- 
zingh» (Tel. Bapt. 676) staat bovendien nog: soo den titel, soo het boeck;want 
den Inhoud is niet dan lasteren en schelden of ??.>?; en dat tegen 
zijn medebroederen siet het nadr. 



25 

met een gewezen klop in ongeoorloofde betrekking staan en 
ergens in een der steden van Holland een maagd tot onkuisch- 
heid hebben willen verleiden. Van de andere zijde worden 
de ouderen, met name hunne leiders, gebrandmerkt als tegen- 
standers van den heiligen geest, naamchristenen, preekers en 
bidders, wien alle waarachtig leven ontbreekt, ja, als ezels en 
botmuilen, en een Hels- en Duivelsgebroed. ^^) 

In heftigheid gaven beide partijen elkander niets toe. Doch 
in een ander opzicht is er een merkwaardig verschil in hun 
toon waar te nemen. Tegenover de verbittering in de geschrif- 
ten der behoudenden, die steeds meer terrein verloren, worden 
die der jongeren gekenmerkt door een toon van laatdunkendheid, 
waarin hun gestadig wassende invloed zich uitdrukking gaf. 
Want ook voor wien het gaarne voorbij had willen zien, was 
het onmfskenbaar, dat zij de harten wonnen. Wel schreef 
Dr. De Vries in 1655 in zijn „Ontdekte Veynzinge'' op 
min of meer schamperen toon, „dat er sooveel van het vleisch 
niet kookt, als het wel schijndt, want dat het meeste met 
wint is opgeblaesen en met schuim verzelt", verzekerende, 
dat hij er wel kende, die de collegien frequenteerden 
en niettemin Galenus* gevoelens bestreden. Doch hoe weinig 
hij van de waarheid daarvan doordrongen was blijkt enkele 
bladzijden verder, waar hij zich de bekentenis laat ontvallen, 



Behalve Dr. de Vries maakten in deze en de volgende jaren onder de ouderen 
zich berucht als pasquillenschrijver: Jan van Dijk, Jan Claesz Knodsenburg 
(zwager van Samucl Apostool) Doctor M a r c u s R u i g en de makelaar Willem 
Claesz Lopus; (zie «Brief van M. H. den Ouden. 19 Juni i663«). 

26) De laatstgenoemde smaadwoorden komen voor in een paar boosaardige pamfletten, 
ttde Guilicker Boer» en wdenghekapten Droes»; de aanhangers van G a 1 e- 
n u s spraken het vermoeden uit, dat deze anoniem in het licht gegeven geschriften slechts 
schijnbaar door een der hunnen, doch inderdaad door de tegenpartij zelve waren geschreven, 
met het doel, om de jongeren in een kwaad gerucht te brengen. 



dat de gemeente gelijk is aan „een lek schip in zee dat ge- 
stadigli moet ])ompen en uytwerpen, daar het anders sou 
sincken*'. Ook klaagt hij luide, dat de Galenisten zich „zoo 
stout en hoogmoedig betoonen en als meesters met Authori- 
teydt hacr leerlingen (daar sij ons door verstaan) beheer- 
schen en besturen". 

Vele woorden zouden noodig zijn om te zeggen, hoeveel 
beweging deze Lammerenkrijg in Amsterdam heeft veroor- 
zaakt. Zelfs de vrede van het familieleven werd er reeds in 
1655 niet weinig door verstoord, zooals blijkt uit het ge- 
noemde strijdschrift van Dr. Dk Vriks. „Men hoort dagelijks 
niet als krakeelen en twisten in de huisgezinnen, — schreef 
hij — de man is leghens de vrouw, de vrouw tcghens de man, 
de kinders teghens de ouders, de ouders tcghens de kinderen". 
En niet alleen in de gemeente heer.schtc gedurende al de jaren, 
dat de geschillen duurden, de opgewondenheid, — ook daar- 
buiten bracht zij de gemoederen in beweging. Remonstranten en 
Hervormden snelden in den pamfletten-oorlog hunne vrienden 
te hulp. De I ïervormde kerkeraad, de hand reikende aan de 
partij van Dr. Dk Vries, drong bij H. H. Burgemeesteren 
aan, om toch vooral toe te zien op de leeringen van som- 
mige Doopsgezinde leiders, met name van Dr. Galenus. 

De verbittering nam voortdurend toe zonder dat een der 
beide partijen kans zag de zege te behalen, waarop zij recht 
meende te hebben. De stedelijke magistraat, op wie beiden 
zich meermalen beriepen, was niet van zins om als scheidsrechter 
op te treden, voordat zij den tijd daartoe gekomen achtte. 
En buiten deze kon noch de fractie van De Vries, noch die 
van Galenus haar doel bereiken. Mocht de eerste zich ver- 



27 

heugen, de meerderheid van de dienaarschap en van de 
buitenmannen op hare hand te hebben, Galenus was sterk, 
doordien het grootste gedeelte der gemeenteleden aan zijne 
zijde stond, bereid om een veto uit te spreken over elk in- 
grijpend besluit der dienaren en over elke ongewenschte 
tusschenkomst der buitenmannen. 

Het werd evenwel hoe langer zoo meer duidelijk, dat de 
ouderen het onderspit zouden delven. Hoe hardnekkig zij hunne 
stellingen ook verdedigden, het mocht hun niet baten, hoog- 
stens kon het hun ondergang vertragen. De poging om door 
een stouten slag Galenus van het leeraarsambt te ontzetten, 
mislukte. ^7^ Dq tusschenkomst der Regeering riepen zij 
evenzeer vruchteloos in. Toen zij eindelijk ook nog de koorden 
van de beurs moesten laten slippen, bleef hun niets anders 
over dan het veld te ruimen. 

Dit geschiedde in 1664, toen zij ten getale van 700 
onder leiding van Samuel Apostool, Tobias Govertsz en 
ISAAK VAN Vreede zich afscheidden en eene nieuwe gemeente 
vormden. Naar het lokaal „de Son", dat zij tot kerk inrichtten, 
werden zij Sonisten genoemd, terwijl de overbl ij venden voortaan 
den naam van Lamisten droegen naar de oude vergader- 
plaats „het Lam", hun door de stadsregeering toegewezen. 

Zooals uit bovenstaande uiteenzetting mag zijn gebleken, 
was de Lammerenkrijg niet een op zich zelf staande beweging. 



27) In Hoofstuk V zal over deze mislukte poging en de houding, die de stedelijke 
regeering bij die gelegenheid aannam, nader gehandeld worden. Over het daarbij ter sprake 
komende «Leidsche Werck» en Zcet's smaaddicht (werken bl. 172) zal in de Aanteeken. 
en Bglagen het een en ander worden meegedeeld, evenals over het geheele verloop van 
de verdeeldheden, waarover men ook kan raadplegen Blaupot ten Gat e, en Van 
Slee; in de Reductie vond ik het eerste geregelde verhaal, dat daaromtrent gedaan is. 



i 



28 



maar een gevolg van den invloed der CoUegianten. De 
geestelijke strooming, van hen uitgegaan, had nieuwen toe- 
voer gestuwd in de bedding van het Doopsgezinde gemeen- 
televen, en Galenis had niets anders beoogd dan de Col- 
legiantsche Reformatie-gedachte naar vermogen te verwezen- 
lijken onder de Vlaamsche mennisten te Amsterdam. Het 
lag dus voor de hand, dat zijn stout optreden ook in de 
zustergemcenten de voorstanders van het vrije college tot 
verzet prikkelde tegen de oude sleur, en vriend en vijand in 
het geweer riep. 

„Ziehier" — schrijft L. HiDl.oo, na den strijd in 
de Amsterdamsche gemeente beschreven te hebben,^**) — 
„de gestalte der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, 
„et crimine ab uno disce omnes, en denk, hoe het 
„daarbuiten gesteld was; naardien de collegianten 
„overal (t. w. in l)oo])sgezinde gemeenten^ op deze 
„wijze volk wierven." 
Geheel in overeenstemming hiermede wordt aan GalE- 
NUS en zijn partij door J. S. (Jan Stkvknsz.) ver- 
weten : -•*) „niet alleen, dat gij de Amsterdamsche ge- 
„meente ondergraaft, maar gij omreist ook land en 
„zee, om andere gemeenten, die nog in eendracht 
„waren, met uwen nieuwen verwarden college-geest 
„te verontrusten. En gij komt in de gedaante van 
„profeten, die als van Gods wege wat nieuws den 
„broederen hebt voor te stellen : het eerste is een 



28) On 1)6 pa al de V e r d r. bl. 9. 
39) V o n d a in c n t h o e c k. 



29 

„vriendelijke, bevallige maniere van spreken en oot- 
„ moedige en dienstwillige bejegening; en het tweede, 
„veel van liefde en dienst voor de armen te spreken ; 
„en het derde, veel van Gods woord uitleggen.** 

Sedert omstreeks 1655, het jaar der commonitie, staan 
de Doopsgezinden in ons land, zij mogen zich Vlaamsch of 
Waterlandsch, Friesch of Hoogduitsch noemen, voor de keuze, 
vóór of tegen Galenus. In de geschiedenis van elke belang- 
rijke gemeente vinden wij dergelijke geschillen als die te 
Amsterdam. 

Te Utrecht gaven vier leeraren ^^) in 1659 een „Belijdenis 
van de voornaamste leerstukken der Christelijke godsdienst** 
in het licht, geheel in den geest van de beruchte XIX 
Artikelen van Galenus en Spruyt; waarop aanstonds hun 
ambtgenoot Robbert van Hoogveldt antwoordde met een 
„Kort verhaal**, waarin hij die vier van Socinianisme be- 
schuldigde, op welke beschuldiging zij ingevolge de Leidsche 
vergadering (a° 1660) door de partij van HoOGVELDT, 
gerugsteund door de stedelijke regeering, werden af- 
gezet. ^^) 

In de vereenigde Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche 
gemeente te Haarlem waren in 1662 de geschillen tusschen 
de jongere partij van COENRAAD van Vollenhoven en de 
oudere onder leiding van ISAAC Snep en Pieter Marcusz 
zoo hoog gerezen, dat het stedelijk bestuur er zich in mengen 
moest. Na velerlei getwist scheidde Van Vollenhoven 



30) Het waren G. van Alendorp, A, van Heuven, J. Andriessen en 
W, van Maurick. 

31) Blaupot ten Cate, Gesch. van de D, G. in Holl. I, 325. 



30 

met ongeveer een derde deel van de gemeenteleden zich in 

1671 af. ••*^) 

Te Rotterdam waren sedert 1655 verscheidene namen 

berucht geworden door grootc verdeeldheden in de Vlaamsche 

en Waterlandsche gemeenten te dier stede. '^^) 

Ook te Leiden waren de gemoederen in niet geringe 

beroering. 

„Tot Leyden r'en Rotterdam) — schrijft De Vries 
„in 1655 — is het meede niet sonder lijden en ver- 
„drukkingh toegheghaen en hebben onse Broeders 
„veel van de gcestdrijvers, Socinianen en andere Col- 
„legianten moeten verdraeghen- ja, tot Leyden hebben 
„sij soo stout geweest, dat, schoonze van ons waren 
„afgheghaen ende met de Waterlanders vereenight, 
„datse haer niet gheschaemd hebben, om bij onse 
„Dienaeren, wanneer die op haeren kamer vergadert 
„waren, te vervoegen so dat onze Dienaeren niet 
„konden besluiten, oft het wierde den Waterlanders 
„overghedraeghen ; noch meer, sij wilden ons predik- 
„huys tot haer trecken ende daer haere Predicatien 
„neffens onse Dienaeren doen." (Door de beslissing 

van den Magistraat bleef het voor de niet-Collegiantsche 

Vlamingen bewaard). 

Wie uitvoeriger omtrent deze en andere meer of minder 



32) Bekende leiders der (ialenistische fractie waren mede de beide gebroeders 
Westerhoven, Blaupot ten Ca te. HoU. I 344 v. v. 

33) Michicl Comans, Huich JanszCoornhert, Gerritjansz Vee- 
rom, Jacob o stens, Jan Arentsz Ramsberg (of :Jan Ariens Raambur g?) 
Jan van Ranst, Pieter Adriaensz Ver w er, Jacobjobsen Akkermans 
stonden bekend als (ialenistische ijveraars. 



31 

bekende controversen ingelicht wil worden, kan Van Slee's 
werk over de Collegianten of Blaupot TEN Cate's geschie- 
denis der Doopsgezinden raadplegen. Mij is het slechts te 
doen, om eenigen indruk te geven van de twist en scheuring, 
die sedert het midden der 1 7® eeuw de Doopsgezinde wereld 
verdeelde. De beide partijen worden met verschillende namen 
aangeduid: door Dr. De Vries worden zij genoemd Gale- 
nisten en rechtzinnigen; door Galenus moderaten 
(ook rekkelingen; verdraagzame n) en preciesen; 
door Ds. El.GERSMA van Grouw Sociniaansche (ook R e- 
monstrantsche) en oude (echte) Doopsgednden ; Jan 
Stevensz. van Nyeveen duidt hen aan als Collegiant- 
schen en Mennonitischen; Lambert BiDLOO ^*) als 
Independiste n en oude Doopsgezinden; de schrij- 
ver van de „Lammerenkrijgh** als jongeren en ouderen. 
De benamingen „Lamist en Sonist'* werden gewoonlijk 
alleen gebruikt ter onderscheiding van geheele gemeenten, 
met name van de beide Amsterdamsche, alsmede van de 
twee Sociëteiten, welke zij hebben opgericht. 

Zoover stonden de twee partijen van elkander af, dat de 
oudere zich nauwer verwant gevoelde aan de Hervormden 
dan aan de gewraakte mede-Doopsgezinden, ja zelfs niet 
schroomde, tegen dezen in het geheim samen te spannen 
met de kerkeraden van dezelfde Gereformeerde kerk, die de 
secte der doopers nog nimmer met een goed oog had aan- 
gezien. Galenus op zijne beurt reikte gaarne de hand aan 
al wie als voorstander van persoonlijk en algemeen Christen- 



34) o n b e p. Verdraagzaamheid, bl. 39. 



32 

dom ijverde tegen elk kerkgenootschap, dat der Doops- 
gezinden niet uitgezonderd. 

„Men vleide dan allerlei slag van menschen 

„ — schrijft zijn tegenstander •**'') — die zich de open- 

„bare Kerken onttrokken, Duizendjarigrijk- en Vijfde 

„monarchijs-gezinden, Socin lanen, Jacob-Boehmisten, 

„ingebeelde Propheten, Droomen- en gezichten -on tvan- 

„gers, mystieke Philosofen, Geestdrijvers, Quakers en 

„die men maar konde opwinden tegen hun weleer 

„aangenomen godsdienst misnoegd te zijn: allen zeer 

„driftig toeschietende op dat zeer kitteloorig trompet 

„van vrij-sprcken. Want ieder van a! dezen konde uit 

„de reeds in het licht gekomen XIX Artikelen van 

„Dr. Gai.knus en D. Spkiijt wel iets tot zijn voordeel 

„trekken.*' 

De „preciesen" meenden voor gemeente en religie alles 

te duchten te hebben van eene i)artij, die aldus „alles op 

losse schroeven stelde en de oude gronden der Doopgezinden 

verzette"; de „moderaten'* rekenden hunne tegenstanders 

met alle andere kerkdijken onder de „naamchristenen*', die 

„de wereld" meer lief hadden dan Christus en dus geen 

gemeente van Christus maar veeleer „een synagoge des 

satans" vormden. 

Van zoo groote beteekenis was deze scheuring, dat zij 
de geschiedenis van het Doopsgezind gemeenteleven der 17e, 
voor een goed deel ook der i8e eeuw beheerschte. Zij 
werpt ook een helder licht op de verhouding, waarin 



35) Lamb. Bidloo, O n b e p. V e r d r. bl. 8, v. 



33 

de broederschap tot de Hervormde kerk en . de Overheid 
stond, en geeft een inzicht in de roeping, welke de Doops- 
gezinde gemeente ten opzichte van het geestelijk leven van 
dien tijd te vervullen heeft gehad. Wie de geschiedenis der 
Doopsgezinden in de eerste eeuw na 1650 wil beschrijven, 
moet van Galenus' beweging uitgaan. 



De bewegingen, die van het college uitgingen, kunnen 
niet Verklaard worden uit verhoudingen en opvattingen, die 
bijgeval in Doopsgezinde en aanverwante kringen werden 
aangetroffen. Haar oorsprongen liggen in de nieuwe denk- 
beelden, die zich in de 17e eeuw niet alleen in ons vaderland, 
maar ook daarbuiten van de geesten meester maakten. De 
idee van Reformatie werkte allerwege, al nam zij onder den 
invloed van velerlei omstandigheden verschillende vormen aan. 
Gelijktijdig met die der CoUegianten vertoonden zich velerlei 
bewegingen, die hoewel van een eenigszins ander karakter, 
van dezelfde grond-gedachte waren uitgegaan. 

Een verschijnsel des tijds, waarop allereerst de aandacht 
valt, is het groote aantal van mannen, die, staande buiten 
elke kerk of broederschap, uit kracht van persoonlijke roeping 
het land doorkruisten om allerwegen boete en bekeering te 

3 



34 

prediken. Boezemden zij door hun aanzien en talent aan de 
grootc menigte eerbied in en deed de warmte van hun hart 
en de vurigheid van hun geest hen altijd aanhangers winnen, 

— de buitensporigheid en stoutheid van hun optreden was 
oorzaak, dat hun kring zich tot weinigen beperkte. Ook was 
de invloed, die van hen uitging, veel geringer dan men met 
het oog op de beroering, welke zij te weeg brachten, zou 
verwachten. Hunne prediking was te persoonlijk gekleurd; 
veel minder hun beginsel dan hun persoonlijkheid bezielde 
hun kring (als ze er tenminste een vormden), zoodat hij dan 
ook verliep zoodra zijn stichter niet meer het middel- 
punt vormde. Met betrekking tot de algemeene strooming was 
hunne werkzaamheid niet meer dan een doodloopende beek. Hoe 
belangwekkend ook als openbaring van een bestaande geestes- 
strooming, zij was gering van beteekenis voor de geestelijke 
ontwikkelingsgeschiedenis hunner eeuw. Ons is dan ook slechts 
een klein deel van deze dwaalsterren bekend. De meesten heb- 
ben het lot gedeeld van het groote meerendeel der profeten 

— na een oogenblik van schittering in ware of gewaande 
grootheid werden zij voor immer in de vergetelheid der tijden 
begraven. Zoo zeer zij de oogen van tijdgenooten op zich 
vestigden, zoo weinig kende veelal reeds het volgend geslacht 
ook maar hunne namen. 

Een van de meest karakteristieke van allen is wel jAN 
of JOHANNES (ook Hans) Rothe. In 1628 (2 Dec.) was hij 
te Amsterdam geboren, van „patriciï familie*', zooals hij zelf 
mededeelt. Een nadere toelichting van deze uitdrukking kan 
men vinden in de voorrede van een zijner geschriften, waaruit 
blijkt dat hij aan de eerste Amsterdamsche familiën verwant 



35 

was. ^^) Godfried Arnold noemt hem „een voornaam 
koopman en van groot kapitaal'*. '^^) Toch heeft hij een 
goed deel van zijn jeugd niet doorgebracht op het kantoor, 
maar op de collegebanken en ondej het gehoor van vader- 
landsche en vreemde geleerden. 

„lek ben — zoo roemt hij — altijdt geweest 
„onder de menschen; landen doorreyst, talen geleert, 
„en mijne studie van Politie, in Rechte, in Historie 
„en Theologie gedaan: Academiën gefrequenteert en 
„op alles gelet, 't geen een werelts- en Hemels-wijze 
toekomt' \ 
Voor afgetrokken studiën was hij evenwel niet aangelegd. 
Van zijn jeugd af bezat hij veeleer een fantasierijken dan 
een diepdenkenden geest. Reeds op achttienjarigen leeftijd 
had hij velerlei „tribulatiën" en zocht hij gaarne de eenzaam- 
heid. Halve dagen en nachten bracht hij door in het Haagsche 
bosch onder zuchten, tranen en gebeden, totdat hij op 
24-jarigen leeftijd (1652) plotseling God zelven ontmoette. 
Terwijl hij onder den indruk van den bloedigen oorlog, 
toen tusschen Engeland en de Zeven Provinciën gevoerd, 
peinzend tusschen de boomen voortliep, 

„So quam op den laten avontstont Godt als in 
„een swaer tempeest tot mij en ick sagh sijn aen- 

36) Tijdens den oorlog van den Poolschen koning S i g i s m u n d III met de stad 
Dantzig was zijn grootvader uit deze stad gevlucht naar Amsterdam, waar hij huwde 
met de dochter van een der burgemeesters, B o e 1 e s e n (later verbasterd tot B o e 1 e n s). 
Diens zoon Zacharias trad achtereenvolgens in den echt met een dochter van D i d e r i k 
B a s en eene van Pieter de Vlamingh van Oudtshoorn. Deze laatste, met name 
Maria, was de moeder van J o a n n e s. 

37) H i s t. der K e 1 1. en Kerk II bl. 429. Over R o t h e en den geestelijken 
atmosfeer, waarin hij ademde, kan men o. a. raadplegen hetgeen C h r. S e p p in z^n opstel, 
getiteld' «Jacob Boehme's oudste vrienden in Nederland» dienaangaande 
mededeelt; Geschiedkundige Nasporingen (Ao. 1873) bl. 137 v. v. 



36 

„ghcsicht als in een vuur, daeruyt hij tot mijsprack: 

„ick neme u aen tot mijn knecht, om de werelt mijne 

„oordeelen v<x^r te dragen, gaet ende propheteert 

„den Volcke haer «oordeel**. 

Reeds den vol^^enden dag vóór zonsopgang moest hij 

zich, naar luid der opdracht, opmaken om de steden van 

Holland te doorwandelen en in den trant van JONA, den 

boetgezant van Ninivé, openlijk voor de ooren van het 

volk boete en bekcering uit te roepen. 

Al de bespotting en ergernis, waarop deze straatprediking 

Roti IK kwam te staan, kon hem niet afschrikken. Te allen 

tijde hadden immers de onbesnedenen van hart en ooren de 

profeten des I leercm gedtxKl en gesteenigd ! En ook hij is 

een profeet, door wiens mond God zelf spreekt en die 

genoemd dient te worden, niet Jan RoTliK, maar „JOHANNES 

de dienstknecht Godts", „de knecht des Ileeren"; zijn hand 

is het uitverkoren werktuig van den Heiligen Geest, om uit 

te vaardigen „ICen mandaet Souverayn des Oppersten Gots"; 

zijn pen een middel in Hooger hand om in het licht te geven : 

„ICen brief des almachtigen Gots, gesonden tot 

„de kinderiMi der Beloften, haer opweckende tot ware 

„boete des levens; en getuygenisse des komste van de 

„ware Messias, voor 1664 jaeren in den vleesche ver- 

„schenen'*. 

Onbekommerd om den aanstoot, welken hij aan de 

wereld geeft, gaat ROTIIE den weg zijner roeping, overtuigd, 

dat „de ware geloovige is als een jonge leeuw, die uitgaet 

om roof, kloekmoedig en onversaegt". 

De kracht der eerste roeping heeft slechts twee jaren 



37 

gewerkt (1652 — 1654), in welken tijd ROTHE zoowel predikte 
tot de groote menigte, als brieven zond aan vele predikanten 
en regeeringspersonen, zelfs aan buitenlandsche monarchen; 
een van deze werd er dusdanig door verontrust, dat hij er 
de Staten over aansprak, van wie hij de geruststellende 
mededeeling ontving, dat de geschriften van den stout- 
moedigen geestdrijver zouden worden verbrand. 

Van 1654 tot 1663 week de geest der profetie van 
RoTHE. De oorzaak daarvan zal wel geen ander geweest 
zijn dan de ontnuchterende invloed eener Engelsche gevan- 
genschap. Ingevolge goddelijke opdracht had hij ook in 
Engeland van „de komste Christi tot de Vijfde of Godde- 
lijke Monarchy" gepredikt, met het noodlottig gevolg, dat 
men hem, toen hij sprak van den Koning (Christus), dien 
God aan zijn volk zou geven, voor een oproermaker had 
aangezien, die ten gunste van den lateren Karel II een 
opstand tegen Cromwell wilde bewerken. Nadat hij zich voor 
den rechter verantwoord had en uit de gevangenis, waarin 
men hem had opgesloten, bevrijd was, kwam zijn onrustige 
geest recht aan het licht; nu eens vertoefde hij in de stad, 
dan weder op het land ; nu in zijn vaderland, dan over de 
grenzen. In 1658 ontmoeten wij hem in Denemarken; in 
hetzelfde jaar brengt hij vier maanden in Pruisen door; in 
1660 vertoont hij zich weder in Engeland, 

„alwaer ick — zoo verhaalt hij zelf — een vrouwe 
„trouwde buyten eenig vermoeden of voornemen; 
„doch siende een wonderbare bestieringe in hetselfe, 
„hebbe ick mij de wille Godts onderworpen; ende zij 
„heeft mij vijf soonen geschonken." 



j 



38 

In 1663 begint „de knecht Godts'* op nieuw de Vijfde 
Monarchy te prediken. Weder richt hij aan allerlei hoogge- 
plaatste personen brieven met de opwekking, dat zij zich 
aanstonds moeten vernederen tot zak en asch, indien zij willen 
verhoeden dat „Nebukadnezar", de koning van Frankrijk, 
ais een roede Gods komt om de natiën te bestrijden. Drei- 
gend roept hij in een volgend geschrift uit: 

„Aengaende Nederlant, dit sal door sware oor- 

„deelen Godts als tot een desolatie gebraght worden 

„en het derde gedeelte der menschen en sal daarin 

„niet overigh blijven; want het sweert, de pestilentie 

„en de honger sal hare onderdanen verteren. De doot 

„sal onder haer regeeren en de levende sal vlieden tot 

„haer van wegens de schrik der oordeelen en kastij- 

„dende hand Godts." 

Inzonderheid moeten de predikanten het ontgelden. Hij 

vraagt hun : „of er ooyt op Aerde een Godtloozer tijd ge- 

„weest is, als tegenwoordig; en of daarvan niet de 

„predikanten en leeraers de voornaemste oorsaeck zijn. 

„Of zij. Leeraren, niet weinigh voordeel doen onder^^) 

„hare toehoorderen; en of hare cyge ijverloosheyt, 

„traegheyt, gebreck van noodige geestelij cke onder- 

„richtinge en bekrachtinge van haer ambt niet een groot 

„belet is, voordeel onder haer Ghemeynte te doen." 

Het verwondert ons niet, dat RoTHE de profetie van de 

doove adderen, die hare ooren sluiten, aan de predikanten 

vervuld zag, en dat zijne woorden als ijdele klanken waren. 



38) «Voordeel doen onder» beteekent hier hetzelfde als ons uinvloed oefenen op». 



39 

Hém, die van het gewicht en de heiligheid er van geheel 

doordrongen was, kon dit niet anders dan in de hoogste mate 

ergeren. Ten slotte schudde hij het stof van zijne voeten. In 

„Een laetste en y verende Afscheydt aen de Leeraren 

„van het Christendom, als die de goede saeck aban- 

„donneeren" roept hij hun toe : „Ach, ellendig ge- 

„slacht! rampsaelige Leeraren! uw weg gaet van Godt. 

„De Heere is u een aanstoot geworden. Ghij stelt 

„eijgen voordeel voor het recht Godts. Ghij maeckt 

„'t saemenkomsten ter eere van uwes selfs .... siet 

„uw sententie is bereijt in eeuwigheijt . . . ." 

Het jaar van *s volks radeloosheid was het jaar van 

Rothe's glorie. Hij had het immers al lang voorzegd, dat 

Aegypte en Babel tuchtroeden zouden wezen in de hand des 

Almachtigen! Sedert 1672 zien velen dan ook met geloovigen 

eerbied tot ROTHE op, die nu met verdubbelden ijver begint te 

profeteeren. Hij durft beslister voorzeggingen te doen, noemt als 

„het jaar van den uittocht één duizend zeshonderd vier en 

zeventig" en voorspelt den ondergang van Engelands vloot 

door „sware tempeesten" •^**). Een vloed van brieven richt hij 

aan allerlei openbare personen en colleges, aan predikanten, 

kerkeraden, provinciale en algemeene Staten, aan de steden 

Leiden, Haarlem, Amsterdam, aan „den vlecke 'sHage," aan 

den raadpensionaris Fagel, „den onchristelijken Regent", ja, 

aan den prins van Oranje. 



39) Toen het jaar 1674 voorbijging zonder dat een van beide voorspellingen in ver- 
vulling trad, bleef R o t h e niettemin op dezelfde boute wijze voortgaan met profeteeren : de 
komst van Christus was uitgesteld ; nog eiken dag kon de Engelsche vloot tenietgaan ; 
wanneer men het minst er op voorbereid was, zou d^ Heere komen, als een dief in den nacht. 




40 

Dit laatste werd Rothk's ongeluk. Tot nog toe had de 
Regeering hem gelaten voor hetgeen hij was: een geest- 
drijver, een chiliast, een visionair. Maar nu hij de politiek 
onder de profetische prediking betrok, moest er een einde 
aan komen. 

Vier hoofdbeschuldigingen, belangwekkend genoeg om ze 
hier mede te deelen, voerde RoTHE tegen den prins aan: 

dat hij zich in 1672 had laten vergoden door 
de natie; ^^) 

dat hij een paapsche vrouw getrouwd had en 
Nederland onder het paapsche juk wilde brengen; 

dat hij het volk wilde tyranniseeren ter wille van 
zijn gedebauchecrden Adel en Militairen, „dringende 
deselve in alle Politieke officiën in, en soo zullen alle 
oude Patricië en Magistraetsfamiliën uytgeroeyt en tot 
een voetvaegh van den Adel worden; waarvan in 
Gelderland en Overijssel voor desen proeven zijn ge- 
geeven"; 

dat zijn sympathiën voor Engeland hem de behar- 

40) «De onderdanen in Holhint — zoo schrijft hij — hebben hacr ten hoogsten tegens 
Godt besondight, verheffende de prins van Oranje boven hetgeen sijne voorsaten ooyt 
geweest syn, en dat met dwangh en ghewelt, tegens de wetten des Lants en gront van 
een goed Christendom, Godt niet willende door sulck een prins verlossinghe en behout 
geven, die hemselven oj) ongeoorloofde maniere verheffen laet, jae, toelaet, dat het volck 
hem soo hoogh verhoogt, alsof al haere behout en bescherminge van hem hingen. Dit is 
afgoderije met hem self laten plegen. Ik schricke, wanneer ick dencke aan de disordrc en 
gheweltghebruickinge, ghepleegt in den jare 1672, alleen om een Jongh Heer te verheffen 
tot hooge waerdighedcn.» 

In 1674 verspreidde hij door het land een spotprent, waarop de Prins was afgebeeld, 
staande op een voetstuk. Daarop is met inkt geschreven (^R o t h e kon den etser zeker niet 
bewegen om deze stoute woorden te graveeren) «De groote Afgodt van Hollant, 
1674.» In de wolken staat «G e v e i n s t h e y tw. Om het voetstuk heen ligt de Haagsche 
burgerij geknield in aanbiddende houding. Op den achtergrond vertoont zich het Binnenhof. 
Een nadruk van deze spotpient kan men vinden in wO n z e Gouden Keu wn door Dr. 
Mul lei, Dl. III bl. 7. 



41 

tiging van Hollands belangen deden ten achterstellen; 
Even stoutmoedig en onvervaard als Elia koning Achab 
bestraft en Johannes de Dooper aan Koning Herodes zijn 
zonde aangewezen had, waagde Rothe het den Prins de 
oordeelen Gods aan te zeggen. Al heel stout was zijn laatste 
waarschuwing, welke de bedreiging bevatte, dat hij eerlang 
in naam van God de natie zoude opwekken tot afval van 
zulk een goddeloozen tyran. Zij werd den prins den 24sten 
Maart 1674 van uit Amsterdam toegezonden en was op 
weinig eerbiedigen toon gesteld. „Heer Prins — zoo schrijft 
„hij bondig — noch ditmael moet ik uwe sonden 
„en Grouwelen U voor oogen stellen. Ghij laet u 
„van menschen aenbidden als een afgod t, en ghij staet 
„nae Hoogheyt: siet soo komt daer wraecke en oor- 
„deel Gots, welcke U om verre slaet. Deze ingelegde 
„Print toont u gestalte : dit heeft moeten in Koper gesne- 
„den worden en door het Landt alomme gesonden, opdat 
„het Volck haere Dreckgooden siende, alsoo een 
„afkeer daervan hebben mogte. Wanneer ghij de oor- 
„deelen uyt den Hemel op het Landt vallen siet, soo 
„gedenckt mijn schrijven en vreest. De Heer laet mij 
„niet toe, meer aen u te schrijven. J. Rothe.'' 
Hiermede was de maat vol. Op aanklacht van den 
Prins werd de majesteitsschenner den 28sten Mei 1674 voor 
den Hoogen Raad gedaagd. Gelijk men kan denken, weigerde 
hij te verschijnen, daar hij alleen God als zijn Heer en Rech- 
ter erkende; waarop hij den 24sten Juli d.a.v. bij verstek 
veroordeeld werd tot verbanning met verbeurdverklaring 
zijner goederen. Het maakte hem koud noch warm. Van uit 



42 

Hamburg, waar hij toenmaals vertoefde, liet hij in antwoord 
de Staten weten, dat hij het vonnis zoude trotseeren zoo 
vaak hem goed dacht. En hij liet het niet bij woorden. In 
1675 vertoonde hij zich in Amsterdam, den i/den Septem- 
ber verstoutte hij zich zelfs van daar aan de Staten van 
Holland openlijk te verzekeren, dat hij nooit zou ophouden 
hen „te waerschouwen voor het Landt verderffelijke desseyn 
„'twelck de Prins van Oranje voorgenomen heeft, om 
„tegen sijne souvereynen (d. z. de Staten) uit te 
„voeren, hoewel hij alleen hare en des Landts dienaar 
„is....'' 
Het is opmerkelijk, dat de overtreder niet aanstonds 
te Amsterdam gevangen genomen werd. Eerst omstreeks 
Kerstmis van het volgende jaar (1676), toen hij zich in den 
Haag vertoonde, werd de hand op hem gelegd en voor 
goed een einde aan zijn hinderlijke prediking gemaakt. Niet 
dan vele jaren later, toen hij een oud man was ge- 
worden, werd hem uit gunst de vrijheid geschonken. Hij 
verkocht zijn landgoed '*^) hier te lande en begaf zich met 
zijn huisgezin naar Frederikstad, waar hij zijn laatste levens- 
jaren in rust sleet, ^^j 



L 



41) De verbeurdverklaring zijner goederen schijnt derhalve niet uitgevoerd te zijn; 
of anders is hij bij zijne vrijlating tegelijk weder geheel of gedeeltelijk in zijn bezit hersteld. 

42) Het verhaal van de voorgaande bladzijden is getrokken uit verschillende van 
R o t h e's brieven en geschriften, welker titels ik maar niet zal vermelden. Verder raad- 
pleegde ik G. A r n o 1 d, H i s t. der K. III, 418 v.v. De meeste van R o t h e's geschriften 
werden verkocht bij den bekenden CoIIegiantschen boekhandelaar Pieter Arentszinde 
Beursstraat te Amsterdam. Bij veel verguizing en smaad schijnt R o t h e ook veel waar- 
deering gevonden te hebben. Christoffel Barthut noemt in zijn Onvervalschte 
Catechismus XXVI bl. 119 vele aanhangers van hem op, Quirinus Kuhlmann 
roemt hem grootelijks in zijn wD e Nieuwe Boe hm e», waarvan hij H. XIII bijna geheel 
aan hem wijdt; ook wordt R o t h e's naam genoemd in K u h 1 m a n n's Zendbrieven 



43 

Rondreizende profeten en predikers waren in dien tijd 
geen zeldzaamheid; ROTHE was een uit velen. Naast hem 
kunnen verscheidene anderen gesteld worden, die, in hoevele 
opzichten ook van hem verschillend, toch wezenlijk van 
hetzelfde maaksel waren. Op gevaar af van een dorre op- 
somming te geven, noem ik enkele namen. 

Veel minder onderscheiden van ROTHE dan men het 
van een volbloed en geleerd Sociniaan zoude verwachten, 
was Daniël Zwicker, die met zijn trawant Adriaan 
SWARTEPAERT sedert 1660 vooral in Collegiantenkringen, met 
name te Amsterdam, veel gerucht maakte. 

In menig opzicht copieën van RoTHE waren een viertal 
afgezette Luthersche predikanten: 

Friedrich Breckling, die reeds in 1660, toen hij bij 
de Luthersche gemeente te Zwolle beroepen werd, door het 
consistorie te Amsterdam met wantrouwende blikken was 
gadegeslagen om zijn buitengewoon ijveren en zijn voorliefde 
voor JacüB Boehme'S verketterde mystiek, en die zich dan 
ook slechts zeven jaar in zijn ambt kon handhaven, 

Jacob Taube van Arnhem, die op den eersten Januari 
van het jaar 1666 het nieuwe jaar had gemeend te moeten 
inleiden met een ernstige boetprediking en die daarbij zoo 
heftig tegen de onboetvaardigheid zijner toehoorders had uit- 
gevaren en de ergernis der gemeente door de verkondiging 



uit Parijs, bl. 14 v. v. Een van Rothe's ijverigste vereerders, Christiaan de 
Beccs gaf een uzendbrief» in het licht, «Van de voornaemste hedendaegse 
Profeten», waarin hij Rothe's geschriften «in licht en soetigheydt» op een lijn stelt 
met de Heilige Schrift, zeggende, dat daaruit het licht straalt, waardoor men Christus den 
Heere en Heiland leert noemen. Hierin vond weder de Engelsche Predikant te VGra- 
venhage. Joh. P r i c e, aanleiding tot het schrijven van twee geschriften, getiteld «Satan 
in een Engel des Lichts» en « W ederlegginge van Chris t, de Beecs». 



44 

van het ophanden zijnde duizendjarig rijk in zóó hooge mate 
had opgewekt, dat hij nog dienzelfden dag als „Quaker en 
geestdrijver" gedwongen werd zijn ontslag te nemen. 

Joh. Caspek Charius van Kampen en Hermanus Jun- 
GIUS van Monnikendam, die, aangeblazen door denzelfden geest, 
eveneens hun ambt en de gemeente vaarwel zeiden, om 
voortaan daarbuiten, als Johannes de Dooper in de woestijn, 
uit te roepen: „bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij 
gekomen.*' 

Aanvankelijk een kweekeling, later een antagonist van 
Breckling was Johann Georg Gichtel, die omstreeks 1670 
te Warmond een broederkring om zich heen verzamelde en 
wiens naam later, in de achttiende eeuw, verbonden werd 
aan de secte der Gichtelianen. 

Vele punten van overeenkomst met dezen heeft LODE- 
WIJK GiFTHEiL. Door de overeenkomst der namen werden 
zij meermalen met elkander verward (zelfs door Arnold III 
247); beiden waren van Duitsche geboorte; beiden zagen tot 
BOEHME op als een profeet ; beiden zijn een tijd lang te 
Amsterdam werkzaam geweest. GiFTHElL overleed er in 1660. 
Onder zijne vereerders waren BRECKLING en QuiRlNUS KUHL- 
MANN, die hem vol geestdrift — als ware hij Gods zoon 
zelf — noemden „een levendigen bijbel", „een getuige Gods 
allen Mogendheden van Europa," „den in alle wederwaar- 
digheden onverwinlijken Koning, Vorst, Priester en Krijgs- 
man Gods," „den Europischen Herold." 

Een Boehmist was ook Alhardt de Rakd, die zich 
wegens zijn nieuwerwetsche gevoelens in 1672 genoodzaakt 
zag om het hoogleeraarsambt, hetwelk hij sedert het vorige na- 



45 

jaar aan de hoogeschool te Harderwijk bekleedde, te laten 
varen. Evenals Coenraad van Beuningen was hij bij af- 
wisseling een zelfstandig profeet en een discipel VAN GlCHTEL, 
dien hij door Breckling had leeren kennen. 

Een veel zelfstandiger geest bezat QuiRlNUS KUHLMAN, 
die in 1673 terwille van het Koninkrijk Gods als student in 
de rechten te Leiden zijne studie vaarwel zeide en zijne 
ophanden zijnde promotie als een wereldsche eer liet varen. 
Heel wat profetische geschriften en brieven — o. a. in 1674 
en 1675 aan de Amsterdamsche en Enkhuizer stadsregee- 
ringen en aan den Hoogen Raad van Holland en West- 
Friesland — zijn er van zijne hand verschenen, voordat hij 
met zijn vriend CONRAD VORSTERMANN (Ao. 1689) in Rus- 
land levend verbrand werd. Dit smartelijk einde had hij 
hieraan te wijten, dat hij zich Gods Zoon genoemd had, 
waarin de Russische theologen aanleiding hadden gevonden 
om hem te beschuldigen van de kettersche leer, dat er „een 
vierde persoon in de godheid" zou zijn. 

Eveneens een voedsterling van de Leidsche Hoogeschool 
was Everhard van Someren. Na eerst eenige jaren als 
onberoepen proponent „den Schooldienst" te Rotterdam ver- 
richt te hebben — blijkbaar uit den kerk-dienst geweerd — 
werd hij in 1674 definitief als „een afschuwelijke Quaker" 
van het Avondmaal en den predikstoel uitgesloten. 

Een tweetal van vreemde nationaliteit, dat zoomin in de 
Katholieke kerk, waarin het was geboren en opgevoed als 
in een der Protestantsche kerkgenootschappen den levenden 
Christus kon vinden, heeft in ons land een onberekenbaren 
invloed uitgeoefend en is dan ook wel bekend : Jean DE 



/ 



46 

Labadie en zijn landgenoote Antoinette Bourignon. Jean 
DE Labadie, in 1662 met bijna messiaansche hulde door 
de Gereformeerden hier te lande ingehaald, zeide reeds 
vier jaren later de kerk en de wereld vaarwel, om in zijn 
„Huiskerk'' het waarachtig Christendom te verwezenlijken. 
Antoinette Bourignon heeft sedert 1668 zoowel door 
hare persoonlijkheid als door hare geschriften aan talloos 
velen een ander hart en een beter inzicht in de waarheid 
van het evangelie geschonken. Eenvoudige en groote 
geesten boeide zij ; en welk een invloed er van haar uitging 
kan men hieruit afleiden, dat de bekende Cartesiaan en 
mysticus Pierre Poiret, wiens naam in de geschiedenis der 
wijsbegeerte niet met oneere genoemd wordt, door haar ge- 
vormd is en gedurende vele jaren haar discipel en boezem- 
vriend was. 

Om te besluiten met twee Hollandsche namen, noem 
ik Bardowitz, een Amsterdamschen koopman, die tot 
aan het jaar 1683 in den trant van DE Labadie's „huis- 
kerk" een kring van vromen om zich heen verzamelde; en 
de profetes Anneke Hoogwand, een oudere tijdgenoote 
van Bourignon, wel veel minder groot dan deze, maar 
even bezield; al haar geld schonk zij weg aan de armen, 
te Amsterdam zoude zij zelfs op straten en bruggen gepre- 
dikt hebben, door sommigen bespot, door anderen voor 
krankzinnig gehouden, maar ook bij velen als profetes en 
martelares in eere. 

Al dezen, nog maar enkelen uit een aantal, waarvan ver- 
reweg het meerendeel vergeten is, ijverden — ieder op zijne 
wijze en min of meer zelfstandig — ten gunste eener alge- 



47 

meene vernieuwing des geestes. ^^) In hun tijd waren zij 
algemeen bekende figuren, die de oogen van vele vrienden 
en tegenstanders op zich vestigden en heel wat geschrijf en 
gewrijf veroorzaakten. Waren zij zelf nooit moede om met 
mond of pen te getuigen, — het ontbrak hun evenmin aan 
vereerders en vrienden als aan tegenstanders, die er waarlijk 
niet het zwijgen toe deden. Onrustige naturen en zoekende 
zielen hadden zij ; een veelbewogen, zwervend leven is aller 
deel geweest. Heeft VAN Berkum romantische schetsen ge- 
geven van DE Labadie en BOURIGNON, men zou hetzelfde 
kunnen doen van de anderen, die evenzeer allen hun eigen 
geschiedenis hebben gehad, van wonderlijke avonturen vol. 



Een plant van vreemden bodem, die welig heeft getierd, 
was de beweging der Kwakers. Hun buitensporigheid; hun 
roemen, „vrienden Gods," „knechten Gods,'* „het volk des 
Heeren" te zijn; hun onvermoeid doortrekken van stad en 



43) Over elk der genoemden zal in de Aant. en Bijl. nog een en ander worden 
medegedeeld. — Chris t. de Beecs noemt onder de uhedendaeghse Profeeten» naast Jan 
Rothe o. a. op Cotterus(ofHotterus), ChristinaenDabricius. De beide 
eersten worden ook door Voet genoemd en schijnen eenige jaren voor het door ons behan- 
delde t^dvak te hebben geleefd. «De S i g n i s» p. 108 1 deelt Voet mede, dat Cotterus 
en Jan Kriegel kleermaker over «de Openbaring» schreven en dat C h r i s t i n a gezichten 
had en voorspellingen deed aangaande twee koningen F. (waarschijnlijk Frederik van 
Bohème en Ferdinand II; vgl. Joh. Price's Weerlegginge bl. 4). Over 
Dabricius handelt Arnold uitvoerig in Dl. III, H. XXIV; hij was een aanhanger 
van Jac. Boehme en werd in 1671 te Presburg gedood. 



^ 



48 

land deed hen — meer dan op de Collegianten — op drijvers 
als RoTHK en Kuhlman gelijken. Anders evenwel dan dezen 
predikten zij, behalve uit drang van persoonlijke roeping, in 
naam van een algemeen beginsel, of — wil men liever — 
van een gemeenschappelijke leuze, „het inwendig licht'* en 
„de Geest des Heeren". Hierin kwamen zij weder overeen 
met de Collegianten, die, wanneer zij „Landt en Zee omreys- 
den", hunne „belachclijcke Reformatie" trachtten te verbreiden 
onder aanprijzing van het „vrij-profeteer collegie'*. Evenmin 
als een van dezen zou een Kwaker zijne persoonlijke roeping 
zoozeer op den voorgrond stellen, dat hij zich noemde „den 
knecht Gods" of „den uitverkoren Koning"; hij zou erken- 
nen, dat hij slechts een uit velen was en zijn zendbrieven 
onderteekenen als „een vrind Gods" en „een van de 
dienstknechten des lïecren". 

In 1655 landden te Vlissingen een tweetal vreemde- 
lingen, wier namen eerlang het geheele land door zouden 
klinken. Het waren de eerste Kwakers in de zeven Provin- 
ciën, WiLMAM Katon en John Stubs. Met welke bedoe- 
lingen zij het Kanaal waren overgestoken zou spoedig 
blijken. Den eersten Zondag na hunne aankomst begaven 
zij zich naar de godsdienstoefening in de Engelsche en 
Schotsche kerk. Gedurende den geheelen dienst trokken zij 
aller aandacht, zoowel door hun vreemd uiterlijk als door 
hunne oneerbiedige houding; onder het gebed van den 
predikant bogen zij de hoofden niet en evenmin vouwden 
zij de handen of sloten de oogen ; naar de prediking luister- 
den zij blijkbaar met weinig instemming. Toch was dit alles 
nog maar van geringe be teekenis in vergelijking met wat 



49 

komen zou. Toen de prediking geëindigd was en de gemeente 
met gebed en gezang dacht te besluiten, stonden zij eens- 
klaps op en begonnen de schare toe te spreken. Niemand 
begreep, wat dit te beduiden had;: een enkele mocht van 
uit Engeland door losse geruchten vernomen hebben, dat 
een gewezen schoenmaker, een zekere George Fox, met zijn 
aanhangers in den laatsten tijd in den geest van een afge- 
zetten predikant, zekeren Jan Everhard ^*), op zonderlinge 
en stoute wijze daar te lande optrad ; wel niet één had 
ooit van aangezicht tot aangezicht een dier zonderlingen 
aanschouwd. De gemeente had evenwel niet langen tijd 
noodig om tot het inzicht te komen, dat die ongenoode 
predikers haar niet vriendschappelijk gezind waren. Op de 
stilte der verbazing volgde straks een storm van veront- 
waardiging, welke Katon en Stubs met geweld naar buiten 
dreef. Niet beter verging het dezen te Middelburg, waar zij, 
in het minst niet afgeschrikt, dienzelfden Zondag het woord 
namen in de middaggodsdienstoefening der Engelsche kerk. 
Aanstonds werden zij in hun toespraak gestuit door den 
predikant, die hen om hun havelooze kleeding voor bedelaars 
aanzag. Toen zij hem te kennen gaven, dat zij kwamen als 
gezanten Gods met het eenvoudige gewaad der boete, ont- 
zegde hij hun niettemin het recht van spreken, hen uitnoo- 
digende om, als zij iets op het hart hadden, na den dienst 
te zijnen huize met hem te komen spreken. 

Het bleef niet bij deze eerste kennismaking. Sedert 1655 



44) Deze Jan Everhard had een boekje geschreven, getiteld aSchatkamer des Evan- 
gelies»; hij gold als de voorlooper en grondlegger van het Kwakerdom; zie Filos. Boer II, 
voorrede. 



J 



So 

staken herhaaldelijk Engelsche Kwakers het Kanaal over 
om een bezoek- en propagandareis van korteren of langoren 
duur in ons land te maken. Reeds het volgende jaar (1656) 
waagde JOHN Stubs, ditmaal begeleid door WiLLlAM Ames, 
een tweede poging tot verbreiding van het Licht, waartoe 
hij o. a. Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam en Middelburg 
bezocht. In 1557 had zekere Christoffel Birkhead 
moeilijkheden met de Middelburgsche overheid, terwijl in 
Amsterdam o. a. werkzaam waren WiLLlAM Ames, Humble 
Thatcher, WiLLiAM Katon en de jonkvrouw Anna 
Gargil. In de volgende jaren bevonden zich behalve de 
genoemden meermalen hier te lande George Keith, Mar- 
gaketii Fell, Stephen Crisj», wier namen,' thans vergeten 
en alleen in een gelukkig bewaard geschrift tot ons gekomen^ 
toenmaals een even algemeene bekendheid genoten als 
hedendaags die van sommige Methodisten. Het waren allen 
even groote ijveraars als de twee, die in 1655 te Middelburg en 
Vlissingen zooveel opschudding veroorzaakten. Evenals dezen 
achtten zij zich geroepen om het Licht, dat hun openbaar 
geworden was, te brengen aan de geheele naar hun inzien 
in duisternis wandelende wereld, en zoo den weg te bewan- 
delen, hun door Christus en de oud-Israëlitische profeten aan- 
gewezen. 

Tot welke uitersten zij konden komen, zegt ons de 
geschiedenis van zekeren James Naylor, die in 1655 plaats 
greep. Eertijds onderkwartiermeestcr bij de ruiterij van den 
veldheer Lambektin in Schotland, was Na VLOR in 1652 
door Fox gewonnen voor diens nieuw ontdekte waarheid 



SI 

van het evangelie. Sedert had hij zich geheel in den dienst 
van den Koning des Lichts gesteld en had zich een goed 
strijder betoond, totdat een der vriendinnen Gods, de schoone 
Hanna Stranger, hem op een dwaalweg bracht. In brieven 
sprak zij hem toe als „Eeuwige Zoon der Gerechtigheid", 
„Vredevorst'*, „Schoonste van tienduizenden", „eeniggeboren 
Zoon Gods", „Lam Gods". Haar man deed aan die ver- 
goding mede en schreef aan Naylor : „Uw naam staat niet 
meer James, maar Jezus te zijn". Een tijdelijke gevangen- 
schap te Exter verhoogde in Hanna*S oog haren gewaanden 
Christus. Met nog twee andere vrouwen, Martha Simons 
en DoRKAS Erbury, bezocht zij hém in zijn gevangenis, 
knielde met gebogen hoofd voor hem neder en kuste zijn 
voeten, waarop hij zegenend de handen op haar hoofden 
legde. Maar het ergerlijkste van alles was de intocht, welken 
Naylor na zijne loslating te Bristol hield. Voorop ging te 
voet een zekere Thomas Woodkok, blootshoofds.. Hem 
volgde Naylor gezeten op een paard, door Hanna aan den 
teugel geleid, terwijl DORKAS en Martha haar sluiers over 
den weg spreidden. Ook Hanna wierp twee neusdoeken voor 
hem neer, terwijl alle vier zongen : 

„Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der heirscharen. 

„Hosanna in de hoogste. 

„Heilig, Heilig, Heilig is de Heer, de God Israëls". 

Dit was Naylor'S laatste bedrijf. Voor goed in het 
tuchthuis opgesloten, overleed hij een jaar later. 

Intusschen was het gerucht van zijn zaak ook tot in 
Holland doorgedrongen. In Amsterdam verschenen een aantal 
blauwboekjes, die haar omstandig verhaalden. *^) De Kwakers, 




52 

volgens wie deze geschriften „met vele leugens en onwaar- 
heden gestoffeerd" waren, geraakten er door in een kwaad 
gerucht. Een tijdlang dreigde zelfs een ernstige vervolging tegen 
hen ingesteld te zullen worden en met name in Middelburg en 
Amsterdam meende de overheid met beslistheid tegen „de 
valsche Christussen' te moeten optreden. Het bleek haar 
evenwel al spoedig, dat de vrinden in 't algemeen zich niet 
aan Navlor's buitensporigheid schuldig maakten. Te Mid- 
delburg werd BiRKHKAD vastgezet en in ernstig verhoor 
genomen, doch na enkele dagen weder op vrije voeten 
gesteld. **"•) Te Amsterdam werd Ames het verblijf in de 
stad ontzegd, maar toen hij het banvonnis trotseerde, liet 
men hem oogluikend toe. 

Gingen inderdaad de Kwakers niet zoover als Naylor, 
toch was diens geest hun niet geheel vreemd. Gaarne verge- 
leken zij hun wederwaardigheden en verdrukkingen met die 
van Christus en de Apostelen. Wordt in het verhaal van Jezus* 
optreden in de synagoge te Nazarcth gezegd, dat zij „zich 
verwonderden" en „hem uitstieten" (Luc. 4 : 22 en 29^, dezelf- 
de woorden worden gebezigd naar aanleiding van Katon'S 
mislukt oj)t reden in de Engelsche kerk te Vlissingen. Staat 
er aangaande Jezus geschreven, dat de volksleiders hem niet op 



45) Den mccstcii op^an;; maakte een zeker hoekje, K<-'tit<:l<l «Je nieuwe gepreten» 
(leerde Christus». 

46) Voor een deel had hij dit te danken aan de hemiddelende tusschenlcomst van het 
Engelsche Consulaat, dat ook elders wel ten l)ehüeve van kwakersche landgenooten 
tusschenheifle trad, wanneer hun vrijheid of leven dof»r een vreemde regeering werd be- 
dreigd. De/e zorg vormt een zonderlinge tegenstelling met de gestrengheid, waarmede de 
Engelsche regeering op haar eigen terrein de vrinden tekeerging en is een bevestiging van 
het spreekwoord, dat het bloed, waar het niet gaan kan, zal kruipen. 



53 

het feest of bij dag durfden gevangen nemen, omdat zij „het 
volk vreesden" (Luc. 20 : 19), diezelfde beweegreden schrijft 
Stephen Crisp aan de Harlinger magistraat toe, als deze 
de drie gevangen genomen Amsterdamsche Kwakers, om geen 
opzien te wekken, bij nacht per trekschuit naar Leeuwarden 
vervoert. Evenals tegen Christus worden ook tegen hen, naar 
zij beweren „valsche getuigenissen" verwekt en leugenachtige 
geruchten van „oproer, rebellie, ketterije, wettebreuk, onge- 
hoorsaemheydt tot de magistraten, sich te verstouten te predi- 
ken sonder haere commissie." ^^) Gelijk aan JUDAS werd in 
het Friesche plakkaat van 1662 aan elk, die een Kwaker 
verried, een premie in geld toegezegd. Christus werd belaagd 
en belasterd door de Schriftgeleerden en Farizeën, niet 
anders zij door de predikanten en de kerkdijken. ^^) 

Ter kenschetsing van hun stijl, dien zij vormden naar 
het voorbeeld der Oud-Testamentelijke profeten, deel ik het 
slot van een brief mede. door Fox in 1650 van uit de 
gevangenis gericht tot een der predikanten te Darby, 
Nathanaël Barton, die tevens vrederechter en kolonel 
was. Beginnende met een eenvoudig „Vrind" eindigt Fox 
geheel in den trant van Jesaja en andere profeten: ^^) 



47) »Uytrocpinge tegens de vcrvolginge, Deweicke begonnen is en voortgaet door de 
Regeerders, Predikanten en Mennisten in Vrieslandt», II bl. 9 en 10. 

48) Ook de Collegiantei) vergeleken zichzelf gaarne met de bijbelsche geloofs- 
helden. Zoo vergelijkt N. N. de verantwoording van Dr. G a 1 e n u s voor de Staten van 
Holland (Ao. 1663) bij die van P a u 1 u s voor Festus en Agrippa, (lijkrede bl. 14), 
terwijl Claes Bruin hem als boeteprediker een tweeden S a m u e 1 noemt. Zoo zegt 
W. S c h u y 1, blikbaar denkende aan den smaad van Christus: «wij Collegianten 
worden van vele veragt, versproken, met de nek aangezien», en getuigt Jan Dionyssen 
V e r b u r g zonder eenige beperking van Jan Hartigveld, dat hij Christus heeft 
nagevolgd. 

49) Vgl. Jes. 5: 8 ; 14 : 31; 23: i, 14. Jer. 25: 34; 49: 16. Ob. vs. 4, 15. Hab. 
2:9; Zef. I : 11; Zach. 11:2; Hos. 9:7. 



j 



54 

„Huilt gij grooten, want de plagen staan op u 
„lieden uitgestort te worden. 

„Huilt gij verdrukkers, want vergelding en wraak 
„is over u komende. 

„Wee degenen, die gieriglijk huis aan huis 
„trekken en akker aan akker brengen, totdat er geen 
„plaatse meer zij voor de armen en dat gij lieden 
„alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des 
„lands; deze dingen zijn voor de ooren van den Heere 
„der heirscharen. 

„Wee dien, die met kwade gierigheid giert voor 
„zijn huis, die onrecht gewonnen goederen in zijn huis 
„sleept, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om 
„bevrijd te zijn uit de handen des kwaads. G. F*'. 
Niet minder bleek in de verhooren, welke zij onder- 
gingen, dat de hoogmoed eens profeten hun niet verre was. 
Met een mengeling van medelijden en laatdunkendheid in 
hun houding stonden zij tegenover den rechter. Zij ge- 
tuigden zoo woorden rijk en vrijmoedig, dat zij menig- 
maal, voordat de ondervrager zelf het bemerkte, de rollen 
hadden verwisseld en van het verhoor een redetwist hadden 
gemaakt, waarbij zij dan op meesterachtigen toon met 
bepaalde schriftuurplaatsen hunne ondervragers in het nauw 
wisten te brengen. 

De Justitie van Middelburg was niet de eenige, die dit 
ervoer. In Februari 1657 had zij de instructie geopend tegen 
Christoffel BlRKiiEAD, die in de Engelsche kerk te Mid- 
delburg midden onder de godsdienstoefening Ds. WiLLIAM 



SS 

Spanke in de rede gevallen ^) was met de woorden: 

„Vrienden, de apostel zegt, dat wij alléén de een na 

„den ander profeteeren kunnen, dat er twee of drie 

„profeten mogen spreken en de andere oordeelen; 

„en indien een ander, die daar zit, iets geopenbaard 

„is, dat de eerste zwijge". 

In tegenwoordigheid van eenige predikanten wordt 

BiRKHEAD verhoord door den rechter, die in verlegenheid 

is, op welke wijze het onderzoek te leiden. In uitdagende 

houding staat de beschuldigde voor hem, „dwars en onwillige 

antwoort" gevende op elke vraag. Een kort verslag van een 

onderdeel der instructie, hetwelk dienen moest om uit te 

maken, in hoeverre B. aan den fanatieken Naylor gelijk 

gesteld mocht worden, volge hier: 

Vraag: Hoe is uw naam ? Antwoord: Naar den 

vleesche Christoffel Birk- 

HEAD. 

V. Hebt gij dan nog een A. Ja, geschreven in het 
anderen naam? boek des Lams. 

V. Hoe is die naam ? A. Niemand kent dien, dan 

die hem heeft. 

V. Wilt gij dien niet zeggen? A. Neen, leest dien, indien 

gij het boek des Lams open 
gezien hebt; het is mij ver- 
boden, dien te melden. 



50) Deze stoutmoedigheid had hij onderstaan, nadat hij pas in La Rochella aan den 
brandstapel, dien de Roomsche geestelijkheid gaarne voor hem ontstoken had, was ontkomen. 
S e w e 1 bl. 204. 



J 



S6 

V. Hebt gij het boek des A. Ja. 
Lams open gezien? 

V. Hebt gij het geopend ? A. Neen, het was het Lam. 

Een üogenblik later komt de leer der algemeene 
zondigheid ter sprake en beweert een der predikanten, dat 
alle menschen kinderen Adams en leugenaars zijn, waarop 
B. hem vraagt, of hij dan aangaande zichzelven erkent, dat 
hij een leugenaar is. De strik niet bemerkende antwoordt de 
ander in zijn argeloosheid volmondig en moedig : j a, waarop B. 
aanstonds weder: „dan zijt gij een zoon van satan en hebt tot 
vader den duivel, volgens JoHANNES 8 : 44 en I JOHANNES 
3 : 8". 

Amks, die later door Se WEL nog wel om zijn gematigd- 
heid geprezen zou worden, gedroeg zich terzelfder tijd te 
Amsterdam al even uitdagend. Naar aanleiding van een 
geschrift, dat aan de deur der l^^ngelsche kerk was bevestigd, 
werd hem mot zijii vriend HUMHLE ThatcHER gelast, 
binnen vier-en-twintig uren de stad te verlaten. Toen hij 
weigerde daaraan gevolg te geven, werd hij gevangen 
genomen en na enkele dagen onder scherpe bedreigingen ter 
Regulierspoort uitgeleid. Doch reeds den volgenden dag ver- 
toonde hij zich weder op den Dam. Wel mocht een der heeren, 
die hem door de vensters van het stadhuis toevallig zag, de 
opmerking maken: „ziedaar den kwaker; indien wij hem nu 
martelaar wilden maken, dan zouden we daaraan kunnen 
komen. Dan zou daartoe nu gereede aanleiding zijn". De 
regeering was evenwel zoo verstandig en toegevend om maar te 
doen, alsof ze niets zag. 

Niet minder hooghartig was de toon van hunne ge- 



57 

schriften: niemand had hen nog ooit weerlegd, geen enkelen 
bestrijder waren zij het antwoord schuldig gebleven, al hun 
tegenstanders hadden zij steeds dadelijk den mond gesnoerd, 
zoodat nauwelijks iemand het nog waagde, tegen hen in het 
krijt te treden — zoo roemden zij. Nam iemand de pen 
tegen hen op, uit de hoogte werd hij terecht gewezen. Met 
welk een geringschatting, om niet te zeggen minachting, 
stonden zij Frans Kuyper te woord. Deze had — in navol- 
ging van vele Kwakers ^^) zich van den Socratischen vraag- 
vorm bedienende — bij wijze van polemiek twee veertien- 
tallen van vragen in het licht gegeven, ^^) wier beantwoor- 
ding hij van de zijde der tegenpartij gaarne tegemoet zoude 
zien. Nu stond KUYPER toch reeds sedert jaren bij de vrinden 
met een zwarte kool aangeteekend. Geen wonder, dat dezen 
in de hoogste mate geërgerd waren over den uitdagenden 
vorm zijner bestrijding, dien hij nog wel van henzelven had 
overgenomen en die ook hun, profeten en dienstknechten 
Gods, alleen voegde, naar zij meenden. Zij keurden hem dan 
ook slechts schampere en ongemotiveerde antwoorden, ano- 
nym en in margine, waardig. Een viertal van de meest sprekeAde 
zijn die gegeven werden op: 

Vraag 4. Of Godt, het Lam, het Licht, het Woord, de 
Geest, etc. een en dezelfde saeck is ? Namelijk het 
Licht, dat alle menschen verlicht. 



51) W i 1 1 i a m A m e s had drie-en-twintig, Benjamin Furley acht, W i 11 i a m 
K a t o n veertien, Jacob Jacobs in samenwerking met Abraham Jansen twaalf 
vragen in het licht gegeven. De veertien vragen van W i 1 1. K a t o n zijn te vinden 
achter zijn «W oort ter Rechterzijde». 

52) Philosof. Boer II. 



J 



58 

Antwoord: Ja, zij zijn een en hetselve wescn, en het Licht 
van dat goddelijckc wescn heeft een eygelijk 
mensch verlicht. 

Vraag 7. Alsmede of dit Licht alle menschen verlicht 
en regeert, die hetselve door sonden (hoedanige 
niet alleen zijn hoererije, ongerechtigheydt etc. 
maar oock lesen, bidden, ondersoecken etc.) 
niet onderdrukken en deszelfs regering en wer- 
king beletten? 

Antwoord: Ja, want het bidden en ploegen ^^) der god- 
dcloose zijn een grouwel voor den Hecre. 

Vraag 8. Of de duivel yet anders is als het menschelijck 
naturelijcke vernuft, hetwelk is de oude slang 
en satan? 

Antwoord: Ja, hij is yet anders. 

Vraag: 12. De groetcnissc met den Hoedt af te nemen 
of met zoodanige dingen als in eenigh land 
gebruickclijck zijn, zijn die niet uyt den Duyvel 
en buyten het Licht, als zijnde een aanbidding 
van het Jkest en deselfs Beeld? 

Antwoord : Ja. 

Dit alles had tengevolge, dat een groot deel van de over- 
sten des volks sterk tegen de Lichtpredikers waren ingenomen. 

Dat deze ook in de oogen der groote menigte weinig genade 

vonden, kwam meer dan eens duidelijk aan het licht. 

Onder de bekeerlingen, die Ames te Rotterdam had ge- 
maakt, was een zekere Marten Martenz. geweest, kuiper te 

53) Hiermede wordt bedoeld de puriteinschc levenswandel der kerkelgke 






59 

Moordrecht bij Gouda. In zijn woonplaats teruggekeerd, had 
hem de Geest gedrongen om de waarheid ook aan zijn dorpsge- 
nooten te verkondigen, met den uitslag, dat hij een kleinen 
kring van aanhangers om zich had verzameld, met wie hij 
in zijn huis geregeld bijeenkomsten hield. Reeds van meet 
af aan had Marten's optreden groote opschudding in het stille 
plaatsje verwekt, „soodat hij dickwijls swaren aanstoot door 
het ruwe volck lijden moest." Maar toen in 1659 Ames zelf 
overkwam om de broeders te bezoeken en met hen in des 
kuipers huis was samengekomen, kwam de ergernis der dor- 
pelingen eerst recht tot uitbarsting. Het geheele dorp kwam 
op de been om den Engelschman te zien. Gestadig groeide 
de menigte, welke om het huis samenschoolde, aan; steeds 
dreigender werd hare houding. Toen zij eindelijk Ames naar 
buiten zag komen en den weg naar het Gouwereksche veer 
inslaan, deed zij hem tot aan den overhaal uitgeleide al tie- 
rende en met steenen en kluiten naar hem werpende onder 
het smalend geschreeuw van „kwaak, kwaak, kwaak.'' Zoo 
luidruchtig ging het toe, dat de predikant van Gouwerek 
kwam toeloopen en Ames vroeg, wat er toch wel aan de 
hand was. Weinig vriendelijk luidde het antwoord : „het schijnt, 
dat het volk niet beter geleerd is," waarop de vrager, in het 
minst niet uit het veld geslagen, op zijn beurt niet minder 
vinnig uitviel en Ames voor een verleidende wolf schold. ^^) 
Betoonden de landbewoners, die altijd den naam van 



54) Aanvankelijk scheen het geval voor de beide aanleiders kwade gevolgen te 
zullen hebben. Den dag na den oploop werd Ames en een week later ook Marien 
Martensz. door de dienaren van den Dijkgraaf gearresteerd en als krankzinnigen ge- 
vangen gezet in het Dulhuys te Rotterdam. Enkele dagen later werden zij evenwel weder 
ontslagen. 



6o 



vredelievendheid hebben, zich zoo vijandig, *t laat zich ver- 
klaren, dat de vrinden ook in de groote steden van het volk 
te lijden hebben gehad. In 1659 was het te Amsterdam zoo 
erg, dat Katon den raad gaf, telkens van vergaderplaats te 
veranderen, opdat „de moedwillige gasten," die op zoo schan- 
delijke wijze de vergadering telkens verstoorden, hen niet 
zouden kunnen vinden. Katon zelf was in 1657 uit de ver- 
gaderplaats van een bovenverdieping in den Engelschen Gang 
bij de trap neergeworpen en naar buiten gesleurd, waar men 
hem misschien doodclijk zou hebben mishandeld, indien niet 
een vrouw, die daar woonde, zich over hem ontfermd en hem 
in haar huis opgenomen had. 

Hoe kon het anders? Het moest wel den spotlust van 
het straatpubliek opwekken, wanneer in de vergadering te 
midden van de stilte des gebcds plotseling een opstond, over 
het gehecle lichaam zenuwschokkend ^^) en profeteerende in 
woorden zonder slot of zin. Bovendien prikkelde hun hoog- 



55j Aan dit sthokkcn tcnucvol^ïc v:iii Kudsdieiistige opwinding had «het volk des 
Heercn» zijn nuaui (J n a k c r s, die (lorspronkclijk niet anders dan als spotnaam werd gebe- 
zigd, te danken (men vergelijke H a r c l a y 's Verantwoording in de HoU. vert. door 
G 1 a z e m a k e r, ae druk 1)1. 283 ; Frans K u y p e r, F i l. H i s t. B e w ij s, d a 1 1 e r 
Duyvelen zijn, II bl. 21; of Jan Stevensz van NijeveenOnd. door Exem- 
pelen hl. 277). Het werkwoord is afgeleid van het Kngelschc quake, dat schudden of 
bewegen heleekent en gevormd is van denzelfden stam als ons kwik of kwiek (1= levendig, 
v. g. 1. kwik-zilver). De IloUandsche vertaling «Bevers» heeft zich nooit in de gunst des 
volks mogen verheugen: in de spreektaal werd het niet opgenomen. — S e w e 1, die al zijn 
best doet de (Quakers te zuiveren van de blaam van geestdrijverij, geeft een geheel andere 
verklaring van het ontstaan van dien naam. Volgens hem zou F o x in 1650 aan een der 
vrederechters van Derby, zekeren G e r v a s H e n n e t, die hem verhoorde, in den naam 
des Allerhoogsten gelast hebben, om voor het woord des Heeren te beven (to quake), 
waarop Bennet hem aanstonds spottend bever (quaker) zou hebben genoemd (Histori 
bl. 32). Volgens deze verklaring, wier onaannemelijkheid duidelijk genoeg is, zoude het 
beven niet in lichamelijken, maar in geestelijken zin bedoeld zijn en de daarvan afgeleide 
naam herinneren, niet aan een eigenaardigheid van de eerste «vrinden», waarvoor de beza- 
digde kindskinderen zich zoude geschaamd hebben, maar aan eene, waarop zij roem droegen. 



6i 



moedig fanatisme tot verzet en gingen zij zelf voor in het 
verstoren van godsdienstige bijeenkomsten, terwijl de overheid 
zoomin als de predikanten geneigd waren om den handschoen 
voor deze „seditieuze menschen'* op te nemen. Een tot het 
uiterste gedreven moedwil kon niet uitblijven. 

In 17 17 verscheen het werk van Sewel „de Historie 
van de Quakers**, dat sedert de voornaamste bron is ge- 
weest, waaruit men de kennis der Kwakers heeft geput. ^^) 
In dit werk doet de schrijver het voorkomen, alsof de 
Kwakers zich nooit wezenlijk aan eenige buitensporigheid 
hebben schuldig gemaakt. Wel erkent hij, dat in 1655 te 
Rotterdam „een gezelschap van menschen" is geweest, die, 
„door Ames eenigszins in het gemoed getast, tot sporelooze 
inbeeldingen zijn vervallen en wonderlijke ongeregeldheden 
hebben aangericht"; ^^) maar verontschuldigend voegt hij 
er de bewering aan toe, dat Ames zelf zich daarover ernstig 
bedroefd en dat zijn vriend Katon een soortgelijken kring 
te Amsterdam terecht gewezen had. Ook kan Sewel niet 
loochenen, dat een zekere ISAaK FURNIER had durven zeg- 
gen (niet: de Geest, maar) „mijn Geest getuigt", wat destijds 
het geheele land had ontroerd ; doch hij laat niet na, aanstonds 
daarop de mededeeling te laten volgen, dat Furnier al heel 



56) Het heeft de «Historia Quakeriana» van G. K r o e s e op den achter- 
grond gedrongen, hoewel het tengevolge van zijn apologetische strekking veel minder 
hetrouwbaar is. 

57) Waarin die inbeeldingen en ongeregeldheden hebben bestaan, deelt Sewel niet 
mede. Over het algemeen Iaat hij de «vreemdigheden», die onder de Kwakers wel zijn 
voorgekomen, onvermeld, gelijk hij zelf in zijn voorrede erkent, daarbij in het bijzonder 
herinnerende aan de geschiedenis van Hester Biddle door C r o e s e op pag. 569 
van zijn werk beschreven. 



62 

spoedig door de vrienden uitgestooten is geworden. ^) Evenmin 
verheelt hij, dat toen ter tijd „een groot aantal wervelzieke 
menschen, meer tot nieuwigheid dan tot godvrucht genegen", 
zich bij de Kwakers hebben gevoegd, maar hij verzekert, 
dat zij reeds ca. 1657 teruggedrongen waren door de „recht- 
zinnige Kwakers", zooals b.v. zijn ouders, het echtpaar 
Sevvel — ZiNSPENNiNc; geweest zouden zijn. 

Deze enkele opmerkingen over de „Historie der Quakers" 
mogen een aanwijzing zijn, dat het boek met een bepaalde 
strekking geschreven is : het heeft veel meer een verdediging, 
dan een nauwgezette beschrijving der geschiedenis ten doel. 
Het is dan ook weinig betrouwbaar. Behalve dat de schrijver 
op al wat hij mededeelt, zulk een licht laat vallen, dat het 
tot staving van zijn voorstelling kan dienen, laat hij wat 
daarmede in strijd is liefst onvermeld. Zelf erkent hij in de 
voorrede, dat hij niet alle „vreemdigheden", die onder de 
Kwakers zijn voorgekomen, mededeelt. 

Zoo goed weet Sewkl de werkelijkheid evenwel niet te 
verbloemen, of uit zijn eigen beschrijving blijkt nog wel, 
dat hij er eene onjuiste voorstelling van geeft. Niettemin 
wordt zijne voorstelling veelal voetstoots overgenomen, wat 
mij aanleiding geeft dit hoofdstuk te besluiten met de mede- 
deeling van een rechtshandel, ^^) die ons een juister inzicht 



58,1 Later zou hij Koomsch Katholiek ^^ewordcn en tot «een woest en roekeloos leven» 
vervallen zijn. 

59) Bedoeld wordt de geschiedenis van drie Amsterdamsche vrinden, die door Se wel 
met geen enkel woord vermeld wordt ; ik vond ze uitvoerig medegedeeld in een tweetal 
pamfletten: «Het eerste Deel van de Uytroepinge tegens de Vervolginge, Dewelcke begon- 
nen is en Voortgaet door de Regeerders, Predicanten en Mennisten in Vri<»Uuidt. Zgnde 
een zeecker en waerachtigh verhael van de Manier van 't Onschuldigh vangen, ketenen en 



63 

geeft in den geestestoestand der Kwakers. Hieruit moge dan 
blijken, hoever zij zelfs nog in 1670 afstonden van de stille, 
rechtzinnige vroomheid, welke Sewel hun zoo gaarne reeds 
van 1657 af wil toegekend hebben. 

Zondag, den derden Augustus 1670 kwam als gewoonlijk 
de Doopsgezinde gemeente te Harlingen samen in hare ver- 
gaderplaats „de Blauwe Schuur". Het viel den saamgekomenen 
aanstonds op, dat er zich onder de welbekende gezichten 
ditmaal ook een vreemde bevond, een man van uiterst sobere, 
zoo niet havelooze kleeding, welke voornamelijk bestond 
uit een rok met bijhangende mouwen. Niemand vermoedde, 
wie hij kon zijn en wat hem herwaarts had gevoerd. Aan 
het einde van de godsdienstoefening zoude het blijken. Toen 
de vermaning ten einde en het slotgebed uitgesproken was, 
stond de man tot aller verbazing op, zeggende, dat hij een 
geschrift had, hetwelk hun allen aanging. En voordat de 
gemeente van hare verbazing kon bekomen, begon hij het 
voor te lezen: 

„Een waerschouwinge van Godt den Heere tot de 
„Inwoonders van Harlingen. 



gevanckelijck houden van dry Inwoonders van Amsterdam in Vrieslandt voorsz. Ten eersten 
in 't Stadhuys tot Harlingen : ten tweeden in 't Landtschaps Tuchthuys tot Leeuwarden : 
Ten derden in 't Blockhuys aldaer. Mitsgaders de voorgegeven Reden van de gemelde 
Vervolginge: ende de omstandigheden en voorvallen diesaengaende klaerlijck en duidelijck 
verhaelt, sonder valschheyt of bedrogh. — Geschreven tot voldoening van een ygelijck, die 
begeerigh is te weeten de Waerheyt van dese Saeck, dewclche soo verscheydentlijck ver- 
haelt wordt in dese Nederlanden: Opdat alsoo Niemant, die gewilligh is de Waerheyt te 
gelooven, leekenen gelooven mochte. Alsmede een Getuygenis tegens den Ouden Vijant van 
het Menschelijck geslacht, den Duyvel en Satan, die altijt gesocht heeft, dit werck der 
Vervolginge te bedecken, enz. Tezamen gestelt door een dienstknecht van de Waerheyt, 
Stephen Crisp 1670». uHet tweede Deel van de Uytroepinge enz.» verscheen in 1671. 



1 



64 

„Bekeert u, bekeert u! gij inwoonders van Har- 
„lingen. 

„De verontreijnighde stadt, verontreijnight met 
„een vruchtelooze belijdenisse van Godt en Christo, 
„terwijle ghij sijne Hemelsche gaven in u verwerpt 
„ende van deselve afkeert. 

„In uwe wercken versoeckt ghij den Heere, schoon 
„dat ghij Hem in woorden belijdt. 

„Uwe ghebeden zijn een grouwel tot Godt den 
„Heere. 

„Uwc belijdenisse stinckt in zijne neusgaten, het- 
„selve en sal u niet baten ende sal verwekken in den 
„dagh des Hccren. 

„I^ndc wee u, ghij Mcnnoniten, want ghij sluyt 
„het Koninckrijcke der Hemelen toe voor de menschen, 
„ghij zijt duystcr en blindt aangaende den waren 

„Godt; de hoeren zullen ingaan in het 

„Koninckrijck Godts eerder als ghij, wee 

»u ghij gheveijnsde, ghij ghcwitte wandt en gepleis- 
terde graven " *»^j 

Het stuk, waarvan liet bovenstaande de inleiding uit- 
maakte, was gesteld door jAMES Parck, tot wien in Juli 
1670 bij gelegenheid van een reis door Friesland „een seer 
groote last quam aangaende de gheveijnstheyt, die onder 
eene schoone ghedaente van Religie in de Stadt was, waer- 
door den Name Godts meer veronteert wort als door degene. 



60) Het stuk schijnt mij belangwekkend genoej? toe, om het in zgn geheel onder de 
Bijlagen op te nemen. 



65 

die soo grooten belijdenisse niet en maken; ende sijn oogh 
was voornamelijck op den gheveynsden, schonen schijn der 
Mennonyten aldaer". 

Toen Parck dezen last te Amsterdam in schrift had 
gebracht, nam een der vrienden, CORNELIS ROFXOFS, die 
vroeger zelf tot de Mennisten had behoord, de voorlezing 
ervan op zich. Vergezeld van twee anderen, mede oorspron- 
kelijk Doopsgezinden, Jacob van Buylaert ^^) en diens 
zoon ISAaC, stak hij naar Harlingen over, alwaar hij zijn 
intrek nam in „De Drie Hoefijzers", in afwachting van den 
volgenden Zondag, waarop wij hem zijn opdracht zagen 
uitvoeren. 

Heel ver bracht hij het met de voorlezing van zijn stuk 
niet. Dra vielen de aanwezigen hem in de rede; „horende, 
„dat het nae oordeel riekte, soo wierden zij vervult van ver- 
„bolgenheyt, omtrent op de wijze gelijck de Joden, wanneer 
„sij haere ooren toestopten ende Stephanum aanvielen, gelijck 
„ghij de Figuere van deze Mennisten lesen mooght: AcTOR. 
*»7 • 57"- Verwarde stemmen verhieven zich. Allen stonden 
van hun zitplaatsen op. Toen C. R. niettemin onverstoord 
zijn lezing vervolgde, rukte een der broeders Wby ^^) 
FOLKERTS hem het geschrift uit de handen en dwong hem, 
zich te verwijderen. Met dezen afloop was de gemeente 



6i) Jacob van Buylaert behoorde tot den koopmansstand, gelijk blijkt uit 
een passage op bl. 21 van uUytroepinge» II, volgens welke hij verscheidene jaren 
lang door Holland, Friesland en Groningen om zijn «Affairen» gereisd had en zich aan 
zijn «Calantenn als een beminlijk en eerlijk man had doen kennen. 

Blijkens bl. 25 van hetzelfde geschrift leefde hij, door den gemeentelijken ban ge- 
troffen, gescheiden van zijn vrouw, die zich onder de Doopsgezinden te Dantzig ophield. 

62) Lees : W y b e. 

5 



66 



evenwel weinig tevreden. Een der haren, zekere Claes 
JOHANNES, scheepstimmerman, liep den indringer achterop 
en hem voor een landlooper houdende, vroeg hij hem op 
verwijtenden toon, wat hem toch wel gedreven had om de 
vreedzame vergadering te verstoren. De ander verwaardigde 
zich niet eeni;; antwoord te geven, wat den vrager met des 
te meer nadruk en heftigheid deed aandringen. Intusschen 
naderden zij de Roomsche Pijp (of steenen brug), waar de 
zaak voor den Kwaker een dreigender aanzien verkreeg. 
Aldaar woonde n.1. de wachtmeester der stad. Toen deze 
den scheepstimmerman in tegenwoordigheid van een have- 
loozen vreemdeling zoo opgewonden zag, liep hij aanstonds 
naar buiten, en nauw was hij aangaande het geval ingelicht 
of ook hij drong er bij C. R. met grooten ijver op aan, 
dat hij rekenschap van zijn handelwijze geven en zijn ver- 
ontschuldiging maken zoude. Het was alles te vergeefs, de 
ander volhardde ook tegenover den dienaar der wet in sma- 
delijk zwijgen, waarop deze zich verplicht achtte, krachtiger 
op te treden. Met behulp zijner dienaren arresteerde hij 
eenige oogenblikken later in „De Drie Hoefijzers" niet alleen 
C. R., den bedrijver van het geïncrimineerde feit, maar ook 
als medeplichtigen de beide Van Buylaerts. Zij werden 
gevangen gezet op het Stadhuis en twee dagen later naar 
Leeuwarden vervoerd om aldaar, eerst in het Tuchthuis, 
daarna in het Blokhuis te worden opgesloten. 

De gebeurtenis maakte veel gerucht. „Het geheele 
„Landt, beyde, Regeerders, predikanten en volck zijn nu als 
„een zee ontroert. Nu is hier een ghelegenheydt voor den 
^Duyvel en al zijn instrumenten, te wercken teghens de 



67 

„Quakers; boecken en Liedekens vliegen heen en weer 
„overvloedelijck". Gaarne hadden de regeerders de zaak dan 
ook gesust, indien de drie gevangenen maar een weinig 
minder halsstarrig hadden willen zijn. Hun onverzettelijkheid 
evenwel dwong de rechters tot gestrenge handhaving der 
wet. Reeds te Harlingen hadden zij een bewijs van hun 
onhandelbaarheid gegeven. Toen de officier van het gerecht 
hun verzocht had om des nachts naar de schuit te loopen, 
die hen naar Leeuwarden zou vervoeren, hadden zij ge- 
weigerd; alleen bij dag wilden zij vervoerd worden, in het 
volle licht en voor de oogen des volks, dat dan mocht 
oordeelen of dit werk der duisternis rechtvaardig was. Op 
last van den officier, die niet geneigd was met gevangenen 
te onderhandelen, waren zij daarop met geweld, half gedragen, 
half gesleept, naar de schuit overgebracht. In het tuchthuis 
te Leeuwarden aangekomen, maakten zij het al dadelijk niet 
beter. Met vriendelijke bedoelingen werd hun bekend gemaakt, 
dat zij niet bij de gewone boeven zouden worden opge- 
sloten, maar zelf een kamer mochten kiezen. Hun ant- 
woord was wederom een hooghartige weigering met de 
verzekering, „dat zij haere lichamen vrijelijk souden onder- 
„werpen tot haer (d. i. der magistraten) ordineringe". Toen 
hun niettemin een afzonderlijke kamer werd verstrekt met 
de vrijheid bezoeken te ontvangen en brieven te schrijven, 
misbruikten zij deze gunst door aan menschen van allerlei stand 
en gezindte kwakersche geschriften uit te reiken, terwijl zij 
op hoogdravende wijze spraken over hun hooge zending 
en over de wraakroepende handelwijze der overheid. In 
profetischen stijl schreven zij zelfs brieven aan den Vorst 



68 



('den stadhouder), den President van het Hof, den Procureur- 
Generaal en de predikanten Van DER Wayen en WiTSlUS 
met de waarschuwing om niets tegen hen te ondernemen 
alvorens te bedenken, dat zij heilige dienstknechten Gods 
waren. 

Op deze wijze wonnen zij de bewondering van vrienden en 
aanhangers, maar dwongen zij tevens de overheid tot grootere 
gestrengheid. De vrijheid om te ontvangen werd eerst beperkt, 
ten slotte geheel opgeheven; ook werden zij uit het Tucht- 
huis naar de strengere gevangenis het Blokhuis overgebracht. 

Ter instructie van hun zaak werden in het laatst van 
September drie commissarissen verkozen, voor eiken ge- 
vangene een; het waren de Raadsheeren BOURITIUS (die 
kort daarop wegens krankzinnigheid vervangen werd door 
ViERSEN), Knijf en Grovesteijn. Ook wees het Hof drie 
advocaten te hunner verdediging aan, die zij evenwel wei- 
gerden te erkennen, bewerende, dat de advocaten van het 
Hof met al hun geleerdheid toch nog ongeleerd waren, 
„niet kennende de wet Godts en der Concientie". „Onse 
„saecke — zoo zeiden zij — is de saecke Godts, hoe kunnen 
„wij die dan vertrouwen in de handen van de Mannen deser 
„werelt? Neen, neen — Godt sal onse Advocaet syn en met 
„ui. pleyten in syn eygen tydt ende manier". 

Van de verhooren liep alleen dat van ISAaC JACOBS 
door ViERSEN naar genoegen van beide partijen af. Van de 
beide andere kwam niets terecht. Toen GROVESTEIJN, ver- 
gezeld van een secretaris, CORNELIS RoELOFS kwam onder- 
vragen, weigerde deze zijn hoed af te nemen en op het 
boevenbankje te gaan zitten; „soo beghon de Commissaris 



69 

„seer teghens hem te rasen, vloeckende en scheldende, hem 
„noemende een sacramentschen kerel; en soo gingh hy wegh 
„sonder hem te verhooren". Eveneens weigerde de bijna 
70-jarige Jacob van Buylaert voor Knijf zijn hoofd te 
ontdekken. Toen deze hem daarop met geweld door een 
gerechtsdienaar de muts van het hoofd liet rukken, wreekte 
Van Buylaert zich doof het weder te bedekken met een 
slip van zijn rok, waarop de Commissaris, dit als een tceken 
van minachting opvattende, zich aanstonds verwijderde met 
de verzekering hem eerder in het Blokhuis zwart te zullen 
laten worden dan zoo te verhooren. 

Onder deze weinig gunstige omstandigheden werd het 
vonnis voorbereid, dat door de houding der beklaagden wel 
niet anders dan verzwaard kon worden. Al dadelijk besloot 
de Raad, op grond van de rapporten der Commissarissen, om 
CoRNELis ROELOFS en den ouden Van Buylaert voor hun 
oneerbiedig gedrag te straffen met verzwaring der gevangenis 
en bij de boeven en de dieven op te sluiten. Zelfs toen de 
laatste door de ongezonde atmosfeer der nieuwe verblijfplaats 
ziekelijk begon te worden, mocht het niet baten, dat zijn 
zoon in een kort briefje ^^) op hoogen toon aan den Raad in 
bedenking gaf, dat hij en de zijnen behoorden tot „het Volck, 
„welck de Heere heeft opgeweckt, om een heylig getuigge- 
„nisse te draeghen van syn heylige Waarheydt teghens alle 
„wercken der ongerechtigheydt." 

De Raad was besloten, zijn gezag met gestrengheid te 
handhaven. Na al het gebeurde was hij in het minst niet 



63) Het zal in de Bijl. worden opgenomen. 



I 



tot toegeven geneigd. Zelfs het overlijden van den ziekelijken 
BUVLAEKT in de gevangenis, den gdcn December, ^*) kon de 
rechters niet tot zachtheid stemmen. Zij mochten als gunst 
aan zijn vrienden toestaan, het lijk naar Amsterdam te ver- 
voeren, het' vonnis tegen de twee ©verblijvenden was er niet 
minder gestreng om. Tegen den hoofdschuldige CORNELIS 
ROKLOFS luidde het aldus: 

„De Heere Procureur Generael Klager etc. 
„CoRNKi.is RoELOFS van Amsterdam gevangen. 
„'t Hof Condenmeert de gevangen, omme door de 
„dienacrs der Justitie in *t Lantschaps Tuchthuys ge- 
„hracht te werden, omme aldaer te wercken en syn 
„kost te verdienen voor de tydt van vyf jaeren. 

„Actuni den 9 l^^ebruari 1671. Ter ordonnantie 
„van (\m\\ llove T. SuiFMA." 
De sententie van IsAaC Jacobs, den medeplichtige, werd 
in de volgende bewoordingen te zijner kennis gebracht: 

„De rrocureur-Generael klaeght seer over u, 
„lsAa( Jacobs/, soodat het Hof u bant voor de tydt 
„van tien jaeren, om binnen sonnenschijn uyt de 
„stadt en binnen drye dagen uyt de Provintie te ver- 
„trecken bij poene van lijfstraf. *''•'') 



64! Zijn vrienden vcr/othicii met gunstiKcn uitslaj; om het lijk te mogen betj^raven, 
wat overeenk()ui>>ti>; den weii^clj v.-m den overledene en de gewoonte der Kwakers met den 
grootst nio^elijken eenvoud /.oude ne-M hieden. I'e Amsterdam wisten evenwel de familie- 
leden — de Menni.>,ien, ze^t tJ r i > p — zich door list van het stoffelijk overschot meester 
te maken, dat zij daaroj) overeeukonisii^ het «rhruik van dien tijd met behoorlijke staatsie 
ter aarde lieten bestellen, «bij nacht en met lichtende lantaarnen, na de grootse en ijdele 
manieren des werelts». 

65J Met bitterheid vergelijkt C r i s p dit vonnis met een andere uitspraak, door het- 
zelfde Hof in dezelfde zitting gedaan, waai hij de houder van een huis van ontucht tot 
slechts twee jaren verbanning werd veroordeeld. 



71 

Zelfs dit zware en blijkbaar niet verwachte vonnis was 
niet in staat C. R. en de zijnen te buigen. Geen gebroken 
geest spreekt er uit het protest, dat de veroordeelde in 
Maart 1671 deed toekomen „Aen de Raedt en Rege- 
ringhe van het Hof van Vrieslandt." Het was op denzelfden 
„astranten" toon gesteld als het volgende briefje van een der 
vriendinnen : 

„Aen de Raedt- vergaderingh van het Hof van 
„Vrieslandt. Dit is alleen om ui. kennelijk te maken, 
„dat CORNELIS ROELOFSZ gevanckelyk gehouden synde 
„in het Tuchthuys, om een goede Conscientie te be- 
„waren, daerom wederom sieck geworden is van een 
„sware koorts, doordien de plaets, alwaer hy sit, seer 
„kout en onbequaem is voor soodanigh persoon; soo, 
„ghyl. hebt toe te sien, wat ghy in dese saeck hem 
„aengaende doet, en het is myn begheerte, dat ghyl. 
„bytyts gewaerschouwt mochte zijn, opdat niet meer 
„onschuldigh bloedt tot ui. last ghebracht magh 
„worden, want de roep daervan is opgegaen tot den 
„Heere ende de Heere sal hetselve vergelden aen die 
„handen, die daeraen schuldig syn. 

„Amsterdam, den isten der 2de Maent, ^^) alias 

„April 167 1 n. st. Elisabeth Hendricks/' 

Het is niet waarschijnlijk, dat de Friesche Heeren door 

deze waarschouwinge, — bij lange niet de laatste, die zij van de 

dienstknechten Gods ontvingen — zich lieten bewegen om 

hun gedragslijn te wijzigen. Reeds verscheidene weken waren 



66) C r i s p rekende, dat het jaar begon met i Maart. 



i 



72 

er al weder over heengegaan, toen Crisp aangaande hen de 
weinig bemoedigende verzekering gaf: „sy syn geworden als 
„de doove Adderen, die niet hooren en willen, maer syn 
„gheresolveert, voort te gaen in hunnen loop." Wellicht is aan 
den veroordeelde eerst verscheidene maanden later — in 1672 — 
gratie verleend, nadat de Regeering meende voldoende ge- 
toond te hebben, dat zij, om haar gezag te handhaven, in 
onverzettelijkheid zelfs voor de Kwakers niet onderdeed. ^^) 



fi;» Uit een toevallig jjcvondene mededecling van Collei^iantsche zijde blijkt mg even- 
wel, dut C o r n. Koclofs/ in ^cen geval langer dan tot 1673 gevangen gehouden is. Op 
bl. 94 van het «Klaar Vertoog tot wederlegginge van Franc. Elgersma, 
I' r a e d i k te ( i r <» u w, n e d a a u t o t 1 a s t v a n F o e k e F l o r i s enz. Ao. 16891» deelt 
(Ie hchrijvLT iiiict onwaarsdiijnlijk Dr. G a 1 e n u s) mede, dat men in 1672 te Leeuwarden 
einder invlucd van angst voi.r den Bisschop van Munster, die Groningen belegerd hield, de 
Kwakrrs uit de gcN.tiigcnis heeft lusgelaten, die men daar «tegen recht en rede» gevangen 
had gehouden : udat getuig«Ic doe gewisselijck de Conscientie«, roept de schrijver triom- 
fecrend uit iii «ttht Kwakirrs» li-(.'ollcgiantsch spraakgebruik. 



HOOFDSTUK II. 



STRIJD EN TOENADERING. 



Van elk der godsdienstige bewegingen, die ik in het 
vorige hoofdstuk kortelijk schetste, is de geschiedenis min of 
meer uitvoerig in afzonderlijke monographieën beschreven of 
in opstellen van algemeenen aard terloops aangeroerd, zonder 
dat gelet geworden is op haar verwantschap en samenhang 
met een gansche reeks gelijksoortige verschijnselen uit dien 
tijd. Wekt dit onze bevreemding, daar toch de beteekenis 
der onderdeelen eerst goed begrepen wordt door een blik 
op het geheel, wij komen onwillekeurig tot de vraag, waar- 
aan is het toe te schrijven, dat men voor den innerlijken 
samenhang dier bewegingen minder oog gehad heeft dan 
Voor het uitwendig verschil; dat men den gemeenschappe- 
lijken wortel, waaruit zij ontsproten, voorbijziende, zelfs over- 
schatte wat die godsdienstige bewegingen van elkander onder- 
scheidde? ^^) 

Waarschijnlijk grootendeels aan de houding, die de broe- 
derkringen en de profeten jegens elkander aannamen. Zij 



68) Dat de Kwakers met de Sociniaansche Christologie of met de Collegiantsche op- 
vatting van het vrije profeteeren niet instemden heeft op die wijze wel aanleiding gegeven 
tot de onjuiste gevolgtrekking, dat zij in de drie-eenheidsleer en in de opvatting van de 
gemeente aan de zijde der kerkelijken, of althans dichter bij dezen dan bij de Sociiuanen 
en Collegianten stonden. 



74 

stonden niet slechts zelfstandig nevens, maar veelal vijandig tegen- 
over elkander en hun menigvuldige verdeeldheden kruisten 
elkander op zulk een zonderlinge wijze, dat er geen leidende 
gedachte in te bespeuren valt. 

Spraken de Collegianten smalend van RoTHE's mallerijen ^^) 
en namen hun voorvechters S. J. B. '") en Fkans Kuyper 
in drie deelen van „Den Philosopherenden Boer" ^^) de 
kwakersche lichtpredikers duchtig onderhanden, — ROTHE 
en de Kwakers zagen hunnerzijds met onverholen gering- 
schatting neer op de bezonnenheid der Collegianten. 

Op nog minder vricndschappelijken voet stond deze 
strijdlustige ijveraar RoiHK met DE Labadie. Aanvankelijk 
had hij zich bij dezen willen aansluiten, doch hij was terugge- 
wezen om zijn gebrek aan zachtmoedigheid, ^^) welk verwijt 
hij zelf maar al te wel door zijn later gedrag rechtvaar- 
digde. Als een andere Elias noodigde hij den Baaipriester 
DE Labadie tot driemaal toe uit, met hem samen te komen 
en God te bidden om een teeken, wie van hen beiden door Hem 
was gezonden. De ander keurde hem zelfs geen antwoord 
waardig. Daarop trachtte Ro THE hem te treffen door in 
Altona en naburige dorpen heftige geschriften tegen de 



69) F i 1. II i s t o r. H e w ij s d a 1 1 e r D 11 y v r 1 c 11 z ij n, II. 

70) Met deze beginletters wordt waarschijnlijk een bekend Rdtterdamsch CoUegiant, 
Barend Joosten Stol, aangeduid. 

71) De titel van het eerste deel luidde: «Den P h i 1 o s o p h e r e n d e n B o e r, 
Handelende van de d walingen der heden da agse C hristene n, Philo- 
s op hen, Cartesianen, en (Quakers etc. In verse heyden onvernicyndc 
s a a k e n. H e g r e |) e n in een samenspraak t u s s c h e n een Boer, F i 1 i s o o p h 
en Quaker. Door S. J. H. Gedrukt voor de Cartesianen en Quakers, 
om de oog en te openen. 1676.» Deel 11 en 111 zijn geschreven door Frans 
Kuyper en uitgegeven bij Is. X a e r a n u s. 

72) Het werd gedaan met een beroep op I Cor. 13 : 2. 



75 

Labadisten te verspreiden en zelfs den koning van Dene- 
marken met Gods toorn te dreigen, als hij de Labadisten 
niet uit zijn gebied verdreef. ''^) 

Met DE Labadie gevoelde trouwens geen der partijen 
veel verwantschap; den een was hij te leerstellig, den ander 
te kloosterlijk, den derde te weinig profetisch. Alleen in het 
verwerpen van anderen reikte hij allen de hand. Zoo trok hij 
tegen de Kwakers en Socinianen één lijn met Bkeckling, ^*) 
hoewel diens geestelijke broeder Ditmar zijn heftigste be- 
strijder was. En toen BOURIGNON haar „avertissement tegen 
de Kwakers*' ^^) in het licht gaf, stond hij aan haar zijde, 
ook al viel een der zijnen. Pierre IJvon, haar hevig aan 
in zijn „Kurzer Begrifï unterschiedener Gottloser und irriger 
Reden und Satze A. BOURIGNONS ; '**) een werk, dat op zulk 
een onredelijken, bitteren toon was geschreven, dat PoiRET 
er door teruggebracht werd van zijn voornemen, om zich bij 
de kloosterlingen aan te sluiten ; hij liet de voorgenomen reis 
naar Wieuwerd varen en brak de briefwisseling met VAN 
SCHURMAN af om voortaan BOURIGNON aan te liangen, bij 
wie het leven der liefde blijkbaar tot hooger ontwikkeling 
was gekomen, dan bij de bewoners der Thetingastate. '") 



73) Schotel, A. M. van S c h u r m a n bl. 256, Schotel noemt hem ten onrechte 
De Rothe. 

74) V g 1. diens L i 1) e r 1 i b r o r u m, C o n f e s s i o C h r i s t i a n a p. 19. 
Ar nol d lU, 252. 

73) Het was een antwoord op een geschrift van Benjamin F u r 1 e y, getiteld 
ttOntdekkinge des Gcestes van A. B. Ao. 1671». 

76) Hierin gaf Y v o n eene bestrijding van Bourignons veel gelezene briefwisse- 
ling met haar vriend De Gort, welke uitgegeven was onder den sprekenden titel «L e 
tombeaude la fausse theologie, exterminée par la véritable, venant 
du S. Esprit»; dit werk had niet geringe belangstelling; het verscheen te Amsterdam 
in 1669 en 1679 in het Fransch, in 1669, 1670, 1671 en 1672 in het Hollandsch. 

77) Van Berkum, Antoinette Bourignon, bl. 258. 



J 



L 



7(> 

De tallooze strijdschriften geven weinig blijk van weder- 
zijdsche waardeering. Al wat de tegenpartij kenmerkt wordt 
gaarne in een ongunstig licht geplaatst; motieven worden 
haar toegeschreven, die haar ten eenenmale vreemd zijn; 
gevolgtrekkingen gemaakt, die allen redelijken grond missen ; 
de geheele partij wordt verantwoordelijk gesteld voor de 
zedelijke tekortkomingen van enkele harer leden. En zóó 
heftig en bitter is de toon, dat de lezing dezer strijdschriften, 
wel verre van de gedachte aan geestverwantschap te wekken, 
denken doet aan een diepgaand en onoverkomelijk verschil 
van gevoelen. 

Wij willen niet voorbijzien, hoe in 't algemeen een beza- 
digde wijze van oordeelen aan die dagen niet eigen was ; hoe 
het overdrevene van de loftuitingen op het werk van vrienden 
wedijverde met het vernietigende van de uitspraken over het 
werk van ieder, die niet tot den kring der bentgenooten 
behoorde. Was dit reeds het geval in de letterkundige wereld, 
zoodat menig schrijver het noodig achtte om in zijn voorrede 
al bij voorbaat te verzekeren, dat hij zich niet zou storen aan 
wat „de snorkende nijd" op zijn arbeid zou hebben af te 
dingen, hoe veel te meer moet het zoo geweest zijn op het 
gebied van zedelijk en godsdienstig leven, waar verschil van 
meening de hoofden in bijzondere mate warm pleegt te maken. 

Bedenken wij dit, dan verwonderen wij ons niet over den 
ijver, waarmede de Reformateurs tegen elkander te velde 
trokken. Naarmate zij zich meer bewust werden van de 
gemeenschappelijke grootsche gedachte der algeheele ver- 
nieuwing aller dingen, des te pijnlijker moesten de verschillen, 
ook de geringste, hen kwetsen. En welke strijd wordt met meer 



17 

verbittering en hardnekkiger gestreden dan die tusschen zonen 
van éénen huize? 

Was dit reeds voldoende om te veroorzaken, dat menig- 
maal ter wille van onbeteekenende verschilpunten het gemeen- 
schappelijke doel uit het oog verloren en samenwerking 
onmogelijk gemaakt werd, niet zelden deed lichtgeraakt- 
heid er het hare aan toe en mengden zich in den strijd 
over practische verschilpunten persoonlijke motieven. Zij 
gaven zelfs den doorslag tot de verwijdering tusschen De La- 
BADIE en BOURIGNON. 

Het geval is merkwaardig genoeg om medegedeeld te 
worden. 

De Labadie, die BOURIGNON bij geruchte en uit hare 
geschriften kende en haar ook persoonlijk wenschte te ont- 
moeten, reisde naar Amsterdam om haar zijne opwachting 
te maken. Hij trof haar aan in het gezelschap van haar 
boezemvriend Christiaan de Cort, een van de vele niet 
alledaagsche geesten, door BOURIGNON in het gemoed gegrepen. 

Het innemend gelaat, de beschaafde manieren, de boeiende 
woorden van De Labadie namen Antoinette in. „Een 
„balling in den naam van Christus — zoo begon hij — , een 
„gesmade door de wereld om der waarheid wil zoekt toch 
„wel niet tevergeefs een oogenblik rust bij eene landgenoote, 
„die ook den Heer liefheeft.?'' en Antoinette antwoordde 
hem met een hartelijk welkom. Op haar uitnoodiging ver- 
haalde hij daarop zijn geschiedenis, waarvan het onveranderlijke 
thema was : gehaat, gesmaad, gelasterd, vervolgd om Christus 
en der waarheid wille ; en voorziende, wat de Waalsche synode 



7^ 

te Dordrecht (1668) over hem en de zijnen besluiten zou, 
begeerde hij van haar een raad : wat stond hem te doen, als 
hij van de bediening in de gemeente ontzet en uit Veere 
verdreven zou worden. „Want ik heb veel van U gehoord 
„en mijn hart trok naar u heen. Gij hebt evenmin 
„in de Roomsche kerk rust voor uwe ziel kunnen 
„vinden als ik. Gij ziet het bederf, dat overal in de 
„kerk, die zich naar Christus noemt, is doorgedrongen. 
„Gij voelt U geroepen reiniging aan te brengen en 
„een gemeente van Gods kinderen te vergaderen ; won- 
„derlijkc overeenstemming! dat alles is ook mijne 
„roeping en mijn doel.*' 
Hoe spoedig werd de gunstige indruk uitgewischt. Het 
geschiedde tengevolge van een plan, dat De Labadie 
beraamd, ja, tot welks verwezenlijking hij reeds stappen ge- 
daan had gelieel buiten IV)nRi(;N()N om, hoewel zij er ten 
nauwste bij betrokken was. Het beoogde de stichting eener 
gemeente van wedergeborenen op een plaats, die gelegenheid 
bood om ver en vrij van de wereld den Heer in vrede te 
dienen. Dk Lahadik had daarvoor het oog geslagen op het 
eiland Noordstrand bij Holstein, dat aan B()URlGNON*s discipel 
DE CORT toebehoorde. Daar hij rekenen mocht op den steun 
van vele aanzienlijken, o. a. van de rijke dames Van Som- 
MELSDIJCK te 's-Gravenhage, had hij DE CORT aangeboden 
dit geheele eiland voor vele tonnen gouds te koopen ; en deze, 
mede door geldelijke motieven gedrongen, was daarvoor 
gemakkelijk te winnen geweest. Niets scheen aan de verdere 
uitvoering van het plan in den weg te staan, daar beiden 
van Bourignon's instemming zich bij voorbaat verzekerd 



79 

hielden. Zij vergisten zich echter deerlijk. Gekrenkt door de 

overijling, waarmede de overeenkomst, geheel zonder haar 

voorkennis, gesloten was, sprak zij er haar veto over uit. 

„Ik geloof — zoo trachtte De Labadie haar teover- 

„ reden — dat God in zijn aanbiddelijken raad besloten 

„heeft, dat mijn lot zich aan het uwe verbinden zou." 

Maar wars van zulk een vermenging van persoonlijke 

inzichten en goddelijke raadsbesluiten viel zij hem vinnig uit 

de hoogte in de rede : „besloten in zijn aanbiddelijken raad ? Wat 

„bedoelt gij daarmee, mijnheer? Beteckent dat in uwen 

„mond, dat gij lust hebt uwe plannen met mijne voor- 

„nemens te vereenigen ? Maar dan zoude ik liever den 

„naam van God daartoe niet gebruiken." 

De pogingen der beide mannen, om haar tot andere 

inzichten te brengen, stuitten af op haar onverzettelijkheid ; 

eens voor al verwierp zij een vereeniging met De Labadie. 

De verkoeling, die daardoor ontstond, klom gaandeweg tot 

de verbittering, waarvan het boven vermelde geschrift een 

proeve is. 

Wij zouden ons door den schijn laten misleiden, indien 
wij uit dit verhaal afleidden, dat de verwijdering tusschen 
BOURIGNON en De Labadie alleen was toe te schrijven aan 
persoonlijke antipathie; zonder twijfel moet de laatste oor- 
zaak gezocht worden in een verschil van gevoelen. En 
dit geldt evenzeer van de oneenigheid tusschen de andere 
partijen. Wel valt het niet te ontkennen, dat de vijandige 
verhouding, waarin De Labadie tot Rothe en tot Ditmar, 
Frans Kuijper tot de Kwakers, en Daniël Zwicker tot 



8o 



de CoUegianten stond, ook van persoonlijken aard was, maar 
daaraan lag toch niet minder ten grondslag een, hetzij 
verborgene of aan het licht tredende, dissensie van denkbeel- 
den en strevingen. Met name tusschen de Kwakers en de 
Collegianten valt een wezenlijk verschil op te merken. Het 
werd hierdoor bepaald, dat in de groote beweging aan ieder 
van beiden een afzonderlijke plaats was aangewezen. 

De reformatiebeweging toch vertoonde zich onder alle 
klassen. De werkdadige vroomheid, waarop zij aandrong, 
deed haar voorstanders winnen in alle kringen. Zij open- 
baarde zich echter niet overal op dezelfde wijze. Om een 
enkel punt te noemen — daar waren er, die zeer levendig 
de behoefte gevoelden om zich rekenschap te geven van 
hun wijsgeerig uitgangspunt en om de gevolgtrekkingen 
in het licht Ie stellen, waart<^e zij ten opzichte van overge- 
leverde leeringen en voorstellingen geleidelijk moesten komen. 
Anderen daarentegen bekommerden zich daarover in geenen 
deele. Zoo was het wel één Geest, die op allen nederdaalde, 
maar zijn projectie was zeer verschillend. Bij mannen van 
klassieke oj)leiding en bij vrouwen van patricischen huize 
moest hij zich wel anders openbaren dan bij hen, die tot 
het zoogenaamde volk behoorden. 

Terwijl nu de Kwakers hun arbeidsveld onder de groote 
menigte zochten, beperkten de Collegianten zich tot het 
meer ontwikkelde deel der natie. Hun bijeenkomsten 
droegen er den stempel van. In tegenstelling met die der 
„vrinden" waren de hunne te hoog en te voornaam voor 
den gewonen man. Grieksche, Hebreeuwsche, Latijnsche ge- 
leerdheid was er evenmin ongewoon als wijsgeerige en uit- 



8i 



legkundige spitsvondigheid en tot in bijzonderheden afdalende 
geschiedkundige beschouwingen. Daarbij werd het er voeg- 
zaam geacht een zekere graviteit in woord en gedrag te 
bewaren. Wie daarvan al te veel afweek door b.v. als de 
gewezen destillateur Willem Gerrits de vrijheid van spreken 
te misbruiken en den broeders over hun al te voorname 
vroomheid eens recht de les te lezen, werd — niet anders 
dan dezen „lastigen paardevlieg" geschiedde — eenvoudig 
de deur gewezen. Of wie als Hartig VELD den eenvoud in 
voeding en kleeding al te ver dreef, kon bij de meesten eer 
op terechtwijzing dan op lof rekenen, daar zij in het alge- 
meen van oordeel waren, dat men aan de wereld wel „een 
teeken, doch geen aanstoot" moest geven en in alle opzichten 
maat moest houden. 

Dat alles verwondert ons niet, wanneer wij weten wie zij 
waren. Toonaangevers op het College waren immers mannen 
als Jan Hartigveld, wiens vader was raad in de vroed- 
schap van Rotterdam, straks zelfs burgemeester, bovendien 
hoogheemraad van Schieland en bewindhebber der Oost- 
indische Compagnie; verder notaris Adriaen Paets, die 
eveneens zitting had in de genoemde vroedschap en later 
gezant der Staten in Spanje werd; de bekende staatsman 
COENRAAD VAN Beuningen, gezant aan het Fransche Hof 
en later burgemeester van Amsterdam. Naast hen kon men 
opmerken ontwikkelde rijke kooplieden, vele doopsgezinde 
leeraren en zelfstandig denkende geleerden. Aldus werd de 
kern van het College gevormd door mannen, die bij al hun 
ijveren voor bekeering toch altijd deftig en „ontzachelijk" 
bleven; die bij al den nadruk, waarmede zij aandrongen op 



i 



82 



werkdadige vroomheid, toch ook aan hun streven een weten- 
schappelijken grondslag wilden geven; die zich zorgvuldig in 
acht namen tegen overschatting van persoonlijke invallen en 
opvattingen en zooveel niogelijk door algemeene beginselen 
zich lieten leiden. In voorname en geleerde kringen stonden 
zij dan ook in aanzien. Men mocht daar eens gHmlachen 
over hun zedigheid of de schouders ophalen over hun ijver, 
men hield hen toch hoog en zocht gaarne hun omgang. En 
toen een jong edelman als Hartigveld, behalve zijn zwierig 
hoofdhaar en zijn kostbare kleedij, ook zijn schitterende 
carrière prijs gaf om zich bij hen aan te sluiten, mochten 
aanvankelijk de zijnen zich dat aantrekken als een familie- 
schandaal, — al heel spoedig namen zij met het geval vrede. '^) 
Daarentegen waren de Kwakers menschen uit het volk 
en werkende onder het volk. Dat treedt wellicht het duide- 
lijkst aan het licht in de herhaalde verstoringen hunner 
vergaderingen en de oploopen, welke zij veroorzaakten. Het 
volk toch ijvert vooral dan tegen het ongewone, wanneer 
dit in eigen boezem aanhangers en profeten vindt. Het 
College werd wel met rust gelaten, dkt stond ver boven en 
buiten de groote menigte ; Leidsche studenten, die hun 
geleerdheid luchten of hun talent voor het debat ontwikkelen 
wilden, mochten er uit dartelen moedwil binnen dringen 
en het woord voeren, — een man uit het volk zou dat 
niet wagen ; nauwelijks durfde hij zich verstouten uit be- 



78; «Lijkreedeïi over het leven en sterven van de Godvruchtigen 
Jan Hartigveld, op den dag zijner Begraafenisse voorgedragen aan 
de Broederen Collegia n ten in haar Vergaderinge tot Rotterdam 
door Jan Dionyssen Verburg. Tot Rott. by Pieter Terwout, boekverk. 

op het Spui, 1678». 



83 

langstelling met die deftige heeren te vergaderen. Doch in de 
bijeenkomsten der Kwakers, die als propaganda- vergaderingen 
voor alleman openstonden, gevoelde hij zich geheel tehuis; 
daar werd de taal van straat en markt gesproken, daar 
kende hij de meesten van aangezicht tot aangezicht; geen 
zweem van deftigheid schrikte hem daar af; zonder schroom 
durfde hij er zich vertoonen, zooals hij was; daar vond hij 
vromen, die in hun vroomheid al even weinig als hij in 
zijn bespotten maat wisten te houden; die gekleed in ruw 
zakkatoen zich zelfs niet ontzien hadden de kerken binnen 
te dringen om er oordeelen Gods te verkondigen; die hun 
bestrijders in plaats van redelijke uiteenzetting van hun stand- 
punt aanstoot en ergernis hadden gegeven; die smaad en 
spot een eer achtten en botsingen met de overheid eer uit- 
lokken dan vermijden zouden. 

Zelfs hun leiders waren gemeenlijk mannen van geringe 
ontwikkeling — Jan Smet, de wever, Maarten Maartensz 
de kuiper. Op zijn best vond men onder hen een koopman, 
een boekhandelaar, een winkelier, een heelmeester, doch 
geen doctoren, predikanten, geleerden, diplomaten, tenzij bij 
uitzondering. En dat was in hun oog zoo weinig een gebrek 
en een oneer, dat het hun een oorzaak van roem was en een 
bewijs, dat zij de wereldsche grootheid en geleerdheid vol- 
komen buitengesloten hadden. Niemand minder dan Willtam 
Penn beroemde er zich op. Bij gelegenheid van een bezoek, 
dat hij in 1677 aan het Waltha-slot bracht, vroeg een der 
Labadistische leeraars hem, of niet de Kwakersche leer der 
waarheid het eerst onder ongeleerde en eenvoudige menschen 
was ontstaan, waarop hij vol trots antwoordde: „ja, dat is 



84 

onze troost, dat wij niets daarvan aan de geleerdheid dezer 
wereld verschuldigd zijn*'. "^) 

Moest het hun ergernis niet gaande maken, toen zij 
niettemin in het Friesche placcaat van 1662 in één adem 
met Sociniancn en Dompelaars — zoo luidde de officieele 
ketternaam der Collegianten — werden genoemd? Crisp 
kon er ^ecn woorden voor vinden : hadden deze een ge- 
tuigenis, waardig om er voor te lijden of een hart, dat tot 
lijden bereid was? stonden deze niet in eigen kracht, was 
hun vertrouwen niet gesteld op menschelijke berekening? 

„Maer wy — besluit Crisp — syn een Volck, 

„dewelcke staen in de wille Godts en dat is onse 

„sterckte; ghy moogt alsoo gemackelyck de sonne 

„beletten van synen loop te lopen en den Noordenwint 

„terughouden, dat hy niet en waye, als die gesegende 

„getuygenis beletten van sich uyt te spreyden, welcke 

„Godt gephietst heeft in onse harten en van ons 

„vcreyst, deselve te draegen in de Natiën. ^®) 

Hieruit blijkt, dat het zelfgevoel der Kwakers niet 

zelden ontaardde in zelfverheffing. Ook in dit opzicht wonnen 

de Collegianten het van hen in gematigdheid, of zooals 

een tegenstander van beiden getuigt: „de quakers beroemen 

haer, alleen het Volck Godts te syn, met uytsluyting van 

79) S«; wel, bl. r.iO. 

80J Crisp, U y t r o e p i n .1; c 1. Ook B a r c 1 e y Verantw. bl. i8, 24, 34, 53 beweerde, 
dat de Sociiiianen evenals de (iereformeerden het inwendig geloof misten en menschen 
waren zonder innerlijke kracht, bezittende enkel de uiterlijke letter der schrift. Frans 
Kuyper (F i 1. H i s t. Bewijs II) komt tegen deze beschuldiging op en beroept rich 
o. a. op C r e 1 1 i u s «o v e r d e n H. G.» 214, 276; id. uS e d e k u ns tn bl. 69 van de 
Duitsche uitgave; Ostrod Unterrichtung, 299; Volkelius lib. III c 13^ 



85 

andere; maer de Collegianten syn hierin doorgaens be- 
scheydener". ^*) De juistheid van dit getuigenis blijkt ook 
uit de houding, die de gesmade Dompelaars hunnerzijds 
tegenover de Kwakers aannamen; wel verre van hen met 
gelijke munt te betalen, waardeerden zij — met voorbijgaan 
van wat hun mishaagde — gaarne hun ijver en immer 
betoonden zij jegens hen een zekeren eerbied, ook al 
spaarden zij menigmaal de roede niet. Op eigenaardige wijze 
treedt deze milde wijze van oordeelen aan het licht zelfs in 
een van de geschriften ^^) van Frans Kuyper, hun even 
vinnigen als illoyalen bestrijder. In een passage van zijn 
„Bewijs datter Duyvelen zijn'* begint hij met hun ongewone 
doen bespottelijk en verdacht te maken, hun bevingen 
aan den invloed van daemonen toe te schrijven, hen op één 
lijn te stellen beurtelings met tooneelspelers en met de 
Amsterdamsche naaktloopers en Munstersche Wederdoopers. 
Doch al voortgaande matigt hij zijn oordeel, blijkbaar be- 
seffende, dat hij zijn doel voorbij streeft en met zulk een 
vernietigend oordeel onmogelijk instemming bij zijn lezers 
zal vinden; en met een onverwachte verandering van toon 
eindigt hij met hun buitensporigheden voor tijdelijke 
dwalingen te verklaren en hen te noemen „arme verblinde 
menschen, die zich noodeloos zooveel vervolgingen op den 
hals gehaald hebben*'. 

Het is te betwijfelen, of deze welwillende houding der 
Collegianten enkel uit „bescheydenheydt" en gematigdheid 



8i) J. S. van N. O n d c r w. d. Ex. 
82) H i s t. F i l o s. B e w ij s . 



86 



voortsj)root en niet mede verklaard moet worden uit een 
gevoel van minderheid. Meermalen toch geeft hun nederig- 
heid jegens de vrinden Gods, die scherp afsteekt bij den toon 
van gezag, dien zij tegen de kerkelijken aanslaan, aanleiding 
tot de veronderstelling, dat zij tegen de wijze van optreden 
der Kwakers hoog opzien, ook al volgen zij die niet na. Bij- 
zonder sprekend is hetgeen van dien eerbied aan het licht 
treedt bij de geschillen, welke ontstonden naar aanleiding van 
de gevangenneming der drie Amsterdammers te Harlingen. 
Toen de Kwakers op heftigen toon en zonder schijn van 
bewijs de Collegiantsgezinde Mennisten verweten als aan- 
klagers te zijn opgetreden of althans opzettelijk de arrestatie 
te hebben veroorzaakt en zelfs Galenus beschuldigden zich 
in het ongeluk der drie gevangenen te vermeien, werd dit 
van de andere zijde met nederige en breed gemotiveerde 
verontschuldigingen beantwoord. Claes Johannes, de scheeps- 
timmerman, betuigde aan een drietal Kwakers, ^^) die hem 
te zijnen huize verantwoording kwamen vragen, zijn innig 
leedwezen, dat de zaken zoo geloopen waren: toen hij 
CoRNKiJS RoKLOFSZ. op Straat aangehouden had, had hij 
niet geweten, dat deze een Kwaker was; eerst toen de zaak 
al in handen van den wachtmeester was, had hij vernomen, 
dat hij een vroom en godvreezend man had gescholden, 
wat hem menig zelfverwijt en vele slapelooze nachten had 
gekost ; en hij eindigde met zijn drie bezoekers te vragen 
om met hem te bidden, dat God hem zijn vrede hergeven 
mocht. Even deemoedig was de houding van de andere 

83) Het waren Jan [anszen, Willem Koens2 en Stephen Crisp. 



87 

dienaren der Harlinger Doopsgezinden. Naar alle zijden, zelfs 
naar Hamburg, waar de Galenistische leeraar Gerrit Roose 
om inlichtingen had gevraagd, zonden zij brieven; FoPPE 
FoLKERTS, Jan Sijbolts Pottebakker, Robijn Egberts, 
allen leeraren der gemeente, schreven hem elk afzonderlijk 
een uitvoerig relaas. Zelfs Galenus toonde zich bereid om 
op de zoo onredelijke beschuldiging te antwoorden en voor 
ditmaal af te wijken van de tactiek van hooghartig zwijgen, 
die hij placht te volgen; hij haastte zich te verzekeren, dat 
men zijn woorden verkeerd had uitgelegd, tevens betuigende, 
dat hij immers altijd de Kwakers had voorgestaan en verdedigd, 
zoowel bij de burgers in het algemeen als vooral bij de magis- 
traten, waardoor hij hen voor veel verdrukking had bewaard. 
Een scherpe tegenstelling hiermede vormt de hardnek- 
kigheid, waarmede Crisp zijn beschuldigingen staande hield. 
Galenus schold hij „den grooten Hoorn, die tegens de 
Waarheyt stoot," „een vriend t van deeze werelt," „een, die 
tot het Licht in syn eygen conscientie ongehoorsaem is''. 
Claes Johannes verweet hij ten overvloede in zijn zak een 
geopend mes te hebben vastgehouden, om zich bij de eerste 
verdachte beweging van den gewaanden vagebond te kunnen 
verweren. Naar aanleiding van deze laatste bijzonderheid was 
zijn laatste woord zelfs een besliste verwerping van de geheele 
gemeente als een gewelddadig CAïNS-geslacht : „soo Caïn 
heeft gevlucht nae sijn stadt en Claes Johannes nae syn 
mes; maer geen moordenaer heeft het Eeuwige Leven tot 
syn schuylplaets ; en deze Schriftuere is vervult: „bloetgierige 
lieden haeten den vrome, maer de oprechten soecken syn 
ziele (Prov. 29 : lO.y 



88 



Wekt de weinig vriendschappelijke houding tusschen de 
verschillende reformateurs de gedachte, dat een diepe klove 
hen scheidde en alle verwantschap^evoel hun vreemd was ; er 
doen zich ook verschijnselen voor, die op iets anders wijzen 
en waaruit het blijkt, dat zij toch zoover niet van elkander 
afstonden. Telkens opnieuw gevoelden zij behoefte aan ver- 
standhouding, bij alle tekortkoming in wederzijdsche waardee- 
ring toch nooit geheel voorbijziende, hoe dezelfde hoofd- 
gedachte hen allen bezielde; zoowel practische overweging 
als het besef van gemeenschap in den H. Geest drong hen 
herhaaldelijk, schouder aan schouder te staan in den strijd 
tegen de machten der duisternis. Wel kwam het slechts 
zelden tot een vaste aaneensluiting — hun individualisme 
was trouwens oorzaak, dat zij deze weinig op prijs stelden — 
maar vele vriendschappelijke briefwisselingen en samenspre- 
kingcn hadden er toch tusschen de leiders van verschillende 
kringen plaats. Met groote vrijmoedigheid zochten zij in naam 
der gemeenschappelijke roeping elkanders kennismaking, wan- 
neer gerucht of geschrift het vermoeden van geestverwant- 
schap wettigde ; en de een leidde den ander daarop weder 
tot derden. 

Althans de hoofdpersonen stonden voor zoover de 
omstandigheden nadere kennismaking niet uitsloten middellijk 
of onmiddellijk met elkander in betrekking. Als een aanwijzing 
daarvan kan ik wijzen op de menigvuldige betrekkingen 
waarin BOURIGNON tot de verschillende hervormingsgezinde 
personen en partijen stond — BOURIGNON, die, al was zij zelve 
voor heilbegcerigen altijd te vinden, nog wel het minst van 
allen uit eigen beweging anderen placht te zoeken. Colle- 



89 

gianten lazen hare geschriften naast die van BöHME ^^) met 
groote instemming. PETRUS Serarius, die zich in 1655 als 
een vurig voorstander van Dr. Galenus had doen kennen, 
bevond zich met Dr. SwAMMERDAM en COMENIUS een 
tijdlang in haar dagelijksche omgeving. ^^) De Labadie 
poogde haar, evenals hij GlCHTEL deed, ^^) aan zich te ver- 
binden. PoiRET, na een korten tijd geweifeld te hebben 
tusschen haar en Van Schurman, zat aan hare voeten. 
Socinianen kwamen haar hun sympathie betuigen en op 
hunne beurt ontvouwden zij haar hun beginselen, waarmede 
BOURIGNON, naar zij later niet zonder trots rondvertelden, 
aan het einde der samenspraak hare instemming zou hebben 
betuigd. ^^) QuiRlNUS KUHLMANN mocht haar tellen onder 
degenen, met wie hij tijdens zijn verblijf te Parijs in brief- 
wisseling stond. ^^) Wellicht is ook ROTHE met haar in 



84) Onder de Collegianten heeft Harendjoosten Stol Böhme bestreden (in 
zijn «Christelijke Leidsma n«), doch Adam Boreel, Coenraed van Beu- 
ningen, Jan Stevens z, Jan Luyken — om enkele bekende namen te noemen — 
hielden hem voor een groot profeet. C a I o v i u s telt naast Rothe enKuhlmann 
(Ao. 1684) ook Boreel onder de ijveraars voor Böhme op. Vgl. A r n o 1 d. 

85) De vriendschap tusschen Serarius en Bourignon was niet van langen duur. 
Toen zij verbroken werd en Comenius tusschen beiden moest kiezen, hield hij de zijde 
van Bourignon, van wie hij later op zijn sterfbed zou getuigen: «God heeft mij heden 
een engel gezonden». Vgl. C. van B e r k u m, A. Bourignon bl. 219. 

86) Deze poging van De Labadie, die mislukte, is niet het eenige bewijs van 
sympathie onder de kloosterlingen van Wieuwerd jegens G i c h t e 1 en de zijnen. Later 
ging Balthasar Colerus, die in 1679 als predikant van Nijega en Elahuizen wegens 
labadistische gevoelens door de Classis van Sneek afgezet was, uit den kring der Labadisten 
over tot de Warmondsche Broederschap. Van Berkum, Jean de Labadie 11 bl. 73. 

87) Bourignon sprak deze bewering evenwel met nadruk tegen in «Het graf 
der valsche theologie», ie brief. 

88) Deze briefwisseling werd in 1686 te Amsterdam uitgegeven onderden titel: Brie- 
ven van Par ij s aan den Heere Joh. Rothe, aan Vrouwe Danneke van 
Swinten, aan den Heer Franciscus Mercurius van Helmont, Vrijheer, 
en Juffer Antoinette B o u r i g n o nw. Zie Arnold III bl. 335 v. v. 



90 

aanraking geweest; in dienzelfden tijd toch wisselde ook 
hij brieven met Ku?lLMANN. Niet onwaarschijnlijk heeft ook 
Gichtel's kring haar van nabij leeren kennen en dan kan 
KUHL.MANN als tussclienpersoon hebben gediend. Hij toch 
stond óók tot dien kring in betrekking en wel in het bij- 
zonder tot F'RIEDRICÏI Breckling. ®^) Hoe het zij, in elk 
geval bestond er onwedersprekelijk geestverwantschap tus- 
schen BouRiGNON, Rotiie en Kuhlmann eenerzijds en GiCH- 
TEL anderzijds. Zelfs deelde BOURIGNON in zoo hooge mate 
in Gichtel's verccring van Jacob Boehme's theosofische 
mystiek, voor de verbreiding waarvan hij zich hier te lande 
zooveel moeite getroostte, dat de rechtstreeksche invloed 
daarvan in hare geschriften merkbaar is. 

Heel wat bladzijden zouden er gevuld kunnen worden 
met belangwekkende verhalen omtrent wisselende toenadering 
en verwijdering der verschillende personen en groepen, veelal 
onder invloed van toevallige of persoonlijke omstandigheden. 
Slechts het een en ander wil ik hiervan mededeelen en wel 
het eerst iets met betrekking tot de Kwakers en CoUegianten ; 
zulks ter wille van de tegenstelling, daar wij immers zooeven 
opmerkten, dat zij elkander voor niet minder dan duivels- 
kindercn en een Cainsgeslacht scholden, zoodat de gedachte 
verre schijnt te liggen, dat zij in onderlinge betrekking hebben 
gestaan. Dat dit toch zoo is wil ik hier opzettelijk iets breed- 
voeriger uiteenzetten. Meer dan eens toch hebben zij elkander 

89) K u h 1 m a n n ontmoette Breckling zoowel in zijn vereering van B o e h m e 
als van G i f t h e i 1, op wien zij beide zeer hoogdravend gestelde grafdichten maakten. 
In 1686 vond Kuhlmann evenwel aanleiding Breckling in twee geschriften te be- 
strijden. A r n o 1 d III 337. 



91 

met vriendschappelijke gezindheid gezocht. Aanvankelijk ston- 
den zij zelfs heel dicht bij elkander: toen Ames voor de 
eerste maal (a° 1655) in Amsterdam kwam, vond hij gehoor 
en bijval onder eenige „Doopsgezinden", leden van de Ga- 
leensche partij, die juist in datzelfde jaar zich zoo krachtig 
liet gelden. Op de eerste warme huldiging volgde evenwel 
dra verkoeling. ^) Op den duur getuigde de geest der 
Kwakers te zonderling, 't welk vooral uitkwam, toen kort 
na Ames' vertrek in 1656 de onstuimige Stubs de lei- 
ding kreeg. Sewel deelt dienaangaande mede later van 
Dr. Galenus zelf te hebben vernomen, „dat Stubs hun 
dat genoegen niet gaf: was Ames te vergelijken met 
een muzikant, die zeer liefelijk speelde, Stubs was een 
verstoorder van de welluidende tonen. ^^) Toch bleef er ook na 



90) Toch werd ook hier het oud-Hollandsche spreekwoord bevestigd, dat de eerste 
drift, ook al houdt zij in het hoofd op, dikwijls toch nog voortduurt in den staart. De 
schrijver van de Lammerenkrijgh verzekert althans, «dat meestal de Nederlandsche 
Quaackers eerst CoIIegianten zgn gheweest«. Ook vernemen wij, dat van de leden van 
Galenus' gemeente enkelen zich door Ames blijvend hebben laten winnen. Onder dezen 
was het echtpaar Jacob Willemszoon Zeewel, geboortig van Utrecht, burger en 
heelmeester te Amsterdam en zijn huisvrouw Judith Zinspenning, beiden leden der 
Vlaamsch Doopsgezinde gemeente, die onder den indruk van Ames' prediking in 1657 het 
besluit namen om voortaan meer dan zij tot nog toe hadden gedaan te letten op «de 
inwendige goddelijke overtuiging». Hun zoon, de historieschrijver Sewel, deelt ons dit 
mede. — Omgekeerd kwamen ook overgangen van de Kwakers tot de CoIIegianten voor : 
Willem Gerritse die als distillateur te Rotterdam tot den kring van F u r 1 e y had 
behoord, sloot zich te Amsterdam, waarheen hij verhuisd was, bij het College aan. Al 
spoedig kreeg hij het hier evenwel om zijn vinnige wijze van oordeelen te kwaad met de 
broeders, die hem uit de vergadering wezen, waartegen hij tevergeefs mocht protesteeren 
in een «Ootmoedigh Versoeck en ernstige Aenspraeck Aen Dr. Ga- 
lenus, Dr. Reyers, en Dr. Maurik, zijnde LeeraersenVermaenders 
der Vlaemsche en Waterlantse Gemeente, mitsgadersVoorstanders 
en Bestierders van het Collegie, alwaer men de Vrijheyt van spreken 
pleeg voor testaenennochdagelijckswilschijnentepractiseeren, 
t'Amst. bg Jacob Vinckel, in de BeursstraetindeHistory-schrijver, 
Anno 1676». Jan Stevensz van N ij e veen, die Willem Gerrits' haat tegen 
Galenus deelde, nam hem op onder de martelaren in zijn «Onderwijs door 
Exempelen». 

91) Sewel, bl. 171. 



92 

dien tijd een band bestaan, ook al bleek het niet mogelijk 
dien nauw toe te halen. Zoo had er in 1676 een broederlijke 
samenspreking plaats tusschen ROBERT BARCLAY en Adriaen 
Paets, die kort geleden als gezant der Staten uit Spanje 
was gekomen. Dit dispuut „over de onmiddellijke inwendige 
openbaring van Gods Geest", — door Barclay gelijk men 
denken kan verdedigd, door Paets ontkend — schijnt weinig 
vriendschappelijk geëindigd te zijn. Althans, Paets toonde 
zich niet genegen om na afloop ervan aan Barclay te schrij- 
ven, hoewel hij te voren beloofd had '*^) dit te zullen doen. 
Een schrijven, dat Barclay hem daarop uit Schotland door 
bemiddeling van Fl'RLEY deed toekomen, verwaardigde hij 
zich niet te beantwoorden, waarop FURLEY bij wijze van 
protest Bakclay's brief in 1678 in druk uitgaf, •*^) daarbij 
PaE'I'S in zooverre sparende, dat hij zijn naam in het 
gedrukte stuk niet noemde. 

Soortgelijke bijeenkomsten hadden er meermalen plaats, 
in het volgende jaar (1677) o. a. twee, van welke wij in het 
bijzonder kennis dragen. De eerste geschiedde ten huize van 
FURLKY te Rotterdam C28 Aug.) ^'•); daar waren tegenwoordig 
te eener zijde behalve FuRLEY zelf, George Fox, William 
Penn, Gkertruid Kitsgen en Georcie Keith, te anderer 
zijde Jan Hartkjveld, Barend Joosten Stol, Paulus 



i.)'2) Kort van tevoren had Hare la y over hetzelfde onderwerp een brief geschreven 
aan Christiaen Hartsoecker van Rotterdam; dit schrijven is opgenomen in 
den bundel uPraest anti urn ac eruditorum virorum Epistolae Ec- 
clesia s t i c a e». 

93) Deze brief, in het latijn gesteld, kan men ook vinden in het Aanhangsel achter 
S e w e I's H i s t. v. d. K w. 

94; F i 1 o s. e n H i s t o r. B e w ij s, II, bl. 24. 



93 

Bredenburg en Frans Kuyper. Keith trachtte hier te 
bewijzen, „dat God 's menschen gebeden niet kan hooren, 
noch zijne gedachten weten, indien Hij niet in ons is en dat 
wezenlijk." De andere bijeenkomst had plaats te Amsterdam, 
waar Dr. Galenus in tegenwoordigheid van eenige aan- 
hangers tegenover Penn en Fox de stelling verdedigde, „dat 
niemand (ook geen Kwaker derhalve) voor een gezant Gods 
kon worden aangenomen, tenzij hij zijn woorden met won- 
derteekenen bekrachtigde." Penn bestreed dit met een beroep 
op Johannes den Dooper en Jona, die ook zonder ooit een 
mirakel te hebben verricht door velen waren geloofd. 

De weinig tactvolle hardnekkigheid, waarmede bij zulke 
gelegenheden elk van beide partijen haar standpunt placht 
te handhaven, deed na elke nieuwe onderhandeling levendiger 
dan te voren het verschil gevoelen; toch hield men nimmer 
op te gelooven aan de mogelijkheid van volkomen overeen- 
stemming en stelde men telkens opnieuw pogingen in het 
werk om daartoe te geraken. Eigenlijk zijn ook de strijd- 
schriften niet anders dan zulke vredezoekende pogingen, — 
op den onvruchtbaren akker der polemiek goede zaden der 
verbroedering. Vandaar dat zij belangstelling en hoogachting 
geenszins uitsluiten. 

Het is volstrekt niet ongerijmd, dat Gerrït Roose, die 
in 1658 tegen de Kwakers schreef, hun een bewijs van harte- 
lijke belangstelling gaf, toen de gelegenheid daartoe zich 
voordeed. ^^) Zelfs een onomwonden betuiging van waardeering 
behoorde niet tot de onmogelijkheden, gelijk blijkt uit het 



95) Uytrepinge, II. 14- 



„Klaar vertoog tot last van FOEKE Floris/' welks schrijver — 
volgens het gerucht niemand minder dan Galenus zelf — 
met ware geestdrift spreekt van „dat heerlijke tractaat, in 
't Engelsch beschreven door ROBERT Barclay door Glase- 
MAKER in het Nederduitsch vertaald." Ja, ook een warme ver- 
dediging en aanbeveling van de kwakersche leer van het inwen- 
dig licht, dat iederen mensch verlicht, werd wel door de hand 
van Collegianten uitgegeven : ik bedoel het toenmaals veelbe- 
sprokene geschrift „Lucerna super candelabro," waarschijnlijk 
geschreven door A. BoREEL en in 1662 door PiETER Balling 
vertaald onder den titel „Het licht op den Kandelaar;" een 
boekje, dat zich in de hartelijke waardeering van WiLL. 
Ames, tegen wien het nog wel gericht was, mocht verheugen. ^^) 
Wekt dit alles den indruk dat de Kwakers niet zoo 



96) De latijnsche titel in zijn Kchcel luidde: uLucerna super Candelabro, 
inserviens ud el u ei dation cm rerumpruecipuarum, quaeinlibello 
cui tituluH est: MysteriaKeKn> Deietc, continentur»; het Hollandsche 
opschrift was: «Het licht op den Kandelaar, dienende tot opmerkinge van den voornaamste 
dingen in het hoekje genaamd ul^ c verhorgenheden van het Kijk Gods etc. 
tegen (ialentis Ahrahamsz en zijne Toestemmers etc, verhandeld en 
beschreven door William Ames, Gedrukt voor den Autheur 1662.» Zooals 
men uit dezen titel, die misschien opzettelijk onduidelijk is gesteld, met eenige moeite wel kan 
lezen, had A m e s tegen Galenus een polemiek geschreven, waarop dit «Licht» een 
antwoord is. Daar het anoniem in het licht werd gegeven, moest men naar den naam van 
den autheur gissen. Niet weinigen, door den titel in de war gebracht, hielden Ames voor 
den schrijver, met welke gissing de inhoud zoozeer in overeenstemming scheen, dat men 
het boekje straks zelfs in het Kngelsch vertaald bij A m e s* werken kon vinden. Anderen 
dachten met meer recht aan P i e t e r Balling, een van S p i n o z a's vertrouwde vrienden. 
M e i n s m a noemt dezen zelfs met stelligheid als den autheur en wel op gezag van Jan 
Rieuwertsz, die het boekje onder Ballings naam in 1684 herdrukte en achter 
Jarig Jelles' «Belijdenis des algemeenenen Christel. Geloof s» uitgaf, 
met de mededeeling, dat het in «Abrahami BorelliioperaPosthuma» ( Ao. 1683) 
in de latijnsche vertaling voorkwam. Doch veel is er zeker ook te zeggen voor het vermoe- 
den, dat het boekje oorspronkelijk in het latijn geschreven werd door B o r e e l (onder wiens 
«scripta Posthuma» het is opgenomen) en vertaald door Balling, welk vermoeden 
S e w e 1 in de Voorrede van zijn H i s t. v. d. K w. toelicht. In het aanhangsel bl. 45 v. v. 
geeft S e w e 1 het stuk in den latijnschen text. Later zal de inhoud nader ter sprake 
komen. 



95 

exclusief waren, als Jan Stevensz wil doen gelooven en hun 
hooge toon soms doet denken, de werkelijkheid is daarmee 
in overeenstemming. Op bijzonder hartelijke wijze hebben de 
vrinden de hand gereikt aan de Labadisten. Evenwel niet 
zonder dat er een tijdperk van verbittering voorafging, 
waarin het scheen, dat op een eerste al te innige vriendschap 
voor altijd een breuk was gevolgd. Toen de Huiskerk 
werd opgericht, sloten eenige weinig bezonnene Kwakers 
zich daarbij aan, niet inziende, dat haar ascetisme on- 
mogelijk samen kon gaan met hun geest der vrijheid. 
Het gevolg was, dat zij zich na korten tijd uit de huisge- 
meenschap terugtrokken tot groote ergernis van De La- 
BADIE, die dit toeschreef aan liefde jegens de wereld en 
hun allerlei verwijtingen naar het hoofd slingerde, die de 
tegenpartij hem met woeker terugbetaalde. Zoo fel bestook- 
ten zij elkander in dezen tijd, dat een opzettelijk valsche 
aanklacht van moord niet onmogelijk geacht werd ^^) 
en met zooveel succes hebben de Kwakers geijverd, dat zij — 
naar Van Schurman zelve moet erkennen — vele harten 
tegen „den man Gods" (De Labadie) verkeerden. 

Diepe wortelen heeft deze verbittering evenwel niet ge- 
schoten ; zoo heftig zij zich uitte, zoo spoedig was zij uitgewoed, 
althans van de zijde der Kwakers. Terwijl de Huiskerk nog 
te Amsterdam was, wendden RoBERT Barclay en George 
Keith zich met vriendschappelijke bedoelingen tot haar. 
Minder gemakkelijk schenen de Labadisten de oude veete te 



97) Ik heb hier het oog op het noodlottige uiteinde van een der meest dweepzieke 
volgelingen van den meester, den jongen M c n u r e t, die, krankzinnig geworden"^ plotseling 
overleed, naar het gerucht wilde, tengevolge van grove mishandelingen, die de L a b a d i 
hem in drift zoude hebben aangedaan. Schotel, A. v. Schurman bl. 235 v. v. 



96 

kunnen vergeten : in stede van dankbaar de toegestoken hand 
der verzoening aan te nemen beroemden zij zich ten koste 
der kwakers met de onjuiste bewering, dat Barclay's be- 
zoek niets minder dan een nieuwe poging was geweest om 
aansluiting met de huisgemeente te hebben, welke poging 
ditmaal was afgewezen. ^^) 

Toch zouden ook zij blijk geven, dat zij niet voor altijd 
den toorn behouden en de oude liefde vergeten konden. Van 
beide kanten buitengemeen vriendschappelijk was de ont- 
moeting, welke er in 1677 in het Waltha-slot plaats had, 
toen WiLLiAM Penn, begeleid door Fox, Barclay en Keith, 
daar een bezoek bracht. Van den kant der vrinden was reeds 
de komst op zich zelf een niet gering blijk van waardeering: 
badden zij zich niet de moeitevolle reis van Amsterdam 
naar Wieuwerd getroost, alleen terwille van het oogmerk 
om enkele uren bij de Labadisten te vertoeven? Dezerzijds 
was men voor dit bewijs van belangstelling dan ook ittx 
gevoelig, wat Anna van Schurman op zeer eigenaardige 
wijze openbaarde, toen zij zich onder den invloed van I 
zulke vrome bezoekers zóó opwond, dat zij in een soort- 
gelijken toestand van extase geraakte, als bij de Kwakers 
veelvuldig voorkwam en voor een werking van de HeiUg^^ 
Geest werd gehouden : „zij geraakte in een vuur, dat haar ^ ^ 
wegsleepte en eene trilling in hare leden verwekte". ^^) Ho^^ 
gestemd en tegelijk vertrouwelijk waren de gesprekken, w^^ 



98) Schotel A. V. S. bl, 200. 



99) Schotel, bl. 260. Het verwondert ons niet, dat S e w e l van dere bijzondcrt' 



geen melding maakt. Wij weten toch, dat hij dat «beven» van de eerste Kwakers zooV^ 
mogelijk verloochende. 



97 

aan behalve Van Schurman en Penn inzonderheid de 
freules SOMMELSDIJCK en PlERRE IJvON deelnamen. Elk op 
zijn beurt vertelde zijn levensgeschiedenis, onder welken 
zonderlingen samenloop van omstandigheden hij geleid was 
tot de bekeering, en hoe hij om Christus' wil in smaad en 
vervolging de verdrukking der wereld had moeten lijden. 
In den breede maten hierbij de juffrouwen De Labadie's 
lof uit : hij was het geweest, die haar uit de dooden had op- 
gewekt in den tijd, toen zij, ja, wel liefde jegens godsdienst 
en christendom, maar niet jegens God en Christus hadden; 
hij had haar doen inzien, dat haar geleerdheid ijdel en haar 
godsdienst een dood lichaam was, en dat zij zich van de 
wereld hadden af te scheiden om hun eenigen Heer in 
waarheid aan te hangen. Eene van de freules SOMMELSDijCK 
verhaalde, hoe eens onder den invloed van zijn prediking de 
Geest op haar gevallen was, die haar op eenmaal de oogen 
had geopend voor de doodschheid van het kerkelijk Chris- 
tendom en haar luide had doen getuigen: „hoe leven de 
„Christenen in hoovaardij, in aardsche lusten en ijdele 
„vermaken! Kan dit den weg ten hemel zijn, is dit 
„de weg der heiligheid, zijn dit Christus' navolgers — 
„o, geenszins! Waar is, o God, uwe kleine kudde, die 
„oprecht voor U wil leven en u navolgen?" In den- 
zelfden geest verhaalde Penn zijne levenservaringen, hoe ook 
hij van trap tot trap uit de grootheid der wereld geleid was 
geworden, nadat hij reeds aan de hoogeschool te Oxford om 
zijn ingetogenheid van zijn medestudenten te lijden had 
gehad; en hoe hij, na eenigen tijd in Frankrijk te hebben 
gewoond, door zekeren Thomas Lee tot de verachte Kwa- 



98 

kers was gebracht en van toen af aan zich geheel aan den 
dienst van zijn Heer had gewijd. ^^) En niet dan na aldus 
met vele woorden elkander versterkt te hebben in het gemeen- 
schappelijk Christendom des geestes, namen zij afscheid. 

Zoo zien wij hieruit weder, hoe er tusschen de verschil- 
lende partijen een voortdurend aantrekken en afstooten plaats 
had. Een min of meer duister besef van geestesgemeenschap, 
van gedreven te worden door eenzelfden drang, bracht er 
hen telkens weer toe om elkander te zoeken. De onmogelijk- 
heid zich geheel te voegen in eikaars meeningen, gevoelens 
en stemmingen, deed evenwel dikwijls het twistvuur tusschen 
hen weder opvlammen. Eén in hun veroordeeling van de 
wereld, het Babel van hun tijd, maar onvereenigbaar door 
de onderscheidene wijzen, waarop zij die wereld meenden te 
moeten bestrijden, geleken zij op magneetnaalden, waarvan 
juist de gelijke polen elkander afstooten. 



loo) S e w c 1, Hist. v. d. Kw. bl. 615. 



^ 



HOOFDSTUK III. 



TEGEN BABEL EN HET BEEST. A. 



De menigvuldige onderlinge afwijkingen en verdeeld- 
heden, in het vorige hoofdstuk aangewezen, geven aanleiding 
tot de vraag of wij eigenlijk wel van één beweging mogen 
spreken. Toch valt daaraan niet te twijfelen. Wel kan men 
niet beweren, dat aan allen, van wie de beweging uitging of 
die er aan deelnamen, eenzelfde scherp omlijnd doel voor oogen 
stond ; noch valt te loochenen, dat zij over belangrijke onder- 
deelen weinig eenstemmig dachten, — wat trouwens zóó 
verklaarbaar is, dat het tegenovergestelde grootelijks onze 
verwondering wekken zou, — doch dit neemt niet weg, dat de 
voorstellingen, die zij zich van den „nieuwen vorm van het 
Christendom" maakten, in hoofd trekken met elkaar overeen- 
kwamen. 

Over de positieve zijde van hun overeenstemming te 
handelen blijft voor een volgend hoofdstuk over. Thans ligt 
het op mijn weg te wijzen op de negatieve zijde ervan of 
wel op hetgeen van hun gemeenschappelijk uitgangspunt het 
uitvloeisel was : de verwerping van het bestaande Christendom. 

Het is deze verwerping, die hen allen gelijkelijk ken- 
merkte, en mede op grond daarvan duidde ik hen als „Refor- 
mateurs" aan. Kon ik dezen naam ontkenen aan hun eigen 



88701 



15 « 



lOO 



geschriften, — waarin de een als „een uytstekent liefhebber 
der Reformatie'* **^^) geprezen werd, van den ander ^^^) 
getuigd, dat „de Reformatie hem zeer ter harte ging" — hij 
teekent ook hun standpunt ten aanzien van het Christendom, 
zooais het zich in de kerkgemeenschap vertoonde. Zij achtten 
zich geroepen om een algemeene hervorming, zoo niet tot stand 
te brengen, dan toch voor te bereiden. Want de omkeering 
door LivmKR en Calvijn veroorzaakt, mocht in hun oog 
van evangelisch standi)unt even weinig op den naam „Her- 
vorming" aansi)raak maken, als het aan kerkelijke vormen 
en zeden gebonden godsdienstig leven hunner tijdgenooten 
op dien van Christelijk. Het Protestantisme meenden zij was 
een verandering en niet een verbetering van het Katholicisme ; 
aan de eischen van het evangelie voldeed het een zoomin als 
het ander ; beiden waren gebouwd op beginselen, die in lijn- 
rechten strijd waren met die van het Nieuwe Testament. 

Iloe hopeloos diep naar het oordeel der Reformateurs, 
het kwaad in de kerk ingeworteld was, kan men afleiden 
uit hun overtuiging, dat het reeds een eeuwenoude planting 
was. Algemeen waren zij het er over eens, dat het verval 
reeds dagteekende uit de dagen van CONSTANTIJN DEN 
Gkoote. Met instemming haalden zij de oude legende op, 
volgens welke op den dag van CONSTANSTIJN'S overgang 
een hand op den muur bij wijze van Godsoordeel geschreven 
zou hebben: „hodie venenum ecclesiae infusum est", „heden 



loi) Zou werd Dr. Laur. Klinkhamer genoemd. 

102) Mr. Quirijn van Vissendiep, mede een I^eidsch Collegiant. 



lOI 

is de kerk vergiftigd"; *^^) en ten bewijze, hoe laag de 
keizer moreel gestaan had, herinnerden zij aan de woorden, 
-waarmede HiLARlUS hem toegesproken had : „scelestissime 
mortalium", „gij allergrootste schelm." ^^'*) Met Constantijn 
— beweerden zij — had de wereldsche hoovaardij haar 
intrede in de kerk gedaan. Terwijl Christus in nederigheid 
tot een exempel gekomen was, had Constantijn bij gelegen- 
heid van 't concilie van Nicea, behangen met purper, goud, 
paarlen en edelgesteenten, zich gezet op een gouden zetel, 
,/t welck ook noch sijn pluymstrijcker Eusebius wel prijsen 
derf'. ^^^) Had hij ook niet de opzieners der gemeenten 
door hun eer en rijkdom te geven ertoe verleid, dat zij voor 
hem bogen als een god en hem bewierookten met den eere- 
naam van „allerheiligste*' en „onoverwinbare"? En hadden 
keizer en bisschoppen elkander niet wederkeerig geholpen 
tot het verwerven van een volstrekte heerschappij, „totdat 
eindelijk zelfs de Roomsche Keizer den Paus tot een Hoofd 
der Kerk en Stadhouder Christi verklaard heeft en hem 
macht over de gewetens heeft gegeven"? Geen wonder, dat 
de geschiedenis van het Christendom sedert dien tijd van 
gestadigen achteruitgang getuigde en dat bijgeloof, afgoderij 



103) Overweginge eeniger Grondstellingen door J. V. G. (Jno^t 
van Geel), in deszelfs Redeneering over de Algenieene Kerk ter neder 
gestelt: en derzelver onrechtmatigheid. -langc wezen door J'^achim 
Oudaen Frans z. t'A m s t. b y A. D. Oostzaan op den Dam, bl. 29. 

In antwoord op deze bestrijding zijner Redeneerinjj over de Algemeene 
Kerk gaf Van Geel uit:J. Van Geels Nader Verklaringe eeniger zaken 
in zgne Redeneering over d'A Igcraeene Kerk tegen de Overweginge 
van J. Oudaen Frans z. Te Rott. by Gerard van Wijen, Hoek dr. over de 
Groote Kerk in 't Vergulde A, B, C, Ao. 1689. 

104) De Nieuw Testamentischcjosias bl. 46. 

105) D e N. T. J o s i a s bl. 44. 



f 



I02 

en leertwist hand over hand waren toegenomen. ^^) Hoe 
onder dat alles de liefde moest verkouden, was gebleken uit 
het oorlogsgeweld, waarmede al aanstonds na CONSTANTIJN'S 
dood zijn drie zonen elkander de heerschappij hadden be- 
streden, een voorbeeld, dat trouwe navolging had gevonden; 
want nadat CoNSTANTlUS over zijn beide broeders had ge- 
zegevierd, had de „christen" Magnentius zich als tegenkeizer 
opgeworpen, en waren die twee tegen elkander te velde ge- 
trokken met toerusting van krijgsvendelen en legerteekenen, 
waarop het kruis en de naam van Christus was uitgesneden 
of geborduurd ; gelijk ook op de munten het bekende embleem, 
dat Christus aanduidde als den alfa en den omega, heilig- 
schennend geplaatst was naast de afgodische spreuk „Salus 
DDNN AUGKTCAKS*'. Wel had kardinaal Baronius mogen 
klagen : „in dezen oorlog is de eerste maal dit — o schend- 
„daad — als een wangedrochtelij kheid aan den dag 
„gekomen, dat het Kruis tegen het Kruis in den 
„veldslag is opgestoken en Christi naam tegen Christum 
„in het vendel is aangevoerd en de Christenen tegen 
„de Christenen gewapend gestreden hebben", ^^^j 
Hoe Hknricus Valesius >^«) ondanks dat alles Constantijn 
een isapostolos had kunnen noemen, was ZwiCKER een raadsel ; 
z. i. was er niet de minste twijfel, of de keizer, door den 
duivel in de kerk geleid, was „het hoofd des antichrists", de 
„antikeimenos" en „anomos", die met behulp zijner „crea- 
turen" (de bisschoppen) op het verderf der wereld, dat hij 



106) V e r t r e d i n R e des Heil. S t a d t s, bl. 89. N. T. J o s i a s bl. 46, 37 v, 

107) Overweginge eeniger Grondstell. bl. 7. 

J08) Annot. ad Euseb. librum IV de Vita Gonst. c. 60. 



I03 

in de kerk invoerde, met listig overleg den stempel van 
Christendom had gedrukt, waardoor het rechte christendom 
„in den grond bedorven, ja omgekeerd" was. ^^^) In nog 
krachtiger bewoordingen drukte JOACHIM OuDAEN zich uit. 
Het was hem volkomen onbegrijpelijk, dat „gezonde her- 
senen" 's keizers z. g. n. bekeering konden toejuichen, die 
toch klaarblijkelijk het begin was geweest van de vervulling 
van Paulus' ongeluksprofetie in II Thess. 2:ii, dat God 
den Christenen een kracht der dwaling zoude zenden, 
zoodat zij leugenen zouden gelooven. Constantijn zelven 
noemt OUDAEN den mensch der zonde, die in den Tempel 
Gods als een God zal zitten, den „tegengestelde", den 
„antichrist" (II Thess 2 : 3, 4). Aan de stichting van CON- 
STANTIJN, de Christelijke (katholieke en protestantsche) 
kerken, geeft hij den weinig eervoUen naam van „de groote 
„hoere, die zit op vele wateren, met welke de koningen 
„der aarde ontucht bedreven hebben; de moeder der 
„hoererijen; de vrouw op zeven bergen, met purper 
„en scharlaken bekleed, versierd met goud en paarlen 
„en kostelijk gesteente, zittende op een scharlaken 
„rood beest met haar gouden drinkbeker in de hand, 
„dronken van het bloed der heiligen en der getuigen 
„Jesu; op welker voorhoofd geschreven staat: Ver- 
„ borgenheid, het groote Baby Ion, de moeder der 
„gruwelen op aarde", (Openb. 17). ^^^) 

Van de talrijke kenteekenen van het verval der christe- 



X09) N. T. J o s i a s, bl. 44 v.v., 38 v.v. 

iio) Overweginge eeniger Grondstell. bl. 11 en 30. 



I04 

lijke kerk, die worden opgesomd, is het meest algemeen genoem- 
de, dat er van haar geen heiligende kracht uitgaat : Evenals de 
doodsbecnderenvallei uit Ezechiëls vizioen ontbreekt het haar 
aan leven ; de verachtelijke lauwheid der Laodicenzen, die 
noch koud noch warm waren, kenmerkt haar. Wel wordt er 
in de godsdienstoefeningen „lang en distinct gebeden'* en 
hoort men er overvloed van „cierlijke en affectate taal"; 
maar voor bezieling van liefde en gerechtigheid wordt daar 
gegeven „hout van bijgeloof, hooi van plechtigheden, stop- 
pelen van menschclijke geboden". >**) Wel wordt er lang 
en geleerd genoeg gepreekt en hoort de gemeente met 
lijdzaam gebogen hoofd de prediking aan, maar tot bekeering 
komt niemand : 

„Laat Heeroom op den Stoel van vroomighaid vrij praaten, 
,,De Vos zal daarom nooit het lloendersteelen laaten." 112) 

En dan mag de gemeene christenheid zich voor ge- 
noodigd houden en zich aan tafel zetten, — deel hebben aan 
het gastmaal zal zij niet, daar het vereischte bruiloftskleed 
haar ontbreekt; zij meent rijk te zijn in godzaligheid en 
geens dings gebrek te hebben, terwijl zij inderdaad „jammer- 
„lijck blindt, arm ende naeckt is, ende op het tipje om 
,,voor eeuwig uyt de Mond des Heeren uytgespoogen 
„te worden (Apoc. 3 : 16); zij troetelen ende koeste- 
„ren malkanderen in een valschen waan, daar zij Christum 
„niet in der waarheid aangedaan hebben, maar in den 



111) Overwcginge bl. 32. 

112) d'U y t s t e c ke n s t e Digtkunstige werkkcn door Jan Zoet» 
Amsterdammer, t' A mst. byjan Klaasz ten Hoorn, over 't oudc-Z ij ds 
Heeren Logement, 1675, bl. 288. 



los 

„schijn alleen; niet inwendig in den geest, maar uyt- 
„wendig naer de letter ofte uytwendige ceremoniën 
„alleen." ^^^) 
Zoowel door haar scherpte als door haar algemeenheid 
maken deze verwijtingen den indruk van onrechtvaardig te 
zijn, zoodat wij geneigd zouden zijn te veronderstellen, dat straks 
ter wille van welmeenende kerkelijke vromen een beperking 
zal worden gemaakt. Doch hoe weinig de wedergeborenen 
inderdaad matiging en beperking in den zin hebben, kunnen 
wij wel het best afleiden uit de volstrekte verwerping van 
hun eigen vroegere kerkschheid, die naar hun gevoelen, hoe 
welgemeend ook indertijd, niets gemeen had met het Leven, 
dat zij nu hebben gegrepen. FraNvS Kuyper noemt den tijd, 
toen hij als proponent op het punt stond, de leiding eener 
Remonstrantsche gemeente op zich te nemen, zijn atheïstische 
periode; Van Schurman brandmerkt haar vroeger ijveren 
in dienst der kerk als doódschen godsdienst, die in haar 
ziel zoo min als in die der groote menigte een levende 
macht was. ^^*) 

Het spreekt van zelf. dat deze beschouwing geen plaats 
liet voor waardeering van de beweegredenen, die gewoonlijk 
tot het lidmaatschap eener kerk leidden. Niet uit innige over- 
tuiging, maar onder den drang der omstandigheden — zoo 
oordeelden de reformateurs — trad men tot de kerk toe als 
slaven der sleur en vreemd aan de bezieling der oude christe- 
nen, die goed en bloed voor de waarheid veil hadden gehad. 



113) Overweging e, voorrede. 

X14) Van hieruit is de beteekenis te verstaan van Alkemaets lofspraak op 
Oudaen: «Een Christen, die het Christendom beschaamde». D. w. z. dat Ou da en meer 
dan een gewoon naamchristen was. Ivijkrede en Grafdichten op Jan Oudaen Fr. 



/ 



io6 

Met hoeveel geringschatting zij dienaangaande verv^^-^ 
waren, blijkt ons uit hetgeen een hunner — blijkbaar om 
schetsen, hoe het algemeen toeging — mededeelt aangaan ^^^ 
de weinig verheven overwegingen, die er hèm indertfi^^J ^ 
toe gebracht hadden zich bij de gemeente aan te sluite^=^^- 
Hij verhaalt, dat hij, daar zijn ouders Gereformeerd ware=^ ^^> 
van zijn vroege jeugd af onderwezen werd in den Heid^^^l" 
bergschcn Catechismus, dien hij trouw van buiten leerde o ^^^^n 
hem met gewilligen mond eiken Zondag voor den preekstc^ ^^ 
op te zeggen en daarover velerlei te hooren disputeere :^Kn, 
zonder er veel van te begrijpen. Niettemin deed hij, to^^^^ 
de tijd van zijn huwelijk naderde, belijdenis en werd t^s^^^ 
lidmaat der gemeente aangenomen. In dit alles had hij zci^^^^ 
zeer de gewoonte en zoo min eenigen drang in zijn ha ^^'^ 
gevolgd, dat eerst daarna in hem de behoefte ontwaak"^^^ 
om den catechismus te begrijpen en een antwoord te vind^^^^^ 
op velerlei vragen van twijfel, die bij hem oprezen. Nu zu— i^ ^^ 

men kunnen vermoeden, dat die slaafsche volgzaamhe^^*- 

- "^ s 
uitzondering was en door den kerkeraad, indien al niet a. — -^ 

bezwaar tegen de aanneming aangevoerd, dan toch zeker i -^ 

het algemeen bestreden en tegengegaan werd. Doch het tcgtv^^ - 

deel bleek waar te zijn. Zijn verstandige vrouw, die diepe 

inzicht dan hij in kerkelijke aangelegenheden had, wist hen 

al dadelijk bij het eerste ontwaken van zijn drang naa 

eigen onderzoek te vertellen, dat zulk een zelfstandigheic 

naar den mutserd riekte, waarom zij hem den raad gaf, toet 

een weinig water bij den wijn te gieten en zich met die 

hooge dingen niet te bemoeien; hij zou immers maar vT^^' 

haat komen bij predikanten en volk; de nering zoude ver — 




I07 

loopen ; en waartoe zoude het eigenlijk dienstig zijn, dat hij 
weigerde, zich te schikken naar de geleerde heeren ? dat deden 
immers alle anderen in de Gereformeerde kerk, ook al waren 
onder hen velen, die in hun hart dit en dat niet ge- 
loofden. 115) 

Was deze beschuldiging op zichzelve vaag en onbe- 
wijsbaar, zij, die haar uitspraken, meenden haar gemak- 
kelijk aannemelijk te kunnen maken door te wijzen op het 
geringe moreele gehalte van de kerk. Zonder de minste vrees 
voor tegenspraak noemen zij als een onloochenbaar feit, dat 
leden der kerk zijn : misdadigers, hoovaardigen, dronkaards, 
ontuchtigen, „guichelspeelders en liedekenzingers", i. e. w. 
„menschen, die niets weten van den Levenden God en het 
inwendig Licht 'en het wegdoen der zonde", en wier eenige 
christelijkheid daarin bestaat, dat zij zich een weinig van den 
„verwerden Catechismus" in het hoofd hebben geprent. i^^)Zij 
wijzen er op, dat sedert elk, die gaarne des keizers vriend wil 
wezen, zich christen heeft moeten noemen,niet meer de heide- 
nen, maar de christenen schelmen en dieven geworden zijn, niet 
in het minst gunstig van Joden en Turken onderscheiden. 
Met instemming haalt ZwiCKER het woord van RiGALTiUS 
aan: „neemt de toUenaers weg, de bedriegers, de swetsers 
„voor het recht (de advocaten), de speelders, de 
„ hoeren waerts, de kunstenaeren van overdaedigheyt 



115) De Wacrheid en Klaerheid van de Kristenkerk en Gods- 
dienst in de dagen des Nieuwen Testaments;Kortel ij k vertoont in 
een Antwoord op een Briefvan een Vriend: Tot Vernietiginge van 
alle Sekten, scheuringen, verdeeldheden, en eenigheid en vrede der 
Kristenkerk e. Gedrukt op eygen kosten in 'tjaer 1680, 2e brief. 

116) Uytroepinge tegens de vervolging e, II. 



io8 



„en boeverije, soo sullen de Kerken der hedendaagse 
„christenen verkouden en seer dunne worden". ^*^) 
Had Chrysostomus beweerd, dat er van de vele tien- 
duizenden christenen in Antiochië geen honderd zalig zouden 
worden, dat gold ook van de tegenwoordige christenheid, 
een „rapende en schrapende menigte", die niet anders dan 
een „Constantiniaansch", een „anti-christendom" beleed. 
Vormde zij ook al een kerkgemeenschap, die naar Christus 
genoemd werd, het was duidelijk, dat de kandelaar van haar 
was weggenomen, wijl zij haar eerste liefde verlaten 
had. (Openb. 2:5) Welke gelijkenis had zij nog met de 
reine apostolische gemeente, de hemelsche vrouw ^ die bekleed 
was met de zon (d. i. volgens Serarius = de ongeveinsde 
liefde Gods) en tot hoofddeksel had een kroon met twaalf 
sterren (de werkingen van den heiligen Geest), terwijl zij 
de maan (de vergankelijke dingen der wereld) onder hare 
voeten had. (Openb. 12:1) ^^^) 

Gebrek aan heilige bezieling en wereldsche zin was even- 
wel nog het geringste, dat aan de kerk ten laste werd gelegd. 
Ernstiger was de beschuldiging, dat zij, een waar Kaïns- 
geslacht, te allen tijde en ook nu weder een gewelddadige 
houding had aangenomen tegen de ware Christenen, die haar 
en haar wereld waren ontvloden: „Men is niet alleen wereltsch 
„geworden, maer oock heeft men soo wel sich onder 
„malkanderen, als oock meede de rechte apostolische 
„christenen gehaet, vervolgt, verdreven ende gedood". ^*^) 



117J D e N. T. J o s i a s, bl. 47. 

118) VertredingedesH. St., voorrede, bl. 8 v., 20. 

119) D e N. T. J o s i a s, bl. 36 v. 



I09 

Dit thema wordt met tallooze variatiën en bewijzen uit 
de geschiedenis uitgewerkt, waarbij niet verzuimd wordt 
telkens opnieuw er aan te herinneren, hoe ook thans de 
Christelijke kerk en de Christelijke overheid met petitiën en 
placcaten en gerechtsdienaren de prediking van den leven- 
den Christus te keer gaan; en hoe, gelijk Kaïn den recht- 
vaardigen Abel doodde en de valsche profeten MiCHA be- 
laagden, nu de predikanten als ware wolven ijveren tegen 
„de dienstknechten Gods van deze eeuw" ter oorzake van 
het Godgevallig offer hunner prediking: ^^^) 

»Indien men Kristi Geest door bloedvergieten eert, 
„Zoo noemt zig Gobimabrs 12I) Rqt met regt gereformeert : 



120) Uytrocpinge I; Een Geklanckdes Alarm s, bl. 7. 

De volledige titel van het laatste geschrift vult bijna een geheel blad ; hij luidt : 
Een Geklanck des Alarm s, geblaesen binnen de Landtpaelen van 
tGeestelgck Aegypten; 'twelck gehoort sal worden in Babyion; 
ende vcrschricken de Inwoonderen van de be v 1 e ck t e e n b e sme 1 1 e 
wooningen in de Aerde. Alsmede de Macht van den Vorst der 
duysternisse in questie getrocken; ende hij selfs geëxamineert 
door de Wacrhcyt; hoe hij quaem te heerschen over het Menschelijck 
geslacht; Ende hoe lange sijn tijdt dueren sal tot dat hij uyt sijn 
Regeeringe verstooten moet worden en het Schepsel verlost moet 
worden van on de r s g n e T y r a n n i e om G o d t t e d i e n e n i n d e n G e e s t e n 
itt de Wacrheijt, gelgck als Christus den Vorst des Vredeshaer ge- 
ordineert heeft. Ende het Getal van hem nae de wclcke sich de 
Werclt verwondert heeft, uytgevonden: ende bewesen naebij het 
Eynde te zijn. Ende desgel ij cks, dat het niet onwettelijck nochte 
vergeefs en is om te hoopen en te verwachten de uyterste Ver woes- 
tinge en Verdistrueeringe van de Sonde in dit leven ende de o p- 
rechtinge van volmaeckte R e c h t v e e r d i g h e y d t in de Ziele der 
Menschen alwaer de Sonde lange geheerscht heeft. Geschreven in 
Getuygenissen tot de Waerheyt en tegen s de valsche stellingen 
des Duyvels en sijner Dienaeren door een Dienstknecht Gods, 
Stephen Crisp. T' A msterdam, gedruckt bij Christoffel Cunradus, 
in *t Jaer 1671. 

121) Met Gommaers Rot (samenrotting van Go ma rus) wordt de Gerefor- 
meerde kerk, inzonderheid wel de stijf-rechtzinnige partij, waartoe Voet behoorde, bedoeld 



J 



IIO 



„Maer heeft Gods Zoon alleen in lijdzaamheid behaagen, 
„Zoo moet dat volk den naam van „recht verkeerde" draagen; 
„Want tast er iemand met een woord maar op hun zeer, 122) 
„Zij slaan terstond de hand aen Haintjemans geweer " 

Het doet ons goed hierbij te kunnen aanteekenen, dat de 
gelegenheid te baat genomen werd om verzet aan te teeke- 
nen tegen het anti-semitisme, hetwelk in die dagen nog 
veel meer dan tegenwoordig burgerrecht had : als een dui- 
velsche boosaardigheid wordt het der Christenheid aange- 
rekend, „dat zij de arme Joden door al de eeuwen heen 
hebben geplaagd". 

Niet minder verblijden wij er ons over, dat hier in 
naam van religie en Christendom, die zoo vaak de oorzaak 
genoemd zijn van onverdraagzaamheid en onmenschelijkheid, 
geprotesteerd wordt tegen het storten van „onnoosel bloedt 
vanwege de Religie," ^^3) terwijl ketterhaat een duivelsche 
inblazing genoemd wordt, wat het rijmpje op de volgende 
kernachtige wijze uitdrukt : 

„Als 't zwaard de preekstoel onderschoort, 
„Dan mend de Droes de Waagen voort. 124) 

Dat inderdaad niemand minder dan de Droes de hand in 
het spel zou hebben, wordt ons ten overvloede bewezen uit 
het onbegrijpelijke verschijnsel, dat de kerkdijken ook onder 
elkander nooit vrede hebben; bij al hun prediken van 
liefde nooit moede worden van twisten en kijven, veroor- 



L 



122) Zoet, bl. 191. 

123) Ver tred ing e des H. S t. bl. 8. 

124; Jan Zoet, w e r k k e n, bl. 191. De Droes =: de duivel. 



III 



deelen en bannen, zich scheuren en afscheiden; ^^5^ ^qqj^ 
haat en nijd zoo zeer verteerd worden, dat men naar 
I JOHANNES 3 : IS („Een iegehjk die zijnen broeder haat 
is een doodslager") wel mag vragen hoeveel millioenen 
verdoemde doodslagers er wel niet onder de Christenen 
zijn: ^-^) „Lieve Godt, waer is die goedertierenheyt der 
„eerste Christenen gebleven, waer die uytgestortene 
„Liefde, waardoor sij niet alleen een herte en siel 
„waren onder malkander, maar oock vele Joden tot 
„Jalousije verwekten ende, dat meer is, oock haere 
y,meeste vijanden onder de heijdenen in haere herten 
„overtuygde? Zoude dit alles in d'uytwendige sicht- 
„bare Kercke soo vervallen konnen sijn ende lijckewel 
„de Kercke noch staen?'* ^^7) 
Natuurlijk wordt niet nagelaten dit gebrek aan liefde 
ook aan te wijzen in de scherpe afscheiding tusschen de ver- 
schillende kerken. Aller instemming heeft de geestige ontboe- 
zeming dat wèl heele legioenen van duivelen in één mensch, 
maar dat de christenen, die de liefde tot hun kenmerk heeten 
te hebben, niet in één kerk kunnen accordeeren. OUDAEN 
verzekert, dat hij liever met Radbodus en diens konink- 
lijke voorzaten in de hel wil wonen, dan met de christenen 
in zulk een hemel, welks voorspel en afbeeldsel de verdeelde 
kerk is, waar de een roept „hier is de Christus" en de 
ander „daar is de Christus"; waar „Ieder zot keurt zijn 



135) V e r t r e d i n g e, bl. 8, 9. 

126) De N. T. Josias, bl. 42. 

127) J. van Geels Nader Verklaring e, bl. 26. Vertredinge bl. 9. 



112 



Marot voor een God"; waar elke partij zich gaarne „de 

suyvere Kercke Christi" en „de rechte Arcke Noë" noemt, 

buiten welke geen zaligheid is, zoodat „wie elders gedoopt is, 

„diens doop en geit niet al leefde hij nog soo vroom; 

„wie andere hoort prediken als haer en is geen schaep 

„Christi; wie elders trouwt dan in haer, die trouwt 

„niet in Christo; wie wegens de overtredinge van 

„eenige haerder Ordonnantiën gebannen was, most 

„van allen voor een Heyden ende ToUenaer gehouden 

„worden, met denselve mocht men niet eten, hij zij 

„wie hij zij. Vader, Kint, Broeder of Suster, Vrouw 

„ofte Man. 

Klaarblijkelijk is in de „hedendaagsche" kerken de 

profetie van Matthcus 24 vers 23 vervuld : „als dan, zoo 

„iemand tot u zal zeggen : zie, hier is de Christus, of 

„daar, gelooft het niet. Want daar zullen valsche 

„Christussen en valsche Profeten (t. w. de predikanten 

„en leeraars) opstaan ^^^) 

Uit de aangehaalde woorden spreekt een geest, die niet 
alleen zeer ver af staat van het enge exclusivisme der zeven- 
tiende-eeuwsche kerkelijke kringen, maar die ook niet weten 
wil van eenige voorliefde jegens een historisch overgeleverde 
kerkinstelling — zij zij een Gereformeerde Staatskerk of een 
Doopsgezinde familiegemeente — om enkel voor een algemeen. 
Christendom te ijveren. Met bijzonderen nadruk legt o. a, 
de Nieuw-Testamentische Josias dit zijne lezers aan het hart, 



128) Vertredinge Voorrede en bl. 3. O v e r w e g i n g e bl. 8. J. v a n G e e 1 s- 
Nader V e r k 1 a r i n g e bl. 26. Zoet, w e r k k e n, bl. 279. 



113 

wanneer hij hun toeroept „Vrienden nu moet men niet meer 

„sien op den naem, of *t Catholijcksch, Grieksch, 

„Lutheriaansch, Gereformeert, Remonstrantsch, Men- 

„nistisch, Sociniaensch of Ariaensch etc. is, maer 

„enckel en alleen op het Woordt Godes. Want elck 

„vroom mensch zal ook altijd t liever met Christo een 

„ketter willen genoemt zijn, als met de Kettersche 

„Kerck een rechtgeloovige". 

Dat is taal naar aller hart. De „hoogverlichte" Jacob 

Brill *2^) gaat in zijn geringschatting van overgeleverde 

geschilpunten zelfs zoo ver van te beweren, dat de Joodsche 

natie niets boven de Heidenen noch de Christenen iets boven 

de Joden en Turken voor hebben: „daer is niet aen gelegen 

„of iemand een Jood, Griek, Barbaar, Heiden, Turk of 

„Christen heet, als hij maar heeft God in kracht van 

„zijn goeden Geest"; „zoo ik in het diepste grondlicht 

„inzink, verdwijnt alle verschil voor mijne oogen." ^^^) 

De Joden . met hun vergode wet en de Christenen met hun 

vergood evangehe staan beiden even ver van Christus af: 

„wat vermag Baèll tegen Dagon en Dagon tegen Baal?" ^'^^) 



129) Zie over Brill de Aant. en Bijl. 

Hij was een aanhanger van Jacob Boehme, wiens taaieigen hij hier en daar 
overneemt, zoo op bl. 801 van zijn werk, waar hij spreekt van het dier ter aanduiding 
van wat Paulus den natuurlijken mensch noemt. 

Cornelis van Eeke gaf tegen Brill een «pasquilleiis» geschrift uit, genaamd : 
Een Brilhuisje, Gestoffeerd met enige uitgelesene B r i 1 1 e-G 1 a se n, 
uit de kraam en geslepen van den Hoo g-v erlichten Jacob Brill. 

Van Eeke op zijn beurt werd daarover duchtig onder handen genomen door Jan 
van der Kodde in diens : Vrindelijke Aanspraak aan Kornelis van Eken 
<doorJan van der Kodde. Gedr. voor den Autheur enz ij n te bekomen 
bij Korn. van der Zijs, in de Beur s-s teeg in de drie Rapen tot Amsterdam. 

130) J' Brill bl. 525, 527. 

131) J. Brill, bl. 86. 

8 



L 



114 

Wie zoo dachten, konden niet anders dan een glimlach 
over hebben voor de nauwgezette liefde, die de kerkelijken 
aan een enkele gezindte met uitsluiting van andere plachten 
te bewijzen. Deze aanhankelijkheid jegens een bepaalden 
vorm van Christendom scheen hun toe weinig meer te zijn 
dan eigenliefde jegens het eigengebouwd kapelletje en het 
eigengemaakte beeld. Hoe weinig zij daarin iets van alge- 
meene liefde jegens Christus konden speuren, blijkt ons uit 
de korte karakteristiek, die ZoET geeft van de visschen, 
welke hij achtereenvolgens uit Het Grootc Vischnet op- 
haalt : 



„De Snoekken clacr 't al voor moet wijkken Zijn 't beeld der 

[Roomse Catholijkken; 
„De gladde Zeelten, die nooit bijten Zijn evenals de Mennonijten 

[Zoo (jwaad te grijpen als een Aal, 
„De Baarzen, dapper hoog geprezen, Wiens scherpe vinnen elk 

fmoct vreezen, Is 't eedle nazaat van Kalvijn. 
,,De blanke Blaayen schoon voor d'oogen Zijn Puritainen, zoo vol 

floogen, Gelijk een Ai vol zuivel is. 
„Ruivorens zijn de Lutheranen, Die sich noyt van het zuipen 

[spaanen. 
„Het Grundeltjen, van klainder waarde Zijn d'Armijnjanen, op 

[der aarde Van macht en heerschappij berooft. 
,,De krullende Alen in de poelen Zijn Joden, van een kwaad 

[gevoelen. En loozer dan de looze slanjx. 



Wat de wel wat al te geestige dichter meer acht 
dan al die kerkelijke onderscheidingen, blijkt uit de slot- 
verzen : 



lis 

..Voor mij, ik wenschte in *t allerletste Aan ieder mensche 't 

[allerbeste 
,,En 't geen ik zelf van God begeer: Dat liefde d'overhand mag 

[krijgen. 
..Dat haat en smaad stok.stom mag zwijgen En Jezus ons zijn 

[kroon vereer. ^^2) 

Zelfs wanneer de voorliefde jegens een beperkten kring het 
streven naar verbroedering in het gevlei kwam, kon zij het hart 
der Reformateurs niet winnen. Pogingen tot vereeniging van 
Remonstranten en Doopsgezinden of van eertijds gescheurde 
Doopsgezinde gemeenten onderling lieten hen koud. Door de 
kerkelijken mochten zulke pogingen beschouwd worden als 
echt Christelijk, in hun oog dienden zij te zeer specifiek Re- 
monstransche en Doopsgezinde belangen zonder iets te ver- 
beteren aan het algemeene verderf onder de Christenen. 
Immers, niet de verdeeldheid, maar het verval des Christen- 
doms, waarvan de verdeeldheid een der openbaringen was, 
hielden zij voor het groote kwaad. Niet door samensmelting 
zou naar hun oordeel het verval weggenomen worden, maar 
door opheffing uit het verval zoude samensmelting vanzelf 
volgen. Meer dan „verdraagzaamheid*' (Van Slek) — omkee- 
ring achtten zij noodig. Was deze eenmaal tot stand gekomen, 
dan zouden dientengevolge alle verschillen wegvallen of ten 
minste niet gerekend worden, en zoude er een veel betere 
toestand geboren worden dan door een kunstmatige en 
uiterlijke vereeniging van door geboorte en traditie Doops- 



WO ■ 



132) Werkken, hl. 155 v. v. Het ^tiik in zijn geheel zal in (1<: Aant. en iJijl. 
den üpgenomen, waar o<ik over Zoet zelven en <>vcr ;ni(l«Te /ijn»:r dichtstnkkcn een e 
ander zal worden gezegd. 



J 



ii6 



gezinden mogelijk was; er zou een verbroedering tot stand 
komen van al wie bekeerd was, hij mocht weleer Doopsge- 
zind of Luthersch, Katholiek, Jood of Turk geweest zijn. 
Met Ol'DAKN ^•''') wilde men geenerlei „schoonschijnende 
glimp van liefde en verecniging'*, maar een „verlaten van 
den bevlekten rok." ^•'■') 



Oj) grond van al wat wij in de vorige bladzijden aan- 
haalden, twijfelden de Reformateurs er niet aan, dat de 
hemclschc vrouic (de ware gemeente Gods) voor dm zcvni- 
/loofdi^i^cN roodcji draak (de bestaande kerken) in de woestijn 

\ \\ ( > V I- r \v <• •.; 1 II u «: o <• ii i ;; i- i ( 1 i n ii <l > t r I I i ii j; c n, M. 31. 

\\.\ De svhrijvcr v;»n den I, :i iii 111 «• 1 ♦• n k r ij j; h deed (» a 1 c n vi s dan ook onrecht 
aan lurl hen» t«- hesi hiildij^eii van in» (.nse<iin:iilie naar aanleiding: van de houding, ilie hij 
t«-yriii>vrr <h' vere«-ni)4<le Walerhindsclii-, Frie.<»«he en H»»<»vidwitM"he Renieente te Amsterdam 
h.id aanmMionien. Dr/r li.id aan dr Vlaainsrlie 7.iisterK«'inrente een voorstel j^cdaan t<>i 
verreni;;ini;, 't wrik under allerlei vi.ni wrndsels af^ewr/rn werd (11 Maart 1649). Dit zon 
;;ebchird zijn nirt insteinniin^ of althans zunder hrslist vrr/.et van (Jalenus, d<)(.>r wieiw 
liainl iininers de refutatie op^trstelil was. 

Hi:t is even «nijnist van d«n buvenhedi»«*'.den anonynien schrijver in het opstellen 
d«;r refutatie ei-n verinocheninj; dor (Nillejiiant.Mhe he^inselen te zien, als het van IJ 1 a n- 
p o t ten Ca te i>, daaruit de Kt;v(il;;trrkkin^ te maken, dat G a 1 e n u s in 1649 ""'-^ 
jïeheel aan de zij<le drr onderen ^t«•n^l. juist van. den ('olle^iant kunnen wij verwachten, 
dat hij weinig hart had voor de vereci.i^iuK van twee kringen, die beide evenver van de 
apostolische waarheid waren afgeweken. Juist doordat hij niet Doopsgezind maar Christen 
wilde wezen, ging hein het bijzondere belang der Waterlandsche en Vlaamsche gemeenten 
bitter weinig ter harte. Wat had dat voorstel tot vereeniging te doen met de groote ver- 
wachting, die hij van de toekomst had! Had het de strekking het bestaande hooger op te 
bouwen, hij verstond het zoo, dat de vervallen gemeente van den grond op in elk haar 
leden geheel nieuw gebouwd moest worden. 

Welke bezwaren de bovengenoemde pogingen van de Waterlandschen bij de Vla- 
mingen hei)ben ontmoet, blijkt niet. Kenig wezenlijk verschil bestond toentertijde tusschen 
beide gemeenten niet meer. Wellicht was de Waterlandsche dienaarschap toegevender ten 
opzichte van afwijkende leeringen dan de Vlaamsche. Althans in 1655 verwijt Dr. de 



117 

had moeten vluchten (Openb. 12), dat de heidenen (de 
kerkehjken) bezig waren, de heilige stad (de reine gemeente) 
te vertreden (Openb. 11); ^^^j dat de bestaande kerkinstituten 
niet anders waren dan instelHngen van „den grooten Leu- 
genaar", die met listige tactiek aan de volkeren telkens 
nieuwe religiën gaf, en den naam Jezus gestadig deed belijden, 
terwijl hij intusschen liet vervolgen al wie van Jezus in 
waarheid getuigden ; ^*^**) dat de kerkelijke godsdienst niet 
anders was dan een leugendienst, die, een . bedriegelijken 
gastheer gelijk, den menschen wel de begeerlijkheid van de 
bruiloftstafel voor oogen stelde, doch tegelijk hun de voeten 



Vries den Waterlandschen, dat zij zekere predikers op ilen kansel toelaten, die de 
Vlaamsche dienaren wegens verdenking van Socinianisme van den stoel geweerd hadden. 
«En dat wil nog met ons vereenigen» roept hij dan uit. De Waterlandschen bleven het 
antwoord op dit verwijt wel niet schuldig en beweerden, dat er van Socinianisme heel wat 
meer bij de Vlaamschen dan bij hen broeide. De beschuldiging evenwel, dat hun dienaren 
die der zustergemeente hadden tegengewerkt, konden zij niet ontzenuwen. (Ontdekte 
V e ij n s i n g h). 

135) Een van Dr. G a I e n u s' ijverigste vrienden noemde daarom een zijner ge- 
schriften : De Vertredinge Des Heyligen Stadts, ofte een klaer be- 
wijs van 't Verval der Eerste Apostf)lische Gemeente, gestelt tut 
Antwoort op de drie Vragen diesaengaende aen Dr. Galen us ge- 
daen in 'tbijvoeghsel van Seecker Voorrede op 'tBoecxkentegens 
Dr. Galenus en David Spruyt uytgegeven, ende in 'tDruck bevor- 

tlert door Jan Jansz. Swichten heuvel. Mitsgaders Christiaen 
Entfelders Bedenkinge over de veelderley Scheuringen ende 
Dw^alingen, in dese laetste ende verwarde t ij den in 'tstiick des 
Geloofs voorgevallen: voor 128 Jaren, doen de Saeke sich noch 
op 't schoonste vertoonde, besc lire ven: ende nu tot verder na* 
denckinge in dese onse Eeuw e vertaelt ende uytgegeven, Door 
1' e t r u s S e r a r i u s. Tot Amsterdam, G e d r. b y de N\' e d. van Joost 
Broersz., in de Pijlsteegh, in de Boec k-D r u c k e r ij e, 1 659. 

136) Een Geklanck des Allarms, bl. 22 — 26: «Ende was de wereldt sonder 
een Religie of sonder een belijdenisse van Godt en Christus in dese tijdt (n.1. dat de ware 
Gemeyntc op Aerde niet te vinden was en de Duyvel regeerde)? Neen, sij droegen een 
belijdenisse van Christus en sy hadden veelderley Religionen. Ende wanneer sij qiiamen 
de ecne moede te zijn, soo heeft haer de Duyvel wederom met een andere versien . . . Sij 
waren droncken van het Bloedt der getuygen van Jezus, ende nochthans was de Naeme 
Jezus gestadigh beleden op Aerde, die en wierde niet vervolght; maar diegeenen wierden 
vcrvolght, dcwelcke van Jezus selfs getuygden, die de sonde wechneemt". 



ii8 



boeide en aldus verliinderde tot den disch te naderen ; dat ^^ ^^ 
voor waren wijn bedorven water geschonken en aan vron-^m.^ 
woorden daden van j^eweld gepaard wordt, zoodat men ri"i^^t 
recht mocht beweren : 

.,'t Allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet te vinden 
,.l.s 't schriklijk liegen, dat men in de Kerken doet; 

,J)aardoür de booze geest al 't volk zoo weet te blinden, 
,.Dat ieder dood en hel in zijnen boezem voedt". ^^~) 

Hehingwekkend zijn de weinig vriendschappelijke tii*^^ 
latingen, die zij zich op grond van deze overtuiging teg"^^ ^^ 
de vertegenwoordigers der kerk, de toenmaals wel bijzonci ^^ ^ 
eerwaarde ])redikantcn veroorloofden. „Pleyters voor des Du;^ 
vels Koninckrijk*' ^•''•'^) scholden zij hen en in één adem noemd ^^ -^^ 
zij wel „hoerhuizen en dronken predikanten". ZwiCKER zag ^ ^^ 
hen de Haalpriesters van zijn tijd, die hij, als Elia welet 
moest bestrijden in den naam van den waarachtigen God. ^ 
Skrakus beschouwt hen als de in Mattheus 24 voorzegc^::^^ ^ 
„valsche Christi en valsche Profeten, die, nu Christi/»- ^■ 
„de schijnbare (d. i. zichtbare) bijwoninge van 
„vervallene gemeente heeft wechgenömen, sich onder 
„staen en aenmatigen, uyt eygen goetduncken m - 



137) Z ü c l, w c r k k c II hl. j<>8 v. 

138' G c k 1 a 11 c k tl e s A 1 1 a r m n, M. 6 en cider?» ; l' y t r u e p i n g c t e g e ^ 
de V e r V o 1 g i n n e 1 en II. 

1 39) 1 ) a n i e I Z w i c k e r !, gecensureerde en n y t het L a t ij n (de L ^=-^ 
titel was l r e n i c u m I r e n i r o r u m ; A d r. S w a r t e i> a e r t vertaalde het) v ^ . 

taelde Vredeschrift der Vrcdcschriften. Of driedubbele Reg^^ ^ 

raaet Des Vereenigers der hedendaeghse Christenen, de gesonc:::^ ^^ 
Reden van alle M e n s c h e n, de H. S c h r i f t u e r e, en de O v e r l e \' ^ 
ringen, 1678 



-•> 



119 

„hun uyt de Schrift geschept waengeloof alles naer 
„oude Apostohsche wijze te herstellen". ^"*^) En met 
blijdschap kondigt Crisp aan, dat de tijd komt en is gekomen, 
waarin weder het Lam en het Licht zullen regeeren in stede 
van „de veranderlijke leeraars en predikanten", het „Kaïns- 
geslacht", dat nog altijd Gods dienstknechten doodt „om beter 
in zijn nest bevestigd te worden"; de inquisiteurs, die met 
hun petitiën aan de magistraat placcaten afdwingen tot 
onderdrukking der conscientiën ; de goddeloozen, „die 
koopmanschap drijven met het volk en de heilige schrift, 
die prediken voor huer en heerschen met geweld"; de Belials- 
mannen. wier oordeelsdag nu aangebroken is, waarop zij 
worden neergelegd door de vrinden Gods, in wier hand is 
„de slinger der H. S." ^^^) 

Doch laat ik niet trachten de lijst van al de smadelijke 
benamingen volledig te maken, zij zoude al te lang worden. 
Dat het aan de noodige toelichting dier benamingen niet 
ontbrak wil ik hierbij slechts met een enkel woord opmerken. 
Wat den predikanten voornamelijk ten laste wordt gelegd is 
hun akademische geleerdheid, die ontbloot is van bezieling, van 
ware „God-geleerdheid"; *'*ö) is hun pauselijke heerschzucht, 



140) Ver tred in ge des H. S t., voorrede en bl. 3. Stephen Crisp schrijft 
in denzelfden geest op bl. 25 v. van zijn Geklanck des Allarm s: «Den Apostel 
seyde, dat daer soude komen een Afval van het Geloof. Nu, wanneer geschiede dit en wie 
zijn afgevallen? Vraagh den Paus en hij sal seggen, dat dese Prophecije wijst op 
Lutherus, Zwinglius, Uccolampadius, Calvinus, Menno Simons, 
Vraegh de Bisschoppen van Engelandt, en de Presbyterianen in Schotlandt; de Pfarherren 
ofte Pastoren in Denemarcken en Sweeden, en de Predikanten in Nederlandt ende sijlieden 
sullen u seggen dat dese Prophecije beteekend de algemeene Afval tot den Paus. Ende 
wat seght de Waerheydt ? Dat alle soodanige, die het Woort des Geloofs in 't herte ver- 
saecken ende Christum den regel te zijn ende een anderen regel opwekken, dat alle de 
soodanigen zijn afgevallen ende niet Apostolisch maer anti-christisch zijnu. 



1 



I20 



Of- 



die niet dulden kan, dat iemand hun verordineerde leerini 
ook maar een oogenblik in twijfel trekt; **^) is hun verwaai», 
eigendunk, die door ,,seirs gedichte oefeningen en preeken 
Verborgenheden Gots vermeynt te konnen openbaren ;" ■- 
is hun gewinzucht, die hand in hand met gewelddadighe 
zich keert tegen de getuigen der waarheid als z. g. 
„ketters en sectarissen", on dat nog wel allerminst ri' 
„geestelijke wapens", gelijk het toch betaamt aan wie gra. 
geestelijken genoemd worden ; ^'^^) is niet het minst ook h 
weerzinwekkende flauwhartigheid» die bij gebrek aan inr 
religieus leven in de gebeden „de wonden openrijt" in ste 
van „vierig en sielroerend" het gehoor tot God op te voere 
aldus als surrogaat voor waar gevoel ziekelijke gevoelighe 
gevende. ^''-) 

Gewoonlijk is de toon, waarmede zo(^ geijverd worc 
die eener ernstig waarschuwende boetprcdiking. Xiet zcide 
ook mengt zich daaronder ecnige ironie. Dit is het gcv 
met ZwiCKKKS „Aenspraeck'*, die met de volgende woorde 
aanvangt : 

„Achtbare Heeren en Vrienden en respecti> 
„Voorstanders van de genoemde Christclijcke Kercke 
„en Gemeentcns. Hiermede wort ulieden van Danii 
„ZwiCKER, uwer aller Dienaer overgelevert de Nieu\ 

„Testamentische Josias " alsof de aangespn 

kenen ook maar van verre gediend zouden willen weze 
van de vertrouwelijkheid van dezen allergruwelijksten all( 

141) L ij k r e d c n over Dr. Laur. K 1 i n c kh a m e r. 

142) Korte Verhandeling van de D 11 y velen. Lijkreden overL 
I. a u r. Klinkhamer. 

Inzonderheid van den Leidschen Collegiant Jan Fransz Voege (t 10 Nov. 167 
wordt ons in deze lijkrede medegedeeld, dat hij «vierig» kan bidden. 



121 

Socinianen. Evenmin zonder glimlach kan men het begin- 
woord lezen, waarmede Crisp zijn boetbazuin over „het 
geestelijck Aegypten'' aan den „Vriendelijcken Leser" aan- 
kondigt: „Dit kleine Tractaatjen en vcrschynt niet met de 
„Approbatie van de hoochgeleerde Doctoren van dese 
„onse Eeuw, nochte en gelove ick, dat het sal aenge- 
„ nomen worden in de Accademien of Hoogeschoolen 
„onder de Rabijnen, hetzij van de Paepsche of Pro- 
„testantsche gesindheden. En de Materie considcrerende, 
„soo en is daer geen apparentie, dat het soodaenige 
„Patroonen verkrijgen soude. P^n daarom moet ik 't 
„eindelijk recommanderen tot de Getuygc Godts in uw 

j»Gygen Conscientie " 

Nog verder, al te ver zeker, wijkt ZOKT — het ver- 
wondert ons van den weinig fijngevoeligen zonderling niet — 
van den ernst af in een schimpdicht, dat als een model mag 
gelden van wat de diakenen al zoo op papiertjes in de 
coUectezakken geschreven vonden : 

«Wie keurt die Mannen '^•^^j niet voor hailicre Gezanten, 

• Als zij in 't schaapekleed gekleed ter Preekstoel gaan, 

tEn slooven om de kost met roepen en met slaan. 

«Dat dikwils 't Kerkgewelf hun stem schijnt na te bauwen 

«Terwijl zij 't blinde volk bekijven en begrauwen ; 

«Ja, zelf naar Moozes staf, tart d'allerstoutsten hond 

«Wel durven blaffen, dat hen 't schuim vliegt uit de mond" . . . 

« . . AI dreunt het Kerkgewelf door 't stampen, kloppen, 

[schreeuwen, 
«Als Wolfaart op den stoel zijn brandklok hooren laat: Hij keurt 

[het goed voor kwaad; 
«Dies teelt hij anders niet dan Luipaarden en Leeuwen". 

143) T. w. «de Priesterlikke bend op de Dortzc Stoelen". Zoet, w e r k k e n, bl. 274. 



122 



Wanneer in het laatst der dagen de aartsengel MiCHAËL 
Satan in den afgrond zal sluiten, 

c'Dan zal het Haarekleed, de Priesterlikke benden, 
«Nog nut, no^ voordeel doen: Want elk zal hun bedrog 
«jZoo klaar zien als de dag, hen om hun Icugenen schenden, 
«En roepen: Dit geslacht is d'oorzaak van ons ogh. i^f) 

Welke houding de „ware geloovige" tegen de leugenach- 
tige samenrotting van zulke verwerpelijken meende te moeten 
aannemen, laat zich gissen. Evenals koning JosiA in oud Israël 
alom in den lande de afgoderij der bama's uitgeroeid had, 
welke sedert eeuwen lijnrecht tegen Jehova's gebod in 
was ingewoekerd, zoo moest de trouwe dienstknecht Gods 
van dezen dag als een ^.NieHW Testamentische Josias'' „de 
afgodische werken en leeringen der antichristen vernielen om 
de eer en de wetten van Christus te vindiceeren." ^^^) Met 
den ijver van den profeet, die eertijds het vuur van den hemel 
had kunnen gebieden, moest ook hij nu rondtrekken door 
de steden en dorpen, om de Baaldienaars (de kerkdijken) te 
bestraffen, opdat zij „de gruwelen der secten mijden, de kerke- 
lijke vergaderingen verlaten en de Reformatie des volks ver- 



144) p.1. 282. 

145) De volledige titel van het geschrift, dat ik hier op het oog heb, luidt: De 
Nieuw T e s t a ni e n t i s c h e J o s i a s V i n d i c e e r e n d e de K e r e, oude Wet- 
ten onses Hecren Jesu Christi, en vernielende de afgodische 
wercken en leeringen der Antichristen; Niet door Wereltsche 
macht of gewei t, niaer alleen door het Krachtige Woordt Go des, 
Christi en der Apostelen, en door de b ij ge voegde overtuyginge 
11 yt de Kerckelijckc Acten en Schriften van alle de eeuwen des 
Chris ten doms af, tot op deseonsetijdttoe. Indese laetstedaegeii, 
tot waerschouwinge van alle genaemde Christenen, uytgegeven 
van Daniël Z w i c k e r, h a e r aller D i e n a e r. In 't J a e r Christi 1670. 



123 

wachten" zouden. ^***) Als in oude dagen MozES in toorn 

over het gouden kalf, moest hij in dezen tijd zich stellen in 

de poort van het legerkamp der Christenen om uit te roepen : 

„Hoort gij machtige Armee van den duivel, de strijd 

„van God almachtig is begonnen, wie den Heere toe- 

„behoort kome tot mij." ^^") In zijn oog leidde de weg 

tot God uit de kerk en kon het niet twijfelachtig zijn, welk 

antwoord hij zou laten volgen op de vraag : 

„Wat hailzaam middel zouw het Kristendom best wekken. 
„En vreedig wederom in eenen schaapskooi trekken?'* 
Antw. „Het beste, dat ik weet, is 't preeken eerst te laaten 
„Dat in de Kerkken nu word door een j^eest gedaan, 
, .Daardoor dat zij elkaar vervloekkcn, last'ren, haatten 
,,Als wolven op den roof vol moeds ten oorlog gaan. 
„Het Doopen staaken. Niet een brokje broods meer brecken, 
„Nog Priesterlijk gezag ooit pleegen bij de Trouw. 
„Van Kristi wet alleen met raine lippen sprcekcn, 
„Opdat de liefde eenmaal mag voortgaan in'er bouw. 
„Het warziek Baabel, daar de moordzucht op den zcetel 
„Voor oppervoogd gebied en duizend leugens smeed, 
„Staag schuwen als de Pest " i^"^) 

Daar is een diepe klove tusschen de mannen, die zoo 
dachten en de kerkdijken, van welke gezindte of richting 
deze ook mochten zijn. Doopsgezind, Luthersch, Remon- 
strantsch ; Cartesiaansch, Coccejaansch of Voetiaansch ; meer 
of min behoudend ; bijbelsch of leerstellig of Sociniaansch ; 
Puriteinsch of Liberaal; hoeveel verschil er onder hen, die 



146) Vredeschrift der Vrede schriften. 

147) Ken Geklanck des Allarras, 1^1. 8. V^l. Kxrnlus 32:26. 

148) J. Zoet, werkken, bl. 270. 



124 



met deze benamingen worden aangeduid, ook worde gevon- 
den, zij zijn toch allen kerkelijk en vormen een eenheid aan 
deze zijde van de klove. Aan gene zijde daarvan staan als 
antikerkelijken de Reformateurs, wier verschillen in verge- 
lijking met hun gemeenschappelijk grondkarakter van onder- 
geschikte beteekenis zijn en in de tweede plaats moeten worden 
genoemd. Dat Dk Labadie zich van de Collegianten onder- 
scheidde door den eisch van rechtzinnigheid, welken hij zoo 
goed als VOET handhaafde, neemt niet weg, dat hij het 
grondbeginsel, dat hem van VOET onderscheidde, met de 
Collegianten gemeen had en derhalve dichter bij dezen dan 
bij Voet stond. Eveneens veroorzaakte het verschil van 
opvatting tusschen de Collegianten en de Kwakers met be- 
trekking tot het recht der vrije profetie slechts een geringe 
nuance op een zelfde grondkleur. 

„Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën" (Jes. 48 : 20 ; 
Jer 50 : 8 ; Zach 2:7) — met geen andere leuze heeft De 
Laüadie zijn ambt laten varen (1668), dat hij roemvol be- 
kleedde. Twee jaren van tevoren (1666) had men hem hier 
te lande ingehaald met bijna messiaansche hulde. Nauwelijks 
had zich door Utrecht het gerucht verspreid, dat hij — door 
God geroepen om het groote werk der hervorming tot stand 
te brengen, zooals zijn geestdriftige gastvrouw Van Schur- 
MAN het uitdrukt — met YvON en Du LiGNON aangekomen 
was, of predikanten, doctoren, hoogleeraren, die de godzalig- 
heid Hef hadden, stroomden samen om hem te begroeten. 
Even buitensporig was de gemeente met hem ingenomen. 
Te Utrecht, Amsterdam, Middelburg of waar elders hij ook 



12; 



optrad, waren de kerken te klein, om de hoorders te bevatten : 
„Het is onmogelijk den indruk zijner leerredenen te 
„beschrijven. Men was opgetogen van bewondering ; 
„ook die het minst belang stelden in den godsdienst 
„waren bewogen door de taal van dien prediker. Den 
„ganschen dag sprak men van niets en dacht men aan 
„niets dan aan De Labadie en zijne woorden. De 
„geestdrift voor den nieuwen apostel was algemeen". 
Doch spoedig bekoelde veler ingenomenheid. Kwam het 
voort uit teleurstelling over zijn gebrek aan eenvoud ; uit 
afgunst over den lof, welken hij oogstte ; uit ergernis over de 
winderige grootspraak, waarmede hij roemde over zijn on- 
voorbereid optreden.^ Voor een deel was dit zonder twijfel 
het geval. Maar de hoofdoorzaak van de verkoeling was 
toch een andere. Reeds bij zijn eerste optreden te Utrecht 
had de nieuwe JüHANNES aanstoot gegeven door de gestreng- 
heid, waarmede hij tegen den wereldschen zwier te velde 
was getrokken, niet slechts in het algemeen maar ook in het 
bijzonder tegen die van vele aanwezigen die met kostbare 
kleeding, „met het livrei der wereld" durfden verschijnen op 
een plaats, waar men kwam om zich voor God te vernederen. 
Zou De Labadie dan meenen — zoo had men zich afge- 
vraagd — dat de wereld uit de kerk gedreven kon worden.'* 
En het was in de eerstvolgende maanden steeds duidelijker 
gebleken, dat hij aan die volkomen zuivering niet twijfelde 
en om ze tot stand te brengen niet terugdeinsde voor den 
eisch, dat de kerk zich van de wereld zou afscheiden. 
Brachten VOET en LODENSTEYN als bezwaar daartegen in, 
dat zulk een afscheiding het noodlottig gevolg zou hebben, 



120 



(lat de wereld niet meer door de kerk geheiligd zoude worden. 

De Laijadie hield vol: „Si Ie christianisme veut, il 

,,peLit devcnir ce qu'il a esté; il est juste, que Ie 

„dernier avénement de Jésus Christ Ie trouve en 

„l'estat, auquel Ie premier, quand il a fini, Ta laissé". 

Als men maar geen „slappe handen en trage knieën" had, 

meende hij, en maar door de heilige overtuiging gedragen 

werd, dat de kerk niet de met tarwe en onkruid bezaaide 

akker, maar de reine bruid van Christus moest wezen ; niet 

een midden in het wereldsche leven staande instelling, maar 

een vereeniging van bekeerden als „de Nieuwe Kerk" (,,de 

Huiskerk"), waarin „de heilbegeerige zielen, de gave graantjes 

tarwe uit den grooten hoop verwerpelijk kaf' werden 

samengelezen. 

Dezelfde beschouwing dreef ook de Collegianten uit de 
kerk. Zij waren er geheel van doordrongen, dat de heilbe- 
geerige mensch zoomin als de Bruid uit het Hooglied zijn 
Bruidegom (Christus) kon vinden bij de wachters (de predi- 
kanten), die hier en daar in de stad gesteld waren : „hij zal 
alle deze moeten voorbijgaan, zal hij ooit vinden, dien hij 
zoekt;" „wie hier met EzAU zijn portie neemt verliest het 
vaderlijk erfdeel van het kindschap Gods." ^'•^) 

Het college was een verwerping van de kerk; zijn 
leden wilden niet slechts op een andere wijze dan zij, maar 
in tegenstelling met haar God zoeken; „onze intentie is 
voortzetting van den godsdienst van Jezus Christus" schrijft 



L 



4u) V c r t r cd i 11 ^c des H. S t. 1.1. 



127 

Verburg, ^^^) waarbij hij stilzwijgend veronderstelt, dat die 
godsdienst sedert al de eeuwen, in welke de kerk heeft 
gebloeid, verduisterd is. 

Het was dan ook een afwijking van het oude stand- 
punt, dat de latere CoUegianten tegelijk vrij van hun preek- 
vergadering en van eenig kerkgenootschap lid waren. In het 
oog der oorspronkelijke „rechte" CoUegianten sloot het een 
het ander uit; „niemand kan twee heeren dienen." Er waren 
er zelfs, die zoover gingen, dat zij reeds het bijwonen van 
een kerkelijke godsdienstoefening bepaald uit den booze 
achtten: „sommige onder ons hebben de stelling, dat men 
niet mag komen in vergaderingen, waar geen vrijheid van 
spreken voor de mannen is." ^•'*^) De eerste, die zich beslist 
op dit standpunt heeft geplaatst, schijnt „dat licht der Chris- 
tenheydt" jAN Hartigveld geweest te zijn. Door hem 
werden achtereenvolgens DaniRl van Breen, diens oomzeg- 
ger Frans Kuyper en vele andere broeders overtuigd. 
Onder dezen was de belangrijkste aanwinst Dr. Laur. Klink- 
hamer, wiens twee veelgelezene boeken over het vrijspre- 
ken ^^^) er niet weinig toe hebben bijgedragen, dat eerlang 
zeer velen van het niet ter kerke gaan een gewetenszaak 
maakten. ^^''*) Welk een invloed deze geschriften en een ander, 

1 50) Lijkreden over Jan Hartigveld. 

151) Antwoord van de C o 1 1 e j^ i a n t e 11 der Stad If a r 1 i n ^ e n a a u 
Tarquinius Poppen ga, Dien a er des W oor ds tot 1'ietersbieru ni, 
Tot Harl. by Her o H e r i s. 1684. 

152) Het eerste was : Twaalf Redenen u y t 1 Kor. 14 gen o o ni e 11 voor 
de V r ij h e y d van spreeken in de gemeente der (' h r i ?> t e n e n. Het 
tweede was de Verdeediging van liet eerste tegen I s a ii c 1' o n t a n n s. 

153) A a n w ij z i n g van D. Z w i c k e r s ni i s s 1 a a g e n in z ij n Openhar- 
tige Vertooninge tegen L. Klinkhamer h e g a a n. hl. 17. 

Dit geschrift is van Frans Kuyper en werd gedrukt achter zijn Hri» e der- 
lijk e onderhandeling van de W a t e r d o o p. K o t t. hij Pi e ter T e r- 
w o u t, 1684. 



( 



128 



getiteld „Schriftuurlijke waardeeringe van het hedendaai^s ■ 
diken en ter Kerke gaan" — waarschijnlijk geschreven c3 
Hartigvkm» — hebben geoefend kunnen wij eenigern^ 
afleiden uit de woorden, die Frans Kuvpek aan een (_ 
legiant van het platteland, „den Philosophischen Boer'^ 
den mond legt. *''"') 

J^oer: „^Vat het kerkelijke beslagh belangt, daar l 

„ik eene kleine oj)inic van ; maar veroordee 
„evenwel niet, die met deze Pop te klecdcn 
„te ontklecden bcsigh zijn; soo de mensch 
„anders godsdienstigh zijn, sullen sij (acht 
„om deze misslagh niet verloren gaan; want d? 
„maar wedergeboorte en vernieuwinge des gemo« 
„is, in die menschen sal God veel oversien". 
Philosoof: „Hoe IlrijSMAN, weet gij wel, wat gij daar seg 
„oordeelt gij het Kerk gaan een misslagh 
„wesen?" ^•"') 
Boer : „Ja, dit oordeel ik ronduyt en dit heb ik lanj 

„jaren geoordeelt ; want zedert dat die tw^ 
„boeken van KLINKHAMER uytgekomen zijn ( 
„heb ik in geen kerken durven gaan uyt schreui 
„die ik zedert het lezen daarvan in mijn gemo 
„heb gevat, daar ik bevond, dat dat preken ( 
„kerkelijke beslagh een puure loutere mensch 
„lijcke stelling was en dat ik met langer in c 
„kerk te gaan, menschelijke instellingen volgc 



154) Den l' h i 1 < • s o p h e r e n d e n Hoer, eerste deel, bl. 28 v. 

155) Op bl. 30 spreekt hij van 16 a 18 jaren, gedurende welke hij niet ter ke 
geweest is; dat is derhalve sedert ca. 1658. 



129 

„en de onderlinge verdraeghsaemheyt en veele 
„andere Goddelijcke gebooden den boom hielp 
„insmijten. In dit gevoelen wierd ik niet weijnigh 
„bekrachtigt, als ik dat gulde Tractaetjen, ge- 
„naamt „Schriftuurlijke Waardeeringe van 't 
„hedendaags Prediken en ter Kerk gaan'* in 
„mijn handen kreeg. En Jezus seyt dat alle 
„planten, die sijn Hemelschen Vader niet geplant 
„en heeft, uytgeroeyt sullen worden". 
Dit strenge oordeel, dat zelfs een ijveraar als ZwiCKER 
vreemd is, ^^**) zoude ons zeker bij mannen, die anders altijd 
gaarne de gematigdheid betrachten, bevreemden, indien het 
niet te verklaren was uit de terugwerking van het halfslach- 
tige standpunt, dat enkelen hunner innamen. De fractie van 
hen, die naar hun grooten leider „Galenisten" werden genoemd, 
deed den nieuwen wijn in oude zakken. Galenus preekte 
gaarne eiken Zondag en even gaarne leenden zijn vrienden 
en bewonderaars aan zijn gloedvolle prediking het oor; die 
van meet af aan lid waren zijner gemeente, bestendigden 
dat lidmaatschap; en niet weinigen van hen, die ter wille 
van het college uit hun kerkgenootschap getreden of gestooten 
waren, sloten er zich bij aan, daar immers hun collegevriend 
er de leiding had. Hetzelfde geschiedde in de steden en 
dorpen buiten Amsterdam; vele doopsgezinde leeraren volg- 
den het voetspoor van Galenus en behoorden tot de op- 



156) In zijn Irenicum betuigt Zwicker, dat hij wel tot ^een enkele kerk 
behoort, doch niettemin geen afkeer van kerkelijke bijeenkomsten heeft. Men trekke daaruit 
«venwei niet de conclusie, dat hij ze inderdaad bijwoonde: daartoe had hij het te druk 
met zgn rondreizen en disputeeren. 



( 



I30 

richters en leiders van een vrijspreek-college, dat dan «ge- 
woonlijk voor een goed deel met de kern hunner gemeente 
samenviel; en ook hier had dit tot onmiddellijk gevolg, dat 
overgangen uit de Hervormde tot de Doopsgezinde gemeente 
tot groote ergernis der predikanten — getuige hun aan- 
klachten en petitiën aan de overheid — geen zeldzaamheid 
waren. 

De „rechte*' Collegianten hadden met zulk een in hun 
oog dubbelhartige politiek van een deel hunner broeders geen 
vrede en verheelden dit niet. In Amsterdam (en wellicht 
ook elders) gingen zij zelfs zoover, dat zij trachtten door te 
drijven, het Zondagscollege op de morgenuren te houden, 
zonder de bezwaren te eerbiedigen van hen, die gaarne de 
godsdienstoefening in de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente 
wilden bijwonen. Galenus' machtige persoonlijkheid behield 
evenwel gemakkelijk de overhand op zijn tegenstanders, 
zoodat de bijeenkomsten vastgesteld werden op de middag- 
of avond-uren. Rekenen wij het Galenus gaarne tot eer, 
dat hij aldus niet weinig medegewerkt heeft tot de voorbe- 
reiding der latere, in meer verzoenenden geest gewijzigde 
verhouding van het college tot de kerk, het werd hem door 
de strengere leden van zijn kring zeer kwalijk genomen. 
Een gemoedelijk man als Dr. Laur. Klinkhamer schold 
hem „de pest der Collegianten", ^^") wel op geen anderen 
grond dan op dien zijner afwijking van een der eerste CoUe- 
giantsche grondbeginselen. 

Dat de Galenisten met zichzelf in tegenspraak kwamen,. 



L 



157) Het was naar aanleiding van de Hredenburgsche twisten. 



131 

is dan ook moeielijk te weerspreken. Treffend treedt dit aan 
het licht in een geschrift van een hunner meest bekende 
leiders, PETRUS Serarius, die daarin tegelijk de gemeente 
verwerpt als tot niets nut èn haar preekstoel voor Galenus 
tracht te behouden. 

Bedoeld geschrift is opgesteld in antwoord op een boekje 
dat in 1659 door Jan Jansz. Swichtenheuvel tegen de 
XIX Artikelen van Galenus en Spruyt was uitgegeven, 
en in de voorrede waarvan de kerkelij k-gezinde schrijver 
drie vragen aan de tegenpartij ter beantwoording had voor- 
gelegd. ^^^) Toen Galenus naar zijn gewoonte deze uit- 
daging met hooghartig zwijgen beantwoordde, gordde zijn 
„medestemmer" Serarius zich aan om de aanvallers terug 
te slaan en schreef, hetzij met of zonder voorkennis van 
Galenus, in allen gevalle ex mente Galeni „De Vertredinge 
des Heijligen Stadts ofte een klaer Bewijs van 't Verval der 
Eerste Apostolische Gemeente'*. Gelijk de titel aangeeft, is 
het verval der kerken het thema van het geschrift, wat de 
schrijver in zijn eerste alinea dan ook uitdrukkelijk betuigt: 
„De Eerste Vrage is: Of uyt de Schriften des N. Testa- 
„ments klaerlijck te bewijzen is, dat de Eerste 
„ Apostolijcke Gemeynte lesu Christi soo t' eene- 
„mael vervallen zij overal, datter niets niet meer 
„ter werelt is overgebleven". 
„Antwoord : lek segge jae, dat uyt de Schriften des N. T . . . . 
„etc ... . ende dat niet eenighe Gemeynte, nu 
„staende, Soude mogen d' Apostolische Gemeynte 



158) Aangaande deze drie vragen en het antwoord van Serarius zal in de Aant 
en Bgl nader gehandeld worden. 





„Icsu Christi geheeten worden ende haer d: 

„eere, authoriteyt ende priviligie boven andec 

„aenmatigen: 7 welck eygentlyck alleen de sak 

„w, die in qnestie kom f' (ik curs.). 

Nu bedoelde deze stelling niet een algemeene en theore 

tische waarheid te ponecren; immers juist met het oog o^ "^ ^ 

de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente te Amsterdam werd zii ^ ^^ 

door de wedcrzijdsche partijen bestreden en verdedigd, zoc 

dat men redelijkerwijze zou verwachten, dat Serarius me- 

een „soo t' ecnemael vervallen Gemeynte" niets te doen zoi^" 

willen hebben. Maar het tegendeel blijkt waar; met all^ 

kracht weren hij en zijn geestverwanten zich om zich in d^ 

gemeente te handhaven, ja om er de leiding van zaken Xj^ 

erlangen. 

Wekt deze inconsequentie bevreemding, onverklaarbaar: - 
is zij niet. Zij staat in nauw verband met het feit, da^' - 
Galknus en met hem zijn geheele aanhang eerst langzamer — " 
hand ^"'•^) tot het inzicht kwam van de strekking zijnet»: - 
nieuwe ideeën. Het voorspel van den lammerenkrijg wass-- 
reeds begonnen, de partijen waren reeds in slagorde ge — "- 
schaard, voordat de jongere tot het inzicht gekomen was» ^ 
dat het haar niet voegde in een gemeente te blijven, die^^ 
buiten Christus stond. En toen zij dat inzag, was het tot^ ' 
afscheiden geen tijd meer, daar dit gelijk gestaan zou heb — * 
ben met het opgeven van den strijd, dien zij ter wille vaif-* 
waarachtig Christendom was begonnen. Dat die strijd, uif -■ 

159) Dit blijkt (». a. uit de beschrijving van den stand van zaken vóór 1655 in d- 
R e d u c t i e. Aanvankelijk hield G a 1 e n u s zich op den achtergrond, alleen in particuliei3 
gesprekken sprak hij zijne instemming met Adam Boreel uit; langzamerhand evenw^ 
werd hij openhartiger en stoutmoediger en verried ook op den kansel zijn nieuwe ideeën. 



k 



133 

welke beginselen ook ontstaan, toch in de eerste plaats om 
geen hooger prijs ging dan de heerschappij in de gemeente, 
ontging wellicht de aandacht van de meesten, gold althans 
als niet meer dan een theoretisch en gering bezwaar. En 
even licht zagen zij voorbij, dat door de uittreding der 
Zonisten de gemeente wel gezuiverd was van behoudzuchtige 
en confessionalistische, doch niet van wereldsche elementen. 
Daar zij in het „sleurchristendom" der oudere partij zoo- 
wel confessionalisme als wereldzin te bestrijden hadden, ver- 
wisselden zij deze beide begrippen licht met elkander. 

Zoo kan dan Serarius over „de kerken en secten" 
een verwerpelijk oordeel vellen, zonder te bedenken, dat hij 
daarmede toch ook Galenus' gemeente treft. Zoo is het 
verklaarbaar, dat hij van „gebooden spreken en preken" 
smalend spreekt als van „een duyster langsaem en ver- 
drietigh Menschelijck werk", ^^^) terwijl hij Zondag op Zon- 
dag in „'t Lam" door „Guldemond" zich laat meesleepen. 
Zoo is het mogelijk, dat David Spruijt in Januari 1663 
van den kansel af beweert, dat alle synoden en kerkverga- 
deringen een werk van den antichrist en den duivel zijn, 
voorbijziende, dat hij daarmede zijn eigen vonnis velt; ^*''^)dat 
hij evenals Galenus meent een prediker van het algemeene 
Christendom te zijn, terwijl hij in waarheid vertegenwoordigt 
een historisch gewordene — zij het ook grondig hervormde — 



160) Ver treding e des H. S t. bl. 3. Heter dan ter kerke te gaan acht 
Serarius inkeer tot zichzelven en weg te schuilen in Christus als de duif in den rotsspleet 
(Hooglied). Dan zal «de komste van Christus zich betoonen als een Blixem, die snellijck 
van het Oosten {— Christusi uytgaet ende schijnt tot in het Westen (z^ den mensch).>. 

161) Reductie van de s. g. n. Deductie. 



134 

sectekerk; dat hij meent tot een vergadering van „wederge- 
borene Christenen" te spreken, terwijl hij in waarheid voor 
zich heeft een kring van geborene Doopsgezinden die als alle 
andere kerkelijke kringen kerkelijk begrensd is, ook al onder- 
scheidt hij zich van die andere doordat hij in zich voelt 
polsen het vernieuwde leven van een reveil. 

Wij kunnen het ons begrijpen, dat deze vermenging van 
verschillende belangen mannen als Jan Hartigveld en 
Klinkhamer aan het hart ging. In hun oog was het 
zeker een nieuwe list van den duivel het Doopsgezind 
gemeenteleven tot de bedding te maken, die een goed deel 
van de Collegiantsche strooming van haar oorspronkelijke 
kracht afleidde; als altijd speelde ook hier zeker weder 
Satan den aap Gods, aanstonds daar, waar Christus een 
kapel stichtte, een kerk bouwende. Doch wij, die den loop 
der gebeurtenissen in haar ontwikkeling en samenhang, voor 
hun oog nog verborgen, kunnen beschouwen, weten beter 
dan zij de bedoeling te verstaan, die de historische 
ontwikkeling met die schijnbaar noodlottige vermenging heeft 
gehad. Juist aan die verfoeide halfslachtigheid van het Gale- 
nisme is het te danken, dat het college een zoo ver strek- 
kenden invloed heeft kunnen uitoefenen op de ontwikkelings- 
geschiedenis van het geestelijk leven onzer natie tot aan het 
einde der achttiende eeuw. Met die halfslachtigheid toch ging 
hand in hand matiging. Handhaaft Serarius al in het 
algemeen het strenge oordeel, dat de kerken uit den duivel 
waren, wanneer hij straks over de Doopsgezinde gemeenten 
in het bijzonder handelt, oordeelt hij heel wat' zachter door 
te zeggen, dat zij „uit de menschen" zijn, ja, „naer het best 



135 

goetvinden van goetmeenende ^*'-) menschen opgheregt", zoo- 
als hij den XIX Artikelen naschrijft. Tegelijkertijd dus, dat 
hij en zijn partij den nieuwen wijn in oude zakken deden, 
mengden zij er ook water in. Gelukkig ! mogen wij uitroepen. 
Want duizenden gematigden en ontwikkelden, niet alleen 
onder de Doopsgezinden, die met den anti-kerkelij ken ijver 
niet konden meegaan, werden door de Galenisten, tegen wier 



162) Zie Vertredinge des Heil. St., voorrede, bl. 4 ; bl. 16 v. 

Ondanks dit betrekkelijk waardeerende oordeel staan de Galenisten evenwel in appre- 
ciatie van de Doopsgezinde gemeente ver genoeg van de ouderen af. Zij houden het er 
toch 'voor, dat de stichting dier gemeente op een dwaling berust, «meer op een wel- 
meenende goctdunckendheyt als op eenigh bevel ende kracht Gods». Gelijk men hieruit 
reeds proeven kan, stemden zij geenszins in met de verheerlijking, die de ouderen aan de 
martelaren onder de oude Doopers toebrachten. Om de Apostolische Gemeente te herstellen, 
daartoe — zij zeiden het onomwonden — was meer noodig dan «sijn lichaem ten vuyre ende 
ten sweerde konnen opofferen". Hierin mocht iets verdienstelijks schuilen, doch het sloot de 
dwaling zoomin uit, dat onder die hoofden «de driften der verdorvene menschelijcke natuere 
sich al stracks begonnen te openbaren». Ook waren er niet alleen onder de Doopsgezinden 
martelaren ^geweest: «oock onder de Gereformeerde soo in Engeland als in Vranckrijck; 
oock wel onder de Luthersche en Papisten alhoewel alle den kinderdoop behouden, vindt 
men dit 'martelaarschap' notoirlijck». Wie onder de doopers in het bijzonder gewaardeerd 
werden door de Galenisten, dat waren George Hauck, Dr. Johannes Staulpitz, 
Hans Denck en Christiaen Entfelder, die het leeraarsambt, dat zij een tijd 
lang hadden bediend, hadden laten varen, «niet meer soeckende een Gemeente op te richten 
maer hun eygen ziele uyt het algemeene verderf te redden, waartoe zij het overigh huns 
levens in der stille doorbrachten; want sij sagen, het werck niet soo goddelijk was als wel 
gescheenen hadt». Zie over Entfelder V e r t r e d. 22 v. en de Aant. en Bijl. 

Met den Martelaarsspiegel, die in het jaar 1660 door den conservatieven 
leeraar van Dordrecht Tilemanjansz van Bracht, (geb. 1625, f 1664) werd uitgege- 
ven, waren dan zeker ook de Galenisten niet hoog ingenomen. De hoofdgedachte van het 
werk was hun te specifiek-Doopsgezind en te kerkelijk. Dat Van Bracht een der voor- 
naamste hoofden der ouderen was en aangewezen wordt (in de Reductie) als de hoofd- 
aanlegger van het Leidsch Concept, dat ten doel had om G a l e n u s te doen vallen, 
breng ik hierbij in herinnering. Zijn werk gold ook voor weinig nauwgezet bearbeid. Zoowel 
Adriaan van Ee ghen als Frans Kuyper verweten hem, dat hij «veel dingen aan- 
treckt, die nergens te vinden en voor loutere verdichtsels ie houden zijn; en dat hij in 
verscheyde dingen op 't getuygenis van Sebastiaen Frank aengaet, die dikmael op 
oude schrijvers aenwijst, schoonze niet een woord van die dingen reppen». Vgl. Broe- 
derlijke Onderhandel, van den water doop tusschen Claas Stapel 
en Frans Kuyper, bl. 17 en 43. In de bibliotheek, die Galen us gebruikte bij het 
onderwijs aan de jongelieden, die hij voor het leeraarsambt bekwaamde, zal het Bloed igh 
Tooneel der werelooze Doopsgezinden dan ook wel niet te vinden zijn 
geweest. 



136 

beperkt radicalisme zij veel minder bezwaar hadden, lang- 
zamerhand vertrouwd met de nieuwe beginselen en opvat- 
tingen, die als een zuurdeesem het kerkelijk godsdienstig 
leven, éérst van de Lamistisch-Doopsgezinde gemeenten^ 
daarna, niet het minst onder den invloed van deze, ook dat 
der Zonisten en niet-Doopsgezinden hebben gezuiverd en 
verhoogd. En dit gelukkige resultaat was zeker niet te duur 
betaald met de inconsequentie, waaraan- de vrienden van 
Serarius zich schuldig maakten. 



L 



Met het oordeel over de kerk staat in nauw verband 
veler opvatting van verschillende strijdpunten, waarover in 
dien tijd — niet het minst in Doopsgezinde kringen — heel 
wat geredetwist is : als het stil en het stemmelij k gebed, het 
beroepen en bezoldigen van leeraren, de zichtbare en de on- 
zichtbare kerk, de avondmaalsviering, de voetwassching, het 
doopen, het bannen. Over de meeste dezer geschilpunten zal 
ik later gelegenheid vinden een en ander op te merken. Hier 
is het echter de plaats om over de laatste twee, het doopen 
en het bannen, reeds te spreken; en dat wel, omdat uit het 
gevoelen daarover de afkeer van het officieele Christendom 
duidelijk in *t licht treedt. 

De behoefte om te waken voor de reinheid van zeden 
en de zuiverheid van de leer had in kerkelijke kringen de 



137 

praktijk van de censuur en den ban doen ontstaan. Ook in 
deze dagen — van aanwassend Socinianisme en toenemende 
weelde, waartegen tevergeefs allerlei kerkelijke vergade- 
ringen haar „regulen** uitvaardigden — werden zij nog 
ijverig toegepast, waarbij men uitging van de veronder- 
stelling, dat de zichtbare gemeente deel had aan de onzicht- 
bare, reine gemeente van Christus. In het oog der nieuwe 
profeten moest tegelijk met deze veronderstelling ook de 
daarop rustende praktijk onhoudbaar zijn. Toegepast door 
dienaren en in den geest van de anti-christelijke kerk kon- 
den naar hun oordeel „regulen" en .ban niet anders dan het 
anti-christendom bevorderen. 

Nu bleef de mogelijkheid bestaan, dat de wederge- 
borenen in eigen kring den ban wel van waarde achtten. 
Doch gemeenlijk hield hen daarvan reeds de behoefte om 
zich van de kerk te onderscheiden terug. De ban was hun 
te zeer het kenmerk geworden van een liefdeloos hoogmoe- 
dig Farizeeërdom, dat enkele struikelingen van zwakken in 
het vleesch oordeelde, zonder de verharding van het eigen 
hart te erkennen ; en dat in zijn verblinding menigmaal juist 
de gave korreltjes als kaf verworpen en niet met maar /;/ 
plaats van het onkruid de tarwe uitgerukt had. De volgende 
aanhaling vertolkt het algemeen gevoelen: „siet, hoe de 
„Pausgezinde haer vergrepen hebben, als sij hare 
„Kercke van alle Ketterije hebben willen reynigen; 
„wat al goede tarwe hebben sij verbrandt? Siet oock 
„de Gereformeerde (soo Lutheranen als andere), wat 
„hebben sij al onheyls uytgericht met allen verval 
„der Kercke op haer wijse weder te willen oprichten. 



13» 



^ 



„Siet oock de Mennonisten ofte Doopsgezinden ae=^ ^' 
„dese voeren wel geen uyterlijcke sweerden, lijckew ^^ 
„omdat sij op hare wij se nae haer menschelijcnT^ ^^ 
„goetduncken de vervallcne Kercke weder hebb^^- ^'^ 
„willen oprichten ende herstellen, wat scherper swee^^^'^" 
„den hebben sij in hare monden gevoert? met andere -^^ 
„die het met haer juyst niet en hielden te verbannen ^^"» 
„te oordeelen ende buyten alle saligheyt te stelleir"^*!^ • 
„Hoe hebben sij haer aen meenigh goede Tar\^^-^^V" 
„graenken vergrepen, bindende op aerde, wat GodtiS: ^^ 
„den Hemel niet ghebondcn hadt; en ter contrar — :«=f^J 
„ontbindende, wat Godt ghebonden hadt! ^^^) 
Wel wilde de man die dit schreef — Serarius — o;^ ^^^? 
een vraag van een der „oude** Doopsgezinden, „of men dan -^^" 
ergernisse en ongerechtigheyt niet moet weeren" bevestigenc^ ^^^ 
antwoorden, doch dat „weeren** mocht naar hij meende m^^ 
alleen bestaan in persoonlijke samensi)reking en liefderijke ^^^^ 
vermaning; „wat aengaet de vervallene Gemeente Jesu Christ ::::^ ^ 
„weder op te richten, daer sal sulcker eener sich weL^^^^ 
„van wachten, daer hoort een Elias toe, eener die^> ^^ 
„vol des H. Geests ware, eener die van God gemach — -^^ 
„tight ware om *t werck des Satans te verstooren en-^'^^ ^ 
„om het Beest ende den valschen Propheet aen te-^^ ^ 
„tasten en in de vuyrigen poel te werpen. Die selfs^^^ ^ 
„waerlijck gereynight is, zal sulcks weten ; maer eener, ^z. ' 
„die selfs noch niet in der waerheyt gereynight en is, .^ ' 
„maer alleen uytwendigh hem selven wat van de groove:^^^ 



163 ) V e r t r e (1 i n g c des II. S t. \A. 12 v. 



139 

„Werelt besnoeyt heeft, sal met selfs gewaende ghe- 
„rechtigheydt sich lichtelijck suffisant genoch houden 
„een Gemeente van alle werckers der ongerechtigheyt 
„te kónnen suyveren; wie minst van de aengelegen- 
„heyt der sake weet, ende minst ervarenheyts heeft, 
„wat krachts tot dit werck al hoort, sal wel d'aller 
„voorbarighst ende stoutste wesen om in dit werck 
„in te treden: maer wie meest daervan weet, sal 
„sich alderminst yets sulcks derven onderstaen." ^''•*) 

Hetzelfde verwerpende oordeel treft ook den kerkelijken 
doop. Door „naamchristenen" en ter opbouwing van de 
bestaande kerken bediend, wordt hij beschouwd als een van 
de middelen, die „de groote Leugenaar" heeft uitgevonden 
om zijn heerschappij te bevestigen. Dat is het geval zoowel 
met den kinderdoop, die bovendien gebrandmerkt wordt als 
een overgebleven stuk van de oude Roomsche sacramenten 
en een doode vorm, als met den bejaarden doop der Doops- 
gezinden, die eveneens een sectedoop wordt genoemd en een 
menschelijke inzetting, waarmede het jonge geslacht op 
zekeren leeftijd krachtens de gewoonte toetreedt, niet tot de 
onzichtbare gemeente van Christus, maar tot de vervallene 
secte hunner vaderen. Satan, zegt men, speelt ook hier weder 
zorgvuldig zijn spel. Terwijl hij op listige wijze de menschen 
in den strijd over het recht van kinder- en bejaarden doop 
tegen elkander in het harnas jaagt, valt het hem gemakkelijk 
hun aandacht af te leiden van het feit, dat zij zich met den 



164) Soortgelijke betoogen houdt o. a. Zwicker met de hem eigene heftigheid in 
zijn Vereenigingh-Schrift der Christenen. 



I40 

eenen zoowel als met den anderen vorm buiten het Konink- 
rijk Gods sluiten. 

Wat voor den doop der kerkdijken in de plaats gesteld 
moest worden, daarover heerschte groot verschil van gevoelen. 
Van de Kwakers, die zeer sterk tegen alle uiterlijke 
vormen gekant waren, verwondert het ons niet, dat zij be- 
nevens het avondmaal, 't welk volgens hen enkel geestelijk 
gevierd kon worden, ook den doop verwierpen, van oordeel, dat 
de uiterlijke doop door den Apostel PAULUS met het oog 
op het nabijzijnde verval der gemeente was afgeschaft, 
zoodat de Christen alleen dat heiligmakende doopsel kon 
ondergaan, waarvan Pktrus (i Petr. 3 : 21 — 4:2) had 
gesproken en dat bestond in deelname aan Christus* lijden 
in het vleesch tot aflegging der vleeschelijke begeerlijkheden 
en tot verkrijging eener goede conscientie. ^**^) 

Afwijkende van de Kwakers stonden de Labadisten 
vooraan in de rij van hen, die den doop — mits den be- 
jaarden doop der wedergeboorte — handhaafden. 

Onder de Collegianten waren de gevoelens verdeeld. 
Sommigen wilden zoo min als de Kwakers iets met den 
doop te doen hebben, noemden zich vijanden van den doop, 
bedroefden zich als iemand, al ware het ook uit grooten drang 
van zijn gemoed, zich liet doopen, en dankten met den apostel 
God, dat zij niet anders gedoopt waren dan met den echt christe- 
lijken doop, die naar het getuigenis van Johannes den Dooper 
zelven niet met water, maar met vuur en Heiligen Geest 
geschieden moest. Onder hen behoorde Jan Hartig veld, 




165) Frans Kuyper beriep zich tot staving dezer bewering op I Cor. 
Broed e rl. O n d e r h. bl. 36 v. Vgl. ook Een Geklanck des All. bl. 12. 



141 

die in „mond belijdenis en doop" te zeer het karakteristieke 
kenmerk der wereldsche Christenen erkende, om zelf eenig 
ander getuigenis van zijn nieuwe geboorte aan de wereld te 
willen geven dan de dooding van zijn vleesch. ^^^) Als hij 
dacht ook Frans Kuvper, die met SociNUS en Volkelius 
beweerde, dat de doop als een Joodsche vorm door Christus wel 
toegelaten, maar zoo weinig geboden was, dat o. a. de elf 
apostelen, de zeventig discipelen, de honderd en twintig, die 
den H. Geest ontvingen en de vijf honderd broeders van 
wie PAULUS spreekt, niet gedoopt waren ; blijkbaar — zegt 
hij — is de doop bepaald verboden geworden door den 
apostel, sedert hij te Corinthe misbruikt werd tot bevordering 
van „secterij"; en met PAULUS (i Cor 1:17) dankt hij God, 
dat hij nooit iemand gedoopt heeft noch zelf gedoopt is; 
immers, op zijn minst had hij dan den schijn op zich geladen 
van zich te hebben laten doopen in den naam van den een 
of anderen mensch, hij zij Menno, Calvinus, Arminius, 
LUTHERUS, de Paus of de Rijnsburgers; „en of men al 
zeyd, dat als iemand tot Rijnsburg gedoopt word, niemand 
met recht kan zeggen, dat men in de naam van die gezind- 
heyd gedoopt word, dat neemt de zwaarigheyd niet wech". ^^^) 
Tegenover deze radicalen stonden enkele scrupuleuzen, 
als de Hoornsche notaris Klaas Stapel, ^^^) die den doop 

166) Met Poppius was Hartigveld van oordcel, dat men dit eene moest 
beoogen, «zyn vleesch te laten om de enge poort door te wringen en zoo levende in den 
/se. geestelijken) dood in te gaan». L ij k r e d e n. 

167) Broederl. O n d e r h. bl. 2, 19, 23, 36. 

168) In 1671 en de volgende jaren hadden er abroederlijke onderhandelingen» over 
den waterdoop plaats tusschen dezen Stapel en F. K u y p e r. Zij werden in 1680 uitge- 
geven. Ook Volkaert Visser, Luthersch predikant, schreef een boekje ter verdediginj; 
van de noodzakelgkheid van den waterdoop tegen F. S o c i n u s, voor wien K u y p e r het 
opnam. In de Aant. en Bijl. zal op deze disputen teruggekomen worden. 



J 



door Christus geboden achtte. Tusschen beide uiterste opvattin- 
gen in stond het oordeel der gematigden, die wel het meeren- 
dcel vormden en als wier vertegenwoordiger KLINKHAMER ^^^) 
kan gelden. Terwijl zij voor zich den doop in waarde hielden, 
achtten zij dien in het algemeen toch niet noodzakelijk en 
gaven als hun meening te kennen, dat ieder Christen naar 
eigen inzicht hem al of niet kon ondergaan zonder eenig 
nadeel voor zijn innerlijk leven en zonder zich bezwaard te 
moeten gevoelen met de gedachte of hij misschien ook ge- | :_i 
(Iwaald en een gebod van Christus ontbonden had. 

Bij alle verschil was evenwel dit het algemeene ge- 
voelen, dat de dooj) zijn waarde alleen kon ontleenen iaian 
de wedergeboorte en zedelijke reiniging van den gedoopte 
en nooit meer kon zijn dan een zinnebeeld en uiterlijk teeken. 
Voor zoover hij gehandhaafd werd, werd hij dan ook alleetv 
toegediend aan zulken, die geacht werden zelfstandig te g^' 
looven, derhalve alleen aan bejaarden; ook niet aan ^ 
dezen, — niet aan iemand toch, die uit meer ofminbewus^^ 
beweegredenen wel lid van een christelijke gemeenscha-- ^ 
wilde worden, — maar enkel aan die in Christo waren opg^^ . 
staan. Het numerus werd ter wille van het pondus baptisn^^ 
beperkt. 

Vandaar, dat Galenus tot ergernis der andere leerarei^ " 

den jongeren den doop ontraadt, tenzij zij waarlijk me' — ^ 

Mc 
Christus uit de groeve zijn verrezen, ^^^) bewerende, dat A^^ 

doop zonder bekeering een ijdele vorm is, die niets ter ' 

169' In Dr. Langedults Bedek unst wijdt Klinkhamer eenige blac--^ 
zijden aan de verdediging van «der Christenen Waterdoop». ^ 

170) Men leze daarover b.v. Reductie, Vertredingebl. 18. De ontdekt ^^^ 
Veynzinge I, Ondersoeck van twee Boecxkens. 



143 

zaligheid af- of toedoet. De hierop gegronde beschuldiging 
van den tegenstander, dat Galenus „de ongedoopten van 
den doop terughoudt/* „vrijheid van den doop" geeft, en 
^,de waarde van de doop verkleint" is met Caspar Luvken 
dan alleen voor juist te houden, wanneer het woort „doop" 
hier genomen wordt ter aanduiding van de kerkelijke plech- 
tigheid, waarmede jaarlijks een aantal jonge menschen tot 
de Vlaamsch Doopsgezinde gemeente toetrad : doch zij is 
onjuist, wanneer hier bedoeld wordt het zinnebeeld der 
wedergeboorte, welks waarde Galenus hoog hield. 

Aan deze onderscheiding van „sectedoop" en „christe- 
lijken doop" verbond zich de behoefte om af te wijken van den 
overgele verden vorm der plechtigheid. Zij sprak bijzonder 
sterk bij de CoUegianten ^'^) en leidde hen tot de practijk 
van den dompeldoop. Minder om haar overeenstemming met 
het oud-christelijke gebruik werd aan deze onderdompeling 
de voorkeur gegeven dan om haar tegenstelling met de be- 
sprenkeling der kerkdijken. Zij gold als het zichtbaar teeken 
aan de wereld, dat de CoUegianten wel als de kerkdijken 
doopten, doch anders dan de kerkdijken enkel den aposto- 
lischen, algemeen-christelijken doop der bekeering bedienden, 
die de ophanden zijnde Reformatie der kerken tot het 
Koninkrijk Gods moest voorbereiden. 

Staat alzoo de gehechtheid aan den dompeldoop in 
rechtstreekschen samenhang met het anti-kerkelijke standpunt 
van de CoUegianten, dan verwondert het ons niet, dat Van 



171) In het oog van de Labadisten, die voornamelijk waren voortgekomen uit krin- 
gen, waar de kinderdoop gebruikelijk was, was reeds de bediening van den doop op mon- 
digen leeftijd een voldoend onderscheidingsteeken van de kerkelijken. De CoUegianten, die 
in nauwe verbinding stonden met de Doopsgezinden, zagen onwillekeurig uit naar een 
andere onderscheiding en vonden die in de onderdompeling. 



144 

Si-Ei: de directeuren van Teylers Stichting en- de leden van i-i 
Teylers Godjj^eleerd Genootschap, die gaarne een verklaring -j^ 
hadden gehad van de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen m^x 
de ,,vrijzinnigheid" der Collegianten en hun gehechtheid aan j-x 
den dompeldoop, ^'^) moest teleurstellen. Van Slee toch jgr£: 
karakteriseert het college als „de Vrije Gemeente van de :::^J 
zeventiende eeuw,*' met het grondbeginsel van verdraag- — -^ 
zaamheid. lui van een ,,vrije*' gemeente kunnen wij ver- — -:■: 
wachten, dat zij leeringen of vormen, waarover verschil van .r^- 
gevoelen hccrscht, ter zijde stelt; maar ongerijmd is het, »^< 
dat zij voor een ouden vrij algemeen erkenden vorm een x^m.".] 
geheel nieuwen in de plaats zoude stellen, die buiten den m^m. -i 
kring der broeders geenerlei en daarbinnen een niet-onver- — ~«* 
deelde waardeering vond. En zulk een nieuwe en weinig "^^g 
erkende vorm was toch de dompeldoop. 

Doch de genoemde schijnbare tegenstrijdigheid lost zich M-Kh 
op voor wie in afwijking van Van Slee's karakteristiek de ^^ -e 
Collegianten beschouwt van hun anti- kerkelijke zijde. Hetz^^t 

blijkt dan, dat zij beter dan met de Vrije Gemeente ver ~r- 

gclekcn kunnen worden met onze Adventisten en Tolstoianen^ -«n. 
In hun vaandel stond niet „verdraagzaamheid" maar „refor — ^x- 
matie" geschreven. I{n met deze leuze hing tegelijk samerjK: m 

èn dat zij al in het algemeen weinig waarde hechtten aae- n 

uiterlijke vormen, èn dat velen hunner de onderdompeling i — ^n 
hooge eere hielden. Terwijl zij toch in het algemeen innerlij^Hf jt 
leven het wezen van de religie achtten, stelden zij er teve^^as 
prijs op om een uiterlijk teeken te geven ten bewijze, dat -^ij 

ï 72) Vgl. het Programma van '1' e y 1 e r's G o d g e 1. G e n o o t s c h. te Haa«^ 1.em 
voor het jaar 1894. 



145 

<ien algemeene omkeering van de vervallene kerken verwachtten. 
Zoomin werden zij beheerscht door een geest van verbroedering, 
en zoozeer stond antagonie jegens de kerkelijken bij hen op den 
voorgrond, dat de liefde, waarmede zij dien nieuwerwetschen 
wederdoop bedienden en ondergingen, evenredig was aan 
den aanstoot, die de kerkelijken er aan namen. 

Aan het slot van dit hoofdstuk mag ik niet nalaten 
nog eens te herinneren, dat de negatieve openbaring der 
Reformatie-idee, die hier beschreven werd, tot geenerlei 
twijfel aan haar positief-christelijken inhoud grond geeft. Dat 
is niet zoo overbodig als het schijnt. Daar is nu eenmaal in 
ons een behoefte aan geestverwantschap, die ons, wanneer 
wij niet een weinig omzichtig zijn, de dingen en de menschen 
licht leert zien, niet zooals zij zijn, maar zooals wij ze gaarne 
zouden wenschen. Wie als „vrij geest" tegen alle religie is 
ingenomen, staat bloot aan 't gevaar verwerping van kerke- 
lijke religie aan te zien voor verwerping van religie in het 
algemeen om aldus geestverwantschap te ontdekken in 
mannen, bij wie zij inderdaad niet te vinden is. 

Het komt mij voor, dat Meinsma ons aan dat gevaar 
niet geheel ontkomen is. Het scherpe oordeel van de Refor- 
mateurs over de kerk op den voorgrond stellende, ziet 
hij voorbij, dat dit slechts één enkele openbaring is van een 
innerlijk leven, waarvan de ziel „de levende Christus" was, niet 
een overblijfsel van aangeleerd geloof, maar hun alfa en 
omega en het nieuw geboren beginsel in hen. Het ont- 
kennende in hun denkbeelden doet Meinsma sterk uitkomen, 
terwijl hij het zeer stellige in het duister laat. In hun vinnige 



1 



146 

uitvallen tegen den kerkdienst speurt hij niet den machtigen 
geest der profetie. Onwillekeurig brengen wij dit in verband 
met het geringschattend oordeel, dat Meinsma zelf over 
religieus leven heeft. Immers, zoo vervuld is hij van dat oordeel, 
dat hij zelfs in een zuiver historisch werk, als zijn studie over 
Spinoza is, tallooze malen gelegenheid vindt het uit te spreken. 
Niemand zal bij de beschouwing der dingen zijn voorliefde op 
den voorgrond stellen dan ten koste van die onbevangenheid 
van oordeel en dat psychologisch inzicht, dat de geschied- 
schrijver wel allerminst kan ontberen. En de vraag is niet on- 
gewettigd of misschien niet Meinsma'S studie, ondanks hare 
breede opvatting,, door gebrek aan onpartijdigheid haar doel 
heeft gemist. Het was immers niet te doen om het oordeel van 
den schrijver over zekere zielkundige verschijnselen of wijs- 
geerige beschouwingen, maar om het gemoedsleven van den 
grooten Joodschen wijsgeer, om „Spinoza's kop", zooals 
mr. LOTZY het uitgedrukt heeft. En juist onder de Refor- 
mateurs, op wier innerlijk leven Meinsma een o. i. zoo 
onjuisten blik heeft, had Spinoza zijn innigste vrienden. Wij 
vragen daarom van een ander dan Meinsma een antwoord 
op deze vraag: in hoeverre het godsdienstig leven, zooals 
dat in de Reformateurs leefde, ook Spinoza eigen was. 
Hoe voor de hand liggend deze vraag is, zal nader blijken^ 
wanneer ik in het licht zal stellen, wat de positieve 
inhoud was van „den nieuwen form van het christendom". 
Doch vooraf moeten nog twee hoofdstukken gewijd worden 
aan de verhouding, waarin de voorstanders van de nieuwe 
beweging tot de wereld stonden. 



HOOFDSTUK IV. 



TEGEN BABEL EN HET BEEST. B. 



Geordende Religie en Staat waren in de zeventiende 
^euw te nauw met elkander verbonden dan dat het oordeel 
over de een den ander niet treffen zou. Wie de eerste hoog 
hield, moest ook den Staat eerbiedigen om den steun, dien 
hij verleende en om de wijding, dien hij ontving, ^yie daaren- 
tegen de een verachtte, kon den ander niet liefhebben. 

Zoo hebben ook de Reformateurs het ongunstig oordeel, 
dat zij blijkens het voorgaande hoofdstuk over de kerken velden, 
mede over de Regeering uitgestrekt. In lijnrechte tegenstelling 
met de algemeene verheerlijking van kerk en staat als de 
twee elkander aanvullende vertegenwoordigers van Gods gezag 
achtten zij die beide grootmachten in de samenleving de 
twee voorname steunpilaren van het anti-christendom. Van- 
daar, dat zij zoo telkens weder den overgang van Constan- 
TIJN als het begin des vervals aanwezen. Met de bewering, 
dat de Keizer met zijn trawanten de wereldsche hoogheid 
en gewelddadigheid onder de Christenen had gebracht bedoel- 
den zij minder een opmerking van geschiedkundigen aard, 
dan wel een insinuatie aan het adres van het bestuur, waar- 
onder zij zelf leefden. Zij waren van gevoelen, dat wie 



i 



148 

heerschappij voerden over de volkeren zoowel in deze al^^ 
oude dagen geleid werden door den geest der wereld. Zij legC^ 
hun overheid alzoo geen corruptie ten laste, zooals de profe^ 
van Israël den vorsten en rechters van hunne dagen dt(f 
door hen te betichten van omkooperij en verdrukking v-^ 
den arme en verwaarloozing van de twistzaak der weduwe — 
de beschuldiging van de profeten der zeventiende eeuw w 
van veel algemeener aard: zij had in de eerste plaats betre II 
king op het ambt ; de persoon kon in de uitoefening erv^ 
de grootste nauwgezetheid betrachten, hij werd toch gerekenr 
tot de wereld te behooren, doordien zijn ambt daartc 
behoorde. Men hield zich verzekerd, dat geen Christen mag 
straat en geen magistraat Christen kon wezen, zoolang c 
wereld nog stond onder de heerschappij van het booze c 
de Reformatie van het naam-christendom nog niet tot stam 
was gekomen. 

Het kali wel geen bevreemding wekken, dat dez 
gemeenschappelijke grondgedachte evenmin door allen me 
dezelfde scherpte uitgesproken als met gelijke consequenti 
volgehouden werd. Zelfs openbaarden zich binnen degrenzei 
van het gemeenschappelijke verschilpunten van zooveel betee 
kenis, dat zij langdurige en diepzinnige twistgesprekkei 
uitlokten. 

Tot de gematigden behoorden ook hier weder in he 
algemeen de Collegianten. De practische overweging, dat zi 
den eerbied voor het wettelijk gezag niet mochten verkleinen 
de erkenning, dat onder de bestaande toestanden voor d 
instandhouding eener ordelijke samenleving zulk een gezai 



149 

onmisbaar was; de ervaring, dat er onder de mannen der 

wet niet alleen zeer welmeenende menschen waren, maar 

ook velen, die de nieuwe vroomheid niet ongenegen waren, — 

dit alles bracht de CoUegianten er toe, om de strekking 

hunner ideën te beperken door het apostolische woord, dat 

een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd moest 

^wezen. Zij voor zich waren niet één oogenblik in het 

onzekere omtrent het al of niet geoorloofde van het bekleeden 

eener magistratuur ; tegenover „een man naar Gods harte" 

als Jan ITartigveld, die alle aanspraak liet varen op de 

eervolle ambten, welke voor hem weggelegd schenen, kon in 

hun oog een COENRAAD van Beuningen, met hoeveel liefde 

hij ook onder hen verkeerde, voor niet meer dan een halven 

bekeerling gelden, zoolang hij Gezant van de Staten of 

Burgemeester van Amsterdam was. Zij voor zich konden op 

geenerlei wijze den dienst van Christus vereenigbaar achten 

met het zwaard der gerechtigheid. Doch daarmede wilden 

zij over anderen, die dat wel konden doen, niet oordeelen. 

Wat ons van Dr. Laur. Klinkhamer en eenige Harlinger 

CoUegianten ^''•*) in het bijzonder meegedeeld wordt, kan van 

allen in 't algemeen gezegd worden, n.1. dat zij het met 

zichzelf oneens waren, tot hoever zij hun oordeel moesten 

uitstrekken. Zij neigden derhalve tot de belijdenis van de 

Doopsgezinden, die in afwijking van de gestrengheid der oude 

Doopers openlijk uitspraken, ^^*) dat zij „niemant alleen 



173) Lijkrede, bl. 12; Antwoord aan Tarquin. PoppengaDienaer 
des Woordts tot Pietersbierum, HarlingenbijHeroHeris 1687, bl. 7. 

174) Zoo in de Hoogduitsche Confessie, bl. 135 en 144, die in 1664 ?) uit- 
geven werd. 



( 



f 



150 

wegen des Magistraet ampts in hunne herten onsaelig wilden 
achten". ^^^) 

Dat bleek o. a. in een reeks van twistgesprekken, die op 
het college te Amsterdam plaats vonden. Op de bijeen- 
komsten van den 27 November ^^^) 1671 en volgende data 
van vergadering (i Dec, 4 Dec, 8 Dec, 11 Dec, 15 Dec, 
enz. tot en met 19 Jan. 1672) gaf de Sociniaan ZwiCKER, — 
die een tijdlang lid van het college is geweest, hoewel hij 
zich daar nooit geheel op zijn plaats kan hebben gevoeld — 
aanstoot door de onomwonden bewering, dat men de wereldsche 
magistraat „haer verderf openlijck tot haer betering voor- 
houden moest" en dat de Doopsgezinden, die dit „sedert 
langen tijdt herwaerts" hadden nagelaten uit vrees om den 
toorn van de Machtigen op te wekken, het bewijs hadden 
geleverd, dat zij zich „tot de wereldsche Christenen begeven" 
hadden en met dezen „in perijckel en verdoemenis" waren 
gekomen. Zulke woorden gingen velen te ver. J. Becius, 

175 1 A c t a des G e s p r e c k s, bl. 30. Opzettelijk werd de negatieve vorm (n i e m a n t 
o n s a e 1 i g) gekozen in stede van de positieve (ieder magistraat, mits christelijk levende, 
zalig). Dat de ontkenning hier evenwel de bevestiging van het omgekeerde insloot, en dat 
de argumenten, die aangevoerd werden om dat te loochenen, ondeugdelijk waren, merkte 
Zwicker terecht op. De tegenpartij volhardde evenwel bij haar opvatting en weigerde 
om Z wie kers conclusie ctdus saelig" te aanvaarden. 

176) In het verslag dezer bijeenkomsten wordt als aanvangsdatum genoemd 17 Nov. 
Doch dat dit waarschijnlijk een drukfout is valt af te leiden uit de volgende data, die 
bewijzen, dat de vergadering geregeld tweemaal per week, bij afwisseling om de drie en om 
de vier dagen gehouden werden. 

De disputen werden gevoerd naar aanleiding van Matth. 10:38 «wie zijn kruis niet 
opneemt» . . . enz. Door Zwicker werden alle regelen der dialectiek in acht genomen ; 
hij formuleert den Syllogismus; onderscheidt tusschen maior en minor; rangschikt de argu- 
menten, primo, secundo, tertio, en haalt een geheele reeks latijnsche termen omver: per 
accidens, contradictoria, probabilia, indeünitae praedicationes, petitio principiï. De Colle- 
gianten waren gelukkig nog niet zoo ver van de eerste liefde afgeweken, dat zij dez« 
weinig stichtelijke jacht op effect niet weldra moede waren. Den i9den Januari werd het 
dispuut voor geëindigd verklaard, faute de ccnibattants: Zwickers tegenstanders 
bleven eenvoudig van de bijeenkomst weg. 



D. Backer, Martinus Ru a rus, Jacob Janszen Vogt be- 
streden ze met klem en kracht. Zij konden dit evenwel niet 
doen zonder telkens met zichzelf in tegenspraak te komen. 
Immers stemden zij aan den eenen kant met ZwiCKER in, 
dat een Christen in de bestaande ordening geen magistratuur 
kon bekleeden, terwijl zij aan den anderen kant liefst ont- 
komen wilden aan de gevolgtrekking, die in dat gevoelen 
lag opgesloten, en terugdeinsden voor een besliste veroordee- 
ling van wie de magistratuur wel bekleedden. Een hunner, 
zijn doel voorbijstrevende, liet zich zelfs ontvallen, dat de 
christelijke plicht om de gerechtigheid na te jagen vrijheid 
gaf om een regeeringsambt waar te nemen, doch, blijkens 
zijn verdediging, was zijn overtuiging op dit punt verre van 
helder en wel gevestigd. Ontegenzeggelijk hinkten ZwiCKERS 
tegenstanders op twee gedachten, zoodat zij ten slotte uit 
verlegenheid niet beter wisten te doen dan weg te blijven 
van het college en aldus ZwiCKER te noodzaken om het 
twistgesprek bij gebrek aan bestrijders voor geëindigd te 
verklaren. ZwiCKER had toch de voldoening dat althans een 
gedeelte van de toehoorders aan zijn zijde stond ; zekere 
NiTTERT Obbes gaf hem dan ook per brief de verzekering, 
dat hij en vele andere getuigen van het dispuut grootendeels 
met hem instemden. De meesten evenwel waren het niet met 
hem eens, ook al konden zij niet ontkennen, dat het hem 
beter dan Becius c. s. gelukt was, zijn standpunt te ver- 
dedigen. 1^^) 



177) Z wiek er gaf de notulen van de vergaderingen, voor zoover zij op deze 
twistgesprekken betrekking hadden, zeer tegen de zin van de vrienden in druk onder den 
gewichtigen titel : Revelatio Hostium Crucis in ter Christianos of 
Acta des Gesprecks tusschen D. Zwicker aen de eene en J. Becius, 



152 

De afkeer van de Collegianten om op dit punt over 
anderen te oordeelen, leidde in 1680 te Rijnsburg tot eigen- 
aardige verwikkelingen. Het was gewoonte daar tweemaal 
per jaar een algcmeene vergadering te houden van Broeders 
en Zusters uit verschillende plaatsen, voornamelijk met 't doel 
om avondmaal te vieren. Aan deze plechtigheid, „het alge- 
meen Teyken van Christelyke Eenigheyd", mocht deelgenomen 
worden door ieder, die het begeerde, onverschillig van welke 
richting of gezindte hij was, mits hij zich schaarde aan de 
zijde van de „Gereformeerde (d. i. echte of bekeerde) Chnstt- 
nen**. De betcekenis van dat woord „Gereformeerd" stond 
ook al werd er geen omschrijving van gegeven, toch bij 
allen vrij wel vast en omnium concensu kon geen magistraat 
op dien naam aanspraak maken. Evenals er bij hen zekere 
uiterlijke teekenen van reformatie gebruikelijk waren (b.v. de 
dompeldoop of opvallende eenvoud van leefwijze), zooerken- 
den zij ook sommige onmiskenbare teekenen, die iemand tot 
een man van de wereld stempelden en het bekleeden van 
een regeeringsambt was een van deze. Het sprak huns inziens 
van zelf, dat wie zulk een teeken gaf niet aan het avondmaal 
der Christenen kon deelnemen, daar niet werd verwacht. En het 
was natuurlijk, dat hij er ook niet kwam, daar hij op zijn beurt 
in een kring van hem zoo geheel vreemde geesten zich niet 

I). Ba oker, Marti nus R u a r u s, Jacoh Jan zen Vogt e t c. a e n de andere 
zijde; over de nootsakelijckc opiieeming des Kruices Christi. A 
het tweede deel van die onlangs uytgegaene Revelatie Da^"*^ 
nolatriae inter Christianos: welcke diende tot Reformatie "*'' 
Catholijcken, Griecken, Ariaenen, etc; daer desc nu w ij der uJen 
tot Reformatie der Protestanten, Remonstranten en Doop*8*^* 
sin den: om sich aldus tot den aenstaenden laetsten dagh f^** 
en wel te bereyden. Uytgegeven van Daniël Zwicker, zijndece 
Dienaer Christi voor het vervallen Christendom. Tot Amsterdani 
"\ n J a e r 672 



153 

op zijn plaats kon gevoelen en dus geenerlei begeerte hebben 
daarin aan te zitten. Hadden de Collegianten dus geen aan- 
leiding om den waardigheidsbekleeders de deelname aan het 
avondmaal te ontzeggen, er was ook een bepaald motief, dat 
zich tegen zulk een uitsluiting verzette, namelijk hun „ver- 
draagzaamheid''. Met dit woord duidden zij hun afkeer aan 
van kerktucht en kerkelijk gezag en kerkelijk exclusivisme: 
op „het fundament van christelijke verdraagzaamheid'' was 
het college gebouwd. Alleen Gereformeerden wilden zij tot 
de avondmaalsviering toelaten, doch of iemand Gereformeerd 
was of niet hielden zij niet aan zich, maar lieten zij aan 
hem zelf ter beoordeeling over; de deelname moest geschie- 
den „op eigen proef'. 

In 1680 evenwel geschiedde het, dat een der Broeders, 
PAULUS Jansz, van Krommenie, toen men gereed stond te 
communiceeren, opstond en verklaarde alleen met dezulken 
den beker te willen deelen, „die de weereloosheyd ver- 
stonden en beleefden'\ wijl hij van oordeel was, dat het een 
Christen niet geoorloofd is oorlog te voeren of halsstraffen 
te oefenen. Deze verklaring onderwierp hij aan het oordeel 
der vergadering, die hij daarmede dus voor de keuze stelde 
om óf „den bloedvergietenden overigheeden" den naam van 
Gereformeerd Christen onder zekere voorwaarden waardig 
te achten of anders hun dien naam niet slechts maar ook den 
toegang tot de bijeenkomst der Gereformeerden eens voor al 
te ontzeggen. Beide voorstellen weken af van de tot nog toe 
gevolgde traditie en de vergadering zou een zuiver standpunt 
hebben ingenomen, indien zij geweigerd had om op PAULUS 
Jansz' woorden in te gaan en hem een berisping had toege- 



154 

diend over zijn j^cbrek aan deemoed, daar hij minder zijn 
eigen dan andcrer mo^^elijkc onwaardigheid tot *s Heeren Tafel 
had overwogen. 

Er waren er inderdaad eenigen, onder wie vooral de 
gebn)eders BKKDKNHUKt; uit Rotterdam, die aanstonds pogingen 
aanwendden om de vergadering in die richting te leiden. Het 
gelukte hun niet aanstonds. Door de verrassing van het oogen- 
bhk n. 1. vermochten zij niet hun inzicht duidelijk genoeg te 
maken, 't Gevolg daarvan was, dat de vei^adering hun verzet 
onwillekeurig verkeerd uitlegde als een verdediging van de 
door Paulus Jansz gewraakte magistraten, en aangezien zij 
in die richting niet wilde medegaan, plaatste zij zich aan de 
zijde van den voorsteller. ^"^) Doch niet lang daarna, toen 
men de zaak nog eens nader overwogen had, kwam men al- 
gemeen tot het inzicht, dat men zijn doel voorbijgestreefd 
was en stemde men in met de l^KEDEXBURGEN, *^^) dat men 
niemand, ook geen magistraat, bij algemeen besluit van het 
Avondmaal kon weren (^f men zoude weldra „de abominabelste 
sekte, ter wereld" vormen, daar zulk een eerste veroordeeling, 
hoe redelijk ze ook mocht schijnen, een noodlottig antecedent 
zou worden voor tallooze andere veroordeelingen en uitslui- 
tingen. 

Deze kentering van de gevoelens werd niet weinig be- 
vorderd, toen het uitlekte, dat de goedmoedige en beminlijke 
Pai LUS JAiNSZ minder uit zichzelven had gesproken dan wel 



178) Ten onrechte zegt Van Slee (hl. 244^ dat Paulus Jansz' protcstatie 
afgewezen werd. \'gl. J (j h. H r e d e n h u r g s Nodige V e r a n t w. 6. 

179) Zij hadden hun hezwaar intusschen nader toegelicht in een geschrift, getiteld: 
H e y 1 z a ni e Raad tot C h r i s t e 1 ij k e V r e e d e. 



155 

op aandrang van twee, die zich zorgvuldig achter de schermen 
hadden gehouden: Abraham Lemmerman en Frans KuYPER. 
Het waren twee weinig geëerde onruststokers, van wie men 
wist, dat zij persoonlijk tegen de Bredenburgen waren 
ingenomen. Reeds vroeger hadden zij de twee broeders, die 
algemeen geacht waren om hun vromen zin, achter hun rug 
beschuldigd van Spinozisme en atheïsme en nu hernieuwden 
zij hun verdachtmaking ^^^) om den invloed van den 
door de gebroeders in het licht gegeven Heylzamen Raad 
te verkleinen. Op ongepast-heftige wijze ging bovendien 
Abraham Lemmerman tegen Paulus Jansz. in diens 
eigen woning te keer, hij sloeg zelfs met de vuisten op de 
tafel, toen Paulus zijn twijfel bekende of hij wel goed had 
gedaan met gehoor te geven aan KuYi^ERS en Lemmermans 
inblazingen. Toen een en ander aan de elders wonende broe- 
ders bekend werd, kreeg de geheele zaak het aanzien van 
een intrigue. PAULUS Jansz. zelf was de eerste, die dit door- 
zag en het besef, dat hij zich had laten gebruiken als het 
werktuig om twist en verdeeldheid te doen ontstaan, drukte 
hem zoozeer, dat Paulus Bredenburg, Jan Verburg en 
Pieter Smout opzettelijk naar Krommenie reisden om zijn 
gemoed te ontlasten. Doch volkomen keerde zijn zielerust 
eerst weder, toen hij zekerheid had, dat de vergadering het 
genomen besluit zou willen vernietigen. Dit geschiedde op de 
volgende bijeenkomst. Opmerkelijk was daarbij, dat de ver- 
gadering niet alleen de verklaring van Paulus Jansz. ver- 



i8o) Al te zeer heeft, n;iar l)et mij voorkomt, Van Slee die beschuldiging op den 
voorgrond gesteld en zoo den indruk gewekt, als ware verschil van wijsgeerig inzicht en 
niet veeleer persoonlijke veete de groote oorzaak van de Bredenburgsche twi>ten. 



156 

wierp, maar ook het radicale tegenvoorstel van de Breden- 
buR(;kn om zulk een uitsluiting, als de vorige maal gedaan 
was, eens voor al voor ongeoorloofd te verklaren. Dat was den 
broeders blijkbaar weder te ver naar rechts en zoude al te 
veel den indruk gemaakt hebben, dat zij thans de wereldsche 
overheden gingen inhalen en huldigen, wat allerminst hun 
bedoeling was. Ongunstig bleef hun oordeel, ook al wilden 
zij het wel opschorten. ^^^) 

Over het algemeen moeten wij ons buiten het college be- 
geven om het gevoelen van de Reformateurs over de regeerders 
oj) zoo scherpe wijze te hooren uitspreken als ROTHE dat deed, 
die zonder het minste voorbehoud verkondigde, *^-) dat „de 
gemeyne macht der Kerckelijcken en Politycken het Beest 
en den Antichrist uytmaeckt" en dat „dit verscheurent Beest 
soowel in Nederlant als elders heerscht in woede tegen de 
heyligc en lieve kinderen Godts", weshalve het „tot poeder 
vermaelen" zal worden. Vooral de Kwakers gevoelden zich 
gedrongen, hun oordeel met alle scherpte uit te spreken. ^^•^) 

1 S 1 ) Vgl. J o h a n II e s I> r e cl c n 1) ii r ;; s Nodige Verantwoording c i> 
de ongegronde b e s c 1» u 1 d i g i n g van A b r a h. L e ni ni e r m a n, Tot Rot- 
terdam by Is. Naeranus 1684. Van de andere zijde werd het vtjorgevallene toe- 
gelicht in Vreede en Vrijheid onder de R ij n s b n r g e r s verbroocken 
en w e c h g e n o m e n door 't o n n o o d i g twisten en scheuren der v e 1 - 
val Ie C ol 1 e g i a n t e n, hoe en waardoor die ontstaan zijn. Aange- 
wezen door Pieter Smout. Achter is b ij ge voegt een brief van 
Frans K u y p e r, waarin h ij v a n J a n D i o n ij z e V e r b u r g b e w e ij s e ij s t. 
Tot R o 1 1. b y de Wed. van H e n r i c u s G o d d a e u s in de L o m b e r t- 
s l r a e t 1687. 

182) E enige l* r o p h e t i e ë n en Re vela tien Gods aengaendc de 
C h r i s t e n w e r e 1 d in d e s e Eeuw, bl. 36, 27. 

183) Barclay vooral is de man geweest, wiens ruime geest de vrinden ook in 
dezen tot meer gematigdheid heeft gebracht; geheel in den geest der CoUegianten 
besluit hij zijn overigens zeer stellige beweringen met de weifelende betuiging, dat hij aan 
de bestaande overheid toch den eerenaam Christen niet geheel wil ontzeggen, V e r a n t w. 
11. 454 V. 




• 157 

In de vriendschappelijke verhouding tusschen de twee apoca- 
lyptische personificaties van de boosheid, Babel en het Beest, 
herkenden zij het monsterverbond, dat kerk en overheid 
heetten gesloten te hebben tot onderdrukking der evangelische 
wraarheid. ^^■*) Terwijl het doel der kerkinstellingen zoude 
wezen om de menschheid met den schijn van christelijkheid 
op een dwaalspoor te leiden, zou de overheid als een „sub- 
stituyt van den duivel" ingesteld zijn om met geweld „de 
minste verschijninge van het Zaedt der Hemelsche Vrouwe" 
te verschrikken, of de menschen onder den invloed van 
„eeretitulen en grootse manieren" te leeren dansen om het 
gouden kalf en voor zich te doen neerbuigen als ware zij een 
god. En als een gehoorzame Meesterknecht van Satan zoude 
zij het werk voor haren Heer „ter dege" hebben gedaan: 
„Eerstelijk, de Heyligen vervolgen. 
„Ten tweeden, de aanbiddinge des Duyvels (t. w. 

„den kerkdijken godsdienst) op te richten. 

„Ten derden, de schrick van dit Sevenhoofdige 

„Beest over den gantschen Aerdbodem te brengen. 
„Ten vierden, den Naeme Godts te lasteren en- 

„de sijnen tabernakel ende diegenen, die daarin 

„woonen. ^^^) 
Van dit oordeel gaven zij niet alleen met woorden, maar 
ook met daden getuigenis. Met ongekende stoutheid ont- 
hielden zij aan de magistraat den schuldigen eerbied. Zoomin 
als Daniël wilden zij hun hoofd — naar zij zeiden — 
ontblooten voor den afgod van Nebukadnezar, hoe hij 



184) Frans Kuyper maakt er hun een verwijt van, Fil. li o e r, II, 13. 

185) Geklanck des Allarms, bl. ai. 



J 



daarover mocht razen; onverzettelijk als MüRDECHAl wei- 
gerden zij voor wereldsche aanmatiging te buigen. Bij de 
terechtzitting weigerden zij den rechter toe te spreken met 
zijn ambtstitel. Tot den gerechtelij ken eed waren zij niet te 
bewegen, niet alleen, wijl zij zweren gelijkstelden met liegen 
en kwaadspreken, *^***) maar vooral omdat de overheid dien eed 
oplegde. Den ambtshalve toegevoegden verdediger weigerden 
zij, „de Advocaten dezes werelts" waren „soo ongeleert in 
de Wet der Conscientie," God zelf zou hun advocaat wezen 
en voor hen pleiten in zijn eigen tijd. Op de vragen van 
Commissaris of Schout waagden zij het vaak óf in het geheel 
niet, of op zeer ongepaste en eigenzinnige wijze antwoord te 
geven. Het exempel van fierheid, dat Christus voor den 
rechterstoel van IMlatus gegeven had, op hunne wijze na- 
volgende, stonden zij tegenover de wettelijke ondervragers 
met buitensporige hooghartighekl, sprekende en zwijgende 
naar eigen believen. Niet zelden gelukte het hun het verhoor 
tot debat te maken en den rechter of den officiëelen kerke- 
lijken examineerder in het nauw te brengen door met rappe 
tong in stede van verantwoording getuigenis van wee en 
boete te geven. Welk een verschil is er b. v. op te merken 
tusschen de verantwoording van Ames of VAN BUYLAERT 
en die van Beelthouwer en Galenus. Zoo inschikkelijk 
de laatsten zich gedroegen, zoo eigenzinnig en halsstarrig 
waren de eersten. Kwam hun dat te staan op den naam 
van een „astrant volk" te wezen, zij op hun beurt verweten 



i86) Vgl. Een Geklanck des Allarms bl. 31; ook Barclay Verantw. 
bl. 413 betoogt u5** dat het niet geoorloofd is te zweren, niet alleen in de gemeene samen- 
spraak maar ook niet in het gerecht voor de overheidi». 



159 

den Collegianten, dat zij met vleiende tonge en geveinsd- 
vriendelijke manieren voor het gezag der wereld zich bogen. 
Den rechter trotseeren was in hun oog Satan in zijn aan- 
gezicht wederstaan; hem behoorlijke verantwoording geven 
scheen hun een voetval voor den Booze, in strijd met het 
gebod om den Heere alleen te dienen. 

Zij schrikten dan ook niet terug, wanneer het er toe 
kwam uit oorzaak van hun stoutheid te moeten lijden. 
Vervuld van het besef, dat het geschiedde om Christus* 
wille, droegen zij met blijden moed al wat de wereld hun 
wilde aandoen. Uit het volle gemoed van een hunner, die 
een harde gevangenisstraf had te verduren, welde dit ge- 
tuigenis van bereidheid op : „ick ben van Hem die mijn siele 
bemint, soo overwonnen, dat ick mijn leven niet dierbaer 
achte." 1^^) Een ander, zijn medegevangene CORN. ROELOFSZ., 
gevoelde zich zoo volkomen „van Godt getrocken,'* dat hij 
niets begeerde dan hetgeen God wilde; „soodat, als Hij 
gevanckenis over mij toelaet, ick en durf niet wenschen dan 
gevangen te wesen." 

Met waar fanatisme verzekerde zelfs Van Buylaert: 
„voomamelijck, wanneer de vervolgers woedende zijn ende 
rasen, wort de ondersteuninge en de Handt Gods gevoelt^ 
die de vertsaegtheyt gants wechneemt.'' 

Het laat zich denken, dat men niet naliet tegen de 
Reformateurs beschuldigingen in te brengen van gebrek aan 
eerbied jegens het wettelijk gezag. Inzonderheid aan de 



187) Brief van Jacob van Buylaert uit het Leeuwarder Blokhuys aan zijn 
Amsterdamschen vriend Pieter Hendricks, 27-7-1670; Uy troep. II, 23. 



J 



i6o 



ijveraars onder hen wordt ten laste gelegd „oproer, wette- 
breecking, ongehoorsaemheyt tot de gebooden der Magistra- 
ten, sich te verstouten te predicken sonder Commissie." ^^'^) 
Doch dat ook de meer gematigden onder verdenking 
stonden, blijkt uit het Friesche plakkaat van 1662, waarin 
van de dwaalgeesten in het algemeen gezegd wordt, dat zij 
in een kwaad gerucht staan. 

„Naedemael de Duyvel — zoo wordt er gepro- 
„clameerd — geswooren Vijant van Godes Kercken, 
„ dagelij cks nieuwe dwaelingen soeckt te stroyen ; waar- 
„toe hij is gebruickende allerlei dwaelgeesten als daer 
„zijn Socinianen, Quakers ende Dompelaers, soec- 
„ kende Godts Volck te verleyden door ijdele phanta- 
„syen, ende deselve o. a. af te trecken van de ge- 
„hoorsaemheyte haeres wettelijcken Overheydts, 't 
„welck is t' eenenmael tegens Godts wille ende gebodt. 
„Soo ist, dat wij in conformiteyt van de resolutie den 
„20 Februarii 1662 bij de Ed. Mog: Heeren Staeten 

„genomen expresselijck verbieden etc." 

De wijze, waarop de aangevallenen zich verdedigden, 
bevestigde de aanklacht. De feiten, waarop gedoeld werd, 
ontkenden zij niet, alleen in de appreciatie dier feiten 
gingen zij met hun beschuldigers niet mede. Dat hun ge- 
voelens de strekking hadden om het bestaande gezag te 
verkleinen, verkondigden zij veeleer dan dat zij het hadden 
willen loochenen. Doch het schijnbaar daarin opgesloten 
verwijt, dat zij geen enkel gezag van menschen boven 



I 



Vcrgel. U y t r o e p. I, lo en Een G e k 1 a n c k voorrede. 



i6i 



zich erkenden en naar eigen willekeur hun handel en wandel 
wilden inrichten, wierpen zij van zich. Zij maakten n. 1. 
onderscheid tusschen de wereldsche en de Christelijke over- 
heid, tusschen de bestaande wetten en de wet Gods, tusschen 
onderdanigheid aan het gezag der wereld en waarachtige 
gehoorzaamheid in liefde tot de goddelijke ordonnantiën. 
Daar is maar één ware overheid — zoo beweerden zij — 
en dat is die, welke na de tot stand koming van de Refor- 
matie zal worden opgericht en samengesteld zal wezen uit 
mannen, die den Geest hebben. Daar is maar één wet te 
gehoorzamen en dat is de wet in de Christelijke conscientie. 
Een oproermaker is niet hij, die een of ander plakkaat, 
maar wie deze ongeschreven wet trotseert, hij zij dan ma- 
gistraat of onderdaan; en een gehoorzaam onderdaan is niet 
hij, die „met schoone ghedaente en vrindelijcke complimen- 
ten*' voor de magistraat verschijnt, maar alleen wie door een 
gestadigen wandel in de vreeze des Heeren niet anders kan, 
dan uit innerlijken drang alle verphchtingen nakomen. 

Zoo gaven de beschuldigden aan de woorden overheid^ 
gehoorzaamheid, oproer, wet een ideëele beteekenis, die zij 
gebruikten om op hunne beurt de tegen hen ingebrachte 
beschuldigingen met gewijzigde beteekenis aan de tegenpartij 
ten laste te leggen. Zonderling paradox waren zij bijwijlen. 
Wettebrekers en ongehoorzamen, dat waren volgens hen de 
mannen van de regeering, de Ed. Achtb. rechters en de Ed. 
Mog. Heeren Staten; zij daarentegen predikten en brachten 
in praktijk de meest stipte gehoorzaamheid jegens de gestelde 
machten. In de gevangenis zelve, waarin hij ter oorzake van 
wetsovertreding en oneerbiedigheid gedetineerd was, schreef 



102 



CoRN. ROELOFSZ. : „Niemant eert den Magistraet meer, als 
degeenen, die gestadigh achten op het Licht, dat van Christus 
komt;" ^^^) m. a. w. niemand is gehoorzamer dan de onge- 
hoorzame. 

Blijkbaar gevoelden zij behoefte om zich te zuiveren van 
de verdenking, dat zij een gevaar waren voor orde en wet in 
het algemeen. Voor anarchisten wilden zij niet doorgaan. 
Terwijl zij het hierover eens waren, dat „de Hooven der 
Koningen en Princen rechte schooien des Satans zijn" *^) 
en dat „dit de speelen der vorsten zijn, de Godtsalichheydt 
voor te geven en niet min hare lusten te vervullen", *^^) 
gaven zij niettemin openlijk als hun overtuiging te kennen, 
„dat de regeeringhe van een Keizer, Koningh, Prins of Staet 
in sichselven niet strijdigh is tegens, maer medestandigh 
met de regeeringhe Christi, wiens Koninckrijck geestelijk 
is". ^^-) Somtijds gingen zij in deze betrekkelijke huldiging 
van het gezag zelfs verder dan wij bestaanbaar zouden 
achten met de oprechtheid. Het meest treffende voorbeeld 
hiervan, dat ik ken, gaf ZwiCKER bij de uiteenzetting van 
zijn gevoelens op het Amsterdamsche college. Hij sprak daar 
van niet minder dan van „de gierigheyt, hoovaardij, haet, 
nijdt, hardigheyd en quaetheid der Magistraeten", verkondigde 
met vele woorden, dat de overheid „met haere exempelen 
van hoogheyt en wraecke overeenkomstig de regel: qualis 
rex talis grex, het geheele Christendom heeft verleid". En 



189) Uytroepinge II, 36, 37, I, 16. 

190) E enige Prophet. en Revel. bl. 61. 

191) Vrijheyt van Kerckel. Verga d., 33 v. 

192) Geklanck des Allarms, Voorrede. 



i63 

toch waarschuwde hij er tegen, dat men zijn woorden niet 
zoo „odieus*' mocht uitleggen, alsof hij het magistraatsambt 
wilde verkleinen ; erkende hij niet alleen, dat er overheden 
noodig waren, maar ook, dat men terecht voor hen bad en 
zij vaak een voortreffelijk bestuur hadden uitgeoefend, zooals 
b. V. die van Rotterdam, die door hun intercessiebrief ten 
gunste der Mennonieten A** 1660 bij de regeering van Bern 
zooveel goeds hadden uitgewerkt. ^^'^) 

Ieder gevoelt evenwel aanstonds, dat ZwiCKER niet enkel 
om de verdenking van anarchisme te ontgaan op eenmaal 
zóó vriendelijk-waardeerend kon worden. Hij moet daartoe 
nog andere motieven hebben gehad, waarvan het voornaam- 
ste wel is geweest de afkeer, dien hij evenals de meesten 
zijner geestverwanten van revolutionnair drijven had. Het 
algemeen gevoelen was, dat de bestaande overheden moesten 
worden gehandhaafd; immers — zoo meende men — indien 
men ze al door andere verving en daarmede misschien zekere 
corruptiën wegnam, de wortel van het kwaad zoude blijven 
bestaan, totdat van Godswege een algemeene omkeering in de 
menschenharten gewerkt was: zoolang de wereld niet „gere- 
formeerd" was, zou men wel een andere, maar geen betere 
regeering tot stand kunnen brengen. Met geestdrijvers als 
die in 1660 in Londen een oproer begonnen met het doel 
om de Vijfde, de goddelijke Monarchie in te voeren, gingen 
zij niet mede. ^^*) Ook de meest astrante Kwaker verklaarde 



193) N. T. Josias, bl. 48, 53 v.; Acta des Gesp reeks 30, 31, 35. 

194) Vele duizenden Kwakers werden naar aanleiding van dit oproer gevangen ge- 
nomen. Nadat hun onschuld was gebleken en Fox een Verklaring in druk had 
uitgegeven, dat de Kwakers geen geweer droegen, noch eenigen opstand geoorloofd achtten, 
werden »g losgelaten «zonder sluytgeld» (boete), S e w e 1 o. a. c, bl. 70 v. v. 



i 



„in het j;csichtc Godts en voor alle menschen, dat hij geen 
intentie en hebbe tot (mikeeringe van uytwendige Regeerin- 
j;en en dat een Christen behoort gerustelijck en vreedsaeme- 
lijck te leven onder allerlei Regeeringe, die de Hee re belieft op 
te rechten of toe te laten." Zelfs ROTHE zou deze woorden 
kunnen onderschrijven. Hij stond anders zoo ver mogelijk 
naar links. Geweldig voer hij uit tegen „de grouwelijcke 
wercken van Tyrannije en conscientiedwanck der huyden- 
daegsc ( )verighcyt." ^'*'*) Hij voorzegde de ophanden zijnde 
komst der Vijfde Monarchie, waarin men geen „tyrannige 
overigheden" meer zoude hebben en den val van „al wie 
in de regecringe zijn, kerckelijk of |X)litiek." Hij noemde 
Amsterdam als de stad, van waaruit de Heer met zijn 
helden trekken zou om de Koningen en Prinsen en onwijze 
Regenten te verwerpen en de heiligen in hun plaats te 
stellen. Niet onduidelijk wees hij zichzclven aan ^^) als „den man 
Godts die Nederlant verlossen moet, den Coningh, wiens 
l^aleys in het midden van hare (Amsterdams) straten is en 
de naem des Coninhgs is : GEN ADE-GIFT". Hij beloofde den 
volke verlichting van druk: „alle sware schattingen, lasten, 
„cysen en onverdragelijke beswaringe wordt onder de 
„nieuwe Regeeringe niet gevonden; de overgroote 
„Tollen ende belastinge der uytgaende en inkomende 

195) Iii zijn A n II •> t a t i f II op il u K c s e 1 u t i c van lic Kd. Mo^. H.H. Staten 
van Ze «r landt ci\er de «eschilliRc Xicwijjheedcn tot vreede der 
K r. r «• k e ^ *J """>♦■ " '■'■* J""' i^'/S» """t •^• 

196) «Hij ,t. w. de Coninhi;, van (itxlt };hestelt) is onder u en bidt voor Israëls ver- 
lossinj^c dagh en nacht. Deze mensche is inij bekent en hg is een Helt Godts van syne 
jeught af aen. Hij is een man van veel sorge, droefheden, bekommerniue en smerte, vele 
jaeren langh om des Volcks wille ghedraghen. Soo oordeelt wie de Heer tot uwen Coningh 
ghesalft heeft. De tijdt tot sijne vertooningc aen Israël nadert: Bidt, hg haest kome en 
zegen mede brengc, " Amen». F^enine Prophet. bl. 42. 



i65 

„goederen verlicht en gematight ende de Imposten ver- 
„ mindert; de onderdanen wort een zegen belooft in 
„alles; hare arbeyt verlicht en haar gewin vermeerdert, 
„dat niemant gebreck en heeft, deelende den nood- 
„druftige mede uyt de weldadigheyt van ons hert en 
„niemant leydt gebreck." i^^) Maar dit alles zal ge- 
schieden zonder opstand tegen het gevestigde gezag. Zoo 
lezen wij in een van de Profetien „uit het schrikkeljaer 
1674'' 197a): ^,de Knecht des Heeren Johannes spreekt tot 
„het volck niet door sijn eygen Woort maer door 
„het Woort Godts; gebruickt geen swaert als het 
„swaert Eliae*'. En op een ets, ^^^) voorstellende „de 
Troon Godts en des Lams, aan wien alle Machtigen haer 
vernederen", zien wij allerlei oorlogstuig, helmen, degens, 
pantsers, banieren naast diademen, scepters, geldkisten op 
een hoop te zamen geworpen om verbrijzeld te worden, 
niet door een menschelijke gestalte maar, door een reuzen- 
vuist, die een hamer omklemmende uit de wolken steekt, 
ten teeken, dat de omkeering door een ingrijpen alleen van 
Gods wege zal geschieden. 

Na het revolutiejaar 1672 wierpen de NieuwHchters de 
beschuldiging van oproer zelfs naar hun beschuldigers terug. 
Meermalen lezen wij opmerkingen van de strekking als deze 
uit het „Klaar Vertoog" : 1^^) „geen Socinianen, Quakers, 



197) E e n i g e P r o p h e t., bl. 62, 63, 69, 72, 38, 40, 42 en elders. 

197a) Bladz. 7. Was 1674 inderdaad een schrikkeljaar of gebruikte Rothe hier profe- 
tische beeldspraak ? 

198) Hij komt voor in een geschrift, dat den sprekenden titel draagt: Een 
Nieuwe Hemel en Aerde. 

199) Bl. 142 V. 



i66 



nochte Dompelaers sijn oock in het allerminste schuldigh aen 
de barbarise Doodt buyten alle styl van regt van die twee 
gebroeders J. DE WiTT en R. VAN Putten." Op dezelfde 
wijze als de Engelsche Kwakers aan hun wereldsche tegen- 
standers telkens weder de terechtstelling van Karel I in den 
baard wreven, verweten de HoUandsche geestverwanten aan 
hun beschuldigers gebrek aan tucht in het jaar van redeloos- 
heid. Een gewelddadigheid als toen was gepleegd door 
wie altijd den mond vol hadden van eerbied jegens het 
wettelijk gezag, zou geen enkele regeering, hoe onchristelijk 
ook, ooit van hèn te vreezen hebben: hun wapen was geen 
ander dan het getuigenis des Heiligen Geestes. 

Met al hun „vreedsaemelijckheid" konden de Reforma- 
teurs echter maar weinigen bevredigen. Hun standpunt was 
toch in lijnrechten strijd met de oude opvatting, die aan de 
wettelijke overheden volstrekt gezag toekende en die wij in 
de Staatsleer van den bekenden Engelschen wijsgeer HOBBES 
(1588 — 1679) tot in de uiterste gevolgtrekkingen gehuldigd 
vinden. HOBBES leerde, dat de staatswetten onvoorwaardelijk 
moesten worden gehoorzaamd ; wat zij verplichtend stelden 
was goed, wat zij verboden was slecht. Niet alleen de han- 
delingen, ook de gevoelens en gezindheden moesten zich 
naar hare voorschriften richten : de wet was het geweten van 
den burger. Vrees voor de bovenzinnelijke machten, die 
door den staat werden erkend, was godsdienst; vrees voor 
zulke, die hij niet erkende, was bijgeloof. Een eigen overtui- 
ging, die niet overeenkwam met het gesanctionneerde geloof, 
moest aangemerkt worden als een daad van oproer met 



i67 

de strekking om het staatsverband uit een te rukken, ^oo^ 
In tegenstelling met HoBBES onderscheidden de Refor- 
mateurs nadrukkelijk tusschen toevallige en wezenlijke over- 
eenstemming van wet en recht. Zij erkenden wel, dat som- 
tijds de wet en het zedelijk oordeel elkander dekken, doch 
zij hadden tevens het levendig besef, dat hetgeen zij noem- 
den „de Geest" of „de Conscientie" aan een mensch menig- 
maal geheel andere eischen stelt dan de wereldsche wetten 
en leefregelen. Zij konden deze laatste dan ook niet voor 
den vorm van het doen en laten der burgers houden, en 
wenschten zich te richten enkel naar het getuigenis van hun 
geweten. Ook al bracht dit hen in botsing met de gestelde 
machten, de Heilige Geest had zich niet naar de regeering 
te voegen, maar de regeering moest als gehoorzame dienares 
den Heiligen Geest volgen. Een enkele hunner drukte dit 
op stout paradoxe wijze zoo uit, dat men niet aan de be- 
staande, van een Christelijk standpunt onwettige regeerings- 
personen had te gehoorzamen, maar aan zulke, die den Geest 
hadden (de „Gereformeerde" Christenen), daar dezen de ware 
overheid vormden. -^^) Eenvoudiger maar juister zeide het 
CORN. ROELOFSZ., toen hij „aen den Raedt en Regeeringhe 
van het Hof van Vrieslant" te kennen gaf: 

„Indien een Magistraat iets van ons eyst dat 
„tegens de wille Godts is, als bij exempel, dat wij 
„in dese Provincie niet en souden komen of dat wij 
„hen wereltsche eer en complimenten zouden bewijzen 



200) Men kan hierbij nalezen wat U e b e r w e g in zijn Grundriss der Gescli. 
der P h i I o s., III S. 56 flg. over H o b b e s in het midden brengt. 

201) Philos. en H i s t. Bewijs, bl. 24. F i l o s. Boer, II, 13. 



I 



I 



i68 



„of Eeretitulen geven, wij durven hierin haer geboden 
„niet volgen". Even beslist ontkende Crisp de bin- 
dende kracht van plakkaten in het algemeen, zoowel als van 
dat der Friesche Staten in het bijzonder, waarbij aan allerlei 
d waalgeesten op poene van vijf jaar dwangarbeid het ver- 
blijf in de Provincie ontzegd werd. Op schamper-tartenden 
toon riep hij uit: „Eylaes! ten is U Tuchthuys nochte uwe 
„Galge, dewelcke vervaert konnen maecken de ghe- 
„ trouwe Dienstknechten Godts van te komen in de 
„Provintie, dewelcke ghij vermectelijcken noemt uwe 
„Provintie. Want wij weten, dat dese en alle andere 
„des Heeren zijn ende Hij alleen heerscht in een 
„onbepaeldc kracht ende niemant anders .... Sulcke 
„exclusie of uytsluytinge is het maecksel des Duyvels. 
„Daerom, o regeerders, laet af van u werck en vreest 
„den levendigen Godt des Hemels en der Aerden, 
„dewelcke de potscherven der aerden aen stucken 
„brecken sal in desen sijnen grooten en schielijcken 
„dag, in dewelcke geen waepenen, die tegens hem 
„bereyt zijn noch tegens sijne uytverkoorne, voor- 
„ spoedig wesen sullen. ^^^) 
Wie zoo den grooten Leviathan meende te moeten 
trotsecren, moest wel met ergernis vervuld worden bij de 
gedachte aan het compromis, dat de Doopsgezinden uit die 
dagen met de wereld hadden gesloten. Misschien niet geheel 
met aller instemming, maar toch zeker in aller geest waren 
de verwijtingen, die enkele van de vurigste voorvechters op 

2<J2_' U y t r O c p. I, i6 v. 



169 

het hoofd van dit h. i. zoo onwaardige nageslacht der onbezwe- 
ken trouwe martelaren stapelden. Had het niet „door ontijdige 
vleyinge de gratie des Magistraets'' gezocht, zijn geloofs- 
overtuiging zorgvuldig bedekt of zoo civiel mogelijk uitge- 
sproken ; en had het niet, alleron waardigst, geld gegeven om 
zich vrijheid van godsdienstoefening te verzekeren! Vol 
heiligen toorn voer Crisp tegen hen uit: 

„Zyt ghij waerdig om gerekent te worden de 
„kinderen van de ghetrouwe Martelaren, dewelcke tot 
„Godt ghetrou bleven in haer getuygenis ? ^^^) En hebt 
„ghij uselven niet betoont vijanden te zijn tot dat 
„leven, in hetwelck sij stonden in haerendagh? Want 
„ghij, verlooren hebbende die kracht en ijver en die 
„ware liefde Godts, die sij in haar hadden, is het nu 
„een plage tot u geworden, te sien opstaen onder u 
„iemant anders, om u met uwe dorre geveynsde ghe- 
„daente te oordeelen. Indien ghij soudet seggen, dat 
„ghij die kracht en ijver niet verlooren en hebt, soo 
„segt mij, wat beduyt uwe versaeghtheyt? Wat beduyt 
„het toesluyten van de monden van uwe broederen 
„in Oost- Vriesland, omtrent de tijdt van zes maenden, 
„dat niemant van haer en dorste tot een Vergaderingh 
„komen nochte predicken, tot dat se vrijheydt daartoe 
„om geit van de Gravinne of iemant van haerentwege 
„kochten. Indien ghij een Commissie haddet te predicken 
„en alle Natiën te doopen gelyck ghij seght, dat ghij 
„hebt, waerom sijt ghij niet voortgegaen met uwe 



203) T. w. de wederdoopers. 



I70 

„Commissie? Maer ghy, die van sulck een Commi 
„praet ende dan gaet een andere te koopen van 

„Regeerders " '^^'^) 

Geheel in denzelfden geest ijvert ZwiCKEK wanneer 

den Doopsgezinden verwijt, dat zij de „faveur en pro 

tie" 2^^) der regeerders zoeken om „een goet, gemackeli 

lecker en wellustig leven" te genieten en hun toeroept: „| 

„hebt uwc waerheyt „soo ei vil beleden, ^^^) dat { 

„van uwen Magistraet niet en sijt gehaet, ghesia^ 

„verdreeven, ghedoodt. En dewijl ghij de vriendscl 

„der werelt al te veel ghesocht hebt, so staet ghij 

„helaes! noodsaeckelijck onder de vijantschap God 

Om zulke stoute woorden eenigszins aannemelijk te mal 

werd veelal een beroep gedaan op de Schriftuur. De 

wees op het voorbeeld van MORDECHAï, die weigerde 

het gebod des Konings te voldoen en voor Haman te buig 

De ander haalde de geschiedenis op van „den eerlijken 

vromen Daniël, die in de dagen van Darius een wel 

kende, vaste en gepubliceerde Wet, dewelcke gemaeckt 

nae de Meeden en Persen", durfde overtreden. Of er w 



204) U y t r o e p. I. aq. 

205) Acta des Gesprecks voorrede. 

206) De juistheid — niet het recht — dezer beschuldiging wordt erkend doo: 
behoudenden Lambcrt Bidloo en toegelicht in de eerste bladzijden van zijn O 
paalde Verdraagzaam h e ij d. De verschillende Doopsgezinde kringen — zoo ver 
hij met leedwezen — waren zoo goed op weg om wdoor de goedertierenheijd der 
Overigheden vrede en vrijheid van Gewissen, Rang, Bescherming en Voorregten van Bur 
te ontvangen, nadat zij — Bidloo zegt 't met nadruk — bereidwillig hun geloofsbï 
nissen hadden ingeleverd; allerlei vereenigingen tusschen Friezen, Hoogduitschen, Vlam 
en Waterlanders kwamen tot stand en de gemeenten namen toe in rust en aantal van 1 
toen — D't zij door nieuwsgierigheid, 't zij door hoogmoed eeniger dertele verstanden 
lieve en godvruchtige kalmte werd veranderd in een gevaarlijke storm, ja Oceaan van all 
leeringen om de Kerkordening te verwoesten en alles tot een verward Babel te bren 



in herinnering gebracht, dat de ChristeHjke martelaren en 
ook Christus zelf „tegen de Politique Wetten en Costuymen 
van hun tijd en land gezondigd en tegen den wil van de 
overheid gepredikt, ja zelfs oproer verwekt zouden hebben" ^^^) ; 
dat ook dezen, evenals thans de Kwakers, Socinianen en 
Dompelaars, door hun geveinsde tijdgenooten gescholden 
werden voor „overtreders van de Wet, verdervers van de 
Republycke, lasteraars, sabbathbreeckers" ; en dat ook over 
hen „flatterende Hovelingen en tijdtdienende Hypocriten" 
wraak en vervolging hadden uitgeroepen -^^). 

In één opzicht vooral werd het recht van het individueel 
geweten tegenover het staatsgezag met groote eenstemmig- 
heid en nadruk gehandhaafd. De Reformateurs waren in 
hun tijd de voorvechters der vrije gedachte. Terwijl nog 
altijd heerschende was de idee van de eene bindende staatskerk, 
die alleen door den nood der omstandigheden in de prak- 
tische toepassing in zoover was verzacht, dat er naast de 
ééne ware Gereformeerde Religie ook nog zekere secten 
werden geduld, traden deze mannen op, met een innigen 
afkeer van al wat naar „inquisitie" of „conscientiedwanck" 
zweemde. Putte de een al zijn geleerdheid uit om aan te 
toonen, dat God in de geschiedenis duidelijk had bewezen 
„niet te willen, dat de vrije belijdenis der Christenen door 
hunne overheden zoude worden belet," 2^^) een ander, Stephen 



207) Vreyheyt van Kerckelijcke Vergaderingen, bl. 4. 

208) Uytroepinge I, 9, 16. 

209) wVrijheyt van Kerckelijcke Vergaderingen. Eensdeels uyt 
deSchriftuur en anderdeels uyt klaere en wonderbare exempelen 
van de Goddel ij cke regeering en bestiering in dese laatste 300 Jaeren, 
krachtigh bewesen. Als een Aanhangsel van het in 't J aar 1661 u y t ge- 



172 

Crisp, noemde de gronden, die ter rechtvaardiging van zulk 
een ingrijpen van hooger hand werden aangevoerd — als 
„bescherming van den waren Godsdienst," „zorg voor het 
Gemcenebest," „bevestiging van de goede orde," „zuivering 
van ketterij" — niet dan schoonklinkende voorwendselen en 
listige uitvindsels van den duivel. Gehoorzaamheid aan de 
desbetreffende plakkaten heette bij hem een onwaardige 
slavernij, erger nog dan die der Turken, wier krijgsgevan- 
genen immers vrij waren in het belijden van hun Christelijken 
godsdienst; waren de geünieerde Provinciën alom in Europa 
beroemd om hun vrijheidszin, hij zou de vraag willen stellen 
of haar burgers, die zich zulk een geestelijk tuchtmeesterschap 
lieten welgevallen, niet in stede van een volk van vrijen 
veeleer een slavennatie genoemd diende te worden; „in 
saecken van Religie moet Godt eerder gehoorsaemt worden 
als den grootsten Prins in de weerelt". Hetzelfde beweerde 
Barclay in zijn vierde stelling, „dat het dwingen van het 
geweten door de overheid geschiedt door den geest van 
Kaïn den doodslager". Meer in het bijzonder met het oog 



i: a c n e V c r c e n i n jj; .s - S e li r i f t der Christenen, en de daarop volgende 
W e e r 1 1) o s e O u <l e K e r c k e, u y t g e ^ e v e n van d e n s e 1 v e n A u t e u r. 

]>e auonyme Schrijver, blijkens de laatste woorden Daniël Z w i c k e r, gaat uit 
van het door de Leidsche regeering in i666 tegen de Remon^tranten uitgevaardigde verbod 
in te vergaderen en betoogt in den breede, dat men ten onrechte »in 't gemeyn voor- 
iieeft, dat de 3'olitique Wetten verscheyde Vergaderingen en gevoelens in een Gemeenebcst 
niet toe en laaten". J)e geschiedenis heeft het ongerijmde van dat gevoelen duidelijk in *t 
licht stelt, meent hij. (^nder ^dc wonderbare exempelen", die dat moeten aanwijzen, noemt hij 
vooral de vlucht van het leger van keizer S i g i s ni u n d voor de Hussieten, zonder dat 
dezen zich nog hadden vertoond ^Ao. 1420); dan de invallen der Turken in Europa, waar- 
vloor den keizer (Kar el V) de handen gebonden werden tegenover de Protestanten: »God 
sond den Keyser den Turck op den hals, soodat hij gedwongen werd, met de Protestanten 
te accordeeren", (Ao. 1532 op den rijksdag te Regensburg); eindelijk den naijver en vijandschap, 
waardoor de katholieke koning van Frankrijk er toegebracht werd om met Luthcrsche vorsten 
samen te spannen tegen den katholieken Keizer. 



I 



173 

op de inmenging der regeering in kerkelijke leerverschillen 
kleedde Friedrich Breckling dezelfde stelling in den 
geestigen paradox; „Weltliche Obrigkeit haben viel weniger 
Recht am Predigamt als der Teufel am Himmelreich". -^^) 
Een tweetal afzonderlijke geschriften zijn aan de verde- 
diging van dit standpunt gewijd door ZwiCKER. Het cene 
— Vrijheyt der Kerckelijcke Vergaderingen — werd reeds 
genoemd. Het andere was een vertaling van een latijnsche 
dissertatie uit de zestiende eeuw, „In haereticis coërcendis 
quatenus progredi liceat: Mini Celsi Senensis Disputatio", 
waaraan hij eenige opmerkingen toevoegde. ^^^) De zestiende- 
eeuwer Siena MiNüs Celsus, een zeer verHcht man voor 
zijn tijd, had o. a. de gronden bestreden, die Calvyn in 
zijn boek tegen Servet had aangevoerd om te betoogen, 
dat men een ketter met den dood mag straffen. MiNUS Celsus 
meende, dat de straf geen andere mocht wezen dan gevan- 
genis, ballingschap en kerkelijke ban. ZwiCKER nu, Cklsus 
volgende in de bestrijding van Calvyn, trok de hierbij aan- 



210) Kurze A n 1 e i t u n g, S. 94. 

211) Ve r e e ni ngh s-S ch r i f t der Christenen ofte de Voorn aeniste 
Stellingen der Disputatie Mini Celsi vanSene: Hoeverrehetyemant 
geoorlooft is in het bedwingen der Ketters te procedeeren. Tn welcke 
niet alleen van den Autheur klaerlijck en sterck bewcsen wordt 
dat geene vermeende Ketters of verschillende Sectcn met den 
doodt te straffen zijn, maer oock getoont wordt, dat niemant van 
haer selfs oock n i e t i n de n Ke r c k e 1 i c k e n B a n g e d a e n o f m e t e e n i g e 
andere versmaetheyt aengedaen behoort te worden; En diens vol- 
gens de onderlinge verdraeghsaemheyt der Christenen gel ij ck als 
van nieuws wederom ingevoert en in haer geheel hersteldt wordt. 
Gestelt door D. Z. Om de verdraeghsaemheyt soo veel meer te vor- 
deren is hier bijgedaen eene waere manier, om de Waerheyt, welcke 
tot hiertoe veelen onbekent geweest is, te vinden en seekerl ij ck te 
weten, en de vergeefsche inbeeldingen aller Twistgierigen Secten, 
die de waerheyt meynen te besitten, krachtigh te overtuygeu, 
t' Amsterdam gedruckt voor den Autheur in 'tjaer 1661. 



174 

gegeven lijnen door en ontkende elk strafrecht tegenover 
andersdenkenden : „een wijze Magistraet sal haere Dienaars 
der Kercken (d. w. z. de predikanten), die om straffe over 
de ketters roepen ende schrijven, de mond stoppen". ^^^) 

Ook tot in de uiterste gevolgtrekkingen, waarvoor even- 
als wellicht Minus Celsus, menig weifelend voorstander te- 
rugschrikte, werd door velen het recht eener vrije overtui- 
ging geürgeerd. Zelfs het toenmaals zoo gevreesde „atheïsme", 
dat men algemeen als een gevaar voor de samenleving be- 
schouwde, wilden de Reformateurs ongemoeid laten. Hoewel 
zij diep overtuigd waren, dat de onzienlijke wereld meer waard 
was dan alle dingen, wilden zij toch anderen het burgerlijke 
recht gunnen om de wereld aan te hangen. Levendig beseften 
zij, dat uiterlijke dwangmiddelen niet in staat zijn om de gevoe- 
lens en gezindheden van een mensch te wijzigen, allerminst 
om hem het goddelijk Leven in Christus deelachtig te maken. 
^,Degenc die een Christen is alleen omdat sijn Prins hem soo 
hebben wil, 't was al soowel dat hij noch een Heyden 
waar," -^•') aldus een Kwaker. En van een vroom Collegiant 2^*) 
vernemen wij : „de godsalichheyt is een groot gewin, maer 
ze wort niemant met lepels ingegoten;" ,, Christen-zijn is niet 
een konst, die als een ambacht geleert wert." Welk een 
ruime geest komt ons ook tegemoet uit hetgeen dezelfde 
vrome vrijdenker — zoo noem ik hem op gevaar af van 
beticht te worden een contradictio in terminis uit te spre- 
ken — met het oog op het Friesche plakkaat van 1662 uit- 



219) o. C. bl. 38 V. 

213) Crisp, Uytroepinge I, 16. 

214; Dr. G a 1 e n u s Abrahams/.. 



I 



175 

riep: „wat wil men doch van de Socinianen hebben! sullen 
sij den Hemel niet deelachtig sijn, en moeten se eeuwig het 
salige light ontberen — gelijck gijlieden drijft — wilt ge 
se de werelt dan oock nog te bang maecken? Laet se de 
aerde dan met vrede behouden, daer se toch eeuwig branden 
in de Helle naer ulieder ghevoelen." ^^'') 

Hier blijkt, hoe het godsdienstig geloof, hoewel het als elke 
andere groote en innige overtuiging veelal gepaard gaat 
met onverdraagzaamheid, daarom nog niet een ruime op- 
vatting van het recht der individueele vrijheid behoeft uit 
te sluiten. Juist op grond van een bij uitstek levendig ge- 
loofsleven toch wordt hier beslist en moedig verzet aange- 
teekend tegen elke beperking van de vrijheid des gewetens, 
en dat in een tijd, toen ook nog zeer verlichte en wijsgeerig 
gevormde mannen die vrijheid onvereenigbaar achtten met 
de veiligheid van den staat. Terwijl de geloofshaat van vele 
kerkdijken zich onverholen vermeide in vcroordeelingen 
als die van de KOERBACiHS -^^') is hier een geheele stroom 
van buiten de kerk staande Christenen, die op grond van 
geloof den geheelen rechtsgrond, waarop zulke veroordee- 
lingen rustten, openlijk hebben bestreden. En met welk een 
goed vertrouwen in de toekomst hunner ideeën zij bezield 
waren, blijkt ons uit de kernachtige profetie; „den dagh 
sal komen, dat dese dingen stincken sullen in de neusgaten 
van de Natiën en sullen alsoo een groot verwijte tot uwen 
Naeme zijn als de wreedheden van Duc d*Alba en DoN 



215) Klaar Vertoog, bl.^ 28a, 175. 

216) Zij is beschreven door M e i n s ni a, Spinoza, bl. 293 v. 



1/6 

VEKCiAS heden zijn tot haer Naeme. Ende sij hadden Mon- 
niken en Jezuïten om haar behulpelijck te zijn, gelyck ghij 
een hope gcveijnsde Predikanten hebt om u behulpelijck te 
zijn en Inquisiteurs, Examineerders ende Aenbrengers te 
worden". 21 7j 

Dat overigens het individualisme zijn grenzen moet 
hebben werd ook hier niet ontkend. Zoude het niet ont- 
aarden in losbandigheid en wetteloosheid, dan — begreep 
men — mocht de hoogste vrijheid nooit anders worden op- 
gevat dan als gebondenheid aan de onveranderlijke wetten 
Gods. Deze overtuiging deed allen instenmien met Barclay's 
formule, welke ten doel had eene geestdrijverij als die der 
Munstersche wederdoopers uit te sluiten: „niemand mag iets 
ondernemen tegen de eeuwige en redelijke inzettingen van de 
algemeene Christenheid en niets tegen de eeuw; niemand 
mag onder den dekmantel van geweten de goddeloozen 
dooden om als Heiligen te heerschen'; niemand mag den 
naaste persen, dat zij hun goederen zullen deelen". ^^^) 

Bij de toepassing dezer formule openbaarde zich welis- 
waar groot verschil van gevoelen. Over de beteekenis, die 
zij b. V. ten opzichte van het huwelijk moest hebben, dacht 
de Collegiant-polygamist Plockhoy geheel anders dan de 
voorstanders van het „Christelijk huwelijk", en deze verschil- 
den van inzicht met de strengen, die als Hartigvelt en 
GiGHTEL een meer dan Platonische liefde tusschen man en 
vrouw ongeoorloofd achtten en „om der wille van Christus zich 



217) U y t r o e p i n g e I, 1 6. 

218) Verantwoord, bl. 389. 



I 



besneden van den houwelijcken staet". Maar bij alle verschil 
stemden zij in beginsel toch zonder uitzondering in met de 
verwerping der Munstersche buitensporigheden. Verheerlijkt 
•werden alleen de weereloozen onder de wederdoopers, die, 
ongehoorzaam jegens de menschen, Gode getrouw waren geble- 
ven en daarvoor in alle lijdzaamheid goed en bloed hadden 
geofferd. 



HOOFDSTUK V. 



DE GEWELDHEBBERS DER WERELD. 



De verhouding, waarin de Reformateurs tot de wereld 
stonden is door het voorgaande nog maar alleen in het licht 
gesteld voor zoover zij werd bepaald door hun eigen optreden 
en beschouwingen. Voordat wij overgaan tot een nadere 
uiteenzetting en toelichting hunner beginselen dienen wij dus 
nog te spreken over de houding, die harerzijds Kerk en 
Overheid hebben aangenomen tegenover deze predikers van 
„de grootste doolinghe, die sich onder de Christenen sedert 
den tijdt van SociNUS geopenbaert hebbe/' ^^^) 

Het kon niet anders, of al wie het kerkeHjk leven liefhad 
moest in de hoogste mate verontrust worden door de stoute 
stelling, dat. de opbouwing van de kerk enkel was ter meerdere 
eere van den Antichrist. Hij kon dit gevoelen, dat hij terecht 
„Kerckvernietigend" noemde, onmogelijk anders dan „ver- 
vaerlijck en hoogh schadelijck" achten en het is verklaarbaar, 
dat wie het omhelsde, in zijn oog zich schuldig maakte aan 
een „Crimen." 220^ ^^^ terzijdestelling van onderlinge veeten 
maakten de kerkdijken dan ook front tegenover hetgemeen- 



219) Vertreding e, Voorrede III. 

220) Ibid. IV en V. 



I 



179 

fichappelijk gevaar. Aan de spits stonden vol ijver de predi- 
Icanten. Liefde jegens de kerk, die onder zooveel strijd en 
storm was bevestigd, verantwoordelijkheidsgevoel jegens de 
kudde, die door „grijpende wolven'* werd belaagd, ook minder 
edele beweegredenen, onverdraagzaamheid en odium theolo- 
gicum werkten samen om hen tot telkens vernieuwden aanval te 
prikkelen. In geschrifte zoowel als op den preekstoel ijverden 
2ij tegen den ketterschen geest als een gevreesde besmetting 
en waarschuwden zij tegen „de verleidingen des duivels, die 
tegenwoordig rondtrekt gelijk een brieschende leeuw om te 
verslinden, en in de gedaante van een engel des Lichts om 
de onnoozelen te verlokken." ^^^) „De kansels daverden van 
hun strijdreden" lezen wij uit de pen van een schrijver, die 
wellicht hun ijver niet genoeg waardeert. Doch zij lieten het 
niet bij deze „geestelijke" bestrijding. Telkens weer deden 
zij een beroep om hulp op de regeering, die als de aangewezen 
„herdershond", naar zij meenden, geroepen was om hun ter 
bescherming van de kudde krachtigen bijstand te bieden. 
Het was n.1. hun overtuiging, dat de kerk, of liever de kerken, 
ook die der niet-Gereformeerden, i. e. w. dat de geordende 
religie den eenig mogelijken grondslag van het godsdienstig 
en zedelijk leven der natie vormde en dit wederom het fun- 
dament van staat en maatschappij uitmaakte. Grepen aldus 
de belangen van kerk en staat in elkander, dan konden „de 
nieuwe verderfelijcke opiniën" niet de eerste afbreken zonder 
tegelijk een gevaar te zijn voor den laatste en moesten zij 
met den sterken arm tekeer gegaan worden. 

221) Rechtzinnige Leere van het Sacram. des H. Doops. 



I 



i8o 



„Wanneer de twee Pylaaren van Gerechtigheyt 
„en Godsdienstigheyt wechgerukt worden" — zoo 
verzekerde Ds. Elgersma van Grouw den Ed. Mog. 
„H.H. Staten van Friesland — „zoo zal beijde, Politie 
„en Kercke, hol over bol raaken ende in een jammer- 
. „lijeken Chaos verandert worden; maar integendeel, 
„wanneer Mozes de richter en Aaron de priester handt 
„aan handt gaen, wanneer het S weert en het Woord t 
„met malkander gepaert zijn, sullen beijde floreren en 
„haar wortelen uitslaen als de cederen van den 
„Libanon". 222) 
Onvermoeid dienden de kerkeraden, de classenverga- 
deringen en de provinciale Synoden aanklachten in bij het 
bestuur van stad en land, nu tegen die sectenmaker, dan 
tegen die suspecten prediker of gindsche kettersche bijeen- 
komst. Als voorbeeld daarvan kan gelden wat Van Berkum 
verhaalt aangaande de volharding, waarmede de Amster- 
damsche en Friesche kerkelijke college's hun regeeringen 
tegen de huiskerk van DE Labadie hebben opgezet; of het- 
geen Meinsma in zijn vierde hoofdstuk uit de protocollen van 
den Amsterdamschen kerkeraad vol. VIII en IX mededeelt 
over het herhaalde luiden der brandklok tegen allerlei verbo- 
den „conventiculen", waaraan H.H. Burgemeesteren paal en 
perk hadden te stellen. Zoo groot was de ijver, dat het eene 
college het andere zelfs meende te moeten inlichten, wanneer 
het een of anderen bijzonder geduchten ketter gold. Dit 
ondervond Jan Pietersz Beet.thouwer. De Enkhuizer 

222) R e c h t z i n n. L e c r e, Opdracht. 



l<Si 



-fkeraad had het stadsbestuur dusdanig tegen hem weten op 
- zetten, dat in Maart 1656 het ban vonnis over den ketter 
''^rd uitgesproken. Doch hiermede niet tevreden, had het 
^nsistorie zoodra niet vernomen, dat de banneling naar Am- 
terdam koers hield, of het waarschuwde schriftelijk den 
^msterdamschen predikant RULAEUS, dat zekere Beelt- 
lOUWKR wegens allerlei „grouwelijcke gevoelens'' uit de ge- 
neente en de stad van Enkhuizen was gebannen en naar 
Amsterdam was vertrokken. RULAEUS op zijn beurt haastte 
ich om dit schrijven ter kennisse van den kerkeraad te brengen. 
)eze wederom (9 Maart 1656) besloot om Burgemeesteren 
p de hoogte van de zaak te stellen, met den uitslag, dat hij 
ïïeds de volgende week de voldoening smaken mocht ter 
ergadering te hooren mededeelen, dat de Edelachtbaren 
)KEl.THOUWER voor zich hadden laten komen en hem 
scherpelijck bedreigt" om zich stil te houden. ^'^^) 

Zulk drijven bleef niet zonder uitwerking. Het had een 
root aantal proclamatiën en plakkaten ten gevolge, uitgevaar- 
igd tot handhaving der ware Gereformeerde religie. Aan ieder 
an deze ging gewoonlijk een remonstrantie van kerkelijke zijde 
ooraf. Dat was b.v. het geval met de beide belangrijke plak- 
:aten, die ik hier wil noemen en waarvan het eerste den igden 
Jept. 1653 door de Staten van Holland en West-Friesland werd 
litgevaardigd. Het was gericht tegen de verkondigers van „Soci- 
liaansche dwalingen*' als lasteraars van Gods Heiligen naam en 
)erturbateurs van de gemeene ruste; zij zouden bij de eerste 
erechtstelling uit den lande verbannen, bij de tweede correction- 

223) Protoc. V. cl. Amst. Kerker, vol. IX, M e i n s ni a 273, 328. 



I 



l82 



neel gestraft worden, terwijl de drukkers en verkoopers hunner 
boeken het recht van nering veriiezen of gestraft zouden 
worden met een boete tot drieduizend gulden. 

Dit plakkaat was het antwoord op het betoogschrift door 
een zestal predikanten namens de Zuid- en Noord-Hollandsche 
Synode bij de Staten ingediend. Daarin hadden zij geklaagd 
over de bijeenkomsten der Socinianen, die — naar zij beweerden 
— de drieëenheid voor een driehoofdig monster en een verzinsel 
van den Antichrist scholden; die met de vereeniging van de 
twee naturen in Christus spotten, den Heiligen Geest verlaag- 
den tot kinderspel, i. e. w. met recht de ergste van alle ketters 
en halve Turken genoemd mochten worden. 2^*) 

Bedoeld werden blijkbaar inzonderheid de Collegianten, 
zoodat het niet anders dan een vervolg op deze betooging 
was, dat Dr. Gai.enus Abrahamsz naar aanleiding van zijn 
prediken tegen zijn medeleeraar SamüEL Apostool in 1663 
van kerkelijke zijde bij de Staten van Holland van Socinianismè 
werd beschuldigd ; dit geschiedde dan ook met een beroep 
op het plakkaat van 1653 en in de hoop, dat de beschuldigde 
uit het land zou worden gebannen. ^^^) 

Eenige jaren later dan de Staten van Holland vaar- 
digden die van Friesland een soortgelijk plakkaat uit, even- 
eens op instigatie der kerkelijken. In 1661 had n.1. de 



'^24) Men viudt de remonstruntic vun de synode, hel advies, dat op verzoek van de 
Staten namens de Theol. faculteit te Leiden daarop werd gegeven door J a c. T r i g 1 a n- 
dius, Abraham Heidan us en Joh. Coccejus, benevens het plakkaat der 
Staten, in pamflet 7476 van de Kon. Bibl. — M e i n s m a nam in Bijl. IV het placcaat, dat 
onderteekend is door den griffier H e r b. van B e a u m o n t, op. 

225) Vgl. het Wcrfpraetje, een uit deu stroom van schotschriften, welke iu 
1663 met betrekking tot den Lammerenkrijp: uitkwamen. 



iPriesche synode, wellicht in overleg met andere geweste- 

tlijke synoden ^^6) en dan in verband met een algemeen plan 

«de campagne, bij de Staten harer provincie een request 

* ingediend. Daarin waarschuwde zij tegen het gevaar, dat 

de Gereformeerde kerk in Friesland bedreigde van de zijde 

-van drieërlei soort van dwaalgeesten. Eerstens wees zij op 

<de aanhangers van „de Sociniaansche religie of opinie", die 

'inzonderheid onder de Doopsgezinden te vinden zouden wezen, 

weshalve zij zekere „regelen*' voorstelde, waardoor deze van 

'de verdenking dier dwaalleer gezuiverd konden worden. In 

de tweede plaats vestigde zij de aandacht op de „vrinden": 

„alsoo de goddeloose secte der Kwakers haar 

„laat vinden in deze geünieerde Provintiën, en oock 

„haer hier in Vrieslant heeft geopenbaert, soo wordt 

„U.E. seer gedienstigh versocht om intijds daartegens 

„te waecken, opdat die duyvelsche dwalingen doch 

„niet meer mochten voortkruipen". ^2^) 

Ten slotte werden ook de „Dompelaars" (Collegianten) 

{genoemd. 

226) Op dat overleg wijst de slotzinsnedc : uwaerop de Kercken niet alleen van dcsc 
«ProYintie maer oock de corresponderende verwachten U. Ed. Mogende goede Resolutie ; 
«sulcks doende etc.» Het stuk was onderteekend door Johanncs Vechanus, eccle- 
siasticus in Oosthem et SynodiDeputatusen door Elias Anonydus, 
V. D., Minister in Reydt et Synodi Deputatus. Nadat het bij de Staten 
ingediend was, werd het in druk uitgegeven. 

237) Uit de resolutie der Staten blijkt, dat het plakkaat, voor zoover het gericht 
"was tegen de Kwakers en Collegianten, het eerste was, dat uitgevaardigd is geworden. 
' Voor zoover het de Socinianen betrof, was het een vernieuwing van oudere, uvoor desen 
•'f1663) geëmatieert». Op zijn beurt werd het 20 Aug. 1687 vernieuwd door stadhouder 
f 'M e n d r. C a B i m i r II. Het was toen onderteekend door A. A d i u s V t. en H. ■ v a n 
"^'Wgckel. H. Portier geeft er op bl. 44 een copie van, door Blaupot ten Cate 
''Overgenomen. Het was bijna woordelijk gelijk aan dat van 1662. De voornaamste toevoeging 
'\>is de opmerking, dat de genoemde dwaalgeesten zich vooral onder de Doopsgezinden be- 
* -vinden en de stoutheid hadden om zelfs boeken uit te geven tot verontrusting van vele 
gemoederen en tot onteering van de heilige, aanbiddelijke, goddelijke Driecenheid. 



i84 

Het was in antwoord op dit verzoekschrift en geheel 
in den geest daarvan, dat de Staten den 20sten Februari 
1662 een resolutie ^^^) namen. Ingevolge dezer resolutie 
vaardigden Gedeputeerden den 23sten Maart d.a.v. het be- 
ruchte plakkaat uit, waarin het o. a. heette: 

„naedemael den Duyvel, gesworen Vijant van Go- 
„des Kercken, daegelijcks nieuwe dwalingen soeckt te 
„stroyen; waertoe hij is gebruyckende allerley Dwael- 
„geesten; als daer zijn de Socinianen, Quakers ende 
„Dompelaers; soeckende Gods volck te verleyden door 
„ijdele fantasyen ; soo ist, dat wij expresselijck verbieden, 
„dat geen Socinianen, Quakers of Dompelaers haer 
„sullen verstouten, binnen dese Provintie te komen, 
„bij poene, dat deselve, als sy gevonden werden, in *t 
„Landschaps Tucht- en Werck-huys sullen werden 
„gebracht, om aldaer met haer eygen handen werck 
„vijf Jaeren langh haer kost ende onderhout te ver- 
„dienen". 
Daarbij werd verboden het drukken en verkoopen van 
„ Sociniaansche ende andere kettersche, zoomede van alle 
„lasterlijcke dififamatoire en seditieuse boecken, scandaleuse 



228) Deze resolutie is te vinden in het Charterboeck Dl. V bl. 670, ook bij 
H. Portier, Omstandig en waarachtig Bericht van het voorge- 
vallene nopens W. Jeeus en P. Tjommes, bl. 42. Blaupot ten Cate 
heeft het stuk in zijn Geschiedenis van de D. G. in Fries 1. onder Bijl. VHI 
opgenomen. Ten onrechte vereenzelvigt hij evenwel de resolutie met het plakkaat, dat wel 
hoofdzakelijk, doch niet geheel daarmede overeenstemt. De resolutie, onderteekend door 
J. van S m i n i a is 20 Febr. 1662 door de Staten, het plakkaat, onderteekend door 
A. van Haersma en G. van Viersen, is ingevolge daarvan 23 Maart 1662 door 
de gedeputeerden uitgevaardigd; een copie er van is o. a. te vinden in Uytroepingc 
I bl. 13 V. en in F. Elgersma's Recht?. I. e e r e. 



I 



185 

i oproerige liedekens en geschriften'*, op verbeurte van de 
)eken en een boete van vijftig gouden Friesche rijders. Om 
: schuldigen des te beter te ontdekken werden de predi- 
mten gemachtigd om ieder, dien zij van genoemde dwalin- 
n verdachten, voor den Officier of plaatselij ken magistraat te 
iderzoeken. Mocht de verdachte schuldig bevonden worden, 
n moest hij naar het Tuchthuis worden opgezonden, terwijl 
zijn veroordeeling aan den aanbrenger, den predikant 
den Officier premiën van vijf en twintig gouden Rijders 
uden worden uitgereikt. 

Het succes, waarmede de kerkelijken aldus requestreerden, 
ïrpt een verrassend licht oj) de toenemende actie, sedert 
t midden der zeventiende eeuw tegen de Doopsgezinden 
gesteld. Zij heeft iets onverklaarbaars, daar immers in 
en tijd de zestiende-eeuwsche vervolgingswoede al lang 
IS ineengekrompen tot neringnijd en naijver van heersch- 
chtige predikanten. 

Blaupot ten Ca te weet dan ook niet, waaraan zij 
oet worden toegeschreven. Zij wordt evenwel volkomen 
igrijpelijk voor wie inziet, dat zij voortsproot uit ijver 
gen de nieuw opgekomen reformatie-bewegingen, die immers 
Doopsgezinde gemeenten zooveel aanknoopingspunten had- 
in. Zij gold niet de Doopsgezinden als zoodanig, maar 
s aanhangers van de nieuwe pernicieuze gevoelens; zij 
chtte zich dan ook niet tegen alle Doopsgezinden, maar 
leen tegen een zekere richting onder hen, die der Galenisten. 

Zooals wij reeds opmerkten, betrokken de Friesche 
►^nodalen in hun klacht over de dwaalleeraars zijdelings 



i86 

ook de Doopsgezinden door voor te stellen „sekere regelen, 
hoedanig de Mennisten souden gesuyvert werden van de 
suspitie der voorseyde dwaelleere". Dit voorstel, geenszins 
het eenige van dien aard, was niet een vijandige daad tegen 
de „rechtzinnige** Doopsgezinden, het mocht zich integendeel 
verheugen in de hartelijke instemming van dezen, die immers 
evenzeer als requestranten de overgeleverde geloofsvormen 
en kerkelijke zeden wilden handhaven. ^^^) Het blijkt, dat 
de Doopsgezinde gemeente de stelling is geweest, waarom- 
heen de strijd tusschen de kerkelijken en de Reformateurs 
zich gedurende een vijftiental jaren in zijn volle hitte heeft 
samengetrokken. Enkele bladzijden dienaangaande zijn hier 
te minder misplaatst, wijl Bi>aupot ten Cate noch iemand 
na hem — voor zoover ik weet — er de aandacht niet op 
heeft gevestigd. 

Vooral in de jaren tusschen 1655 en 1665 werden er door 
gemeenschappelijk overleg tusschen Gereformeerden en „recht- 
zinnige" Doopsgezinden stelselmatig pogingen in het werk 



229) De genoemde «reguleu" zijn wel geen andere dan het twaalftal, dat door 
gemeenschappelijk overleg van Doopsgezinden en Gereformeerden was opgesteld om met 
behulp van den sterken arm- de Doopsgezinde gemeenten van Galenisme te zuiveren, (men 
zie hier over de eerstvolgende alinea's). Wanneer wg dit beschouwen in verband met de op 
bl. 282 gemaakte opmerking omtrent het vermoedelijke overleg tusschen de Friesche en de 
andere provinciale Synoden, dan krijgen wij een grooten indruk van de verontrusting der kerke- 
lijken over de beweging der Reformateurs. Overigens bleek mij niet, dat de behoudende Doops- 
gezinden rechtstreeks hebben medegewerkt tot de uitvaardiging van het plakkaat vftn 
1662, ook al is dat waarschijnlijk. Wel vond ik een aanwijzing, dat zij de hand gehad hebben 
in de petitiën, die in 1687 hebben geleid tot de vernieuwing ervan, voorn.1. gericht, naar 
't schijnt, tegen den leeraar Foeke Floris van Surhuisterveen. De schrijver van het 
Klaar Vertoog n.1. spreekt van zekere Doopsgezinden, die zich in 't plakkaat niet alleen 
'verblijdden, maar daarvan zelfs — naar het gerucht luidde — »de aanstokers en belhamels" 
waren geweest. Ook Ds. Klgersma schreef, dat sommige Mennisten al lang bij hem 
hadden geklaagd, »dat een deel heetgeblakerde jongelieden, die blinde Devotarissen van 
Foeke zijn, haer trachten de voet op de nek te sctten ende met grote onstuymigheidt te 
overheerschen." 



I 



i87 

rsteld om de gemeenten der laatsten van Galenisme te 
iveren. Gemakkelijk ging dit niet. De zelfstandigheid van 

afzonderlijke gemeenten maakte het onmogelijk een 
raar van Galenus* richting, wanneer hij de harten der 
neentenaren had gewonnen, te ontslaan ; buiten de ge- 
ënte om toch kon geen vergaderingvan „buitenmannen" noch 
ienaarschap" (kerkeraad) cenig besluit van ingrijpenden 
-d ten uitvoer brengen. Het was dus duidelijk, dat de 
rkelijken de hulp van de magistraat zouden moeten in- 
jpen. Doch wie zou dat doen? De „oude'' Doopsgezinden 
zesden niet zonder reden, dat een aanklacht van hun zijde 
or de overheid zoude worden beantwoord met een terecht- 
jzing over hun onbroederlijke gezindheid en hun onver- 
lagzamen geest. De Gereformeerden aan den anderen kant 
nden geen remonstrantie indienen zonder in gevaar te 
men van hiin doel voorbij te streven: immers, zij konden 
;t anders dan de Doopsgezinden in het algemeen beschul- 
Ten en zouden derhalve met hun aanklacht ook hun 
lenden treffen, afgezien nog daarvan, dat hun optreden 
ht den indruk zoude maken van voort te komen uit on- 
motiveerden haat tegen andersdenkenden. 

Deze moeilijkheden dwongen de verbondenen een om- 
ig in te slaan. In gemeenschappelijk overleg met eenige 
^reformeerde predikanten — inzonderheid wellicht Ds. 
ENTMAN van Utrecht — ^'^^) stelden de leiders der oude 



230) B l a u p u t t. C spreekt H o 1 1. I, 226 het vermoeden uit, dat vooral prof. 
)ornbeek de hand in 't spel had, evenwel zonder voldoenden grond hiervoor aan te 
zen. Uit een van Jan Zoet 's gedichten wordt het waarschijnlijk, dat veeleer Prof. 
. s e n i u s' naam naast dien van G e n t m a n hier genoemd moet worden. In de K r i s- 
lijke Kr ui spoort aan de verhoorde Doopsgezinden tot Uitregt, 



i88 



partij met het oog op de gewraakte stellingen van Galenus' 
en David Sim<uyts XIX Artikelen een twaalftal vragen op, 
zóó geformuleerd, dat zij door een „rechtzinnige'* met ja, 
door een Galenist met neen beantwoord moesten worden. ^^^) 
Met deze door Doopsgezinden opgestelde vragen wendden 
nu Gereformeerde colleges zich tot de overheid van stad en 
provincie met de uitnoodiging om daarmede de Mennisten 
te examineeren. Zij deden dit onder voorwendsel, dat de 
Doopsgezinden in het algemeen zich aldus zouden kunnen 
ontlasten van de verdenking der nieuwe ketterij, doch be- 
oogden inderdaad aan zekere welbekende dienaren van Ga- 
LENUs' richting den voet te lichten. 

Niet overal was de regeering genegen om zich de zoo 
zorgvuldig gespannen strik te laten opdringen. Zoo waren 
de Friesche Staten in 1662 der synode wel in veel opzichten 
ter wille, doch het cardinale punt van het request, de voor- 
gestelde examinatte der Doopsgezinden, gingen zij met stil- 
zwijgen voorbij. ^'•*^) Elders evenwel lieten de regeerders 
zich gemakkelijk leiden. Te Utrecht werden de vragen in 



bcnccvendc pauselijke Dool weg der Mennonytse Zynüdisten van 
loeide ii (W e r k k e n bl. 172 v.v.) maakt hij bij de uitdrukking »Gommaars gal" (zinspeling 
op de onverdraagzaamheid van Gomarus en de Gereformeerden in 't algemeen) de 
aanteekening : «de Professor E s s e n i u s en de Prediker G e n t m a n." 

231) In 1655 waarschijnlijk — althans niet later — zijn deze vragen opgesteld. Z^ 
werden opnieuw vastgesteld op de »Leidsche Synode" (van Doopsgezinde kerkeraadsleden 
en leeraren) in 1660, waar »door sommige weynige heerschzuchtige Geesten een gansche 
rey onnoosele niet verre siende Lieden als bij de neus en ooren geleid wierden en op twee 
a drie oudsten haar voorstellingen, die zij met haar drieën of vieren gesponnen hadden, 
Amen seyden en malkandercn met Confessie en gesmeede Articulen quelden en incureerden, 
V.g.l. uR e d u c t i en en uB r i e f v a n M. H. den Ouden aan I. M. S., A m s 1. 19 J u n i 
1664,» Tel. Bapt. No. 703. M. H. noemt als de voornaamste leiders Bastiaen van 
Wenigom, Tieleman van Bracht en Meesjanse. 

23a) U y t r o e p i n g e, I. 



I 



i89 

1655 van overheidswege aan de gemeente ter beantwoording 
voorgelegd met het gevolg, dat een viertal leeraren, aan- 
hangers van Galenus, in hun ambt geschorst werden. -^^) 
Op dezelfde wijze werden te Groningen zekere twaalf vragen 
tot wering van ongeoorloofde gevoelens te baat genomen, 
wellicht ca. 1660, in alle geval vóór 1670, met welken uit- 
slag, blijkt niet. ^^^) Een tweetal jaren lang (1669 — 1670) 
bemoeielijkte het Deventersche Stadsbestuur de beide ge- 
meenten van Abraham Cremek en Jan ten Catk, die 
beiden de beantwoording der voorgelegde vragen weigerden. -^^> 
Ook te Vlissingen, Middelburg en Goes wilde de stedelijke 
regeering aan de Doopsgezinden de keuze tusschen een 
„cathegorice'* ja en neen opdringen (1665). -^^) Of men ook 
te Nijmegen de magistraat daartoe heeft kunnen bewegen, 
bleek mij niet ; doch het was stellig met dezen toeleg, dat 
de predikanten in 1655 het kwade gerucht van Socinianisme 
over de Doopsgezinden brachten. ^•^^). 

Het is hoogstwaarschijnlijk, dat de „vragen", „regelen*', 
„articulen", waarvan nu hier, dan ginds melding gemaakt 
wordt, telkens hetzelfde twaalftal vragen zijn geweest, dat 
in 1655 opgesteld en in 1660 in „het Leidsche Besluit" 
opgenomen werd. In alle geval heeft dit twaalftal dienst 
gedaan in 1655 te Utrecht, in 1665 te Vlissingen, Goes en 



233) Blaupot t. C. Holl. I 225. 

234) Blaupot t. C. meldt omtrent het stellen der vragen in Groningen in 't 
geheel niets. Dat het toch wel geschied is, blijkt uit een vraag van den rechter van in- 
structie aan Corn. Roelofsz., Uytroepinge II. 

235) Blaupot t. C. Gron. II 71, 205 v. v. Zie Aant. en Bijl. 

236) Blaupot t. C. H o 1 1. I, 226. 

237) Hid. 229. 



190 

Middelburg, in 1669 te Deventer. ^•***) Alleen over hetgeen 
met betrekking hiertoe in Zeeland voorviel, zal ik uitvoeriger 
mededeelingen doen. Het gunt ons een blik achter de 
schermen en toont ons duidelijk de planmatige en slinksche 
wijze, waarop de verbonden tegenstanders van de nieuwe 
gevoelens te werk gingen. 

Na de scheuring van de Amsterdamsche Vlaamsch-Doops- 
gezinde gemeente in September 1664 vergaderden ongeveer 
honderd Zonistisch gezinde leeraren en diaconen uit verschil- 
lende plaatsen nog diezelfde maand te Utrecht en in October 
d. a. V. te Leiden. Hun vergadering beoogde de noodige 
middelen te beramen, waardoor men den invloed van 
Galenus, wiens stelling na zijn overwinning te Amsterdam 
verontrustend sterk geworden was, in andere gemeenten zou 
kunnen tegen gaan. Om dit doel te bereiken stelden de ver- 
gaderden een belijdenis op onder den naam van „het oprecht 
Verbondt van Eenigheydt", die zij, voorzien van een voor- 
rede, in druk uitgaven. De toeleg was om zooveel mogelijk 
kerkeraden van gemeenten over te halen tot de onderteeke- 
ning van deze belijdenis en daarmede tot de toetreding tot 
het verbond. Daar dit rechtstreeks tegen de XIX Artikelen 
inging, zouden de onderl eekenaars zich zoo doende niet alleen 
openlijk en beslist aan de zijde der Zonisten scharen, doch tevens 



238) De te Utrecht voorgcleHtle vragen kan men vinden in een H. S. van L i m- 
b o r (. h, K e f o r ni :i t o r u ni de p o e n a h a e r e t. s e n t e n t i a. Die van Deventer zullen 
uit Blaupüt t. C. II 2Ü5 in de Bijl. en Aant. worden overgenomen. Omtrent de gelgk- 
licid dc7.cr vragen en dit van de Zeeuwsche Staten geeft de straks te vermelden brief van 
(lalcnus CS, aan A d r. van K e g li e ni (Ao. 1665) zekerheid. 



I 



19» 

sth wapen, in de band hebbfsn om voortaan de aanhangers 
an Lamistische gevoelens uit de dienaarschap te weren. 

De pogingen der vergadering werden met vrij gunstigen 

i itslag bekroond ; nog in 1 664 werd het verbond onderteekend. 

loor afgevaardigden van gemeenten te Amsterdam, Haarlen?, 

Oordrecht, Leiden, Gouda, Rotterdam, Gorkum, Vianen, 

s-Gravenhage, Zevenhuizen, Alkmaar, Hoorn, Oud-Beijerland, 

Spijkenis en Geervliet, Middelharnis en Sommelsdijk, Utrecht, 

ÏS^ijmegen, Arnhem, Bommel en Breda, Oosterhout met 

CJeertruidenberg. '^^^) Er waren evenwel ook niet weinige 

gemeenten, die op zich lieten wachten, o.a. die van Brou- 

^wershaven, Zierikzee, Goes, Veere, Vlissingen, Cadzand, 

^Aardenburg en Middelburg. Om dezen te winnen werd door 

^en vergadering, in Juni 1665 te Rotterdam gehouden, aan 

Samüel Apostool van Amsterdam en Hendrik Gijs- 

ï^RECHTSZ van Gouda een rondreis door Zeeland opgedragen. 

Oogenschijnlijk hadden zij niet dan een broederlijke uitnoo- 

^iging in last. Inderdaad waren, gelijk spoedig blijken zoude, 

V)ij voorbaat alle voorbereidende maatregelen genomen om 

iDij mogelijke afwijzing den tegenstand met hulp van buiten 

te onderdrukken. 

De voornaamste der bedoelde gemeenten — en in na- 
"volging van deze waarschijnlijk ook de andere — weigerden 
in het voorstel van APOSTOOL en GïJSBRECHTS te treden. 
Die van Vlissingen verzekerden, echt Galeensch, dat zij 
<ïlk van beide partijen gelijkelijk als hun broeders wilden 



239) Toch kwam de eigenlijke Zonsche Sociëteit eerst in 1674 (18 Juli) tot stand. In 
ïiet volgende jaar vereenigden zich ook een aantal Lamistische Kcmeenten, B 1 a u p. t. (.'. 
H o 1 1. I 341, 344, 355. 



102 

erkennen ; te Goes liielden vooral de leeraar JooST Baroen 
en de voorzanger Jan Baroen de onderteekening van het 
verbond tegen ; te Middelburg stond de leeraar JOOS T ISEN- 
BAER r weliswaar aan de zijde van Afostool, doch zijn ambt- 
genoot Adriaan van Eeghem -**^) behield gemakkelijk de 
overhand op hem, waartoe zeker niet weinig medewerkte de 
onhandigheid van Ai'OSrooL om het stuk door den reeds 
genoemden Ds. Geniman ter teekening aan te doen bieden. 
Stond deze Gereformeerde predikant om zijn inmenging- 
in de huishoudelijke aangelegenheden der Doopsgezinden al 
sedert jaren in een kwaad gerucht, het kon niet anders, of 
de zaak moest door hem aanstonds een hatelijk aanzien 
krijgen. ^'*0 

Nog liet Apostool niet alle hoop varen; door den sterken 
arm te hulp te roepen meende hij nog een goede kans te 
hebben zijn reeds half verloren zaak nog te winnen. Hij was n.1. 
van zeer bevoegde zijde ingelicht, dat enkele dagen vóór zijn 
vertrek uit Rotterdam de vier Zeeuwsche dassen aan de Staten 
verzocht hadden om te waken tegen „de grove dwalingen 
van de Socinianen, die particulierlijk onder de Mennoni3ten 
schijnen in te kruipen" ; ingevolge van welk verzoek de Staten 
hadden besloten (4 Juni 1665), dat geen Doopsgezinde eenigen 
dienst in zijn gemeente mocht verrichten, indien hij niet 
eerst tot genoegen had geantwoord op de twaalf vragen, 
die hem van hunnentwege zouden worden voorgelegd. Op 



740) Reeds sedert jaren stond deze bekend als eeu aanhanger van G a 1 e n u s, 
weshalve Joost Iscnbacrt hem en Pieter Baert 3 December 1659 openlgk in de 
vermaning van «onrechtzinniRheid» beschuldigd had. Blanp. t. C. H o 1 1. I 335 v. 

241 ' Ibid. 340 V. V. 



I 



»93 

dit besluit van de Staten was de hoop van Apostool en de 
zijnen gebouwd en naar het scheen, niet te vergeefs. Want 
inderdaad werd niet lang na de weinig geslaagde rondreis 
aan de resolutie een begin van uitvoering gegeven, zoodat 
de wrake over de weigering der onderteekening gekomen 
scheen. 

In Goes ging alles naar wensch. Daar werden in Augustus 
de vragen voorgelegd aan de dienaren der gemeente, die in 
antwoord daarop verklaarden, dat de vragen in hoofdzaak 
Overeenkwamen met hun vroegere algemeene belijdenissen 
des geloofs, weshalve zij er in substantie niets tegen hadden 
om eenvoudig ja daarop te antwoorden. JooST en Jan Baroen, 
die deze verklaring niet hadden willen onderteekenen, werden 
den 31 sten Augustus 1665 door Burgemeesters en Schepenen 
liit hun kerkelijke bediening ontslagen, waarop de overige 
dienaren zich geheel naar AroSTOOL voegden en het Verbondt 
van Eenigheydt onderteekenden. 

Minder gunstigen uitslag had de tusschenkomst der over- 
heid te Middelburg. Wel verklaarde JooST ISENBAERT zich 
bereid om een bevredigend antwoord te geven, doch de beide 
andere leeraren, Adrtaen en Thomas van Eeghem, wei- 
gerden standvastig om met hem mede te gaan. En toen de 
onwilligen, na voor de Burgemeesters ontboden te zijn, den 
27sten October in hun dienst geschorst werden, bleef de ge- 
meente — anders dan te Goes — haar aangevochten leeraren 
getrouw : minder dan ooit was zij thans genegen om het door 
Atostool en Gentman aangeboden Verbondt te ondertee- 
kenen; ISENBAERT bleef vrij wel alleen staan, APOSTOOi. 
won niets. 

*3 



194 

Zoo stonden de zaken, toen inmiddels Dr. GalenüS 
vernam, in welke ongelegenheid zijn vrienden in Zeeland 
gekomen waren en zich haastte om hen in deze moeielijke 
omstandigheden met raad te dienen. In overleg met JEVE 
JEYESZ, David Spruyt en Thomas van Eeghem schreef hij 
aan Adkiaen van Eeghem een brief vol goede wenken, hoe 
in het onderhavige geval te handelen. Inzonderheid gaf hij 
de gronden aan, waarop de geschorsten in hun beroep op de 
Staten zich het best konden verdedigen. Als model tot navol- 
ging zond hij hun tevens een afschrift van het request, dat 
enkele jaren geleden (1655) in gelijke omstandigheden door de 
Utrechtsche vrienden met goed gevolg aan de magistraat 
was aangeboden. Daarenboven drong hij aan er vooral op 
te wijzen, dat de Doopsgezinde dienaren te Utrecht zonder 
op de vragen geantwoord te hebben weder tot hun dienst 
waren toegelaten ; dat in verscheidene plaatsen van Holland 
en inzonderheid te 's Gravenhage door het Hof Provinciaal 
van Holland en Zeeland, (alwaar dergelijke klachten, als nu 
door de Zeeuwsche dassen, tegen Doopsgezinden waren inge- 
diend) de aanklagers waren afgewezen, hetgeen o. a. bleek 
uit de expresse Resolutie van genoemd Hof, in regarde van 
Doctor Galenus Abrahamsz eenparig genomen ; verder, dat 
deze roering van de Gereformeerden ontstond uit zekere 
kwestie, die de Doopsgezinden in Holland en Utrecht onder 
elkander hadden en tengevolge waarvan de preciese Menno- 
nieten hun medebroeders, de moderaten, trachten te onder- 
drukken, tot welk oogmerk de preciesen de Gereformeerde 
predikanten tot hulp hadden aangezocht ; dat tengevolge van 
deze heersch zucht een scheuring in de Doopsgezinde gemeente 



V 



Ï95 

te Amsterdam was ontstaan door afscheiding der preciesen; 
dat de Ed. Magistraat van Haarlem in faveur van de moderate 
Doopsgezinden zeer discrete ordonnantiën had gemaakt; ten 
slotte — dat de gescheurden het Verbond van Eenigheid 
door particulier complot met elkander gemaakt hadden „om 
anderen onder hun scheure te betrekken;" welken toeleg 
evenwel verijdeld was, doordien zeer vele gemeenten in Holland 
en alomme in vele andere provinciën met het Verbond niet 
hadden ingestemd. ^*2) 

Met gunstigen uitslag hebben de Galenisten te Middel- 
burg deze raadgevingen opgevolgd. De Staten, tot het inzicht 
gebracht, dat zij zich op onwaardige wijze als blind werk- 
tuig door de kerkdijken hadden laten gebruiken, kwamen 
in zoover op hun Resolutie terug, dat zij reeds den igden 
December 1665 den geschorsten weder „bij provisie" toe- 
stonden om te prediken. 

De mislukking, zoo hier als elders, van den toeleg der 
verbondene kerkelijken heeft, gelijk gewoonlijk bij zulk 
weinig loyaal samenwerken van slechts halve vrienden ge- 



242) Deze brief zal in de Aant. en Hijl. opgenomen worden. Wie hem leest, twijfelt 
zeker niet, of G a 1 e n u s een geboren diplomaat was en gevoelt, hoe de machtelooze tegen- 
party in hare verbittering er toe komen kon hem «listigen veynser» te schelden. Geen 
wonder, dat vooral in dezen tijd de Doopsgezinden den naam kregen hun gevoelens op 
slinksche wijze te verbergen. Veelzeggend is dienaangaande het rijmpje van den populairen 
Jan Zoet: 

De gladde zeelten, die noyt bijten, 
Zijn evenals de Mennonijten 

Zo quad te grijpen als een aal. 
Zij houden steeds een deurtje open 
Kr\ splijten zich aan honderd hoopen 
Om loon, om kroon, om schip, om taal. 
De twee laatste regels zien op de veelvuldige scheuringen onder de Doopsgezinden; 
Zott voegt er eenige ophelderende aanteekeningen aan toe, Digtk. Werk., bl. 156. 



196 

schiedt, op de verhouding van de beide teleurgestelde par- 
tijen verkoelend gewerkt. Nog meer dan de Zonisten waren 
de kerkeraden en dassen met hun hoog zelfgevoel ontstemd 
over de schade en schande der mislukte onderneming. In 
hun verbittering stelden zij ten slotte de Doopsgezinden 
in het algemeen, ook die van de oude plooi, er voor ver- 
antwoordelijk, dat hun gemeenten door haar eigenaardige 
inrichting broeinesten van allerlei dwaalgeesterij waren ge- 
worden, waar een geheele stroom van halve en heele Soci- 
nianen, Kwakerschen, Collegianten, vrijgeesten van allerlei 
slag, schuil konden gaan. Over het algemeen dacht men 
in de kerk over deze gevaarlijke „secte" als de „dienaer 
des Goddeiijcken Woordts tot Grouw" Ds. FrancisCUs 
Er.OERSMA : 

„wij beleeven helaas! — zoo klaagt hij hiide - zeer 
„gevaarlijcke tijden, in de welcke allerleij Valsche 
„Prophetcn, loshoc^fdige Gezichtzienders, waanwijze 
„ Vrijspreekers, lichtveerdige Dompelaers, ende andere 
„Leugenstoffeerders haar stootende hoornen teegens 
„de (jereformeerde Kercke grootelijcks verheffen, om 
„dezelve int een ende ander afbreuk te doen ; daarin 
„niet alleen de Socinianen ende Papisten, maer oock 
„zommige ongeregelde Landloopers, dewelcke quanzuijs 
„met een Mennonitischen Mantel omhangen zijr.de, in 
„de Zynogogen der Doopsgezinden bedecktelijck in- 
„kruypen*'. 
Elgersma mocht weten te onderscheiden en waardeering 
hebben voor zekere Doopsgezinden, die „de oude gronden" 
wilden handhaven ; zelfs mocht hij een van dezulken met 



I 



197 

warme liefde gedenken, den goedmoedigen mennisten-leeraar 
Marten Wisses, die „een vredelievend Man" geweest was 
^n „nu bij den Heere", onder wiens leiding de Mennisten 
van Grouw sedert onheugelijken tijd in de beste harmonie 
met de Gereformeerden hadden geleefd ; toch kon de Doops- 
gezinde gemeente als zoodanig geen genade vinden in zijne 
oogen, sedert zij onmachtig of onwillig bleek om een 
„woelenden dwaalgeest" als FOECKE Floris, dien „onrustigen 
Vzersmid met zijn zeldzaame en belachelijke Reformatie", 
uit te werpen. Op het titelblad zijner „Rechtzinnige Leere 
des H. Doops" spreekt hij dan ook van „mennisten ende 
andere Dwaalgeesten" ^*''^) zonder eenige beperking of mati- 
ging ten gunste van de „ouden" en „vredelievenden" aan 
die uitdrukking toe te voegen. Evenals zijn ambtgenooten 
liet Elgersma dezen los en schoor hij in zijn bestrijding 
allen, die van Menno's geslacht waren, over één kam. 



Met de kerkelijke colleges, zoo vol ijver in het te keer 
gaan van de Reformateurs, hield de overheid geen gelijken 
tred. In het algemeen maakte haar houding een zonderling 
dubbelhartigen indruk. Aan den eenen kant erkende zij als 



243) Rechtzinnige l.cere vu 11 het Sacrament des H. Doops, ver- 
deedight tegen Socinianen, Papisten, Mennisten ende andere Dwael- 
geesten door Franciscus Elgersma, Leeraar des Goddclijcken Woordts 
tot Grouw. Tot Leeuw, by Her o Nauta, boekverkooperindePeper- 
straet by de markt in de gekroonde Waarheid, 1685. 



J 



198 

haar roeping, de ware Gereformeerde Christelijke Religie te 
beschermen; leende zij ook een gewillig oor aan den gesta- 
digen stroom van klachten, die van de zijde der kerk tot 
haar kwam ; vaardigde zij met onvermoeide pen plakkaten 
en proclamatiën uit, zooveel als den predikanten en fraters 
beliefde. Doch terwijl zij aldus de verwachting wettigde, 
dat haar daden aan haar woorden zouden beantwoorden, 
geschiedde het tegendeel: doortastende maatregelen nam zij 
niet. Zij mocht een dreigenden toon aanslaan, de dwaal- 
leeraars konden toch doorgaan met den verboden weg te 
bewandelen zonder beducht te moeten zijn voor het verlies 
hunner vrijheid. 

Het is geenszins zoo onbegrijpelijk als Meinsma meent, 
waaraan de Socinianen in Holland na 1653 den moed ont- 
leenden om met prediken en vergaderen voort te gaan, alsof 
er niets gebeurd ware. Zij wisten, dat plakkaten en reso- 
lutiën als de toen uitgevaardigde veel minder ernstig gemeend 
dan officieel geproclameerd waren en dat de regeerders niet 
geneigd waren om zich den rol van tucht- en kettermeester 
te laten opdringen. 

Verschillende omstandigheden werkten n.1. samen ten 
gunste van de vervolgde vromen. Allereerst kwam hun ten 
goede de afkeer van gewetensdwang, die onze natie sedert 
de dagen der Spaansche inquisitie in het bloed zat en die 
in de laatste jaren vooral bij het ontwikkelde deel des volks 
verhoogd en bevestigd was door de veel verbreide leeringen 
van den bekenden vader der nieuwere wijsbegeerte René 
Descartes (1596—1650). Wel hield men zich overtuigd van 



H 



199 

de noodzakelijkheid, dat de regeering bescherming verleenen 
moest aan de reHgie in het algemeen, welke men immers 
met Plato hield voor een van de beide steunpilaren. — religie 
en gerechtigheid, — van eiken staat en van iedere samenleving. 
Doch met de overtuiging, dat zij inzonderheid zorg had te 
dragen voor de handhaving der Gereformeerde kerk, stemde 
men niet algemeen in. Hoe langer zoo meer trad na 1618 
en 16 19 staatsbemoeiïng in kerkelijke aangelegenheden op 
den achtergrond. Weliswaar bleef ook toen de vrijheid des 
geestes in geen geringe mate beperkt door de wetten des 
lands: wanneer iemand, als de gebroeders theol. Dr. JOHAN- 
NES en Jur. Mr. Adkiaan Koerra(}H, zich verstoutte de 
schendende hand te slaan aan wat men hield voor het 
zedelijk fundament der maatschappij ; ^'•'') wanneer door al 
te groote buitensporigheid in den uiterlijken godsdienst volks- 
oploopen werden veroorzaakt, zooals door Jan Sm KT te Leiden 
wanneer nieuwe zeden werden ingesteld, als door de Laba- 
disten, die als ongehuwde mannen of vrouwen samenwoonden, 
of door enkele Collegianten, die de polygamie voorstonden; 
wanneer aan de overheid de verschuldigde eerbied werd ont- 
houden, zooals door den Galenist FoKCKK Floris in de jaren 
1684 — 1688 te Grouw geschiedde, dan achtte de magistraat zich 
tot gestreng optreden geroepen. Doch wanneer de predikanten 



244) Hun geschiedenis wurdt door M e i u s m u meegedeeld. De eisch \nn den Sclioul 
t«gen Mr. Ad r ia en hield in, dat hem op 't schavot voor het stadhuis de rechterduini 
afgehouwen en de tong met een gloeienden priem doorstoken zou worden, terwijl zijn boeken 
verbrand, zijn goederen geconfisceerd en hij zelf dertig jaar lang gevangen gezet zou wor- 
é€n. Het vonnis luidde: tien ^aren hechtenis, tien jaren verbanning uit de stad, een boete 
van vier honderd en betaling der kosten tot twee duizend gulden. Zijn broeder, Dr. Joh. K. 
werd na een voorloopige hechtenis van tien weken vrij gelaten tegen betaling der kosten. 



200 



meenden, dat niet alleen zede, religie en staat, maar ook de 
Gereformeerde kerk en haar belijdenis beschermd moesten 
worden, ging de overheid daarin niet geheel met hen mede. Door 
de sanctie van de overlevering mocht zij er van terugge- 
houden worden om openlijk en of¥ici(iel de oude rechtsidee 
los te laten, uit ontzag voor de predikanten mocht zij zich 
laten dringen tot een zekere onwillige gehoorzaamheid en 
ondanks zich zelf gehoor leenen aan de eindelooze kerkelijke 
aanklachten, petitiön, betoogingen, — het haar opgedron- 
gen geestelijk tuchtmeesterschap aanvaardde zij toch slechts 
voor den vorm. Op de „Groote Vergadering*' (i8 Louw- 
maand 1650) b.v. namen de Staten weliswaar verschillende 
gewichtige besluiten om het voortwoekeren der secten tegen 
te gaan : de godsdienst zou beschermd worden ; de niet- 
hervormdgezinden moesten zich rustig houden; de plak- 
katen tegen de Roomschen bleven van kracht; op de 
vreemde Roomsch-KathoÜeke geestelijken zou het oog ge- 
houden worden — evenwel, al deze besluiten waren te 
algemeen, om cenigc werkelijke beteekenis te hebben, en 
toen de Friesche Staten voorstelden om ze door uitbreiden 
nauwkeuriger te bepalen, bleek de Vergadering niet genegen 
om daarin te treden. 

Vermocht de magistraat aldus meermalen haar tegenzin 
tegen de kerkelijke actie kwalijk te verhelen, zij toonde dien 
ook openlijk, zoodra de kerkelijken al te veeleischend werden. 
Toen b.v. de Zuid-Hollandsche Synode, den 23sten JuH 1654 
te 's-Gravenhage vergaderd, aan de Staten van Holland een 
petitie richtte om paal en perk te stellen aan „de exorbitante 
stoutigheden ende superstitiën van de Pausgezinden binnen 



20I 

dese Frovintië," '^'*^) ontving zij den 29sten Juli d. a. v. in 
antwoord een missieve, die haar op geen malsche wijze te 
verstaan gaf, welk een slecht onthaal aan dergelijke verzoek- 
schriften was bereid. LJit naam der Staten gaf Hekh. van 
Beaumont aan wie hij nog wel uiterst hoffelijk toesprak als 
,,Eerwaarde, Godtsalige, Hooghgeleerde, Vrome, Discrete*' de 
verzekering, dat de Staten hun petitie „in serieuse achtinghe" 
genomen hadden, dat zij daarover hadden gehoord het rapport 
van de heeren Dk Raedt en Van Hknnkbroeck, Raden Ordi- 
naris in den Moove, en dat zij het diens overeenkomstig ten hoog- 
ste „nuttigh, dienstigh en noodigh achtten, dat tot afbreuk van 
het Pausdom ende voortplantingc van de ware Gereformeerde 
Christelijke religie" .... scherpe resolutiën werden uitge- 
vaardigd.»^ Integendeel volgde op deze bemoedigende, doch 
ironisch bedoelde inleiding als het venenum in cauda de 
vinnige terechtwijzing, dat de jjredikanten zelf beginnen moesten 
hun taak wat ernstiger op te vatten door eiken Zondag na 
afloop der middaggodsdienstoefening catechetisch onderwijs 
te geven, N. B. „oock aan Fausgesinde Persoon en", als deze 
er n.l. van gediend wilden wezen ; ook zouden de predikanten 
goed doen niet te vertragen in het doen van huisbezoek en 
„meer als voor desen sich daarinne te evertueeren, oock selfs 
bij Pausgesinden, die gehoor sullen geven." -'**'') 



245) Op vioegcu.' syiiodcii ^tc Edaiii iti 1610, Alkmaar in ló'^o, Haarlciii 1027, Am- 
sterdam 1628, Enkhuizen 1642) was andcrb herhaaldelijk besloten de Katholieken met het 
geestelijk zwaard te bestiijden, door n.1. in scholen, weeshuizen, kerken en catechisatien 
«de gronden der Paepsclie Religie omver te stooten», 

246) Zie De H e i d c 1 b e r g s c h e Catechismus door P c t r u m de Wit, 
tot Hoorn Ao. 1661, bl. 21; de genoemde missieve zal in de Uijl. worden opgenomen; 
Uytroepingt: I 20 v. bevat een copic er van. 



202 



Nog een andere omstandigheid werkte mede om den 
geest der vrijheid te bevorderen, — de spanning tusschen 
de Regenten en Oranje, en de houding door de kerkeh'jken 
daarbij aangenomen. Terwijl de Regenten en vele patricische 
geslachten, gedachtig aan de Loevensteinsche factie en den 
daarop gevolgden aanslag op Amsterdam, Oranje ver van 
zich wenschten te houden, waren vele predikanten sterk 
prinsgezind. Zij schroomden ook niet hun gevoelens op den 
kansel uit te spreken en hatelijke aanmerkingen te maken 
op staatsbesluiten, die niet in hun geest waren. In 1648 
waren er niet weinigen, die in de openbare godsdienstoefening 
slechts matig dankten voor den vrede, sommigen gingen zelfs 
zoo ver den prins openlijk te prijzen, wijl hij den oor- 
log met het Katholieke Spanje had willen voortzetten. 
In 1651 richtte een zekere Ds. jACOJiUS Stekmont, theol. 
Dr., van af den kansel tot de Staten het verwijt van 
ondankbaarheid jegens het Oranjehuis, tengevolge waarvan 
hij een tijdlang in zijn ambt geschorst en eerst op belofte 
van beterschap weder tot den dienst toegelaten werd. 2^^) 
In de volgende jaren mocht tengevolge van verdeeldheid in 
't kamp der Gereformeerden een deel der predikanten, de 
Coccejanen, toenadering tot de Regeering zoeken — de 
aanhangers van VoET waren des te feller op haar gebeten 
en terwijl zij al hun hoop vestigden op een ander bewind, 
zouden zij niet rusten, alvorens dit aan het roer gekomen was. 
In 1663 moesten de Staten — op raad van den raad- 



■247) Keu vcihiiui van Slerinonts uptrcdcn vindt men in Ypcy en Der mout. 
(r«*s«li. d «; r N e d. lierv Kerk, Dl. II, 420 v. v. en Annt. 506. 



203 

pensionaris De Witt — hun expres verbieden om op den 
preekstoel langer te bidden voor den prins in stede van 
— gelijk de Coccejanen al sedert jaren plachten te doen — 
voor de ridderschap en edelen, de provincie en de Staten 
des lands, als zijnde naast God de eenige hooge overheid. 
Niet dan mokkende en onder hatelijke protesten, dat het 
gebed aan banden werd gelegd, gehoorzaamden zij. Met des 
te meer vreugde begroetten zij het jaar van revolutie, en 
anarchie, 1672. Het was voor de reactionnairen het 
lang verbeide jaar der wrake : het optreden van den 
Haagschen predikant SiMON SiMONiDES, die den moedwil, 
aan de gebroeders De Witt gepleegd, een gerechte straf 
der goddelijke gerechtigheid noemde ; -'•^) en de spotprent '^'*^) 
op het Eeuwig Edict en de De Witten {Atlas van Stoi.k 
te Rotterdam), waarop links onder de afbeelding der twee 
gebroeders, spottend aangeduid als „harde bollen van St. Jan", 



248) Vgl. Y p c y en D c r iii u u t o. e. II 428 v. v. en 501 v. v. 

249) Deze prent kan men vinden in D r. P. 1.. M u 1 1 e r s «Onze G o u d e n 
Keuwn UI, bl. 6. Zij stelt voor een vertrek, waarvan de muren vervallen zijn en waarin 
een man (het Eeuwig Edict) op sterven ligt. Een der meest kenmeikende gestalten, rond- 
om het bed geschaard, is een man, op wiens hoed »DoUosn staat, met een mes in de 
rechter en een papier met de leuze «Liever Frans als Prins)> in de linkerhand. Uit een 
deuropening, waarboven staat üVivet in aeternnnin, komt een vrouw «Goede raet» meteen 
Oranje-tak in de linker en ecu staf in de rechterhand. Op de voorzijde van het bedde- 
tafeltje zijn de lichamen der De Witten aan de galg hangende afgebeeld ; daaronder 
slaat «Dootstuip» Een flesch wordt door een vos gevuld uit een ketel «Eijgen Interest», 
waaronder het vuur van «Heerschzucht» brandt ; daarnaast de «Nijd», met de knieën lig- 
gende op de «Afgeworpen wapenen van Orangien». Het borstbeeld van Willem III 
wordt door «Dapperheid» en «Voorzichtigheid» vastgehouden; de eerste heeft een vaandel 
in de linkerhand, waarop wij lezen: «Schilt tegen alle vijande». Geheel boven in de plaat 
een Fenix, uit zijn assche verrijzende, met het onderschrift: «aliijt sal hij schoonder ver- 
rfssen». — Tegen den voorkant der zoldeting van het vertrek de borstbeelden van 
Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt, aangeduid als de «Harde bollen 
van St. Jan». Op een lint aan weerszijden staat: «Sij leefden als Gooden, Gingen te gront 
als Tyrannen». Hun verminkte lichamen liggen aan weerszijden er naast. Links onder op 
de plaat de in den text genoemde mannen «Vrijgeest» enz. (Muller t>. c. IIÏ, 468 v.). 



204 

enkele mannen voorkomen, die boeken en papieren, voorzien 
van namen als „Vrijgeest" „Cartesius'' „Socinus" „Heyme- 
lijcke Vijant", onder den arm dragen en boven wier hoofden 
de weinig goeds spellende belofte geschreven staat „U.E. 
namen sullen geleezen worden" — het zijn stroohalmen, die 
ons aanwijzen, van welken kant de storm kwam. 

Deze vermenging van kerkelijke en staatkundige gezind- 
heden en belangen tijdens het stadhouderlooze tijdperk had 
een tweeledig gevolg. Aan den eenen kant werden de 
regenten er door gedwongen om de predikanten, die als 
volksleiders een groote macht vertegenwoordigden, naar de 
oogen te zien en te hunnen believe menige resolutie te 
nemen, die hun zelf tegen de borst stuitte. Te anderer zijde 
kon de terugwerking van deze gehate gebondenheid niet 
uitblijven — de liefde voor het beginsel der geestesvrijheid 
werd er door verhoogd. 

Immers, tegelijk met het drijven der predikanten kwam 
de geheele geestesrichting der streng-gereformeerden in dis- 
crediet en in haat. Niet ongestraft Het het zelfgevoel der 
hooge magistraatspersonen en regeeringscolleges zich belee- 
digen. Zette het zich schrap tegen de aanmatiging der 
predikanten, het neigde tegelijk daarmee onwillekeurig tot 
het aanvaarden van een zeker protectoraat over de fel- 
bestreden verkondigers van nieuwe ideëen. Dat ook hier 
weder de haat van de Sadduceërs de vriendschap van de 
F'arizeëers scheen te waarborgen, blijkt uit de welgekozen 
woorden, waarmede CRisr als een andere Paulus de twee- 
dracht tusschen de rechters poogde te doen oprijzen: „waerom 
„komen dese Hippocryten van predikanten niet vooi; 



205 

„den dagh met haere geestelijcke wapenrusting, instede 
„van met een Schout en een paer Diefleiders en een 
„Cippier en yseren boeien en Tucht- en gevanghuyzen. 

En op sulck een manier konnen de predikanten van 

„dese daegen de Quakers overwinnen, daer de Magis- 
„traeten haere schouderen oncicM* haere last willen 

„zetten en als haer knechten haer werck doen De 

„Magistraeten van dese Provintie van Vriesland t heb- 
„ben niet alleen haere Macht en Policy vernedert om 
„dese bloeddorstige Predikanten te dienen, maar oock 
„beneven deselvc haere beursen voor haere voeten 
„ghelegt, allecnlijck, om dese arme Predikanten te 
„helpen". -*^^) 
Wisten de schrijvers van zulke woorden, dal deze 
taal bij de innerlijke verdeeldheid der overlieden en mach- 
ten haar uitwerking niet zou missen, zij konden zich 
daarvan te meer overtuigd houden oj) grond van hun per- 
soonlijke connectien. Vooral onder het ontwikkelde en aan- 
zienlijke deel der natie toch vond de nieuwe beweging aanhang 
en waardeering. 

Zelfs onder de Kwakers — - Frans Kl'^ 1'KK moet het 
zijns ondanks erkennen — waren niet weinigen, die uitmuntten 
door geboorte of geleerdheid. Veelmeer nog werden dezen in 
andere kringen gevonden. Merkten wij op, dat het college 
een corps élit kon genoemd worden, van de Labadisten-kring 
kon men hetzelfde zeggen. De „onvergelijkelijke eenige" 
Anna Maria van Schurman, „dat wonder van geleerd- 

250) U y t r o e p i II jj e I, 13. 



é 



2o6 



heid," de freules Maria en Lucie van Aersen van Som- 
MELSDIJK, de aanzienlijke juffrouwen LOUISE HUVGENS uit 
Rijnsburg en Martini uit *s-Gravenhage, freule VAN Morian 
uit Kleef, later echtgenoote van den beroemden Pruisischen 
minister VoN Dankels, predikanten van naam als Pierre 
YvON uit Montauban, Christiaan Hoburgh van Keppel- 
binnen en Lathum, AdrianUvS DE Herder van Bleiswijk, 
Balthazar Colerus van Nijega en Elahuizen, Peter 
DiTTELBACH uit Neudorp ( Oost- Vriesland), de later als ge- 
neesheer beroemde HENDRIK VAN DEVENTER, zulke namen 
bewijzen dat het geen alledaagsch gezelschap was, dat zich 
om DE Labadie schaarde; en wij hebben geen reden om te 
vermoeden, dat de broederkringen te Dordrecht, Rotterdam, 
's-Gravenhage en elders van geringer gehalte waren. 

Van nog hooger geestelijke beschaving was de atmosfeer, 
waarin BOURIGNON zich bewoog : PoiRET, De Cort, Serarius, 
COMENIUS waren in dagelijkschen omgang met haar; haar 
bestrijder Balthasar Bekker, die haar een zottin acht- 
te, erkende — zij 't ook met een klacht — , dat vele 
geleerde en verstandige mannen haar hoog hielden; ^^^) 
academische sterren als Heidanus en BURMANNUS achtten 
zich niet te hoog om haar te bezoeken en in vriendelijke samen- 
spreking met haar te disputeeren. 

Geen geringe voorspraak bij de magistraten hadden „de 
valsche profeten*' te danken aan de vriend- en verwant- 
schapsbanden, waarmede zij aldus aan vele invloedrijke ge- 
slachten waren verbonden. Zelfs ROTHE'S verregaande stout- 

2511 Betoverde wcreldt IV, c. 24. 



207 

heid bleef op die wijze langen tijd ongestraft : „verscheidene 
malen ben ick in mijn Vaderlant met gevanckenisse gedreygt 
geweest, omdat ick de overigheyt hare sonden en gruwelen 
aanwees; doch door mijne vrienden, welcke in het opperste 
ghesagh daer waren, tot noch bevrijdt". ^^^) Aan patronen 
bij stads- en lands-regcering ontbrak het niet. Bij de Friesche 
Staten was het vooral Jhr. Cornelis van Aeksen van 
SOMMELSDIJK, die ten gunste van de Labadisten en tegelijk 
daarmede van alle andere „sectarissen** pleitte. Te Rotterdam 
stond de invloedrijke regentenfamilie Hartigvelt door een 
harer leden met hen in rechtstreeksche . gemeenschap en 
toonde de groote Adriaan Paets, die met zijn welvolbrachte 
zending naar Spanje de Staten aan zich verplicht had en 
bij Johan de Wn t in gunst stond, belang in hen te stellen. In 
Amsterdam was buiten Rothe's aanzienlijke verwanten 
vooral Coenraad van Beuningen, burgemeester der stad 
hun machtige schutspatroon. Toen de Labadisten — om 
maar alleen over Van Beuningen iets naders te zeggen — 
na hun verdrijving uit Zeeland in Amsterdam rust zochten, 
deed Anna van Schurman niet tevergeefs een beroep 
op zijn steun; zij ontving de blijde verzekering, dat de 
regeering de verdrevenen zeker zou opnemen, en hun zaak haar 
belangstelling en bescherming waardig keuren zou. Hoeveel 
te meer nog zal Van Beuningen de belangen van Kwakers, 
CoUegianten, Boehmisten, bij wie hij zooveel dichter stond, 
ter harte genomen hebben. 

Het was waarlijk geen gering beschermheer, een zoo 

252) Enige Prop het. bl. 31. 



208 



jjjeestig, beminlijk, gevierd man, in alle opzichten de meer- 
dere van zijn ambtgenooten en tegelijk bescheiden en fijn- 
gevoelig genoeg om hun niet door zijn hoogheid te krenken. 
Eén woord van hem kon tegen heel wat kerkelijke aanklachten 
en betoogingen opwegen. Ds. Jacoh Koelman o. h., die om 
zijn gevoelen als predikant te Sluis in Vlaanderen was 
afgezet, ^^''^) ondervond, hoeveel een enkele Van Bruningkn 
vermocht. Op klachte van den kerkeraad hadden de burge- 
meesteren hem de conventikels, die hij in de hoofdstad 
onder veel belangstelling in particuliere woningen hield, ver- 
boden „op scherpe poene van banissement en incarceratie". 
Aan Van Beuninc;kn had Koelman het te danken, dat 
hij niettemin, toen hij Gode meer dan den menschen meende 
te moeten gehoorzamen, ongestraft het verbod kon trot- 
seeren. De voornaamste der burgemeesters ' hield hem de 
hand boven het hoofd, waarover velen uit den kerkeraad, 
voor welken diezelfde als „commissaris Politico'* in deze 
zaak verscheen, hun ongenoegen niet verborgen. -•'•'*) 

Ik kom terug op mijn beweren, dat de uitgevaardigde 
plakkaten niet ernstig gemeend waren. Van de beide, waar- 
van ik dat inzonderheid wil trachten in het licht te stellen, 
noem ik het eerst dat van 1662. 



^5;^) lly wJis ü. a. van uordeel, tlat };ccn aiiij<-it: t'eer>tcia.L;en dan de Öabbatcii gevierd 
liiüchtcii worden, daar deze alleen voor meer dan nicn«-rhelijke in/cttiugen gehouden konden 
worden. 

25^ ) Van II o tl u i n g o n ken<le Koe 1 ut a u sedert 1Ó50, toen deze predikant wub 
iiij de ambassade aan het Deensche hof. Hij had hem leeren kennen als «wonderlijk 
«stijfzinnig in het verdoemen van allen, d>e van de belijdenis der Gereformeerde kerk 
afwijken, overigens van zeer ingetogen en nauwgezet leven». Als beweegreden tot zijn 
tusschenkomst noemde V a n B. later, toen hij geheel van Koelman vervreemd geworden 
was, smalend: «om niet tot Amsterdum een soort van martelaar te nj:iken>' ; Brieven en 
S c h r i f t e n, bl, <;2. , ■ ' 



209 

Met hoeveel volgzaamheid de Friesche Staten ook schenen 
in te gaan op het verzoekschrift der Synode, toch was het 
den ingewijde van meet af duidelijk, dat het hun veel 
minder dan de synodalen wenschten, te doen was om doel 
te treffen. Terwijl de resolutie geheel in den geest was van 
het request en zijn betoog op den voet volgde, wa?? het 
meest cardinale punt daarvan doodgezwegen, n.1. de voor- 
gestelde twaalf vragen, die het aangewezen middel waren 
om het kwaad tot in zijn schuilhoek, de Doopsgezinde ge- 
meente, te vervolgen. En niet toevallig of door een onberaden 
besluit waren die vragen weggelaten. Ware dat het geval 
geweest, dan hadden de Staten gedurende de volgende jaren 
meer dan eens de gelegenheid kunnen waarnemen om hun 
fout te «herstellen. Herhaaldelijk heeft de Synode — bij 
request o.a. van hare vergadering te Heerenveen in 1662, 
te Sneek in 1663, te Franeker in 1672, te Leeuwarden in 
1675, te Heerenveen in 1695 — gepoogd om te verkrijgen, 
dat het plakkaat ook zoude gelden tegenover Doopsgezinden, 
die met de gebrandmerkte gevoelens waren besmet. ^^''') 
Doch onverzettelijk bleven de Staten weigeren om in den 
vorm dier twaalf „artikelen" de gehate inquisitie weder in 
te voeren. 

De tijd zoude leeren, dat ook de overige punten van 
het request weinig in den geest der Staten waren en dat 
het hun met de resolutie, welke zij behoudens dat eenc 
punt zoo geheel naar believen van de Synode hadden uit- 
gevaardigd, inderdaad geen ernst was. Een tweetal merk- 

255) H 1 a 11 p o t t. C. Friesl. 1.-59. 

14 



r 



2IO 



waardige passages in een van Ci<iSP\s geschriften bewijzen, 
dat van 1662 tot 1670 — het jaar van de gevangenneming 
der drie Amsterdamsche Kwakers — niet één vervolging op 
grond van het plakkaat werd ingesteld, ofschoon er over- 
vloedige aanleiding toe was. Ondanks „al den blinden ijver 
doenmaels" (1662) in het uitvaardigen is er gedurende al 
die jaren van de „uitvoeringe'' niets gekomen. „Binnen den 
tijt van acht Jaeren" — heet het in het bijzonder met het 
oog op de Kwakers — „en is daer niet een van onse vrinden 
aengeklaeght ofte te voorschijn gebracht op dit Plackaet, 
soodat desniettegenstaende onse vrinden in die Provintie rust 
en vreede hebben gehadt, schoon dat veele daer het lant 
gins en weder gepasseert hebben in den dienst en getuyge- 
nisse van het Evangelium ; besoeckende de Broederen, die 
in Christum gelooft hebben ; ende daer is geen aenklager 
tegen ons verschenen tot dit Jaer 1670". '^^'') 

Geen wonder, dat hetzelfde plakkaat, dat thans nog, na 
twee eeuwen, aan ons als een huiveringwekkende uiting van 
onverdraagzaamheid pleegt voorgehouden te worden, in haar 
eigen tijd nauwelijks bekend en door de meesten spoedig 
vergeten geworden is. Een belanghebbende als CokNELls 
ROELOFSZ had, naar blijk van zijn verhoor voor den Com- 
missaris Grovesteyn, wel eens gehoord, dat er vroeger 
eenig stuk van die strekking door de Staten moest zijn 
uitgevaardigd, doch het rechte daaromtrent wist hij niet ; 
ook meende hij, dat het sedert weer ingetrokken was. -^^) 



257) U y i f o e p i 11 K c I, 1 ?, 22, 

258) A t; n <1 e R a e d t t: ii R e jjj c e r i n ^ c van het 1 1 o f van V' r i e s 1 a n t 
door CR. l.l. -,. 



211 



Een geheel anderen blik dan aanvankelijk krijgen wij 
nu ook op de aanbrengingspremie der „vijf ende twinticg 
Vriesche golden Rijders", die in zoo lijnrechten strijd schijnt 
te wezen met hetgeen wij aangaande den hooggeroemden 
vrijheidszin in de geünieerde gewesten plegen te vernemen. 
Zij beteekent wel niet anders dan een terechtwijzing van 
den onverzoenlijken ketterhaat der requestranten en doen ons 
denken aan een uitdagend overreiken van het wrekende 
zwaard aan de weinig vreedzame dienaren van Gods Woord. 
De vernieuwing van het plakkaat in 1687 — een aanwijzing, 
dat er ook na 1670 geen uitvoering gegeven is — kon dan 
ook weinig meer dan een vernieuwde smaad voor de kerke- 
lijken wezen. 

Even weinig vreugde en nog heel wat meer verdriet 
heeft het Hollandsche plakkaat van 1653 den kerkdijken 
bereid. In de kleinere steden gelukte het hun in de eerste 
jaren wel, daarmede van tijd tot tijd een geringe zege te 
behalen; doch in Rotterdam, Dordrecht, Haarlem, Leiden, 
Amsterdam, evenals ook in Utrecht, en Middelburg, werd hun 
ijveren niet dan met schade en schande bekroond. Alleen 
over hetgeen dienaangaande te Amsterdam, het brandi)unt 
van geestelijk leven en de toonaangeefster in het landsbestuur, 
voorviel, deel ik het een en ander mede van wat de meest 
officiëele en geduchte voorstanders der nieuwe gevoelens, de 
Galenisten en Socinianen ervoeren. 

Reeds in 1646, toen BOREEL en De Breen nog de 
leiding van het college hadden, toonde de regeering van 
Amsterdam, hoe weinig zij van zins was om dezen vreed- 



( 



212 



zamen kring te verstoren. Wel stelde zij ingevolge klachten 
van den kerkeraad een onderzoek naar de nieuwe bijeen- 
komst in, doch op beschamende wijze deed zij ten slotte 
den kerkeraad bescheid, dat de verdachte kring een vol- 
komen onschuldige „vergadering van Mennisten'* gebleken 
was te zijn. ^59) 

In de volgende jaren bleef hare houding dezelfde. Om 
den kerkeraad niet al te zeer tegen zich in het harnas te 
jagen mocht zij, in aansluiting aan het plakkaat der Staten, 
een verbod tegen het houden der Conventikelen uitvaardigen, 
doch zij was in het oog loopend zorgeloos in het handhaven 
van dat verbod. Wanneer de Collegianten om het te ont- 
duiken hun vergaderplaats telkens verlegden, was dit zoo 
weinig een geheim, dat elk Amsterdammer, die zijn tijd mede- 
leefde, wist te zeggen waar het college „tegenswoordigh" 
bijeenkwam. Alleen de magistraat hield zich onkundig ervan. 
Wel kwamen daar van tijd tot tijd afgevaardigden van den 
kerkeraad, veelal proponenten, spionneeren en disputeeren, 
doch schout en rakkers lieten er zich niet zien. Het was al 
veel, wanneer H.H. Burgemeesteren van tijd tot tijd een der 
vurigste predikers voor zich wilden laten komen, om hem 
dan met officiëelen ernst „scherpelijck te bedreigen", gelijk 
zij den Enkhuizer balling hadden gedaan ; aan hun bedreiging 



2591 Wagenaar, Anist. VIII, 72 v., 53 v. ; H a n d v. van A m s t. St. U, 470 
'Blaup. t. C. H o 11. I, 268). Ken soortgelijke ironische uitspraak bevat de resolutie van 
10 Jan, 1664, inhoudende het verbod aan de dienaren der Vlaainsch-Doopsgezinden ttom 
zoodanige subtiele kwesticn op den predikstoel te brengen, die naar Socinianisine riekten»; 
alsof niet al sedert jaar en dag een groot deel der dienaren om dat te beletten vruchteloos 
een beroep op den steun der regcering had gedaan; W a g e n. A m s t. VIII, 45 (Blaup. 
t. (\ Hol l. I, 338.. 



213 

uitvoering te geven en metterdaad in het voetspoor van de 
Enkhuizer regeering te treden was hun verre. 

Beelthouwer zelf ondervond het, toen hij in „het Boot" 
op den Zeedijk zijn mond weer eens voorbijgepraat en weinig 
vleiend over zijn censuur zich uitgelaten had. De kerkeraad, 
tot wien, merkwaardig genoeg, met voorbijgaan van het gerecht 
„de aanbrengers zich hadden gewend, was natuurlijk aan- 
stonds gereed met eene formeele aanklacht bij burgemeesters 
wegens „laster tegen de Gereformeerden Godsdienst", doch 
tot zijn ergernis met niet meer uitwerking dan hoogstens 
een nieuwe bedreiging: de Ed. Achtbare Heeren hadden 
zich laten innemen door Beelthouwers „zeer vleiende tonge 
en goede burgerlijke ommegange". 

Het gebeurde zelfs wel, dat de regeering ten gunste van 
de aangeklaagde partij trok en den aanklager met een be- 
dreiging van de deur joeg. In het college had Jan Knol 
aan eenige door den Kerkeraad uitgezonden disputanten de 
harde rede toegevoegd „ick en weet niet, in wat voor een 
Godt ghij ghelooft, in een Haidenschen of een Godt uyt drie 
personen tesamen gesmeet". Godslasterlijker en stouter kon 
het zeker in een rechtzinnig oor niet, en de kerkeraad bedacht 
zich dan ook geen oogenblik om door de hand van wel drie 
afgevaardigden, de predikanten ViNCKlUS en Langelius, en 
den frater (ouderling) Revers, een schriftelijke aanklacht bij 
Burgemeesteren in te dienen. In handen gesteld van den rech- 
ter van instructie, werd evenwel de aanklacht afgewezen, 
daar de officier meende „verstaen te hebben, dat het in de 
vergaderingen der Socinianen(!) zeer stil toeging, alleen zij 
voorlezende een capittel uit de Heylige Schriftuur, tenware 



214 

dat de onze zelfs daar eerst beweginge maakten. En dat 
Jan Knol had getuigd, van eenige uit de onze tot die 
scherpe woorden en reeden getergd geweest te zijn; derhalve 
was Zijne Achtbaarheid beducht, indien hij daarover eenigen 
eisch bij de Achtbaren schepenen dede, dat die wellicht 
soude worden ontzeid en hij in de kosten worden gecon- 
demneert*'. 260) 

Het was te voorzien, dat de partij van de oude Doops- 
gezinden, hoe benard hare stelling in de gemeente ook mocht 
worden, zich geen illusiën behoefde te maken aangaande den 
steun, dien de overheid haar zou willen verleenen. Reeds in 
1655 was zij zelve daarvan ten volle overtuigd. In dat jaar 
verscheen van de hand van één harer hoofden (D. O. S.) 
het bekende pamflet, „Sociniaense Hooftpijn", waarin de 
volgende gefingeerde samenspraak tusschen,, Listige Veynser'' 
(Dr. Galenus) en „Loshooft" (Jan Riewertsz) voorkomt, 
welke ons een inzicht geeft in de geringe verwachting, door 
de kerkelijken van de tusschenkomst der regeering gekoe- 
sterd. Bezorgd roept „ Listige Veynser" uit: 

„het is sóó, Loshooft, dat de heele Consistorie 
„beslooten heeft, soo mijn gevoelen in Religie-saecken, 
„als mijn Collegium voor tegenstrijdigh van de Kercke 
„te houden : en dat, soo de Magistraat onse vermaen- 
,,huys wil sluyten of eenige andere actiën teghen ons 
„wil bedrijven, dat sij dat op mijn rekeninge stellen, en 



260) P r o t o c. IX, fol. 183, 7 Dec. 1656. Jan Knol was een der meest gerucht- 
makende Amsterdamsche Collegianten. 



215 

„mijn niet sullen verschoonen. O! Loshooft, sieje wel, 
„dat ons duysentjarich Rijck wel lichtelijck van SciPlO 
„fel uytgehongerd worden?" 
Waarop „Loshooft'' hem gerust stelt met de verzekering, 
dat van die zijde niets te duchten valt: 

„lek selt Jan Knoi. seggen, die heeft een Enghels 
„verstant, die sel de Magistraet wel ompraten van 
„Rotterdam, daer is hij goet vriendt mede". 
De vrees der andere fractie, in deze passage uitgedrukt, 
was gegrond. Gedurende al de volgende jaren van spanning 
deed de stadsregeering niets om hare zwakke positie te ver- 
sterken. In het voorjaar van 1662 trad zij zelfs ten gunste 
der tegenpartij tusschenbeide, nog wel in een aangelegen- 
heid van zóó groot gewicht, dat zij daarmee een beslis- 
sende wending zoude geven aan de sedert lang bestaande 
geschillen. 

Het was bij gelegenheid, dat de oudere dienaren een 
soort van Doopsgezinde provinciale synode belegd hadden 
met het doel om de twee gevaarlijke leiders der oppositie, 
Galenus en Si'KL vr, uit het leeraarsambt te ontslaan. Deze 
toeleg zou ongetwijfeld gelukt zijn, indien van de andere zijde 
niet met gunstigen uitslag een beroep gedaan was oj) de 
Burgemeesters. 

Met groote zorgvuldigheid was trouwens dat beroep 
voorbereid en gemotiveerd. Eenige dagen nog voordat de 
gedeputeerden der Noord- en Zuid-Hollandsche gemeenten, 
de z. g. n. buitenmannen, naar Amsterdam waren gekomen, 
hadden de leiders een rondegang langs de huizen van vele 
gemeenteleden gedaan en hun een concept-besluit ter teekening 



c 



2l6 



aangeboden, waarbij den buitenmannen elke tusschenkomst 
verboden werd. Zoo hadden zij niets minder dan een bij 
voorbaat uitgesproken gemeentelijk veto tegen de voorge- 
nomen afzetting van de beide geliefde leeraars verkregen, 
een stuk, dat voor een onpartijdig rechter van het grootste 
gewicht zoude wezen. Ook hadden zij enkele vrienden, o. a. 
zekeren Jacob van der Vecht, onder den arm genomen om 
Burgemeesteren, met wie hij persoonlijk in aanraking kwam, 
voorloopig in te lichten aangaande hun zaak en hun belan- 
gen te gestelder tijde te behartigen. Hiermede wachtten zij 
de dingen af, die komen zouden. Eerst op den dag zelf van 
de vergadering legden zij het laatste gedeelte van hun wei- 
overlegd plan ten uitvoer. Toen de buitenmannen in „het 
Lam" waren bijeengekomen, verzamelden zich daar ter 
plaatse ook verscheidene heethoofden der jongeren, die buiten 
de deur van het vergaderlocaal zulk een „onfatsoenlijck ghe- 
raes" maakten, dat een behoorlijke bespreking daarbinnen 
onmogelijk was: toen scheen het juiste oogenblik gekomen, 
waarop er met reden geklaagd zou kunnen worden over de 
„beroering", die de buitenmannen veroorzaakten. Een der 
vrienden wordt ijlings afgevaardigd naar de Groot Achtbare 
Heeren meit de mededeeling, ,,dat de buitenmannen gekomen 
zijn om scheuringe te veroorzaken in de Vlaamsche gemeente;" 
waarop den vergaderden aanstonds gelast wordt uit een 
te gaan : 

„Soo hebben hare E. E. den buytenmannen de 
„gemeyntelijcke inspraek verboden door een Insinuatie, 
„daer Jacob van der Vecht brenger van was; 
„wekken men vastelijck praesumeert, dat door sijn 



217 

„partijdighe informatie die interdictie veroorsaeckt 
„heeft, omdat hij eenighe dagen voor der Buyten- 
„ mannen aenkomste in praesentie van ISAaC VAN 
„Gelevn, Jan Jansz. Volkerts en Adriaen Corver 
„geseijdt hadde, dat sij gheen inspraeck in de ge- 
„meijnte souden hebben, dat hij daer wel een schot voor 
„schieten soude.'* Toen de vergaderden nog een 
poging waagden om zich te handhaven, en aan Burgemeesteren 
bij request verzochten om de zaak door eenige commissaris- 
sen nog eens nauwkeurig te laten onderzoeken, werden zij 
uit de hoogte met een reeks van terechtwijzigingen beant- 
woord : zij zouden liever wat verdraagzamer wezen dan 
zoo te roeren; en of zij mischien een copie konden overleg- 
gen van het „Leidsche werck" (de reeds vermelde „synode" 
van 1660) en Burgemeesters konden overtuigen, dat het 
overeenkwam met de belijdenissen, waarop zij getolereerd 
werden; bovendien was hun optreden in strijd met het 
plakkaat, hetwelk verbood om een kerkelijke vergadering 
zonder verlof van de magistraat te houden. -***) 

Met deze ontnuchterende berispingen konden de buiten- 
mannen gaan, zooals zij gekomen waren. De staatsgreep, 
waarop zij al hun hoop gevestigd hadden, was mislukt ; waar- 
door niet slechts de Doopsgezinde conservatieven, maar de 
kerkdijken in het algemeen een hunner voornaamste stellingen, 
— het ware welhcht niet te veel gezegd wanneer ik schreef: 
de voornaamste stelling — n.1. de aanzienlijke Vlaamsch-Doops- 
gezinde gemeente te Amsterdam, zoo goed als verloren hadden. 
Dat dit geschiedde onder het oog en zelfs met onmiskenbare 



261) Reductie. 



2l8 



medewerking van Amsterdam's burgemeesters, die toch ge- 
roepen waren om het placcaat van 1653 te handhaven, geeft 
geen hoogen dunk van de clericale gezindheid der overheid in 
het algemeen. 

Nog een grootere teleurstelling wachtte de kerkelijken 
in dezen Lammerenkrijg. De gerechtigheid heeft n. 1. gewild, 
dat de laatste stoot tot den val der behoudende partij werd 
toegebracht door het allerhoogste gerecht, het Provinciale 
Hof van Holland en Zeeland. Nadat de partij van Apostool 
al haar kruit had verschoten, wilde de Gereformeerde kerke- 
raad een laatste poging te haren behoeve wagen en openlijk 
tegen den „Sociniaenscn Haan'' ^'"'-) het harnas aanschieten. 
Tien jaren lang had hij tevergeefs gewacht, dat de regeering 
uit zich -zelve tegen dezen gevaarlijken ketter zoude optreden, 
thans wilde hij haar daartoe dwingen en diende, met een 
beroep op het plakkaat van 1653, wegens Socianisme een 
aanklacht tegen Dr. Galknus in. Smadelijk werden de aankla- 
gers teruggewezen: bij resolutie van 14 September 1663 sprak 
het IVovinciale Hof van Holland en Zeeland den aangeklaagde 
vrij en verklaarde hem voor „een goed Mennonist" '■^^''^). 

Aldus gestijfd in hun gunstige gezindheid jegens de 
Galenisten, verborgen de Amsterdamsche burgemeesters eenige 
maanden later, tcjen de scheuring een voldongen feit was 
geworden, hun voorliefde nog minder dan te voren. Als 

262) Woordspeling in«:t (i a 1 c u u s. 

2^)3) Van Slee, bl. 258. Opmerkelijk! Reeds in 2255 had de schrijver van S o c i n i- 
aense Hooltpijn, den loop der dingen voorziende, bij monde van l^oshooft 
den L i s t i g e n V e ij n s e r (G a 1 e n u s} den wenk gegeven ; «weet je geen raat, so se je 
betuigen, dat je Sociniaans bent — segh, dat se dat liegen ; veyns liever, dan dat je het 
soudt verliezen; een leugen om best is geen sonde. Maeck de luyden wijs, dat Tobias 
G o V e r s z en 'J' i e 1 e m a n T i e 1 e n Geus binnen en dan bent jij recht MenncMiiet». 



219 

scheidsrechters in zake de verdeeling der kerkelijke bezittin- 
gen wezen zij het kerkgebouw, waarover het felst werd 
gestreden, aan de partij van Galknus toe, nog wel met de 
geenszins onzijdige verklaring, dat het immers toekwam aan 
hen, wien het geliefde daar in vrede samen te komen. -^'*) 
Het is de vraag, of het niet mogelijk en billijk geweest 
zou zijn om het kerkgebouw door een muur in tweeën te 
verdeden en aan elk der partijen een gedeelte toe te wijzen, 
gelijk enkele jaren later (1672) de regeering van Haarlem 
beschikte, welke beschikking — opmerkelijk genoeg — ten 
goede kwam aan de aanhangers van Galen US, die daar de 
afscheiding waren begonnen. '•^*'*"'') 

Ook met betrekking tot de Socinianen was het plakkaat 
weinig meer dan een doode letter. Onvervaard en — on- 
gestraft gingen zij door met prediken en schrijven. Al 
dadelijk verschijnt een Vcrantwoordiiige van een Poolsch 
ridder tegen het placcaat van 19 September 1653, door 
Joh. CocCEirs tot groot genoegen dor zijnen bestreden in 

zijn V er antivoor dinge ondersocht. Leiden 1656. In 

1656 werd zelfs, als ware er nooit eenig verbod uitgevaar- 
digd, een begin gemaakt met de uitgave der Bibliotheca 
fratriim Polononim, waarin behalve vele Latijnsche ook 
Nederlandsche werken voorkwamen; JOHANMS CKKl.l.lUS 
Franci, nytlcgginge over den Sendtbrief aen de Hebreeën 
(1658); id. id. aen de Galaten ; id. De zvare Religie, niet 



2O4J Oiii de vcrdeeliiiij; der overipc kerkelijke bezittingen te renolcn benoemden de 
BB.mm. een commissie van drie leden, het raadslid Mr. P e t r. Cl o e c k, de advocaat 
M r. J a c. de la Mine en Paul H i s s c h n p. 

265") De strijil ging om bet vermaanhuis De B 1 o c ij, B 1 a u p. t. C. H o 1 1. I, 335. 



/ 



220 

een levensbeschrijving van JOH. Crellius en Faustus SocinüS 
(1663) — het zijn enkele titels uit een breede lijst. 2^) 
Alsof de uitgave alleen niet reeds stout genoeg was, plaatste 
men op het titelblad van Crellius' Beschrijvinghe van 
Godt bij wijze van reclame nog deze toevoeging : Anno 1642 
in Jamiario in Hollant bij Schep envonnisse gedoemt, open- 
baerlijck geexectiteert en met vuyr verbrant, In denzelfden 
trant luidde de aanhef van het titelblad van ZwiCKERS 
Irenicum Irenicorum, dat, schoon door de censuur getroffen, 
niettemin door Adriaen Swartepaert in het Hollandsch 
vertaald was : Daniëi. Zwickers gecensureerde en uyt het 
Latijn vertaalde Vredcschrift {Ao, 1678). 

Het tartende van zulke uitgaven was meer aan het adres 
der predikanten dan aan dat van de overheid gericht. Uit- 
gevers en schrijvers wisten te goed, dat deze hun geen 
kwaad hart toedroeg. Jan Rieuwertsz' boekwinkel 7 Mar- 
telaersboeck was vol van geschriften, welke althans naar 
Socinianisme riekten; de kerkeraad klaagde er ook wel over, 
„dat in de DiRCK van AssENSiEEGH een Menniste boeck- 
binder woont, in wiens huys vele Sociniaense personen 
nu en dan haar inganck makende t' samen discourse hou- 
den;" toch hooren wij zelfs niet van een ingesteld onder- 
zoek; Jan Rieuwertsz ging ongestoord door met discou- 
reeren en boekverkoopen, evenals schrijvers en drukkers met 
uitgeven. Somtijds kon de overheid nog een schijn van 
wettige verontschuldiging voor haar lijdelijk toeziende houding 
aanvoeren, wanneer de schuldigen zich achter pseudonymen 

266) V.g.l. Sepp, Godgeleerd onderwijs, II, 455. 



221 



verborgen: „door Vreederick Waermont," „Sebastiaen 
Sternatzki," „Een liefhebber der Waerheydt/' „gedruckt 
tot Vreedestadt," „Vrijstadt," „Irenopolis," ,^Eleutheropolis/' 
„Rakow/* ^^'^) Toch toonde zij zich weinig om den schijn 
te bekreunen. Toen de kerkeraad haar had medegedeeld, 
dat Jan Knol een lasterlijk „pasquil" had geschreven, stelde 
zij wel de zaak in handen van den schout, ook bracht diens 
onderzoek wel aan het licht, dat bedoeld geschrift onder 
Knol's naam werd verkocht, doch verder werd op de aan- 
klacht niet ingegaan, aangezien niet met voldoende zekerheid 
geconstateerd heette te zijn, dat Knol inderdaad de schrijver 
ervan was. ^^^) Een volgende maal vond zij even gemakkelijk 
andere voorwendselen om haar onwil te verbergen. Een geheel 
jaar lang heeft zij den kerkeraad een drijfjacht — door 
Meinsma 2^^) in een geestige bladzijde beschreven — doen 
houden op den profeet ZwiCKER en zijn trawant SWARTE- 
TAERT, zonder een helpende hand uit te steken. Toen zij 
eindelijk in JuH zich bereid verklaarde om bij vonnis van den 
Officier ZwiCKER te verbannen en zijn boek 2^^) te confisceeren, 
stelde zij daarbij op eenmaal de verrassende voorwaarde, dat 
de kerkeraad eerst de in zijn geschrift voorkomende „notoire" 
dwalingen zoude aanwijzen. Doch de kerkeraad zoude wel 
zorgen, dat uitstel geen afstel werd : zonder dralen werd aan 
de gestelde voorwaarde voldaan en al de ketterijen van 
Zwicker's boek werden opgesomd ; waarop het aangekondigde 



267) Met een weiiÜK goeden wil had me» de sdiuldi^iMi ^oiiiakkclijk kunnen ont- 
dekken. De drukkerijen van H 1 e a u, Hendrik lï o <i m ,1) e n d r i n u m1, I* i e t e r d 
la B o u r g h, C h r i s t i a a n C o n r a d u s, Frans K u y p e r waren bekend Kenoe^. 

268) Pr o toe. IX, fül. 225 V. V., 22 N<»v. — 27 Dec. 1657; (naar Meinsma*. 

26y) Hl. lüG V. 

270) I r e n i c u in I r e n i o o r u ni . 



J 



222 



vonn is . , . niettemin in de pen bleef; de magistraat verklaarde 
zich onbevoegd, ZwiCKER's latijn was haar te machtig. Met 
hoe weinig vrede de aanklagers zich bij dit „non liquet" hebben 
neergelegd blijkt uit de bittere klacht in de notulen, dat „de 
vergadering haer ten hoogste bedroefde over soo slechten 
uytslach van soo een gewichtige saecke en 't ernstig aen- 
houden des kerkeraeds." ^'^) Dat SwARTEPAER'i' aan het 
vonnis den moed ontleende om het „gecensureerde" werk 
in het Hollandsch te vertalen, weten wij reeds. 

Zoo ervoeren dan ook de Reformateurs, dat de adem 
der vrijheid in bijzondere mate over het volk der Zeven 
Provinciën heenvoer en dat de buitenlanders niet ten onrechte 
elkander toeriepen: „Laet ons na de Nederlanden gaen trecken, 
daer is Vrijhcijdt van Conscientie ; daer mogen wij vreed- 
zamelijck leven, soo lange wij gewillig zijn, tol en schattinge 
te betalen'*. ^"-) Het had ten gevolge, dat hun beweging on- 
gehinderd en zonder groote schokken te veroorzaken zich 
voortplantte, en zich zelfs langzamerhand bevruchtend kon 
mededeelen aan het kerkelijke leven. Heeft zij aldus aan 
invloed gewonnen, het kon niet anders of op den duur moest 
zij aan onstuimigheid inboeten. Dit is evenwel niet zoo spoedig 
geschied, of een kwart eeuw na haar aanvangsperiode was 
zij nog krachtig genoeg om een rechtstreekschen, een bekee- 
renden invloed te oefenen op vele geenszins middelmatige 
geesten. In het laatste hoofdstuk hoop ik hierop terug te 
komen. Vooraf heb ik de beweging zelve te kenschetsen. 

271; P r u t o c. X, 29-2, 2 Nov. lóó-j. 
272; U y t r o o i» i n j; c I, 37. 



NASCHRIFT. 



Een belofte om binnen niet al te langen tijd het tweede 
gedeelte dezer studie te laten volgen zou den lezer, die met 
de afzonderlijke uitgave van het eerste stuk geen vrede heeft, 
wellicht doen denken aan de goede woorden, waarmee een 
debiteur zijn schuldeischers van zijn deur zendt. Laat ik daarom, 
in plaats van een belofte aangaande 't geen ik nog schrijven zal, 
een bekentenis doen over hetgeen ik reeds geschreven heb. Die 
bekentenis spreek ik uit in een vraag. Deed ik aan de beteekenis 
der mannen, wier innerlijk leven ik wilde beschrijven, niet te 
kort door de eerste helft mijner studie afzonderlijk uit te geven? 
Immers, de uiteenzetting van het doel hunner beweging voor 
het tweede gedeelte bewarende, vestigde ik tot nog toe voor- 
namelijk ()]) het negatieve en uitwendige van hun optreden de 
aandacht. Kn vielen daarbij in het oog de hinderlijke uitwassen 
van buitensporigheid — de niet-alledaagsche geest, de voorname 
gedachten, het warme hart, onder de vaak weinig aantrekkelijke 
oppervlakte verborgen, konden slechts bij uitzondering en dan 
nog maar van verre gespeurd worden als enkele lichtstralen, die 
door de reet van de gesloten deur heenschemerden. 

Aan dit bezwaar tegen het half-afgewerkte mijner teekening 
zal ik door dit naschrift eenigermate het gewicht trachten te 
ontnemen. Ook zonder al te veel op hetgeen nog volgen moet. 
vooruit te loopen, zal ik dat kunnen doen. Kr is toch gCi 
bijzondere opmerkingsgave noodig om op grond van hctgegevi 




224 

fragment mijner studie de overtuiging te erlangen, dat het op- 
treden dezer zeventiende-eeuwsche profeten meer is dan enkel 
een curiosum in de geschiedenis van het geestelijk leven. Ook 
al moet de opzettelijke ontleding van het innerlijk leven en 
streven dezer mannen nog volgen, zooveel is toch nu reeds wel 
openbaar, dat de lezer hun zijn belangstelling niet onthouden zal. 

Allereerst kan hem getroffen hebben hun groote bezieling. 
Hetzij zij in het openbaar hun evangelie verkondigden, hetzij 
zij straks uit het gewoel der wereld zich terugtrokken om 
bevrediging hunner religieuze behoeften te vinden in de oefening 
der vromen, of in volstrekte eenzaamheid als kluizenaars zich 
over te geven aan wijsgeerige en godsdienstige overpeinzingen, 
immer bleek op vele wijzen, hoe levendig zij overtuigd waren 
een innerlijken rijkdom te bezitten, die voor de groote menigte 
verborgen was en in de scholen evenmin geleerd, als in de 
kerken gepredikt werd. Met hun bijna hartstochtelijke liefde 
jegens de bovenzinnelijke wereld doen zij ons denken aan 
dien profeet van Israël, die de kracht van Jahwe's woord 
vergeleek met een brandend vuur, besloten in zijn gebeente. 
Komt het fanatisme, dat den dood gewin acht, slechts bij uit- 
zondering onder hen voor, hun vurige ijver schrikte toch voor 
het martelaarschap niet terug. Hadden zij geleefd in den tijd, 
waarin de brandstapels rookten over den ketter, dan zouden 
zij ongetwijfeld getoond hebben, dat hun voeten geschoeid 
waren met die bereidheid, die getrouw is tot den dood. Meer- 
malen toch bleek het, dat zij gevaar voor lijf en goed gering 
achtten, om de zorgvuldigheden der wereld zich weinig bekom- 
merden, en veel van hetgeen in het oog der menigte gewin was 
om de uitnemendheid van de kennis der onzienlijke dingen 
voor schade rekenden. 

Ware ik in stede van historieschrijver panegyricus geweest» 



225 

dan nog zou ik er niet aan gedacht hebben, om hun neiging 
om tot uitersten te vervallen te bemantelen of te verbloemen. 
Die neiging is een der openbaringen van de groote kracht van 
hun innerlijk leven, en ik zoude hen verkleind hebben, wanneer 
niet mijn teekening op de lippen van den een of anderen lezer 
de vraag had doen oprijzen, of zij niet vol zoeten wijns en 
buiten zinnen waren. Wie hier gaat gladstrijken ziet voorbij, 
dat juist de groeven het karakter aan den kop geven. 

Ook aangaande de ideeën en de geestesrichting, in wier 
dienst die warme toewijding stond, is het een en ander niet 
verborgen gebleven, ook al zullen de opmerkingen, die ik dien- 
aangaande hier wil laten volgen, eerst in het tweede stuk vol- 
ledig uiteengezet en toegelicht worden. 

Allereerst een woord over het sterk uitgedrukt individua- 
lisme, waarmee wij hier te doen hebben. Aan den eisch van 
inwendig Christendom, geloof des harten, persoonlijke bekeering, 
paarde zich een groote eerbied voor vrijheid van denken en 
gevoelen. Ieder mocht, ja ieder moest onafhankelijk van elk 
gezag — volgens enkele radicalen zelfs van dat des Bijbels — 
zijn eigen inzichten en gevoelens hebben aangaande de hoofd- 
waarheden des Christendoms; een ieder moest, zooals het ergens 
uitgedrukt wordt, „zelf zijn eigen predikant" wezen. 

Het ligt voor de hand, dat deze opvatting in een tijd, 
waarin het ontwikkelde deel des volks onder den invloed der 
nieuwe tijdsideeën zich steeds meer ontwassen gevoelde aan de 
kerkelijke leeringen, er toe medewerkte om velen van de recht- 
zinnigheid besHst afkeerig te maken. Daar die opvatting ook 
tot een geheel nieuw begrip van kerk leidde, was zij een van 
de oorzaken, waardoor de nieuwe vroomheid met den kerkelijken 
godsdienst geenerlei verwantschap gevoelde; het eerste gevolg 
der bekeering een breuk met de kerk was. 



J 



226 



Zoo dikwijls als in de geschiedenis des Christendoms het 
individualisme aldus in tegenstelling met den traditioneelen gods- 
dienst optreedt, kenmerkt het zich op zeer bijzondere wijze en 
vertoont het van elders welbekende karaktertrekken. Hier is 
evenwel opmerkelijk zijn veelzijdigheid, waardoor wij nu eens aan 
het Methodisme herinnerd worden, dan weer aan het Piëtisme, 
straks aan negentiende-eeuwsche Nieuwlichters en allermodernste 
Christen-socialisten en -anarchisten. Zelfs schijnbaar tegenstrijdige 
elementen zijn hier vereenigd. Een Christendom der bekeering, 
dat groote verwantschap vertoont met de opwekkingen van 
Wesley en Whitefield, reikt de hand aan een mystieke richting, 
die niet op eenmaal, maar langzamerhand door gestadige inner- 
lijke schouwing het groote Leven in zich wil doen wassen, en 
evenzeer het plotselinge als het vormelijke der revivals verre 
van zich houdt. Aan den eenen kant gaat de behoefte om aan 
de eischen van een praktisch Christendom recht te doen 
geschieden uit tot de leer van het Perfectionisme; te anderer 
zijde vertoonen zich in 't gevolg van godsdienstige „Gefühls- 
schwelgerei" zekere sporen van geestdrijverij, die van weinig 
moreelen zin getuigen. De begeerte om duidelijke voorstellingen, 
om een klare kennis van de waarheden des Christendoms te hebben, 
leidt sommigen hunner in de armen van het rationalisme, terwijl 
anderen van „de gezonde rede" zóóver afwijken, dat zij op 
fantastische wijze, door theosofie en occultisme, de onzienlijke 
dingen bij zintuigelij ke waarneming trachten te leeren kennen, 
op hunne wijze een metafysica opbouwende op empirischen 
grondslag en naar inductieve methode. Hun overtuiging, dat 
het heil van zuiver innerlijken aard is, houdt hen niet terug 
van wat wij socialen arbeid plegen te noemen, het streven om 
de verhoudingen en toestanden in de maatschappij enkel en 
alleen met het oog op het stoffeijlk welzijn te verbeteren- 



227 

de eschatologische verwachtingen dezer vromen vertoonen niet 
weinig overeenkomst met de op nieuwen oeconomischen grond- 
slag opgebouwde samenleving, waarnaar in onze dagen door 
velen heilbegeerig wordt uitgezien als de oplossing van al de 
maatschappelijke vraagstukken, die ons benauwen en kwellen. 

Het spreekt van zélf, dat deze beweging bij alle overeen- 
komst en verwantschap, die zij aldus met andere uit ouderen 
en nieuweren tijd vertoont, haar eigen geestelijken onderbouw 
heeft gehad. Deze was geen andere dan het nieuwe denken en 
gevoelen, dat te dier tijd zijn heerschappij over de geesten heeft 
doen uitgaan op verschillende wijzen en in verschillende vormen, 
onder welke het Cartesianisme de voornaamste wijsgeerige is. 
De Reformateurs waren kinderen van het jong geestelijk leven 
hunner dagen, dat — voor een goed deel door het medium van 
hunnen geest — een rechtstreekschen invloed heeft geoefend 
tot in de achttiende eeuw. Hun réveil vraagt als een belang- 
wekkende phase uit een groot ontwikkelingsproces onze aan- 
dacht; ik hoop, dat mij gelukken zal het als zoodanig in mijn 
tweede stuk te doen kennen. 



■\ 



} 



/ 



L 



THB NEW YORK PUBUC LIBRARY 

IBFBKBNCB DBrAfiTMBNT 



Tlus bcM>k ia onder oo oïron^it«noe» to b« 

Ittkvn from tfie Building 





























' 












- 




















































f*r« dlf