This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at |http : //books . google . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
jC
>
RBFORMAÏHURS.
(GESCHIEDKUNDIGE STIIDIEN
OVER DE GODSDIENSTIGE BEWEGINGEN UIT
DE nada(;eiN onzer gouden eeuw
DOOR
C. H. HYLKEMA
ThIoI.. |)i.)<.IOK l-N l*Ki:i>IICAN I UK UK D.mi's^.K/lNUK GKMKKNTK IK /aA.NUAM.
EERSTE STL-K.
l
IIAARI.KM
H. 1). TJKKNK WILIJXK & ZOON
THE Nr:W YCIi;( '}
PUBLIC LlBRr.RY j
ASTOR. L> ^*OX
TILDEN FC • N'I./v'i ;
ón A^'T'tf■n^^éa^^n^ /net £^n. tcr^T'^ i'et*t Ar-l^y^oy 'i'-ur* . ^
%y4'h'^^r- Ace^'-Z-un ^ci y^c/ma^A^t/e t/^nor-^ ^^ eAl t^ttn m/.tn»
REFORMATEURS.
GESCHIEDKUNDIGE STUDIËN
OVER DE GODSDIENSTIGE BEWEGINGEN UIT DE
NADAGEN ONZER GOUDEN EEUW t
DOOR
C. B. HYLKEMA
Theol. Doctor en Predikant iuj dk Dooi'Sgezinue Gemeente te Zaandam.
EERSTE STUK.
HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
1900
.mimi
INHOUD.
Blz.
Inleiding 7
Hoofdstuk I. Reformatiebewegingen . . . . . . 11
„ II. Strijd en Toenadering 73
„ III. Tegen Babel en het Beest. A, ... 99
„ IV. Tegen Babel en het Beest. B. . . .147
„ V. De Geweldhebbers der Wereld . . .177
Naschrift 223
CORRIGENDUM.
Blz. 7, regel 12 v. o. staat: halve eeuw, lees: kwart eeuw.
V '
\ V
%
INLEIDING.
Toen ik aanvankelijk het plan had opgevat om den
sluier van geheimzinnigheid, die over de bekeering (a° c^. 1675)
van den bekenden etser en dichter Jan Luyken ligt
uitgespreid, zooveel mogelijk op te lichten en daartoe mij
verdiepte in den geest van zijn tijd en zijn kring, bleek mij
weldra, dat ik aan dat plan geen uitvoering kon geven
zonder vooraf het resultaat dier voorbereidende nasporingen
in een afzonderlijk geschrift te hebben uiteengezet. Immers
ik kwam tot het inzicht, dat die bekeering niet een op
zich zelf staand en een min of meer zonderling verschijnsel
is geweest, maar een symptoom van eene algemeene gods-
dienstige beweging, die reeds een halve eeuw te onzent zich
had vertoond en samenhing met godsdienstige en wijsgeerige
bewegingen elders. Aangezien mij hiervan geen beschrijving
bekend was, waarop ik mij zou kunnen beroepen, besloot ik,
voorloopig het bijzondere te laten rusten en mij bij het
algemeene te bepalen. In de hoop derhalve, dat ik later
gelegenheid zal hebben om een afzonderlijk opstel te wijden
aan den weinig begrepen bekeerling, wil ik in de volgende
bladzijden eene poging wagen om het milieu van geestelijk
leven te beschrijven, onder welks invloed hij heeft gestaan
en waarvan hij een der trouwste getuigen is geworden.
Daarmede meen ik een leemte aan te vullen in de
kennis van het godsdienstig leven onzer Gouden Eeuw. Wel
werd op de verschijnselen, die ik ga behandelen, meermalen
de aandacht gevestigd. Verschillende opstellen en monogra-
phieën van ouderen en van jongeren datum stonden mij bij de
samenstelling van dezen arbeid ten dienste en hebben er niet
weinig toe bijgedragen om mij de bronnenstudie te vergemak-
kelijken en mijn blik te verhelderen. Met bijzondere waar-
deering noem ik de beide in den jongsten tijd verschenen
studiën van Van Slkl: over de Collegianten *) en van
Meinsma over Si'INO/A en zijn kring -). Voor zoover
mij bekend is werd echter nog door niemand het ware licht
geworpen op het profetische karakter, hetwelk de verschillende
bewegingen gemeen hebben en waardoor zij gekenmerkt
worden als takken van ééne brcede strot)ming, in wier bedding
de geestelijke behoeften van een belangrijk deel van het toen-
mahg geshicht samenvloeiden. In die strooming lecren wij
dien tijd kennen naar een zijde, t)ns door de kerkelijke
historiën niet blootgelegd. Zij ging toch grootendeels buiten
het kerkelijk leven, ook van de dissenters, om en o])enbaart ons
eene godsdienstigheid, die zich op kenmerkende wijze onder-
scheidde van de traditioneel-kerkelijke vn)omlieid en wier
leeringen en beschouwingen verre afweken van die der theo-
logen van beroep.
Ij Du R ij 11 •> b u r ;; c r C o 1 1 c ^ » ii " t c ii, ( » c -. c li i e d k ii ii il i ^ ■■ n d c r / o e k
door J. (,", v;in Slee, llckroDinl d.Air T t- y 1 c r'^ ( imUeleiTd (lrn').>t'.i li.i|i, Ilaurlem.
De Erven F. B (. li n, 1ÖU5,
Nieuwe Serie, vijftiende deel- van de Verhandel, lakemh' di-ii ii.ituuil. en den
geopenb. Ondsd., uitijej:. door 'l e y 1. Oofl^el. ( leii-jotbch.
■2 S p i n o 7. a en z ij u K r i n c;. 1 1 i s t o r i s c h-K r i t i s c h e S i u d i e n over
H o 1 1 a n d s c h e V r ij j; e e s t e n d-.ur K, M t- i n s in a, '-^-C iraveiiluj^e. Martinne N ij-
hoff 1S9Ó.
Wat ons in die strooming bijzonder treft, is de kracht,
die ze ontwikkelde, is de bezielende geest, dien zij den harten
instortte. Weliswaar was die tijd in het algemeen niet van
godsdienstige bezieling ontbloot: zijn godsvrucht, zij mocht
al niet wat kracht en diepte aangaat de vergelijking
kunnen doorstaan met die uit de dagen van den opstand
tegen Philips, — ontwijfelbaar was zij een krachtig element
in het leven der natie; en zijn theologie, hare heerschappij
over de geesten mocht sedert de dagen van het Bestand,
waarin de eigenlijke hervorming, de politiek-kerkelijke om-
wenteling haar eindpunt had bereikt, aan het afnemen zijn,
zij vond nog altijd in menigen burgerkring warme belang-
stelling. Maar in de beweging, die ik mij voorstel te
schetsen, heeft zich een vroomheid geopenbaard, die uit
drang eener hooge bezieling in geheel nieuwe vormen be-
vrediging harer behoeften zocht en in het weelderig gevoel
van haar jonge kracht voor het uiterste radicalisme tegenover
de wereld der godgeleerden niet terugschrikte.
Hier doet zich weder het verschijnsel voor, dat de ge-
schiedkundige meermalen zal kunnen opmerken. Bij een
algemeenen opbloei worden ook aan het godsdienstig leven
nieuwe sappen toegevoerd, tengevolge waarvan veelal onder
de laatste bloesems ook die van nieuw-ontwaakte religieuze
behoeften wordt opgemerkt. Het reveil, waarover mijn ge-
schrift handelt, vertoont zich in de na-dagen (ca. 1650 — 1685)
van het tijdvak dat op allerlei gebied nieuw leven zag ge-
boren worden. Het staat onder rechtstreekschen invloed van
het opgewekt maatschappelijk en geestelijk leven, waardoor
dit en het voorafgaande tijdperk zich kenmerkten.
Belangwekkend is dit stuk geschiedenis zeker om ver-
schillende redenen; het verplaatst ons in de aera, die onze
nationale trots en glorie is; het verdiept ons inzicht in een
periode van den ontwikkeling^ang, dien het geestelijk leven
van ons volk heeft doorloopcn ; het gunt ons een blik in leven-
dig gevoelende gemoederen, die geheel vervuld waren van
liefde jegens de bovenzinnelijke wereld. Bovendien: er is een
merkwaardige overeenkomst tusschen dit reveil en soortgelijke
geestelijke bewegingen in onze dagen. Veel van hetgeen
wij wellicht houden voor een allcr-nieuwste en echt-moderne
uiting van zedelijk-godsdienstig leven, blijkt zich voor meer
dan twee ecuwen niet minder krachtig vertoond te hebben.
Zóó groot is die overeenkomst, dat het bijwijlen zelfs
moeilijk valt om het kenmerkende verschil aan te wijzen,
dat ondanks alle gelijkheid toch wel moet hebben bestaan
tusschen de denkwijzen en levensopvattingen van twee geslach-
ten, die in zoo verschillende geestelijke atmosfeer hebben
geademd. ITct kan niet anders, of < Ie vergelijking van verwante
verschijnselen uit oude en uit nieuwe dagen zal ons hunne
beteekenis helpen duidelijk maken, en zoo kan ook hier de
geschiedenis een wijze leermeesteres zijn, die ons hare „gulden
lessen" niet onthoudt.
HOOFDSTUK I.
REFORMATIEBEWEGINGEN.
Omstreeks het jaar i65oheerschte in Remonstrantsche en
Doopsgezinde gemeenten van ons land groote verdeeldheid.
Zij gold zekere bijzondere samenkomsten, collegiën of
oefeningen genoemd, welke of in de kerkekamers of in de
huizen van gemeenteleden werden gehouden. Voor mannen
van de oude plooi waren zij broeinesten van allerlei „nieuwig-
heden'', die gevaar opleverden voor het welzijn der gemeenten.
Anderen deden zich kennen als zóó vurige voorstanders, dat
zij er toe neigden om het vrijspreek- oi vrij prof eteer-college
in de plaats van de gewone godsdienstoefening te stellen;
niet langer zou uitsluitend een predikant of leeraar, maar
ieder, die zich gedrongen gevoelde, gerechtigd wezen om tot
stichting der gemeente het woord te voeren, te zingen, te
bidden of de H. S. te lezen en te verklaren, al naar hij
noodig oordeelde. Onder de leuzen van vóór of tegen
het college, vóór of tegen het recht van het vrije profe-
teeren stonden de twee partijen fel tegenover elkander als
jongeren en oudereii. ^). Als partij van actie werden de
i) Deze benamingen komen o. a. voor in een geschrift getiteld: Sociniaensche
H o o f t p ij n.
L
L
jongeren weldra aangeduid met den meer kenmerkenden
naam van Collegiaiiten,
Hoe meer de voorstanders van het college zich bewust
werden van de diepe klove, die hen scheidde van de
kerkelijken, des te meer gevoelden zij zich aangetrokken tot
de buiten alle kerkverband staande broederschap der Rijns-
burgers, welke haar aanzijn dankte aan de kerkelijke troe-
belen ten tijde van de Dordtsche Synode.
Onder de ca. driehonderd predikanten, die in 1618 en
16 19 wegens Remonstrantsche gevoelens werden afgezet of
verbannen, was ook Ds. Sapingius van Warmond. Zijn plaats
werd ingenomen door den nieuwbenoemden rechtzinnigen
Ds. Ambrosius Theunemans. Het Remonstrantsche deel der
gemeente scheidde zich daarop af en zocht in bijzondere
samenkomsten onder leiding van een der afgezette leeraars
bevrediging harer godsdienstige behoeften, in de hoop, dat
dit, al was het in strijd met het plakkaat der Staten, oog-
luikend zou worden toegelaten. Toen deze hoop ijdel bleek
te zijn, besloten zij op voorstel van hun leider GijSBER r van
DER Kodde, „altemet eens zonder predikant bij elkaar te
komen, eenige capittels te lezen, een gebed te doen en iets
tot stichting voor te dragen, indien iemand daartoe bereid en
bekwaam werd gevonden. Langs dien weg verliep de gemeente
niet en kwam niemand in perikel."
Oorspronkelijk bedoelden de Warmondsche Remon-
stranten met dit besluit niets anders dan een voorloopige
regeling te treffen, in afwachting van gunstiger tijden, waarin
weder een vaste leeraar de leiding der gemeente op zich
zoude kunnen nemen. Het leidde echter bij een deel hunner
tot afschaffing van het leeraarsambt en daarmede tot hunne
afscheiding van de Remonstrantsche broederschap.
In het najaar van 1619 ^^^ ^^^^ namelijk te Antwerpen de
Remonstrantsche Sociëteit geconstitueerd, welke aan drie harer
directeuren, EPISCOPIUS, Uytenbogaert en Grevinckhaven
opdroeg, den dienst in de verschillende gemeenten te regelen.
Zij trachtten zich naar vermogen van die opdracht te kwijten
en dientengevolge ondernamen vele gebannene predikanten
het waagstuk, deze en gene gemeente te bezoeken en mei
een woord van stichting en leering toe te spreken. Overal
werden zij met groote blijdschap ontvangen ; alleen te
Warmond niet. Daar werd Ds. Hendrik Holthenius door
GiJSBERT VAN DER KODDE, bij wien hij zich vol ijver
aanmeldde, weinig hartelijk begroet. Van der Kodde
had een woord van lof voor den moed, waarmede HOL-
THENIUS de scherpe resolutiën durfde trotseeren, doch hij
ontveinsde hem niet, dat zijn komst door de Warmondsche
broederen evenmin gewenscht als gevraagd was. De gemeente
had — zoo beweerde hij — door de ervaring geleerd,
dat zij tot haar stichting geen predikant behoefde; ja, dat
in het algemeen het bezit van een geordend voorganger
bepaald onwenschelijk was, weshalve de predikanten beter
zouden doen een ambacht te leeren dan langer een ambt van
zóó twijfelachtige waarde te bedienen.
Holthenius was niet weinig ontsteld en teleurgesteld
door deze onverwachte terechtwijzing. Zonder de bijeenkomst
van de gemeente af te wachten, keerde hij Warmond den
rug toe. Ware hij gebleven, hij zoude ervaren hebben, dat
(
8
Van der Kodde wel wat voorbarig was geweest, toen hij
het deed voorkomen alsof de gemeente in haar geheel zijn
gevoelens deelde.
Niet weinigen spraken in de volgende bijeenkomst hun
misnoegen uit over de onvriendelijke en eigenmachtige wijze,
waarop hun leider was opgetreden ; waarin deze aanleiding
vond om zijn beschouwingen over het predikambt — nu wel-
licht voor de eerste maal — opzettelijk in het lichttestellen
en met een beroep op de H. S. te rechtvaardigen. Niet een
enkele voorganger of predikant, meende hij, maar ieder
gemeentelid moest evenals in de dagen der apostelen het
woord mogen voeren. Slechts de minderheid der gemeente-
leden echter stemde hiermede in, zoodat Van der Kodde
niet verhinderen kon, dat in het najaar van 1621 Ds.
Wouter Corn. Waarder en Ds. Paschier de Fyne de
bediening der gemeente voor den tijd van drie maanden op
zich namen. Hem bleef dan ook niet anders over, dan zich
met eenige aanhangers af te scheiden. Wel scheen er aan-
vankelijk althans nog eenige band van gemeenschap tusschen
hen en de Remonstranten te bestaan. Paschier woonde
zelfs van tijd tot tijd de maandelijksche bijeenkomsten der
afgescheidenen bij, bestreed hen, deed voorstellen tot her-
eeniging. Doch de breuk werd volkomen, toen de vergadering,
nadat Paschier er uit geweerd was, overgebracht werd naar
het naburige Rijnsburg.
In navolging van OUDAEN en andere oudere geschied-
schrijvers beschouwt Van Slee de stichting van dit Rijns-
burger college als het begin van de Collegiantenbe weging,
wier geschiedenis hij beschrijft. Naar ik meen, moet er
9
echter tusschen die beide onderscheid gemaakt worden,
niet alleen, omdat zij uit verschillenden tijd dateeren, maar
ook, wijl zij ondanks veel overeenkomst een verschillend
karakter dragen.
Het Rijnsburger college toch was een van die kleine kringen
van vromen, die in tijden van kerkelijke beroering het
kampperk van menschelijke leeringen plegen te ontvlieden,
om ver daar buiten in afzondering en stilheid op eigen
wijze God te zoeken. Tot zijn ontstaan hadden persoonlijke
behoeften en bijzondere omstandigheden samengewerkt. De
strenge plakkaten van 1619 en 1620, Van der Kodde's
zelfstandige geest, het onpractisch optreden van HOLTHENIUS,
de oppositie van den strijdvaardigen Paschier, ziedaar de
voornaamste oorzaken, die hier genoemd moeten worden.
Soortgelijke zelfstandige kringen onder de Remonstranten
werden elders dan ook niet gevormd. In andere gemeenten
werden de leeraren met blijdschap ingehaald; dankbaar
schaarde er zich de gejaagde kudde om den teruggekeerden
herder. Niet in een of ander middelpunt van geestelijk leven,
maar enkel in den engen kring van Van der Kodde, alleen
in het onbeteekenende Warmond vertoonde zich dat vrije
profeteeren, waaraan later nog andere nieuwigheden wer-
den toegevoegd, met name de dompeldoop en de toelating
tot het avondmaal van ieder, onverschillig van welk kerk-
genootschap hij ook was. Van zoo geringe beteeken is was
deze kring, dat zelfs de Gereformeerde kerkbesturen — naar
het schijnt — geenerlei gevaar voor den welstand van religie
en kerk daarvan hebben geducht. Wij vernemen er niets
van, dat eenig vertoogschrift bij de Hoogmogenden of
L
lO
Edel Groot Mogenden zou zijn ingediend, of een plakkaat
ten gevolge daarvan uitgevaardigd. Enkel van Remon-
strantsche zijde klonk nu en dan een woord van ergernis, dat
er in de moeielijke omstandigheden, waarin men verkeerde,
nog waren, die zich afscheidden, o. a. van Paschier DE Fyne,
den Rotterdamschen Ds. Althusius en den grooten EiMSCOrius.
Doch ook dit geschiedde bij uitzondering; geen der constitu-
eerende vergaderingen wijdde een woord aan de afgeschei-
denen. Zelfs Paschier liet hen spoedig geheel links liggen,
wat wel overtuigend bleek, toen hij in 1628 het der moeite
niet waard achtte om gevolg te geven aan Frans Oudaen's
uitnoodiging hunne vergadering bij te wonen. Hij kon dit
trouwens met een gerust geweten afslaan, daar er niet zooveel
kracht van hen uitging, dat zij een gevaar voor zijne
gemeente opleverden. Een zoekende ziel als de vervolgde
Remonstrantsche Ds. Geesteranus mocht een tijd lang
hopen bij hen rust te zullen vinden, een jongman met buiten-
sporige neigingen als Coenraad van Beunin(JEN mocht een
enkel jaar onder hen verkeeren, in het algemeen ontgingen
zij toch aan de aandacht hunner tijdgenooten, evenzeer als
zij voor den geschiedkundige weinig meer dan een curiosum
zijn. Op den ontwikkeHngsgang van hun tijd hebben zij geen
merkbaren invloed geoefend, en zij hebben ook niet gepoogd
dat te doen.
Eerst in een volgend tijdperk zou hun stichting een
belangrijke beteekenis verkrijgen, en wel toen omstreeks 1645
in kerkelijke kringen eene algemeene beweging ontstond die
zich weldra aan het Rijnsburger college vastknoopte en
zijn stille vroomheid bevruchtte met de idee, welke het
II
godsdienstig leven van velen uit dien tijd beheerschte, de
idee eener algemeene reformatie van wereld en kerk.
Hiermede is tevens gezegd, waarin de eigenlijke Collegian-
ten zich van de oorspronkelijke Rijnsburgers onderscheidden.
Van kerkleer en wereldzin waren beiden even afkeerig, maar
het stoute streven van de Collegianten om kerk en wereld
uit hun verdorven staat omhoog te heffen, Was den Rijns-
burgers vreemd gebleven. De geest had hen niet gedreven
om voor de ooren des volks bèkeering te prediken. En dit
was het juist, waartoe de Collegianten zich bovenal geroepen
achtten. Wat hen gemaakt heeft tot die geestdrift volle predikers,
wat hunne geschriften zoo hoog gestemd deed zijn, dat was
hun geloof, dat zij behalve ten opzichte van zichzelven ook
met het oog op de wereld een hoog ideaal hadden te ver-
wezenlijken. Zij stonden midden in het geestelijk leven van
dien tijd en hebben een belangrijken invloed daarop geoefend.
Voor een goed deel was dit te danken aan Dr. Galenus
Abrahamsz. De Haan, een jong geneesheer en tevens een
van de leeraren, die uit liefde voorzagen in de behoeften van
den predikdienst der Vlaamsch-Doopsgezinde -) gemeente te
Amsterdam.
Terwijl bij de Remonstranten de colleges na een korten
strijd gesloten en de voorstanders ervan buiten de gemeente
gedrongen werden, heeft de nieuwe beweging door den invloed
van Galenus' machtige persoonlijkheid zich niet alleen in
2} Ten onrechte wordt hij bij S ch ij n-M a a t s ch o e n [17^7] II, BIz. 574, leeraar der
Vercenigde Vlaamsche en Waterlandsche Doopsgezinden genoemd ; eerst in 1668 hebben de
Vlamingen en de Waterlanders te Amsterdam zich vereenigd. Vgl. de korte schets vap
de geschiedenis der Amsterdamsche Doopsgezinden, die Professor C r a m e r in de Doops
gezinde Bijdragen van 1898 heeft gegeven.
12
de Vlaamsch-Doopsgezinden te Amsterdam gehandhaafd,
maar ook in zustergemeenten krachtig doen gelden.
Reeds voordat Galenus zich in 1646 '•^) te Amsterdam
vestigde, bestond daar een kring van vromen, die, los van kerk
en wereld, in huiselijke bijeenkomsten op hunne wijze zich oefen-
den. Onder leiding van Damëi. van Breen, Adam Boreel en
MiCHlEL COMANS ^) vormden zij een z.g.n. Rijnsburger college.
Twee of drie avonden •'*) in de week kwamen zij samen
k
31 Hij w:is >;cboren 8 Nov. 1622 te Zicrikzee, waar zijn vader I>HjpsKeziiicl leeraar
was. Over hem kan men naslaan II. Schijn, G c s c h. der M e n n. en de Lijkrede,
die Willem van Maurick in de I.)o(>p>.j{ezinde kerk te Amst. in 1706 Dver hem heeft
uitgesproken.
41 Over elk dezer kan men zoowel Van Slee als M e i n s n» a raadplc^^en.
Daniël van Breen (ook wel De Breen), voljjjens s«)mmi^en in 15«J4 te Haar-
lem, doch waarschijnlijk in 1599 te Middelburg jjelx^ren, was in de jaren 1618 — 1Ó19 als
student in de >;od^jeleerdhcid een warm vereerder van Episcopius en woonde als
secretaris v:in zijn Remonstrantsche leermeesters de Dordtsche Synode bij. Na de veroor-
decling van de Remonstranten week hij uit naar Straatsburg, waar, mede onder den invloed
van Schwenkfelts geschriften, zijn zienswijze zich begon te wijzigen in de richting zijner
latere gevoelens. Toen hij zich naderhand te Amsterdam vestigde, waarschijnlijk alr> uplaet-
snijder» (etsen, vond hij een geestverwant in:
Adam Boreel, Heer van Duynbeke (geb. te Middelburg ao. 1603, f 1667); hij
was van grootc geleerdheid en van aanzienlijke geboorte, en gaf vooral in 1645 aan zijn
naam groote vermaardheid. In dat jaar toch gaf hij een geschrift in 't licht, getiteld «Ad
legem et testimonium", waarin hij zijne inzichten aangaande Christendom en kerk uiteenzette
op een wijze, die veler tegenspraak uitlokte. Over hem handelt ook Godfried Arnold
in zijn Historie der Kerken en Ketteren, in het H(;ll. vert., t'Amst. en Gron.
bij P. en S. Visser 1729. Mannen als Hoornbeek, Voet, M a r e s i u s achtten
hem een bestrijding waardig. De titels zijner werken zijn te vinden in S a n d i u s'
Bibliotheca-Antitrinitariorum pag. 144. Ken handschrift van hem zoude nog bij
Dr. Galenus Abrahamsz. in bewaring geweest zijn.
Onder de aanhangers van Van Breen en B o r e e 1, de z.g.n. Boreli sten
en B r c n i s t c n (zie D e O n t d e k t e V e y n s i n g e II) was een der eersten M i c h i e l
C o m a n s, van beroep lakenverwer (geb. te Rotterdam, f 1687 te Amsterdam).
5». Vele van dergelijke bijzonderheden vond ik vermeld in verschillende strijdschriften,
van welke ik in het bijzonder noem dat van C a s p a r L u y c k e n (de vader van den
etser en dichter J a n) «Ondersoeck over den inhoud van twee Boccxkcns, het eerste
genaemt de ontdekte V e y n s i n g e en de het ander het tweede deel van
de ontdekte Veynsinge van de heden daegh ze Gheestdrijvers en
Socinianen; of den inhoudt van dien nae de waerheyt is of dat in de selve tegen de
waerheyt is gehandelt. Door C. L u y c k e n, 'tAmstelredam, Bij Cornelis de Bruin,
Anno 1655».
13
in het huis van een der broeders. Daar werd dan gebeden,
de H. S. gelezen en verklaard, en de groote beweging be-
sproken, welke op touw gezet moest worden om de chris-
tenheid tot den waren Christus terug te leiden. Men stelde
op allerlei wijzen in het licht, hoe de kerk afgevallen was
van de heiligheid der apostoUschc gemeente, hoe diep de
protestanten verzonken lagen in Roomsche leeringen en hoe ook
de besten hunner op geen hooger standpunt stonden dan de
aardschgezinde Joden, die Jezus hadden gekruisigd. Bij de lezing
van I Cor. 14 wees men het goed recht van het vrije
profeteeren aan: God wilde ook nu nog, na 16 eeuwen, zijn
Heiligen Geest uitstorten in de harten van geloovigen; en
daar alleen deze genadegave van den Geest het recht tot
spreken verleende, moest dit recht ontzegd worden aan de
misschien zeer geleerde maar niettemin ongeloovige en onge-
roepene predikanten. Bij Handel. 8 : 36 — 38 merkte men op,
dat er in den tijd van den evangelist FiLiPPUS nog geen
kerken bestonden, zoo min als synoden en belijdenisformu-
lieren en kerkelijke tuchtmiddelen. Naar aanleiding van PAU-
LUS' tegenstelling van de wijsheid der wereld en de dwaasheid
der prediking van Christus, handelde men over Cartesius
en over het betrekkelijke recht zijner philosofie. jEZUS' eisch
aan den rijken jongeling leidde hen tot de overweging, of
ook zij hun goederen niet moesten verkoopen en den armen
de opbrengst uitdeelen. Bovenal bij de bespreking van de
bergrede rezen velerlei moeilijke vragen op : hoe konden toch
de predikanten hun „stemmelijke'* en sierlijke gebeden rijmen
met hetgeen Jezus gezegd had over den eenvoud van het ware
gebed? In hoeverre was het heerschende standsverschil in
14
strijd met het gebod van Christus? Op welke wijze waren
de instellingen van justitie en politie te rechtvaardigen met
het oog op het gebod, den booze niet te wederstaan? Kor-
tom : zij lazen en herlazen de Heilige Schrift steeds met het
oog op de algemeene bekeering, welke zij over de „naam-
christenen" meenden te moeten uitroepen.
De samenkomsten der collegianten droegen niet dat
nuchter-bespiegelend karakter, hetwelk men haar pleegt toe
te kennen. Bij al de geleerdheid en diepzinnigheid van vele
hunner besprekingen waren zij toch nooit zuiver rationalisten.
Zij beoogden immer het practische doel, de bestaande
samenleving, in hun oog „een werelt van blindheydt en
duisternis in leer zoowel als in leven", ^) te hervormen.
Hun samenkomsten droegen in overeenstemming daarmede
meer een stichtelijk dan een wijsgeerig karakter: „Zij lesen
er de Heilige Schriftuere en vermanen malkander ernstelijck,
de leere en het leven Christi wel te volghen, ende dat door
de hulpe Godes ende de Bijstandt des heiligen Geestes, daar
zij malkander ernstigh toe vermanen, zonder ophouden om te
bidden." ^) Niet om hunne diepzinnigheid dan ook, maar om
hunne practische vroomheid werden de beide tractaten ^) van
6) De uitdrukking schijnt algemeen gebruikelijk te zijn geweest: zoowel Ca spar
L u y c k e n 'wO ndersoeck van twee boecxkens»; als Petrus S e r a r i ii s
(«V er t r e d i n g e des Heyligen Stadts»i gebruiken haar.
7) Ondersoeck van twee boecxkens bl. 17.
8) Het eerste schreef hij in 1655, op acht-en-twintig jarigen leeftijd. Het tweede, dat
in 1662 verscheen, was een verdediging van het eerste tegen de wederlegging, die de Remon-
strantsche predikant Isaac Pon tan us van Amsterdam in 1660 daartegen in het licht
had gegeven. Zóó onwrikbaar — meende W. S c h u y 1, — was in dit tweede geschrift
de waarheid van het vrij spreken bevestigd, dat niet licht iemand het weder zoude wagen
om uhct harnas tegen onzen doctor aan te schicten>'. (Vgl. Lijkreden overLaur.
IS
Med. Dr. Laurentius Klinkhamer, „over de apostolize maar
lang onderdrukte waerheyd van het vrijspreken'' zoo hoog
gewaardeerd; om deze reden werd hun waarde bijna op één
lijn gesteld met den bijbel, doordien zij, „nu het Christen-
dom dus vervallen" was, naar het oordeel van Klinkhamers
vrienden „het enigste fundament van de Reformatie" ^) legden.
Meer verwantschap dan met de rationalisten, „de philo-
sofen", zooals men hen noemde, hadden de Collegianten met
de Quakers. Evenals dezen gevoelden zij zich voorgelicht
door den Heiligen Geest, door welken zij geloofden dieper
dan ook de meest geloovige denker in de waarheid te zijn
Klinkhamer bl. 8;. Het is der moeite waard, om hier met een enkel woord de
aandacht te vestigen op de matte en weinig juiste verklaring, die een man met zoo uit-
gebreide détailkennis als Dr. C. Se pp geeft van dien pennestrijd tusschen Klinkhamer
en Pontanus, Het moge dienen als een aanwijzing, welk een gebrekkig inzicht men
wel heeft gehad in de beteekenis van de beweging, die wij hier beschrijven. Se pp dan
ziet in de «wederlegging» van Pontanus een openbaring van «de bij een deel der
Remonstranten bestaande antipathie tegen hunne Doopsgezinde broeders, die uit gehecht-
heid aan hunne oude gevoelens nadere aansluiting met de Remonstranten stelselmatig
vermeden". Terwijl Se pp aldus geen onderscheid maakt tusschen de Doopsgezinden in
het algemeen en de nieuw-radicale fractie onder dezen, waartoe Klinkhamer behoorde,
komt hij ertoe om Ds. Pontanus, die nog wel «den loozen advocaat» der oude kerkelijke
richting werd genoemd, als den meer verlichte voor te stellen en verwisselt aldus op
verwarrende wijze de rollen, (zie G o d g e 1. O n d e r w. H, 207 v. v.)
De titel van Pontanus' geschrift luidde : «Van de zichtbare kerke
Christi op aerden mitsgaders de ampten. Diensten en Ceremoniën
d e r s e 1 V e, tot wederlegginge van het gevoelen door D. Galen us en David Spruyt
voorgestelt in hare XIX artikelen in de naedere verklaringe derselve. Benevens eene
aenspraecke tot de vereenigde Duitsche, Friesche en Waterlandsche gemeenten. Ook van de
vrijheid van spreken in de gemeente der gelovigen teegen Laurentius Klinkhamer.
Ao. 1660».
9) Hoewel men algemeen het verschilpunt in de geschriften van Klinkhamer en
Pontanus van alle zijden toegelicht achtte, zag een tiental jaren later Pieter Smout
zich genoodzaakt, het standpunt der Collegianten nogmaals uitvoerig uiteen te zetten tegen
den Haarlemmer Med. Dr. Antoni van Dalen in een geschrift «H et Helder
Licht der Vrijheyt, Behouster der Waerheyt, Vijandinnevanalle
Meesterschap en Doolinge over het Godlijk Vr ij-p rofeteeren. Tot
Rottherd. voor Pieter Terwout».
Lijkreden over Laur Klinkhamer, gest. 11 Nov. 1697, door W. Schuyl.
Tot Leiden bij Pieter van der Meersche.
i6
doorgedrongen. Zij waren overtuigd van een gansch ander
maaksel te zijn dan de kerkelijk-geloovigcn die immers slechts
„natuerlicke menschen zijn, die den Geest niet en hebben,
ende dieshalven niet konnen begrijpen die dingen, die des
Geestes Gods zijn". '^)
Bovendien kenmerkte hen de neiging tot theosofie en
mystiek, ja tot mysticisme en occultisme. In hunne meer
vertrouwelijke bijeenkomsten deden zich bijwijlen ongewone
verschijnselen voor, welke zij hielden voor een zichtbare
openbaring van het Mysterie van het Onbekende. Op gevaar
af van vooruit te loopen op hetgeen ik dienaangaande later
in het midden zal hebben te brengen, deel ik hier een enkel
merkwaardig geval van dien aard mede.
Den 3den September 1677 zijn in het huis van een der
broeders te Rotterdam een twaalftal zusters en broeders
bijeen. Het middelpunt van aller aandacht is een omstreeks
2S-jarige jongedochter, zekere N. P. „van goede huize, te
Rotterdam genoeg bekend." Onder den invloed der gewijde
samenkomst is een verrukking van zinnen over haar gekomen,
welke haar in dusdanige opwinding heeft gebracht, dat twee
der broeders. Jan Hartigveld en Barend Stol haar niet
dan met groote moeite op den stoel kunnen doen neerzitten.
Daar vestigt op eenmaal een der zusters, de dertigjarige
jongedochter HuiBERTjE VAN OvERVELDT, aller oogen op het
wonderbare verschijnsel, dat zuster N. P. met stoel en al op
onbegrijpelijke wijze van den grond omhoog geheven wordt.
10) Zoo noemt P. Serarius de tegenstanders van Dr, Galenus in de Doopsgcz.
gemeente. Janjansz. Swichtenheuvel en de zijnen, in de voorrede van zijn Ver-
t r c d i n j:: e des H. S t a d t s.
Gezichtsbedrog is het niet, zij kan hare handen heen en weer
bewegen tusschen den vloer en N. P/s voeten. Blijkbaar is
het een booze geest, die het lichaam van de arme geweld
aandoet; haar mond vloekt en lastert, en een stem uit haar
zegt, dat hij een duivel is. „En de personen, die daarbij
waren — schrijft Frans Kuyper, die ons het geheele geval
mededeelt — zijn allen in het leven, JACOB Jacobsen, wonende
te Knollendam; de huisvrouw van PAULUS Jansen Krom-
MENIJE ^1) met haar zuster en nicht; JURIAEN Jacobsen tot
Wormerveer met nog een man, Gerrit te Krommenijen ; de
huisvrouw van Barend Joosten, Abraham LEMMERMANen
meer anderen, die dit alles gezien hebben en getuigen.'* ^^)
Maar laat ik tot Dr. Galenus terugkeeren. Nadat hij
I Maart 1645 op twee en twintigjarigen leeftijd aan de Leidsche
hoogeschool gepromoveerd was tot „der Medicijnen Doctor''
en zich in het volgende jaar te Amsterdam had gevestigd,
kwam hij daar al spoedig in aanraking met den kring van
BOREEL. Het verwondere ons niet, dat de jonge doctor er
weldra de leider van werd. Hij was er geheel de man voor.
Zijn minzaamheid mocht „de herten der eenvuldigen*' winnen,
xx) uKrommenijen geldt hier tegelijk als toenaam en als aanwijzing van de plaats van
herkomst. Elders wordt dezelfde persoon aangeduid als Paulus Jansen van Krommenie.
12) Zie bl. 4 van «Filosofisch en Historiaal Bewijs, dat er Duyve-
1 e n 2 ij n, behelzende met eenen veel van de zeldzaamste en zeekerste geschiedenissen,
in alle eeuwen voorgevallen, met welcke de Duyvelen klaare blijken gegeeven hebben, dat
xg bestaan. Tweede deel, Tot overtuiging der Atheïsten en Duy velen-ontkenners, Uyt eygen
ondervinding. Notariale en andere getuygenissen, alsmeede uyt de treffelijkste schrijvers,
inzonderheyt Heydense, t'zaamen gestelt. Door Frans Kuyper, Amsterdammer,
Tot Rott. by Isaac Naeranus, boekverkooper op 't Steyger, Anno 1678.»
In 1676 was het ie deel bij denzelfden uitgever verschenen, getiteld «Korte Ver-
handeling van de Duyvelen, waarin beweezen word, dat er Duyvelen, of verstan-
dige zelfstandige Geesten zijn, onderscheyden van het Geslacht der Menschen, Beesten
etc. Alsmede derzelfder krachten en werkingen verklaart worden.»
2
i8
wanneer hij op het College bij voorkeur de bescheidenste
plaats innam, zijn voornaamheid hield hen evenwel op een
behoorlijken afstand. Zoo tactvol hij in den kring zijner
geestverwanten twistpunten van ondergeschikt belang rusten
liet en eens anders opvatting wist te waardeeren, zoo streng
handhaafde hij zijn beginselen tegenover zijn tegenstanders.
Welk een geducht debater hij was, ervoeren reeds in 1649
een viertal Texelsche predikanten in een twistgesprek, ten
overstaan van de magistraat gehouden. ^'^) Om zijn wel-
sprekendheid kreeg hij den bijnaam van Guldemond (Chryso-
stomus) : al wat hij sprak was in Van Eeke's oor „als engelen-
taal". Ofschoon van huis uit geen theoloog, werd hij in de
godgeleerdheid de evenknie van den Remonstrantschen pro-
fessor PlliL. VAN LiMBORCH genoemd en verwierf hij zich
zelfs in het buitenland een eervollen naam :
„Zijn wijsheid vloog verbij de grenzen van ons land,
Dat zelfs de vreemdeling verwonderd daarvan waagde". ^*)
Geen wonder, dat zijne vrienden geen woorden wisten
13) Het waren Xicolaas Cruquius, Jacohus Molanus, Nanninx
Bucerus en Joannes Cralingius, die in het volle besef hunner academische
geleerdheid en disputccrkunst den eenvoudigen Doopsgezinden oudste Claes Arentsz
van de Xieuwe-Zijpe niet den sterken arm hadden gedwongen tot een twistgesprek. Door
G a 1 e n u s, die door den kerkeraad der Vlaamsche Doopsgezinden van Amsterdam ter
hulpe van Claes Arentsz was afgevaardigd, werd hun strijdlust zoo goed gediend,
dat zij zich wel niet weder aan een nieuwen kamp zullen .hebben gewaagd. Zie Blaupot
ten Ca te, Gesch. der D. G. i n H o 1 1. I 195.
14) Claas Bruin dacht bij het schrijven van deze dichtregelen wellicht aan
W i 1 1 i a m P e n n, die behalve met grooten als prinses Elisabeth van de iPalts
en graaf en gravin Van V a 1 k e n s t e ij n, of met hooge geesten als Van Schurman
en Yvon, ook met Dr. Galenus samensprekingen hield. Misschien ook dacht hij aan
landgraaf Ernst van Hesse n-R einfels, Leibnitz' bekenden vriend, die naar aan-
leiding van zijne irenische pogingen (die hem later tot de R. Cath. kerk deden overgaan)
op kerkelijk gebied met Galenus in briefwisseling trad. Vgl. Sewel, Historie van
de Quakers (Ao. 1717) bl. 613 tot 617; Rommel, Leibnitz und Landgraf
Ernbt (Ao. 1877) 70 flg. ; Se pp. G o d g e 1. O n d e r w ij s H, bl. 466.
19
te vinden, welsprekend genoeg om zijn roem naar waarde
te verheffen. Hun pen vloeide over van de buitensporigste
loftuitingen, zij noemden hem „een tweeden Samuël/' „den
fenix van zijn eeuw/' i^) wiens wedergade wellicht nimmer
weder geboren zoude worden; hij was hun als een orakel;
bij verschil van meening was hij de aangewezen scheidsrech-
ter, van wien één woord zoo zwaar woog als tal van argu-
menten van anderen; wanneer eenige zaak van alle kanten
was besproken, wilde men van hem het laatste woord
vernemen. ^^)
Dat is hem intusschen te staan gekomen op het verwijt
van ijdelheid en heerschzucht, hetwelk hem van de zijde zijner
benijders en tegenstanders niet gespaard bleef. „Een nieuwe
15) Men zie de grafdichten van Cl. Bruin en Corn. van Eek e, die geplaatst
zyn achter de «L ij k r e d e n Ter Gedachtenis van Galenus Abrahams z, uitgesproken
op den lóden van Bloeimaand 1706 door Willem v a n. M a u r i c k. Te Amst. bij de
Wed. Pieter Arentsz en Cornelis van der Sijs, boekverkoopers in de Beurs-
straat, in de drie Rapen».
16) De buitengewone vereering, die velen jegens Galenus koesterden, uitte zich
tot in alledaagsche bijzonderheden, wat een der tegenstanders aanleiding geeft tot de sar-
castische opmerking : «'k geloof, indien hij (Galenus) zijn baart liet half afscheeren,
gelijk Hanun de Gesanten Davids deede, en Seyde: Dat dat nederigheyt was, zij Souden
het naapen ; want ik zie, dat zij zijn gangh, ghebaar, spraak, kleedingh etc. navolgen als
een voorbeeldt : selfs tot het opsetten van den Hoedt toe : want men t'Amsterdam in 't
gestoelte de Galenisten van d'andere Dienaars als aen een Veldteycken kan onderscheyden
by 't opsetten van de Hoeden, onder de Predicatie, daar haar Galenus in voorgaet.
Want sij sijn soo op hem versot, dat hij haer wel stinckend aes in plaets van muscus oft
amber soude konnen verkoopen als hij maer seijde, dat het amber was. Sij nemen blindelinx
alles voor goet aan 't geen vrind Galenus maer goet noemt. Ik vraag u, kent ghij die
persoon niet t' Amsterdam, op de oude Heeregraft, die seyde : Al hadde ick eyts ghehoort,
ick soude het mij ontgeven, indien Vrindt Galenus het loochende etc ? Kendt ghij die
Vrou niet in de Nieuwstraat, die uy t ijver seyde, dat sy Galenus liever had als haer eygen
Man ? Kendt ghy dien man niet, die seyde : Mij dunckt, dat ich den H. Paulus op den
Predickstoel sie, als ick Vrindt Galenus hoor predicken ?» — Deze aanhaling is genomen
uit het allerbelangwekkendst pamflet HLammerenkrijgh: Anders Mennonisten
Kerckentwist, Verhandelt door Vlaams Mennonist. Een Remon-
strant. Waterlandts Broeder. EneenCollegiant. Tot Wacrschouw
voor allerhande goed t-m eynende Mennonisten. Anno 1663.» (Zie bl. 4 v.).
/
20
paus" werd hij meermalen gescholden. „Hij steekt hem bijna
overal in en wil in alles den meester speelen en meent, dat
men hem alles moet toebetrouwen en dat hij na niemant
heeft te vragen," aldus klaagde een zijner bitterste vijanden, het
gewezen gemeentelid J(an) S(tevenz), zonder evenwel eenig feit
tot staving zijner beschuldiging aan te voeren. ^^) Bij gelegen-
heid van een persoonlijke samenspreking zou Galenus, volgens
denzelfden Jan Stevensz, een houding hebben aangenomen,
„alsof hij een monarch, keizer of paus was en niemands bestraf-
fing noodig had". ^^) Dat de aangevallene zulke verwijten
verdiende, blijkt niet. Wellicht hadden zij geen anderen grond,
dan zijn waarlijk niet te misprijzen vastheid van wil, die
mogelijk wel eens ontaardde in een zekere eigenzinnigheid,
welke zijn ambtgenoot en vriend J. J. (Jeye Jeyesz) half
schertsend, half gemeend zou hebben doen zeggen, „dat zijn
stijve kop nog slimmer te verzetten was als de Jan-Roon-
poortstoorn." ^^)
Toen in 1648 de jonge Gai.enus tot leeraar der Vlaam-
sche gemeente werd aangesteld, duchtten de andere leeraren
nog geenerlei gevaar, ook al was hun wellicht niet onbekend,
dat de nieuwe ambtgenoot eenigszins anders dacht dan zij.
17) «Onderwijs door Exempelen ofte spiegel der lijdsame Heijli»
gen door J.S. van Nijcveen. Tot Amst. bij Aert Dirksz Oossacn, 1686;»
bl. 190. Deze J(an) S(tevensz) was eerst een aanhanger, later een tegenstander
van Galenus. Eenige levensbijzonderheden aangaande hem vinden wij van zijn eigen
hand in het ie Aanh. bl. 48 v. v. van een geschrift, getiteld Fondament-B oeck of
Grondigh bewijs van de Kennisse Godts. Door J. S. te Amst. bij A 1 b e r t
V i s s c h e r achter de Noordekerk, Ao. 1683.
18) Volgens Jan Stevensz, zou Galenus zelfs minachtend van een brief,
dien hij van hem (J. S.) had ontvangen, gezegd hebben: «ik heb dat groote ding verbrand;
dat ding deed geen nut in de wereld". Vgl. Onderwijs door Ex. bl. 189 v.
19) J. S. van N. Fond. Boeck, ie. Aanh. bl. 38.
21
Wel verhieven zich enkele stemmen van twijfel aan zijn
rechtzinnigheid en werd er zelfs over gesproken om den
beroepene een „examen" te laten ondergaan, alvorens hem
tot zijn ambt toe te laten. Het meerendeel van de
dienaren was echter voldaan, toen de aangeklaagde zijn in-
stemming met „de Olijftak'' betuigde, aan welke hij zich
„refereerde". ^^) Van een schoonzoon van den ouden leeraar
Abraham Bierens ^i) verwachtte men trouwens niet anders,
dan dat hij de gemeente naar behooren zoude dienen.
Even weinig was wellicht Galen US zelf zich toen reeds
bewust van de omkeerende strekking zijner ideeën ; het ware
anders niet denkbaar, dat hij het leeraarsambt op zich ge-
nomen zou hebben. Maar wel gevoelde hij airede in zich
pulseeren het nieuwe leven van zijn tijd en besefte hij het
groote verschil tusschen zich en de ouderen; zelfs zou hij
naar aanleiding der verdenking van onrechtzinnigheid tegenover
een goeden vriend erkend hebben, dat zij aan hem een rechten
Sociniaan aan de beenen hadden gevat. ^^) Hij kon dus voor-
zien, dat hij licht in botsing zou komen met een behoud-
zucht, die aanstoot kon nemen aan zijn prediking; maar
toch twijfelde hij blijkbaar niet, of alle verschil van meening
20) Hieromtrent kan men nazien «Reductie van de Zedige overweginge
van de tegen w. geschillen in de Vlaamsche Doopsgez. Gemeente
te Amst. door Galenus Abrahamsz c. s. Amst. by Joh. van Someren
Ao. 1663».
21) Galenus was den i6den Sept. 1646 gehuwd met diens dochter Saartje.
Uit dat huwelijk sproot een zoon, die nog al gekrulde zinnen schijnt te hebben gehad.
Althans in een van de pamfletten, die naar aanleiding van de Bredenburgsche geschillen
(ca. 1680) werden geschreven, maakt P. Smout er Galenus een verwijt van dat
nstjn soon sulck een slechten gast» is.
22) Vgl. Reductie. Aangaande de meening van Blaupot ten Cate, dat
Galenus zelfs in 1649 nog geheel op het standpunt der ouderen stond, vergelijke men
Hoofdstuk Hl.
zou van weinig beteekenis geacht worden, zoo maar liefde
tot Christus de harten innam.
Dat goede geloof en de daaruit voortspruitende aanvan-
kelijke inschikkelijkheid van Galenus gaf in latere jaren,
toen de partijen scherp tegenover elkander stonden, aanleiding
tot het verwijt, dat hij zich op slinksche wijze in de gemeente
ingedrongen had. Teekenend is de wijze, waarop Lambert
BiDLOO het inkleedt: „zie eens, hoe de gedaante der dingen
veranderd is : Zij die in den beginne met de zoetste en liefe-
felijkste woordekens, die men uyt de H. Schriftuere wist op
te soecken, versogten te werden gedragen, hebben sich allenkx
soo ver weten in te wringen, dat het nu aan henlieden sal
staan, ons te verdragen".
En dan past hij op „Gai.eNUS en zijn mede collegianten'*
de fabel van den egel toe, die van kou scheen te krimpen
en zijn stekels inhield, toen hij deemoedig aan de slang ver-
zocht, in haar hol te mogen vertoeven; maar die nauw uit
medelijden was binnengelaten, of hij zette zijn pennen uit,
zoodat de slang haar eigen huis moest verlaten. Niet anders
— beweerde BiDLOO — had Galenus, zoodra hij zich sterk
gevoelde in de gemeente, zijn aanvankelijke inschikkelijkheid
laten varen voor een heerschzuchtig meesterschap onder de
leuze: „sic volo, sic iubeo, stat pro ratione voluntas**; wie
zijn inzichten niet deelde, kon zich schikken of heengaan :
„coUige sarcinulas, dieet libertus et exi ; pak je spille, sel de
Meestersknecht seggen en vertrek*'. ^3)
23) Lambert Bidloo, Onbepaalde Verdraagzaamheijd de ver-
woesting der Doopsgezinden. Bij Jac. van Hardenberg, Amsterdam Ao. 1701.
Vgl. bl. 61, 62, 80.
In een brief, dien zekere M. H. d e n O u d c n van Amstertam den 19 Juni 1663
aan een vriend schreef (later in druk uitgegeven, Tel. Bapt. no. 703) wordt onder de «iprinci-
paalste Beroerders» van de Vlaamsche Gemeente ook genoemd Lambert Bidlo, Apotheker.
23
Het juiste tijdstip, waarop de geschillen een aanvang
hebben genomen, is mij niet gebleken; het moet kort na
1648 geweest zijn. Zij waren aanvankelijk van geringe be-
teekenis, bleven binnen den kring der dienaren beperkt en
eindigden telkens weer op vriendschappelijke wijze. Maar
allengs namen zij toe in hevigheid. De bescheidenheid, waar-
mee de jonge prediker in den beginne de nieuwe vroomheid
op den kansel had gebracht, trad al meer en meer op den
achtergrond. Op steeds forscher toon klonk zijn boetprediking
tegen allen uiterlijken godsdienst en met telkens meer klem
eischte hij terugkeer tot de reinheid der apostolische gemeente.
Steeds meer kwamen ook eenvoudige hoorders tot het inzicht,
dat hij geheel anders gevoelde en leerde dan de oudere
leeraren. Buiten de gemeente zelfs trok hij de aandacht.
Eerlang stroomden geheele scharen van niet-Doopsgezinden
naar de vergaderplaats in „het Lam," om den onge wonen
prediker te hooren profeteeren.
De oude dienaren bedroefden en ergerden zich over den
loop, dien de dingen aldus namen. Veelvuldiger en ernstiger
werden de „particuliere samensprekingen", die zij met hun
ambtgenoot hielden; met steeds meer nadruk drongen zij bij
hem aan, dat hij zich zoude matigen. Het was alles tever-
geefs; de jonge ijveraar wilde van geen matiging weten; de
brandende lust van een strijder Gods verteerde hem. Eindelijk
besloten de dienaren om den onverzettelijke den handschoen
toe te werpen en gaven zij a^ 1655 een „commonitie'' in
het licht „tegen de vele pernicieuze leeringen en dwalingen,
door Galenus en de zijnen, zoowel op den kansel als in
bijzondere samenkomsten gedreven''.
J
24
Hiermede begint de „Lammerenkrijgh", -^) zooals men
spottend de verdeeldheid noemde, welke tot 1664 de gemoe-
deren der Amsterdamsche Vlaamsch-Doopsgezinden, „dier
weerloozc lammerkens christi**, in de grootste opgewondenheid
hield en eerst eindigde met de vrijwel gedwongen uittreding
der conservatieven. Een vloed van strijdschriften, van tijd
tot tijd afgewisseld door vredespresentatiën, volgt op de
commonitie. Verdachtmaking en heftige verwijtingen zijn
daarin schering en inslag. Galenus wordt een eerzuchtige
genoemd, een listige veinzer, een bespotter van de H. S.,
een sociniaan, een bedrieger ; zijn partij een hoop geestdrijvers
en luie menschen, die college houden, om toch maar hun
werk te kunnen ontloopen, een samenraapsel van allerlei slag
verstoorders, ,,oproermakers, die naer haer eygen phantasije
wetten teghens Christi gheboden soecken in te voeren, die
niet soecken als te warren en alles in rep en roer te brengen
en twisten in de Huisgezinnen"; -^) een hunner hoofden zou
24) Over dezen strijd kan men raadplegen de i)amfletten, die naar .lanleiding daar>
van gewisseld zijn en die voor een goed deel bijeengebracht zijn in de bibliotheek der
Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. De voornaamste zijn : «Reductie van de
z. g. n. Deductie»; «D e Samenspraeck»; «Het Hoerenpraetje»; en uD e
La m m e r e n kr ij gh ». Verder zie men Wagenaar Gesch. van A m s t. VIII, bl.
44 en 188; Blaupot ten Ca te, Gesch. v. d. D. G. in H o 1 1. I, 229, 293, 336;
M e i n s m a, S p i n o z a en z ij n kring 106 v. v. ; bovenal Van Slee, De Kijnsbur-
ge r C o 1 1 eg. 144 v. v.
25) Vgl. «De ontdekte Veinsing der HeedendaeghscheGheest-
d rij vers,» II bl. 19 en elders. Het jaar van uitgave (1655) noch de namen van schrijver
en drukker worden opgegeven. Doch van het exemplaar, dat in de Doopsgez. Bibl. berust,
vindt men het titelblad met de volgende aanteekening in ouderwetsch schrift met inkt
voorzien : int ligt gegeevcn door Dr. de Vries ofte den gekapte n Droes.
Door Tielemaii Tielen ofte den doorsleepen paus, Advocaat der
Erfzonde. Gedruckt in de Doelestraet tot Amsterdam. — Op het titel-
blad van het ten zelfden j are verschenen «Tweede Deel van de ontdekte veip-
zingh» (Tel. Bapt. 676) staat bovendien nog: soo den titel, soo het boeck;want
den Inhoud is niet dan lasteren en schelden of ??.>?; en dat tegen
zijn medebroederen siet het nadr.
25
met een gewezen klop in ongeoorloofde betrekking staan en
ergens in een der steden van Holland een maagd tot onkuisch-
heid hebben willen verleiden. Van de andere zijde worden
de ouderen, met name hunne leiders, gebrandmerkt als tegen-
standers van den heiligen geest, naamchristenen, preekers en
bidders, wien alle waarachtig leven ontbreekt, ja, als ezels en
botmuilen, en een Hels- en Duivelsgebroed. ^^)
In heftigheid gaven beide partijen elkander niets toe. Doch
in een ander opzicht is er een merkwaardig verschil in hun
toon waar te nemen. Tegenover de verbittering in de geschrif-
ten der behoudenden, die steeds meer terrein verloren, worden
die der jongeren gekenmerkt door een toon van laatdunkendheid,
waarin hun gestadig wassende invloed zich uitdrukking gaf.
Want ook voor wien het gaarne voorbij had willen zien, was
het onmfskenbaar, dat zij de harten wonnen. Wel schreef
Dr. De Vries in 1655 in zijn „Ontdekte Veynzinge'' op
min of meer schamperen toon, „dat er sooveel van het vleisch
niet kookt, als het wel schijndt, want dat het meeste met
wint is opgeblaesen en met schuim verzelt", verzekerende,
dat hij er wel kende, die de collegien frequenteerden
en niettemin Galenus* gevoelens bestreden. Doch hoe weinig
hij van de waarheid daarvan doordrongen was blijkt enkele
bladzijden verder, waar hij zich de bekentenis laat ontvallen,
Behalve Dr. de Vries maakten in deze en de volgende jaren onder de ouderen
zich berucht als pasquillenschrijver: Jan van Dijk, Jan Claesz Knodsenburg
(zwager van Samucl Apostool) Doctor M a r c u s R u i g en de makelaar Willem
Claesz Lopus; (zie «Brief van M. H. den Ouden. 19 Juni i663«).
26) De laatstgenoemde smaadwoorden komen voor in een paar boosaardige pamfletten,
ttde Guilicker Boer» en wdenghekapten Droes»; de aanhangers van G a 1 e-
n u s spraken het vermoeden uit, dat deze anoniem in het licht gegeven geschriften slechts
schijnbaar door een der hunnen, doch inderdaad door de tegenpartij zelve waren geschreven,
met het doel, om de jongeren in een kwaad gerucht te brengen.
dat de gemeente gelijk is aan „een lek schip in zee dat ge-
stadigli moet ])ompen en uytwerpen, daar het anders sou
sincken*'. Ook klaagt hij luide, dat de Galenisten zich „zoo
stout en hoogmoedig betoonen en als meesters met Authori-
teydt hacr leerlingen (daar sij ons door verstaan) beheer-
schen en besturen".
Vele woorden zouden noodig zijn om te zeggen, hoeveel
beweging deze Lammerenkrijg in Amsterdam heeft veroor-
zaakt. Zelfs de vrede van het familieleven werd er reeds in
1655 niet weinig door verstoord, zooals blijkt uit het ge-
noemde strijdschrift van Dr. Dk Vriks. „Men hoort dagelijks
niet als krakeelen en twisten in de huisgezinnen, — schreef
hij — de man is leghens de vrouw, de vrouw tcghens de man,
de kinders teghens de ouders, de ouders tcghens de kinderen".
En niet alleen in de gemeente heer.schtc gedurende al de jaren,
dat de geschillen duurden, de opgewondenheid, — ook daar-
buiten bracht zij de gemoederen in beweging. Remonstranten en
Hervormden snelden in den pamfletten-oorlog hunne vrienden
te hulp. De I ïervormde kerkeraad, de hand reikende aan de
partij van Dr. Dk Vries, drong bij H. H. Burgemeesteren
aan, om toch vooral toe te zien op de leeringen van som-
mige Doopsgezinde leiders, met name van Dr. Galenus.
De verbittering nam voortdurend toe zonder dat een der
beide partijen kans zag de zege te behalen, waarop zij recht
meende te hebben. De stedelijke magistraat, op wie beiden
zich meermalen beriepen, was niet van zins om als scheidsrechter
op te treden, voordat zij den tijd daartoe gekomen achtte.
En buiten deze kon noch de fractie van De Vries, noch die
van Galenus haar doel bereiken. Mocht de eerste zich ver-
27
heugen, de meerderheid van de dienaarschap en van de
buitenmannen op hare hand te hebben, Galenus was sterk,
doordien het grootste gedeelte der gemeenteleden aan zijne
zijde stond, bereid om een veto uit te spreken over elk in-
grijpend besluit der dienaren en over elke ongewenschte
tusschenkomst der buitenmannen.
Het werd evenwel hoe langer zoo meer duidelijk, dat de
ouderen het onderspit zouden delven. Hoe hardnekkig zij hunne
stellingen ook verdedigden, het mocht hun niet baten, hoog-
stens kon het hun ondergang vertragen. De poging om door
een stouten slag Galenus van het leeraarsambt te ontzetten,
mislukte. ^7^ Dq tusschenkomst der Regeering riepen zij
evenzeer vruchteloos in. Toen zij eindelijk ook nog de koorden
van de beurs moesten laten slippen, bleef hun niets anders
over dan het veld te ruimen.
Dit geschiedde in 1664, toen zij ten getale van 700
onder leiding van Samuel Apostool, Tobias Govertsz en
ISAAK VAN Vreede zich afscheidden en eene nieuwe gemeente
vormden. Naar het lokaal „de Son", dat zij tot kerk inrichtten,
werden zij Sonisten genoemd, terwijl de overbl ij venden voortaan
den naam van Lamisten droegen naar de oude vergader-
plaats „het Lam", hun door de stadsregeering toegewezen.
Zooals uit bovenstaande uiteenzetting mag zijn gebleken,
was de Lammerenkrijg niet een op zich zelf staande beweging.
27) In Hoofstuk V zal over deze mislukte poging en de houding, die de stedelijke
regeering bij die gelegenheid aannam, nader gehandeld worden. Over het daarbij ter sprake
komende «Leidsche Werck» en Zcet's smaaddicht (werken bl. 172) zal in de Aanteeken.
en Bglagen het een en ander worden meegedeeld, evenals over het geheele verloop van
de verdeeldheden, waarover men ook kan raadplegen Blaupot ten Gat e, en Van
Slee; in de Reductie vond ik het eerste geregelde verhaal, dat daaromtrent gedaan is.
i
28
maar een gevolg van den invloed der CoUegianten. De
geestelijke strooming, van hen uitgegaan, had nieuwen toe-
voer gestuwd in de bedding van het Doopsgezinde gemeen-
televen, en Galenis had niets anders beoogd dan de Col-
legiantsche Reformatie-gedachte naar vermogen te verwezen-
lijken onder de Vlaamsche mennisten te Amsterdam. Het
lag dus voor de hand, dat zijn stout optreden ook in de
zustergemcenten de voorstanders van het vrije college tot
verzet prikkelde tegen de oude sleur, en vriend en vijand in
het geweer riep.
„Ziehier" — schrijft L. HiDl.oo, na den strijd in
de Amsterdamsche gemeente beschreven te hebben,^**) —
„de gestalte der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam,
„et crimine ab uno disce omnes, en denk, hoe het
„daarbuiten gesteld was; naardien de collegianten
„overal (t. w. in l)oo])sgezinde gemeenten^ op deze
„wijze volk wierven."
Geheel in overeenstemming hiermede wordt aan GalE-
NUS en zijn partij door J. S. (Jan Stkvknsz.) ver-
weten : -•*) „niet alleen, dat gij de Amsterdamsche ge-
„meente ondergraaft, maar gij omreist ook land en
„zee, om andere gemeenten, die nog in eendracht
„waren, met uwen nieuwen verwarden college-geest
„te verontrusten. En gij komt in de gedaante van
„profeten, die als van Gods wege wat nieuws den
„broederen hebt voor te stellen : het eerste is een
28) On 1)6 pa al de V e r d r. bl. 9.
39) V o n d a in c n t h o e c k.
29
„vriendelijke, bevallige maniere van spreken en oot-
„ moedige en dienstwillige bejegening; en het tweede,
„veel van liefde en dienst voor de armen te spreken ;
„en het derde, veel van Gods woord uitleggen.**
Sedert omstreeks 1655, het jaar der commonitie, staan
de Doopsgezinden in ons land, zij mogen zich Vlaamsch of
Waterlandsch, Friesch of Hoogduitsch noemen, voor de keuze,
vóór of tegen Galenus. In de geschiedenis van elke belang-
rijke gemeente vinden wij dergelijke geschillen als die te
Amsterdam.
Te Utrecht gaven vier leeraren ^^) in 1659 een „Belijdenis
van de voornaamste leerstukken der Christelijke godsdienst**
in het licht, geheel in den geest van de beruchte XIX
Artikelen van Galenus en Spruyt; waarop aanstonds hun
ambtgenoot Robbert van Hoogveldt antwoordde met een
„Kort verhaal**, waarin hij die vier van Socinianisme be-
schuldigde, op welke beschuldiging zij ingevolge de Leidsche
vergadering (a° 1660) door de partij van HoOGVELDT,
gerugsteund door de stedelijke regeering, werden af-
gezet. ^^)
In de vereenigde Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche
gemeente te Haarlem waren in 1662 de geschillen tusschen
de jongere partij van COENRAAD van Vollenhoven en de
oudere onder leiding van ISAAC Snep en Pieter Marcusz
zoo hoog gerezen, dat het stedelijk bestuur er zich in mengen
moest. Na velerlei getwist scheidde Van Vollenhoven
30) Het waren G. van Alendorp, A, van Heuven, J. Andriessen en
W, van Maurick.
31) Blaupot ten Cate, Gesch. van de D, G. in Holl. I, 325.
30
met ongeveer een derde deel van de gemeenteleden zich in
1671 af. ••*^)
Te Rotterdam waren sedert 1655 verscheidene namen
berucht geworden door grootc verdeeldheden in de Vlaamsche
en Waterlandsche gemeenten te dier stede. '^^)
Ook te Leiden waren de gemoederen in niet geringe
beroering.
„Tot Leyden r'en Rotterdam) — schrijft De Vries
„in 1655 — is het meede niet sonder lijden en ver-
„drukkingh toegheghaen en hebben onse Broeders
„veel van de gcestdrijvers, Socinianen en andere Col-
„legianten moeten verdraeghen- ja, tot Leyden hebben
„sij soo stout geweest, dat, schoonze van ons waren
„afgheghaen ende met de Waterlanders vereenight,
„datse haer niet gheschaemd hebben, om bij onse
„Dienaeren, wanneer die op haeren kamer vergadert
„waren, te vervoegen so dat onze Dienaeren niet
„konden besluiten, oft het wierde den Waterlanders
„overghedraeghen ; noch meer, sij wilden ons predik-
„huys tot haer trecken ende daer haere Predicatien
„neffens onse Dienaeren doen." (Door de beslissing
van den Magistraat bleef het voor de niet-Collegiantsche
Vlamingen bewaard).
Wie uitvoeriger omtrent deze en andere meer of minder
32) Bekende leiders der (ialenistische fractie waren mede de beide gebroeders
Westerhoven, Blaupot ten Ca te. HoU. I 344 v. v.
33) Michicl Comans, Huich JanszCoornhert, Gerritjansz Vee-
rom, Jacob o stens, Jan Arentsz Ramsberg (of :Jan Ariens Raambur g?)
Jan van Ranst, Pieter Adriaensz Ver w er, Jacobjobsen Akkermans
stonden bekend als (ialenistische ijveraars.
31
bekende controversen ingelicht wil worden, kan Van Slee's
werk over de Collegianten of Blaupot TEN Cate's geschie-
denis der Doopsgezinden raadplegen. Mij is het slechts te
doen, om eenigen indruk te geven van de twist en scheuring,
die sedert het midden der 1 7® eeuw de Doopsgezinde wereld
verdeelde. De beide partijen worden met verschillende namen
aangeduid: door Dr. De Vries worden zij genoemd Gale-
nisten en rechtzinnigen; door Galenus moderaten
(ook rekkelingen; verdraagzame n) en preciesen;
door Ds. El.GERSMA van Grouw Sociniaansche (ook R e-
monstrantsche) en oude (echte) Doopsgednden ; Jan
Stevensz. van Nyeveen duidt hen aan als Collegiant-
schen en Mennonitischen; Lambert BiDLOO ^*) als
Independiste n en oude Doopsgezinden; de schrij-
ver van de „Lammerenkrijgh** als jongeren en ouderen.
De benamingen „Lamist en Sonist'* werden gewoonlijk
alleen gebruikt ter onderscheiding van geheele gemeenten,
met name van de beide Amsterdamsche, alsmede van de
twee Sociëteiten, welke zij hebben opgericht.
Zoover stonden de twee partijen van elkander af, dat de
oudere zich nauwer verwant gevoelde aan de Hervormden
dan aan de gewraakte mede-Doopsgezinden, ja zelfs niet
schroomde, tegen dezen in het geheim samen te spannen
met de kerkeraden van dezelfde Gereformeerde kerk, die de
secte der doopers nog nimmer met een goed oog had aan-
gezien. Galenus op zijne beurt reikte gaarne de hand aan
al wie als voorstander van persoonlijk en algemeen Christen-
34) o n b e p. Verdraagzaamheid, bl. 39.
32
dom ijverde tegen elk kerkgenootschap, dat der Doops-
gezinden niet uitgezonderd.
„Men vleide dan allerlei slag van menschen
„ — schrijft zijn tegenstander •**'') — die zich de open-
„bare Kerken onttrokken, Duizendjarigrijk- en Vijfde
„monarchijs-gezinden, Socin lanen, Jacob-Boehmisten,
„ingebeelde Propheten, Droomen- en gezichten -on tvan-
„gers, mystieke Philosofen, Geestdrijvers, Quakers en
„die men maar konde opwinden tegen hun weleer
„aangenomen godsdienst misnoegd te zijn: allen zeer
„driftig toeschietende op dat zeer kitteloorig trompet
„van vrij-sprcken. Want ieder van a! dezen konde uit
„de reeds in het licht gekomen XIX Artikelen van
„Dr. Gai.knus en D. Spkiijt wel iets tot zijn voordeel
„trekken.*'
De „preciesen" meenden voor gemeente en religie alles
te duchten te hebben van eene i)artij, die aldus „alles op
losse schroeven stelde en de oude gronden der Doopgezinden
verzette"; de „moderaten'* rekenden hunne tegenstanders
met alle andere kerkdijken onder de „naamchristenen*', die
„de wereld" meer lief hadden dan Christus en dus geen
gemeente van Christus maar veeleer „een synagoge des
satans" vormden.
Van zoo groote beteekenis was deze scheuring, dat zij
de geschiedenis van het Doopsgezind gemeenteleven der 17e,
voor een goed deel ook der i8e eeuw beheerschte. Zij
werpt ook een helder licht op de verhouding, waarin
35) Lamb. Bidloo, O n b e p. V e r d r. bl. 8, v.
33
de broederschap tot de Hervormde kerk en . de Overheid
stond, en geeft een inzicht in de roeping, welke de Doops-
gezinde gemeente ten opzichte van het geestelijk leven van
dien tijd te vervullen heeft gehad. Wie de geschiedenis der
Doopsgezinden in de eerste eeuw na 1650 wil beschrijven,
moet van Galenus' beweging uitgaan.
De bewegingen, die van het college uitgingen, kunnen
niet Verklaard worden uit verhoudingen en opvattingen, die
bijgeval in Doopsgezinde en aanverwante kringen werden
aangetroffen. Haar oorsprongen liggen in de nieuwe denk-
beelden, die zich in de 17e eeuw niet alleen in ons vaderland,
maar ook daarbuiten van de geesten meester maakten. De
idee van Reformatie werkte allerwege, al nam zij onder den
invloed van velerlei omstandigheden verschillende vormen aan.
Gelijktijdig met die der CoUegianten vertoonden zich velerlei
bewegingen, die hoewel van een eenigszins ander karakter,
van dezelfde grond-gedachte waren uitgegaan.
Een verschijnsel des tijds, waarop allereerst de aandacht
valt, is het groote aantal van mannen, die, staande buiten
elke kerk of broederschap, uit kracht van persoonlijke roeping
het land doorkruisten om allerwegen boete en bekeering te
3
34
prediken. Boezemden zij door hun aanzien en talent aan de
grootc menigte eerbied in en deed de warmte van hun hart
en de vurigheid van hun geest hen altijd aanhangers winnen,
— de buitensporigheid en stoutheid van hun optreden was
oorzaak, dat hun kring zich tot weinigen beperkte. Ook was
de invloed, die van hen uitging, veel geringer dan men met
het oog op de beroering, welke zij te weeg brachten, zou
verwachten. Hunne prediking was te persoonlijk gekleurd;
veel minder hun beginsel dan hun persoonlijkheid bezielde
hun kring (als ze er tenminste een vormden), zoodat hij dan
ook verliep zoodra zijn stichter niet meer het middel-
punt vormde. Met betrekking tot de algemeene strooming was
hunne werkzaamheid niet meer dan een doodloopende beek. Hoe
belangwekkend ook als openbaring van een bestaande geestes-
strooming, zij was gering van beteekenis voor de geestelijke
ontwikkelingsgeschiedenis hunner eeuw. Ons is dan ook slechts
een klein deel van deze dwaalsterren bekend. De meesten heb-
ben het lot gedeeld van het groote meerendeel der profeten
— na een oogenblik van schittering in ware of gewaande
grootheid werden zij voor immer in de vergetelheid der tijden
begraven. Zoo zeer zij de oogen van tijdgenooten op zich
vestigden, zoo weinig kende veelal reeds het volgend geslacht
ook maar hunne namen.
Een van de meest karakteristieke van allen is wel jAN
of JOHANNES (ook Hans) Rothe. In 1628 (2 Dec.) was hij
te Amsterdam geboren, van „patriciï familie*', zooals hij zelf
mededeelt. Een nadere toelichting van deze uitdrukking kan
men vinden in de voorrede van een zijner geschriften, waaruit
blijkt dat hij aan de eerste Amsterdamsche familiën verwant
35
was. ^^) Godfried Arnold noemt hem „een voornaam
koopman en van groot kapitaal'*. '^^) Toch heeft hij een
goed deel van zijn jeugd niet doorgebracht op het kantoor,
maar op de collegebanken en ondej het gehoor van vader-
landsche en vreemde geleerden.
„lek ben — zoo roemt hij — altijdt geweest
„onder de menschen; landen doorreyst, talen geleert,
„en mijne studie van Politie, in Rechte, in Historie
„en Theologie gedaan: Academiën gefrequenteert en
„op alles gelet, 't geen een werelts- en Hemels-wijze
toekomt' \
Voor afgetrokken studiën was hij evenwel niet aangelegd.
Van zijn jeugd af bezat hij veeleer een fantasierijken dan
een diepdenkenden geest. Reeds op achttienjarigen leeftijd
had hij velerlei „tribulatiën" en zocht hij gaarne de eenzaam-
heid. Halve dagen en nachten bracht hij door in het Haagsche
bosch onder zuchten, tranen en gebeden, totdat hij op
24-jarigen leeftijd (1652) plotseling God zelven ontmoette.
Terwijl hij onder den indruk van den bloedigen oorlog,
toen tusschen Engeland en de Zeven Provinciën gevoerd,
peinzend tusschen de boomen voortliep,
„So quam op den laten avontstont Godt als in
„een swaer tempeest tot mij en ick sagh sijn aen-
36) Tijdens den oorlog van den Poolschen koning S i g i s m u n d III met de stad
Dantzig was zijn grootvader uit deze stad gevlucht naar Amsterdam, waar hij huwde
met de dochter van een der burgemeesters, B o e 1 e s e n (later verbasterd tot B o e 1 e n s).
Diens zoon Zacharias trad achtereenvolgens in den echt met een dochter van D i d e r i k
B a s en eene van Pieter de Vlamingh van Oudtshoorn. Deze laatste, met name
Maria, was de moeder van J o a n n e s.
37) H i s t. der K e 1 1. en Kerk II bl. 429. Over R o t h e en den geestelijken
atmosfeer, waarin hij ademde, kan men o. a. raadplegen hetgeen C h r. S e p p in z^n opstel,
getiteld' «Jacob Boehme's oudste vrienden in Nederland» dienaangaande
mededeelt; Geschiedkundige Nasporingen (Ao. 1873) bl. 137 v. v.
36
„ghcsicht als in een vuur, daeruyt hij tot mijsprack:
„ick neme u aen tot mijn knecht, om de werelt mijne
„oordeelen v<x^r te dragen, gaet ende propheteert
„den Volcke haer «oordeel**.
Reeds den vol^^enden dag vóór zonsopgang moest hij
zich, naar luid der opdracht, opmaken om de steden van
Holland te doorwandelen en in den trant van JONA, den
boetgezant van Ninivé, openlijk voor de ooren van het
volk boete en bekcering uit te roepen.
Al de bespotting en ergernis, waarop deze straatprediking
Roti IK kwam te staan, kon hem niet afschrikken. Te allen
tijde hadden immers de onbesnedenen van hart en ooren de
profeten des I leercm gedtxKl en gesteenigd ! En ook hij is
een profeet, door wiens mond God zelf spreekt en die
genoemd dient te worden, niet Jan RoTliK, maar „JOHANNES
de dienstknecht Godts", „de knecht des Ileeren"; zijn hand
is het uitverkoren werktuig van den Heiligen Geest, om uit
te vaardigen „ICen mandaet Souverayn des Oppersten Gots";
zijn pen een middel in Hooger hand om in het licht te geven :
„ICen brief des almachtigen Gots, gesonden tot
„de kinderiMi der Beloften, haer opweckende tot ware
„boete des levens; en getuygenisse des komste van de
„ware Messias, voor 1664 jaeren in den vleesche ver-
„schenen'*.
Onbekommerd om den aanstoot, welken hij aan de
wereld geeft, gaat ROTIIE den weg zijner roeping, overtuigd,
dat „de ware geloovige is als een jonge leeuw, die uitgaet
om roof, kloekmoedig en onversaegt".
De kracht der eerste roeping heeft slechts twee jaren
37
gewerkt (1652 — 1654), in welken tijd ROTHE zoowel predikte
tot de groote menigte, als brieven zond aan vele predikanten
en regeeringspersonen, zelfs aan buitenlandsche monarchen;
een van deze werd er dusdanig door verontrust, dat hij er
de Staten over aansprak, van wie hij de geruststellende
mededeeling ontving, dat de geschriften van den stout-
moedigen geestdrijver zouden worden verbrand.
Van 1654 tot 1663 week de geest der profetie van
RoTHE. De oorzaak daarvan zal wel geen ander geweest
zijn dan de ontnuchterende invloed eener Engelsche gevan-
genschap. Ingevolge goddelijke opdracht had hij ook in
Engeland van „de komste Christi tot de Vijfde of Godde-
lijke Monarchy" gepredikt, met het noodlottig gevolg, dat
men hem, toen hij sprak van den Koning (Christus), dien
God aan zijn volk zou geven, voor een oproermaker had
aangezien, die ten gunste van den lateren Karel II een
opstand tegen Cromwell wilde bewerken. Nadat hij zich voor
den rechter verantwoord had en uit de gevangenis, waarin
men hem had opgesloten, bevrijd was, kwam zijn onrustige
geest recht aan het licht; nu eens vertoefde hij in de stad,
dan weder op het land ; nu in zijn vaderland, dan over de
grenzen. In 1658 ontmoeten wij hem in Denemarken; in
hetzelfde jaar brengt hij vier maanden in Pruisen door; in
1660 vertoont hij zich weder in Engeland,
„alwaer ick — zoo verhaalt hij zelf — een vrouwe
„trouwde buyten eenig vermoeden of voornemen;
„doch siende een wonderbare bestieringe in hetselfe,
„hebbe ick mij de wille Godts onderworpen; ende zij
„heeft mij vijf soonen geschonken."
j
38
In 1663 begint „de knecht Godts'* op nieuw de Vijfde
Monarchy te prediken. Weder richt hij aan allerlei hoogge-
plaatste personen brieven met de opwekking, dat zij zich
aanstonds moeten vernederen tot zak en asch, indien zij willen
verhoeden dat „Nebukadnezar", de koning van Frankrijk,
ais een roede Gods komt om de natiën te bestrijden. Drei-
gend roept hij in een volgend geschrift uit:
„Aengaende Nederlant, dit sal door sware oor-
„deelen Godts als tot een desolatie gebraght worden
„en het derde gedeelte der menschen en sal daarin
„niet overigh blijven; want het sweert, de pestilentie
„en de honger sal hare onderdanen verteren. De doot
„sal onder haer regeeren en de levende sal vlieden tot
„haer van wegens de schrik der oordeelen en kastij-
„dende hand Godts."
Inzonderheid moeten de predikanten het ontgelden. Hij
vraagt hun : „of er ooyt op Aerde een Godtloozer tijd ge-
„weest is, als tegenwoordig; en of daarvan niet de
„predikanten en leeraers de voornaemste oorsaeck zijn.
„Of zij. Leeraren, niet weinigh voordeel doen onder^^)
„hare toehoorderen; en of hare cyge ijverloosheyt,
„traegheyt, gebreck van noodige geestelij cke onder-
„richtinge en bekrachtinge van haer ambt niet een groot
„belet is, voordeel onder haer Ghemeynte te doen."
Het verwondert ons niet, dat RoTHE de profetie van de
doove adderen, die hare ooren sluiten, aan de predikanten
vervuld zag, en dat zijne woorden als ijdele klanken waren.
38) «Voordeel doen onder» beteekent hier hetzelfde als ons uinvloed oefenen op».
39
Hém, die van het gewicht en de heiligheid er van geheel
doordrongen was, kon dit niet anders dan in de hoogste mate
ergeren. Ten slotte schudde hij het stof van zijne voeten. In
„Een laetste en y verende Afscheydt aen de Leeraren
„van het Christendom, als die de goede saeck aban-
„donneeren" roept hij hun toe : „Ach, ellendig ge-
„slacht! rampsaelige Leeraren! uw weg gaet van Godt.
„De Heere is u een aanstoot geworden. Ghij stelt
„eijgen voordeel voor het recht Godts. Ghij maeckt
„'t saemenkomsten ter eere van uwes selfs .... siet
„uw sententie is bereijt in eeuwigheijt . . . ."
Het jaar van *s volks radeloosheid was het jaar van
Rothe's glorie. Hij had het immers al lang voorzegd, dat
Aegypte en Babel tuchtroeden zouden wezen in de hand des
Almachtigen! Sedert 1672 zien velen dan ook met geloovigen
eerbied tot ROTHE op, die nu met verdubbelden ijver begint te
profeteeren. Hij durft beslister voorzeggingen te doen, noemt als
„het jaar van den uittocht één duizend zeshonderd vier en
zeventig" en voorspelt den ondergang van Engelands vloot
door „sware tempeesten" •^**). Een vloed van brieven richt hij
aan allerlei openbare personen en colleges, aan predikanten,
kerkeraden, provinciale en algemeene Staten, aan de steden
Leiden, Haarlem, Amsterdam, aan „den vlecke 'sHage," aan
den raadpensionaris Fagel, „den onchristelijken Regent", ja,
aan den prins van Oranje.
39) Toen het jaar 1674 voorbijging zonder dat een van beide voorspellingen in ver-
vulling trad, bleef R o t h e niettemin op dezelfde boute wijze voortgaan met profeteeren : de
komst van Christus was uitgesteld ; nog eiken dag kon de Engelsche vloot tenietgaan ;
wanneer men het minst er op voorbereid was, zou d^ Heere komen, als een dief in den nacht.
40
Dit laatste werd Rothk's ongeluk. Tot nog toe had de
Regeering hem gelaten voor hetgeen hij was: een geest-
drijver, een chiliast, een visionair. Maar nu hij de politiek
onder de profetische prediking betrok, moest er een einde
aan komen.
Vier hoofdbeschuldigingen, belangwekkend genoeg om ze
hier mede te deelen, voerde RoTHE tegen den prins aan:
dat hij zich in 1672 had laten vergoden door
de natie; ^^)
dat hij een paapsche vrouw getrouwd had en
Nederland onder het paapsche juk wilde brengen;
dat hij het volk wilde tyranniseeren ter wille van
zijn gedebauchecrden Adel en Militairen, „dringende
deselve in alle Politieke officiën in, en soo zullen alle
oude Patricië en Magistraetsfamiliën uytgeroeyt en tot
een voetvaegh van den Adel worden; waarvan in
Gelderland en Overijssel voor desen proeven zijn ge-
geeven";
dat zijn sympathiën voor Engeland hem de behar-
40) «De onderdanen in Holhint — zoo schrijft hij — hebben hacr ten hoogsten tegens
Godt besondight, verheffende de prins van Oranje boven hetgeen sijne voorsaten ooyt
geweest syn, en dat met dwangh en ghewelt, tegens de wetten des Lants en gront van
een goed Christendom, Godt niet willende door sulck een prins verlossinghe en behout
geven, die hemselven oj) ongeoorloofde maniere verheffen laet, jae, toelaet, dat het volck
hem soo hoogh verhoogt, alsof al haere behout en bescherminge van hem hingen. Dit is
afgoderije met hem self laten plegen. Ik schricke, wanneer ick dencke aan de disordrc en
gheweltghebruickinge, ghepleegt in den jare 1672, alleen om een Jongh Heer te verheffen
tot hooge waerdighedcn.»
In 1674 verspreidde hij door het land een spotprent, waarop de Prins was afgebeeld,
staande op een voetstuk. Daarop is met inkt geschreven (^R o t h e kon den etser zeker niet
bewegen om deze stoute woorden te graveeren) «De groote Afgodt van Hollant,
1674.» In de wolken staat «G e v e i n s t h e y tw. Om het voetstuk heen ligt de Haagsche
burgerij geknield in aanbiddende houding. Op den achtergrond vertoont zich het Binnenhof.
Een nadruk van deze spotpient kan men vinden in wO n z e Gouden Keu wn door Dr.
Mul lei, Dl. III bl. 7.
41
tiging van Hollands belangen deden ten achterstellen;
Even stoutmoedig en onvervaard als Elia koning Achab
bestraft en Johannes de Dooper aan Koning Herodes zijn
zonde aangewezen had, waagde Rothe het den Prins de
oordeelen Gods aan te zeggen. Al heel stout was zijn laatste
waarschuwing, welke de bedreiging bevatte, dat hij eerlang
in naam van God de natie zoude opwekken tot afval van
zulk een goddeloozen tyran. Zij werd den prins den 24sten
Maart 1674 van uit Amsterdam toegezonden en was op
weinig eerbiedigen toon gesteld. „Heer Prins — zoo schrijft
„hij bondig — noch ditmael moet ik uwe sonden
„en Grouwelen U voor oogen stellen. Ghij laet u
„van menschen aenbidden als een afgod t, en ghij staet
„nae Hoogheyt: siet soo komt daer wraecke en oor-
„deel Gots, welcke U om verre slaet. Deze ingelegde
„Print toont u gestalte : dit heeft moeten in Koper gesne-
„den worden en door het Landt alomme gesonden, opdat
„het Volck haere Dreckgooden siende, alsoo een
„afkeer daervan hebben mogte. Wanneer ghij de oor-
„deelen uyt den Hemel op het Landt vallen siet, soo
„gedenckt mijn schrijven en vreest. De Heer laet mij
„niet toe, meer aen u te schrijven. J. Rothe.''
Hiermede was de maat vol. Op aanklacht van den
Prins werd de majesteitsschenner den 28sten Mei 1674 voor
den Hoogen Raad gedaagd. Gelijk men kan denken, weigerde
hij te verschijnen, daar hij alleen God als zijn Heer en Rech-
ter erkende; waarop hij den 24sten Juli d.a.v. bij verstek
veroordeeld werd tot verbanning met verbeurdverklaring
zijner goederen. Het maakte hem koud noch warm. Van uit
42
Hamburg, waar hij toenmaals vertoefde, liet hij in antwoord
de Staten weten, dat hij het vonnis zoude trotseeren zoo
vaak hem goed dacht. En hij liet het niet bij woorden. In
1675 vertoonde hij zich in Amsterdam, den i/den Septem-
ber verstoutte hij zich zelfs van daar aan de Staten van
Holland openlijk te verzekeren, dat hij nooit zou ophouden
hen „te waerschouwen voor het Landt verderffelijke desseyn
„'twelck de Prins van Oranje voorgenomen heeft, om
„tegen sijne souvereynen (d. z. de Staten) uit te
„voeren, hoewel hij alleen hare en des Landts dienaar
„is....''
Het is opmerkelijk, dat de overtreder niet aanstonds
te Amsterdam gevangen genomen werd. Eerst omstreeks
Kerstmis van het volgende jaar (1676), toen hij zich in den
Haag vertoonde, werd de hand op hem gelegd en voor
goed een einde aan zijn hinderlijke prediking gemaakt. Niet
dan vele jaren later, toen hij een oud man was ge-
worden, werd hem uit gunst de vrijheid geschonken. Hij
verkocht zijn landgoed '*^) hier te lande en begaf zich met
zijn huisgezin naar Frederikstad, waar hij zijn laatste levens-
jaren in rust sleet, ^^j
L
41) De verbeurdverklaring zijner goederen schijnt derhalve niet uitgevoerd te zijn;
of anders is hij bij zijne vrijlating tegelijk weder geheel of gedeeltelijk in zijn bezit hersteld.
42) Het verhaal van de voorgaande bladzijden is getrokken uit verschillende van
R o t h e's brieven en geschriften, welker titels ik maar niet zal vermelden. Verder raad-
pleegde ik G. A r n o 1 d, H i s t. der K. III, 418 v.v. De meeste van R o t h e's geschriften
werden verkocht bij den bekenden CoIIegiantschen boekhandelaar Pieter Arentszinde
Beursstraat te Amsterdam. Bij veel verguizing en smaad schijnt R o t h e ook veel waar-
deering gevonden te hebben. Christoffel Barthut noemt in zijn Onvervalschte
Catechismus XXVI bl. 119 vele aanhangers van hem op, Quirinus Kuhlmann
roemt hem grootelijks in zijn wD e Nieuwe Boe hm e», waarvan hij H. XIII bijna geheel
aan hem wijdt; ook wordt R o t h e's naam genoemd in K u h 1 m a n n's Zendbrieven
43
Rondreizende profeten en predikers waren in dien tijd
geen zeldzaamheid; ROTHE was een uit velen. Naast hem
kunnen verscheidene anderen gesteld worden, die, in hoevele
opzichten ook van hem verschillend, toch wezenlijk van
hetzelfde maaksel waren. Op gevaar af van een dorre op-
somming te geven, noem ik enkele namen.
Veel minder onderscheiden van ROTHE dan men het
van een volbloed en geleerd Sociniaan zoude verwachten,
was Daniël Zwicker, die met zijn trawant Adriaan
SWARTEPAERT sedert 1660 vooral in Collegiantenkringen, met
name te Amsterdam, veel gerucht maakte.
In menig opzicht copieën van RoTHE waren een viertal
afgezette Luthersche predikanten:
Friedrich Breckling, die reeds in 1660, toen hij bij
de Luthersche gemeente te Zwolle beroepen werd, door het
consistorie te Amsterdam met wantrouwende blikken was
gadegeslagen om zijn buitengewoon ijveren en zijn voorliefde
voor JacüB Boehme'S verketterde mystiek, en die zich dan
ook slechts zeven jaar in zijn ambt kon handhaven,
Jacob Taube van Arnhem, die op den eersten Januari
van het jaar 1666 het nieuwe jaar had gemeend te moeten
inleiden met een ernstige boetprediking en die daarbij zoo
heftig tegen de onboetvaardigheid zijner toehoorders had uit-
gevaren en de ergernis der gemeente door de verkondiging
uit Parijs, bl. 14 v. v. Een van Rothe's ijverigste vereerders, Christiaan de
Beccs gaf een uzendbrief» in het licht, «Van de voornaemste hedendaegse
Profeten», waarin hij Rothe's geschriften «in licht en soetigheydt» op een lijn stelt
met de Heilige Schrift, zeggende, dat daaruit het licht straalt, waardoor men Christus den
Heere en Heiland leert noemen. Hierin vond weder de Engelsche Predikant te VGra-
venhage. Joh. P r i c e, aanleiding tot het schrijven van twee geschriften, getiteld «Satan
in een Engel des Lichts» en « W ederlegginge van Chris t, de Beecs».
44
van het ophanden zijnde duizendjarig rijk in zóó hooge mate
had opgewekt, dat hij nog dienzelfden dag als „Quaker en
geestdrijver" gedwongen werd zijn ontslag te nemen.
Joh. Caspek Charius van Kampen en Hermanus Jun-
GIUS van Monnikendam, die, aangeblazen door denzelfden geest,
eveneens hun ambt en de gemeente vaarwel zeiden, om
voortaan daarbuiten, als Johannes de Dooper in de woestijn,
uit te roepen: „bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij
gekomen.*'
Aanvankelijk een kweekeling, later een antagonist van
Breckling was Johann Georg Gichtel, die omstreeks 1670
te Warmond een broederkring om zich heen verzamelde en
wiens naam later, in de achttiende eeuw, verbonden werd
aan de secte der Gichtelianen.
Vele punten van overeenkomst met dezen heeft LODE-
WIJK GiFTHEiL. Door de overeenkomst der namen werden
zij meermalen met elkander verward (zelfs door Arnold III
247); beiden waren van Duitsche geboorte; beiden zagen tot
BOEHME op als een profeet ; beiden zijn een tijd lang te
Amsterdam werkzaam geweest. GiFTHElL overleed er in 1660.
Onder zijne vereerders waren BRECKLING en QuiRlNUS KUHL-
MANN, die hem vol geestdrift — als ware hij Gods zoon
zelf — noemden „een levendigen bijbel", „een getuige Gods
allen Mogendheden van Europa," „den in alle wederwaar-
digheden onverwinlijken Koning, Vorst, Priester en Krijgs-
man Gods," „den Europischen Herold."
Een Boehmist was ook Alhardt de Rakd, die zich
wegens zijn nieuwerwetsche gevoelens in 1672 genoodzaakt
zag om het hoogleeraarsambt, hetwelk hij sedert het vorige na-
45
jaar aan de hoogeschool te Harderwijk bekleedde, te laten
varen. Evenals Coenraad van Beuningen was hij bij af-
wisseling een zelfstandig profeet en een discipel VAN GlCHTEL,
dien hij door Breckling had leeren kennen.
Een veel zelfstandiger geest bezat QuiRlNUS KUHLMAN,
die in 1673 terwille van het Koninkrijk Gods als student in
de rechten te Leiden zijne studie vaarwel zeide en zijne
ophanden zijnde promotie als een wereldsche eer liet varen.
Heel wat profetische geschriften en brieven — o. a. in 1674
en 1675 aan de Amsterdamsche en Enkhuizer stadsregee-
ringen en aan den Hoogen Raad van Holland en West-
Friesland — zijn er van zijne hand verschenen, voordat hij
met zijn vriend CONRAD VORSTERMANN (Ao. 1689) in Rus-
land levend verbrand werd. Dit smartelijk einde had hij
hieraan te wijten, dat hij zich Gods Zoon genoemd had,
waarin de Russische theologen aanleiding hadden gevonden
om hem te beschuldigen van de kettersche leer, dat er „een
vierde persoon in de godheid" zou zijn.
Eveneens een voedsterling van de Leidsche Hoogeschool
was Everhard van Someren. Na eerst eenige jaren als
onberoepen proponent „den Schooldienst" te Rotterdam ver-
richt te hebben — blijkbaar uit den kerk-dienst geweerd —
werd hij in 1674 definitief als „een afschuwelijke Quaker"
van het Avondmaal en den predikstoel uitgesloten.
Een tweetal van vreemde nationaliteit, dat zoomin in de
Katholieke kerk, waarin het was geboren en opgevoed als
in een der Protestantsche kerkgenootschappen den levenden
Christus kon vinden, heeft in ons land een onberekenbaren
invloed uitgeoefend en is dan ook wel bekend : Jean DE
/
46
Labadie en zijn landgenoote Antoinette Bourignon. Jean
DE Labadie, in 1662 met bijna messiaansche hulde door
de Gereformeerden hier te lande ingehaald, zeide reeds
vier jaren later de kerk en de wereld vaarwel, om in zijn
„Huiskerk'' het waarachtig Christendom te verwezenlijken.
Antoinette Bourignon heeft sedert 1668 zoowel door
hare persoonlijkheid als door hare geschriften aan talloos
velen een ander hart en een beter inzicht in de waarheid
van het evangelie geschonken. Eenvoudige en groote
geesten boeide zij ; en welk een invloed er van haar uitging
kan men hieruit afleiden, dat de bekende Cartesiaan en
mysticus Pierre Poiret, wiens naam in de geschiedenis der
wijsbegeerte niet met oneere genoemd wordt, door haar ge-
vormd is en gedurende vele jaren haar discipel en boezem-
vriend was.
Om te besluiten met twee Hollandsche namen, noem
ik Bardowitz, een Amsterdamschen koopman, die tot
aan het jaar 1683 in den trant van DE Labadie's „huis-
kerk" een kring van vromen om zich heen verzamelde; en
de profetes Anneke Hoogwand, een oudere tijdgenoote
van Bourignon, wel veel minder groot dan deze, maar
even bezield; al haar geld schonk zij weg aan de armen,
te Amsterdam zoude zij zelfs op straten en bruggen gepre-
dikt hebben, door sommigen bespot, door anderen voor
krankzinnig gehouden, maar ook bij velen als profetes en
martelares in eere.
Al dezen, nog maar enkelen uit een aantal, waarvan ver-
reweg het meerendeel vergeten is, ijverden — ieder op zijne
wijze en min of meer zelfstandig — ten gunste eener alge-
47
meene vernieuwing des geestes. ^^) In hun tijd waren zij
algemeen bekende figuren, die de oogen van vele vrienden
en tegenstanders op zich vestigden en heel wat geschrijf en
gewrijf veroorzaakten. Waren zij zelf nooit moede om met
mond of pen te getuigen, — het ontbrak hun evenmin aan
vereerders en vrienden als aan tegenstanders, die er waarlijk
niet het zwijgen toe deden. Onrustige naturen en zoekende
zielen hadden zij ; een veelbewogen, zwervend leven is aller
deel geweest. Heeft VAN Berkum romantische schetsen ge-
geven van DE Labadie en BOURIGNON, men zou hetzelfde
kunnen doen van de anderen, die evenzeer allen hun eigen
geschiedenis hebben gehad, van wonderlijke avonturen vol.
Een plant van vreemden bodem, die welig heeft getierd,
was de beweging der Kwakers. Hun buitensporigheid; hun
roemen, „vrienden Gods," „knechten Gods,'* „het volk des
Heeren" te zijn; hun onvermoeid doortrekken van stad en
43) Over elk der genoemden zal in de Aant. en Bijl. nog een en ander worden
medegedeeld. — Chris t. de Beecs noemt onder de uhedendaeghse Profeeten» naast Jan
Rothe o. a. op Cotterus(ofHotterus), ChristinaenDabricius. De beide
eersten worden ook door Voet genoemd en schijnen eenige jaren voor het door ons behan-
delde t^dvak te hebben geleefd. «De S i g n i s» p. 108 1 deelt Voet mede, dat Cotterus
en Jan Kriegel kleermaker over «de Openbaring» schreven en dat C h r i s t i n a gezichten
had en voorspellingen deed aangaande twee koningen F. (waarschijnlijk Frederik van
Bohème en Ferdinand II; vgl. Joh. Price's Weerlegginge bl. 4). Over
Dabricius handelt Arnold uitvoerig in Dl. III, H. XXIV; hij was een aanhanger
van Jac. Boehme en werd in 1671 te Presburg gedood.
^
48
land deed hen — meer dan op de Collegianten — op drijvers
als RoTHK en Kuhlman gelijken. Anders evenwel dan dezen
predikten zij, behalve uit drang van persoonlijke roeping, in
naam van een algemeen beginsel, of — wil men liever —
van een gemeenschappelijke leuze, „het inwendig licht'* en
„de Geest des Heeren". Hierin kwamen zij weder overeen
met de Collegianten, die, wanneer zij „Landt en Zee omreys-
den", hunne „belachclijcke Reformatie" trachtten te verbreiden
onder aanprijzing van het „vrij-profeteer collegie'*. Evenmin
als een van dezen zou een Kwaker zijne persoonlijke roeping
zoozeer op den voorgrond stellen, dat hij zich noemde „den
knecht Gods" of „den uitverkoren Koning"; hij zou erken-
nen, dat hij slechts een uit velen was en zijn zendbrieven
onderteekenen als „een vrind Gods" en „een van de
dienstknechten des lïecren".
In 1655 landden te Vlissingen een tweetal vreemde-
lingen, wier namen eerlang het geheele land door zouden
klinken. Het waren de eerste Kwakers in de zeven Provin-
ciën, WiLMAM Katon en John Stubs. Met welke bedoe-
lingen zij het Kanaal waren overgestoken zou spoedig
blijken. Den eersten Zondag na hunne aankomst begaven
zij zich naar de godsdienstoefening in de Engelsche en
Schotsche kerk. Gedurende den geheelen dienst trokken zij
aller aandacht, zoowel door hun vreemd uiterlijk als door
hunne oneerbiedige houding; onder het gebed van den
predikant bogen zij de hoofden niet en evenmin vouwden
zij de handen of sloten de oogen ; naar de prediking luister-
den zij blijkbaar met weinig instemming. Toch was dit alles
nog maar van geringe be teekenis in vergelijking met wat
49
komen zou. Toen de prediking geëindigd was en de gemeente
met gebed en gezang dacht te besluiten, stonden zij eens-
klaps op en begonnen de schare toe te spreken. Niemand
begreep, wat dit te beduiden had;: een enkele mocht van
uit Engeland door losse geruchten vernomen hebben, dat
een gewezen schoenmaker, een zekere George Fox, met zijn
aanhangers in den laatsten tijd in den geest van een afge-
zetten predikant, zekeren Jan Everhard ^*), op zonderlinge
en stoute wijze daar te lande optrad ; wel niet één had
ooit van aangezicht tot aangezicht een dier zonderlingen
aanschouwd. De gemeente had evenwel niet langen tijd
noodig om tot het inzicht te komen, dat die ongenoode
predikers haar niet vriendschappelijk gezind waren. Op de
stilte der verbazing volgde straks een storm van veront-
waardiging, welke Katon en Stubs met geweld naar buiten
dreef. Niet beter verging het dezen te Middelburg, waar zij,
in het minst niet afgeschrikt, dienzelfden Zondag het woord
namen in de middaggodsdienstoefening der Engelsche kerk.
Aanstonds werden zij in hun toespraak gestuit door den
predikant, die hen om hun havelooze kleeding voor bedelaars
aanzag. Toen zij hem te kennen gaven, dat zij kwamen als
gezanten Gods met het eenvoudige gewaad der boete, ont-
zegde hij hun niettemin het recht van spreken, hen uitnoo-
digende om, als zij iets op het hart hadden, na den dienst
te zijnen huize met hem te komen spreken.
Het bleef niet bij deze eerste kennismaking. Sedert 1655
44) Deze Jan Everhard had een boekje geschreven, getiteld aSchatkamer des Evan-
gelies»; hij gold als de voorlooper en grondlegger van het Kwakerdom; zie Filos. Boer II,
voorrede.
J
So
staken herhaaldelijk Engelsche Kwakers het Kanaal over
om een bezoek- en propagandareis van korteren of langoren
duur in ons land te maken. Reeds het volgende jaar (1656)
waagde JOHN Stubs, ditmaal begeleid door WiLLlAM Ames,
een tweede poging tot verbreiding van het Licht, waartoe
hij o. a. Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam en Middelburg
bezocht. In 1557 had zekere Christoffel Birkhead
moeilijkheden met de Middelburgsche overheid, terwijl in
Amsterdam o. a. werkzaam waren WiLLlAM Ames, Humble
Thatcher, WiLLiAM Katon en de jonkvrouw Anna
Gargil. In de volgende jaren bevonden zich behalve de
genoemden meermalen hier te lande George Keith, Mar-
gaketii Fell, Stephen Crisj», wier namen,' thans vergeten
en alleen in een gelukkig bewaard geschrift tot ons gekomen^
toenmaals een even algemeene bekendheid genoten als
hedendaags die van sommige Methodisten. Het waren allen
even groote ijveraars als de twee, die in 1655 te Middelburg en
Vlissingen zooveel opschudding veroorzaakten. Evenals dezen
achtten zij zich geroepen om het Licht, dat hun openbaar
geworden was, te brengen aan de geheele naar hun inzien
in duisternis wandelende wereld, en zoo den weg te bewan-
delen, hun door Christus en de oud-Israëlitische profeten aan-
gewezen.
Tot welke uitersten zij konden komen, zegt ons de
geschiedenis van zekeren James Naylor, die in 1655 plaats
greep. Eertijds onderkwartiermeestcr bij de ruiterij van den
veldheer Lambektin in Schotland, was Na VLOR in 1652
door Fox gewonnen voor diens nieuw ontdekte waarheid
SI
van het evangelie. Sedert had hij zich geheel in den dienst
van den Koning des Lichts gesteld en had zich een goed
strijder betoond, totdat een der vriendinnen Gods, de schoone
Hanna Stranger, hem op een dwaalweg bracht. In brieven
sprak zij hem toe als „Eeuwige Zoon der Gerechtigheid",
„Vredevorst'*, „Schoonste van tienduizenden", „eeniggeboren
Zoon Gods", „Lam Gods". Haar man deed aan die ver-
goding mede en schreef aan Naylor : „Uw naam staat niet
meer James, maar Jezus te zijn". Een tijdelijke gevangen-
schap te Exter verhoogde in Hanna*S oog haren gewaanden
Christus. Met nog twee andere vrouwen, Martha Simons
en DoRKAS Erbury, bezocht zij hém in zijn gevangenis,
knielde met gebogen hoofd voor hem neder en kuste zijn
voeten, waarop hij zegenend de handen op haar hoofden
legde. Maar het ergerlijkste van alles was de intocht, welken
Naylor na zijne loslating te Bristol hield. Voorop ging te
voet een zekere Thomas Woodkok, blootshoofds.. Hem
volgde Naylor gezeten op een paard, door Hanna aan den
teugel geleid, terwijl DORKAS en Martha haar sluiers over
den weg spreidden. Ook Hanna wierp twee neusdoeken voor
hem neer, terwijl alle vier zongen :
„Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der heirscharen.
„Hosanna in de hoogste.
„Heilig, Heilig, Heilig is de Heer, de God Israëls".
Dit was Naylor'S laatste bedrijf. Voor goed in het
tuchthuis opgesloten, overleed hij een jaar later.
Intusschen was het gerucht van zijn zaak ook tot in
Holland doorgedrongen. In Amsterdam verschenen een aantal
blauwboekjes, die haar omstandig verhaalden. *^) De Kwakers,
52
volgens wie deze geschriften „met vele leugens en onwaar-
heden gestoffeerd" waren, geraakten er door in een kwaad
gerucht. Een tijdlang dreigde zelfs een ernstige vervolging tegen
hen ingesteld te zullen worden en met name in Middelburg en
Amsterdam meende de overheid met beslistheid tegen „de
valsche Christussen' te moeten optreden. Het bleek haar
evenwel al spoedig, dat de vrinden in 't algemeen zich niet
aan Navlor's buitensporigheid schuldig maakten. Te Mid-
delburg werd BiRKHKAD vastgezet en in ernstig verhoor
genomen, doch na enkele dagen weder op vrije voeten
gesteld. **"•) Te Amsterdam werd Ames het verblijf in de
stad ontzegd, maar toen hij het banvonnis trotseerde, liet
men hem oogluikend toe.
Gingen inderdaad de Kwakers niet zoover als Naylor,
toch was diens geest hun niet geheel vreemd. Gaarne verge-
leken zij hun wederwaardigheden en verdrukkingen met die
van Christus en de Apostelen. Wordt in het verhaal van Jezus*
optreden in de synagoge te Nazarcth gezegd, dat zij „zich
verwonderden" en „hem uitstieten" (Luc. 4 : 22 en 29^, dezelf-
de woorden worden gebezigd naar aanleiding van Katon'S
mislukt oj)t reden in de Engelsche kerk te Vlissingen. Staat
er aangaande Jezus geschreven, dat de volksleiders hem niet op
45) Den mccstcii op^an;; maakte een zeker hoekje, K<-'tit<:l<l «Je nieuwe gepreten»
(leerde Christus».
46) Voor een deel had hij dit te danken aan de hemiddelende tusschenlcomst van het
Engelsche Consulaat, dat ook elders wel ten l)ehüeve van kwakersche landgenooten
tusschenheifle trad, wanneer hun vrijheid of leven dof»r een vreemde regeering werd be-
dreigd. De/e zorg vormt een zonderlinge tegenstelling met de gestrengheid, waarmede de
Engelsche regeering op haar eigen terrein de vrinden tekeerging en is een bevestiging van
het spreekwoord, dat het bloed, waar het niet gaan kan, zal kruipen.
53
het feest of bij dag durfden gevangen nemen, omdat zij „het
volk vreesden" (Luc. 20 : 19), diezelfde beweegreden schrijft
Stephen Crisp aan de Harlinger magistraat toe, als deze
de drie gevangen genomen Amsterdamsche Kwakers, om geen
opzien te wekken, bij nacht per trekschuit naar Leeuwarden
vervoert. Evenals tegen Christus worden ook tegen hen, naar
zij beweren „valsche getuigenissen" verwekt en leugenachtige
geruchten van „oproer, rebellie, ketterije, wettebreuk, onge-
hoorsaemheydt tot de magistraten, sich te verstouten te predi-
ken sonder haere commissie." ^^) Gelijk aan JUDAS werd in
het Friesche plakkaat van 1662 aan elk, die een Kwaker
verried, een premie in geld toegezegd. Christus werd belaagd
en belasterd door de Schriftgeleerden en Farizeën, niet
anders zij door de predikanten en de kerkdijken. ^^)
Ter kenschetsing van hun stijl, dien zij vormden naar
het voorbeeld der Oud-Testamentelijke profeten, deel ik het
slot van een brief mede. door Fox in 1650 van uit de
gevangenis gericht tot een der predikanten te Darby,
Nathanaël Barton, die tevens vrederechter en kolonel
was. Beginnende met een eenvoudig „Vrind" eindigt Fox
geheel in den trant van Jesaja en andere profeten: ^^)
47) »Uytrocpinge tegens de vcrvolginge, Deweicke begonnen is en voortgaet door de
Regeerders, Predikanten en Mennisten in Vrieslandt», II bl. 9 en 10.
48) Ook de Collegiantei) vergeleken zichzelf gaarne met de bijbelsche geloofs-
helden. Zoo vergelijkt N. N. de verantwoording van Dr. G a 1 e n u s voor de Staten van
Holland (Ao. 1663) bij die van P a u 1 u s voor Festus en Agrippa, (lijkrede bl. 14),
terwijl Claes Bruin hem als boeteprediker een tweeden S a m u e 1 noemt. Zoo zegt
W. S c h u y 1, blikbaar denkende aan den smaad van Christus: «wij Collegianten
worden van vele veragt, versproken, met de nek aangezien», en getuigt Jan Dionyssen
V e r b u r g zonder eenige beperking van Jan Hartigveld, dat hij Christus heeft
nagevolgd.
49) Vgl. Jes. 5: 8 ; 14 : 31; 23: i, 14. Jer. 25: 34; 49: 16. Ob. vs. 4, 15. Hab.
2:9; Zef. I : 11; Zach. 11:2; Hos. 9:7.
j
54
„Huilt gij grooten, want de plagen staan op u
„lieden uitgestort te worden.
„Huilt gij verdrukkers, want vergelding en wraak
„is over u komende.
„Wee degenen, die gieriglijk huis aan huis
„trekken en akker aan akker brengen, totdat er geen
„plaatse meer zij voor de armen en dat gij lieden
„alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des
„lands; deze dingen zijn voor de ooren van den Heere
„der heirscharen.
„Wee dien, die met kwade gierigheid giert voor
„zijn huis, die onrecht gewonnen goederen in zijn huis
„sleept, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om
„bevrijd te zijn uit de handen des kwaads. G. F*'.
Niet minder bleek in de verhooren, welke zij onder-
gingen, dat de hoogmoed eens profeten hun niet verre was.
Met een mengeling van medelijden en laatdunkendheid in
hun houding stonden zij tegenover den rechter. Zij ge-
tuigden zoo woorden rijk en vrijmoedig, dat zij menig-
maal, voordat de ondervrager zelf het bemerkte, de rollen
hadden verwisseld en van het verhoor een redetwist hadden
gemaakt, waarbij zij dan op meesterachtigen toon met
bepaalde schriftuurplaatsen hunne ondervragers in het nauw
wisten te brengen.
De Justitie van Middelburg was niet de eenige, die dit
ervoer. In Februari 1657 had zij de instructie geopend tegen
Christoffel BlRKiiEAD, die in de Engelsche kerk te Mid-
delburg midden onder de godsdienstoefening Ds. WiLLIAM
SS
Spanke in de rede gevallen ^) was met de woorden:
„Vrienden, de apostel zegt, dat wij alléén de een na
„den ander profeteeren kunnen, dat er twee of drie
„profeten mogen spreken en de andere oordeelen;
„en indien een ander, die daar zit, iets geopenbaard
„is, dat de eerste zwijge".
In tegenwoordigheid van eenige predikanten wordt
BiRKHEAD verhoord door den rechter, die in verlegenheid
is, op welke wijze het onderzoek te leiden. In uitdagende
houding staat de beschuldigde voor hem, „dwars en onwillige
antwoort" gevende op elke vraag. Een kort verslag van een
onderdeel der instructie, hetwelk dienen moest om uit te
maken, in hoeverre B. aan den fanatieken Naylor gelijk
gesteld mocht worden, volge hier:
Vraag: Hoe is uw naam ? Antwoord: Naar den
vleesche Christoffel Birk-
HEAD.
V. Hebt gij dan nog een A. Ja, geschreven in het
anderen naam? boek des Lams.
V. Hoe is die naam ? A. Niemand kent dien, dan
die hem heeft.
V. Wilt gij dien niet zeggen? A. Neen, leest dien, indien
gij het boek des Lams open
gezien hebt; het is mij ver-
boden, dien te melden.
50) Deze stoutmoedigheid had hij onderstaan, nadat hij pas in La Rochella aan den
brandstapel, dien de Roomsche geestelijkheid gaarne voor hem ontstoken had, was ontkomen.
S e w e 1 bl. 204.
J
S6
V. Hebt gij het boek des A. Ja.
Lams open gezien?
V. Hebt gij het geopend ? A. Neen, het was het Lam.
Een üogenblik later komt de leer der algemeene
zondigheid ter sprake en beweert een der predikanten, dat
alle menschen kinderen Adams en leugenaars zijn, waarop
B. hem vraagt, of hij dan aangaande zichzelven erkent, dat
hij een leugenaar is. De strik niet bemerkende antwoordt de
ander in zijn argeloosheid volmondig en moedig : j a, waarop B.
aanstonds weder: „dan zijt gij een zoon van satan en hebt tot
vader den duivel, volgens JoHANNES 8 : 44 en I JOHANNES
3 : 8".
Amks, die later door Se WEL nog wel om zijn gematigd-
heid geprezen zou worden, gedroeg zich terzelfder tijd te
Amsterdam al even uitdagend. Naar aanleiding van een
geschrift, dat aan de deur der l^^ngelsche kerk was bevestigd,
werd hem mot zijii vriend HUMHLE ThatcHER gelast,
binnen vier-en-twintig uren de stad te verlaten. Toen hij
weigerde daaraan gevolg te geven, werd hij gevangen
genomen en na enkele dagen onder scherpe bedreigingen ter
Regulierspoort uitgeleid. Doch reeds den volgenden dag ver-
toonde hij zich weder op den Dam. Wel mocht een der heeren,
die hem door de vensters van het stadhuis toevallig zag, de
opmerking maken: „ziedaar den kwaker; indien wij hem nu
martelaar wilden maken, dan zouden we daaraan kunnen
komen. Dan zou daartoe nu gereede aanleiding zijn". De
regeering was evenwel zoo verstandig en toegevend om maar te
doen, alsof ze niets zag.
Niet minder hooghartig was de toon van hunne ge-
57
schriften: niemand had hen nog ooit weerlegd, geen enkelen
bestrijder waren zij het antwoord schuldig gebleven, al hun
tegenstanders hadden zij steeds dadelijk den mond gesnoerd,
zoodat nauwelijks iemand het nog waagde, tegen hen in het
krijt te treden — zoo roemden zij. Nam iemand de pen
tegen hen op, uit de hoogte werd hij terecht gewezen. Met
welk een geringschatting, om niet te zeggen minachting,
stonden zij Frans Kuyper te woord. Deze had — in navol-
ging van vele Kwakers ^^) zich van den Socratischen vraag-
vorm bedienende — bij wijze van polemiek twee veertien-
tallen van vragen in het licht gegeven, ^^) wier beantwoor-
ding hij van de zijde der tegenpartij gaarne tegemoet zoude
zien. Nu stond KUYPER toch reeds sedert jaren bij de vrinden
met een zwarte kool aangeteekend. Geen wonder, dat dezen
in de hoogste mate geërgerd waren over den uitdagenden
vorm zijner bestrijding, dien hij nog wel van henzelven had
overgenomen en die ook hun, profeten en dienstknechten
Gods, alleen voegde, naar zij meenden. Zij keurden hem dan
ook slechts schampere en ongemotiveerde antwoorden, ano-
nym en in margine, waardig. Een viertal van de meest sprekeAde
zijn die gegeven werden op:
Vraag 4. Of Godt, het Lam, het Licht, het Woord, de
Geest, etc. een en dezelfde saeck is ? Namelijk het
Licht, dat alle menschen verlicht.
51) W i 1 1 i a m A m e s had drie-en-twintig, Benjamin Furley acht, W i 11 i a m
K a t o n veertien, Jacob Jacobs in samenwerking met Abraham Jansen twaalf
vragen in het licht gegeven. De veertien vragen van W i 1 1. K a t o n zijn te vinden
achter zijn «W oort ter Rechterzijde».
52) Philosof. Boer II.
J
58
Antwoord: Ja, zij zijn een en hetselve wescn, en het Licht
van dat goddelijckc wescn heeft een eygelijk
mensch verlicht.
Vraag 7. Alsmede of dit Licht alle menschen verlicht
en regeert, die hetselve door sonden (hoedanige
niet alleen zijn hoererije, ongerechtigheydt etc.
maar oock lesen, bidden, ondersoecken etc.)
niet onderdrukken en deszelfs regering en wer-
king beletten?
Antwoord: Ja, want het bidden en ploegen ^^) der god-
dcloose zijn een grouwel voor den Hecre.
Vraag 8. Of de duivel yet anders is als het menschelijck
naturelijcke vernuft, hetwelk is de oude slang
en satan?
Antwoord: Ja, hij is yet anders.
Vraag: 12. De groetcnissc met den Hoedt af te nemen
of met zoodanige dingen als in eenigh land
gebruickclijck zijn, zijn die niet uyt den Duyvel
en buyten het Licht, als zijnde een aanbidding
van het Jkest en deselfs Beeld?
Antwoord : Ja.
Dit alles had tengevolge, dat een groot deel van de over-
sten des volks sterk tegen de Lichtpredikers waren ingenomen.
Dat deze ook in de oogen der groote menigte weinig genade
vonden, kwam meer dan eens duidelijk aan het licht.
Onder de bekeerlingen, die Ames te Rotterdam had ge-
maakt, was een zekere Marten Martenz. geweest, kuiper te
53) Hiermede wordt bedoeld de puriteinschc levenswandel der kerkelgke
59
Moordrecht bij Gouda. In zijn woonplaats teruggekeerd, had
hem de Geest gedrongen om de waarheid ook aan zijn dorpsge-
nooten te verkondigen, met den uitslag, dat hij een kleinen
kring van aanhangers om zich had verzameld, met wie hij
in zijn huis geregeld bijeenkomsten hield. Reeds van meet
af aan had Marten's optreden groote opschudding in het stille
plaatsje verwekt, „soodat hij dickwijls swaren aanstoot door
het ruwe volck lijden moest." Maar toen in 1659 Ames zelf
overkwam om de broeders te bezoeken en met hen in des
kuipers huis was samengekomen, kwam de ergernis der dor-
pelingen eerst recht tot uitbarsting. Het geheele dorp kwam
op de been om den Engelschman te zien. Gestadig groeide
de menigte, welke om het huis samenschoolde, aan; steeds
dreigender werd hare houding. Toen zij eindelijk Ames naar
buiten zag komen en den weg naar het Gouwereksche veer
inslaan, deed zij hem tot aan den overhaal uitgeleide al tie-
rende en met steenen en kluiten naar hem werpende onder
het smalend geschreeuw van „kwaak, kwaak, kwaak.'' Zoo
luidruchtig ging het toe, dat de predikant van Gouwerek
kwam toeloopen en Ames vroeg, wat er toch wel aan de
hand was. Weinig vriendelijk luidde het antwoord : „het schijnt,
dat het volk niet beter geleerd is," waarop de vrager, in het
minst niet uit het veld geslagen, op zijn beurt niet minder
vinnig uitviel en Ames voor een verleidende wolf schold. ^^)
Betoonden de landbewoners, die altijd den naam van
54) Aanvankelijk scheen het geval voor de beide aanleiders kwade gevolgen te
zullen hebben. Den dag na den oploop werd Ames en een week later ook Marien
Martensz. door de dienaren van den Dijkgraaf gearresteerd en als krankzinnigen ge-
vangen gezet in het Dulhuys te Rotterdam. Enkele dagen later werden zij evenwel weder
ontslagen.
6o
vredelievendheid hebben, zich zoo vijandig, *t laat zich ver-
klaren, dat de vrinden ook in de groote steden van het volk
te lijden hebben gehad. In 1659 was het te Amsterdam zoo
erg, dat Katon den raad gaf, telkens van vergaderplaats te
veranderen, opdat „de moedwillige gasten," die op zoo schan-
delijke wijze de vergadering telkens verstoorden, hen niet
zouden kunnen vinden. Katon zelf was in 1657 uit de ver-
gaderplaats van een bovenverdieping in den Engelschen Gang
bij de trap neergeworpen en naar buiten gesleurd, waar men
hem misschien doodclijk zou hebben mishandeld, indien niet
een vrouw, die daar woonde, zich over hem ontfermd en hem
in haar huis opgenomen had.
Hoe kon het anders? Het moest wel den spotlust van
het straatpubliek opwekken, wanneer in de vergadering te
midden van de stilte des gebcds plotseling een opstond, over
het gehecle lichaam zenuwschokkend ^^) en profeteerende in
woorden zonder slot of zin. Bovendien prikkelde hun hoog-
55j Aan dit sthokkcn tcnucvol^ïc v:iii Kudsdieiistige opwinding had «het volk des
Heercn» zijn nuaui (J n a k c r s, die (lorspronkclijk niet anders dan als spotnaam werd gebe-
zigd, te danken (men vergelijke H a r c l a y 's Verantwoording in de HoU. vert. door
G 1 a z e m a k e r, ae druk 1)1. 283 ; Frans K u y p e r, F i l. H i s t. B e w ij s, d a 1 1 e r
Duyvelen zijn, II bl. 21; of Jan Stevensz van NijeveenOnd. door Exem-
pelen hl. 277). Het werkwoord is afgeleid van het Kngelschc quake, dat schudden of
bewegen heleekent en gevormd is van denzelfden stam als ons kwik of kwiek (1= levendig,
v. g. 1. kwik-zilver). De IloUandsche vertaling «Bevers» heeft zich nooit in de gunst des
volks mogen verheugen: in de spreektaal werd het niet opgenomen. — S e w e 1, die al zijn
best doet de (Quakers te zuiveren van de blaam van geestdrijverij, geeft een geheel andere
verklaring van het ontstaan van dien naam. Volgens hem zou F o x in 1650 aan een der
vrederechters van Derby, zekeren G e r v a s H e n n e t, die hem verhoorde, in den naam
des Allerhoogsten gelast hebben, om voor het woord des Heeren te beven (to quake),
waarop Bennet hem aanstonds spottend bever (quaker) zou hebben genoemd (Histori
bl. 32). Volgens deze verklaring, wier onaannemelijkheid duidelijk genoeg is, zoude het
beven niet in lichamelijken, maar in geestelijken zin bedoeld zijn en de daarvan afgeleide
naam herinneren, niet aan een eigenaardigheid van de eerste «vrinden», waarvoor de beza-
digde kindskinderen zich zoude geschaamd hebben, maar aan eene, waarop zij roem droegen.
6i
moedig fanatisme tot verzet en gingen zij zelf voor in het
verstoren van godsdienstige bijeenkomsten, terwijl de overheid
zoomin als de predikanten geneigd waren om den handschoen
voor deze „seditieuze menschen'* op te nemen. Een tot het
uiterste gedreven moedwil kon niet uitblijven.
In 17 17 verscheen het werk van Sewel „de Historie
van de Quakers**, dat sedert de voornaamste bron is ge-
weest, waaruit men de kennis der Kwakers heeft geput. ^^)
In dit werk doet de schrijver het voorkomen, alsof de
Kwakers zich nooit wezenlijk aan eenige buitensporigheid
hebben schuldig gemaakt. Wel erkent hij, dat in 1655 te
Rotterdam „een gezelschap van menschen" is geweest, die,
„door Ames eenigszins in het gemoed getast, tot sporelooze
inbeeldingen zijn vervallen en wonderlijke ongeregeldheden
hebben aangericht"; ^^) maar verontschuldigend voegt hij
er de bewering aan toe, dat Ames zelf zich daarover ernstig
bedroefd en dat zijn vriend Katon een soortgelijken kring
te Amsterdam terecht gewezen had. Ook kan Sewel niet
loochenen, dat een zekere ISAaK FURNIER had durven zeg-
gen (niet: de Geest, maar) „mijn Geest getuigt", wat destijds
het geheele land had ontroerd ; doch hij laat niet na, aanstonds
daarop de mededeeling te laten volgen, dat Furnier al heel
56) Het heeft de «Historia Quakeriana» van G. K r o e s e op den achter-
grond gedrongen, hoewel het tengevolge van zijn apologetische strekking veel minder
hetrouwbaar is.
57) Waarin die inbeeldingen en ongeregeldheden hebben bestaan, deelt Sewel niet
mede. Over het algemeen Iaat hij de «vreemdigheden», die onder de Kwakers wel zijn
voorgekomen, onvermeld, gelijk hij zelf in zijn voorrede erkent, daarbij in het bijzonder
herinnerende aan de geschiedenis van Hester Biddle door C r o e s e op pag. 569
van zijn werk beschreven.
62
spoedig door de vrienden uitgestooten is geworden. ^) Evenmin
verheelt hij, dat toen ter tijd „een groot aantal wervelzieke
menschen, meer tot nieuwigheid dan tot godvrucht genegen",
zich bij de Kwakers hebben gevoegd, maar hij verzekert,
dat zij reeds ca. 1657 teruggedrongen waren door de „recht-
zinnige Kwakers", zooals b.v. zijn ouders, het echtpaar
Sevvel — ZiNSPENNiNc; geweest zouden zijn.
Deze enkele opmerkingen over de „Historie der Quakers"
mogen een aanwijzing zijn, dat het boek met een bepaalde
strekking geschreven is : het heeft veel meer een verdediging,
dan een nauwgezette beschrijving der geschiedenis ten doel.
Het is dan ook weinig betrouwbaar. Behalve dat de schrijver
op al wat hij mededeelt, zulk een licht laat vallen, dat het
tot staving van zijn voorstelling kan dienen, laat hij wat
daarmede in strijd is liefst onvermeld. Zelf erkent hij in de
voorrede, dat hij niet alle „vreemdigheden", die onder de
Kwakers zijn voorgekomen, mededeelt.
Zoo goed weet Sewkl de werkelijkheid evenwel niet te
verbloemen, of uit zijn eigen beschrijving blijkt nog wel,
dat hij er eene onjuiste voorstelling van geeft. Niettemin
wordt zijne voorstelling veelal voetstoots overgenomen, wat
mij aanleiding geeft dit hoofdstuk te besluiten met de mede-
deeling van een rechtshandel, ^^) die ons een juister inzicht
58,1 Later zou hij Koomsch Katholiek ^^ewordcn en tot «een woest en roekeloos leven»
vervallen zijn.
59) Bedoeld wordt de geschiedenis van drie Amsterdamsche vrinden, die door Se wel
met geen enkel woord vermeld wordt ; ik vond ze uitvoerig medegedeeld in een tweetal
pamfletten: «Het eerste Deel van de Uytroepinge tegens de Vervolginge, Dewelcke begon-
nen is en Voortgaet door de Regeerders, Predicanten en Mennisten in Vri<»Uuidt. Zgnde
een zeecker en waerachtigh verhael van de Manier van 't Onschuldigh vangen, ketenen en
63
geeft in den geestestoestand der Kwakers. Hieruit moge dan
blijken, hoever zij zelfs nog in 1670 afstonden van de stille,
rechtzinnige vroomheid, welke Sewel hun zoo gaarne reeds
van 1657 af wil toegekend hebben.
Zondag, den derden Augustus 1670 kwam als gewoonlijk
de Doopsgezinde gemeente te Harlingen samen in hare ver-
gaderplaats „de Blauwe Schuur". Het viel den saamgekomenen
aanstonds op, dat er zich onder de welbekende gezichten
ditmaal ook een vreemde bevond, een man van uiterst sobere,
zoo niet havelooze kleeding, welke voornamelijk bestond
uit een rok met bijhangende mouwen. Niemand vermoedde,
wie hij kon zijn en wat hem herwaarts had gevoerd. Aan
het einde van de godsdienstoefening zoude het blijken. Toen
de vermaning ten einde en het slotgebed uitgesproken was,
stond de man tot aller verbazing op, zeggende, dat hij een
geschrift had, hetwelk hun allen aanging. En voordat de
gemeente van hare verbazing kon bekomen, begon hij het
voor te lezen:
„Een waerschouwinge van Godt den Heere tot de
„Inwoonders van Harlingen.
gevanckelijck houden van dry Inwoonders van Amsterdam in Vrieslandt voorsz. Ten eersten
in 't Stadhuys tot Harlingen : ten tweeden in 't Landtschaps Tuchthuys tot Leeuwarden :
Ten derden in 't Blockhuys aldaer. Mitsgaders de voorgegeven Reden van de gemelde
Vervolginge: ende de omstandigheden en voorvallen diesaengaende klaerlijck en duidelijck
verhaelt, sonder valschheyt of bedrogh. — Geschreven tot voldoening van een ygelijck, die
begeerigh is te weeten de Waerheyt van dese Saeck, dewclche soo verscheydentlijck ver-
haelt wordt in dese Nederlanden: Opdat alsoo Niemant, die gewilligh is de Waerheyt te
gelooven, leekenen gelooven mochte. Alsmede een Getuygenis tegens den Ouden Vijant van
het Menschelijck geslacht, den Duyvel en Satan, die altijt gesocht heeft, dit werck der
Vervolginge te bedecken, enz. Tezamen gestelt door een dienstknecht van de Waerheyt,
Stephen Crisp 1670». uHet tweede Deel van de Uytroepinge enz.» verscheen in 1671.
1
64
„Bekeert u, bekeert u! gij inwoonders van Har-
„lingen.
„De verontreijnighde stadt, verontreijnight met
„een vruchtelooze belijdenisse van Godt en Christo,
„terwijle ghij sijne Hemelsche gaven in u verwerpt
„ende van deselve afkeert.
„In uwe wercken versoeckt ghij den Heere, schoon
„dat ghij Hem in woorden belijdt.
„Uwe ghebeden zijn een grouwel tot Godt den
„Heere.
„Uwc belijdenisse stinckt in zijne neusgaten, het-
„selve en sal u niet baten ende sal verwekken in den
„dagh des Hccren.
„I^ndc wee u, ghij Mcnnoniten, want ghij sluyt
„het Koninckrijcke der Hemelen toe voor de menschen,
„ghij zijt duystcr en blindt aangaende den waren
„Godt; de hoeren zullen ingaan in het
„Koninckrijck Godts eerder als ghij, wee
»u ghij gheveijnsde, ghij ghcwitte wandt en gepleis-
terde graven " *»^j
Het stuk, waarvan liet bovenstaande de inleiding uit-
maakte, was gesteld door jAMES Parck, tot wien in Juli
1670 bij gelegenheid van een reis door Friesland „een seer
groote last quam aangaende de gheveijnstheyt, die onder
eene schoone ghedaente van Religie in de Stadt was, waer-
door den Name Godts meer veronteert wort als door degene.
60) Het stuk schijnt mij belangwekkend genoej? toe, om het in zgn geheel onder de
Bijlagen op te nemen.
65
die soo grooten belijdenisse niet en maken; ende sijn oogh
was voornamelijck op den gheveynsden, schonen schijn der
Mennonyten aldaer".
Toen Parck dezen last te Amsterdam in schrift had
gebracht, nam een der vrienden, CORNELIS ROFXOFS, die
vroeger zelf tot de Mennisten had behoord, de voorlezing
ervan op zich. Vergezeld van twee anderen, mede oorspron-
kelijk Doopsgezinden, Jacob van Buylaert ^^) en diens
zoon ISAaC, stak hij naar Harlingen over, alwaar hij zijn
intrek nam in „De Drie Hoefijzers", in afwachting van den
volgenden Zondag, waarop wij hem zijn opdracht zagen
uitvoeren.
Heel ver bracht hij het met de voorlezing van zijn stuk
niet. Dra vielen de aanwezigen hem in de rede; „horende,
„dat het nae oordeel riekte, soo wierden zij vervult van ver-
„bolgenheyt, omtrent op de wijze gelijck de Joden, wanneer
„sij haere ooren toestopten ende Stephanum aanvielen, gelijck
„ghij de Figuere van deze Mennisten lesen mooght: AcTOR.
*»7 • 57"- Verwarde stemmen verhieven zich. Allen stonden
van hun zitplaatsen op. Toen C. R. niettemin onverstoord
zijn lezing vervolgde, rukte een der broeders Wby ^^)
FOLKERTS hem het geschrift uit de handen en dwong hem,
zich te verwijderen. Met dezen afloop was de gemeente
6i) Jacob van Buylaert behoorde tot den koopmansstand, gelijk blijkt uit
een passage op bl. 21 van uUytroepinge» II, volgens welke hij verscheidene jaren
lang door Holland, Friesland en Groningen om zijn «Affairen» gereisd had en zich aan
zijn «Calantenn als een beminlijk en eerlijk man had doen kennen.
Blijkens bl. 25 van hetzelfde geschrift leefde hij, door den gemeentelijken ban ge-
troffen, gescheiden van zijn vrouw, die zich onder de Doopsgezinden te Dantzig ophield.
62) Lees : W y b e.
5
66
evenwel weinig tevreden. Een der haren, zekere Claes
JOHANNES, scheepstimmerman, liep den indringer achterop
en hem voor een landlooper houdende, vroeg hij hem op
verwijtenden toon, wat hem toch wel gedreven had om de
vreedzame vergadering te verstoren. De ander verwaardigde
zich niet eeni;; antwoord te geven, wat den vrager met des
te meer nadruk en heftigheid deed aandringen. Intusschen
naderden zij de Roomsche Pijp (of steenen brug), waar de
zaak voor den Kwaker een dreigender aanzien verkreeg.
Aldaar woonde n.1. de wachtmeester der stad. Toen deze
den scheepstimmerman in tegenwoordigheid van een have-
loozen vreemdeling zoo opgewonden zag, liep hij aanstonds
naar buiten, en nauw was hij aangaande het geval ingelicht
of ook hij drong er bij C. R. met grooten ijver op aan,
dat hij rekenschap van zijn handelwijze geven en zijn ver-
ontschuldiging maken zoude. Het was alles te vergeefs, de
ander volhardde ook tegenover den dienaar der wet in sma-
delijk zwijgen, waarop deze zich verplicht achtte, krachtiger
op te treden. Met behulp zijner dienaren arresteerde hij
eenige oogenblikken later in „De Drie Hoefijzers" niet alleen
C. R., den bedrijver van het geïncrimineerde feit, maar ook
als medeplichtigen de beide Van Buylaerts. Zij werden
gevangen gezet op het Stadhuis en twee dagen later naar
Leeuwarden vervoerd om aldaar, eerst in het Tuchthuis,
daarna in het Blokhuis te worden opgesloten.
De gebeurtenis maakte veel gerucht. „Het geheele
„Landt, beyde, Regeerders, predikanten en volck zijn nu als
„een zee ontroert. Nu is hier een ghelegenheydt voor den
^Duyvel en al zijn instrumenten, te wercken teghens de
67
„Quakers; boecken en Liedekens vliegen heen en weer
„overvloedelijck". Gaarne hadden de regeerders de zaak dan
ook gesust, indien de drie gevangenen maar een weinig
minder halsstarrig hadden willen zijn. Hun onverzettelijkheid
evenwel dwong de rechters tot gestrenge handhaving der
wet. Reeds te Harlingen hadden zij een bewijs van hun
onhandelbaarheid gegeven. Toen de officier van het gerecht
hun verzocht had om des nachts naar de schuit te loopen,
die hen naar Leeuwarden zou vervoeren, hadden zij ge-
weigerd; alleen bij dag wilden zij vervoerd worden, in het
volle licht en voor de oogen des volks, dat dan mocht
oordeelen of dit werk der duisternis rechtvaardig was. Op
last van den officier, die niet geneigd was met gevangenen
te onderhandelen, waren zij daarop met geweld, half gedragen,
half gesleept, naar de schuit overgebracht. In het tuchthuis
te Leeuwarden aangekomen, maakten zij het al dadelijk niet
beter. Met vriendelijke bedoelingen werd hun bekend gemaakt,
dat zij niet bij de gewone boeven zouden worden opge-
sloten, maar zelf een kamer mochten kiezen. Hun ant-
woord was wederom een hooghartige weigering met de
verzekering, „dat zij haere lichamen vrijelijk souden onder-
„werpen tot haer (d. i. der magistraten) ordineringe". Toen
hun niettemin een afzonderlijke kamer werd verstrekt met
de vrijheid bezoeken te ontvangen en brieven te schrijven,
misbruikten zij deze gunst door aan menschen van allerlei stand
en gezindte kwakersche geschriften uit te reiken, terwijl zij
op hoogdravende wijze spraken over hun hooge zending
en over de wraakroepende handelwijze der overheid. In
profetischen stijl schreven zij zelfs brieven aan den Vorst
68
('den stadhouder), den President van het Hof, den Procureur-
Generaal en de predikanten Van DER Wayen en WiTSlUS
met de waarschuwing om niets tegen hen te ondernemen
alvorens te bedenken, dat zij heilige dienstknechten Gods
waren.
Op deze wijze wonnen zij de bewondering van vrienden en
aanhangers, maar dwongen zij tevens de overheid tot grootere
gestrengheid. De vrijheid om te ontvangen werd eerst beperkt,
ten slotte geheel opgeheven; ook werden zij uit het Tucht-
huis naar de strengere gevangenis het Blokhuis overgebracht.
Ter instructie van hun zaak werden in het laatst van
September drie commissarissen verkozen, voor eiken ge-
vangene een; het waren de Raadsheeren BOURITIUS (die
kort daarop wegens krankzinnigheid vervangen werd door
ViERSEN), Knijf en Grovesteijn. Ook wees het Hof drie
advocaten te hunner verdediging aan, die zij evenwel wei-
gerden te erkennen, bewerende, dat de advocaten van het
Hof met al hun geleerdheid toch nog ongeleerd waren,
„niet kennende de wet Godts en der Concientie". „Onse
„saecke — zoo zeiden zij — is de saecke Godts, hoe kunnen
„wij die dan vertrouwen in de handen van de Mannen deser
„werelt? Neen, neen — Godt sal onse Advocaet syn en met
„ui. pleyten in syn eygen tydt ende manier".
Van de verhooren liep alleen dat van ISAaC JACOBS
door ViERSEN naar genoegen van beide partijen af. Van de
beide andere kwam niets terecht. Toen GROVESTEIJN, ver-
gezeld van een secretaris, CORNELIS RoELOFS kwam onder-
vragen, weigerde deze zijn hoed af te nemen en op het
boevenbankje te gaan zitten; „soo beghon de Commissaris
69
„seer teghens hem te rasen, vloeckende en scheldende, hem
„noemende een sacramentschen kerel; en soo gingh hy wegh
„sonder hem te verhooren". Eveneens weigerde de bijna
70-jarige Jacob van Buylaert voor Knijf zijn hoofd te
ontdekken. Toen deze hem daarop met geweld door een
gerechtsdienaar de muts van het hoofd liet rukken, wreekte
Van Buylaert zich doof het weder te bedekken met een
slip van zijn rok, waarop de Commissaris, dit als een tceken
van minachting opvattende, zich aanstonds verwijderde met
de verzekering hem eerder in het Blokhuis zwart te zullen
laten worden dan zoo te verhooren.
Onder deze weinig gunstige omstandigheden werd het
vonnis voorbereid, dat door de houding der beklaagden wel
niet anders dan verzwaard kon worden. Al dadelijk besloot
de Raad, op grond van de rapporten der Commissarissen, om
CoRNELis ROELOFS en den ouden Van Buylaert voor hun
oneerbiedig gedrag te straffen met verzwaring der gevangenis
en bij de boeven en de dieven op te sluiten. Zelfs toen de
laatste door de ongezonde atmosfeer der nieuwe verblijfplaats
ziekelijk begon te worden, mocht het niet baten, dat zijn
zoon in een kort briefje ^^) op hoogen toon aan den Raad in
bedenking gaf, dat hij en de zijnen behoorden tot „het Volck,
„welck de Heere heeft opgeweckt, om een heylig getuigge-
„nisse te draeghen van syn heylige Waarheydt teghens alle
„wercken der ongerechtigheydt."
De Raad was besloten, zijn gezag met gestrengheid te
handhaven. Na al het gebeurde was hij in het minst niet
63) Het zal in de Bijl. worden opgenomen.
I
tot toegeven geneigd. Zelfs het overlijden van den ziekelijken
BUVLAEKT in de gevangenis, den gdcn December, ^*) kon de
rechters niet tot zachtheid stemmen. Zij mochten als gunst
aan zijn vrienden toestaan, het lijk naar Amsterdam te ver-
voeren, het' vonnis tegen de twee ©verblijvenden was er niet
minder gestreng om. Tegen den hoofdschuldige CORNELIS
ROKLOFS luidde het aldus:
„De Heere Procureur Generael Klager etc.
„CoRNKi.is RoELOFS van Amsterdam gevangen.
„'t Hof Condenmeert de gevangen, omme door de
„dienacrs der Justitie in *t Lantschaps Tuchthuys ge-
„hracht te werden, omme aldaer te wercken en syn
„kost te verdienen voor de tydt van vyf jaeren.
„Actuni den 9 l^^ebruari 1671. Ter ordonnantie
„van (\m\\ llove T. SuiFMA."
De sententie van IsAaC Jacobs, den medeplichtige, werd
in de volgende bewoordingen te zijner kennis gebracht:
„De rrocureur-Generael klaeght seer over u,
„lsAa( Jacobs/, soodat het Hof u bant voor de tydt
„van tien jaeren, om binnen sonnenschijn uyt de
„stadt en binnen drye dagen uyt de Provintie te ver-
„trecken bij poene van lijfstraf. *''•'')
64! Zijn vrienden vcr/othicii met gunstiKcn uitslaj; om het lijk te mogen betj^raven,
wat overeenk()ui>>ti>; den weii^clj v.-m den overledene en de gewoonte der Kwakers met den
grootst nio^elijken eenvoud /.oude ne-M hieden. I'e Amsterdam wisten evenwel de familie-
leden — de Menni.>,ien, ze^t tJ r i > p — zich door list van het stoffelijk overschot meester
te maken, dat zij daaroj) overeeukonisii^ het «rhruik van dien tijd met behoorlijke staatsie
ter aarde lieten bestellen, «bij nacht en met lichtende lantaarnen, na de grootse en ijdele
manieren des werelts».
65J Met bitterheid vergelijkt C r i s p dit vonnis met een andere uitspraak, door het-
zelfde Hof in dezelfde zitting gedaan, waai hij de houder van een huis van ontucht tot
slechts twee jaren verbanning werd veroordeeld.
71
Zelfs dit zware en blijkbaar niet verwachte vonnis was
niet in staat C. R. en de zijnen te buigen. Geen gebroken
geest spreekt er uit het protest, dat de veroordeelde in
Maart 1671 deed toekomen „Aen de Raedt en Rege-
ringhe van het Hof van Vrieslandt." Het was op denzelfden
„astranten" toon gesteld als het volgende briefje van een der
vriendinnen :
„Aen de Raedt- vergaderingh van het Hof van
„Vrieslandt. Dit is alleen om ui. kennelijk te maken,
„dat CORNELIS ROELOFSZ gevanckelyk gehouden synde
„in het Tuchthuys, om een goede Conscientie te be-
„waren, daerom wederom sieck geworden is van een
„sware koorts, doordien de plaets, alwaer hy sit, seer
„kout en onbequaem is voor soodanigh persoon; soo,
„ghyl. hebt toe te sien, wat ghy in dese saeck hem
„aengaende doet, en het is myn begheerte, dat ghyl.
„bytyts gewaerschouwt mochte zijn, opdat niet meer
„onschuldigh bloedt tot ui. last ghebracht magh
„worden, want de roep daervan is opgegaen tot den
„Heere ende de Heere sal hetselve vergelden aen die
„handen, die daeraen schuldig syn.
„Amsterdam, den isten der 2de Maent, ^^) alias
„April 167 1 n. st. Elisabeth Hendricks/'
Het is niet waarschijnlijk, dat de Friesche Heeren door
deze waarschouwinge, — bij lange niet de laatste, die zij van de
dienstknechten Gods ontvingen — zich lieten bewegen om
hun gedragslijn te wijzigen. Reeds verscheidene weken waren
66) C r i s p rekende, dat het jaar begon met i Maart.
i
72
er al weder over heengegaan, toen Crisp aangaande hen de
weinig bemoedigende verzekering gaf: „sy syn geworden als
„de doove Adderen, die niet hooren en willen, maer syn
„gheresolveert, voort te gaen in hunnen loop." Wellicht is aan
den veroordeelde eerst verscheidene maanden later — in 1672 —
gratie verleend, nadat de Regeering meende voldoende ge-
toond te hebben, dat zij, om haar gezag te handhaven, in
onverzettelijkheid zelfs voor de Kwakers niet onderdeed. ^^)
fi;» Uit een toevallig jjcvondene mededecling van Collei^iantsche zijde blijkt mg even-
wel, dut C o r n. Koclofs/ in ^cen geval langer dan tot 1673 gevangen gehouden is. Op
bl. 94 van het «Klaar Vertoog tot wederlegginge van Franc. Elgersma,
I' r a e d i k te ( i r <» u w, n e d a a u t o t 1 a s t v a n F o e k e F l o r i s enz. Ao. 16891» deelt
(Ie hchrijvLT iiiict onwaarsdiijnlijk Dr. G a 1 e n u s) mede, dat men in 1672 te Leeuwarden
einder invlucd van angst voi.r den Bisschop van Munster, die Groningen belegerd hield, de
Kwakrrs uit de gcN.tiigcnis heeft lusgelaten, die men daar «tegen recht en rede» gevangen
had gehouden : udat getuig«Ic doe gewisselijck de Conscientie«, roept de schrijver triom-
fecrend uit iii «ttht Kwakirrs» li-(.'ollcgiantsch spraakgebruik.
HOOFDSTUK II.
STRIJD EN TOENADERING.
Van elk der godsdienstige bewegingen, die ik in het
vorige hoofdstuk kortelijk schetste, is de geschiedenis min of
meer uitvoerig in afzonderlijke monographieën beschreven of
in opstellen van algemeenen aard terloops aangeroerd, zonder
dat gelet geworden is op haar verwantschap en samenhang
met een gansche reeks gelijksoortige verschijnselen uit dien
tijd. Wekt dit onze bevreemding, daar toch de beteekenis
der onderdeelen eerst goed begrepen wordt door een blik
op het geheel, wij komen onwillekeurig tot de vraag, waar-
aan is het toe te schrijven, dat men voor den innerlijken
samenhang dier bewegingen minder oog gehad heeft dan
Voor het uitwendig verschil; dat men den gemeenschappe-
lijken wortel, waaruit zij ontsproten, voorbijziende, zelfs over-
schatte wat die godsdienstige bewegingen van elkander onder-
scheidde? ^^)
Waarschijnlijk grootendeels aan de houding, die de broe-
derkringen en de profeten jegens elkander aannamen. Zij
68) Dat de Kwakers met de Sociniaansche Christologie of met de Collegiantsche op-
vatting van het vrije profeteeren niet instemden heeft op die wijze wel aanleiding gegeven
tot de onjuiste gevolgtrekking, dat zij in de drie-eenheidsleer en in de opvatting van de
gemeente aan de zijde der kerkelijken, of althans dichter bij dezen dan bij de Sociiuanen
en Collegianten stonden.
74
stonden niet slechts zelfstandig nevens, maar veelal vijandig tegen-
over elkander en hun menigvuldige verdeeldheden kruisten
elkander op zulk een zonderlinge wijze, dat er geen leidende
gedachte in te bespeuren valt.
Spraken de Collegianten smalend van RoTHE's mallerijen ^^)
en namen hun voorvechters S. J. B. '") en Fkans Kuyper
in drie deelen van „Den Philosopherenden Boer" ^^) de
kwakersche lichtpredikers duchtig onderhanden, — ROTHE
en de Kwakers zagen hunnerzijds met onverholen gering-
schatting neer op de bezonnenheid der Collegianten.
Op nog minder vricndschappelijken voet stond deze
strijdlustige ijveraar RoiHK met DE Labadie. Aanvankelijk
had hij zich bij dezen willen aansluiten, doch hij was terugge-
wezen om zijn gebrek aan zachtmoedigheid, ^^) welk verwijt
hij zelf maar al te wel door zijn later gedrag rechtvaar-
digde. Als een andere Elias noodigde hij den Baaipriester
DE Labadie tot driemaal toe uit, met hem samen te komen
en God te bidden om een teeken, wie van hen beiden door Hem
was gezonden. De ander keurde hem zelfs geen antwoord
waardig. Daarop trachtte Ro THE hem te treffen door in
Altona en naburige dorpen heftige geschriften tegen de
69) F i 1. II i s t o r. H e w ij s d a 1 1 e r D 11 y v r 1 c 11 z ij n, II.
70) Met deze beginletters wordt waarschijnlijk een bekend Rdtterdamsch CoUegiant,
Barend Joosten Stol, aangeduid.
71) De titel van het eerste deel luidde: «Den P h i 1 o s o p h e r e n d e n B o e r,
Handelende van de d walingen der heden da agse C hristene n, Philo-
s op hen, Cartesianen, en (Quakers etc. In verse heyden onvernicyndc
s a a k e n. H e g r e |) e n in een samenspraak t u s s c h e n een Boer, F i 1 i s o o p h
en Quaker. Door S. J. H. Gedrukt voor de Cartesianen en Quakers,
om de oog en te openen. 1676.» Deel 11 en 111 zijn geschreven door Frans
Kuyper en uitgegeven bij Is. X a e r a n u s.
72) Het werd gedaan met een beroep op I Cor. 13 : 2.
75
Labadisten te verspreiden en zelfs den koning van Dene-
marken met Gods toorn te dreigen, als hij de Labadisten
niet uit zijn gebied verdreef. ''^)
Met DE Labadie gevoelde trouwens geen der partijen
veel verwantschap; den een was hij te leerstellig, den ander
te kloosterlijk, den derde te weinig profetisch. Alleen in het
verwerpen van anderen reikte hij allen de hand. Zoo trok hij
tegen de Kwakers en Socinianen één lijn met Bkeckling, ^*)
hoewel diens geestelijke broeder Ditmar zijn heftigste be-
strijder was. En toen BOURIGNON haar „avertissement tegen
de Kwakers*' ^^) in het licht gaf, stond hij aan haar zijde,
ook al viel een der zijnen. Pierre IJvon, haar hevig aan
in zijn „Kurzer Begrifï unterschiedener Gottloser und irriger
Reden und Satze A. BOURIGNONS ; '**) een werk, dat op zulk
een onredelijken, bitteren toon was geschreven, dat PoiRET
er door teruggebracht werd van zijn voornemen, om zich bij
de kloosterlingen aan te sluiten ; hij liet de voorgenomen reis
naar Wieuwerd varen en brak de briefwisseling met VAN
SCHURMAN af om voortaan BOURIGNON aan te liangen, bij
wie het leven der liefde blijkbaar tot hooger ontwikkeling
was gekomen, dan bij de bewoners der Thetingastate. '")
73) Schotel, A. M. van S c h u r m a n bl. 256, Schotel noemt hem ten onrechte
De Rothe.
74) V g 1. diens L i 1) e r 1 i b r o r u m, C o n f e s s i o C h r i s t i a n a p. 19.
Ar nol d lU, 252.
73) Het was een antwoord op een geschrift van Benjamin F u r 1 e y, getiteld
ttOntdekkinge des Gcestes van A. B. Ao. 1671».
76) Hierin gaf Y v o n eene bestrijding van Bourignons veel gelezene briefwisse-
ling met haar vriend De Gort, welke uitgegeven was onder den sprekenden titel «L e
tombeaude la fausse theologie, exterminée par la véritable, venant
du S. Esprit»; dit werk had niet geringe belangstelling; het verscheen te Amsterdam
in 1669 en 1679 in het Fransch, in 1669, 1670, 1671 en 1672 in het Hollandsch.
77) Van Berkum, Antoinette Bourignon, bl. 258.
J
L
7(>
De tallooze strijdschriften geven weinig blijk van weder-
zijdsche waardeering. Al wat de tegenpartij kenmerkt wordt
gaarne in een ongunstig licht geplaatst; motieven worden
haar toegeschreven, die haar ten eenenmale vreemd zijn;
gevolgtrekkingen gemaakt, die allen redelijken grond missen ;
de geheele partij wordt verantwoordelijk gesteld voor de
zedelijke tekortkomingen van enkele harer leden. En zóó
heftig en bitter is de toon, dat de lezing dezer strijdschriften,
wel verre van de gedachte aan geestverwantschap te wekken,
denken doet aan een diepgaand en onoverkomelijk verschil
van gevoelen.
Wij willen niet voorbijzien, hoe in 't algemeen een beza-
digde wijze van oordeelen aan die dagen niet eigen was ; hoe
het overdrevene van de loftuitingen op het werk van vrienden
wedijverde met het vernietigende van de uitspraken over het
werk van ieder, die niet tot den kring der bentgenooten
behoorde. Was dit reeds het geval in de letterkundige wereld,
zoodat menig schrijver het noodig achtte om in zijn voorrede
al bij voorbaat te verzekeren, dat hij zich niet zou storen aan
wat „de snorkende nijd" op zijn arbeid zou hebben af te
dingen, hoe veel te meer moet het zoo geweest zijn op het
gebied van zedelijk en godsdienstig leven, waar verschil van
meening de hoofden in bijzondere mate warm pleegt te maken.
Bedenken wij dit, dan verwonderen wij ons niet over den
ijver, waarmede de Reformateurs tegen elkander te velde
trokken. Naarmate zij zich meer bewust werden van de
gemeenschappelijke grootsche gedachte der algeheele ver-
nieuwing aller dingen, des te pijnlijker moesten de verschillen,
ook de geringste, hen kwetsen. En welke strijd wordt met meer
17
verbittering en hardnekkiger gestreden dan die tusschen zonen
van éénen huize?
Was dit reeds voldoende om te veroorzaken, dat menig-
maal ter wille van onbeteekenende verschilpunten het gemeen-
schappelijke doel uit het oog verloren en samenwerking
onmogelijk gemaakt werd, niet zelden deed lichtgeraakt-
heid er het hare aan toe en mengden zich in den strijd
over practische verschilpunten persoonlijke motieven. Zij
gaven zelfs den doorslag tot de verwijdering tusschen De La-
BADIE en BOURIGNON.
Het geval is merkwaardig genoeg om medegedeeld te
worden.
De Labadie, die BOURIGNON bij geruchte en uit hare
geschriften kende en haar ook persoonlijk wenschte te ont-
moeten, reisde naar Amsterdam om haar zijne opwachting
te maken. Hij trof haar aan in het gezelschap van haar
boezemvriend Christiaan de Cort, een van de vele niet
alledaagsche geesten, door BOURIGNON in het gemoed gegrepen.
Het innemend gelaat, de beschaafde manieren, de boeiende
woorden van De Labadie namen Antoinette in. „Een
„balling in den naam van Christus — zoo begon hij — , een
„gesmade door de wereld om der waarheid wil zoekt toch
„wel niet tevergeefs een oogenblik rust bij eene landgenoote,
„die ook den Heer liefheeft.?'' en Antoinette antwoordde
hem met een hartelijk welkom. Op haar uitnoodiging ver-
haalde hij daarop zijn geschiedenis, waarvan het onveranderlijke
thema was : gehaat, gesmaad, gelasterd, vervolgd om Christus
en der waarheid wille ; en voorziende, wat de Waalsche synode
7^
te Dordrecht (1668) over hem en de zijnen besluiten zou,
begeerde hij van haar een raad : wat stond hem te doen, als
hij van de bediening in de gemeente ontzet en uit Veere
verdreven zou worden. „Want ik heb veel van U gehoord
„en mijn hart trok naar u heen. Gij hebt evenmin
„in de Roomsche kerk rust voor uwe ziel kunnen
„vinden als ik. Gij ziet het bederf, dat overal in de
„kerk, die zich naar Christus noemt, is doorgedrongen.
„Gij voelt U geroepen reiniging aan te brengen en
„een gemeente van Gods kinderen te vergaderen ; won-
„derlijkc overeenstemming! dat alles is ook mijne
„roeping en mijn doel.*'
Hoe spoedig werd de gunstige indruk uitgewischt. Het
geschiedde tengevolge van een plan, dat De Labadie
beraamd, ja, tot welks verwezenlijking hij reeds stappen ge-
daan had gelieel buiten IV)nRi(;N()N om, hoewel zij er ten
nauwste bij betrokken was. Het beoogde de stichting eener
gemeente van wedergeborenen op een plaats, die gelegenheid
bood om ver en vrij van de wereld den Heer in vrede te
dienen. Dk Lahadik had daarvoor het oog geslagen op het
eiland Noordstrand bij Holstein, dat aan B()URlGNON*s discipel
DE CORT toebehoorde. Daar hij rekenen mocht op den steun
van vele aanzienlijken, o. a. van de rijke dames Van Som-
MELSDIJCK te 's-Gravenhage, had hij DE CORT aangeboden
dit geheele eiland voor vele tonnen gouds te koopen ; en deze,
mede door geldelijke motieven gedrongen, was daarvoor
gemakkelijk te winnen geweest. Niets scheen aan de verdere
uitvoering van het plan in den weg te staan, daar beiden
van Bourignon's instemming zich bij voorbaat verzekerd
79
hielden. Zij vergisten zich echter deerlijk. Gekrenkt door de
overijling, waarmede de overeenkomst, geheel zonder haar
voorkennis, gesloten was, sprak zij er haar veto over uit.
„Ik geloof — zoo trachtte De Labadie haar teover-
„ reden — dat God in zijn aanbiddelijken raad besloten
„heeft, dat mijn lot zich aan het uwe verbinden zou."
Maar wars van zulk een vermenging van persoonlijke
inzichten en goddelijke raadsbesluiten viel zij hem vinnig uit
de hoogte in de rede : „besloten in zijn aanbiddelijken raad ? Wat
„bedoelt gij daarmee, mijnheer? Beteckent dat in uwen
„mond, dat gij lust hebt uwe plannen met mijne voor-
„nemens te vereenigen ? Maar dan zoude ik liever den
„naam van God daartoe niet gebruiken."
De pogingen der beide mannen, om haar tot andere
inzichten te brengen, stuitten af op haar onverzettelijkheid ;
eens voor al verwierp zij een vereeniging met De Labadie.
De verkoeling, die daardoor ontstond, klom gaandeweg tot
de verbittering, waarvan het boven vermelde geschrift een
proeve is.
Wij zouden ons door den schijn laten misleiden, indien
wij uit dit verhaal afleidden, dat de verwijdering tusschen
BOURIGNON en De Labadie alleen was toe te schrijven aan
persoonlijke antipathie; zonder twijfel moet de laatste oor-
zaak gezocht worden in een verschil van gevoelen. En
dit geldt evenzeer van de oneenigheid tusschen de andere
partijen. Wel valt het niet te ontkennen, dat de vijandige
verhouding, waarin De Labadie tot Rothe en tot Ditmar,
Frans Kuijper tot de Kwakers, en Daniël Zwicker tot
8o
de CoUegianten stond, ook van persoonlijken aard was, maar
daaraan lag toch niet minder ten grondslag een, hetzij
verborgene of aan het licht tredende, dissensie van denkbeel-
den en strevingen. Met name tusschen de Kwakers en de
Collegianten valt een wezenlijk verschil op te merken. Het
werd hierdoor bepaald, dat in de groote beweging aan ieder
van beiden een afzonderlijke plaats was aangewezen.
De reformatiebeweging toch vertoonde zich onder alle
klassen. De werkdadige vroomheid, waarop zij aandrong,
deed haar voorstanders winnen in alle kringen. Zij open-
baarde zich echter niet overal op dezelfde wijze. Om een
enkel punt te noemen — daar waren er, die zeer levendig
de behoefte gevoelden om zich rekenschap te geven van
hun wijsgeerig uitgangspunt en om de gevolgtrekkingen
in het licht Ie stellen, waart<^e zij ten opzichte van overge-
leverde leeringen en voorstellingen geleidelijk moesten komen.
Anderen daarentegen bekommerden zich daarover in geenen
deele. Zoo was het wel één Geest, die op allen nederdaalde,
maar zijn projectie was zeer verschillend. Bij mannen van
klassieke oj)leiding en bij vrouwen van patricischen huize
moest hij zich wel anders openbaren dan bij hen, die tot
het zoogenaamde volk behoorden.
Terwijl nu de Kwakers hun arbeidsveld onder de groote
menigte zochten, beperkten de Collegianten zich tot het
meer ontwikkelde deel der natie. Hun bijeenkomsten
droegen er den stempel van. In tegenstelling met die der
„vrinden" waren de hunne te hoog en te voornaam voor
den gewonen man. Grieksche, Hebreeuwsche, Latijnsche ge-
leerdheid was er evenmin ongewoon als wijsgeerige en uit-
8i
legkundige spitsvondigheid en tot in bijzonderheden afdalende
geschiedkundige beschouwingen. Daarbij werd het er voeg-
zaam geacht een zekere graviteit in woord en gedrag te
bewaren. Wie daarvan al te veel afweek door b.v. als de
gewezen destillateur Willem Gerrits de vrijheid van spreken
te misbruiken en den broeders over hun al te voorname
vroomheid eens recht de les te lezen, werd — niet anders
dan dezen „lastigen paardevlieg" geschiedde — eenvoudig
de deur gewezen. Of wie als Hartig VELD den eenvoud in
voeding en kleeding al te ver dreef, kon bij de meesten eer
op terechtwijzing dan op lof rekenen, daar zij in het alge-
meen van oordeel waren, dat men aan de wereld wel „een
teeken, doch geen aanstoot" moest geven en in alle opzichten
maat moest houden.
Dat alles verwondert ons niet, wanneer wij weten wie zij
waren. Toonaangevers op het College waren immers mannen
als Jan Hartigveld, wiens vader was raad in de vroed-
schap van Rotterdam, straks zelfs burgemeester, bovendien
hoogheemraad van Schieland en bewindhebber der Oost-
indische Compagnie; verder notaris Adriaen Paets, die
eveneens zitting had in de genoemde vroedschap en later
gezant der Staten in Spanje werd; de bekende staatsman
COENRAAD VAN Beuningen, gezant aan het Fransche Hof
en later burgemeester van Amsterdam. Naast hen kon men
opmerken ontwikkelde rijke kooplieden, vele doopsgezinde
leeraren en zelfstandig denkende geleerden. Aldus werd de
kern van het College gevormd door mannen, die bij al hun
ijveren voor bekeering toch altijd deftig en „ontzachelijk"
bleven; die bij al den nadruk, waarmede zij aandrongen op
i
82
werkdadige vroomheid, toch ook aan hun streven een weten-
schappelijken grondslag wilden geven; die zich zorgvuldig in
acht namen tegen overschatting van persoonlijke invallen en
opvattingen en zooveel niogelijk door algemeene beginselen
zich lieten leiden. In voorname en geleerde kringen stonden
zij dan ook in aanzien. Men mocht daar eens gHmlachen
over hun zedigheid of de schouders ophalen over hun ijver,
men hield hen toch hoog en zocht gaarne hun omgang. En
toen een jong edelman als Hartigveld, behalve zijn zwierig
hoofdhaar en zijn kostbare kleedij, ook zijn schitterende
carrière prijs gaf om zich bij hen aan te sluiten, mochten
aanvankelijk de zijnen zich dat aantrekken als een familie-
schandaal, — al heel spoedig namen zij met het geval vrede. '^)
Daarentegen waren de Kwakers menschen uit het volk
en werkende onder het volk. Dat treedt wellicht het duide-
lijkst aan het licht in de herhaalde verstoringen hunner
vergaderingen en de oploopen, welke zij veroorzaakten. Het
volk toch ijvert vooral dan tegen het ongewone, wanneer
dit in eigen boezem aanhangers en profeten vindt. Het
College werd wel met rust gelaten, dkt stond ver boven en
buiten de groote menigte ; Leidsche studenten, die hun
geleerdheid luchten of hun talent voor het debat ontwikkelen
wilden, mochten er uit dartelen moedwil binnen dringen
en het woord voeren, — een man uit het volk zou dat
niet wagen ; nauwelijks durfde hij zich verstouten uit be-
78; «Lijkreedeïi over het leven en sterven van de Godvruchtigen
Jan Hartigveld, op den dag zijner Begraafenisse voorgedragen aan
de Broederen Collegia n ten in haar Vergaderinge tot Rotterdam
door Jan Dionyssen Verburg. Tot Rott. by Pieter Terwout, boekverk.
op het Spui, 1678».
83
langstelling met die deftige heeren te vergaderen. Doch in de
bijeenkomsten der Kwakers, die als propaganda- vergaderingen
voor alleman openstonden, gevoelde hij zich geheel tehuis;
daar werd de taal van straat en markt gesproken, daar
kende hij de meesten van aangezicht tot aangezicht; geen
zweem van deftigheid schrikte hem daar af; zonder schroom
durfde hij er zich vertoonen, zooals hij was; daar vond hij
vromen, die in hun vroomheid al even weinig als hij in
zijn bespotten maat wisten te houden; die gekleed in ruw
zakkatoen zich zelfs niet ontzien hadden de kerken binnen
te dringen om er oordeelen Gods te verkondigen; die hun
bestrijders in plaats van redelijke uiteenzetting van hun stand-
punt aanstoot en ergernis hadden gegeven; die smaad en
spot een eer achtten en botsingen met de overheid eer uit-
lokken dan vermijden zouden.
Zelfs hun leiders waren gemeenlijk mannen van geringe
ontwikkeling — Jan Smet, de wever, Maarten Maartensz
de kuiper. Op zijn best vond men onder hen een koopman,
een boekhandelaar, een winkelier, een heelmeester, doch
geen doctoren, predikanten, geleerden, diplomaten, tenzij bij
uitzondering. En dat was in hun oog zoo weinig een gebrek
en een oneer, dat het hun een oorzaak van roem was en een
bewijs, dat zij de wereldsche grootheid en geleerdheid vol-
komen buitengesloten hadden. Niemand minder dan Willtam
Penn beroemde er zich op. Bij gelegenheid van een bezoek,
dat hij in 1677 aan het Waltha-slot bracht, vroeg een der
Labadistische leeraars hem, of niet de Kwakersche leer der
waarheid het eerst onder ongeleerde en eenvoudige menschen
was ontstaan, waarop hij vol trots antwoordde: „ja, dat is
84
onze troost, dat wij niets daarvan aan de geleerdheid dezer
wereld verschuldigd zijn*'. "^)
Moest het hun ergernis niet gaande maken, toen zij
niettemin in het Friesche placcaat van 1662 in één adem
met Sociniancn en Dompelaars — zoo luidde de officieele
ketternaam der Collegianten — werden genoemd? Crisp
kon er ^ecn woorden voor vinden : hadden deze een ge-
tuigenis, waardig om er voor te lijden of een hart, dat tot
lijden bereid was? stonden deze niet in eigen kracht, was
hun vertrouwen niet gesteld op menschelijke berekening?
„Maer wy — besluit Crisp — syn een Volck,
„dewelcke staen in de wille Godts en dat is onse
„sterckte; ghy moogt alsoo gemackelyck de sonne
„beletten van synen loop te lopen en den Noordenwint
„terughouden, dat hy niet en waye, als die gesegende
„getuygenis beletten van sich uyt te spreyden, welcke
„Godt gephietst heeft in onse harten en van ons
„vcreyst, deselve te draegen in de Natiën. ^®)
Hieruit blijkt, dat het zelfgevoel der Kwakers niet
zelden ontaardde in zelfverheffing. Ook in dit opzicht wonnen
de Collegianten het van hen in gematigdheid, of zooals
een tegenstander van beiden getuigt: „de quakers beroemen
haer, alleen het Volck Godts te syn, met uytsluyting van
79) S«; wel, bl. r.iO.
80J Crisp, U y t r o e p i n .1; c 1. Ook B a r c 1 e y Verantw. bl. i8, 24, 34, 53 beweerde,
dat de Sociiiianen evenals de (iereformeerden het inwendig geloof misten en menschen
waren zonder innerlijke kracht, bezittende enkel de uiterlijke letter der schrift. Frans
Kuyper (F i 1. H i s t. Bewijs II) komt tegen deze beschuldiging op en beroept rich
o. a. op C r e 1 1 i u s «o v e r d e n H. G.» 214, 276; id. uS e d e k u ns tn bl. 69 van de
Duitsche uitgave; Ostrod Unterrichtung, 299; Volkelius lib. III c 13^
85
andere; maer de Collegianten syn hierin doorgaens be-
scheydener". ^*) De juistheid van dit getuigenis blijkt ook
uit de houding, die de gesmade Dompelaars hunnerzijds
tegenover de Kwakers aannamen; wel verre van hen met
gelijke munt te betalen, waardeerden zij — met voorbijgaan
van wat hun mishaagde — gaarne hun ijver en immer
betoonden zij jegens hen een zekeren eerbied, ook al
spaarden zij menigmaal de roede niet. Op eigenaardige wijze
treedt deze milde wijze van oordeelen aan het licht zelfs in
een van de geschriften ^^) van Frans Kuyper, hun even
vinnigen als illoyalen bestrijder. In een passage van zijn
„Bewijs datter Duyvelen zijn'* begint hij met hun ongewone
doen bespottelijk en verdacht te maken, hun bevingen
aan den invloed van daemonen toe te schrijven, hen op één
lijn te stellen beurtelings met tooneelspelers en met de
Amsterdamsche naaktloopers en Munstersche Wederdoopers.
Doch al voortgaande matigt hij zijn oordeel, blijkbaar be-
seffende, dat hij zijn doel voorbij streeft en met zulk een
vernietigend oordeel onmogelijk instemming bij zijn lezers
zal vinden; en met een onverwachte verandering van toon
eindigt hij met hun buitensporigheden voor tijdelijke
dwalingen te verklaren en hen te noemen „arme verblinde
menschen, die zich noodeloos zooveel vervolgingen op den
hals gehaald hebben*'.
Het is te betwijfelen, of deze welwillende houding der
Collegianten enkel uit „bescheydenheydt" en gematigdheid
8i) J. S. van N. O n d c r w. d. Ex.
82) H i s t. F i l o s. B e w ij s .
86
voortsj)root en niet mede verklaard moet worden uit een
gevoel van minderheid. Meermalen toch geeft hun nederig-
heid jegens de vrinden Gods, die scherp afsteekt bij den toon
van gezag, dien zij tegen de kerkelijken aanslaan, aanleiding
tot de veronderstelling, dat zij tegen de wijze van optreden
der Kwakers hoog opzien, ook al volgen zij die niet na. Bij-
zonder sprekend is hetgeen van dien eerbied aan het licht
treedt bij de geschillen, welke ontstonden naar aanleiding van
de gevangenneming der drie Amsterdammers te Harlingen.
Toen de Kwakers op heftigen toon en zonder schijn van
bewijs de Collegiantsgezinde Mennisten verweten als aan-
klagers te zijn opgetreden of althans opzettelijk de arrestatie
te hebben veroorzaakt en zelfs Galenus beschuldigden zich
in het ongeluk der drie gevangenen te vermeien, werd dit
van de andere zijde met nederige en breed gemotiveerde
verontschuldigingen beantwoord. Claes Johannes, de scheeps-
timmerman, betuigde aan een drietal Kwakers, ^^) die hem
te zijnen huize verantwoording kwamen vragen, zijn innig
leedwezen, dat de zaken zoo geloopen waren: toen hij
CoRNKiJS RoKLOFSZ. op Straat aangehouden had, had hij
niet geweten, dat deze een Kwaker was; eerst toen de zaak
al in handen van den wachtmeester was, had hij vernomen,
dat hij een vroom en godvreezend man had gescholden,
wat hem menig zelfverwijt en vele slapelooze nachten had
gekost ; en hij eindigde met zijn drie bezoekers te vragen
om met hem te bidden, dat God hem zijn vrede hergeven
mocht. Even deemoedig was de houding van de andere
83) Het waren Jan [anszen, Willem Koens2 en Stephen Crisp.
87
dienaren der Harlinger Doopsgezinden. Naar alle zijden, zelfs
naar Hamburg, waar de Galenistische leeraar Gerrit Roose
om inlichtingen had gevraagd, zonden zij brieven; FoPPE
FoLKERTS, Jan Sijbolts Pottebakker, Robijn Egberts,
allen leeraren der gemeente, schreven hem elk afzonderlijk
een uitvoerig relaas. Zelfs Galenus toonde zich bereid om
op de zoo onredelijke beschuldiging te antwoorden en voor
ditmaal af te wijken van de tactiek van hooghartig zwijgen,
die hij placht te volgen; hij haastte zich te verzekeren, dat
men zijn woorden verkeerd had uitgelegd, tevens betuigende,
dat hij immers altijd de Kwakers had voorgestaan en verdedigd,
zoowel bij de burgers in het algemeen als vooral bij de magis-
traten, waardoor hij hen voor veel verdrukking had bewaard.
Een scherpe tegenstelling hiermede vormt de hardnek-
kigheid, waarmede Crisp zijn beschuldigingen staande hield.
Galenus schold hij „den grooten Hoorn, die tegens de
Waarheyt stoot," „een vriend t van deeze werelt," „een, die
tot het Licht in syn eygen conscientie ongehoorsaem is''.
Claes Johannes verweet hij ten overvloede in zijn zak een
geopend mes te hebben vastgehouden, om zich bij de eerste
verdachte beweging van den gewaanden vagebond te kunnen
verweren. Naar aanleiding van deze laatste bijzonderheid was
zijn laatste woord zelfs een besliste verwerping van de geheele
gemeente als een gewelddadig CAïNS-geslacht : „soo Caïn
heeft gevlucht nae sijn stadt en Claes Johannes nae syn
mes; maer geen moordenaer heeft het Eeuwige Leven tot
syn schuylplaets ; en deze Schriftuere is vervult: „bloetgierige
lieden haeten den vrome, maer de oprechten soecken syn
ziele (Prov. 29 : lO.y
88
Wekt de weinig vriendschappelijke houding tusschen de
verschillende reformateurs de gedachte, dat een diepe klove
hen scheidde en alle verwantschap^evoel hun vreemd was ; er
doen zich ook verschijnselen voor, die op iets anders wijzen
en waaruit het blijkt, dat zij toch zoover niet van elkander
afstonden. Telkens opnieuw gevoelden zij behoefte aan ver-
standhouding, bij alle tekortkoming in wederzijdsche waardee-
ring toch nooit geheel voorbijziende, hoe dezelfde hoofd-
gedachte hen allen bezielde; zoowel practische overweging
als het besef van gemeenschap in den H. Geest drong hen
herhaaldelijk, schouder aan schouder te staan in den strijd
tegen de machten der duisternis. Wel kwam het slechts
zelden tot een vaste aaneensluiting — hun individualisme
was trouwens oorzaak, dat zij deze weinig op prijs stelden —
maar vele vriendschappelijke briefwisselingen en samenspre-
kingcn hadden er toch tusschen de leiders van verschillende
kringen plaats. Met groote vrijmoedigheid zochten zij in naam
der gemeenschappelijke roeping elkanders kennismaking, wan-
neer gerucht of geschrift het vermoeden van geestverwant-
schap wettigde ; en de een leidde den ander daarop weder
tot derden.
Althans de hoofdpersonen stonden voor zoover de
omstandigheden nadere kennismaking niet uitsloten middellijk
of onmiddellijk met elkander in betrekking. Als een aanwijzing
daarvan kan ik wijzen op de menigvuldige betrekkingen
waarin BOURIGNON tot de verschillende hervormingsgezinde
personen en partijen stond — BOURIGNON, die, al was zij zelve
voor heilbegcerigen altijd te vinden, nog wel het minst van
allen uit eigen beweging anderen placht te zoeken. Colle-
89
gianten lazen hare geschriften naast die van BöHME ^^) met
groote instemming. PETRUS Serarius, die zich in 1655 als
een vurig voorstander van Dr. Galenus had doen kennen,
bevond zich met Dr. SwAMMERDAM en COMENIUS een
tijdlang in haar dagelijksche omgeving. ^^) De Labadie
poogde haar, evenals hij GlCHTEL deed, ^^) aan zich te ver-
binden. PoiRET, na een korten tijd geweifeld te hebben
tusschen haar en Van Schurman, zat aan hare voeten.
Socinianen kwamen haar hun sympathie betuigen en op
hunne beurt ontvouwden zij haar hun beginselen, waarmede
BOURIGNON, naar zij later niet zonder trots rondvertelden,
aan het einde der samenspraak hare instemming zou hebben
betuigd. ^^) QuiRlNUS KUHLMANN mocht haar tellen onder
degenen, met wie hij tijdens zijn verblijf te Parijs in brief-
wisseling stond. ^^) Wellicht is ook ROTHE met haar in
84) Onder de Collegianten heeft Harendjoosten Stol Böhme bestreden (in
zijn «Christelijke Leidsma n«), doch Adam Boreel, Coenraed van Beu-
ningen, Jan Stevens z, Jan Luyken — om enkele bekende namen te noemen —
hielden hem voor een groot profeet. C a I o v i u s telt naast Rothe enKuhlmann
(Ao. 1684) ook Boreel onder de ijveraars voor Böhme op. Vgl. A r n o 1 d.
85) De vriendschap tusschen Serarius en Bourignon was niet van langen duur.
Toen zij verbroken werd en Comenius tusschen beiden moest kiezen, hield hij de zijde
van Bourignon, van wie hij later op zijn sterfbed zou getuigen: «God heeft mij heden
een engel gezonden». Vgl. C. van B e r k u m, A. Bourignon bl. 219.
86) Deze poging van De Labadie, die mislukte, is niet het eenige bewijs van
sympathie onder de kloosterlingen van Wieuwerd jegens G i c h t e 1 en de zijnen. Later
ging Balthasar Colerus, die in 1679 als predikant van Nijega en Elahuizen wegens
labadistische gevoelens door de Classis van Sneek afgezet was, uit den kring der Labadisten
over tot de Warmondsche Broederschap. Van Berkum, Jean de Labadie 11 bl. 73.
87) Bourignon sprak deze bewering evenwel met nadruk tegen in «Het graf
der valsche theologie», ie brief.
88) Deze briefwisseling werd in 1686 te Amsterdam uitgegeven onderden titel: Brie-
ven van Par ij s aan den Heere Joh. Rothe, aan Vrouwe Danneke van
Swinten, aan den Heer Franciscus Mercurius van Helmont, Vrijheer,
en Juffer Antoinette B o u r i g n o nw. Zie Arnold III bl. 335 v. v.
90
aanraking geweest; in dienzelfden tijd toch wisselde ook
hij brieven met Ku?lLMANN. Niet onwaarschijnlijk heeft ook
Gichtel's kring haar van nabij leeren kennen en dan kan
KUHL.MANN als tussclienpersoon hebben gediend. Hij toch
stond óók tot dien kring in betrekking en wel in het bij-
zonder tot F'RIEDRICÏI Breckling. ®^) Hoe het zij, in elk
geval bestond er onwedersprekelijk geestverwantschap tus-
schen BouRiGNON, Rotiie en Kuhlmann eenerzijds en GiCH-
TEL anderzijds. Zelfs deelde BOURIGNON in zoo hooge mate
in Gichtel's verccring van Jacob Boehme's theosofische
mystiek, voor de verbreiding waarvan hij zich hier te lande
zooveel moeite getroostte, dat de rechtstreeksche invloed
daarvan in hare geschriften merkbaar is.
Heel wat bladzijden zouden er gevuld kunnen worden
met belangwekkende verhalen omtrent wisselende toenadering
en verwijdering der verschillende personen en groepen, veelal
onder invloed van toevallige of persoonlijke omstandigheden.
Slechts het een en ander wil ik hiervan mededeelen en wel
het eerst iets met betrekking tot de Kwakers en CoUegianten ;
zulks ter wille van de tegenstelling, daar wij immers zooeven
opmerkten, dat zij elkander voor niet minder dan duivels-
kindercn en een Cainsgeslacht scholden, zoodat de gedachte
verre schijnt te liggen, dat zij in onderlinge betrekking hebben
gestaan. Dat dit toch zoo is wil ik hier opzettelijk iets breed-
voeriger uiteenzetten. Meer dan eens toch hebben zij elkander
89) K u h 1 m a n n ontmoette Breckling zoowel in zijn vereering van B o e h m e
als van G i f t h e i 1, op wien zij beide zeer hoogdravend gestelde grafdichten maakten.
In 1686 vond Kuhlmann evenwel aanleiding Breckling in twee geschriften te be-
strijden. A r n o 1 d III 337.
91
met vriendschappelijke gezindheid gezocht. Aanvankelijk ston-
den zij zelfs heel dicht bij elkander: toen Ames voor de
eerste maal (a° 1655) in Amsterdam kwam, vond hij gehoor
en bijval onder eenige „Doopsgezinden", leden van de Ga-
leensche partij, die juist in datzelfde jaar zich zoo krachtig
liet gelden. Op de eerste warme huldiging volgde evenwel
dra verkoeling. ^) Op den duur getuigde de geest der
Kwakers te zonderling, 't welk vooral uitkwam, toen kort
na Ames' vertrek in 1656 de onstuimige Stubs de lei-
ding kreeg. Sewel deelt dienaangaande mede later van
Dr. Galenus zelf te hebben vernomen, „dat Stubs hun
dat genoegen niet gaf: was Ames te vergelijken met
een muzikant, die zeer liefelijk speelde, Stubs was een
verstoorder van de welluidende tonen. ^^) Toch bleef er ook na
90) Toch werd ook hier het oud-Hollandsche spreekwoord bevestigd, dat de eerste
drift, ook al houdt zij in het hoofd op, dikwijls toch nog voortduurt in den staart. De
schrijver van de Lammerenkrijgh verzekert althans, «dat meestal de Nederlandsche
Quaackers eerst CoIIegianten zgn gheweest«. Ook vernemen wij, dat van de leden van
Galenus' gemeente enkelen zich door Ames blijvend hebben laten winnen. Onder dezen
was het echtpaar Jacob Willemszoon Zeewel, geboortig van Utrecht, burger en
heelmeester te Amsterdam en zijn huisvrouw Judith Zinspenning, beiden leden der
Vlaamsch Doopsgezinde gemeente, die onder den indruk van Ames' prediking in 1657 het
besluit namen om voortaan meer dan zij tot nog toe hadden gedaan te letten op «de
inwendige goddelijke overtuiging». Hun zoon, de historieschrijver Sewel, deelt ons dit
mede. — Omgekeerd kwamen ook overgangen van de Kwakers tot de CoIIegianten voor :
Willem Gerritse die als distillateur te Rotterdam tot den kring van F u r 1 e y had
behoord, sloot zich te Amsterdam, waarheen hij verhuisd was, bij het College aan. Al
spoedig kreeg hij het hier evenwel om zijn vinnige wijze van oordeelen te kwaad met de
broeders, die hem uit de vergadering wezen, waartegen hij tevergeefs mocht protesteeren
in een «Ootmoedigh Versoeck en ernstige Aenspraeck Aen Dr. Ga-
lenus, Dr. Reyers, en Dr. Maurik, zijnde LeeraersenVermaenders
der Vlaemsche en Waterlantse Gemeente, mitsgadersVoorstanders
en Bestierders van het Collegie, alwaer men de Vrijheyt van spreken
pleeg voor testaenennochdagelijckswilschijnentepractiseeren,
t'Amst. bg Jacob Vinckel, in de BeursstraetindeHistory-schrijver,
Anno 1676». Jan Stevensz van N ij e veen, die Willem Gerrits' haat tegen
Galenus deelde, nam hem op onder de martelaren in zijn «Onderwijs door
Exempelen».
91) Sewel, bl. 171.
92
dien tijd een band bestaan, ook al bleek het niet mogelijk
dien nauw toe te halen. Zoo had er in 1676 een broederlijke
samenspreking plaats tusschen ROBERT BARCLAY en Adriaen
Paets, die kort geleden als gezant der Staten uit Spanje
was gekomen. Dit dispuut „over de onmiddellijke inwendige
openbaring van Gods Geest", — door Barclay gelijk men
denken kan verdedigd, door Paets ontkend — schijnt weinig
vriendschappelijk geëindigd te zijn. Althans, Paets toonde
zich niet genegen om na afloop ervan aan Barclay te schrij-
ven, hoewel hij te voren beloofd had '*^) dit te zullen doen.
Een schrijven, dat Barclay hem daarop uit Schotland door
bemiddeling van Fl'RLEY deed toekomen, verwaardigde hij
zich niet te beantwoorden, waarop FURLEY bij wijze van
protest Bakclay's brief in 1678 in druk uitgaf, •*^) daarbij
PaE'I'S in zooverre sparende, dat hij zijn naam in het
gedrukte stuk niet noemde.
Soortgelijke bijeenkomsten hadden er meermalen plaats,
in het volgende jaar (1677) o. a. twee, van welke wij in het
bijzonder kennis dragen. De eerste geschiedde ten huize van
FURLKY te Rotterdam C28 Aug.) ^'•); daar waren tegenwoordig
te eener zijde behalve FuRLEY zelf, George Fox, William
Penn, Gkertruid Kitsgen en Georcie Keith, te anderer
zijde Jan Hartkjveld, Barend Joosten Stol, Paulus
i.)'2) Kort van tevoren had Hare la y over hetzelfde onderwerp een brief geschreven
aan Christiaen Hartsoecker van Rotterdam; dit schrijven is opgenomen in
den bundel uPraest anti urn ac eruditorum virorum Epistolae Ec-
clesia s t i c a e».
93) Deze brief, in het latijn gesteld, kan men ook vinden in het Aanhangsel achter
S e w e I's H i s t. v. d. K w.
94; F i 1 o s. e n H i s t o r. B e w ij s, II, bl. 24.
93
Bredenburg en Frans Kuyper. Keith trachtte hier te
bewijzen, „dat God 's menschen gebeden niet kan hooren,
noch zijne gedachten weten, indien Hij niet in ons is en dat
wezenlijk." De andere bijeenkomst had plaats te Amsterdam,
waar Dr. Galenus in tegenwoordigheid van eenige aan-
hangers tegenover Penn en Fox de stelling verdedigde, „dat
niemand (ook geen Kwaker derhalve) voor een gezant Gods
kon worden aangenomen, tenzij hij zijn woorden met won-
derteekenen bekrachtigde." Penn bestreed dit met een beroep
op Johannes den Dooper en Jona, die ook zonder ooit een
mirakel te hebben verricht door velen waren geloofd.
De weinig tactvolle hardnekkigheid, waarmede bij zulke
gelegenheden elk van beide partijen haar standpunt placht
te handhaven, deed na elke nieuwe onderhandeling levendiger
dan te voren het verschil gevoelen; toch hield men nimmer
op te gelooven aan de mogelijkheid van volkomen overeen-
stemming en stelde men telkens opnieuw pogingen in het
werk om daartoe te geraken. Eigenlijk zijn ook de strijd-
schriften niet anders dan zulke vredezoekende pogingen, —
op den onvruchtbaren akker der polemiek goede zaden der
verbroedering. Vandaar dat zij belangstelling en hoogachting
geenszins uitsluiten.
Het is volstrekt niet ongerijmd, dat Gerrït Roose, die
in 1658 tegen de Kwakers schreef, hun een bewijs van harte-
lijke belangstelling gaf, toen de gelegenheid daartoe zich
voordeed. ^^) Zelfs een onomwonden betuiging van waardeering
behoorde niet tot de onmogelijkheden, gelijk blijkt uit het
95) Uytrepinge, II. 14-
„Klaar vertoog tot last van FOEKE Floris/' welks schrijver —
volgens het gerucht niemand minder dan Galenus zelf —
met ware geestdrift spreekt van „dat heerlijke tractaat, in
't Engelsch beschreven door ROBERT Barclay door Glase-
MAKER in het Nederduitsch vertaald." Ja, ook een warme ver-
dediging en aanbeveling van de kwakersche leer van het inwen-
dig licht, dat iederen mensch verlicht, werd wel door de hand
van Collegianten uitgegeven : ik bedoel het toenmaals veelbe-
sprokene geschrift „Lucerna super candelabro," waarschijnlijk
geschreven door A. BoREEL en in 1662 door PiETER Balling
vertaald onder den titel „Het licht op den Kandelaar;" een
boekje, dat zich in de hartelijke waardeering van WiLL.
Ames, tegen wien het nog wel gericht was, mocht verheugen. ^^)
Wekt dit alles den indruk dat de Kwakers niet zoo
96) De latijnsche titel in zijn Kchcel luidde: uLucerna super Candelabro,
inserviens ud el u ei dation cm rerumpruecipuarum, quaeinlibello
cui tituluH est: MysteriaKeKn> Deietc, continentur»; het Hollandsche
opschrift was: «Het licht op den Kandelaar, dienende tot opmerkinge van den voornaamste
dingen in het hoekje genaamd ul^ c verhorgenheden van het Kijk Gods etc.
tegen (ialentis Ahrahamsz en zijne Toestemmers etc, verhandeld en
beschreven door William Ames, Gedrukt voor den Autheur 1662.» Zooals
men uit dezen titel, die misschien opzettelijk onduidelijk is gesteld, met eenige moeite wel kan
lezen, had A m e s tegen Galenus een polemiek geschreven, waarop dit «Licht» een
antwoord is. Daar het anoniem in het licht werd gegeven, moest men naar den naam van
den autheur gissen. Niet weinigen, door den titel in de war gebracht, hielden Ames voor
den schrijver, met welke gissing de inhoud zoozeer in overeenstemming scheen, dat men
het boekje straks zelfs in het Kngelsch vertaald bij A m e s* werken kon vinden. Anderen
dachten met meer recht aan P i e t e r Balling, een van S p i n o z a's vertrouwde vrienden.
M e i n s m a noemt dezen zelfs met stelligheid als den autheur en wel op gezag van Jan
Rieuwertsz, die het boekje onder Ballings naam in 1684 herdrukte en achter
Jarig Jelles' «Belijdenis des algemeenenen Christel. Geloof s» uitgaf,
met de mededeeling, dat het in «Abrahami BorelliioperaPosthuma» ( Ao. 1683)
in de latijnsche vertaling voorkwam. Doch veel is er zeker ook te zeggen voor het vermoe-
den, dat het boekje oorspronkelijk in het latijn geschreven werd door B o r e e l (onder wiens
«scripta Posthuma» het is opgenomen) en vertaald door Balling, welk vermoeden
S e w e 1 in de Voorrede van zijn H i s t. v. d. K w. toelicht. In het aanhangsel bl. 45 v. v.
geeft S e w e 1 het stuk in den latijnschen text. Later zal de inhoud nader ter sprake
komen.
95
exclusief waren, als Jan Stevensz wil doen gelooven en hun
hooge toon soms doet denken, de werkelijkheid is daarmee
in overeenstemming. Op bijzonder hartelijke wijze hebben de
vrinden de hand gereikt aan de Labadisten. Evenwel niet
zonder dat er een tijdperk van verbittering voorafging,
waarin het scheen, dat op een eerste al te innige vriendschap
voor altijd een breuk was gevolgd. Toen de Huiskerk
werd opgericht, sloten eenige weinig bezonnene Kwakers
zich daarbij aan, niet inziende, dat haar ascetisme on-
mogelijk samen kon gaan met hun geest der vrijheid.
Het gevolg was, dat zij zich na korten tijd uit de huisge-
meenschap terugtrokken tot groote ergernis van De La-
BADIE, die dit toeschreef aan liefde jegens de wereld en
hun allerlei verwijtingen naar het hoofd slingerde, die de
tegenpartij hem met woeker terugbetaalde. Zoo fel bestook-
ten zij elkander in dezen tijd, dat een opzettelijk valsche
aanklacht van moord niet onmogelijk geacht werd ^^)
en met zooveel succes hebben de Kwakers geijverd, dat zij —
naar Van Schurman zelve moet erkennen — vele harten
tegen „den man Gods" (De Labadie) verkeerden.
Diepe wortelen heeft deze verbittering evenwel niet ge-
schoten ; zoo heftig zij zich uitte, zoo spoedig was zij uitgewoed,
althans van de zijde der Kwakers. Terwijl de Huiskerk nog
te Amsterdam was, wendden RoBERT Barclay en George
Keith zich met vriendschappelijke bedoelingen tot haar.
Minder gemakkelijk schenen de Labadisten de oude veete te
97) Ik heb hier het oog op het noodlottige uiteinde van een der meest dweepzieke
volgelingen van den meester, den jongen M c n u r e t, die, krankzinnig geworden"^ plotseling
overleed, naar het gerucht wilde, tengevolge van grove mishandelingen, die de L a b a d i
hem in drift zoude hebben aangedaan. Schotel, A. v. Schurman bl. 235 v. v.
96
kunnen vergeten : in stede van dankbaar de toegestoken hand
der verzoening aan te nemen beroemden zij zich ten koste
der kwakers met de onjuiste bewering, dat Barclay's be-
zoek niets minder dan een nieuwe poging was geweest om
aansluiting met de huisgemeente te hebben, welke poging
ditmaal was afgewezen. ^^)
Toch zouden ook zij blijk geven, dat zij niet voor altijd
den toorn behouden en de oude liefde vergeten konden. Van
beide kanten buitengemeen vriendschappelijk was de ont-
moeting, welke er in 1677 in het Waltha-slot plaats had,
toen WiLLiAM Penn, begeleid door Fox, Barclay en Keith,
daar een bezoek bracht. Van den kant der vrinden was reeds
de komst op zich zelf een niet gering blijk van waardeering:
badden zij zich niet de moeitevolle reis van Amsterdam
naar Wieuwerd getroost, alleen terwille van het oogmerk
om enkele uren bij de Labadisten te vertoeven? Dezerzijds
was men voor dit bewijs van belangstelling dan ook ittx
gevoelig, wat Anna van Schurman op zeer eigenaardige
wijze openbaarde, toen zij zich onder den invloed van I
zulke vrome bezoekers zóó opwond, dat zij in een soort-
gelijken toestand van extase geraakte, als bij de Kwakers
veelvuldig voorkwam en voor een werking van de HeiUg^^
Geest werd gehouden : „zij geraakte in een vuur, dat haar ^ ^
wegsleepte en eene trilling in hare leden verwekte". ^^) Ho^^
gestemd en tegelijk vertrouwelijk waren de gesprekken, w^^
98) Schotel A. V. S. bl, 200.
99) Schotel, bl. 260. Het verwondert ons niet, dat S e w e l van dere bijzondcrt'
geen melding maakt. Wij weten toch, dat hij dat «beven» van de eerste Kwakers zooV^
mogelijk verloochende.
97
aan behalve Van Schurman en Penn inzonderheid de
freules SOMMELSDIJCK en PlERRE IJvON deelnamen. Elk op
zijn beurt vertelde zijn levensgeschiedenis, onder welken
zonderlingen samenloop van omstandigheden hij geleid was
tot de bekeering, en hoe hij om Christus' wil in smaad en
vervolging de verdrukking der wereld had moeten lijden.
In den breede maten hierbij de juffrouwen De Labadie's
lof uit : hij was het geweest, die haar uit de dooden had op-
gewekt in den tijd, toen zij, ja, wel liefde jegens godsdienst
en christendom, maar niet jegens God en Christus hadden;
hij had haar doen inzien, dat haar geleerdheid ijdel en haar
godsdienst een dood lichaam was, en dat zij zich van de
wereld hadden af te scheiden om hun eenigen Heer in
waarheid aan te hangen. Eene van de freules SOMMELSDijCK
verhaalde, hoe eens onder den invloed van zijn prediking de
Geest op haar gevallen was, die haar op eenmaal de oogen
had geopend voor de doodschheid van het kerkelijk Chris-
tendom en haar luide had doen getuigen: „hoe leven de
„Christenen in hoovaardij, in aardsche lusten en ijdele
„vermaken! Kan dit den weg ten hemel zijn, is dit
„de weg der heiligheid, zijn dit Christus' navolgers —
„o, geenszins! Waar is, o God, uwe kleine kudde, die
„oprecht voor U wil leven en u navolgen?" In den-
zelfden geest verhaalde Penn zijne levenservaringen, hoe ook
hij van trap tot trap uit de grootheid der wereld geleid was
geworden, nadat hij reeds aan de hoogeschool te Oxford om
zijn ingetogenheid van zijn medestudenten te lijden had
gehad; en hoe hij, na eenigen tijd in Frankrijk te hebben
gewoond, door zekeren Thomas Lee tot de verachte Kwa-
98
kers was gebracht en van toen af aan zich geheel aan den
dienst van zijn Heer had gewijd. ^^) En niet dan na aldus
met vele woorden elkander versterkt te hebben in het gemeen-
schappelijk Christendom des geestes, namen zij afscheid.
Zoo zien wij hieruit weder, hoe er tusschen de verschil-
lende partijen een voortdurend aantrekken en afstooten plaats
had. Een min of meer duister besef van geestesgemeenschap,
van gedreven te worden door eenzelfden drang, bracht er
hen telkens weer toe om elkander te zoeken. De onmogelijk-
heid zich geheel te voegen in eikaars meeningen, gevoelens
en stemmingen, deed evenwel dikwijls het twistvuur tusschen
hen weder opvlammen. Eén in hun veroordeeling van de
wereld, het Babel van hun tijd, maar onvereenigbaar door
de onderscheidene wijzen, waarop zij die wereld meenden te
moeten bestrijden, geleken zij op magneetnaalden, waarvan
juist de gelijke polen elkander afstooten.
loo) S e w c 1, Hist. v. d. Kw. bl. 615.
^
HOOFDSTUK III.
TEGEN BABEL EN HET BEEST. A.
De menigvuldige onderlinge afwijkingen en verdeeld-
heden, in het vorige hoofdstuk aangewezen, geven aanleiding
tot de vraag of wij eigenlijk wel van één beweging mogen
spreken. Toch valt daaraan niet te twijfelen. Wel kan men
niet beweren, dat aan allen, van wie de beweging uitging of
die er aan deelnamen, eenzelfde scherp omlijnd doel voor oogen
stond ; noch valt te loochenen, dat zij over belangrijke onder-
deelen weinig eenstemmig dachten, — wat trouwens zóó
verklaarbaar is, dat het tegenovergestelde grootelijks onze
verwondering wekken zou, — doch dit neemt niet weg, dat de
voorstellingen, die zij zich van den „nieuwen vorm van het
Christendom" maakten, in hoofd trekken met elkaar overeen-
kwamen.
Over de positieve zijde van hun overeenstemming te
handelen blijft voor een volgend hoofdstuk over. Thans ligt
het op mijn weg te wijzen op de negatieve zijde ervan of
wel op hetgeen van hun gemeenschappelijk uitgangspunt het
uitvloeisel was : de verwerping van het bestaande Christendom.
Het is deze verwerping, die hen allen gelijkelijk ken-
merkte, en mede op grond daarvan duidde ik hen als „Refor-
mateurs" aan. Kon ik dezen naam ontkenen aan hun eigen
88701
15 «
lOO
geschriften, — waarin de een als „een uytstekent liefhebber
der Reformatie'* **^^) geprezen werd, van den ander ^^^)
getuigd, dat „de Reformatie hem zeer ter harte ging" — hij
teekent ook hun standpunt ten aanzien van het Christendom,
zooais het zich in de kerkgemeenschap vertoonde. Zij achtten
zich geroepen om een algemeene hervorming, zoo niet tot stand
te brengen, dan toch voor te bereiden. Want de omkeering
door LivmKR en Calvijn veroorzaakt, mocht in hun oog
van evangelisch standi)unt even weinig op den naam „Her-
vorming" aansi)raak maken, als het aan kerkelijke vormen
en zeden gebonden godsdienstig leven hunner tijdgenooten
op dien van Christelijk. Het Protestantisme meenden zij was
een verandering en niet een verbetering van het Katholicisme ;
aan de eischen van het evangelie voldeed het een zoomin als
het ander ; beiden waren gebouwd op beginselen, die in lijn-
rechten strijd waren met die van het Nieuwe Testament.
Iloe hopeloos diep naar het oordeel der Reformateurs,
het kwaad in de kerk ingeworteld was, kan men afleiden
uit hun overtuiging, dat het reeds een eeuwenoude planting
was. Algemeen waren zij het er over eens, dat het verval
reeds dagteekende uit de dagen van CONSTANTIJN DEN
Gkoote. Met instemming haalden zij de oude legende op,
volgens welke op den dag van CONSTANSTIJN'S overgang
een hand op den muur bij wijze van Godsoordeel geschreven
zou hebben: „hodie venenum ecclesiae infusum est", „heden
loi) Zou werd Dr. Laur. Klinkhamer genoemd.
102) Mr. Quirijn van Vissendiep, mede een I^eidsch Collegiant.
lOI
is de kerk vergiftigd"; *^^) en ten bewijze, hoe laag de
keizer moreel gestaan had, herinnerden zij aan de woorden,
-waarmede HiLARlUS hem toegesproken had : „scelestissime
mortalium", „gij allergrootste schelm." ^^'*) Met Constantijn
— beweerden zij — had de wereldsche hoovaardij haar
intrede in de kerk gedaan. Terwijl Christus in nederigheid
tot een exempel gekomen was, had Constantijn bij gelegen-
heid van 't concilie van Nicea, behangen met purper, goud,
paarlen en edelgesteenten, zich gezet op een gouden zetel,
,/t welck ook noch sijn pluymstrijcker Eusebius wel prijsen
derf'. ^^^) Had hij ook niet de opzieners der gemeenten
door hun eer en rijkdom te geven ertoe verleid, dat zij voor
hem bogen als een god en hem bewierookten met den eere-
naam van „allerheiligste*' en „onoverwinbare"? En hadden
keizer en bisschoppen elkander niet wederkeerig geholpen
tot het verwerven van een volstrekte heerschappij, „totdat
eindelijk zelfs de Roomsche Keizer den Paus tot een Hoofd
der Kerk en Stadhouder Christi verklaard heeft en hem
macht over de gewetens heeft gegeven"? Geen wonder, dat
de geschiedenis van het Christendom sedert dien tijd van
gestadigen achteruitgang getuigde en dat bijgeloof, afgoderij
103) Overweginge eeniger Grondstellingen door J. V. G. (Jno^t
van Geel), in deszelfs Redeneering over de Algenieene Kerk ter neder
gestelt: en derzelver onrechtmatigheid. -langc wezen door J'^achim
Oudaen Frans z. t'A m s t. b y A. D. Oostzaan op den Dam, bl. 29.
In antwoord op deze bestrijding zijner Redeneerinjj over de Algemeene
Kerk gaf Van Geel uit:J. Van Geels Nader Verklaringe eeniger zaken
in zgne Redeneering over d'A Igcraeene Kerk tegen de Overweginge
van J. Oudaen Frans z. Te Rott. by Gerard van Wijen, Hoek dr. over de
Groote Kerk in 't Vergulde A, B, C, Ao. 1689.
104) De Nieuw Testamentischcjosias bl. 46.
105) D e N. T. J o s i a s bl. 44.
f
I02
en leertwist hand over hand waren toegenomen. ^^) Hoe
onder dat alles de liefde moest verkouden, was gebleken uit
het oorlogsgeweld, waarmede al aanstonds na CONSTANTIJN'S
dood zijn drie zonen elkander de heerschappij hadden be-
streden, een voorbeeld, dat trouwe navolging had gevonden;
want nadat CoNSTANTlUS over zijn beide broeders had ge-
zegevierd, had de „christen" Magnentius zich als tegenkeizer
opgeworpen, en waren die twee tegen elkander te velde ge-
trokken met toerusting van krijgsvendelen en legerteekenen,
waarop het kruis en de naam van Christus was uitgesneden
of geborduurd ; gelijk ook op de munten het bekende embleem,
dat Christus aanduidde als den alfa en den omega, heilig-
schennend geplaatst was naast de afgodische spreuk „Salus
DDNN AUGKTCAKS*'. Wel had kardinaal Baronius mogen
klagen : „in dezen oorlog is de eerste maal dit — o schend-
„daad — als een wangedrochtelij kheid aan den dag
„gekomen, dat het Kruis tegen het Kruis in den
„veldslag is opgestoken en Christi naam tegen Christum
„in het vendel is aangevoerd en de Christenen tegen
„de Christenen gewapend gestreden hebben", ^^^j
Hoe Hknricus Valesius >^«) ondanks dat alles Constantijn
een isapostolos had kunnen noemen, was ZwiCKER een raadsel ;
z. i. was er niet de minste twijfel, of de keizer, door den
duivel in de kerk geleid, was „het hoofd des antichrists", de
„antikeimenos" en „anomos", die met behulp zijner „crea-
turen" (de bisschoppen) op het verderf der wereld, dat hij
106) V e r t r e d i n R e des Heil. S t a d t s, bl. 89. N. T. J o s i a s bl. 46, 37 v,
107) Overweginge eeniger Grondstell. bl. 7.
J08) Annot. ad Euseb. librum IV de Vita Gonst. c. 60.
I03
in de kerk invoerde, met listig overleg den stempel van
Christendom had gedrukt, waardoor het rechte christendom
„in den grond bedorven, ja omgekeerd" was. ^^^) In nog
krachtiger bewoordingen drukte JOACHIM OuDAEN zich uit.
Het was hem volkomen onbegrijpelijk, dat „gezonde her-
senen" 's keizers z. g. n. bekeering konden toejuichen, die
toch klaarblijkelijk het begin was geweest van de vervulling
van Paulus' ongeluksprofetie in II Thess. 2:ii, dat God
den Christenen een kracht der dwaling zoude zenden,
zoodat zij leugenen zouden gelooven. Constantijn zelven
noemt OUDAEN den mensch der zonde, die in den Tempel
Gods als een God zal zitten, den „tegengestelde", den
„antichrist" (II Thess 2 : 3, 4). Aan de stichting van CON-
STANTIJN, de Christelijke (katholieke en protestantsche)
kerken, geeft hij den weinig eervoUen naam van „de groote
„hoere, die zit op vele wateren, met welke de koningen
„der aarde ontucht bedreven hebben; de moeder der
„hoererijen; de vrouw op zeven bergen, met purper
„en scharlaken bekleed, versierd met goud en paarlen
„en kostelijk gesteente, zittende op een scharlaken
„rood beest met haar gouden drinkbeker in de hand,
„dronken van het bloed der heiligen en der getuigen
„Jesu; op welker voorhoofd geschreven staat: Ver-
„ borgenheid, het groote Baby Ion, de moeder der
„gruwelen op aarde", (Openb. 17). ^^^)
Van de talrijke kenteekenen van het verval der christe-
X09) N. T. J o s i a s, bl. 44 v.v., 38 v.v.
iio) Overweginge eeniger Grondstell. bl. 11 en 30.
I04
lijke kerk, die worden opgesomd, is het meest algemeen genoem-
de, dat er van haar geen heiligende kracht uitgaat : Evenals de
doodsbecnderenvallei uit Ezechiëls vizioen ontbreekt het haar
aan leven ; de verachtelijke lauwheid der Laodicenzen, die
noch koud noch warm waren, kenmerkt haar. Wel wordt er
in de godsdienstoefeningen „lang en distinct gebeden'* en
hoort men er overvloed van „cierlijke en affectate taal";
maar voor bezieling van liefde en gerechtigheid wordt daar
gegeven „hout van bijgeloof, hooi van plechtigheden, stop-
pelen van menschclijke geboden". >**) Wel wordt er lang
en geleerd genoeg gepreekt en hoort de gemeente met
lijdzaam gebogen hoofd de prediking aan, maar tot bekeering
komt niemand :
„Laat Heeroom op den Stoel van vroomighaid vrij praaten,
,,De Vos zal daarom nooit het lloendersteelen laaten." 112)
En dan mag de gemeene christenheid zich voor ge-
noodigd houden en zich aan tafel zetten, — deel hebben aan
het gastmaal zal zij niet, daar het vereischte bruiloftskleed
haar ontbreekt; zij meent rijk te zijn in godzaligheid en
geens dings gebrek te hebben, terwijl zij inderdaad „jammer-
„lijck blindt, arm ende naeckt is, ende op het tipje om
,,voor eeuwig uyt de Mond des Heeren uytgespoogen
„te worden (Apoc. 3 : 16); zij troetelen ende koeste-
„ren malkanderen in een valschen waan, daar zij Christum
„niet in der waarheid aangedaan hebben, maar in den
111) Overwcginge bl. 32.
112) d'U y t s t e c ke n s t e Digtkunstige werkkcn door Jan Zoet»
Amsterdammer, t' A mst. byjan Klaasz ten Hoorn, over 't oudc-Z ij ds
Heeren Logement, 1675, bl. 288.
los
„schijn alleen; niet inwendig in den geest, maar uyt-
„wendig naer de letter ofte uytwendige ceremoniën
„alleen." ^^^)
Zoowel door haar scherpte als door haar algemeenheid
maken deze verwijtingen den indruk van onrechtvaardig te
zijn, zoodat wij geneigd zouden zijn te veronderstellen, dat straks
ter wille van welmeenende kerkelijke vromen een beperking
zal worden gemaakt. Doch hoe weinig de wedergeborenen
inderdaad matiging en beperking in den zin hebben, kunnen
wij wel het best afleiden uit de volstrekte verwerping van
hun eigen vroegere kerkschheid, die naar hun gevoelen, hoe
welgemeend ook indertijd, niets gemeen had met het Leven,
dat zij nu hebben gegrepen. FraNvS Kuyper noemt den tijd,
toen hij als proponent op het punt stond, de leiding eener
Remonstrantsche gemeente op zich te nemen, zijn atheïstische
periode; Van Schurman brandmerkt haar vroeger ijveren
in dienst der kerk als doódschen godsdienst, die in haar
ziel zoo min als in die der groote menigte een levende
macht was. ^^*)
Het spreekt van zelf. dat deze beschouwing geen plaats
liet voor waardeering van de beweegredenen, die gewoonlijk
tot het lidmaatschap eener kerk leidden. Niet uit innige over-
tuiging, maar onder den drang der omstandigheden — zoo
oordeelden de reformateurs — trad men tot de kerk toe als
slaven der sleur en vreemd aan de bezieling der oude christe-
nen, die goed en bloed voor de waarheid veil hadden gehad.
113) Overweging e, voorrede.
X14) Van hieruit is de beteekenis te verstaan van Alkemaets lofspraak op
Oudaen: «Een Christen, die het Christendom beschaamde». D. w. z. dat Ou da en meer
dan een gewoon naamchristen was. Ivijkrede en Grafdichten op Jan Oudaen Fr.
/
io6
Met hoeveel geringschatting zij dienaangaande verv^^-^
waren, blijkt ons uit hetgeen een hunner — blijkbaar om
schetsen, hoe het algemeen toeging — mededeelt aangaan ^^^
de weinig verheven overwegingen, die er hèm indertfi^^J ^
toe gebracht hadden zich bij de gemeente aan te sluite^=^^-
Hij verhaalt, dat hij, daar zijn ouders Gereformeerd ware=^ ^^>
van zijn vroege jeugd af onderwezen werd in den Heid^^^l"
bergschcn Catechismus, dien hij trouw van buiten leerde o ^^^^n
hem met gewilligen mond eiken Zondag voor den preekstc^ ^^
op te zeggen en daarover velerlei te hooren disputeere :^Kn,
zonder er veel van te begrijpen. Niettemin deed hij, to^^^^
de tijd van zijn huwelijk naderde, belijdenis en werd t^s^^^
lidmaat der gemeente aangenomen. In dit alles had hij zci^^^^
zeer de gewoonte en zoo min eenigen drang in zijn ha ^^'^
gevolgd, dat eerst daarna in hem de behoefte ontwaak"^^^
om den catechismus te begrijpen en een antwoord te vind^^^^^
op velerlei vragen van twijfel, die bij hem oprezen. Nu zu— i^ ^^
men kunnen vermoeden, dat die slaafsche volgzaamhe^^*-
- "^ s
uitzondering was en door den kerkeraad, indien al niet a. — -^
bezwaar tegen de aanneming aangevoerd, dan toch zeker i -^
het algemeen bestreden en tegengegaan werd. Doch het tcgtv^^ -
deel bleek waar te zijn. Zijn verstandige vrouw, die diepe
inzicht dan hij in kerkelijke aangelegenheden had, wist hen
al dadelijk bij het eerste ontwaken van zijn drang naa
eigen onderzoek te vertellen, dat zulk een zelfstandigheic
naar den mutserd riekte, waarom zij hem den raad gaf, toet
een weinig water bij den wijn te gieten en zich met die
hooge dingen niet te bemoeien; hij zou immers maar vT^^'
haat komen bij predikanten en volk; de nering zoude ver —
I07
loopen ; en waartoe zoude het eigenlijk dienstig zijn, dat hij
weigerde, zich te schikken naar de geleerde heeren ? dat deden
immers alle anderen in de Gereformeerde kerk, ook al waren
onder hen velen, die in hun hart dit en dat niet ge-
loofden. 115)
Was deze beschuldiging op zichzelve vaag en onbe-
wijsbaar, zij, die haar uitspraken, meenden haar gemak-
kelijk aannemelijk te kunnen maken door te wijzen op het
geringe moreele gehalte van de kerk. Zonder de minste vrees
voor tegenspraak noemen zij als een onloochenbaar feit, dat
leden der kerk zijn : misdadigers, hoovaardigen, dronkaards,
ontuchtigen, „guichelspeelders en liedekenzingers", i. e. w.
„menschen, die niets weten van den Levenden God en het
inwendig Licht 'en het wegdoen der zonde", en wier eenige
christelijkheid daarin bestaat, dat zij zich een weinig van den
„verwerden Catechismus" in het hoofd hebben geprent. i^^)Zij
wijzen er op, dat sedert elk, die gaarne des keizers vriend wil
wezen, zich christen heeft moeten noemen,niet meer de heide-
nen, maar de christenen schelmen en dieven geworden zijn, niet
in het minst gunstig van Joden en Turken onderscheiden.
Met instemming haalt ZwiCKER het woord van RiGALTiUS
aan: „neemt de toUenaers weg, de bedriegers, de swetsers
„voor het recht (de advocaten), de speelders, de
„ hoeren waerts, de kunstenaeren van overdaedigheyt
115) De Wacrheid en Klaerheid van de Kristenkerk en Gods-
dienst in de dagen des Nieuwen Testaments;Kortel ij k vertoont in
een Antwoord op een Briefvan een Vriend: Tot Vernietiginge van
alle Sekten, scheuringen, verdeeldheden, en eenigheid en vrede der
Kristenkerk e. Gedrukt op eygen kosten in 'tjaer 1680, 2e brief.
116) Uytroepinge tegens de vervolging e, II.
io8
„en boeverije, soo sullen de Kerken der hedendaagse
„christenen verkouden en seer dunne worden". ^*^)
Had Chrysostomus beweerd, dat er van de vele tien-
duizenden christenen in Antiochië geen honderd zalig zouden
worden, dat gold ook van de tegenwoordige christenheid,
een „rapende en schrapende menigte", die niet anders dan
een „Constantiniaansch", een „anti-christendom" beleed.
Vormde zij ook al een kerkgemeenschap, die naar Christus
genoemd werd, het was duidelijk, dat de kandelaar van haar
was weggenomen, wijl zij haar eerste liefde verlaten
had. (Openb. 2:5) Welke gelijkenis had zij nog met de
reine apostolische gemeente, de hemelsche vrouw ^ die bekleed
was met de zon (d. i. volgens Serarius = de ongeveinsde
liefde Gods) en tot hoofddeksel had een kroon met twaalf
sterren (de werkingen van den heiligen Geest), terwijl zij
de maan (de vergankelijke dingen der wereld) onder hare
voeten had. (Openb. 12:1) ^^^)
Gebrek aan heilige bezieling en wereldsche zin was even-
wel nog het geringste, dat aan de kerk ten laste werd gelegd.
Ernstiger was de beschuldiging, dat zij, een waar Kaïns-
geslacht, te allen tijde en ook nu weder een gewelddadige
houding had aangenomen tegen de ware Christenen, die haar
en haar wereld waren ontvloden: „Men is niet alleen wereltsch
„geworden, maer oock heeft men soo wel sich onder
„malkanderen, als oock meede de rechte apostolische
„christenen gehaet, vervolgt, verdreven ende gedood". ^*^)
117J D e N. T. J o s i a s, bl. 47.
118) VertredingedesH. St., voorrede, bl. 8 v., 20.
119) D e N. T. J o s i a s, bl. 36 v.
I09
Dit thema wordt met tallooze variatiën en bewijzen uit
de geschiedenis uitgewerkt, waarbij niet verzuimd wordt
telkens opnieuw er aan te herinneren, hoe ook thans de
Christelijke kerk en de Christelijke overheid met petitiën en
placcaten en gerechtsdienaren de prediking van den leven-
den Christus te keer gaan; en hoe, gelijk Kaïn den recht-
vaardigen Abel doodde en de valsche profeten MiCHA be-
laagden, nu de predikanten als ware wolven ijveren tegen
„de dienstknechten Gods van deze eeuw" ter oorzake van
het Godgevallig offer hunner prediking: ^^^)
»Indien men Kristi Geest door bloedvergieten eert,
„Zoo noemt zig Gobimabrs 12I) Rqt met regt gereformeert :
120) Uytrocpinge I; Een Geklanckdes Alarm s, bl. 7.
De volledige titel van het laatste geschrift vult bijna een geheel blad ; hij luidt :
Een Geklanck des Alarm s, geblaesen binnen de Landtpaelen van
tGeestelgck Aegypten; 'twelck gehoort sal worden in Babyion;
ende vcrschricken de Inwoonderen van de be v 1 e ck t e e n b e sme 1 1 e
wooningen in de Aerde. Alsmede de Macht van den Vorst der
duysternisse in questie getrocken; ende hij selfs geëxamineert
door de Wacrhcyt; hoe hij quaem te heerschen over het Menschelijck
geslacht; Ende hoe lange sijn tijdt dueren sal tot dat hij uyt sijn
Regeeringe verstooten moet worden en het Schepsel verlost moet
worden van on de r s g n e T y r a n n i e om G o d t t e d i e n e n i n d e n G e e s t e n
itt de Wacrheijt, gelgck als Christus den Vorst des Vredeshaer ge-
ordineert heeft. Ende het Getal van hem nae de wclcke sich de
Werclt verwondert heeft, uytgevonden: ende bewesen naebij het
Eynde te zijn. Ende desgel ij cks, dat het niet onwettelijck nochte
vergeefs en is om te hoopen en te verwachten de uyterste Ver woes-
tinge en Verdistrueeringe van de Sonde in dit leven ende de o p-
rechtinge van volmaeckte R e c h t v e e r d i g h e y d t in de Ziele der
Menschen alwaer de Sonde lange geheerscht heeft. Geschreven in
Getuygenissen tot de Waerheyt en tegen s de valsche stellingen
des Duyvels en sijner Dienaeren door een Dienstknecht Gods,
Stephen Crisp. T' A msterdam, gedruckt bij Christoffel Cunradus,
in *t Jaer 1671.
121) Met Gommaers Rot (samenrotting van Go ma rus) wordt de Gerefor-
meerde kerk, inzonderheid wel de stijf-rechtzinnige partij, waartoe Voet behoorde, bedoeld
J
IIO
„Maer heeft Gods Zoon alleen in lijdzaamheid behaagen,
„Zoo moet dat volk den naam van „recht verkeerde" draagen;
„Want tast er iemand met een woord maar op hun zeer, 122)
„Zij slaan terstond de hand aen Haintjemans geweer "
Het doet ons goed hierbij te kunnen aanteekenen, dat de
gelegenheid te baat genomen werd om verzet aan te teeke-
nen tegen het anti-semitisme, hetwelk in die dagen nog
veel meer dan tegenwoordig burgerrecht had : als een dui-
velsche boosaardigheid wordt het der Christenheid aange-
rekend, „dat zij de arme Joden door al de eeuwen heen
hebben geplaagd".
Niet minder verblijden wij er ons over, dat hier in
naam van religie en Christendom, die zoo vaak de oorzaak
genoemd zijn van onverdraagzaamheid en onmenschelijkheid,
geprotesteerd wordt tegen het storten van „onnoosel bloedt
vanwege de Religie," ^^3) terwijl ketterhaat een duivelsche
inblazing genoemd wordt, wat het rijmpje op de volgende
kernachtige wijze uitdrukt :
„Als 't zwaard de preekstoel onderschoort,
„Dan mend de Droes de Waagen voort. 124)
Dat inderdaad niemand minder dan de Droes de hand in
het spel zou hebben, wordt ons ten overvloede bewezen uit
het onbegrijpelijke verschijnsel, dat de kerkdijken ook onder
elkander nooit vrede hebben; bij al hun prediken van
liefde nooit moede worden van twisten en kijven, veroor-
L
122) Zoet, bl. 191.
123) Ver tred ing e des H. S t. bl. 8.
124; Jan Zoet, w e r k k e n, bl. 191. De Droes =: de duivel.
III
deelen en bannen, zich scheuren en afscheiden; ^^5^ ^qqj^
haat en nijd zoo zeer verteerd worden, dat men naar
I JOHANNES 3 : IS („Een iegehjk die zijnen broeder haat
is een doodslager") wel mag vragen hoeveel millioenen
verdoemde doodslagers er wel niet onder de Christenen
zijn: ^-^) „Lieve Godt, waer is die goedertierenheyt der
„eerste Christenen gebleven, waer die uytgestortene
„Liefde, waardoor sij niet alleen een herte en siel
„waren onder malkander, maar oock vele Joden tot
„Jalousije verwekten ende, dat meer is, oock haere
y,meeste vijanden onder de heijdenen in haere herten
„overtuygde? Zoude dit alles in d'uytwendige sicht-
„bare Kercke soo vervallen konnen sijn ende lijckewel
„de Kercke noch staen?'* ^^7)
Natuurlijk wordt niet nagelaten dit gebrek aan liefde
ook aan te wijzen in de scherpe afscheiding tusschen de ver-
schillende kerken. Aller instemming heeft de geestige ontboe-
zeming dat wèl heele legioenen van duivelen in één mensch,
maar dat de christenen, die de liefde tot hun kenmerk heeten
te hebben, niet in één kerk kunnen accordeeren. OUDAEN
verzekert, dat hij liever met Radbodus en diens konink-
lijke voorzaten in de hel wil wonen, dan met de christenen
in zulk een hemel, welks voorspel en afbeeldsel de verdeelde
kerk is, waar de een roept „hier is de Christus" en de
ander „daar is de Christus"; waar „Ieder zot keurt zijn
135) V e r t r e d i n g e, bl. 8, 9.
126) De N. T. Josias, bl. 42.
127) J. van Geels Nader Verklaring e, bl. 26. Vertredinge bl. 9.
112
Marot voor een God"; waar elke partij zich gaarne „de
suyvere Kercke Christi" en „de rechte Arcke Noë" noemt,
buiten welke geen zaligheid is, zoodat „wie elders gedoopt is,
„diens doop en geit niet al leefde hij nog soo vroom;
„wie andere hoort prediken als haer en is geen schaep
„Christi; wie elders trouwt dan in haer, die trouwt
„niet in Christo; wie wegens de overtredinge van
„eenige haerder Ordonnantiën gebannen was, most
„van allen voor een Heyden ende ToUenaer gehouden
„worden, met denselve mocht men niet eten, hij zij
„wie hij zij. Vader, Kint, Broeder of Suster, Vrouw
„ofte Man.
Klaarblijkelijk is in de „hedendaagsche" kerken de
profetie van Matthcus 24 vers 23 vervuld : „als dan, zoo
„iemand tot u zal zeggen : zie, hier is de Christus, of
„daar, gelooft het niet. Want daar zullen valsche
„Christussen en valsche Profeten (t. w. de predikanten
„en leeraars) opstaan ^^^)
Uit de aangehaalde woorden spreekt een geest, die niet
alleen zeer ver af staat van het enge exclusivisme der zeven-
tiende-eeuwsche kerkelijke kringen, maar die ook niet weten
wil van eenige voorliefde jegens een historisch overgeleverde
kerkinstelling — zij zij een Gereformeerde Staatskerk of een
Doopsgezinde familiegemeente — om enkel voor een algemeen.
Christendom te ijveren. Met bijzonderen nadruk legt o. a,
de Nieuw-Testamentische Josias dit zijne lezers aan het hart,
128) Vertredinge Voorrede en bl. 3. O v e r w e g i n g e bl. 8. J. v a n G e e 1 s-
Nader V e r k 1 a r i n g e bl. 26. Zoet, w e r k k e n, bl. 279.
113
wanneer hij hun toeroept „Vrienden nu moet men niet meer
„sien op den naem, of *t Catholijcksch, Grieksch,
„Lutheriaansch, Gereformeert, Remonstrantsch, Men-
„nistisch, Sociniaensch of Ariaensch etc. is, maer
„enckel en alleen op het Woordt Godes. Want elck
„vroom mensch zal ook altijd t liever met Christo een
„ketter willen genoemt zijn, als met de Kettersche
„Kerck een rechtgeloovige".
Dat is taal naar aller hart. De „hoogverlichte" Jacob
Brill *2^) gaat in zijn geringschatting van overgeleverde
geschilpunten zelfs zoo ver van te beweren, dat de Joodsche
natie niets boven de Heidenen noch de Christenen iets boven
de Joden en Turken voor hebben: „daer is niet aen gelegen
„of iemand een Jood, Griek, Barbaar, Heiden, Turk of
„Christen heet, als hij maar heeft God in kracht van
„zijn goeden Geest"; „zoo ik in het diepste grondlicht
„inzink, verdwijnt alle verschil voor mijne oogen." ^^^)
De Joden . met hun vergode wet en de Christenen met hun
vergood evangehe staan beiden even ver van Christus af:
„wat vermag Baèll tegen Dagon en Dagon tegen Baal?" ^'^^)
129) Zie over Brill de Aant. en Bijl.
Hij was een aanhanger van Jacob Boehme, wiens taaieigen hij hier en daar
overneemt, zoo op bl. 801 van zijn werk, waar hij spreekt van het dier ter aanduiding
van wat Paulus den natuurlijken mensch noemt.
Cornelis van Eeke gaf tegen Brill een «pasquilleiis» geschrift uit, genaamd :
Een Brilhuisje, Gestoffeerd met enige uitgelesene B r i 1 1 e-G 1 a se n,
uit de kraam en geslepen van den Hoo g-v erlichten Jacob Brill.
Van Eeke op zijn beurt werd daarover duchtig onder handen genomen door Jan
van der Kodde in diens : Vrindelijke Aanspraak aan Kornelis van Eken
<doorJan van der Kodde. Gedr. voor den Autheur enz ij n te bekomen
bij Korn. van der Zijs, in de Beur s-s teeg in de drie Rapen tot Amsterdam.
130) J' Brill bl. 525, 527.
131) J. Brill, bl. 86.
8
L
114
Wie zoo dachten, konden niet anders dan een glimlach
over hebben voor de nauwgezette liefde, die de kerkelijken
aan een enkele gezindte met uitsluiting van andere plachten
te bewijzen. Deze aanhankelijkheid jegens een bepaalden
vorm van Christendom scheen hun toe weinig meer te zijn
dan eigenliefde jegens het eigengebouwd kapelletje en het
eigengemaakte beeld. Hoe weinig zij daarin iets van alge-
meene liefde jegens Christus konden speuren, blijkt ons uit
de korte karakteristiek, die ZoET geeft van de visschen,
welke hij achtereenvolgens uit Het Grootc Vischnet op-
haalt :
„De Snoekken clacr 't al voor moet wijkken Zijn 't beeld der
[Roomse Catholijkken;
„De gladde Zeelten, die nooit bijten Zijn evenals de Mennonijten
[Zoo (jwaad te grijpen als een Aal,
„De Baarzen, dapper hoog geprezen, Wiens scherpe vinnen elk
fmoct vreezen, Is 't eedle nazaat van Kalvijn.
,,De blanke Blaayen schoon voor d'oogen Zijn Puritainen, zoo vol
floogen, Gelijk een Ai vol zuivel is.
„Ruivorens zijn de Lutheranen, Die sich noyt van het zuipen
[spaanen.
„Het Grundeltjen, van klainder waarde Zijn d'Armijnjanen, op
[der aarde Van macht en heerschappij berooft.
,,De krullende Alen in de poelen Zijn Joden, van een kwaad
[gevoelen. En loozer dan de looze slanjx.
Wat de wel wat al te geestige dichter meer acht
dan al die kerkelijke onderscheidingen, blijkt uit de slot-
verzen :
lis
..Voor mij, ik wenschte in *t allerletste Aan ieder mensche 't
[allerbeste
,,En 't geen ik zelf van God begeer: Dat liefde d'overhand mag
[krijgen.
..Dat haat en smaad stok.stom mag zwijgen En Jezus ons zijn
[kroon vereer. ^^2)
Zelfs wanneer de voorliefde jegens een beperkten kring het
streven naar verbroedering in het gevlei kwam, kon zij het hart
der Reformateurs niet winnen. Pogingen tot vereeniging van
Remonstranten en Doopsgezinden of van eertijds gescheurde
Doopsgezinde gemeenten onderling lieten hen koud. Door de
kerkelijken mochten zulke pogingen beschouwd worden als
echt Christelijk, in hun oog dienden zij te zeer specifiek Re-
monstransche en Doopsgezinde belangen zonder iets te ver-
beteren aan het algemeene verderf onder de Christenen.
Immers, niet de verdeeldheid, maar het verval des Christen-
doms, waarvan de verdeeldheid een der openbaringen was,
hielden zij voor het groote kwaad. Niet door samensmelting
zou naar hun oordeel het verval weggenomen worden, maar
door opheffing uit het verval zoude samensmelting vanzelf
volgen. Meer dan „verdraagzaamheid*' (Van Slek) — omkee-
ring achtten zij noodig. Was deze eenmaal tot stand gekomen,
dan zouden dientengevolge alle verschillen wegvallen of ten
minste niet gerekend worden, en zoude er een veel betere
toestand geboren worden dan door een kunstmatige en
uiterlijke vereeniging van door geboorte en traditie Doops-
WO ■
132) Werkken, hl. 155 v. v. Het ^tiik in zijn geheel zal in (1<: Aant. en iJijl.
den üpgenomen, waar o<ik over Zoet zelven en <>vcr ;ni(l«Te /ijn»:r dichtstnkkcn een e
ander zal worden gezegd.
J
ii6
gezinden mogelijk was; er zou een verbroedering tot stand
komen van al wie bekeerd was, hij mocht weleer Doopsge-
zind of Luthersch, Katholiek, Jood of Turk geweest zijn.
Met Ol'DAKN ^•''') wilde men geenerlei „schoonschijnende
glimp van liefde en verecniging'*, maar een „verlaten van
den bevlekten rok." ^•'■')
Oj) grond van al wat wij in de vorige bladzijden aan-
haalden, twijfelden de Reformateurs er niet aan, dat de
hemclschc vrouic (de ware gemeente Gods) voor dm zcvni-
/loofdi^i^cN roodcji draak (de bestaande kerken) in de woestijn
\ \\ ( > V I- r \v <• •.; 1 II u «: o <• ii i ;; i- i ( 1 i n ii <l > t r I I i ii j; c n, M. 31.
\\.\ De svhrijvcr v;»n den I, :i iii 111 «• 1 ♦• n k r ij j; h deed (» a 1 c n vi s dan ook onrecht
aan lurl hen» t«- hesi hiildij^eii van in» (.nse<iin:iilie naar aanleiding: van de houding, ilie hij
t«-yriii>vrr <h' vere«-ni)4<le Walerhindsclii-, Frie.<»«he en H»»<»vidwitM"he Renieente te Amsterdam
h.id aanmMionien. Dr/r li.id aan dr Vlaainsrlie 7.iisterK«'inrente een voorstel j^cdaan t<>i
verreni;;ini;, 't wrik under allerlei vi.ni wrndsels af^ewr/rn werd (11 Maart 1649). Dit zon
;;ebchird zijn nirt insteinniin^ of althans zunder hrslist vrr/.et van (Jalenus, d<)(.>r wieiw
liainl iininers de refutatie op^trstelil was.
Hi:t is even «nijnist van d«n buvenhedi»«*'.den anonynien schrijver in het opstellen
d«;r refutatie ei-n verinocheninj; dor (Nillejiiant.Mhe he^inselen te zien, als het van IJ 1 a n-
p o t ten Ca te i>, daaruit de Kt;v(il;;trrkkin^ te maken, dat G a 1 e n u s in 1649 ""'-^
jïeheel aan de zij<le drr onderen ^t«•n^l. juist van. den ('olle^iant kunnen wij verwachten,
dat hij weinig hart had voor de vereci.i^iuK van twee kringen, die beide evenver van de
apostolische waarheid waren afgeweken. Juist doordat hij niet Doopsgezind maar Christen
wilde wezen, ging hein het bijzondere belang der Waterlandsche en Vlaamsche gemeenten
bitter weinig ter harte. Wat had dat voorstel tot vereeniging te doen met de groote ver-
wachting, die hij van de toekomst had! Had het de strekking het bestaande hooger op te
bouwen, hij verstond het zoo, dat de vervallen gemeente van den grond op in elk haar
leden geheel nieuw gebouwd moest worden.
Welke bezwaren de bovengenoemde pogingen van de Waterlandschen bij de Vla-
mingen hei)ben ontmoet, blijkt niet. Kenig wezenlijk verschil bestond toentertijde tusschen
beide gemeenten niet meer. Wellicht was de Waterlandsche dienaarschap toegevender ten
opzichte van afwijkende leeringen dan de Vlaamsche. Althans in 1655 verwijt Dr. de
117
had moeten vluchten (Openb. 12), dat de heidenen (de
kerkehjken) bezig waren, de heilige stad (de reine gemeente)
te vertreden (Openb. 11); ^^^j dat de bestaande kerkinstituten
niet anders waren dan instelHngen van „den grooten Leu-
genaar", die met listige tactiek aan de volkeren telkens
nieuwe religiën gaf, en den naam Jezus gestadig deed belijden,
terwijl hij intusschen liet vervolgen al wie van Jezus in
waarheid getuigden ; ^*^**) dat de kerkelijke godsdienst niet
anders was dan een leugendienst, die, een . bedriegelijken
gastheer gelijk, den menschen wel de begeerlijkheid van de
bruiloftstafel voor oogen stelde, doch tegelijk hun de voeten
Vries den Waterlandschen, dat zij zekere predikers op ilen kansel toelaten, die de
Vlaamsche dienaren wegens verdenking van Socinianisme van den stoel geweerd hadden.
«En dat wil nog met ons vereenigen» roept hij dan uit. De Waterlandschen bleven het
antwoord op dit verwijt wel niet schuldig en beweerden, dat er van Socinianisme heel wat
meer bij de Vlaamschen dan bij hen broeide. De beschuldiging evenwel, dat hun dienaren
die der zustergemeente hadden tegengewerkt, konden zij niet ontzenuwen. (Ontdekte
V e ij n s i n g h).
135) Een van Dr. G a I e n u s' ijverigste vrienden noemde daarom een zijner ge-
schriften : De Vertredinge Des Heyligen Stadts, ofte een klaer be-
wijs van 't Verval der Eerste Apostf)lische Gemeente, gestelt tut
Antwoort op de drie Vragen diesaengaende aen Dr. Galen us ge-
daen in 'tbijvoeghsel van Seecker Voorrede op 'tBoecxkentegens
Dr. Galenus en David Spruyt uytgegeven, ende in 'tDruck bevor-
tlert door Jan Jansz. Swichten heuvel. Mitsgaders Christiaen
Entfelders Bedenkinge over de veelderley Scheuringen ende
Dw^alingen, in dese laetste ende verwarde t ij den in 'tstiick des
Geloofs voorgevallen: voor 128 Jaren, doen de Saeke sich noch
op 't schoonste vertoonde, besc lire ven: ende nu tot verder na*
denckinge in dese onse Eeuw e vertaelt ende uytgegeven, Door
1' e t r u s S e r a r i u s. Tot Amsterdam, G e d r. b y de N\' e d. van Joost
Broersz., in de Pijlsteegh, in de Boec k-D r u c k e r ij e, 1 659.
136) Een Geklanck des Allarms, bl. 22 — 26: «Ende was de wereldt sonder
een Religie of sonder een belijdenisse van Godt en Christus in dese tijdt (n.1. dat de ware
Gemeyntc op Aerde niet te vinden was en de Duyvel regeerde)? Neen, sij droegen een
belijdenisse van Christus en sy hadden veelderley Religionen. Ende wanneer sij qiiamen
de ecne moede te zijn, soo heeft haer de Duyvel wederom met een andere versien . . . Sij
waren droncken van het Bloedt der getuygen van Jezus, ende nochthans was de Naeme
Jezus gestadigh beleden op Aerde, die en wierde niet vervolght; maar diegeenen wierden
vcrvolght, dcwelcke van Jezus selfs getuygden, die de sonde wechneemt".
ii8
boeide en aldus verliinderde tot den disch te naderen ; dat ^^ ^^
voor waren wijn bedorven water geschonken en aan vron-^m.^
woorden daden van j^eweld gepaard wordt, zoodat men ri"i^^t
recht mocht beweren :
.,'t Allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet te vinden
,.l.s 't schriklijk liegen, dat men in de Kerken doet;
,J)aardoür de booze geest al 't volk zoo weet te blinden,
,.Dat ieder dood en hel in zijnen boezem voedt". ^^~)
Hehingwekkend zijn de weinig vriendschappelijke tii*^^
latingen, die zij zich op grond van deze overtuiging teg"^^ ^^
de vertegenwoordigers der kerk, de toenmaals wel bijzonci ^^ ^
eerwaarde ])redikantcn veroorloofden. „Pleyters voor des Du;^
vels Koninckrijk*' ^•''•'^) scholden zij hen en in één adem noemd ^^ -^^
zij wel „hoerhuizen en dronken predikanten". ZwiCKER zag ^ ^^
hen de Haalpriesters van zijn tijd, die hij, als Elia welet
moest bestrijden in den naam van den waarachtigen God. ^
Skrakus beschouwt hen als de in Mattheus 24 voorzegc^::^^ ^
„valsche Christi en valsche Profeten, die, nu Christi/»- ^■
„de schijnbare (d. i. zichtbare) bijwoninge van
„vervallene gemeente heeft wechgenömen, sich onder
„staen en aenmatigen, uyt eygen goetduncken m -
137) Z ü c l, w c r k k c II hl. j<>8 v.
138' G c k 1 a 11 c k tl e s A 1 1 a r m n, M. 6 en cider?» ; l' y t r u e p i n g c t e g e ^
de V e r V o 1 g i n n e 1 en II.
1 39) 1 ) a n i e I Z w i c k e r !, gecensureerde en n y t het L a t ij n (de L ^=-^
titel was l r e n i c u m I r e n i r o r u m ; A d r. S w a r t e i> a e r t vertaalde het) v ^ .
taelde Vredeschrift der Vrcdcschriften. Of driedubbele Reg^^ ^
raaet Des Vereenigers der hedendaeghse Christenen, de gesonc:::^ ^^
Reden van alle M e n s c h e n, de H. S c h r i f t u e r e, en de O v e r l e \' ^
ringen, 1678
-•>
119
„hun uyt de Schrift geschept waengeloof alles naer
„oude Apostohsche wijze te herstellen". ^"*^) En met
blijdschap kondigt Crisp aan, dat de tijd komt en is gekomen,
waarin weder het Lam en het Licht zullen regeeren in stede
van „de veranderlijke leeraars en predikanten", het „Kaïns-
geslacht", dat nog altijd Gods dienstknechten doodt „om beter
in zijn nest bevestigd te worden"; de inquisiteurs, die met
hun petitiën aan de magistraat placcaten afdwingen tot
onderdrukking der conscientiën ; de goddeloozen, „die
koopmanschap drijven met het volk en de heilige schrift,
die prediken voor huer en heerschen met geweld"; de Belials-
mannen. wier oordeelsdag nu aangebroken is, waarop zij
worden neergelegd door de vrinden Gods, in wier hand is
„de slinger der H. S." ^^^)
Doch laat ik niet trachten de lijst van al de smadelijke
benamingen volledig te maken, zij zoude al te lang worden.
Dat het aan de noodige toelichting dier benamingen niet
ontbrak wil ik hierbij slechts met een enkel woord opmerken.
Wat den predikanten voornamelijk ten laste wordt gelegd is
hun akademische geleerdheid, die ontbloot is van bezieling, van
ware „God-geleerdheid"; *'*ö) is hun pauselijke heerschzucht,
140) Ver tred in ge des H. S t., voorrede en bl. 3. Stephen Crisp schrijft
in denzelfden geest op bl. 25 v. van zijn Geklanck des Allarm s: «Den Apostel
seyde, dat daer soude komen een Afval van het Geloof. Nu, wanneer geschiede dit en wie
zijn afgevallen? Vraagh den Paus en hij sal seggen, dat dese Prophecije wijst op
Lutherus, Zwinglius, Uccolampadius, Calvinus, Menno Simons,
Vraegh de Bisschoppen van Engelandt, en de Presbyterianen in Schotlandt; de Pfarherren
ofte Pastoren in Denemarcken en Sweeden, en de Predikanten in Nederlandt ende sijlieden
sullen u seggen dat dese Prophecije beteekend de algemeene Afval tot den Paus. Ende
wat seght de Waerheydt ? Dat alle soodanige, die het Woort des Geloofs in 't herte ver-
saecken ende Christum den regel te zijn ende een anderen regel opwekken, dat alle de
soodanigen zijn afgevallen ende niet Apostolisch maer anti-christisch zijnu.
1
I20
Of-
die niet dulden kan, dat iemand hun verordineerde leerini
ook maar een oogenblik in twijfel trekt; **^) is hun verwaai»,
eigendunk, die door ,,seirs gedichte oefeningen en preeken
Verborgenheden Gots vermeynt te konnen openbaren ;" ■-
is hun gewinzucht, die hand in hand met gewelddadighe
zich keert tegen de getuigen der waarheid als z. g.
„ketters en sectarissen", on dat nog wel allerminst ri'
„geestelijke wapens", gelijk het toch betaamt aan wie gra.
geestelijken genoemd worden ; ^'^^) is niet het minst ook h
weerzinwekkende flauwhartigheid» die bij gebrek aan inr
religieus leven in de gebeden „de wonden openrijt" in ste
van „vierig en sielroerend" het gehoor tot God op te voere
aldus als surrogaat voor waar gevoel ziekelijke gevoelighe
gevende. ^''-)
Gewoonlijk is de toon, waarmede zo(^ geijverd worc
die eener ernstig waarschuwende boetprcdiking. Xiet zcide
ook mengt zich daaronder ecnige ironie. Dit is het gcv
met ZwiCKKKS „Aenspraeck'*, die met de volgende woorde
aanvangt :
„Achtbare Heeren en Vrienden en respecti>
„Voorstanders van de genoemde Christclijcke Kercke
„en Gemeentcns. Hiermede wort ulieden van Danii
„ZwiCKER, uwer aller Dienaer overgelevert de Nieu\
„Testamentische Josias " alsof de aangespn
kenen ook maar van verre gediend zouden willen weze
van de vertrouwelijkheid van dezen allergruwelijksten all(
141) L ij k r e d c n over Dr. Laur. K 1 i n c kh a m e r.
142) Korte Verhandeling van de D 11 y velen. Lijkreden overL
I. a u r. Klinkhamer.
Inzonderheid van den Leidschen Collegiant Jan Fransz Voege (t 10 Nov. 167
wordt ons in deze lijkrede medegedeeld, dat hij «vierig» kan bidden.
121
Socinianen. Evenmin zonder glimlach kan men het begin-
woord lezen, waarmede Crisp zijn boetbazuin over „het
geestelijck Aegypten'' aan den „Vriendelijcken Leser" aan-
kondigt: „Dit kleine Tractaatjen en vcrschynt niet met de
„Approbatie van de hoochgeleerde Doctoren van dese
„onse Eeuw, nochte en gelove ick, dat het sal aenge-
„ nomen worden in de Accademien of Hoogeschoolen
„onder de Rabijnen, hetzij van de Paepsche of Pro-
„testantsche gesindheden. En de Materie considcrerende,
„soo en is daer geen apparentie, dat het soodaenige
„Patroonen verkrijgen soude. P^n daarom moet ik 't
„eindelijk recommanderen tot de Getuygc Godts in uw
j»Gygen Conscientie "
Nog verder, al te ver zeker, wijkt ZOKT — het ver-
wondert ons van den weinig fijngevoeligen zonderling niet —
van den ernst af in een schimpdicht, dat als een model mag
gelden van wat de diakenen al zoo op papiertjes in de
coUectezakken geschreven vonden :
«Wie keurt die Mannen '^•^^j niet voor hailicre Gezanten,
• Als zij in 't schaapekleed gekleed ter Preekstoel gaan,
tEn slooven om de kost met roepen en met slaan.
«Dat dikwils 't Kerkgewelf hun stem schijnt na te bauwen
«Terwijl zij 't blinde volk bekijven en begrauwen ;
«Ja, zelf naar Moozes staf, tart d'allerstoutsten hond
«Wel durven blaffen, dat hen 't schuim vliegt uit de mond" . . .
« . . AI dreunt het Kerkgewelf door 't stampen, kloppen,
[schreeuwen,
«Als Wolfaart op den stoel zijn brandklok hooren laat: Hij keurt
[het goed voor kwaad;
«Dies teelt hij anders niet dan Luipaarden en Leeuwen".
143) T. w. «de Priesterlikke bend op de Dortzc Stoelen". Zoet, w e r k k e n, bl. 274.
122
Wanneer in het laatst der dagen de aartsengel MiCHAËL
Satan in den afgrond zal sluiten,
c'Dan zal het Haarekleed, de Priesterlikke benden,
«Nog nut, no^ voordeel doen: Want elk zal hun bedrog
«jZoo klaar zien als de dag, hen om hun Icugenen schenden,
«En roepen: Dit geslacht is d'oorzaak van ons ogh. i^f)
Welke houding de „ware geloovige" tegen de leugenach-
tige samenrotting van zulke verwerpelijken meende te moeten
aannemen, laat zich gissen. Evenals koning JosiA in oud Israël
alom in den lande de afgoderij der bama's uitgeroeid had,
welke sedert eeuwen lijnrecht tegen Jehova's gebod in
was ingewoekerd, zoo moest de trouwe dienstknecht Gods
van dezen dag als een ^.NieHW Testamentische Josias'' „de
afgodische werken en leeringen der antichristen vernielen om
de eer en de wetten van Christus te vindiceeren." ^^^) Met
den ijver van den profeet, die eertijds het vuur van den hemel
had kunnen gebieden, moest ook hij nu rondtrekken door
de steden en dorpen, om de Baaldienaars (de kerkdijken) te
bestraffen, opdat zij „de gruwelen der secten mijden, de kerke-
lijke vergaderingen verlaten en de Reformatie des volks ver-
144) p.1. 282.
145) De volledige titel van het geschrift, dat ik hier op het oog heb, luidt: De
Nieuw T e s t a ni e n t i s c h e J o s i a s V i n d i c e e r e n d e de K e r e, oude Wet-
ten onses Hecren Jesu Christi, en vernielende de afgodische
wercken en leeringen der Antichristen; Niet door Wereltsche
macht of gewei t, niaer alleen door het Krachtige Woordt Go des,
Christi en der Apostelen, en door de b ij ge voegde overtuyginge
11 yt de Kerckelijckc Acten en Schriften van alle de eeuwen des
Chris ten doms af, tot op deseonsetijdttoe. Indese laetstedaegeii,
tot waerschouwinge van alle genaemde Christenen, uytgegeven
van Daniël Z w i c k e r, h a e r aller D i e n a e r. In 't J a e r Christi 1670.
123
wachten" zouden. ^***) Als in oude dagen MozES in toorn
over het gouden kalf, moest hij in dezen tijd zich stellen in
de poort van het legerkamp der Christenen om uit te roepen :
„Hoort gij machtige Armee van den duivel, de strijd
„van God almachtig is begonnen, wie den Heere toe-
„behoort kome tot mij." ^^") In zijn oog leidde de weg
tot God uit de kerk en kon het niet twijfelachtig zijn, welk
antwoord hij zou laten volgen op de vraag :
„Wat hailzaam middel zouw het Kristendom best wekken.
„En vreedig wederom in eenen schaapskooi trekken?'*
Antw. „Het beste, dat ik weet, is 't preeken eerst te laaten
„Dat in de Kerkken nu word door een j^eest gedaan,
, .Daardoor dat zij elkaar vervloekkcn, last'ren, haatten
,,Als wolven op den roof vol moeds ten oorlog gaan.
„Het Doopen staaken. Niet een brokje broods meer brecken,
„Nog Priesterlijk gezag ooit pleegen bij de Trouw.
„Van Kristi wet alleen met raine lippen sprcekcn,
„Opdat de liefde eenmaal mag voortgaan in'er bouw.
„Het warziek Baabel, daar de moordzucht op den zcetel
„Voor oppervoogd gebied en duizend leugens smeed,
„Staag schuwen als de Pest " i^"^)
Daar is een diepe klove tusschen de mannen, die zoo
dachten en de kerkdijken, van welke gezindte of richting
deze ook mochten zijn. Doopsgezind, Luthersch, Remon-
strantsch ; Cartesiaansch, Coccejaansch of Voetiaansch ; meer
of min behoudend ; bijbelsch of leerstellig of Sociniaansch ;
Puriteinsch of Liberaal; hoeveel verschil er onder hen, die
146) Vredeschrift der Vrede schriften.
147) Ken Geklanck des Allarras, 1^1. 8. V^l. Kxrnlus 32:26.
148) J. Zoet, werkken, bl. 270.
124
met deze benamingen worden aangeduid, ook worde gevon-
den, zij zijn toch allen kerkelijk en vormen een eenheid aan
deze zijde van de klove. Aan gene zijde daarvan staan als
antikerkelijken de Reformateurs, wier verschillen in verge-
lijking met hun gemeenschappelijk grondkarakter van onder-
geschikte beteekenis zijn en in de tweede plaats moeten worden
genoemd. Dat Dk Labadie zich van de Collegianten onder-
scheidde door den eisch van rechtzinnigheid, welken hij zoo
goed als VOET handhaafde, neemt niet weg, dat hij het
grondbeginsel, dat hem van VOET onderscheidde, met de
Collegianten gemeen had en derhalve dichter bij dezen dan
bij Voet stond. Eveneens veroorzaakte het verschil van
opvatting tusschen de Collegianten en de Kwakers met be-
trekking tot het recht der vrije profetie slechts een geringe
nuance op een zelfde grondkleur.
„Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën" (Jes. 48 : 20 ;
Jer 50 : 8 ; Zach 2:7) — met geen andere leuze heeft De
Laüadie zijn ambt laten varen (1668), dat hij roemvol be-
kleedde. Twee jaren van tevoren (1666) had men hem hier
te lande ingehaald met bijna messiaansche hulde. Nauwelijks
had zich door Utrecht het gerucht verspreid, dat hij — door
God geroepen om het groote werk der hervorming tot stand
te brengen, zooals zijn geestdriftige gastvrouw Van Schur-
MAN het uitdrukt — met YvON en Du LiGNON aangekomen
was, of predikanten, doctoren, hoogleeraren, die de godzalig-
heid Hef hadden, stroomden samen om hem te begroeten.
Even buitensporig was de gemeente met hem ingenomen.
Te Utrecht, Amsterdam, Middelburg of waar elders hij ook
12;
optrad, waren de kerken te klein, om de hoorders te bevatten :
„Het is onmogelijk den indruk zijner leerredenen te
„beschrijven. Men was opgetogen van bewondering ;
„ook die het minst belang stelden in den godsdienst
„waren bewogen door de taal van dien prediker. Den
„ganschen dag sprak men van niets en dacht men aan
„niets dan aan De Labadie en zijne woorden. De
„geestdrift voor den nieuwen apostel was algemeen".
Doch spoedig bekoelde veler ingenomenheid. Kwam het
voort uit teleurstelling over zijn gebrek aan eenvoud ; uit
afgunst over den lof, welken hij oogstte ; uit ergernis over de
winderige grootspraak, waarmede hij roemde over zijn on-
voorbereid optreden.^ Voor een deel was dit zonder twijfel
het geval. Maar de hoofdoorzaak van de verkoeling was
toch een andere. Reeds bij zijn eerste optreden te Utrecht
had de nieuwe JüHANNES aanstoot gegeven door de gestreng-
heid, waarmede hij tegen den wereldschen zwier te velde
was getrokken, niet slechts in het algemeen maar ook in het
bijzonder tegen die van vele aanwezigen die met kostbare
kleeding, „met het livrei der wereld" durfden verschijnen op
een plaats, waar men kwam om zich voor God te vernederen.
Zou De Labadie dan meenen — zoo had men zich afge-
vraagd — dat de wereld uit de kerk gedreven kon worden.'*
En het was in de eerstvolgende maanden steeds duidelijker
gebleken, dat hij aan die volkomen zuivering niet twijfelde
en om ze tot stand te brengen niet terugdeinsde voor den
eisch, dat de kerk zich van de wereld zou afscheiden.
Brachten VOET en LODENSTEYN als bezwaar daartegen in,
dat zulk een afscheiding het noodlottig gevolg zou hebben,
120
(lat de wereld niet meer door de kerk geheiligd zoude worden.
De Laijadie hield vol: „Si Ie christianisme veut, il
,,peLit devcnir ce qu'il a esté; il est juste, que Ie
„dernier avénement de Jésus Christ Ie trouve en
„l'estat, auquel Ie premier, quand il a fini, Ta laissé".
Als men maar geen „slappe handen en trage knieën" had,
meende hij, en maar door de heilige overtuiging gedragen
werd, dat de kerk niet de met tarwe en onkruid bezaaide
akker, maar de reine bruid van Christus moest wezen ; niet
een midden in het wereldsche leven staande instelling, maar
een vereeniging van bekeerden als „de Nieuwe Kerk" (,,de
Huiskerk"), waarin „de heilbegeerige zielen, de gave graantjes
tarwe uit den grooten hoop verwerpelijk kaf' werden
samengelezen.
Dezelfde beschouwing dreef ook de Collegianten uit de
kerk. Zij waren er geheel van doordrongen, dat de heilbe-
geerige mensch zoomin als de Bruid uit het Hooglied zijn
Bruidegom (Christus) kon vinden bij de wachters (de predi-
kanten), die hier en daar in de stad gesteld waren : „hij zal
alle deze moeten voorbijgaan, zal hij ooit vinden, dien hij
zoekt;" „wie hier met EzAU zijn portie neemt verliest het
vaderlijk erfdeel van het kindschap Gods." ^'•^)
Het college was een verwerping van de kerk; zijn
leden wilden niet slechts op een andere wijze dan zij, maar
in tegenstelling met haar God zoeken; „onze intentie is
voortzetting van den godsdienst van Jezus Christus" schrijft
L
4u) V c r t r cd i 11 ^c des H. S t. 1.1.
127
Verburg, ^^^) waarbij hij stilzwijgend veronderstelt, dat die
godsdienst sedert al de eeuwen, in welke de kerk heeft
gebloeid, verduisterd is.
Het was dan ook een afwijking van het oude stand-
punt, dat de latere CoUegianten tegelijk vrij van hun preek-
vergadering en van eenig kerkgenootschap lid waren. In het
oog der oorspronkelijke „rechte" CoUegianten sloot het een
het ander uit; „niemand kan twee heeren dienen." Er waren
er zelfs, die zoover gingen, dat zij reeds het bijwonen van
een kerkelijke godsdienstoefening bepaald uit den booze
achtten: „sommige onder ons hebben de stelling, dat men
niet mag komen in vergaderingen, waar geen vrijheid van
spreken voor de mannen is." ^•'*^) De eerste, die zich beslist
op dit standpunt heeft geplaatst, schijnt „dat licht der Chris-
tenheydt" jAN Hartigveld geweest te zijn. Door hem
werden achtereenvolgens DaniRl van Breen, diens oomzeg-
ger Frans Kuyper en vele andere broeders overtuigd.
Onder dezen was de belangrijkste aanwinst Dr. Laur. Klink-
hamer, wiens twee veelgelezene boeken over het vrijspre-
ken ^^^) er niet weinig toe hebben bijgedragen, dat eerlang
zeer velen van het niet ter kerke gaan een gewetenszaak
maakten. ^^''*) Welk een invloed deze geschriften en een ander,
1 50) Lijkreden over Jan Hartigveld.
151) Antwoord van de C o 1 1 e j^ i a n t e 11 der Stad If a r 1 i n ^ e n a a u
Tarquinius Poppen ga, Dien a er des W oor ds tot 1'ietersbieru ni,
Tot Harl. by Her o H e r i s. 1684.
152) Het eerste was : Twaalf Redenen u y t 1 Kor. 14 gen o o ni e 11 voor
de V r ij h e y d van spreeken in de gemeente der (' h r i ?> t e n e n. Het
tweede was de Verdeediging van liet eerste tegen I s a ii c 1' o n t a n n s.
153) A a n w ij z i n g van D. Z w i c k e r s ni i s s 1 a a g e n in z ij n Openhar-
tige Vertooninge tegen L. Klinkhamer h e g a a n. hl. 17.
Dit geschrift is van Frans Kuyper en werd gedrukt achter zijn Hri» e der-
lijk e onderhandeling van de W a t e r d o o p. K o t t. hij Pi e ter T e r-
w o u t, 1684.
(
128
getiteld „Schriftuurlijke waardeeringe van het hedendaai^s ■
diken en ter Kerke gaan" — waarschijnlijk geschreven c3
Hartigvkm» — hebben geoefend kunnen wij eenigern^
afleiden uit de woorden, die Frans Kuvpek aan een (_
legiant van het platteland, „den Philosophischen Boer'^
den mond legt. *''"')
J^oer: „^Vat het kerkelijke beslagh belangt, daar l
„ik eene kleine oj)inic van ; maar veroordee
„evenwel niet, die met deze Pop te klecdcn
„te ontklecden bcsigh zijn; soo de mensch
„anders godsdienstigh zijn, sullen sij (acht
„om deze misslagh niet verloren gaan; want d?
„maar wedergeboorte en vernieuwinge des gemo«
„is, in die menschen sal God veel oversien".
Philosoof: „Hoe IlrijSMAN, weet gij wel, wat gij daar seg
„oordeelt gij het Kerk gaan een misslagh
„wesen?" ^•"')
Boer : „Ja, dit oordeel ik ronduyt en dit heb ik lanj
„jaren geoordeelt ; want zedert dat die tw^
„boeken van KLINKHAMER uytgekomen zijn (
„heb ik in geen kerken durven gaan uyt schreui
„die ik zedert het lezen daarvan in mijn gemo
„heb gevat, daar ik bevond, dat dat preken (
„kerkelijke beslagh een puure loutere mensch
„lijcke stelling was en dat ik met langer in c
„kerk te gaan, menschelijke instellingen volgc
154) Den l' h i 1 < • s o p h e r e n d e n Hoer, eerste deel, bl. 28 v.
155) Op bl. 30 spreekt hij van 16 a 18 jaren, gedurende welke hij niet ter ke
geweest is; dat is derhalve sedert ca. 1658.
129
„en de onderlinge verdraeghsaemheyt en veele
„andere Goddelijcke gebooden den boom hielp
„insmijten. In dit gevoelen wierd ik niet weijnigh
„bekrachtigt, als ik dat gulde Tractaetjen, ge-
„naamt „Schriftuurlijke Waardeeringe van 't
„hedendaags Prediken en ter Kerk gaan'* in
„mijn handen kreeg. En Jezus seyt dat alle
„planten, die sijn Hemelschen Vader niet geplant
„en heeft, uytgeroeyt sullen worden".
Dit strenge oordeel, dat zelfs een ijveraar als ZwiCKER
vreemd is, ^^**) zoude ons zeker bij mannen, die anders altijd
gaarne de gematigdheid betrachten, bevreemden, indien het
niet te verklaren was uit de terugwerking van het halfslach-
tige standpunt, dat enkelen hunner innamen. De fractie van
hen, die naar hun grooten leider „Galenisten" werden genoemd,
deed den nieuwen wijn in oude zakken. Galenus preekte
gaarne eiken Zondag en even gaarne leenden zijn vrienden
en bewonderaars aan zijn gloedvolle prediking het oor; die
van meet af aan lid waren zijner gemeente, bestendigden
dat lidmaatschap; en niet weinigen van hen, die ter wille
van het college uit hun kerkgenootschap getreden of gestooten
waren, sloten er zich bij aan, daar immers hun collegevriend
er de leiding had. Hetzelfde geschiedde in de steden en
dorpen buiten Amsterdam; vele doopsgezinde leeraren volg-
den het voetspoor van Galenus en behoorden tot de op-
156) In zijn Irenicum betuigt Zwicker, dat hij wel tot ^een enkele kerk
behoort, doch niettemin geen afkeer van kerkelijke bijeenkomsten heeft. Men trekke daaruit
«venwei niet de conclusie, dat hij ze inderdaad bijwoonde: daartoe had hij het te druk
met zgn rondreizen en disputeeren.
(
I30
richters en leiders van een vrijspreek-college, dat dan «ge-
woonlijk voor een goed deel met de kern hunner gemeente
samenviel; en ook hier had dit tot onmiddellijk gevolg, dat
overgangen uit de Hervormde tot de Doopsgezinde gemeente
tot groote ergernis der predikanten — getuige hun aan-
klachten en petitiën aan de overheid — geen zeldzaamheid
waren.
De „rechte*' Collegianten hadden met zulk een in hun
oog dubbelhartige politiek van een deel hunner broeders geen
vrede en verheelden dit niet. In Amsterdam (en wellicht
ook elders) gingen zij zelfs zoover, dat zij trachtten door te
drijven, het Zondagscollege op de morgenuren te houden,
zonder de bezwaren te eerbiedigen van hen, die gaarne de
godsdienstoefening in de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente
wilden bijwonen. Galenus' machtige persoonlijkheid behield
evenwel gemakkelijk de overhand op zijn tegenstanders,
zoodat de bijeenkomsten vastgesteld werden op de middag-
of avond-uren. Rekenen wij het Galenus gaarne tot eer,
dat hij aldus niet weinig medegewerkt heeft tot de voorbe-
reiding der latere, in meer verzoenenden geest gewijzigde
verhouding van het college tot de kerk, het werd hem door
de strengere leden van zijn kring zeer kwalijk genomen.
Een gemoedelijk man als Dr. Laur. Klinkhamer schold
hem „de pest der Collegianten", ^^") wel op geen anderen
grond dan op dien zijner afwijking van een der eerste CoUe-
giantsche grondbeginselen.
Dat de Galenisten met zichzelf in tegenspraak kwamen,.
L
157) Het was naar aanleiding van de Hredenburgsche twisten.
131
is dan ook moeielijk te weerspreken. Treffend treedt dit aan
het licht in een geschrift van een hunner meest bekende
leiders, PETRUS Serarius, die daarin tegelijk de gemeente
verwerpt als tot niets nut èn haar preekstoel voor Galenus
tracht te behouden.
Bedoeld geschrift is opgesteld in antwoord op een boekje
dat in 1659 door Jan Jansz. Swichtenheuvel tegen de
XIX Artikelen van Galenus en Spruyt was uitgegeven,
en in de voorrede waarvan de kerkelij k-gezinde schrijver
drie vragen aan de tegenpartij ter beantwoording had voor-
gelegd. ^^^) Toen Galenus naar zijn gewoonte deze uit-
daging met hooghartig zwijgen beantwoordde, gordde zijn
„medestemmer" Serarius zich aan om de aanvallers terug
te slaan en schreef, hetzij met of zonder voorkennis van
Galenus, in allen gevalle ex mente Galeni „De Vertredinge
des Heijligen Stadts ofte een klaer Bewijs van 't Verval der
Eerste Apostolische Gemeente'*. Gelijk de titel aangeeft, is
het verval der kerken het thema van het geschrift, wat de
schrijver in zijn eerste alinea dan ook uitdrukkelijk betuigt:
„De Eerste Vrage is: Of uyt de Schriften des N. Testa-
„ments klaerlijck te bewijzen is, dat de Eerste
„ Apostolijcke Gemeynte lesu Christi soo t' eene-
„mael vervallen zij overal, datter niets niet meer
„ter werelt is overgebleven".
„Antwoord : lek segge jae, dat uyt de Schriften des N. T . . . .
„etc ... . ende dat niet eenighe Gemeynte, nu
„staende, Soude mogen d' Apostolische Gemeynte
158) Aangaande deze drie vragen en het antwoord van Serarius zal in de Aant
en Bgl nader gehandeld worden.
„Icsu Christi geheeten worden ende haer d:
„eere, authoriteyt ende priviligie boven andec
„aenmatigen: 7 welck eygentlyck alleen de sak
„w, die in qnestie kom f' (ik curs.).
Nu bedoelde deze stelling niet een algemeene en theore
tische waarheid te ponecren; immers juist met het oog o^ "^ ^
de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente te Amsterdam werd zii ^ ^^
door de wedcrzijdsche partijen bestreden en verdedigd, zoc
dat men redelijkerwijze zou verwachten, dat Serarius me-
een „soo t' ecnemael vervallen Gemeynte" niets te doen zoi^"
willen hebben. Maar het tegendeel blijkt waar; met all^
kracht weren hij en zijn geestverwanten zich om zich in d^
gemeente te handhaven, ja om er de leiding van zaken Xj^
erlangen.
Wekt deze inconsequentie bevreemding, onverklaarbaar: -
is zij niet. Zij staat in nauw verband met het feit, da^' -
Galknus en met hem zijn geheele aanhang eerst langzamer — "
hand ^"'•^) tot het inzicht kwam van de strekking zijnet»: -
nieuwe ideeën. Het voorspel van den lammerenkrijg wass--
reeds begonnen, de partijen waren reeds in slagorde ge — "-
schaard, voordat de jongere tot het inzicht gekomen was» ^
dat het haar niet voegde in een gemeente te blijven, die^^
buiten Christus stond. En toen zij dat inzag, was het tot^ '
afscheiden geen tijd meer, daar dit gelijk gestaan zou heb — *
ben met het opgeven van den strijd, dien zij ter wille vaif-*
waarachtig Christendom was begonnen. Dat die strijd, uif -■
159) Dit blijkt (». a. uit de beschrijving van den stand van zaken vóór 1655 in d-
R e d u c t i e. Aanvankelijk hield G a 1 e n u s zich op den achtergrond, alleen in particuliei3
gesprekken sprak hij zijne instemming met Adam Boreel uit; langzamerhand evenw^
werd hij openhartiger en stoutmoediger en verried ook op den kansel zijn nieuwe ideeën.
k
133
welke beginselen ook ontstaan, toch in de eerste plaats om
geen hooger prijs ging dan de heerschappij in de gemeente,
ontging wellicht de aandacht van de meesten, gold althans
als niet meer dan een theoretisch en gering bezwaar. En
even licht zagen zij voorbij, dat door de uittreding der
Zonisten de gemeente wel gezuiverd was van behoudzuchtige
en confessionalistische, doch niet van wereldsche elementen.
Daar zij in het „sleurchristendom" der oudere partij zoo-
wel confessionalisme als wereldzin te bestrijden hadden, ver-
wisselden zij deze beide begrippen licht met elkander.
Zoo kan dan Serarius over „de kerken en secten"
een verwerpelijk oordeel vellen, zonder te bedenken, dat hij
daarmede toch ook Galenus' gemeente treft. Zoo is het
verklaarbaar, dat hij van „gebooden spreken en preken"
smalend spreekt als van „een duyster langsaem en ver-
drietigh Menschelijck werk", ^^^) terwijl hij Zondag op Zon-
dag in „'t Lam" door „Guldemond" zich laat meesleepen.
Zoo is het mogelijk, dat David Spruijt in Januari 1663
van den kansel af beweert, dat alle synoden en kerkverga-
deringen een werk van den antichrist en den duivel zijn,
voorbijziende, dat hij daarmede zijn eigen vonnis velt; ^*''^)dat
hij evenals Galenus meent een prediker van het algemeene
Christendom te zijn, terwijl hij in waarheid vertegenwoordigt
een historisch gewordene — zij het ook grondig hervormde —
160) Ver treding e des H. S t. bl. 3. Heter dan ter kerke te gaan acht
Serarius inkeer tot zichzelven en weg te schuilen in Christus als de duif in den rotsspleet
(Hooglied). Dan zal «de komste van Christus zich betoonen als een Blixem, die snellijck
van het Oosten {— Christusi uytgaet ende schijnt tot in het Westen (z^ den mensch).>.
161) Reductie van de s. g. n. Deductie.
134
sectekerk; dat hij meent tot een vergadering van „wederge-
borene Christenen" te spreken, terwijl hij in waarheid voor
zich heeft een kring van geborene Doopsgezinden die als alle
andere kerkelijke kringen kerkelijk begrensd is, ook al onder-
scheidt hij zich van die andere doordat hij in zich voelt
polsen het vernieuwde leven van een reveil.
Wij kunnen het ons begrijpen, dat deze vermenging van
verschillende belangen mannen als Jan Hartigveld en
Klinkhamer aan het hart ging. In hun oog was het
zeker een nieuwe list van den duivel het Doopsgezind
gemeenteleven tot de bedding te maken, die een goed deel
van de Collegiantsche strooming van haar oorspronkelijke
kracht afleidde; als altijd speelde ook hier zeker weder
Satan den aap Gods, aanstonds daar, waar Christus een
kapel stichtte, een kerk bouwende. Doch wij, die den loop
der gebeurtenissen in haar ontwikkeling en samenhang, voor
hun oog nog verborgen, kunnen beschouwen, weten beter
dan zij de bedoeling te verstaan, die de historische
ontwikkeling met die schijnbaar noodlottige vermenging heeft
gehad. Juist aan die verfoeide halfslachtigheid van het Gale-
nisme is het te danken, dat het college een zoo ver strek-
kenden invloed heeft kunnen uitoefenen op de ontwikkelings-
geschiedenis van het geestelijk leven onzer natie tot aan het
einde der achttiende eeuw. Met die halfslachtigheid toch ging
hand in hand matiging. Handhaaft Serarius al in het
algemeen het strenge oordeel, dat de kerken uit den duivel
waren, wanneer hij straks over de Doopsgezinde gemeenten
in het bijzonder handelt, oordeelt hij heel wat' zachter door
te zeggen, dat zij „uit de menschen" zijn, ja, „naer het best
135
goetvinden van goetmeenende ^*'-) menschen opgheregt", zoo-
als hij den XIX Artikelen naschrijft. Tegelijkertijd dus, dat
hij en zijn partij den nieuwen wijn in oude zakken deden,
mengden zij er ook water in. Gelukkig ! mogen wij uitroepen.
Want duizenden gematigden en ontwikkelden, niet alleen
onder de Doopsgezinden, die met den anti-kerkelij ken ijver
niet konden meegaan, werden door de Galenisten, tegen wier
162) Zie Vertredinge des Heil. St., voorrede, bl. 4 ; bl. 16 v.
Ondanks dit betrekkelijk waardeerende oordeel staan de Galenisten evenwel in appre-
ciatie van de Doopsgezinde gemeente ver genoeg van de ouderen af. Zij houden het er
toch 'voor, dat de stichting dier gemeente op een dwaling berust, «meer op een wel-
meenende goctdunckendheyt als op eenigh bevel ende kracht Gods». Gelijk men hieruit
reeds proeven kan, stemden zij geenszins in met de verheerlijking, die de ouderen aan de
martelaren onder de oude Doopers toebrachten. Om de Apostolische Gemeente te herstellen,
daartoe — zij zeiden het onomwonden — was meer noodig dan «sijn lichaem ten vuyre ende
ten sweerde konnen opofferen". Hierin mocht iets verdienstelijks schuilen, doch het sloot de
dwaling zoomin uit, dat onder die hoofden «de driften der verdorvene menschelijcke natuere
sich al stracks begonnen te openbaren». Ook waren er niet alleen onder de Doopsgezinden
martelaren ^geweest: «oock onder de Gereformeerde soo in Engeland als in Vranckrijck;
oock wel onder de Luthersche en Papisten alhoewel alle den kinderdoop behouden, vindt
men dit 'martelaarschap' notoirlijck». Wie onder de doopers in het bijzonder gewaardeerd
werden door de Galenisten, dat waren George Hauck, Dr. Johannes Staulpitz,
Hans Denck en Christiaen Entfelder, die het leeraarsambt, dat zij een tijd
lang hadden bediend, hadden laten varen, «niet meer soeckende een Gemeente op te richten
maer hun eygen ziele uyt het algemeene verderf te redden, waartoe zij het overigh huns
levens in der stille doorbrachten; want sij sagen, het werck niet soo goddelijk was als wel
gescheenen hadt». Zie over Entfelder V e r t r e d. 22 v. en de Aant. en Bijl.
Met den Martelaarsspiegel, die in het jaar 1660 door den conservatieven
leeraar van Dordrecht Tilemanjansz van Bracht, (geb. 1625, f 1664) werd uitgege-
ven, waren dan zeker ook de Galenisten niet hoog ingenomen. De hoofdgedachte van het
werk was hun te specifiek-Doopsgezind en te kerkelijk. Dat Van Bracht een der voor-
naamste hoofden der ouderen was en aangewezen wordt (in de Reductie) als de hoofd-
aanlegger van het Leidsch Concept, dat ten doel had om G a l e n u s te doen vallen,
breng ik hierbij in herinnering. Zijn werk gold ook voor weinig nauwgezet bearbeid. Zoowel
Adriaan van Ee ghen als Frans Kuyper verweten hem, dat hij «veel dingen aan-
treckt, die nergens te vinden en voor loutere verdichtsels ie houden zijn; en dat hij in
verscheyde dingen op 't getuygenis van Sebastiaen Frank aengaet, die dikmael op
oude schrijvers aenwijst, schoonze niet een woord van die dingen reppen». Vgl. Broe-
derlijke Onderhandel, van den water doop tusschen Claas Stapel
en Frans Kuyper, bl. 17 en 43. In de bibliotheek, die Galen us gebruikte bij het
onderwijs aan de jongelieden, die hij voor het leeraarsambt bekwaamde, zal het Bloed igh
Tooneel der werelooze Doopsgezinden dan ook wel niet te vinden zijn
geweest.
136
beperkt radicalisme zij veel minder bezwaar hadden, lang-
zamerhand vertrouwd met de nieuwe beginselen en opvat-
tingen, die als een zuurdeesem het kerkelijk godsdienstig
leven, éérst van de Lamistisch-Doopsgezinde gemeenten^
daarna, niet het minst onder den invloed van deze, ook dat
der Zonisten en niet-Doopsgezinden hebben gezuiverd en
verhoogd. En dit gelukkige resultaat was zeker niet te duur
betaald met de inconsequentie, waaraan- de vrienden van
Serarius zich schuldig maakten.
L
Met het oordeel over de kerk staat in nauw verband
veler opvatting van verschillende strijdpunten, waarover in
dien tijd — niet het minst in Doopsgezinde kringen — heel
wat geredetwist is : als het stil en het stemmelij k gebed, het
beroepen en bezoldigen van leeraren, de zichtbare en de on-
zichtbare kerk, de avondmaalsviering, de voetwassching, het
doopen, het bannen. Over de meeste dezer geschilpunten zal
ik later gelegenheid vinden een en ander op te merken. Hier
is het echter de plaats om over de laatste twee, het doopen
en het bannen, reeds te spreken; en dat wel, omdat uit het
gevoelen daarover de afkeer van het officieele Christendom
duidelijk in *t licht treedt.
De behoefte om te waken voor de reinheid van zeden
en de zuiverheid van de leer had in kerkelijke kringen de
137
praktijk van de censuur en den ban doen ontstaan. Ook in
deze dagen — van aanwassend Socinianisme en toenemende
weelde, waartegen tevergeefs allerlei kerkelijke vergade-
ringen haar „regulen** uitvaardigden — werden zij nog
ijverig toegepast, waarbij men uitging van de veronder-
stelling, dat de zichtbare gemeente deel had aan de onzicht-
bare, reine gemeente van Christus. In het oog der nieuwe
profeten moest tegelijk met deze veronderstelling ook de
daarop rustende praktijk onhoudbaar zijn. Toegepast door
dienaren en in den geest van de anti-christelijke kerk kon-
den naar hun oordeel „regulen" en .ban niet anders dan het
anti-christendom bevorderen.
Nu bleef de mogelijkheid bestaan, dat de wederge-
borenen in eigen kring den ban wel van waarde achtten.
Doch gemeenlijk hield hen daarvan reeds de behoefte om
zich van de kerk te onderscheiden terug. De ban was hun
te zeer het kenmerk geworden van een liefdeloos hoogmoe-
dig Farizeeërdom, dat enkele struikelingen van zwakken in
het vleesch oordeelde, zonder de verharding van het eigen
hart te erkennen ; en dat in zijn verblinding menigmaal juist
de gave korreltjes als kaf verworpen en niet met maar /;/
plaats van het onkruid de tarwe uitgerukt had. De volgende
aanhaling vertolkt het algemeen gevoelen: „siet, hoe de
„Pausgezinde haer vergrepen hebben, als sij hare
„Kercke van alle Ketterije hebben willen reynigen;
„wat al goede tarwe hebben sij verbrandt? Siet oock
„de Gereformeerde (soo Lutheranen als andere), wat
„hebben sij al onheyls uytgericht met allen verval
„der Kercke op haer wijse weder te willen oprichten.
13»
^
„Siet oock de Mennonisten ofte Doopsgezinden ae=^ ^'
„dese voeren wel geen uyterlijcke sweerden, lijckew ^^
„omdat sij op hare wij se nae haer menschelijcnT^ ^^
„goetduncken de vervallcne Kercke weder hebb^^- ^'^
„willen oprichten ende herstellen, wat scherper swee^^^'^"
„den hebben sij in hare monden gevoert? met andere -^^
„die het met haer juyst niet en hielden te verbannen ^^"»
„te oordeelen ende buyten alle saligheyt te stelleir"^*!^ •
„Hoe hebben sij haer aen meenigh goede Tar\^^-^^V"
„graenken vergrepen, bindende op aerde, wat GodtiS: ^^
„den Hemel niet ghebondcn hadt; en ter contrar — :«=f^J
„ontbindende, wat Godt ghebonden hadt! ^^^)
Wel wilde de man die dit schreef — Serarius — o;^ ^^^?
een vraag van een der „oude** Doopsgezinden, „of men dan -^^"
ergernisse en ongerechtigheyt niet moet weeren" bevestigenc^ ^^^
antwoorden, doch dat „weeren** mocht naar hij meende m^^
alleen bestaan in persoonlijke samensi)reking en liefderijke ^^^^
vermaning; „wat aengaet de vervallene Gemeente Jesu Christ ::::^ ^
„weder op te richten, daer sal sulcker eener sich weL^^^^
„van wachten, daer hoort een Elias toe, eener die^> ^^
„vol des H. Geests ware, eener die van God gemach — -^^
„tight ware om *t werck des Satans te verstooren en-^'^^ ^
„om het Beest ende den valschen Propheet aen te-^^ ^
„tasten en in de vuyrigen poel te werpen. Die selfs^^^ ^
„waerlijck gereynight is, zal sulcks weten ; maer eener, ^z. '
„die selfs noch niet in der waerheyt gereynight en is, .^ '
„maer alleen uytwendigh hem selven wat van de groove:^^^
163 ) V e r t r e (1 i n g c des II. S t. \A. 12 v.
139
„Werelt besnoeyt heeft, sal met selfs gewaende ghe-
„rechtigheydt sich lichtelijck suffisant genoch houden
„een Gemeente van alle werckers der ongerechtigheyt
„te kónnen suyveren; wie minst van de aengelegen-
„heyt der sake weet, ende minst ervarenheyts heeft,
„wat krachts tot dit werck al hoort, sal wel d'aller
„voorbarighst ende stoutste wesen om in dit werck
„in te treden: maer wie meest daervan weet, sal
„sich alderminst yets sulcks derven onderstaen." ^''•*)
Hetzelfde verwerpende oordeel treft ook den kerkelijken
doop. Door „naamchristenen" en ter opbouwing van de
bestaande kerken bediend, wordt hij beschouwd als een van
de middelen, die „de groote Leugenaar" heeft uitgevonden
om zijn heerschappij te bevestigen. Dat is het geval zoowel
met den kinderdoop, die bovendien gebrandmerkt wordt als
een overgebleven stuk van de oude Roomsche sacramenten
en een doode vorm, als met den bejaarden doop der Doops-
gezinden, die eveneens een sectedoop wordt genoemd en een
menschelijke inzetting, waarmede het jonge geslacht op
zekeren leeftijd krachtens de gewoonte toetreedt, niet tot de
onzichtbare gemeente van Christus, maar tot de vervallene
secte hunner vaderen. Satan, zegt men, speelt ook hier weder
zorgvuldig zijn spel. Terwijl hij op listige wijze de menschen
in den strijd over het recht van kinder- en bejaarden doop
tegen elkander in het harnas jaagt, valt het hem gemakkelijk
hun aandacht af te leiden van het feit, dat zij zich met den
164) Soortgelijke betoogen houdt o. a. Zwicker met de hem eigene heftigheid in
zijn Vereenigingh-Schrift der Christenen.
I40
eenen zoowel als met den anderen vorm buiten het Konink-
rijk Gods sluiten.
Wat voor den doop der kerkdijken in de plaats gesteld
moest worden, daarover heerschte groot verschil van gevoelen.
Van de Kwakers, die zeer sterk tegen alle uiterlijke
vormen gekant waren, verwondert het ons niet, dat zij be-
nevens het avondmaal, 't welk volgens hen enkel geestelijk
gevierd kon worden, ook den doop verwierpen, van oordeel, dat
de uiterlijke doop door den Apostel PAULUS met het oog
op het nabijzijnde verval der gemeente was afgeschaft,
zoodat de Christen alleen dat heiligmakende doopsel kon
ondergaan, waarvan Pktrus (i Petr. 3 : 21 — 4:2) had
gesproken en dat bestond in deelname aan Christus* lijden
in het vleesch tot aflegging der vleeschelijke begeerlijkheden
en tot verkrijging eener goede conscientie. ^**^)
Afwijkende van de Kwakers stonden de Labadisten
vooraan in de rij van hen, die den doop — mits den be-
jaarden doop der wedergeboorte — handhaafden.
Onder de Collegianten waren de gevoelens verdeeld.
Sommigen wilden zoo min als de Kwakers iets met den
doop te doen hebben, noemden zich vijanden van den doop,
bedroefden zich als iemand, al ware het ook uit grooten drang
van zijn gemoed, zich liet doopen, en dankten met den apostel
God, dat zij niet anders gedoopt waren dan met den echt christe-
lijken doop, die naar het getuigenis van Johannes den Dooper
zelven niet met water, maar met vuur en Heiligen Geest
geschieden moest. Onder hen behoorde Jan Hartig veld,
165) Frans Kuyper beriep zich tot staving dezer bewering op I Cor.
Broed e rl. O n d e r h. bl. 36 v. Vgl. ook Een Geklanck des All. bl. 12.
141
die in „mond belijdenis en doop" te zeer het karakteristieke
kenmerk der wereldsche Christenen erkende, om zelf eenig
ander getuigenis van zijn nieuwe geboorte aan de wereld te
willen geven dan de dooding van zijn vleesch. ^^^) Als hij
dacht ook Frans Kuvper, die met SociNUS en Volkelius
beweerde, dat de doop als een Joodsche vorm door Christus wel
toegelaten, maar zoo weinig geboden was, dat o. a. de elf
apostelen, de zeventig discipelen, de honderd en twintig, die
den H. Geest ontvingen en de vijf honderd broeders van
wie PAULUS spreekt, niet gedoopt waren ; blijkbaar — zegt
hij — is de doop bepaald verboden geworden door den
apostel, sedert hij te Corinthe misbruikt werd tot bevordering
van „secterij"; en met PAULUS (i Cor 1:17) dankt hij God,
dat hij nooit iemand gedoopt heeft noch zelf gedoopt is;
immers, op zijn minst had hij dan den schijn op zich geladen
van zich te hebben laten doopen in den naam van den een
of anderen mensch, hij zij Menno, Calvinus, Arminius,
LUTHERUS, de Paus of de Rijnsburgers; „en of men al
zeyd, dat als iemand tot Rijnsburg gedoopt word, niemand
met recht kan zeggen, dat men in de naam van die gezind-
heyd gedoopt word, dat neemt de zwaarigheyd niet wech". ^^^)
Tegenover deze radicalen stonden enkele scrupuleuzen,
als de Hoornsche notaris Klaas Stapel, ^^^) die den doop
166) Met Poppius was Hartigveld van oordcel, dat men dit eene moest
beoogen, «zyn vleesch te laten om de enge poort door te wringen en zoo levende in den
/se. geestelijken) dood in te gaan». L ij k r e d e n.
167) Broederl. O n d e r h. bl. 2, 19, 23, 36.
168) In 1671 en de volgende jaren hadden er abroederlijke onderhandelingen» over
den waterdoop plaats tusschen dezen Stapel en F. K u y p e r. Zij werden in 1680 uitge-
geven. Ook Volkaert Visser, Luthersch predikant, schreef een boekje ter verdediginj;
van de noodzakelgkheid van den waterdoop tegen F. S o c i n u s, voor wien K u y p e r het
opnam. In de Aant. en Bijl. zal op deze disputen teruggekomen worden.
J
door Christus geboden achtte. Tusschen beide uiterste opvattin-
gen in stond het oordeel der gematigden, die wel het meeren-
dcel vormden en als wier vertegenwoordiger KLINKHAMER ^^^)
kan gelden. Terwijl zij voor zich den doop in waarde hielden,
achtten zij dien in het algemeen toch niet noodzakelijk en
gaven als hun meening te kennen, dat ieder Christen naar
eigen inzicht hem al of niet kon ondergaan zonder eenig
nadeel voor zijn innerlijk leven en zonder zich bezwaard te
moeten gevoelen met de gedachte of hij misschien ook ge- | :_i
(Iwaald en een gebod van Christus ontbonden had.
Bij alle verschil was evenwel dit het algemeene ge-
voelen, dat de dooj) zijn waarde alleen kon ontleenen iaian
de wedergeboorte en zedelijke reiniging van den gedoopte
en nooit meer kon zijn dan een zinnebeeld en uiterlijk teeken.
Voor zoover hij gehandhaafd werd, werd hij dan ook alleetv
toegediend aan zulken, die geacht werden zelfstandig te g^'
looven, derhalve alleen aan bejaarden; ook niet aan ^
dezen, — niet aan iemand toch, die uit meer ofminbewus^^
beweegredenen wel lid van een christelijke gemeenscha-- ^
wilde worden, — maar enkel aan die in Christo waren opg^^ .
staan. Het numerus werd ter wille van het pondus baptisn^^
beperkt.
Vandaar, dat Galenus tot ergernis der andere leerarei^ "
den jongeren den doop ontraadt, tenzij zij waarlijk me' — ^
Mc
Christus uit de groeve zijn verrezen, ^^^) bewerende, dat A^^
doop zonder bekeering een ijdele vorm is, die niets ter '
169' In Dr. Langedults Bedek unst wijdt Klinkhamer eenige blac--^
zijden aan de verdediging van «der Christenen Waterdoop». ^
170) Men leze daarover b.v. Reductie, Vertredingebl. 18. De ontdekt ^^^
Veynzinge I, Ondersoeck van twee Boecxkens.
143
zaligheid af- of toedoet. De hierop gegronde beschuldiging
van den tegenstander, dat Galenus „de ongedoopten van
den doop terughoudt/* „vrijheid van den doop" geeft, en
^,de waarde van de doop verkleint" is met Caspar Luvken
dan alleen voor juist te houden, wanneer het woort „doop"
hier genomen wordt ter aanduiding van de kerkelijke plech-
tigheid, waarmede jaarlijks een aantal jonge menschen tot
de Vlaamsch Doopsgezinde gemeente toetrad : doch zij is
onjuist, wanneer hier bedoeld wordt het zinnebeeld der
wedergeboorte, welks waarde Galenus hoog hield.
Aan deze onderscheiding van „sectedoop" en „christe-
lijken doop" verbond zich de behoefte om af te wijken van den
overgele verden vorm der plechtigheid. Zij sprak bijzonder
sterk bij de CoUegianten ^'^) en leidde hen tot de practijk
van den dompeldoop. Minder om haar overeenstemming met
het oud-christelijke gebruik werd aan deze onderdompeling
de voorkeur gegeven dan om haar tegenstelling met de be-
sprenkeling der kerkdijken. Zij gold als het zichtbaar teeken
aan de wereld, dat de CoUegianten wel als de kerkdijken
doopten, doch anders dan de kerkdijken enkel den aposto-
lischen, algemeen-christelijken doop der bekeering bedienden,
die de ophanden zijnde Reformatie der kerken tot het
Koninkrijk Gods moest voorbereiden.
Staat alzoo de gehechtheid aan den dompeldoop in
rechtstreekschen samenhang met het anti-kerkelijke standpunt
van de CoUegianten, dan verwondert het ons niet, dat Van
171) In het oog van de Labadisten, die voornamelijk waren voortgekomen uit krin-
gen, waar de kinderdoop gebruikelijk was, was reeds de bediening van den doop op mon-
digen leeftijd een voldoend onderscheidingsteeken van de kerkelijken. De CoUegianten, die
in nauwe verbinding stonden met de Doopsgezinden, zagen onwillekeurig uit naar een
andere onderscheiding en vonden die in de onderdompeling.
144
Si-Ei: de directeuren van Teylers Stichting en- de leden van i-i
Teylers Godjj^eleerd Genootschap, die gaarne een verklaring -j^
hadden gehad van de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen m^x
de ,,vrijzinnigheid" der Collegianten en hun gehechtheid aan j-x
den dompeldoop, ^'^) moest teleurstellen. Van Slee toch jgr£:
karakteriseert het college als „de Vrije Gemeente van de :::^J
zeventiende eeuw,*' met het grondbeginsel van verdraag- — -^
zaamheid. lui van een ,,vrije*' gemeente kunnen wij ver- — -:■:
wachten, dat zij leeringen of vormen, waarover verschil van .r^-
gevoelen hccrscht, ter zijde stelt; maar ongerijmd is het, »^<
dat zij voor een ouden vrij algemeen erkenden vorm een x^m.".]
geheel nieuwen in de plaats zoude stellen, die buiten den m^m. -i
kring der broeders geenerlei en daarbinnen een niet-onver- — ~«*
deelde waardeering vond. En zulk een nieuwe en weinig "^^g
erkende vorm was toch de dompeldoop.
Doch de genoemde schijnbare tegenstrijdigheid lost zich M-Kh
op voor wie in afwijking van Van Slee's karakteristiek de ^^ -e
Collegianten beschouwt van hun anti- kerkelijke zijde. Hetz^^t
blijkt dan, dat zij beter dan met de Vrije Gemeente ver ~r-
gclekcn kunnen worden met onze Adventisten en Tolstoianen^ -«n.
In hun vaandel stond niet „verdraagzaamheid" maar „refor — ^x-
matie" geschreven. I{n met deze leuze hing tegelijk samerjK: m
èn dat zij al in het algemeen weinig waarde hechtten aae- n
uiterlijke vormen, èn dat velen hunner de onderdompeling i — ^n
hooge eere hielden. Terwijl zij toch in het algemeen innerlij^Hf jt
leven het wezen van de religie achtten, stelden zij er teve^^as
prijs op om een uiterlijk teeken te geven ten bewijze, dat -^ij
ï 72) Vgl. het Programma van '1' e y 1 e r's G o d g e 1. G e n o o t s c h. te Haa«^ 1.em
voor het jaar 1894.
145
<ien algemeene omkeering van de vervallene kerken verwachtten.
Zoomin werden zij beheerscht door een geest van verbroedering,
en zoozeer stond antagonie jegens de kerkelijken bij hen op den
voorgrond, dat de liefde, waarmede zij dien nieuwerwetschen
wederdoop bedienden en ondergingen, evenredig was aan
den aanstoot, die de kerkelijken er aan namen.
Aan het slot van dit hoofdstuk mag ik niet nalaten
nog eens te herinneren, dat de negatieve openbaring der
Reformatie-idee, die hier beschreven werd, tot geenerlei
twijfel aan haar positief-christelijken inhoud grond geeft. Dat
is niet zoo overbodig als het schijnt. Daar is nu eenmaal in
ons een behoefte aan geestverwantschap, die ons, wanneer
wij niet een weinig omzichtig zijn, de dingen en de menschen
licht leert zien, niet zooals zij zijn, maar zooals wij ze gaarne
zouden wenschen. Wie als „vrij geest" tegen alle religie is
ingenomen, staat bloot aan 't gevaar verwerping van kerke-
lijke religie aan te zien voor verwerping van religie in het
algemeen om aldus geestverwantschap te ontdekken in
mannen, bij wie zij inderdaad niet te vinden is.
Het komt mij voor, dat Meinsma ons aan dat gevaar
niet geheel ontkomen is. Het scherpe oordeel van de Refor-
mateurs over de kerk op den voorgrond stellende, ziet
hij voorbij, dat dit slechts één enkele openbaring is van een
innerlijk leven, waarvan de ziel „de levende Christus" was, niet
een overblijfsel van aangeleerd geloof, maar hun alfa en
omega en het nieuw geboren beginsel in hen. Het ont-
kennende in hun denkbeelden doet Meinsma sterk uitkomen,
terwijl hij het zeer stellige in het duister laat. In hun vinnige
1
146
uitvallen tegen den kerkdienst speurt hij niet den machtigen
geest der profetie. Onwillekeurig brengen wij dit in verband
met het geringschattend oordeel, dat Meinsma zelf over
religieus leven heeft. Immers, zoo vervuld is hij van dat oordeel,
dat hij zelfs in een zuiver historisch werk, als zijn studie over
Spinoza is, tallooze malen gelegenheid vindt het uit te spreken.
Niemand zal bij de beschouwing der dingen zijn voorliefde op
den voorgrond stellen dan ten koste van die onbevangenheid
van oordeel en dat psychologisch inzicht, dat de geschied-
schrijver wel allerminst kan ontberen. En de vraag is niet on-
gewettigd of misschien niet Meinsma'S studie, ondanks hare
breede opvatting,, door gebrek aan onpartijdigheid haar doel
heeft gemist. Het was immers niet te doen om het oordeel van
den schrijver over zekere zielkundige verschijnselen of wijs-
geerige beschouwingen, maar om het gemoedsleven van den
grooten Joodschen wijsgeer, om „Spinoza's kop", zooals
mr. LOTZY het uitgedrukt heeft. En juist onder de Refor-
mateurs, op wier innerlijk leven Meinsma een o. i. zoo
onjuisten blik heeft, had Spinoza zijn innigste vrienden. Wij
vragen daarom van een ander dan Meinsma een antwoord
op deze vraag: in hoeverre het godsdienstig leven, zooals
dat in de Reformateurs leefde, ook Spinoza eigen was.
Hoe voor de hand liggend deze vraag is, zal nader blijken^
wanneer ik in het licht zal stellen, wat de positieve
inhoud was van „den nieuwen form van het christendom".
Doch vooraf moeten nog twee hoofdstukken gewijd worden
aan de verhouding, waarin de voorstanders van de nieuwe
beweging tot de wereld stonden.
HOOFDSTUK IV.
TEGEN BABEL EN HET BEEST. B.
Geordende Religie en Staat waren in de zeventiende
^euw te nauw met elkander verbonden dan dat het oordeel
over de een den ander niet treffen zou. Wie de eerste hoog
hield, moest ook den Staat eerbiedigen om den steun, dien
hij verleende en om de wijding, dien hij ontving, ^yie daaren-
tegen de een verachtte, kon den ander niet liefhebben.
Zoo hebben ook de Reformateurs het ongunstig oordeel,
dat zij blijkens het voorgaande hoofdstuk over de kerken velden,
mede over de Regeering uitgestrekt. In lijnrechte tegenstelling
met de algemeene verheerlijking van kerk en staat als de
twee elkander aanvullende vertegenwoordigers van Gods gezag
achtten zij die beide grootmachten in de samenleving de
twee voorname steunpilaren van het anti-christendom. Van-
daar, dat zij zoo telkens weder den overgang van Constan-
TIJN als het begin des vervals aanwezen. Met de bewering,
dat de Keizer met zijn trawanten de wereldsche hoogheid
en gewelddadigheid onder de Christenen had gebracht bedoel-
den zij minder een opmerking van geschiedkundigen aard,
dan wel een insinuatie aan het adres van het bestuur, waar-
onder zij zelf leefden. Zij waren van gevoelen, dat wie
i
148
heerschappij voerden over de volkeren zoowel in deze al^^
oude dagen geleid werden door den geest der wereld. Zij legC^
hun overheid alzoo geen corruptie ten laste, zooals de profe^
van Israël den vorsten en rechters van hunne dagen dt(f
door hen te betichten van omkooperij en verdrukking v-^
den arme en verwaarloozing van de twistzaak der weduwe —
de beschuldiging van de profeten der zeventiende eeuw w
van veel algemeener aard: zij had in de eerste plaats betre II
king op het ambt ; de persoon kon in de uitoefening erv^
de grootste nauwgezetheid betrachten, hij werd toch gerekenr
tot de wereld te behooren, doordien zijn ambt daartc
behoorde. Men hield zich verzekerd, dat geen Christen mag
straat en geen magistraat Christen kon wezen, zoolang c
wereld nog stond onder de heerschappij van het booze c
de Reformatie van het naam-christendom nog niet tot stam
was gekomen.
Het kali wel geen bevreemding wekken, dat dez
gemeenschappelijke grondgedachte evenmin door allen me
dezelfde scherpte uitgesproken als met gelijke consequenti
volgehouden werd. Zelfs openbaarden zich binnen degrenzei
van het gemeenschappelijke verschilpunten van zooveel betee
kenis, dat zij langdurige en diepzinnige twistgesprekkei
uitlokten.
Tot de gematigden behoorden ook hier weder in he
algemeen de Collegianten. De practische overweging, dat zi
den eerbied voor het wettelijk gezag niet mochten verkleinen
de erkenning, dat onder de bestaande toestanden voor d
instandhouding eener ordelijke samenleving zulk een gezai
149
onmisbaar was; de ervaring, dat er onder de mannen der
wet niet alleen zeer welmeenende menschen waren, maar
ook velen, die de nieuwe vroomheid niet ongenegen waren, —
dit alles bracht de CoUegianten er toe, om de strekking
hunner ideën te beperken door het apostolische woord, dat
een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd moest
^wezen. Zij voor zich waren niet één oogenblik in het
onzekere omtrent het al of niet geoorloofde van het bekleeden
eener magistratuur ; tegenover „een man naar Gods harte"
als Jan ITartigveld, die alle aanspraak liet varen op de
eervolle ambten, welke voor hem weggelegd schenen, kon in
hun oog een COENRAAD van Beuningen, met hoeveel liefde
hij ook onder hen verkeerde, voor niet meer dan een halven
bekeerling gelden, zoolang hij Gezant van de Staten of
Burgemeester van Amsterdam was. Zij voor zich konden op
geenerlei wijze den dienst van Christus vereenigbaar achten
met het zwaard der gerechtigheid. Doch daarmede wilden
zij over anderen, die dat wel konden doen, niet oordeelen.
Wat ons van Dr. Laur. Klinkhamer en eenige Harlinger
CoUegianten ^''•*) in het bijzonder meegedeeld wordt, kan van
allen in 't algemeen gezegd worden, n.1. dat zij het met
zichzelf oneens waren, tot hoever zij hun oordeel moesten
uitstrekken. Zij neigden derhalve tot de belijdenis van de
Doopsgezinden, die in afwijking van de gestrengheid der oude
Doopers openlijk uitspraken, ^^*) dat zij „niemant alleen
173) Lijkrede, bl. 12; Antwoord aan Tarquin. PoppengaDienaer
des Woordts tot Pietersbierum, HarlingenbijHeroHeris 1687, bl. 7.
174) Zoo in de Hoogduitsche Confessie, bl. 135 en 144, die in 1664 ?) uit-
geven werd.
(
f
150
wegen des Magistraet ampts in hunne herten onsaelig wilden
achten". ^^^)
Dat bleek o. a. in een reeks van twistgesprekken, die op
het college te Amsterdam plaats vonden. Op de bijeen-
komsten van den 27 November ^^^) 1671 en volgende data
van vergadering (i Dec, 4 Dec, 8 Dec, 11 Dec, 15 Dec,
enz. tot en met 19 Jan. 1672) gaf de Sociniaan ZwiCKER, —
die een tijdlang lid van het college is geweest, hoewel hij
zich daar nooit geheel op zijn plaats kan hebben gevoeld —
aanstoot door de onomwonden bewering, dat men de wereldsche
magistraat „haer verderf openlijck tot haer betering voor-
houden moest" en dat de Doopsgezinden, die dit „sedert
langen tijdt herwaerts" hadden nagelaten uit vrees om den
toorn van de Machtigen op te wekken, het bewijs hadden
geleverd, dat zij zich „tot de wereldsche Christenen begeven"
hadden en met dezen „in perijckel en verdoemenis" waren
gekomen. Zulke woorden gingen velen te ver. J. Becius,
175 1 A c t a des G e s p r e c k s, bl. 30. Opzettelijk werd de negatieve vorm (n i e m a n t
o n s a e 1 i g) gekozen in stede van de positieve (ieder magistraat, mits christelijk levende,
zalig). Dat de ontkenning hier evenwel de bevestiging van het omgekeerde insloot, en dat
de argumenten, die aangevoerd werden om dat te loochenen, ondeugdelijk waren, merkte
Zwicker terecht op. De tegenpartij volhardde evenwel bij haar opvatting en weigerde
om Z wie kers conclusie ctdus saelig" te aanvaarden.
176) In het verslag dezer bijeenkomsten wordt als aanvangsdatum genoemd 17 Nov.
Doch dat dit waarschijnlijk een drukfout is valt af te leiden uit de volgende data, die
bewijzen, dat de vergadering geregeld tweemaal per week, bij afwisseling om de drie en om
de vier dagen gehouden werden.
De disputen werden gevoerd naar aanleiding van Matth. 10:38 «wie zijn kruis niet
opneemt» . . . enz. Door Zwicker werden alle regelen der dialectiek in acht genomen ;
hij formuleert den Syllogismus; onderscheidt tusschen maior en minor; rangschikt de argu-
menten, primo, secundo, tertio, en haalt een geheele reeks latijnsche termen omver: per
accidens, contradictoria, probabilia, indeünitae praedicationes, petitio principiï. De Colle-
gianten waren gelukkig nog niet zoo ver van de eerste liefde afgeweken, dat zij dez«
weinig stichtelijke jacht op effect niet weldra moede waren. Den i9den Januari werd het
dispuut voor geëindigd verklaard, faute de ccnibattants: Zwickers tegenstanders
bleven eenvoudig van de bijeenkomst weg.
D. Backer, Martinus Ru a rus, Jacob Janszen Vogt be-
streden ze met klem en kracht. Zij konden dit evenwel niet
doen zonder telkens met zichzelf in tegenspraak te komen.
Immers stemden zij aan den eenen kant met ZwiCKER in,
dat een Christen in de bestaande ordening geen magistratuur
kon bekleeden, terwijl zij aan den anderen kant liefst ont-
komen wilden aan de gevolgtrekking, die in dat gevoelen
lag opgesloten, en terugdeinsden voor een besliste veroordee-
ling van wie de magistratuur wel bekleedden. Een hunner,
zijn doel voorbijstrevende, liet zich zelfs ontvallen, dat de
christelijke plicht om de gerechtigheid na te jagen vrijheid
gaf om een regeeringsambt waar te nemen, doch, blijkens
zijn verdediging, was zijn overtuiging op dit punt verre van
helder en wel gevestigd. Ontegenzeggelijk hinkten ZwiCKERS
tegenstanders op twee gedachten, zoodat zij ten slotte uit
verlegenheid niet beter wisten te doen dan weg te blijven
van het college en aldus ZwiCKER te noodzaken om het
twistgesprek bij gebrek aan bestrijders voor geëindigd te
verklaren. ZwiCKER had toch de voldoening dat althans een
gedeelte van de toehoorders aan zijn zijde stond ; zekere
NiTTERT Obbes gaf hem dan ook per brief de verzekering,
dat hij en vele andere getuigen van het dispuut grootendeels
met hem instemden. De meesten evenwel waren het niet met
hem eens, ook al konden zij niet ontkennen, dat het hem
beter dan Becius c. s. gelukt was, zijn standpunt te ver-
dedigen. 1^^)
177) Z wiek er gaf de notulen van de vergaderingen, voor zoover zij op deze
twistgesprekken betrekking hadden, zeer tegen de zin van de vrienden in druk onder den
gewichtigen titel : Revelatio Hostium Crucis in ter Christianos of
Acta des Gesprecks tusschen D. Zwicker aen de eene en J. Becius,
152
De afkeer van de Collegianten om op dit punt over
anderen te oordeelen, leidde in 1680 te Rijnsburg tot eigen-
aardige verwikkelingen. Het was gewoonte daar tweemaal
per jaar een algcmeene vergadering te houden van Broeders
en Zusters uit verschillende plaatsen, voornamelijk met 't doel
om avondmaal te vieren. Aan deze plechtigheid, „het alge-
meen Teyken van Christelyke Eenigheyd", mocht deelgenomen
worden door ieder, die het begeerde, onverschillig van welke
richting of gezindte hij was, mits hij zich schaarde aan de
zijde van de „Gereformeerde (d. i. echte of bekeerde) Chnstt-
nen**. De betcekenis van dat woord „Gereformeerd" stond
ook al werd er geen omschrijving van gegeven, toch bij
allen vrij wel vast en omnium concensu kon geen magistraat
op dien naam aanspraak maken. Evenals er bij hen zekere
uiterlijke teekenen van reformatie gebruikelijk waren (b.v. de
dompeldoop of opvallende eenvoud van leefwijze), zooerken-
den zij ook sommige onmiskenbare teekenen, die iemand tot
een man van de wereld stempelden en het bekleeden van
een regeeringsambt was een van deze. Het sprak huns inziens
van zelf, dat wie zulk een teeken gaf niet aan het avondmaal
der Christenen kon deelnemen, daar niet werd verwacht. En het
was natuurlijk, dat hij er ook niet kwam, daar hij op zijn beurt
in een kring van hem zoo geheel vreemde geesten zich niet
I). Ba oker, Marti nus R u a r u s, Jacoh Jan zen Vogt e t c. a e n de andere
zijde; over de nootsakelijckc opiieeming des Kruices Christi. A
het tweede deel van die onlangs uytgegaene Revelatie Da^"*^
nolatriae inter Christianos: welcke diende tot Reformatie "*''
Catholijcken, Griecken, Ariaenen, etc; daer desc nu w ij der uJen
tot Reformatie der Protestanten, Remonstranten en Doop*8*^*
sin den: om sich aldus tot den aenstaenden laetsten dagh f^**
en wel te bereyden. Uytgegeven van Daniël Zwicker, zijndece
Dienaer Christi voor het vervallen Christendom. Tot Amsterdani
"\ n J a e r 672
153
op zijn plaats kon gevoelen en dus geenerlei begeerte hebben
daarin aan te zitten. Hadden de Collegianten dus geen aan-
leiding om den waardigheidsbekleeders de deelname aan het
avondmaal te ontzeggen, er was ook een bepaald motief, dat
zich tegen zulk een uitsluiting verzette, namelijk hun „ver-
draagzaamheid''. Met dit woord duidden zij hun afkeer aan
van kerktucht en kerkelijk gezag en kerkelijk exclusivisme:
op „het fundament van christelijke verdraagzaamheid'' was
het college gebouwd. Alleen Gereformeerden wilden zij tot
de avondmaalsviering toelaten, doch of iemand Gereformeerd
was of niet hielden zij niet aan zich, maar lieten zij aan
hem zelf ter beoordeeling over; de deelname moest geschie-
den „op eigen proef'.
In 1680 evenwel geschiedde het, dat een der Broeders,
PAULUS Jansz, van Krommenie, toen men gereed stond te
communiceeren, opstond en verklaarde alleen met dezulken
den beker te willen deelen, „die de weereloosheyd ver-
stonden en beleefden'\ wijl hij van oordeel was, dat het een
Christen niet geoorloofd is oorlog te voeren of halsstraffen
te oefenen. Deze verklaring onderwierp hij aan het oordeel
der vergadering, die hij daarmede dus voor de keuze stelde
om óf „den bloedvergietenden overigheeden" den naam van
Gereformeerd Christen onder zekere voorwaarden waardig
te achten of anders hun dien naam niet slechts maar ook den
toegang tot de bijeenkomst der Gereformeerden eens voor al
te ontzeggen. Beide voorstellen weken af van de tot nog toe
gevolgde traditie en de vergadering zou een zuiver standpunt
hebben ingenomen, indien zij geweigerd had om op PAULUS
Jansz' woorden in te gaan en hem een berisping had toege-
154
diend over zijn j^cbrek aan deemoed, daar hij minder zijn
eigen dan andcrer mo^^elijkc onwaardigheid tot *s Heeren Tafel
had overwogen.
Er waren er inderdaad eenigen, onder wie vooral de
gebn)eders BKKDKNHUKt; uit Rotterdam, die aanstonds pogingen
aanwendden om de vergadering in die richting te leiden. Het
gelukte hun niet aanstonds. Door de verrassing van het oogen-
bhk n. 1. vermochten zij niet hun inzicht duidelijk genoeg te
maken, 't Gevolg daarvan was, dat de vei^adering hun verzet
onwillekeurig verkeerd uitlegde als een verdediging van de
door Paulus Jansz gewraakte magistraten, en aangezien zij
in die richting niet wilde medegaan, plaatste zij zich aan de
zijde van den voorsteller. ^"^) Doch niet lang daarna, toen
men de zaak nog eens nader overwogen had, kwam men al-
gemeen tot het inzicht, dat men zijn doel voorbijgestreefd
was en stemde men in met de l^KEDEXBURGEN, *^^) dat men
niemand, ook geen magistraat, bij algemeen besluit van het
Avondmaal kon weren (^f men zoude weldra „de abominabelste
sekte, ter wereld" vormen, daar zulk een eerste veroordeeling,
hoe redelijk ze ook mocht schijnen, een noodlottig antecedent
zou worden voor tallooze andere veroordeelingen en uitslui-
tingen.
Deze kentering van de gevoelens werd niet weinig be-
vorderd, toen het uitlekte, dat de goedmoedige en beminlijke
Pai LUS JAiNSZ minder uit zichzelven had gesproken dan wel
178) Ten onrechte zegt Van Slee (hl. 244^ dat Paulus Jansz' protcstatie
afgewezen werd. \'gl. J (j h. H r e d e n h u r g s Nodige V e r a n t w. 6.
179) Zij hadden hun hezwaar intusschen nader toegelicht in een geschrift, getiteld:
H e y 1 z a ni e Raad tot C h r i s t e 1 ij k e V r e e d e.
155
op aandrang van twee, die zich zorgvuldig achter de schermen
hadden gehouden: Abraham Lemmerman en Frans KuYPER.
Het waren twee weinig geëerde onruststokers, van wie men
wist, dat zij persoonlijk tegen de Bredenburgen waren
ingenomen. Reeds vroeger hadden zij de twee broeders, die
algemeen geacht waren om hun vromen zin, achter hun rug
beschuldigd van Spinozisme en atheïsme en nu hernieuwden
zij hun verdachtmaking ^^^) om den invloed van den
door de gebroeders in het licht gegeven Heylzamen Raad
te verkleinen. Op ongepast-heftige wijze ging bovendien
Abraham Lemmerman tegen Paulus Jansz. in diens
eigen woning te keer, hij sloeg zelfs met de vuisten op de
tafel, toen Paulus zijn twijfel bekende of hij wel goed had
gedaan met gehoor te geven aan KuYi^ERS en Lemmermans
inblazingen. Toen een en ander aan de elders wonende broe-
ders bekend werd, kreeg de geheele zaak het aanzien van
een intrigue. PAULUS Jansz. zelf was de eerste, die dit door-
zag en het besef, dat hij zich had laten gebruiken als het
werktuig om twist en verdeeldheid te doen ontstaan, drukte
hem zoozeer, dat Paulus Bredenburg, Jan Verburg en
Pieter Smout opzettelijk naar Krommenie reisden om zijn
gemoed te ontlasten. Doch volkomen keerde zijn zielerust
eerst weder, toen hij zekerheid had, dat de vergadering het
genomen besluit zou willen vernietigen. Dit geschiedde op de
volgende bijeenkomst. Opmerkelijk was daarbij, dat de ver-
gadering niet alleen de verklaring van Paulus Jansz. ver-
i8o) Al te zeer heeft, n;iar l)et mij voorkomt, Van Slee die beschuldiging op den
voorgrond gesteld en zoo den indruk gewekt, als ware verschil van wijsgeerig inzicht en
niet veeleer persoonlijke veete de groote oorzaak van de Bredenburgsche twi>ten.
156
wierp, maar ook het radicale tegenvoorstel van de Breden-
buR(;kn om zulk een uitsluiting, als de vorige maal gedaan
was, eens voor al voor ongeoorloofd te verklaren. Dat was den
broeders blijkbaar weder te ver naar rechts en zoude al te
veel den indruk gemaakt hebben, dat zij thans de wereldsche
overheden gingen inhalen en huldigen, wat allerminst hun
bedoeling was. Ongunstig bleef hun oordeel, ook al wilden
zij het wel opschorten. ^^^)
Over het algemeen moeten wij ons buiten het college be-
geven om het gevoelen van de Reformateurs over de regeerders
oj) zoo scherpe wijze te hooren uitspreken als ROTHE dat deed,
die zonder het minste voorbehoud verkondigde, *^-) dat „de
gemeyne macht der Kerckelijcken en Politycken het Beest
en den Antichrist uytmaeckt" en dat „dit verscheurent Beest
soowel in Nederlant als elders heerscht in woede tegen de
heyligc en lieve kinderen Godts", weshalve het „tot poeder
vermaelen" zal worden. Vooral de Kwakers gevoelden zich
gedrongen, hun oordeel met alle scherpte uit te spreken. ^^•^)
1 S 1 ) Vgl. J o h a n II e s I> r e cl c n 1) ii r ;; s Nodige Verantwoording c i>
de ongegronde b e s c 1» u 1 d i g i n g van A b r a h. L e ni ni e r m a n, Tot Rot-
terdam by Is. Naeranus 1684. Van de andere zijde werd het vtjorgevallene toe-
gelicht in Vreede en Vrijheid onder de R ij n s b n r g e r s verbroocken
en w e c h g e n o m e n door 't o n n o o d i g twisten en scheuren der v e 1 -
val Ie C ol 1 e g i a n t e n, hoe en waardoor die ontstaan zijn. Aange-
wezen door Pieter Smout. Achter is b ij ge voegt een brief van
Frans K u y p e r, waarin h ij v a n J a n D i o n ij z e V e r b u r g b e w e ij s e ij s t.
Tot R o 1 1. b y de Wed. van H e n r i c u s G o d d a e u s in de L o m b e r t-
s l r a e t 1687.
182) E enige l* r o p h e t i e ë n en Re vela tien Gods aengaendc de
C h r i s t e n w e r e 1 d in d e s e Eeuw, bl. 36, 27.
183) Barclay vooral is de man geweest, wiens ruime geest de vrinden ook in
dezen tot meer gematigdheid heeft gebracht; geheel in den geest der CoUegianten
besluit hij zijn overigens zeer stellige beweringen met de weifelende betuiging, dat hij aan
de bestaande overheid toch den eerenaam Christen niet geheel wil ontzeggen, V e r a n t w.
11. 454 V.
• 157
In de vriendschappelijke verhouding tusschen de twee apoca-
lyptische personificaties van de boosheid, Babel en het Beest,
herkenden zij het monsterverbond, dat kerk en overheid
heetten gesloten te hebben tot onderdrukking der evangelische
wraarheid. ^^■*) Terwijl het doel der kerkinstellingen zoude
wezen om de menschheid met den schijn van christelijkheid
op een dwaalspoor te leiden, zou de overheid als een „sub-
stituyt van den duivel" ingesteld zijn om met geweld „de
minste verschijninge van het Zaedt der Hemelsche Vrouwe"
te verschrikken, of de menschen onder den invloed van
„eeretitulen en grootse manieren" te leeren dansen om het
gouden kalf en voor zich te doen neerbuigen als ware zij een
god. En als een gehoorzame Meesterknecht van Satan zoude
zij het werk voor haren Heer „ter dege" hebben gedaan:
„Eerstelijk, de Heyligen vervolgen.
„Ten tweeden, de aanbiddinge des Duyvels (t. w.
„den kerkdijken godsdienst) op te richten.
„Ten derden, de schrick van dit Sevenhoofdige
„Beest over den gantschen Aerdbodem te brengen.
„Ten vierden, den Naeme Godts te lasteren en-
„de sijnen tabernakel ende diegenen, die daarin
„woonen. ^^^)
Van dit oordeel gaven zij niet alleen met woorden, maar
ook met daden getuigenis. Met ongekende stoutheid ont-
hielden zij aan de magistraat den schuldigen eerbied. Zoomin
als Daniël wilden zij hun hoofd — naar zij zeiden —
ontblooten voor den afgod van Nebukadnezar, hoe hij
184) Frans Kuyper maakt er hun een verwijt van, Fil. li o e r, II, 13.
185) Geklanck des Allarms, bl. ai.
J
daarover mocht razen; onverzettelijk als MüRDECHAl wei-
gerden zij voor wereldsche aanmatiging te buigen. Bij de
terechtzitting weigerden zij den rechter toe te spreken met
zijn ambtstitel. Tot den gerechtelij ken eed waren zij niet te
bewegen, niet alleen, wijl zij zweren gelijkstelden met liegen
en kwaadspreken, *^***) maar vooral omdat de overheid dien eed
oplegde. Den ambtshalve toegevoegden verdediger weigerden
zij, „de Advocaten dezes werelts" waren „soo ongeleert in
de Wet der Conscientie," God zelf zou hun advocaat wezen
en voor hen pleiten in zijn eigen tijd. Op de vragen van
Commissaris of Schout waagden zij het vaak óf in het geheel
niet, of op zeer ongepaste en eigenzinnige wijze antwoord te
geven. Het exempel van fierheid, dat Christus voor den
rechterstoel van IMlatus gegeven had, op hunne wijze na-
volgende, stonden zij tegenover de wettelijke ondervragers
met buitensporige hooghartighekl, sprekende en zwijgende
naar eigen believen. Niet zelden gelukte het hun het verhoor
tot debat te maken en den rechter of den officiëelen kerke-
lijken examineerder in het nauw te brengen door met rappe
tong in stede van verantwoording getuigenis van wee en
boete te geven. Welk een verschil is er b. v. op te merken
tusschen de verantwoording van Ames of VAN BUYLAERT
en die van Beelthouwer en Galenus. Zoo inschikkelijk
de laatsten zich gedroegen, zoo eigenzinnig en halsstarrig
waren de eersten. Kwam hun dat te staan op den naam
van een „astrant volk" te wezen, zij op hun beurt verweten
i86) Vgl. Een Geklanck des Allarms bl. 31; ook Barclay Verantw.
bl. 413 betoogt u5** dat het niet geoorloofd is te zweren, niet alleen in de gemeene samen-
spraak maar ook niet in het gerecht voor de overheidi».
159
den Collegianten, dat zij met vleiende tonge en geveinsd-
vriendelijke manieren voor het gezag der wereld zich bogen.
Den rechter trotseeren was in hun oog Satan in zijn aan-
gezicht wederstaan; hem behoorlijke verantwoording geven
scheen hun een voetval voor den Booze, in strijd met het
gebod om den Heere alleen te dienen.
Zij schrikten dan ook niet terug, wanneer het er toe
kwam uit oorzaak van hun stoutheid te moeten lijden.
Vervuld van het besef, dat het geschiedde om Christus*
wille, droegen zij met blijden moed al wat de wereld hun
wilde aandoen. Uit het volle gemoed van een hunner, die
een harde gevangenisstraf had te verduren, welde dit ge-
tuigenis van bereidheid op : „ick ben van Hem die mijn siele
bemint, soo overwonnen, dat ick mijn leven niet dierbaer
achte." 1^^) Een ander, zijn medegevangene CORN. ROELOFSZ.,
gevoelde zich zoo volkomen „van Godt getrocken,'* dat hij
niets begeerde dan hetgeen God wilde; „soodat, als Hij
gevanckenis over mij toelaet, ick en durf niet wenschen dan
gevangen te wesen."
Met waar fanatisme verzekerde zelfs Van Buylaert:
„voomamelijck, wanneer de vervolgers woedende zijn ende
rasen, wort de ondersteuninge en de Handt Gods gevoelt^
die de vertsaegtheyt gants wechneemt.''
Het laat zich denken, dat men niet naliet tegen de
Reformateurs beschuldigingen in te brengen van gebrek aan
eerbied jegens het wettelijk gezag. Inzonderheid aan de
187) Brief van Jacob van Buylaert uit het Leeuwarder Blokhuys aan zijn
Amsterdamschen vriend Pieter Hendricks, 27-7-1670; Uy troep. II, 23.
J
i6o
ijveraars onder hen wordt ten laste gelegd „oproer, wette-
breecking, ongehoorsaemheyt tot de gebooden der Magistra-
ten, sich te verstouten te predicken sonder Commissie." ^^'^)
Doch dat ook de meer gematigden onder verdenking
stonden, blijkt uit het Friesche plakkaat van 1662, waarin
van de dwaalgeesten in het algemeen gezegd wordt, dat zij
in een kwaad gerucht staan.
„Naedemael de Duyvel — zoo wordt er gepro-
„clameerd — geswooren Vijant van Godes Kercken,
„ dagelij cks nieuwe dwaelingen soeckt te stroyen ; waar-
„toe hij is gebruickende allerlei dwaelgeesten als daer
„zijn Socinianen, Quakers ende Dompelaers, soec-
„ kende Godts Volck te verleyden door ijdele phanta-
„syen, ende deselve o. a. af te trecken van de ge-
„hoorsaemheyte haeres wettelijcken Overheydts, 't
„welck is t' eenenmael tegens Godts wille ende gebodt.
„Soo ist, dat wij in conformiteyt van de resolutie den
„20 Februarii 1662 bij de Ed. Mog: Heeren Staeten
„genomen expresselijck verbieden etc."
De wijze, waarop de aangevallenen zich verdedigden,
bevestigde de aanklacht. De feiten, waarop gedoeld werd,
ontkenden zij niet, alleen in de appreciatie dier feiten
gingen zij met hun beschuldigers niet mede. Dat hun ge-
voelens de strekking hadden om het bestaande gezag te
verkleinen, verkondigden zij veeleer dan dat zij het hadden
willen loochenen. Doch het schijnbaar daarin opgesloten
verwijt, dat zij geen enkel gezag van menschen boven
I
Vcrgel. U y t r o e p. I, lo en Een G e k 1 a n c k voorrede.
i6i
zich erkenden en naar eigen willekeur hun handel en wandel
wilden inrichten, wierpen zij van zich. Zij maakten n. 1.
onderscheid tusschen de wereldsche en de Christelijke over-
heid, tusschen de bestaande wetten en de wet Gods, tusschen
onderdanigheid aan het gezag der wereld en waarachtige
gehoorzaamheid in liefde tot de goddelijke ordonnantiën.
Daar is maar één ware overheid — zoo beweerden zij —
en dat is die, welke na de tot stand koming van de Refor-
matie zal worden opgericht en samengesteld zal wezen uit
mannen, die den Geest hebben. Daar is maar één wet te
gehoorzamen en dat is de wet in de Christelijke conscientie.
Een oproermaker is niet hij, die een of ander plakkaat,
maar wie deze ongeschreven wet trotseert, hij zij dan ma-
gistraat of onderdaan; en een gehoorzaam onderdaan is niet
hij, die „met schoone ghedaente en vrindelijcke complimen-
ten*' voor de magistraat verschijnt, maar alleen wie door een
gestadigen wandel in de vreeze des Heeren niet anders kan,
dan uit innerlijken drang alle verphchtingen nakomen.
Zoo gaven de beschuldigden aan de woorden overheid^
gehoorzaamheid, oproer, wet een ideëele beteekenis, die zij
gebruikten om op hunne beurt de tegen hen ingebrachte
beschuldigingen met gewijzigde beteekenis aan de tegenpartij
ten laste te leggen. Zonderling paradox waren zij bijwijlen.
Wettebrekers en ongehoorzamen, dat waren volgens hen de
mannen van de regeering, de Ed. Achtb. rechters en de Ed.
Mog. Heeren Staten; zij daarentegen predikten en brachten
in praktijk de meest stipte gehoorzaamheid jegens de gestelde
machten. In de gevangenis zelve, waarin hij ter oorzake van
wetsovertreding en oneerbiedigheid gedetineerd was, schreef
102
CoRN. ROELOFSZ. : „Niemant eert den Magistraet meer, als
degeenen, die gestadigh achten op het Licht, dat van Christus
komt;" ^^^) m. a. w. niemand is gehoorzamer dan de onge-
hoorzame.
Blijkbaar gevoelden zij behoefte om zich te zuiveren van
de verdenking, dat zij een gevaar waren voor orde en wet in
het algemeen. Voor anarchisten wilden zij niet doorgaan.
Terwijl zij het hierover eens waren, dat „de Hooven der
Koningen en Princen rechte schooien des Satans zijn" *^)
en dat „dit de speelen der vorsten zijn, de Godtsalichheydt
voor te geven en niet min hare lusten te vervullen", *^^)
gaven zij niettemin openlijk als hun overtuiging te kennen,
„dat de regeeringhe van een Keizer, Koningh, Prins of Staet
in sichselven niet strijdigh is tegens, maer medestandigh
met de regeeringhe Christi, wiens Koninckrijck geestelijk
is". ^^-) Somtijds gingen zij in deze betrekkelijke huldiging
van het gezag zelfs verder dan wij bestaanbaar zouden
achten met de oprechtheid. Het meest treffende voorbeeld
hiervan, dat ik ken, gaf ZwiCKER bij de uiteenzetting van
zijn gevoelens op het Amsterdamsche college. Hij sprak daar
van niet minder dan van „de gierigheyt, hoovaardij, haet,
nijdt, hardigheyd en quaetheid der Magistraeten", verkondigde
met vele woorden, dat de overheid „met haere exempelen
van hoogheyt en wraecke overeenkomstig de regel: qualis
rex talis grex, het geheele Christendom heeft verleid". En
189) Uytroepinge II, 36, 37, I, 16.
190) E enige Prophet. en Revel. bl. 61.
191) Vrijheyt van Kerckel. Verga d., 33 v.
192) Geklanck des Allarms, Voorrede.
i63
toch waarschuwde hij er tegen, dat men zijn woorden niet
zoo „odieus*' mocht uitleggen, alsof hij het magistraatsambt
wilde verkleinen ; erkende hij niet alleen, dat er overheden
noodig waren, maar ook, dat men terecht voor hen bad en
zij vaak een voortreffelijk bestuur hadden uitgeoefend, zooals
b. V. die van Rotterdam, die door hun intercessiebrief ten
gunste der Mennonieten A** 1660 bij de regeering van Bern
zooveel goeds hadden uitgewerkt. ^^'^)
Ieder gevoelt evenwel aanstonds, dat ZwiCKER niet enkel
om de verdenking van anarchisme te ontgaan op eenmaal
zóó vriendelijk-waardeerend kon worden. Hij moet daartoe
nog andere motieven hebben gehad, waarvan het voornaam-
ste wel is geweest de afkeer, dien hij evenals de meesten
zijner geestverwanten van revolutionnair drijven had. Het
algemeen gevoelen was, dat de bestaande overheden moesten
worden gehandhaafd; immers — zoo meende men — indien
men ze al door andere verving en daarmede misschien zekere
corruptiën wegnam, de wortel van het kwaad zoude blijven
bestaan, totdat van Godswege een algemeene omkeering in de
menschenharten gewerkt was: zoolang de wereld niet „gere-
formeerd" was, zou men wel een andere, maar geen betere
regeering tot stand kunnen brengen. Met geestdrijvers als
die in 1660 in Londen een oproer begonnen met het doel
om de Vijfde, de goddelijke Monarchie in te voeren, gingen
zij niet mede. ^^*) Ook de meest astrante Kwaker verklaarde
193) N. T. Josias, bl. 48, 53 v.; Acta des Gesp reeks 30, 31, 35.
194) Vele duizenden Kwakers werden naar aanleiding van dit oproer gevangen ge-
nomen. Nadat hun onschuld was gebleken en Fox een Verklaring in druk had
uitgegeven, dat de Kwakers geen geweer droegen, noch eenigen opstand geoorloofd achtten,
werden »g losgelaten «zonder sluytgeld» (boete), S e w e 1 o. a. c, bl. 70 v. v.
i
„in het j;csichtc Godts en voor alle menschen, dat hij geen
intentie en hebbe tot (mikeeringe van uytwendige Regeerin-
j;en en dat een Christen behoort gerustelijck en vreedsaeme-
lijck te leven onder allerlei Regeeringe, die de Hee re belieft op
te rechten of toe te laten." Zelfs ROTHE zou deze woorden
kunnen onderschrijven. Hij stond anders zoo ver mogelijk
naar links. Geweldig voer hij uit tegen „de grouwelijcke
wercken van Tyrannije en conscientiedwanck der huyden-
daegsc ( )verighcyt." ^'*'*) Hij voorzegde de ophanden zijnde
komst der Vijfde Monarchie, waarin men geen „tyrannige
overigheden" meer zoude hebben en den val van „al wie
in de regecringe zijn, kerckelijk of |X)litiek." Hij noemde
Amsterdam als de stad, van waaruit de Heer met zijn
helden trekken zou om de Koningen en Prinsen en onwijze
Regenten te verwerpen en de heiligen in hun plaats te
stellen. Niet onduidelijk wees hij zichzclven aan ^^) als „den man
Godts die Nederlant verlossen moet, den Coningh, wiens
l^aleys in het midden van hare (Amsterdams) straten is en
de naem des Coninhgs is : GEN ADE-GIFT". Hij beloofde den
volke verlichting van druk: „alle sware schattingen, lasten,
„cysen en onverdragelijke beswaringe wordt onder de
„nieuwe Regeeringe niet gevonden; de overgroote
„Tollen ende belastinge der uytgaende en inkomende
195) Iii zijn A n II •> t a t i f II op il u K c s e 1 u t i c van lic Kd. Mo^. H.H. Staten
van Ze «r landt ci\er de «eschilliRc Xicwijjheedcn tot vreede der
K r. r «• k e ^ *J """>♦■ " '■'■* J""' i^'/S» """t •^•
196) «Hij ,t. w. de Coninhi;, van (itxlt };hestelt) is onder u en bidt voor Israëls ver-
lossinj^c dagh en nacht. Deze mensche is inij bekent en hg is een Helt Godts van syne
jeught af aen. Hij is een man van veel sorge, droefheden, bekommerniue en smerte, vele
jaeren langh om des Volcks wille ghedraghen. Soo oordeelt wie de Heer tot uwen Coningh
ghesalft heeft. De tijdt tot sijne vertooningc aen Israël nadert: Bidt, hg haest kome en
zegen mede brengc, " Amen». F^enine Prophet. bl. 42.
i65
„goederen verlicht en gematight ende de Imposten ver-
„ mindert; de onderdanen wort een zegen belooft in
„alles; hare arbeyt verlicht en haar gewin vermeerdert,
„dat niemant gebreck en heeft, deelende den nood-
„druftige mede uyt de weldadigheyt van ons hert en
„niemant leydt gebreck." i^^) Maar dit alles zal ge-
schieden zonder opstand tegen het gevestigde gezag. Zoo
lezen wij in een van de Profetien „uit het schrikkeljaer
1674'' 197a): ^,de Knecht des Heeren Johannes spreekt tot
„het volck niet door sijn eygen Woort maer door
„het Woort Godts; gebruickt geen swaert als het
„swaert Eliae*'. En op een ets, ^^^) voorstellende „de
Troon Godts en des Lams, aan wien alle Machtigen haer
vernederen", zien wij allerlei oorlogstuig, helmen, degens,
pantsers, banieren naast diademen, scepters, geldkisten op
een hoop te zamen geworpen om verbrijzeld te worden,
niet door een menschelijke gestalte maar, door een reuzen-
vuist, die een hamer omklemmende uit de wolken steekt,
ten teeken, dat de omkeering door een ingrijpen alleen van
Gods wege zal geschieden.
Na het revolutiejaar 1672 wierpen de NieuwHchters de
beschuldiging van oproer zelfs naar hun beschuldigers terug.
Meermalen lezen wij opmerkingen van de strekking als deze
uit het „Klaar Vertoog" : 1^^) „geen Socinianen, Quakers,
197) E e n i g e P r o p h e t., bl. 62, 63, 69, 72, 38, 40, 42 en elders.
197a) Bladz. 7. Was 1674 inderdaad een schrikkeljaar of gebruikte Rothe hier profe-
tische beeldspraak ?
198) Hij komt voor in een geschrift, dat den sprekenden titel draagt: Een
Nieuwe Hemel en Aerde.
199) Bl. 142 V.
i66
nochte Dompelaers sijn oock in het allerminste schuldigh aen
de barbarise Doodt buyten alle styl van regt van die twee
gebroeders J. DE WiTT en R. VAN Putten." Op dezelfde
wijze als de Engelsche Kwakers aan hun wereldsche tegen-
standers telkens weder de terechtstelling van Karel I in den
baard wreven, verweten de HoUandsche geestverwanten aan
hun beschuldigers gebrek aan tucht in het jaar van redeloos-
heid. Een gewelddadigheid als toen was gepleegd door
wie altijd den mond vol hadden van eerbied jegens het
wettelijk gezag, zou geen enkele regeering, hoe onchristelijk
ook, ooit van hèn te vreezen hebben: hun wapen was geen
ander dan het getuigenis des Heiligen Geestes.
Met al hun „vreedsaemelijckheid" konden de Reforma-
teurs echter maar weinigen bevredigen. Hun standpunt was
toch in lijnrechten strijd met de oude opvatting, die aan de
wettelijke overheden volstrekt gezag toekende en die wij in
de Staatsleer van den bekenden Engelschen wijsgeer HOBBES
(1588 — 1679) tot in de uiterste gevolgtrekkingen gehuldigd
vinden. HOBBES leerde, dat de staatswetten onvoorwaardelijk
moesten worden gehoorzaamd ; wat zij verplichtend stelden
was goed, wat zij verboden was slecht. Niet alleen de han-
delingen, ook de gevoelens en gezindheden moesten zich
naar hare voorschriften richten : de wet was het geweten van
den burger. Vrees voor de bovenzinnelijke machten, die
door den staat werden erkend, was godsdienst; vrees voor
zulke, die hij niet erkende, was bijgeloof. Een eigen overtui-
ging, die niet overeenkwam met het gesanctionneerde geloof,
moest aangemerkt worden als een daad van oproer met
i67
de strekking om het staatsverband uit een te rukken, ^oo^
In tegenstelling met HoBBES onderscheidden de Refor-
mateurs nadrukkelijk tusschen toevallige en wezenlijke over-
eenstemming van wet en recht. Zij erkenden wel, dat som-
tijds de wet en het zedelijk oordeel elkander dekken, doch
zij hadden tevens het levendig besef, dat hetgeen zij noem-
den „de Geest" of „de Conscientie" aan een mensch menig-
maal geheel andere eischen stelt dan de wereldsche wetten
en leefregelen. Zij konden deze laatste dan ook niet voor
den vorm van het doen en laten der burgers houden, en
wenschten zich te richten enkel naar het getuigenis van hun
geweten. Ook al bracht dit hen in botsing met de gestelde
machten, de Heilige Geest had zich niet naar de regeering
te voegen, maar de regeering moest als gehoorzame dienares
den Heiligen Geest volgen. Een enkele hunner drukte dit
op stout paradoxe wijze zoo uit, dat men niet aan de be-
staande, van een Christelijk standpunt onwettige regeerings-
personen had te gehoorzamen, maar aan zulke, die den Geest
hadden (de „Gereformeerde" Christenen), daar dezen de ware
overheid vormden. -^^) Eenvoudiger maar juister zeide het
CORN. ROELOFSZ., toen hij „aen den Raedt en Regeeringhe
van het Hof van Vrieslant" te kennen gaf:
„Indien een Magistraat iets van ons eyst dat
„tegens de wille Godts is, als bij exempel, dat wij
„in dese Provincie niet en souden komen of dat wij
„hen wereltsche eer en complimenten zouden bewijzen
200) Men kan hierbij nalezen wat U e b e r w e g in zijn Grundriss der Gescli.
der P h i I o s., III S. 56 flg. over H o b b e s in het midden brengt.
201) Philos. en H i s t. Bewijs, bl. 24. F i l o s. Boer, II, 13.
I
I
i68
„of Eeretitulen geven, wij durven hierin haer geboden
„niet volgen". Even beslist ontkende Crisp de bin-
dende kracht van plakkaten in het algemeen, zoowel als van
dat der Friesche Staten in het bijzonder, waarbij aan allerlei
d waalgeesten op poene van vijf jaar dwangarbeid het ver-
blijf in de Provincie ontzegd werd. Op schamper-tartenden
toon riep hij uit: „Eylaes! ten is U Tuchthuys nochte uwe
„Galge, dewelcke vervaert konnen maecken de ghe-
„ trouwe Dienstknechten Godts van te komen in de
„Provintie, dewelcke ghij vermectelijcken noemt uwe
„Provintie. Want wij weten, dat dese en alle andere
„des Heeren zijn ende Hij alleen heerscht in een
„onbepaeldc kracht ende niemant anders .... Sulcke
„exclusie of uytsluytinge is het maecksel des Duyvels.
„Daerom, o regeerders, laet af van u werck en vreest
„den levendigen Godt des Hemels en der Aerden,
„dewelcke de potscherven der aerden aen stucken
„brecken sal in desen sijnen grooten en schielijcken
„dag, in dewelcke geen waepenen, die tegens hem
„bereyt zijn noch tegens sijne uytverkoorne, voor-
„ spoedig wesen sullen. ^^^)
Wie zoo den grooten Leviathan meende te moeten
trotsecren, moest wel met ergernis vervuld worden bij de
gedachte aan het compromis, dat de Doopsgezinden uit die
dagen met de wereld hadden gesloten. Misschien niet geheel
met aller instemming, maar toch zeker in aller geest waren
de verwijtingen, die enkele van de vurigste voorvechters op
2<J2_' U y t r O c p. I, i6 v.
169
het hoofd van dit h. i. zoo onwaardige nageslacht der onbezwe-
ken trouwe martelaren stapelden. Had het niet „door ontijdige
vleyinge de gratie des Magistraets'' gezocht, zijn geloofs-
overtuiging zorgvuldig bedekt of zoo civiel mogelijk uitge-
sproken ; en had het niet, alleron waardigst, geld gegeven om
zich vrijheid van godsdienstoefening te verzekeren! Vol
heiligen toorn voer Crisp tegen hen uit:
„Zyt ghij waerdig om gerekent te worden de
„kinderen van de ghetrouwe Martelaren, dewelcke tot
„Godt ghetrou bleven in haer getuygenis ? ^^^) En hebt
„ghij uselven niet betoont vijanden te zijn tot dat
„leven, in hetwelck sij stonden in haerendagh? Want
„ghij, verlooren hebbende die kracht en ijver en die
„ware liefde Godts, die sij in haar hadden, is het nu
„een plage tot u geworden, te sien opstaen onder u
„iemant anders, om u met uwe dorre geveynsde ghe-
„daente te oordeelen. Indien ghij soudet seggen, dat
„ghij die kracht en ijver niet verlooren en hebt, soo
„segt mij, wat beduyt uwe versaeghtheyt? Wat beduyt
„het toesluyten van de monden van uwe broederen
„in Oost- Vriesland, omtrent de tijdt van zes maenden,
„dat niemant van haer en dorste tot een Vergaderingh
„komen nochte predicken, tot dat se vrijheydt daartoe
„om geit van de Gravinne of iemant van haerentwege
„kochten. Indien ghij een Commissie haddet te predicken
„en alle Natiën te doopen gelyck ghij seght, dat ghij
„hebt, waerom sijt ghij niet voortgegaen met uwe
203) T. w. de wederdoopers.
I70
„Commissie? Maer ghy, die van sulck een Commi
„praet ende dan gaet een andere te koopen van
„Regeerders " '^^'^)
Geheel in denzelfden geest ijvert ZwiCKEK wanneer
den Doopsgezinden verwijt, dat zij de „faveur en pro
tie" 2^^) der regeerders zoeken om „een goet, gemackeli
lecker en wellustig leven" te genieten en hun toeroept: „|
„hebt uwc waerheyt „soo ei vil beleden, ^^^) dat {
„van uwen Magistraet niet en sijt gehaet, ghesia^
„verdreeven, ghedoodt. En dewijl ghij de vriendscl
„der werelt al te veel ghesocht hebt, so staet ghij
„helaes! noodsaeckelijck onder de vijantschap God
Om zulke stoute woorden eenigszins aannemelijk te mal
werd veelal een beroep gedaan op de Schriftuur. De
wees op het voorbeeld van MORDECHAï, die weigerde
het gebod des Konings te voldoen en voor Haman te buig
De ander haalde de geschiedenis op van „den eerlijken
vromen Daniël, die in de dagen van Darius een wel
kende, vaste en gepubliceerde Wet, dewelcke gemaeckt
nae de Meeden en Persen", durfde overtreden. Of er w
204) U y t r o e p. I. aq.
205) Acta des Gesprecks voorrede.
206) De juistheid — niet het recht — dezer beschuldiging wordt erkend doo:
behoudenden Lambcrt Bidloo en toegelicht in de eerste bladzijden van zijn O
paalde Verdraagzaam h e ij d. De verschillende Doopsgezinde kringen — zoo ver
hij met leedwezen — waren zoo goed op weg om wdoor de goedertierenheijd der
Overigheden vrede en vrijheid van Gewissen, Rang, Bescherming en Voorregten van Bur
te ontvangen, nadat zij — Bidloo zegt 't met nadruk — bereidwillig hun geloofsbï
nissen hadden ingeleverd; allerlei vereenigingen tusschen Friezen, Hoogduitschen, Vlam
en Waterlanders kwamen tot stand en de gemeenten namen toe in rust en aantal van 1
toen — D't zij door nieuwsgierigheid, 't zij door hoogmoed eeniger dertele verstanden
lieve en godvruchtige kalmte werd veranderd in een gevaarlijke storm, ja Oceaan van all
leeringen om de Kerkordening te verwoesten en alles tot een verward Babel te bren
in herinnering gebracht, dat de ChristeHjke martelaren en
ook Christus zelf „tegen de Politique Wetten en Costuymen
van hun tijd en land gezondigd en tegen den wil van de
overheid gepredikt, ja zelfs oproer verwekt zouden hebben" ^^^) ;
dat ook dezen, evenals thans de Kwakers, Socinianen en
Dompelaars, door hun geveinsde tijdgenooten gescholden
werden voor „overtreders van de Wet, verdervers van de
Republycke, lasteraars, sabbathbreeckers" ; en dat ook over
hen „flatterende Hovelingen en tijdtdienende Hypocriten"
wraak en vervolging hadden uitgeroepen -^^).
In één opzicht vooral werd het recht van het individueel
geweten tegenover het staatsgezag met groote eenstemmig-
heid en nadruk gehandhaafd. De Reformateurs waren in
hun tijd de voorvechters der vrije gedachte. Terwijl nog
altijd heerschende was de idee van de eene bindende staatskerk,
die alleen door den nood der omstandigheden in de prak-
tische toepassing in zoover was verzacht, dat er naast de
ééne ware Gereformeerde Religie ook nog zekere secten
werden geduld, traden deze mannen op, met een innigen
afkeer van al wat naar „inquisitie" of „conscientiedwanck"
zweemde. Putte de een al zijn geleerdheid uit om aan te
toonen, dat God in de geschiedenis duidelijk had bewezen
„niet te willen, dat de vrije belijdenis der Christenen door
hunne overheden zoude worden belet," 2^^) een ander, Stephen
207) Vreyheyt van Kerckelijcke Vergaderingen, bl. 4.
208) Uytroepinge I, 9, 16.
209) wVrijheyt van Kerckelijcke Vergaderingen. Eensdeels uyt
deSchriftuur en anderdeels uyt klaere en wonderbare exempelen
van de Goddel ij cke regeering en bestiering in dese laatste 300 Jaeren,
krachtigh bewesen. Als een Aanhangsel van het in 't J aar 1661 u y t ge-
172
Crisp, noemde de gronden, die ter rechtvaardiging van zulk
een ingrijpen van hooger hand werden aangevoerd — als
„bescherming van den waren Godsdienst," „zorg voor het
Gemcenebest," „bevestiging van de goede orde," „zuivering
van ketterij" — niet dan schoonklinkende voorwendselen en
listige uitvindsels van den duivel. Gehoorzaamheid aan de
desbetreffende plakkaten heette bij hem een onwaardige
slavernij, erger nog dan die der Turken, wier krijgsgevan-
genen immers vrij waren in het belijden van hun Christelijken
godsdienst; waren de geünieerde Provinciën alom in Europa
beroemd om hun vrijheidszin, hij zou de vraag willen stellen
of haar burgers, die zich zulk een geestelijk tuchtmeesterschap
lieten welgevallen, niet in stede van een volk van vrijen
veeleer een slavennatie genoemd diende te worden; „in
saecken van Religie moet Godt eerder gehoorsaemt worden
als den grootsten Prins in de weerelt". Hetzelfde beweerde
Barclay in zijn vierde stelling, „dat het dwingen van het
geweten door de overheid geschiedt door den geest van
Kaïn den doodslager". Meer in het bijzonder met het oog
i: a c n e V c r c e n i n jj; .s - S e li r i f t der Christenen, en de daarop volgende
W e e r 1 1) o s e O u <l e K e r c k e, u y t g e ^ e v e n van d e n s e 1 v e n A u t e u r.
]>e auonyme Schrijver, blijkens de laatste woorden Daniël Z w i c k e r, gaat uit
van het door de Leidsche regeering in i666 tegen de Remon^tranten uitgevaardigde verbod
in te vergaderen en betoogt in den breede, dat men ten onrechte »in 't gemeyn voor-
iieeft, dat de 3'olitique Wetten verscheyde Vergaderingen en gevoelens in een Gemeenebcst
niet toe en laaten". J)e geschiedenis heeft het ongerijmde van dat gevoelen duidelijk in *t
licht stelt, meent hij. (^nder ^dc wonderbare exempelen", die dat moeten aanwijzen, noemt hij
vooral de vlucht van het leger van keizer S i g i s ni u n d voor de Hussieten, zonder dat
dezen zich nog hadden vertoond ^Ao. 1420); dan de invallen der Turken in Europa, waar-
vloor den keizer (Kar el V) de handen gebonden werden tegenover de Protestanten: »God
sond den Keyser den Turck op den hals, soodat hij gedwongen werd, met de Protestanten
te accordeeren", (Ao. 1532 op den rijksdag te Regensburg); eindelijk den naijver en vijandschap,
waardoor de katholieke koning van Frankrijk er toegebracht werd om met Luthcrsche vorsten
samen te spannen tegen den katholieken Keizer.
I
173
op de inmenging der regeering in kerkelijke leerverschillen
kleedde Friedrich Breckling dezelfde stelling in den
geestigen paradox; „Weltliche Obrigkeit haben viel weniger
Recht am Predigamt als der Teufel am Himmelreich". -^^)
Een tweetal afzonderlijke geschriften zijn aan de verde-
diging van dit standpunt gewijd door ZwiCKER. Het cene
— Vrijheyt der Kerckelijcke Vergaderingen — werd reeds
genoemd. Het andere was een vertaling van een latijnsche
dissertatie uit de zestiende eeuw, „In haereticis coërcendis
quatenus progredi liceat: Mini Celsi Senensis Disputatio",
waaraan hij eenige opmerkingen toevoegde. ^^^) De zestiende-
eeuwer Siena MiNüs Celsus, een zeer verHcht man voor
zijn tijd, had o. a. de gronden bestreden, die Calvyn in
zijn boek tegen Servet had aangevoerd om te betoogen,
dat men een ketter met den dood mag straffen. MiNUS Celsus
meende, dat de straf geen andere mocht wezen dan gevan-
genis, ballingschap en kerkelijke ban. ZwiCKER nu, Cklsus
volgende in de bestrijding van Calvyn, trok de hierbij aan-
210) Kurze A n 1 e i t u n g, S. 94.
211) Ve r e e ni ngh s-S ch r i f t der Christenen ofte de Voorn aeniste
Stellingen der Disputatie Mini Celsi vanSene: Hoeverrehetyemant
geoorlooft is in het bedwingen der Ketters te procedeeren. Tn welcke
niet alleen van den Autheur klaerlijck en sterck bewcsen wordt
dat geene vermeende Ketters of verschillende Sectcn met den
doodt te straffen zijn, maer oock getoont wordt, dat niemant van
haer selfs oock n i e t i n de n Ke r c k e 1 i c k e n B a n g e d a e n o f m e t e e n i g e
andere versmaetheyt aengedaen behoort te worden; En diens vol-
gens de onderlinge verdraeghsaemheyt der Christenen gel ij ck als
van nieuws wederom ingevoert en in haer geheel hersteldt wordt.
Gestelt door D. Z. Om de verdraeghsaemheyt soo veel meer te vor-
deren is hier bijgedaen eene waere manier, om de Waerheyt, welcke
tot hiertoe veelen onbekent geweest is, te vinden en seekerl ij ck te
weten, en de vergeefsche inbeeldingen aller Twistgierigen Secten,
die de waerheyt meynen te besitten, krachtigh te overtuygeu,
t' Amsterdam gedruckt voor den Autheur in 'tjaer 1661.
174
gegeven lijnen door en ontkende elk strafrecht tegenover
andersdenkenden : „een wijze Magistraet sal haere Dienaars
der Kercken (d. w. z. de predikanten), die om straffe over
de ketters roepen ende schrijven, de mond stoppen". ^^^)
Ook tot in de uiterste gevolgtrekkingen, waarvoor even-
als wellicht Minus Celsus, menig weifelend voorstander te-
rugschrikte, werd door velen het recht eener vrije overtui-
ging geürgeerd. Zelfs het toenmaals zoo gevreesde „atheïsme",
dat men algemeen als een gevaar voor de samenleving be-
schouwde, wilden de Reformateurs ongemoeid laten. Hoewel
zij diep overtuigd waren, dat de onzienlijke wereld meer waard
was dan alle dingen, wilden zij toch anderen het burgerlijke
recht gunnen om de wereld aan te hangen. Levendig beseften
zij, dat uiterlijke dwangmiddelen niet in staat zijn om de gevoe-
lens en gezindheden van een mensch te wijzigen, allerminst
om hem het goddelijk Leven in Christus deelachtig te maken.
^,Degenc die een Christen is alleen omdat sijn Prins hem soo
hebben wil, 't was al soowel dat hij noch een Heyden
waar," -^•') aldus een Kwaker. En van een vroom Collegiant 2^*)
vernemen wij : „de godsalichheyt is een groot gewin, maer
ze wort niemant met lepels ingegoten;" ,, Christen-zijn is niet
een konst, die als een ambacht geleert wert." Welk een
ruime geest komt ons ook tegemoet uit hetgeen dezelfde
vrome vrijdenker — zoo noem ik hem op gevaar af van
beticht te worden een contradictio in terminis uit te spre-
ken — met het oog op het Friesche plakkaat van 1662 uit-
219) o. C. bl. 38 V.
213) Crisp, Uytroepinge I, 16.
214; Dr. G a 1 e n u s Abrahams/..
I
175
riep: „wat wil men doch van de Socinianen hebben! sullen
sij den Hemel niet deelachtig sijn, en moeten se eeuwig het
salige light ontberen — gelijck gijlieden drijft — wilt ge
se de werelt dan oock nog te bang maecken? Laet se de
aerde dan met vrede behouden, daer se toch eeuwig branden
in de Helle naer ulieder ghevoelen." ^^'')
Hier blijkt, hoe het godsdienstig geloof, hoewel het als elke
andere groote en innige overtuiging veelal gepaard gaat
met onverdraagzaamheid, daarom nog niet een ruime op-
vatting van het recht der individueele vrijheid behoeft uit
te sluiten. Juist op grond van een bij uitstek levendig ge-
loofsleven toch wordt hier beslist en moedig verzet aange-
teekend tegen elke beperking van de vrijheid des gewetens,
en dat in een tijd, toen ook nog zeer verlichte en wijsgeerig
gevormde mannen die vrijheid onvereenigbaar achtten met
de veiligheid van den staat. Terwijl de geloofshaat van vele
kerkdijken zich onverholen vermeide in vcroordeelingen
als die van de KOERBACiHS -^^') is hier een geheele stroom
van buiten de kerk staande Christenen, die op grond van
geloof den geheelen rechtsgrond, waarop zulke veroordee-
lingen rustten, openlijk hebben bestreden. En met welk een
goed vertrouwen in de toekomst hunner ideeën zij bezield
waren, blijkt ons uit de kernachtige profetie; „den dagh
sal komen, dat dese dingen stincken sullen in de neusgaten
van de Natiën en sullen alsoo een groot verwijte tot uwen
Naeme zijn als de wreedheden van Duc d*Alba en DoN
215) Klaar Vertoog, bl.^ 28a, 175.
216) Zij is beschreven door M e i n s ni a, Spinoza, bl. 293 v.
1/6
VEKCiAS heden zijn tot haer Naeme. Ende sij hadden Mon-
niken en Jezuïten om haar behulpelijck te zijn, gelyck ghij
een hope gcveijnsde Predikanten hebt om u behulpelijck te
zijn en Inquisiteurs, Examineerders ende Aenbrengers te
worden". 21 7j
Dat overigens het individualisme zijn grenzen moet
hebben werd ook hier niet ontkend. Zoude het niet ont-
aarden in losbandigheid en wetteloosheid, dan — begreep
men — mocht de hoogste vrijheid nooit anders worden op-
gevat dan als gebondenheid aan de onveranderlijke wetten
Gods. Deze overtuiging deed allen instenmien met Barclay's
formule, welke ten doel had eene geestdrijverij als die der
Munstersche wederdoopers uit te sluiten: „niemand mag iets
ondernemen tegen de eeuwige en redelijke inzettingen van de
algemeene Christenheid en niets tegen de eeuw; niemand
mag onder den dekmantel van geweten de goddeloozen
dooden om als Heiligen te heerschen'; niemand mag den
naaste persen, dat zij hun goederen zullen deelen". ^^^)
Bij de toepassing dezer formule openbaarde zich welis-
waar groot verschil van gevoelen. Over de beteekenis, die
zij b. V. ten opzichte van het huwelijk moest hebben, dacht
de Collegiant-polygamist Plockhoy geheel anders dan de
voorstanders van het „Christelijk huwelijk", en deze verschil-
den van inzicht met de strengen, die als Hartigvelt en
GiGHTEL een meer dan Platonische liefde tusschen man en
vrouw ongeoorloofd achtten en „om der wille van Christus zich
217) U y t r o e p i n g e I, 1 6.
218) Verantwoord, bl. 389.
I
besneden van den houwelijcken staet". Maar bij alle verschil
stemden zij in beginsel toch zonder uitzondering in met de
verwerping der Munstersche buitensporigheden. Verheerlijkt
•werden alleen de weereloozen onder de wederdoopers, die,
ongehoorzaam jegens de menschen, Gode getrouw waren geble-
ven en daarvoor in alle lijdzaamheid goed en bloed hadden
geofferd.
HOOFDSTUK V.
DE GEWELDHEBBERS DER WERELD.
De verhouding, waarin de Reformateurs tot de wereld
stonden is door het voorgaande nog maar alleen in het licht
gesteld voor zoover zij werd bepaald door hun eigen optreden
en beschouwingen. Voordat wij overgaan tot een nadere
uiteenzetting en toelichting hunner beginselen dienen wij dus
nog te spreken over de houding, die harerzijds Kerk en
Overheid hebben aangenomen tegenover deze predikers van
„de grootste doolinghe, die sich onder de Christenen sedert
den tijdt van SociNUS geopenbaert hebbe/' ^^^)
Het kon niet anders, of al wie het kerkeHjk leven liefhad
moest in de hoogste mate verontrust worden door de stoute
stelling, dat. de opbouwing van de kerk enkel was ter meerdere
eere van den Antichrist. Hij kon dit gevoelen, dat hij terecht
„Kerckvernietigend" noemde, onmogelijk anders dan „ver-
vaerlijck en hoogh schadelijck" achten en het is verklaarbaar,
dat wie het omhelsde, in zijn oog zich schuldig maakte aan
een „Crimen." 220^ ^^^ terzijdestelling van onderlinge veeten
maakten de kerkdijken dan ook front tegenover hetgemeen-
219) Vertreding e, Voorrede III.
220) Ibid. IV en V.
I
179
fichappelijk gevaar. Aan de spits stonden vol ijver de predi-
Icanten. Liefde jegens de kerk, die onder zooveel strijd en
storm was bevestigd, verantwoordelijkheidsgevoel jegens de
kudde, die door „grijpende wolven'* werd belaagd, ook minder
edele beweegredenen, onverdraagzaamheid en odium theolo-
gicum werkten samen om hen tot telkens vernieuwden aanval te
prikkelen. In geschrifte zoowel als op den preekstoel ijverden
2ij tegen den ketterschen geest als een gevreesde besmetting
en waarschuwden zij tegen „de verleidingen des duivels, die
tegenwoordig rondtrekt gelijk een brieschende leeuw om te
verslinden, en in de gedaante van een engel des Lichts om
de onnoozelen te verlokken." ^^^) „De kansels daverden van
hun strijdreden" lezen wij uit de pen van een schrijver, die
wellicht hun ijver niet genoeg waardeert. Doch zij lieten het
niet bij deze „geestelijke" bestrijding. Telkens weer deden
zij een beroep om hulp op de regeering, die als de aangewezen
„herdershond", naar zij meenden, geroepen was om hun ter
bescherming van de kudde krachtigen bijstand te bieden.
Het was n.1. hun overtuiging, dat de kerk, of liever de kerken,
ook die der niet-Gereformeerden, i. e. w. dat de geordende
religie den eenig mogelijken grondslag van het godsdienstig
en zedelijk leven der natie vormde en dit wederom het fun-
dament van staat en maatschappij uitmaakte. Grepen aldus
de belangen van kerk en staat in elkander, dan konden „de
nieuwe verderfelijcke opiniën" niet de eerste afbreken zonder
tegelijk een gevaar te zijn voor den laatste en moesten zij
met den sterken arm tekeer gegaan worden.
221) Rechtzinnige Leere van het Sacram. des H. Doops.
I
i8o
„Wanneer de twee Pylaaren van Gerechtigheyt
„en Godsdienstigheyt wechgerukt worden" — zoo
verzekerde Ds. Elgersma van Grouw den Ed. Mog.
„H.H. Staten van Friesland — „zoo zal beijde, Politie
„en Kercke, hol over bol raaken ende in een jammer-
. „lijeken Chaos verandert worden; maar integendeel,
„wanneer Mozes de richter en Aaron de priester handt
„aan handt gaen, wanneer het S weert en het Woord t
„met malkander gepaert zijn, sullen beijde floreren en
„haar wortelen uitslaen als de cederen van den
„Libanon". 222)
Onvermoeid dienden de kerkeraden, de classenverga-
deringen en de provinciale Synoden aanklachten in bij het
bestuur van stad en land, nu tegen die sectenmaker, dan
tegen die suspecten prediker of gindsche kettersche bijeen-
komst. Als voorbeeld daarvan kan gelden wat Van Berkum
verhaalt aangaande de volharding, waarmede de Amster-
damsche en Friesche kerkelijke college's hun regeeringen
tegen de huiskerk van DE Labadie hebben opgezet; of het-
geen Meinsma in zijn vierde hoofdstuk uit de protocollen van
den Amsterdamschen kerkeraad vol. VIII en IX mededeelt
over het herhaalde luiden der brandklok tegen allerlei verbo-
den „conventiculen", waaraan H.H. Burgemeesteren paal en
perk hadden te stellen. Zoo groot was de ijver, dat het eene
college het andere zelfs meende te moeten inlichten, wanneer
het een of anderen bijzonder geduchten ketter gold. Dit
ondervond Jan Pietersz Beet.thouwer. De Enkhuizer
222) R e c h t z i n n. L e c r e, Opdracht.
l<Si
-fkeraad had het stadsbestuur dusdanig tegen hem weten op
- zetten, dat in Maart 1656 het ban vonnis over den ketter
''^rd uitgesproken. Doch hiermede niet tevreden, had het
^nsistorie zoodra niet vernomen, dat de banneling naar Am-
terdam koers hield, of het waarschuwde schriftelijk den
^msterdamschen predikant RULAEUS, dat zekere Beelt-
lOUWKR wegens allerlei „grouwelijcke gevoelens'' uit de ge-
neente en de stad van Enkhuizen was gebannen en naar
Amsterdam was vertrokken. RULAEUS op zijn beurt haastte
ich om dit schrijven ter kennisse van den kerkeraad te brengen.
)eze wederom (9 Maart 1656) besloot om Burgemeesteren
p de hoogte van de zaak te stellen, met den uitslag, dat hij
ïïeds de volgende week de voldoening smaken mocht ter
ergadering te hooren mededeelen, dat de Edelachtbaren
)KEl.THOUWER voor zich hadden laten komen en hem
scherpelijck bedreigt" om zich stil te houden. ^'^^)
Zulk drijven bleef niet zonder uitwerking. Het had een
root aantal proclamatiën en plakkaten ten gevolge, uitgevaar-
igd tot handhaving der ware Gereformeerde religie. Aan ieder
an deze ging gewoonlijk een remonstrantie van kerkelijke zijde
ooraf. Dat was b.v. het geval met de beide belangrijke plak-
:aten, die ik hier wil noemen en waarvan het eerste den igden
Jept. 1653 door de Staten van Holland en West-Friesland werd
litgevaardigd. Het was gericht tegen de verkondigers van „Soci-
liaansche dwalingen*' als lasteraars van Gods Heiligen naam en
)erturbateurs van de gemeene ruste; zij zouden bij de eerste
erechtstelling uit den lande verbannen, bij de tweede correction-
223) Protoc. V. cl. Amst. Kerker, vol. IX, M e i n s ni a 273, 328.
I
l82
neel gestraft worden, terwijl de drukkers en verkoopers hunner
boeken het recht van nering veriiezen of gestraft zouden
worden met een boete tot drieduizend gulden.
Dit plakkaat was het antwoord op het betoogschrift door
een zestal predikanten namens de Zuid- en Noord-Hollandsche
Synode bij de Staten ingediend. Daarin hadden zij geklaagd
over de bijeenkomsten der Socinianen, die — naar zij beweerden
— de drieëenheid voor een driehoofdig monster en een verzinsel
van den Antichrist scholden; die met de vereeniging van de
twee naturen in Christus spotten, den Heiligen Geest verlaag-
den tot kinderspel, i. e. w. met recht de ergste van alle ketters
en halve Turken genoemd mochten worden. 2^*)
Bedoeld werden blijkbaar inzonderheid de Collegianten,
zoodat het niet anders dan een vervolg op deze betooging
was, dat Dr. Gai.enus Abrahamsz naar aanleiding van zijn
prediken tegen zijn medeleeraar SamüEL Apostool in 1663
van kerkelijke zijde bij de Staten van Holland van Socinianismè
werd beschuldigd ; dit geschiedde dan ook met een beroep
op het plakkaat van 1653 en in de hoop, dat de beschuldigde
uit het land zou worden gebannen. ^^^)
Eenige jaren later dan de Staten van Holland vaar-
digden die van Friesland een soortgelijk plakkaat uit, even-
eens op instigatie der kerkelijken. In 1661 had n.1. de
'^24) Men viudt de remonstruntic vun de synode, hel advies, dat op verzoek van de
Staten namens de Theol. faculteit te Leiden daarop werd gegeven door J a c. T r i g 1 a n-
dius, Abraham Heidan us en Joh. Coccejus, benevens het plakkaat der
Staten, in pamflet 7476 van de Kon. Bibl. — M e i n s m a nam in Bijl. IV het placcaat, dat
onderteekend is door den griffier H e r b. van B e a u m o n t, op.
225) Vgl. het Wcrfpraetje, een uit deu stroom van schotschriften, welke iu
1663 met betrekking tot den Lammerenkrijp: uitkwamen.
iPriesche synode, wellicht in overleg met andere geweste-
tlijke synoden ^^6) en dan in verband met een algemeen plan
«de campagne, bij de Staten harer provincie een request
* ingediend. Daarin waarschuwde zij tegen het gevaar, dat
de Gereformeerde kerk in Friesland bedreigde van de zijde
-van drieërlei soort van dwaalgeesten. Eerstens wees zij op
<de aanhangers van „de Sociniaansche religie of opinie", die
'inzonderheid onder de Doopsgezinden te vinden zouden wezen,
weshalve zij zekere „regelen*' voorstelde, waardoor deze van
'de verdenking dier dwaalleer gezuiverd konden worden. In
de tweede plaats vestigde zij de aandacht op de „vrinden":
„alsoo de goddeloose secte der Kwakers haar
„laat vinden in deze geünieerde Provintiën, en oock
„haer hier in Vrieslant heeft geopenbaert, soo wordt
„U.E. seer gedienstigh versocht om intijds daartegens
„te waecken, opdat die duyvelsche dwalingen doch
„niet meer mochten voortkruipen". ^2^)
Ten slotte werden ook de „Dompelaars" (Collegianten)
{genoemd.
226) Op dat overleg wijst de slotzinsnedc : uwaerop de Kercken niet alleen van dcsc
«ProYintie maer oock de corresponderende verwachten U. Ed. Mogende goede Resolutie ;
«sulcks doende etc.» Het stuk was onderteekend door Johanncs Vechanus, eccle-
siasticus in Oosthem et SynodiDeputatusen door Elias Anonydus,
V. D., Minister in Reydt et Synodi Deputatus. Nadat het bij de Staten
ingediend was, werd het in druk uitgegeven.
237) Uit de resolutie der Staten blijkt, dat het plakkaat, voor zoover het gericht
"was tegen de Kwakers en Collegianten, het eerste was, dat uitgevaardigd is geworden.
' Voor zoover het de Socinianen betrof, was het een vernieuwing van oudere, uvoor desen
•'f1663) geëmatieert». Op zijn beurt werd het 20 Aug. 1687 vernieuwd door stadhouder
f 'M e n d r. C a B i m i r II. Het was toen onderteekend door A. A d i u s V t. en H. ■ v a n
"^'Wgckel. H. Portier geeft er op bl. 44 een copie van, door Blaupot ten Cate
''Overgenomen. Het was bijna woordelijk gelijk aan dat van 1662. De voornaamste toevoeging
'\>is de opmerking, dat de genoemde dwaalgeesten zich vooral onder de Doopsgezinden be-
* -vinden en de stoutheid hadden om zelfs boeken uit te geven tot verontrusting van vele
gemoederen en tot onteering van de heilige, aanbiddelijke, goddelijke Driecenheid.
i84
Het was in antwoord op dit verzoekschrift en geheel
in den geest daarvan, dat de Staten den 20sten Februari
1662 een resolutie ^^^) namen. Ingevolge dezer resolutie
vaardigden Gedeputeerden den 23sten Maart d.a.v. het be-
ruchte plakkaat uit, waarin het o. a. heette:
„naedemael den Duyvel, gesworen Vijant van Go-
„des Kercken, daegelijcks nieuwe dwalingen soeckt te
„stroyen; waertoe hij is gebruyckende allerley Dwael-
„geesten; als daer zijn de Socinianen, Quakers ende
„Dompelaers; soeckende Gods volck te verleyden door
„ijdele fantasyen ; soo ist, dat wij expresselijck verbieden,
„dat geen Socinianen, Quakers of Dompelaers haer
„sullen verstouten, binnen dese Provintie te komen,
„bij poene, dat deselve, als sy gevonden werden, in *t
„Landschaps Tucht- en Werck-huys sullen werden
„gebracht, om aldaer met haer eygen handen werck
„vijf Jaeren langh haer kost ende onderhout te ver-
„dienen".
Daarbij werd verboden het drukken en verkoopen van
„ Sociniaansche ende andere kettersche, zoomede van alle
„lasterlijcke dififamatoire en seditieuse boecken, scandaleuse
228) Deze resolutie is te vinden in het Charterboeck Dl. V bl. 670, ook bij
H. Portier, Omstandig en waarachtig Bericht van het voorge-
vallene nopens W. Jeeus en P. Tjommes, bl. 42. Blaupot ten Cate
heeft het stuk in zijn Geschiedenis van de D. G. in Fries 1. onder Bijl. VHI
opgenomen. Ten onrechte vereenzelvigt hij evenwel de resolutie met het plakkaat, dat wel
hoofdzakelijk, doch niet geheel daarmede overeenstemt. De resolutie, onderteekend door
J. van S m i n i a is 20 Febr. 1662 door de Staten, het plakkaat, onderteekend door
A. van Haersma en G. van Viersen, is ingevolge daarvan 23 Maart 1662 door
de gedeputeerden uitgevaardigd; een copie er van is o. a. te vinden in Uytroepingc
I bl. 13 V. en in F. Elgersma's Recht?. I. e e r e.
I
185
i oproerige liedekens en geschriften'*, op verbeurte van de
)eken en een boete van vijftig gouden Friesche rijders. Om
: schuldigen des te beter te ontdekken werden de predi-
mten gemachtigd om ieder, dien zij van genoemde dwalin-
n verdachten, voor den Officier of plaatselij ken magistraat te
iderzoeken. Mocht de verdachte schuldig bevonden worden,
n moest hij naar het Tuchthuis worden opgezonden, terwijl
zijn veroordeeling aan den aanbrenger, den predikant
den Officier premiën van vijf en twintig gouden Rijders
uden worden uitgereikt.
Het succes, waarmede de kerkelijken aldus requestreerden,
ïrpt een verrassend licht oj) de toenemende actie, sedert
t midden der zeventiende eeuw tegen de Doopsgezinden
gesteld. Zij heeft iets onverklaarbaars, daar immers in
en tijd de zestiende-eeuwsche vervolgingswoede al lang
IS ineengekrompen tot neringnijd en naijver van heersch-
chtige predikanten.
Blaupot ten Ca te weet dan ook niet, waaraan zij
oet worden toegeschreven. Zij wordt evenwel volkomen
igrijpelijk voor wie inziet, dat zij voortsproot uit ijver
gen de nieuw opgekomen reformatie-bewegingen, die immers
Doopsgezinde gemeenten zooveel aanknoopingspunten had-
in. Zij gold niet de Doopsgezinden als zoodanig, maar
s aanhangers van de nieuwe pernicieuze gevoelens; zij
chtte zich dan ook niet tegen alle Doopsgezinden, maar
leen tegen een zekere richting onder hen, die der Galenisten.
Zooals wij reeds opmerkten, betrokken de Friesche
►^nodalen in hun klacht over de dwaalleeraars zijdelings
i86
ook de Doopsgezinden door voor te stellen „sekere regelen,
hoedanig de Mennisten souden gesuyvert werden van de
suspitie der voorseyde dwaelleere". Dit voorstel, geenszins
het eenige van dien aard, was niet een vijandige daad tegen
de „rechtzinnige** Doopsgezinden, het mocht zich integendeel
verheugen in de hartelijke instemming van dezen, die immers
evenzeer als requestranten de overgeleverde geloofsvormen
en kerkelijke zeden wilden handhaven. ^^^) Het blijkt, dat
de Doopsgezinde gemeente de stelling is geweest, waarom-
heen de strijd tusschen de kerkelijken en de Reformateurs
zich gedurende een vijftiental jaren in zijn volle hitte heeft
samengetrokken. Enkele bladzijden dienaangaande zijn hier
te minder misplaatst, wijl Bi>aupot ten Cate noch iemand
na hem — voor zoover ik weet — er de aandacht niet op
heeft gevestigd.
Vooral in de jaren tusschen 1655 en 1665 werden er door
gemeenschappelijk overleg tusschen Gereformeerden en „recht-
zinnige" Doopsgezinden stelselmatig pogingen in het werk
229) De genoemde «reguleu" zijn wel geen andere dan het twaalftal, dat door
gemeenschappelijk overleg van Doopsgezinden en Gereformeerden was opgesteld om met
behulp van den sterken arm- de Doopsgezinde gemeenten van Galenisme te zuiveren, (men
zie hier over de eerstvolgende alinea's). Wanneer wg dit beschouwen in verband met de op
bl. 282 gemaakte opmerking omtrent het vermoedelijke overleg tusschen de Friesche en de
andere provinciale Synoden, dan krijgen wij een grooten indruk van de verontrusting der kerke-
lijken over de beweging der Reformateurs. Overigens bleek mij niet, dat de behoudende Doops-
gezinden rechtstreeks hebben medegewerkt tot de uitvaardiging van het plakkaat vftn
1662, ook al is dat waarschijnlijk. Wel vond ik een aanwijzing, dat zij de hand gehad hebben
in de petitiën, die in 1687 hebben geleid tot de vernieuwing ervan, voorn.1. gericht, naar
't schijnt, tegen den leeraar Foeke Floris van Surhuisterveen. De schrijver van het
Klaar Vertoog n.1. spreekt van zekere Doopsgezinden, die zich in 't plakkaat niet alleen
'verblijdden, maar daarvan zelfs — naar het gerucht luidde — »de aanstokers en belhamels"
waren geweest. Ook Ds. Klgersma schreef, dat sommige Mennisten al lang bij hem
hadden geklaagd, »dat een deel heetgeblakerde jongelieden, die blinde Devotarissen van
Foeke zijn, haer trachten de voet op de nek te sctten ende met grote onstuymigheidt te
overheerschen."
I
i87
rsteld om de gemeenten der laatsten van Galenisme te
iveren. Gemakkelijk ging dit niet. De zelfstandigheid van
afzonderlijke gemeenten maakte het onmogelijk een
raar van Galenus* richting, wanneer hij de harten der
neentenaren had gewonnen, te ontslaan ; buiten de ge-
ënte om toch kon geen vergaderingvan „buitenmannen" noch
ienaarschap" (kerkeraad) cenig besluit van ingrijpenden
-d ten uitvoer brengen. Het was dus duidelijk, dat de
rkelijken de hulp van de magistraat zouden moeten in-
jpen. Doch wie zou dat doen? De „oude'' Doopsgezinden
zesden niet zonder reden, dat een aanklacht van hun zijde
or de overheid zoude worden beantwoord met een terecht-
jzing over hun onbroederlijke gezindheid en hun onver-
lagzamen geest. De Gereformeerden aan den anderen kant
nden geen remonstrantie indienen zonder in gevaar te
men van hiin doel voorbij te streven: immers, zij konden
;t anders dan de Doopsgezinden in het algemeen beschul-
Ten en zouden derhalve met hun aanklacht ook hun
lenden treffen, afgezien nog daarvan, dat hun optreden
ht den indruk zoude maken van voort te komen uit on-
motiveerden haat tegen andersdenkenden.
Deze moeilijkheden dwongen de verbondenen een om-
ig in te slaan. In gemeenschappelijk overleg met eenige
^reformeerde predikanten — inzonderheid wellicht Ds.
ENTMAN van Utrecht — ^'^^) stelden de leiders der oude
230) B l a u p u t t. C spreekt H o 1 1. I, 226 het vermoeden uit, dat vooral prof.
)ornbeek de hand in 't spel had, evenwel zonder voldoenden grond hiervoor aan te
zen. Uit een van Jan Zoet 's gedichten wordt het waarschijnlijk, dat veeleer Prof.
. s e n i u s' naam naast dien van G e n t m a n hier genoemd moet worden. In de K r i s-
lijke Kr ui spoort aan de verhoorde Doopsgezinden tot Uitregt,
i88
partij met het oog op de gewraakte stellingen van Galenus'
en David Sim<uyts XIX Artikelen een twaalftal vragen op,
zóó geformuleerd, dat zij door een „rechtzinnige'* met ja,
door een Galenist met neen beantwoord moesten worden. ^^^)
Met deze door Doopsgezinden opgestelde vragen wendden
nu Gereformeerde colleges zich tot de overheid van stad en
provincie met de uitnoodiging om daarmede de Mennisten
te examineeren. Zij deden dit onder voorwendsel, dat de
Doopsgezinden in het algemeen zich aldus zouden kunnen
ontlasten van de verdenking der nieuwe ketterij, doch be-
oogden inderdaad aan zekere welbekende dienaren van Ga-
LENUs' richting den voet te lichten.
Niet overal was de regeering genegen om zich de zoo
zorgvuldig gespannen strik te laten opdringen. Zoo waren
de Friesche Staten in 1662 der synode wel in veel opzichten
ter wille, doch het cardinale punt van het request, de voor-
gestelde examinatte der Doopsgezinden, gingen zij met stil-
zwijgen voorbij. ^'•*^) Elders evenwel lieten de regeerders
zich gemakkelijk leiden. Te Utrecht werden de vragen in
bcnccvendc pauselijke Dool weg der Mennonytse Zynüdisten van
loeide ii (W e r k k e n bl. 172 v.v.) maakt hij bij de uitdrukking »Gommaars gal" (zinspeling
op de onverdraagzaamheid van Gomarus en de Gereformeerden in 't algemeen) de
aanteekening : «de Professor E s s e n i u s en de Prediker G e n t m a n."
231) In 1655 waarschijnlijk — althans niet later — zijn deze vragen opgesteld. Z^
werden opnieuw vastgesteld op de »Leidsche Synode" (van Doopsgezinde kerkeraadsleden
en leeraren) in 1660, waar »door sommige weynige heerschzuchtige Geesten een gansche
rey onnoosele niet verre siende Lieden als bij de neus en ooren geleid wierden en op twee
a drie oudsten haar voorstellingen, die zij met haar drieën of vieren gesponnen hadden,
Amen seyden en malkandercn met Confessie en gesmeede Articulen quelden en incureerden,
V.g.l. uR e d u c t i en en uB r i e f v a n M. H. den Ouden aan I. M. S., A m s 1. 19 J u n i
1664,» Tel. Bapt. No. 703. M. H. noemt als de voornaamste leiders Bastiaen van
Wenigom, Tieleman van Bracht en Meesjanse.
23a) U y t r o e p i n g e, I.
I
i89
1655 van overheidswege aan de gemeente ter beantwoording
voorgelegd met het gevolg, dat een viertal leeraren, aan-
hangers van Galenus, in hun ambt geschorst werden. -^^)
Op dezelfde wijze werden te Groningen zekere twaalf vragen
tot wering van ongeoorloofde gevoelens te baat genomen,
wellicht ca. 1660, in alle geval vóór 1670, met welken uit-
slag, blijkt niet. ^^^) Een tweetal jaren lang (1669 — 1670)
bemoeielijkte het Deventersche Stadsbestuur de beide ge-
meenten van Abraham Cremek en Jan ten Catk, die
beiden de beantwoording der voorgelegde vragen weigerden. -^^>
Ook te Vlissingen, Middelburg en Goes wilde de stedelijke
regeering aan de Doopsgezinden de keuze tusschen een
„cathegorice'* ja en neen opdringen (1665). -^^) Of men ook
te Nijmegen de magistraat daartoe heeft kunnen bewegen,
bleek mij niet ; doch het was stellig met dezen toeleg, dat
de predikanten in 1655 het kwade gerucht van Socinianisme
over de Doopsgezinden brachten. ^•^^).
Het is hoogstwaarschijnlijk, dat de „vragen", „regelen*',
„articulen", waarvan nu hier, dan ginds melding gemaakt
wordt, telkens hetzelfde twaalftal vragen zijn geweest, dat
in 1655 opgesteld en in 1660 in „het Leidsche Besluit"
opgenomen werd. In alle geval heeft dit twaalftal dienst
gedaan in 1655 te Utrecht, in 1665 te Vlissingen, Goes en
233) Blaupot t. C. Holl. I 225.
234) Blaupot t. C. meldt omtrent het stellen der vragen in Groningen in 't
geheel niets. Dat het toch wel geschied is, blijkt uit een vraag van den rechter van in-
structie aan Corn. Roelofsz., Uytroepinge II.
235) Blaupot t. C. Gron. II 71, 205 v. v. Zie Aant. en Bijl.
236) Blaupot t. C. H o 1 1. I, 226.
237) Hid. 229.
190
Middelburg, in 1669 te Deventer. ^•***) Alleen over hetgeen
met betrekking hiertoe in Zeeland voorviel, zal ik uitvoeriger
mededeelingen doen. Het gunt ons een blik achter de
schermen en toont ons duidelijk de planmatige en slinksche
wijze, waarop de verbonden tegenstanders van de nieuwe
gevoelens te werk gingen.
Na de scheuring van de Amsterdamsche Vlaamsch-Doops-
gezinde gemeente in September 1664 vergaderden ongeveer
honderd Zonistisch gezinde leeraren en diaconen uit verschil-
lende plaatsen nog diezelfde maand te Utrecht en in October
d. a. V. te Leiden. Hun vergadering beoogde de noodige
middelen te beramen, waardoor men den invloed van
Galenus, wiens stelling na zijn overwinning te Amsterdam
verontrustend sterk geworden was, in andere gemeenten zou
kunnen tegen gaan. Om dit doel te bereiken stelden de ver-
gaderden een belijdenis op onder den naam van „het oprecht
Verbondt van Eenigheydt", die zij, voorzien van een voor-
rede, in druk uitgaven. De toeleg was om zooveel mogelijk
kerkeraden van gemeenten over te halen tot de onderteeke-
ning van deze belijdenis en daarmede tot de toetreding tot
het verbond. Daar dit rechtstreeks tegen de XIX Artikelen
inging, zouden de onderl eekenaars zich zoo doende niet alleen
openlijk en beslist aan de zijde der Zonisten scharen, doch tevens
238) De te Utrecht voorgcleHtle vragen kan men vinden in een H. S. van L i m-
b o r (. h, K e f o r ni :i t o r u ni de p o e n a h a e r e t. s e n t e n t i a. Die van Deventer zullen
uit Blaupüt t. C. II 2Ü5 in de Bijl. en Aant. worden overgenomen. Omtrent de gelgk-
licid dc7.cr vragen en dit van de Zeeuwsche Staten geeft de straks te vermelden brief van
(lalcnus CS, aan A d r. van K e g li e ni (Ao. 1665) zekerheid.
I
19»
sth wapen, in de band hebbfsn om voortaan de aanhangers
an Lamistische gevoelens uit de dienaarschap te weren.
De pogingen der vergadering werden met vrij gunstigen
i itslag bekroond ; nog in 1 664 werd het verbond onderteekend.
loor afgevaardigden van gemeenten te Amsterdam, Haarlen?,
Oordrecht, Leiden, Gouda, Rotterdam, Gorkum, Vianen,
s-Gravenhage, Zevenhuizen, Alkmaar, Hoorn, Oud-Beijerland,
Spijkenis en Geervliet, Middelharnis en Sommelsdijk, Utrecht,
ÏS^ijmegen, Arnhem, Bommel en Breda, Oosterhout met
CJeertruidenberg. '^^^) Er waren evenwel ook niet weinige
gemeenten, die op zich lieten wachten, o.a. die van Brou-
^wershaven, Zierikzee, Goes, Veere, Vlissingen, Cadzand,
^Aardenburg en Middelburg. Om dezen te winnen werd door
^en vergadering, in Juni 1665 te Rotterdam gehouden, aan
Samüel Apostool van Amsterdam en Hendrik Gijs-
ï^RECHTSZ van Gouda een rondreis door Zeeland opgedragen.
Oogenschijnlijk hadden zij niet dan een broederlijke uitnoo-
^iging in last. Inderdaad waren, gelijk spoedig blijken zoude,
V)ij voorbaat alle voorbereidende maatregelen genomen om
iDij mogelijke afwijzing den tegenstand met hulp van buiten
te onderdrukken.
De voornaamste der bedoelde gemeenten — en in na-
"volging van deze waarschijnlijk ook de andere — weigerden
in het voorstel van APOSTOOL en GïJSBRECHTS te treden.
Die van Vlissingen verzekerden, echt Galeensch, dat zij
<ïlk van beide partijen gelijkelijk als hun broeders wilden
239) Toch kwam de eigenlijke Zonsche Sociëteit eerst in 1674 (18 Juli) tot stand. In
ïiet volgende jaar vereenigden zich ook een aantal Lamistische Kcmeenten, B 1 a u p. t. (.'.
H o 1 1. I 341, 344, 355.
102
erkennen ; te Goes liielden vooral de leeraar JooST Baroen
en de voorzanger Jan Baroen de onderteekening van het
verbond tegen ; te Middelburg stond de leeraar JOOS T ISEN-
BAER r weliswaar aan de zijde van Afostool, doch zijn ambt-
genoot Adriaan van Eeghem -**^) behield gemakkelijk de
overhand op hem, waartoe zeker niet weinig medewerkte de
onhandigheid van Ai'OSrooL om het stuk door den reeds
genoemden Ds. Geniman ter teekening aan te doen bieden.
Stond deze Gereformeerde predikant om zijn inmenging-
in de huishoudelijke aangelegenheden der Doopsgezinden al
sedert jaren in een kwaad gerucht, het kon niet anders, of
de zaak moest door hem aanstonds een hatelijk aanzien
krijgen. ^'*0
Nog liet Apostool niet alle hoop varen; door den sterken
arm te hulp te roepen meende hij nog een goede kans te
hebben zijn reeds half verloren zaak nog te winnen. Hij was n.1.
van zeer bevoegde zijde ingelicht, dat enkele dagen vóór zijn
vertrek uit Rotterdam de vier Zeeuwsche dassen aan de Staten
verzocht hadden om te waken tegen „de grove dwalingen
van de Socinianen, die particulierlijk onder de Mennoni3ten
schijnen in te kruipen" ; ingevolge van welk verzoek de Staten
hadden besloten (4 Juni 1665), dat geen Doopsgezinde eenigen
dienst in zijn gemeente mocht verrichten, indien hij niet
eerst tot genoegen had geantwoord op de twaalf vragen,
die hem van hunnentwege zouden worden voorgelegd. Op
740) Reeds sedert jaren stond deze bekend als eeu aanhanger van G a 1 e n u s,
weshalve Joost Iscnbacrt hem en Pieter Baert 3 December 1659 openlgk in de
vermaning van «onrechtzinniRheid» beschuldigd had. Blanp. t. C. H o 1 1. I 335 v.
241 ' Ibid. 340 V. V.
I
»93
dit besluit van de Staten was de hoop van Apostool en de
zijnen gebouwd en naar het scheen, niet te vergeefs. Want
inderdaad werd niet lang na de weinig geslaagde rondreis
aan de resolutie een begin van uitvoering gegeven, zoodat
de wrake over de weigering der onderteekening gekomen
scheen.
In Goes ging alles naar wensch. Daar werden in Augustus
de vragen voorgelegd aan de dienaren der gemeente, die in
antwoord daarop verklaarden, dat de vragen in hoofdzaak
Overeenkwamen met hun vroegere algemeene belijdenissen
des geloofs, weshalve zij er in substantie niets tegen hadden
om eenvoudig ja daarop te antwoorden. JooST en Jan Baroen,
die deze verklaring niet hadden willen onderteekenen, werden
den 31 sten Augustus 1665 door Burgemeesters en Schepenen
liit hun kerkelijke bediening ontslagen, waarop de overige
dienaren zich geheel naar AroSTOOL voegden en het Verbondt
van Eenigheydt onderteekenden.
Minder gunstigen uitslag had de tusschenkomst der over-
heid te Middelburg. Wel verklaarde JooST ISENBAERT zich
bereid om een bevredigend antwoord te geven, doch de beide
andere leeraren, Adrtaen en Thomas van Eeghem, wei-
gerden standvastig om met hem mede te gaan. En toen de
onwilligen, na voor de Burgemeesters ontboden te zijn, den
27sten October in hun dienst geschorst werden, bleef de ge-
meente — anders dan te Goes — haar aangevochten leeraren
getrouw : minder dan ooit was zij thans genegen om het door
Atostool en Gentman aangeboden Verbondt te ondertee-
kenen; ISENBAERT bleef vrij wel alleen staan, APOSTOOi.
won niets.
*3
194
Zoo stonden de zaken, toen inmiddels Dr. GalenüS
vernam, in welke ongelegenheid zijn vrienden in Zeeland
gekomen waren en zich haastte om hen in deze moeielijke
omstandigheden met raad te dienen. In overleg met JEVE
JEYESZ, David Spruyt en Thomas van Eeghem schreef hij
aan Adkiaen van Eeghem een brief vol goede wenken, hoe
in het onderhavige geval te handelen. Inzonderheid gaf hij
de gronden aan, waarop de geschorsten in hun beroep op de
Staten zich het best konden verdedigen. Als model tot navol-
ging zond hij hun tevens een afschrift van het request, dat
enkele jaren geleden (1655) in gelijke omstandigheden door de
Utrechtsche vrienden met goed gevolg aan de magistraat
was aangeboden. Daarenboven drong hij aan er vooral op
te wijzen, dat de Doopsgezinde dienaren te Utrecht zonder
op de vragen geantwoord te hebben weder tot hun dienst
waren toegelaten ; dat in verscheidene plaatsen van Holland
en inzonderheid te 's Gravenhage door het Hof Provinciaal
van Holland en Zeeland, (alwaar dergelijke klachten, als nu
door de Zeeuwsche dassen, tegen Doopsgezinden waren inge-
diend) de aanklagers waren afgewezen, hetgeen o. a. bleek
uit de expresse Resolutie van genoemd Hof, in regarde van
Doctor Galenus Abrahamsz eenparig genomen ; verder, dat
deze roering van de Gereformeerden ontstond uit zekere
kwestie, die de Doopsgezinden in Holland en Utrecht onder
elkander hadden en tengevolge waarvan de preciese Menno-
nieten hun medebroeders, de moderaten, trachten te onder-
drukken, tot welk oogmerk de preciesen de Gereformeerde
predikanten tot hulp hadden aangezocht ; dat tengevolge van
deze heersch zucht een scheuring in de Doopsgezinde gemeente
V
Ï95
te Amsterdam was ontstaan door afscheiding der preciesen;
dat de Ed. Magistraat van Haarlem in faveur van de moderate
Doopsgezinden zeer discrete ordonnantiën had gemaakt; ten
slotte — dat de gescheurden het Verbond van Eenigheid
door particulier complot met elkander gemaakt hadden „om
anderen onder hun scheure te betrekken;" welken toeleg
evenwel verijdeld was, doordien zeer vele gemeenten in Holland
en alomme in vele andere provinciën met het Verbond niet
hadden ingestemd. ^*2)
Met gunstigen uitslag hebben de Galenisten te Middel-
burg deze raadgevingen opgevolgd. De Staten, tot het inzicht
gebracht, dat zij zich op onwaardige wijze als blind werk-
tuig door de kerkdijken hadden laten gebruiken, kwamen
in zoover op hun Resolutie terug, dat zij reeds den igden
December 1665 den geschorsten weder „bij provisie" toe-
stonden om te prediken.
De mislukking, zoo hier als elders, van den toeleg der
verbondene kerkelijken heeft, gelijk gewoonlijk bij zulk
weinig loyaal samenwerken van slechts halve vrienden ge-
242) Deze brief zal in de Aant. en Hijl. opgenomen worden. Wie hem leest, twijfelt
zeker niet, of G a 1 e n u s een geboren diplomaat was en gevoelt, hoe de machtelooze tegen-
party in hare verbittering er toe komen kon hem «listigen veynser» te schelden. Geen
wonder, dat vooral in dezen tijd de Doopsgezinden den naam kregen hun gevoelens op
slinksche wijze te verbergen. Veelzeggend is dienaangaande het rijmpje van den populairen
Jan Zoet:
De gladde zeelten, die noyt bijten,
Zijn evenals de Mennonijten
Zo quad te grijpen als een aal.
Zij houden steeds een deurtje open
Kr\ splijten zich aan honderd hoopen
Om loon, om kroon, om schip, om taal.
De twee laatste regels zien op de veelvuldige scheuringen onder de Doopsgezinden;
Zott voegt er eenige ophelderende aanteekeningen aan toe, Digtk. Werk., bl. 156.
196
schiedt, op de verhouding van de beide teleurgestelde par-
tijen verkoelend gewerkt. Nog meer dan de Zonisten waren
de kerkeraden en dassen met hun hoog zelfgevoel ontstemd
over de schade en schande der mislukte onderneming. In
hun verbittering stelden zij ten slotte de Doopsgezinden
in het algemeen, ook die van de oude plooi, er voor ver-
antwoordelijk, dat hun gemeenten door haar eigenaardige
inrichting broeinesten van allerlei dwaalgeesterij waren ge-
worden, waar een geheele stroom van halve en heele Soci-
nianen, Kwakerschen, Collegianten, vrijgeesten van allerlei
slag, schuil konden gaan. Over het algemeen dacht men
in de kerk over deze gevaarlijke „secte" als de „dienaer
des Goddeiijcken Woordts tot Grouw" Ds. FrancisCUs
Er.OERSMA :
„wij beleeven helaas! — zoo klaagt hij hiide - zeer
„gevaarlijcke tijden, in de welcke allerleij Valsche
„Prophetcn, loshoc^fdige Gezichtzienders, waanwijze
„ Vrijspreekers, lichtveerdige Dompelaers, ende andere
„Leugenstoffeerders haar stootende hoornen teegens
„de (jereformeerde Kercke grootelijcks verheffen, om
„dezelve int een ende ander afbreuk te doen ; daarin
„niet alleen de Socinianen ende Papisten, maer oock
„zommige ongeregelde Landloopers, dewelcke quanzuijs
„met een Mennonitischen Mantel omhangen zijr.de, in
„de Zynogogen der Doopsgezinden bedecktelijck in-
„kruypen*'.
Elgersma mocht weten te onderscheiden en waardeering
hebben voor zekere Doopsgezinden, die „de oude gronden"
wilden handhaven ; zelfs mocht hij een van dezulken met
I
197
warme liefde gedenken, den goedmoedigen mennisten-leeraar
Marten Wisses, die „een vredelievend Man" geweest was
^n „nu bij den Heere", onder wiens leiding de Mennisten
van Grouw sedert onheugelijken tijd in de beste harmonie
met de Gereformeerden hadden geleefd ; toch kon de Doops-
gezinde gemeente als zoodanig geen genade vinden in zijne
oogen, sedert zij onmachtig of onwillig bleek om een
„woelenden dwaalgeest" als FOECKE Floris, dien „onrustigen
Vzersmid met zijn zeldzaame en belachelijke Reformatie",
uit te werpen. Op het titelblad zijner „Rechtzinnige Leere
des H. Doops" spreekt hij dan ook van „mennisten ende
andere Dwaalgeesten" ^*''^) zonder eenige beperking of mati-
ging ten gunste van de „ouden" en „vredelievenden" aan
die uitdrukking toe te voegen. Evenals zijn ambtgenooten
liet Elgersma dezen los en schoor hij in zijn bestrijding
allen, die van Menno's geslacht waren, over één kam.
Met de kerkelijke colleges, zoo vol ijver in het te keer
gaan van de Reformateurs, hield de overheid geen gelijken
tred. In het algemeen maakte haar houding een zonderling
dubbelhartigen indruk. Aan den eenen kant erkende zij als
243) Rechtzinnige l.cere vu 11 het Sacrament des H. Doops, ver-
deedight tegen Socinianen, Papisten, Mennisten ende andere Dwael-
geesten door Franciscus Elgersma, Leeraar des Goddclijcken Woordts
tot Grouw. Tot Leeuw, by Her o Nauta, boekverkooperindePeper-
straet by de markt in de gekroonde Waarheid, 1685.
J
198
haar roeping, de ware Gereformeerde Christelijke Religie te
beschermen; leende zij ook een gewillig oor aan den gesta-
digen stroom van klachten, die van de zijde der kerk tot
haar kwam ; vaardigde zij met onvermoeide pen plakkaten
en proclamatiën uit, zooveel als den predikanten en fraters
beliefde. Doch terwijl zij aldus de verwachting wettigde,
dat haar daden aan haar woorden zouden beantwoorden,
geschiedde het tegendeel: doortastende maatregelen nam zij
niet. Zij mocht een dreigenden toon aanslaan, de dwaal-
leeraars konden toch doorgaan met den verboden weg te
bewandelen zonder beducht te moeten zijn voor het verlies
hunner vrijheid.
Het is geenszins zoo onbegrijpelijk als Meinsma meent,
waaraan de Socinianen in Holland na 1653 den moed ont-
leenden om met prediken en vergaderen voort te gaan, alsof
er niets gebeurd ware. Zij wisten, dat plakkaten en reso-
lutiën als de toen uitgevaardigde veel minder ernstig gemeend
dan officieel geproclameerd waren en dat de regeerders niet
geneigd waren om zich den rol van tucht- en kettermeester
te laten opdringen.
Verschillende omstandigheden werkten n.1. samen ten
gunste van de vervolgde vromen. Allereerst kwam hun ten
goede de afkeer van gewetensdwang, die onze natie sedert
de dagen der Spaansche inquisitie in het bloed zat en die
in de laatste jaren vooral bij het ontwikkelde deel des volks
verhoogd en bevestigd was door de veel verbreide leeringen
van den bekenden vader der nieuwere wijsbegeerte René
Descartes (1596—1650). Wel hield men zich overtuigd van
H
199
de noodzakelijkheid, dat de regeering bescherming verleenen
moest aan de reHgie in het algemeen, welke men immers
met Plato hield voor een van de beide steunpilaren. — religie
en gerechtigheid, — van eiken staat en van iedere samenleving.
Doch met de overtuiging, dat zij inzonderheid zorg had te
dragen voor de handhaving der Gereformeerde kerk, stemde
men niet algemeen in. Hoe langer zoo meer trad na 1618
en 16 19 staatsbemoeiïng in kerkelijke aangelegenheden op
den achtergrond. Weliswaar bleef ook toen de vrijheid des
geestes in geen geringe mate beperkt door de wetten des
lands: wanneer iemand, als de gebroeders theol. Dr. JOHAN-
NES en Jur. Mr. Adkiaan Koerra(}H, zich verstoutte de
schendende hand te slaan aan wat men hield voor het
zedelijk fundament der maatschappij ; ^'•'') wanneer door al
te groote buitensporigheid in den uiterlijken godsdienst volks-
oploopen werden veroorzaakt, zooals door Jan Sm KT te Leiden
wanneer nieuwe zeden werden ingesteld, als door de Laba-
disten, die als ongehuwde mannen of vrouwen samenwoonden,
of door enkele Collegianten, die de polygamie voorstonden;
wanneer aan de overheid de verschuldigde eerbied werd ont-
houden, zooals door den Galenist FoKCKK Floris in de jaren
1684 — 1688 te Grouw geschiedde, dan achtte de magistraat zich
tot gestreng optreden geroepen. Doch wanneer de predikanten
244) Hun geschiedenis wurdt door M e i u s m u meegedeeld. De eisch \nn den Sclioul
t«gen Mr. Ad r ia en hield in, dat hem op 't schavot voor het stadhuis de rechterduini
afgehouwen en de tong met een gloeienden priem doorstoken zou worden, terwijl zijn boeken
verbrand, zijn goederen geconfisceerd en hij zelf dertig jaar lang gevangen gezet zou wor-
é€n. Het vonnis luidde: tien ^aren hechtenis, tien jaren verbanning uit de stad, een boete
van vier honderd en betaling der kosten tot twee duizend gulden. Zijn broeder, Dr. Joh. K.
werd na een voorloopige hechtenis van tien weken vrij gelaten tegen betaling der kosten.
200
meenden, dat niet alleen zede, religie en staat, maar ook de
Gereformeerde kerk en haar belijdenis beschermd moesten
worden, ging de overheid daarin niet geheel met hen mede. Door
de sanctie van de overlevering mocht zij er van terugge-
houden worden om openlijk en of¥ici(iel de oude rechtsidee
los te laten, uit ontzag voor de predikanten mocht zij zich
laten dringen tot een zekere onwillige gehoorzaamheid en
ondanks zich zelf gehoor leenen aan de eindelooze kerkelijke
aanklachten, petitiön, betoogingen, — het haar opgedron-
gen geestelijk tuchtmeesterschap aanvaardde zij toch slechts
voor den vorm. Op de „Groote Vergadering*' (i8 Louw-
maand 1650) b.v. namen de Staten weliswaar verschillende
gewichtige besluiten om het voortwoekeren der secten tegen
te gaan : de godsdienst zou beschermd worden ; de niet-
hervormdgezinden moesten zich rustig houden; de plak-
katen tegen de Roomschen bleven van kracht; op de
vreemde Roomsch-KathoÜeke geestelijken zou het oog ge-
houden worden — evenwel, al deze besluiten waren te
algemeen, om cenigc werkelijke beteekenis te hebben, en
toen de Friesche Staten voorstelden om ze door uitbreiden
nauwkeuriger te bepalen, bleek de Vergadering niet genegen
om daarin te treden.
Vermocht de magistraat aldus meermalen haar tegenzin
tegen de kerkelijke actie kwalijk te verhelen, zij toonde dien
ook openlijk, zoodra de kerkelijken al te veeleischend werden.
Toen b.v. de Zuid-Hollandsche Synode, den 23sten JuH 1654
te 's-Gravenhage vergaderd, aan de Staten van Holland een
petitie richtte om paal en perk te stellen aan „de exorbitante
stoutigheden ende superstitiën van de Pausgezinden binnen
20I
dese Frovintië," '^'*^) ontving zij den 29sten Juli d. a. v. in
antwoord een missieve, die haar op geen malsche wijze te
verstaan gaf, welk een slecht onthaal aan dergelijke verzoek-
schriften was bereid. LJit naam der Staten gaf Hekh. van
Beaumont aan wie hij nog wel uiterst hoffelijk toesprak als
,,Eerwaarde, Godtsalige, Hooghgeleerde, Vrome, Discrete*' de
verzekering, dat de Staten hun petitie „in serieuse achtinghe"
genomen hadden, dat zij daarover hadden gehoord het rapport
van de heeren Dk Raedt en Van Hknnkbroeck, Raden Ordi-
naris in den Moove, en dat zij het diens overeenkomstig ten hoog-
ste „nuttigh, dienstigh en noodigh achtten, dat tot afbreuk van
het Pausdom ende voortplantingc van de ware Gereformeerde
Christelijke religie" .... scherpe resolutiën werden uitge-
vaardigd.»^ Integendeel volgde op deze bemoedigende, doch
ironisch bedoelde inleiding als het venenum in cauda de
vinnige terechtwijzing, dat de jjredikanten zelf beginnen moesten
hun taak wat ernstiger op te vatten door eiken Zondag na
afloop der middaggodsdienstoefening catechetisch onderwijs
te geven, N. B. „oock aan Fausgesinde Persoon en", als deze
er n.l. van gediend wilden wezen ; ook zouden de predikanten
goed doen niet te vertragen in het doen van huisbezoek en
„meer als voor desen sich daarinne te evertueeren, oock selfs
bij Pausgesinden, die gehoor sullen geven." -'**'')
245) Op vioegcu.' syiiodcii ^tc Edaiii iti 1610, Alkmaar in ló'^o, Haarlciii 1027, Am-
sterdam 1628, Enkhuizen 1642) was andcrb herhaaldelijk besloten de Katholieken met het
geestelijk zwaard te bestiijden, door n.1. in scholen, weeshuizen, kerken en catechisatien
«de gronden der Paepsclie Religie omver te stooten»,
246) Zie De H e i d c 1 b e r g s c h e Catechismus door P c t r u m de Wit,
tot Hoorn Ao. 1661, bl. 21; de genoemde missieve zal in de Uijl. worden opgenomen;
Uytroepingt: I 20 v. bevat een copic er van.
202
Nog een andere omstandigheid werkte mede om den
geest der vrijheid te bevorderen, — de spanning tusschen
de Regenten en Oranje, en de houding door de kerkeh'jken
daarbij aangenomen. Terwijl de Regenten en vele patricische
geslachten, gedachtig aan de Loevensteinsche factie en den
daarop gevolgden aanslag op Amsterdam, Oranje ver van
zich wenschten te houden, waren vele predikanten sterk
prinsgezind. Zij schroomden ook niet hun gevoelens op den
kansel uit te spreken en hatelijke aanmerkingen te maken
op staatsbesluiten, die niet in hun geest waren. In 1648
waren er niet weinigen, die in de openbare godsdienstoefening
slechts matig dankten voor den vrede, sommigen gingen zelfs
zoo ver den prins openlijk te prijzen, wijl hij den oor-
log met het Katholieke Spanje had willen voortzetten.
In 1651 richtte een zekere Ds. jACOJiUS Stekmont, theol.
Dr., van af den kansel tot de Staten het verwijt van
ondankbaarheid jegens het Oranjehuis, tengevolge waarvan
hij een tijdlang in zijn ambt geschorst en eerst op belofte
van beterschap weder tot den dienst toegelaten werd. 2^^)
In de volgende jaren mocht tengevolge van verdeeldheid in
't kamp der Gereformeerden een deel der predikanten, de
Coccejanen, toenadering tot de Regeering zoeken — de
aanhangers van VoET waren des te feller op haar gebeten
en terwijl zij al hun hoop vestigden op een ander bewind,
zouden zij niet rusten, alvorens dit aan het roer gekomen was.
In 1663 moesten de Staten — op raad van den raad-
■247) Keu vcihiiui van Slerinonts uptrcdcn vindt men in Ypcy en Der mout.
(r«*s«li. d «; r N e d. lierv Kerk, Dl. II, 420 v. v. en Annt. 506.
203
pensionaris De Witt — hun expres verbieden om op den
preekstoel langer te bidden voor den prins in stede van
— gelijk de Coccejanen al sedert jaren plachten te doen —
voor de ridderschap en edelen, de provincie en de Staten
des lands, als zijnde naast God de eenige hooge overheid.
Niet dan mokkende en onder hatelijke protesten, dat het
gebed aan banden werd gelegd, gehoorzaamden zij. Met des
te meer vreugde begroetten zij het jaar van revolutie, en
anarchie, 1672. Het was voor de reactionnairen het
lang verbeide jaar der wrake : het optreden van den
Haagschen predikant SiMON SiMONiDES, die den moedwil,
aan de gebroeders De Witt gepleegd, een gerechte straf
der goddelijke gerechtigheid noemde ; -'•^) en de spotprent '^'*^)
op het Eeuwig Edict en de De Witten {Atlas van Stoi.k
te Rotterdam), waarop links onder de afbeelding der twee
gebroeders, spottend aangeduid als „harde bollen van St. Jan",
248) Vgl. Y p c y en D c r iii u u t o. e. II 428 v. v. en 501 v. v.
249) Deze prent kan men vinden in D r. P. 1.. M u 1 1 e r s «Onze G o u d e n
Keuwn UI, bl. 6. Zij stelt voor een vertrek, waarvan de muren vervallen zijn en waarin
een man (het Eeuwig Edict) op sterven ligt. Een der meest kenmeikende gestalten, rond-
om het bed geschaard, is een man, op wiens hoed »DoUosn staat, met een mes in de
rechter en een papier met de leuze «Liever Frans als Prins)> in de linkerhand. Uit een
deuropening, waarboven staat üVivet in aeternnnin, komt een vrouw «Goede raet» meteen
Oranje-tak in de linker en ecu staf in de rechterhand. Op de voorzijde van het bedde-
tafeltje zijn de lichamen der De Witten aan de galg hangende afgebeeld ; daaronder
slaat «Dootstuip» Een flesch wordt door een vos gevuld uit een ketel «Eijgen Interest»,
waaronder het vuur van «Heerschzucht» brandt ; daarnaast de «Nijd», met de knieën lig-
gende op de «Afgeworpen wapenen van Orangien». Het borstbeeld van Willem III
wordt door «Dapperheid» en «Voorzichtigheid» vastgehouden; de eerste heeft een vaandel
in de linkerhand, waarop wij lezen: «Schilt tegen alle vijande». Geheel boven in de plaat
een Fenix, uit zijn assche verrijzende, met het onderschrift: «aliijt sal hij schoonder ver-
rfssen». — Tegen den voorkant der zoldeting van het vertrek de borstbeelden van
Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt, aangeduid als de «Harde bollen
van St. Jan». Op een lint aan weerszijden staat: «Sij leefden als Gooden, Gingen te gront
als Tyrannen». Hun verminkte lichamen liggen aan weerszijden er naast. Links onder op
de plaat de in den text genoemde mannen «Vrijgeest» enz. (Muller t>. c. IIÏ, 468 v.).
204
enkele mannen voorkomen, die boeken en papieren, voorzien
van namen als „Vrijgeest" „Cartesius'' „Socinus" „Heyme-
lijcke Vijant", onder den arm dragen en boven wier hoofden
de weinig goeds spellende belofte geschreven staat „U.E.
namen sullen geleezen worden" — het zijn stroohalmen, die
ons aanwijzen, van welken kant de storm kwam.
Deze vermenging van kerkelijke en staatkundige gezind-
heden en belangen tijdens het stadhouderlooze tijdperk had
een tweeledig gevolg. Aan den eenen kant werden de
regenten er door gedwongen om de predikanten, die als
volksleiders een groote macht vertegenwoordigden, naar de
oogen te zien en te hunnen believe menige resolutie te
nemen, die hun zelf tegen de borst stuitte. Te anderer zijde
kon de terugwerking van deze gehate gebondenheid niet
uitblijven — de liefde voor het beginsel der geestesvrijheid
werd er door verhoogd.
Immers, tegelijk met het drijven der predikanten kwam
de geheele geestesrichting der streng-gereformeerden in dis-
crediet en in haat. Niet ongestraft Het het zelfgevoel der
hooge magistraatspersonen en regeeringscolleges zich belee-
digen. Zette het zich schrap tegen de aanmatiging der
predikanten, het neigde tegelijk daarmee onwillekeurig tot
het aanvaarden van een zeker protectoraat over de fel-
bestreden verkondigers van nieuwe ideëen. Dat ook hier
weder de haat van de Sadduceërs de vriendschap van de
F'arizeëers scheen te waarborgen, blijkt uit de welgekozen
woorden, waarmede CRisr als een andere Paulus de twee-
dracht tusschen de rechters poogde te doen oprijzen: „waerom
„komen dese Hippocryten van predikanten niet vooi;
205
„den dagh met haere geestelijcke wapenrusting, instede
„van met een Schout en een paer Diefleiders en een
„Cippier en yseren boeien en Tucht- en gevanghuyzen.
En op sulck een manier konnen de predikanten van
„dese daegen de Quakers overwinnen, daer de Magis-
„traeten haere schouderen oncicM* haere last willen
„zetten en als haer knechten haer werck doen De
„Magistraeten van dese Provintie van Vriesland t heb-
„ben niet alleen haere Macht en Policy vernedert om
„dese bloeddorstige Predikanten te dienen, maar oock
„beneven deselvc haere beursen voor haere voeten
„ghelegt, allecnlijck, om dese arme Predikanten te
„helpen". -*^^)
Wisten de schrijvers van zulke woorden, dal deze
taal bij de innerlijke verdeeldheid der overlieden en mach-
ten haar uitwerking niet zou missen, zij konden zich
daarvan te meer overtuigd houden oj) grond van hun per-
soonlijke connectien. Vooral onder het ontwikkelde en aan-
zienlijke deel der natie toch vond de nieuwe beweging aanhang
en waardeering.
Zelfs onder de Kwakers — - Frans Kl'^ 1'KK moet het
zijns ondanks erkennen — waren niet weinigen, die uitmuntten
door geboorte of geleerdheid. Veelmeer nog werden dezen in
andere kringen gevonden. Merkten wij op, dat het college
een corps élit kon genoemd worden, van de Labadisten-kring
kon men hetzelfde zeggen. De „onvergelijkelijke eenige"
Anna Maria van Schurman, „dat wonder van geleerd-
250) U y t r o e p i II jj e I, 13.
é
2o6
heid," de freules Maria en Lucie van Aersen van Som-
MELSDIJK, de aanzienlijke juffrouwen LOUISE HUVGENS uit
Rijnsburg en Martini uit *s-Gravenhage, freule VAN Morian
uit Kleef, later echtgenoote van den beroemden Pruisischen
minister VoN Dankels, predikanten van naam als Pierre
YvON uit Montauban, Christiaan Hoburgh van Keppel-
binnen en Lathum, AdrianUvS DE Herder van Bleiswijk,
Balthazar Colerus van Nijega en Elahuizen, Peter
DiTTELBACH uit Neudorp ( Oost- Vriesland), de later als ge-
neesheer beroemde HENDRIK VAN DEVENTER, zulke namen
bewijzen dat het geen alledaagsch gezelschap was, dat zich
om DE Labadie schaarde; en wij hebben geen reden om te
vermoeden, dat de broederkringen te Dordrecht, Rotterdam,
's-Gravenhage en elders van geringer gehalte waren.
Van nog hooger geestelijke beschaving was de atmosfeer,
waarin BOURIGNON zich bewoog : PoiRET, De Cort, Serarius,
COMENIUS waren in dagelijkschen omgang met haar; haar
bestrijder Balthasar Bekker, die haar een zottin acht-
te, erkende — zij 't ook met een klacht — , dat vele
geleerde en verstandige mannen haar hoog hielden; ^^^)
academische sterren als Heidanus en BURMANNUS achtten
zich niet te hoog om haar te bezoeken en in vriendelijke samen-
spreking met haar te disputeeren.
Geen geringe voorspraak bij de magistraten hadden „de
valsche profeten*' te danken aan de vriend- en verwant-
schapsbanden, waarmede zij aldus aan vele invloedrijke ge-
slachten waren verbonden. Zelfs ROTHE'S verregaande stout-
2511 Betoverde wcreldt IV, c. 24.
207
heid bleef op die wijze langen tijd ongestraft : „verscheidene
malen ben ick in mijn Vaderlant met gevanckenisse gedreygt
geweest, omdat ick de overigheyt hare sonden en gruwelen
aanwees; doch door mijne vrienden, welcke in het opperste
ghesagh daer waren, tot noch bevrijdt". ^^^) Aan patronen
bij stads- en lands-regcering ontbrak het niet. Bij de Friesche
Staten was het vooral Jhr. Cornelis van Aeksen van
SOMMELSDIJK, die ten gunste van de Labadisten en tegelijk
daarmede van alle andere „sectarissen** pleitte. Te Rotterdam
stond de invloedrijke regentenfamilie Hartigvelt door een
harer leden met hen in rechtstreeksche . gemeenschap en
toonde de groote Adriaan Paets, die met zijn welvolbrachte
zending naar Spanje de Staten aan zich verplicht had en
bij Johan de Wn t in gunst stond, belang in hen te stellen. In
Amsterdam was buiten Rothe's aanzienlijke verwanten
vooral Coenraad van Beuningen, burgemeester der stad
hun machtige schutspatroon. Toen de Labadisten — om
maar alleen over Van Beuningen iets naders te zeggen —
na hun verdrijving uit Zeeland in Amsterdam rust zochten,
deed Anna van Schurman niet tevergeefs een beroep
op zijn steun; zij ontving de blijde verzekering, dat de
regeering de verdrevenen zeker zou opnemen, en hun zaak haar
belangstelling en bescherming waardig keuren zou. Hoeveel
te meer nog zal Van Beuningen de belangen van Kwakers,
CoUegianten, Boehmisten, bij wie hij zooveel dichter stond,
ter harte genomen hebben.
Het was waarlijk geen gering beschermheer, een zoo
252) Enige Prop het. bl. 31.
208
jjjeestig, beminlijk, gevierd man, in alle opzichten de meer-
dere van zijn ambtgenooten en tegelijk bescheiden en fijn-
gevoelig genoeg om hun niet door zijn hoogheid te krenken.
Eén woord van hem kon tegen heel wat kerkelijke aanklachten
en betoogingen opwegen. Ds. Jacoh Koelman o. h., die om
zijn gevoelen als predikant te Sluis in Vlaanderen was
afgezet, ^^''^) ondervond, hoeveel een enkele Van Bruningkn
vermocht. Op klachte van den kerkeraad hadden de burge-
meesteren hem de conventikels, die hij in de hoofdstad
onder veel belangstelling in particuliere woningen hield, ver-
boden „op scherpe poene van banissement en incarceratie".
Aan Van Beuninc;kn had Koelman het te danken, dat
hij niettemin, toen hij Gode meer dan den menschen meende
te moeten gehoorzamen, ongestraft het verbod kon trot-
seeren. De voornaamste der burgemeesters ' hield hem de
hand boven het hoofd, waarover velen uit den kerkeraad,
voor welken diezelfde als „commissaris Politico'* in deze
zaak verscheen, hun ongenoegen niet verborgen. -•'•'*)
Ik kom terug op mijn beweren, dat de uitgevaardigde
plakkaten niet ernstig gemeend waren. Van de beide, waar-
van ik dat inzonderheid wil trachten in het licht te stellen,
noem ik het eerst dat van 1662.
^5;^) lly wJis ü. a. van uordeel, tlat };ccn aiiij<-it: t'eer>tcia.L;en dan de Öabbatcii gevierd
liiüchtcii worden, daar deze alleen voor meer dan nicn«-rhelijke in/cttiugen gehouden konden
worden.
25^ ) Van II o tl u i n g o n ken<le Koe 1 ut a u sedert 1Ó50, toen deze predikant wub
iiij de ambassade aan het Deensche hof. Hij had hem leeren kennen als «wonderlijk
«stijfzinnig in het verdoemen van allen, d>e van de belijdenis der Gereformeerde kerk
afwijken, overigens van zeer ingetogen en nauwgezet leven». Als beweegreden tot zijn
tusschenkomst noemde V a n B. later, toen hij geheel van Koelman vervreemd geworden
was, smalend: «om niet tot Amsterdum een soort van martelaar te nj:iken>' ; Brieven en
S c h r i f t e n, bl, <;2. , ■ '
209
Met hoeveel volgzaamheid de Friesche Staten ook schenen
in te gaan op het verzoekschrift der Synode, toch was het
den ingewijde van meet af duidelijk, dat het hun veel
minder dan de synodalen wenschten, te doen was om doel
te treffen. Terwijl de resolutie geheel in den geest was van
het request en zijn betoog op den voet volgde, wa?? het
meest cardinale punt daarvan doodgezwegen, n.1. de voor-
gestelde twaalf vragen, die het aangewezen middel waren
om het kwaad tot in zijn schuilhoek, de Doopsgezinde ge-
meente, te vervolgen. En niet toevallig of door een onberaden
besluit waren die vragen weggelaten. Ware dat het geval
geweest, dan hadden de Staten gedurende de volgende jaren
meer dan eens de gelegenheid kunnen waarnemen om hun
fout te «herstellen. Herhaaldelijk heeft de Synode — bij
request o.a. van hare vergadering te Heerenveen in 1662,
te Sneek in 1663, te Franeker in 1672, te Leeuwarden in
1675, te Heerenveen in 1695 — gepoogd om te verkrijgen,
dat het plakkaat ook zoude gelden tegenover Doopsgezinden,
die met de gebrandmerkte gevoelens waren besmet. ^^''')
Doch onverzettelijk bleven de Staten weigeren om in den
vorm dier twaalf „artikelen" de gehate inquisitie weder in
te voeren.
De tijd zoude leeren, dat ook de overige punten van
het request weinig in den geest der Staten waren en dat
het hun met de resolutie, welke zij behoudens dat eenc
punt zoo geheel naar believen van de Synode hadden uit-
gevaardigd, inderdaad geen ernst was. Een tweetal merk-
255) H 1 a 11 p o t t. C. Friesl. 1.-59.
14
r
2IO
waardige passages in een van Ci<iSP\s geschriften bewijzen,
dat van 1662 tot 1670 — het jaar van de gevangenneming
der drie Amsterdamsche Kwakers — niet één vervolging op
grond van het plakkaat werd ingesteld, ofschoon er over-
vloedige aanleiding toe was. Ondanks „al den blinden ijver
doenmaels" (1662) in het uitvaardigen is er gedurende al
die jaren van de „uitvoeringe'' niets gekomen. „Binnen den
tijt van acht Jaeren" — heet het in het bijzonder met het
oog op de Kwakers — „en is daer niet een van onse vrinden
aengeklaeght ofte te voorschijn gebracht op dit Plackaet,
soodat desniettegenstaende onse vrinden in die Provintie rust
en vreede hebben gehadt, schoon dat veele daer het lant
gins en weder gepasseert hebben in den dienst en getuyge-
nisse van het Evangelium ; besoeckende de Broederen, die
in Christum gelooft hebben ; ende daer is geen aenklager
tegen ons verschenen tot dit Jaer 1670". '^^'')
Geen wonder, dat hetzelfde plakkaat, dat thans nog, na
twee eeuwen, aan ons als een huiveringwekkende uiting van
onverdraagzaamheid pleegt voorgehouden te worden, in haar
eigen tijd nauwelijks bekend en door de meesten spoedig
vergeten geworden is. Een belanghebbende als CokNELls
ROELOFSZ had, naar blijk van zijn verhoor voor den Com-
missaris Grovesteyn, wel eens gehoord, dat er vroeger
eenig stuk van die strekking door de Staten moest zijn
uitgevaardigd, doch het rechte daaromtrent wist hij niet ;
ook meende hij, dat het sedert weer ingetrokken was. -^^)
257) U y i f o e p i 11 K c I, 1 ?, 22,
258) A t; n <1 e R a e d t t: ii R e jjj c e r i n ^ c van het 1 1 o f van V' r i e s 1 a n t
door CR. l.l. -,.
211
Een geheel anderen blik dan aanvankelijk krijgen wij
nu ook op de aanbrengingspremie der „vijf ende twinticg
Vriesche golden Rijders", die in zoo lijnrechten strijd schijnt
te wezen met hetgeen wij aangaande den hooggeroemden
vrijheidszin in de geünieerde gewesten plegen te vernemen.
Zij beteekent wel niet anders dan een terechtwijzing van
den onverzoenlijken ketterhaat der requestranten en doen ons
denken aan een uitdagend overreiken van het wrekende
zwaard aan de weinig vreedzame dienaren van Gods Woord.
De vernieuwing van het plakkaat in 1687 — een aanwijzing,
dat er ook na 1670 geen uitvoering gegeven is — kon dan
ook weinig meer dan een vernieuwde smaad voor de kerke-
lijken wezen.
Even weinig vreugde en nog heel wat meer verdriet
heeft het Hollandsche plakkaat van 1653 den kerkdijken
bereid. In de kleinere steden gelukte het hun in de eerste
jaren wel, daarmede van tijd tot tijd een geringe zege te
behalen; doch in Rotterdam, Dordrecht, Haarlem, Leiden,
Amsterdam, evenals ook in Utrecht, en Middelburg, werd hun
ijveren niet dan met schade en schande bekroond. Alleen
over hetgeen dienaangaande te Amsterdam, het brandi)unt
van geestelijk leven en de toonaangeefster in het landsbestuur,
voorviel, deel ik het een en ander mede van wat de meest
officiëele en geduchte voorstanders der nieuwe gevoelens, de
Galenisten en Socinianen ervoeren.
Reeds in 1646, toen BOREEL en De Breen nog de
leiding van het college hadden, toonde de regeering van
Amsterdam, hoe weinig zij van zins was om dezen vreed-
(
212
zamen kring te verstoren. Wel stelde zij ingevolge klachten
van den kerkeraad een onderzoek naar de nieuwe bijeen-
komst in, doch op beschamende wijze deed zij ten slotte
den kerkeraad bescheid, dat de verdachte kring een vol-
komen onschuldige „vergadering van Mennisten'* gebleken
was te zijn. ^59)
In de volgende jaren bleef hare houding dezelfde. Om
den kerkeraad niet al te zeer tegen zich in het harnas te
jagen mocht zij, in aansluiting aan het plakkaat der Staten,
een verbod tegen het houden der Conventikelen uitvaardigen,
doch zij was in het oog loopend zorgeloos in het handhaven
van dat verbod. Wanneer de Collegianten om het te ont-
duiken hun vergaderplaats telkens verlegden, was dit zoo
weinig een geheim, dat elk Amsterdammer, die zijn tijd mede-
leefde, wist te zeggen waar het college „tegenswoordigh"
bijeenkwam. Alleen de magistraat hield zich onkundig ervan.
Wel kwamen daar van tijd tot tijd afgevaardigden van den
kerkeraad, veelal proponenten, spionneeren en disputeeren,
doch schout en rakkers lieten er zich niet zien. Het was al
veel, wanneer H.H. Burgemeesteren van tijd tot tijd een der
vurigste predikers voor zich wilden laten komen, om hem
dan met officiëelen ernst „scherpelijck te bedreigen", gelijk
zij den Enkhuizer balling hadden gedaan ; aan hun bedreiging
2591 Wagenaar, Anist. VIII, 72 v., 53 v. ; H a n d v. van A m s t. St. U, 470
'Blaup. t. C. H o 11. I, 268). Ken soortgelijke ironische uitspraak bevat de resolutie van
10 Jan, 1664, inhoudende het verbod aan de dienaren der Vlaainsch-Doopsgezinden ttom
zoodanige subtiele kwesticn op den predikstoel te brengen, die naar Socinianisine riekten»;
alsof niet al sedert jaar en dag een groot deel der dienaren om dat te beletten vruchteloos
een beroep op den steun der regcering had gedaan; W a g e n. A m s t. VIII, 45 (Blaup.
t. (\ Hol l. I, 338..
213
uitvoering te geven en metterdaad in het voetspoor van de
Enkhuizer regeering te treden was hun verre.
Beelthouwer zelf ondervond het, toen hij in „het Boot"
op den Zeedijk zijn mond weer eens voorbijgepraat en weinig
vleiend over zijn censuur zich uitgelaten had. De kerkeraad,
tot wien, merkwaardig genoeg, met voorbijgaan van het gerecht
„de aanbrengers zich hadden gewend, was natuurlijk aan-
stonds gereed met eene formeele aanklacht bij burgemeesters
wegens „laster tegen de Gereformeerden Godsdienst", doch
tot zijn ergernis met niet meer uitwerking dan hoogstens
een nieuwe bedreiging: de Ed. Achtbare Heeren hadden
zich laten innemen door Beelthouwers „zeer vleiende tonge
en goede burgerlijke ommegange".
Het gebeurde zelfs wel, dat de regeering ten gunste van
de aangeklaagde partij trok en den aanklager met een be-
dreiging van de deur joeg. In het college had Jan Knol
aan eenige door den Kerkeraad uitgezonden disputanten de
harde rede toegevoegd „ick en weet niet, in wat voor een
Godt ghij ghelooft, in een Haidenschen of een Godt uyt drie
personen tesamen gesmeet". Godslasterlijker en stouter kon
het zeker in een rechtzinnig oor niet, en de kerkeraad bedacht
zich dan ook geen oogenblik om door de hand van wel drie
afgevaardigden, de predikanten ViNCKlUS en Langelius, en
den frater (ouderling) Revers, een schriftelijke aanklacht bij
Burgemeesteren in te dienen. In handen gesteld van den rech-
ter van instructie, werd evenwel de aanklacht afgewezen,
daar de officier meende „verstaen te hebben, dat het in de
vergaderingen der Socinianen(!) zeer stil toeging, alleen zij
voorlezende een capittel uit de Heylige Schriftuur, tenware
214
dat de onze zelfs daar eerst beweginge maakten. En dat
Jan Knol had getuigd, van eenige uit de onze tot die
scherpe woorden en reeden getergd geweest te zijn; derhalve
was Zijne Achtbaarheid beducht, indien hij daarover eenigen
eisch bij de Achtbaren schepenen dede, dat die wellicht
soude worden ontzeid en hij in de kosten worden gecon-
demneert*'. 260)
Het was te voorzien, dat de partij van de oude Doops-
gezinden, hoe benard hare stelling in de gemeente ook mocht
worden, zich geen illusiën behoefde te maken aangaande den
steun, dien de overheid haar zou willen verleenen. Reeds in
1655 was zij zelve daarvan ten volle overtuigd. In dat jaar
verscheen van de hand van één harer hoofden (D. O. S.)
het bekende pamflet, „Sociniaense Hooftpijn", waarin de
volgende gefingeerde samenspraak tusschen,, Listige Veynser''
(Dr. Galenus) en „Loshooft" (Jan Riewertsz) voorkomt,
welke ons een inzicht geeft in de geringe verwachting, door
de kerkelijken van de tusschenkomst der regeering gekoe-
sterd. Bezorgd roept „ Listige Veynser" uit:
„het is sóó, Loshooft, dat de heele Consistorie
„beslooten heeft, soo mijn gevoelen in Religie-saecken,
„als mijn Collegium voor tegenstrijdigh van de Kercke
„te houden : en dat, soo de Magistraat onse vermaen-
,,huys wil sluyten of eenige andere actiën teghen ons
„wil bedrijven, dat sij dat op mijn rekeninge stellen, en
260) P r o t o c. IX, fol. 183, 7 Dec. 1656. Jan Knol was een der meest gerucht-
makende Amsterdamsche Collegianten.
215
„mijn niet sullen verschoonen. O! Loshooft, sieje wel,
„dat ons duysentjarich Rijck wel lichtelijck van SciPlO
„fel uytgehongerd worden?"
Waarop „Loshooft'' hem gerust stelt met de verzekering,
dat van die zijde niets te duchten valt:
„lek selt Jan Knoi. seggen, die heeft een Enghels
„verstant, die sel de Magistraet wel ompraten van
„Rotterdam, daer is hij goet vriendt mede".
De vrees der andere fractie, in deze passage uitgedrukt,
was gegrond. Gedurende al de volgende jaren van spanning
deed de stadsregeering niets om hare zwakke positie te ver-
sterken. In het voorjaar van 1662 trad zij zelfs ten gunste
der tegenpartij tusschenbeide, nog wel in een aangelegen-
heid van zóó groot gewicht, dat zij daarmee een beslis-
sende wending zoude geven aan de sedert lang bestaande
geschillen.
Het was bij gelegenheid, dat de oudere dienaren een
soort van Doopsgezinde provinciale synode belegd hadden
met het doel om de twee gevaarlijke leiders der oppositie,
Galenus en Si'KL vr, uit het leeraarsambt te ontslaan. Deze
toeleg zou ongetwijfeld gelukt zijn, indien van de andere zijde
niet met gunstigen uitslag een beroep gedaan was oj) de
Burgemeesters.
Met groote zorgvuldigheid was trouwens dat beroep
voorbereid en gemotiveerd. Eenige dagen nog voordat de
gedeputeerden der Noord- en Zuid-Hollandsche gemeenten,
de z. g. n. buitenmannen, naar Amsterdam waren gekomen,
hadden de leiders een rondegang langs de huizen van vele
gemeenteleden gedaan en hun een concept-besluit ter teekening
c
2l6
aangeboden, waarbij den buitenmannen elke tusschenkomst
verboden werd. Zoo hadden zij niets minder dan een bij
voorbaat uitgesproken gemeentelijk veto tegen de voorge-
nomen afzetting van de beide geliefde leeraars verkregen,
een stuk, dat voor een onpartijdig rechter van het grootste
gewicht zoude wezen. Ook hadden zij enkele vrienden, o. a.
zekeren Jacob van der Vecht, onder den arm genomen om
Burgemeesteren, met wie hij persoonlijk in aanraking kwam,
voorloopig in te lichten aangaande hun zaak en hun belan-
gen te gestelder tijde te behartigen. Hiermede wachtten zij
de dingen af, die komen zouden. Eerst op den dag zelf van
de vergadering legden zij het laatste gedeelte van hun wei-
overlegd plan ten uitvoer. Toen de buitenmannen in „het
Lam" waren bijeengekomen, verzamelden zich daar ter
plaatse ook verscheidene heethoofden der jongeren, die buiten
de deur van het vergaderlocaal zulk een „onfatsoenlijck ghe-
raes" maakten, dat een behoorlijke bespreking daarbinnen
onmogelijk was: toen scheen het juiste oogenblik gekomen,
waarop er met reden geklaagd zou kunnen worden over de
„beroering", die de buitenmannen veroorzaakten. Een der
vrienden wordt ijlings afgevaardigd naar de Groot Achtbare
Heeren meit de mededeeling, ,,dat de buitenmannen gekomen
zijn om scheuringe te veroorzaken in de Vlaamsche gemeente;"
waarop den vergaderden aanstonds gelast wordt uit een
te gaan :
„Soo hebben hare E. E. den buytenmannen de
„gemeyntelijcke inspraek verboden door een Insinuatie,
„daer Jacob van der Vecht brenger van was;
„wekken men vastelijck praesumeert, dat door sijn
217
„partijdighe informatie die interdictie veroorsaeckt
„heeft, omdat hij eenighe dagen voor der Buyten-
„ mannen aenkomste in praesentie van ISAaC VAN
„Gelevn, Jan Jansz. Volkerts en Adriaen Corver
„geseijdt hadde, dat sij gheen inspraeck in de ge-
„meijnte souden hebben, dat hij daer wel een schot voor
„schieten soude.'* Toen de vergaderden nog een
poging waagden om zich te handhaven, en aan Burgemeesteren
bij request verzochten om de zaak door eenige commissaris-
sen nog eens nauwkeurig te laten onderzoeken, werden zij
uit de hoogte met een reeks van terechtwijzigingen beant-
woord : zij zouden liever wat verdraagzamer wezen dan
zoo te roeren; en of zij mischien een copie konden overleg-
gen van het „Leidsche werck" (de reeds vermelde „synode"
van 1660) en Burgemeesters konden overtuigen, dat het
overeenkwam met de belijdenissen, waarop zij getolereerd
werden; bovendien was hun optreden in strijd met het
plakkaat, hetwelk verbood om een kerkelijke vergadering
zonder verlof van de magistraat te houden. -***)
Met deze ontnuchterende berispingen konden de buiten-
mannen gaan, zooals zij gekomen waren. De staatsgreep,
waarop zij al hun hoop gevestigd hadden, was mislukt ; waar-
door niet slechts de Doopsgezinde conservatieven, maar de
kerkdijken in het algemeen een hunner voornaamste stellingen,
— het ware welhcht niet te veel gezegd wanneer ik schreef:
de voornaamste stelling — n.1. de aanzienlijke Vlaamsch-Doops-
gezinde gemeente te Amsterdam, zoo goed als verloren hadden.
Dat dit geschiedde onder het oog en zelfs met onmiskenbare
261) Reductie.
2l8
medewerking van Amsterdam's burgemeesters, die toch ge-
roepen waren om het placcaat van 1653 te handhaven, geeft
geen hoogen dunk van de clericale gezindheid der overheid in
het algemeen.
Nog een grootere teleurstelling wachtte de kerkelijken
in dezen Lammerenkrijg. De gerechtigheid heeft n. 1. gewild,
dat de laatste stoot tot den val der behoudende partij werd
toegebracht door het allerhoogste gerecht, het Provinciale
Hof van Holland en Zeeland. Nadat de partij van Apostool
al haar kruit had verschoten, wilde de Gereformeerde kerke-
raad een laatste poging te haren behoeve wagen en openlijk
tegen den „Sociniaenscn Haan'' ^'"'-) het harnas aanschieten.
Tien jaren lang had hij tevergeefs gewacht, dat de regeering
uit zich -zelve tegen dezen gevaarlijken ketter zoude optreden,
thans wilde hij haar daartoe dwingen en diende, met een
beroep op het plakkaat van 1653, wegens Socianisme een
aanklacht tegen Dr. Galknus in. Smadelijk werden de aankla-
gers teruggewezen: bij resolutie van 14 September 1663 sprak
het IVovinciale Hof van Holland en Zeeland den aangeklaagde
vrij en verklaarde hem voor „een goed Mennonist" '■^^''^).
Aldus gestijfd in hun gunstige gezindheid jegens de
Galenisten, verborgen de Amsterdamsche burgemeesters eenige
maanden later, tcjen de scheuring een voldongen feit was
geworden, hun voorliefde nog minder dan te voren. Als
262) Woordspeling in«:t (i a 1 c u u s.
2^)3) Van Slee, bl. 258. Opmerkelijk! Reeds in 2255 had de schrijver van S o c i n i-
aense Hooltpijn, den loop der dingen voorziende, bij monde van l^oshooft
den L i s t i g e n V e ij n s e r (G a 1 e n u s} den wenk gegeven ; «weet je geen raat, so se je
betuigen, dat je Sociniaans bent — segh, dat se dat liegen ; veyns liever, dan dat je het
soudt verliezen; een leugen om best is geen sonde. Maeck de luyden wijs, dat Tobias
G o V e r s z en 'J' i e 1 e m a n T i e 1 e n Geus binnen en dan bent jij recht MenncMiiet».
219
scheidsrechters in zake de verdeeling der kerkelijke bezittin-
gen wezen zij het kerkgebouw, waarover het felst werd
gestreden, aan de partij van Galknus toe, nog wel met de
geenszins onzijdige verklaring, dat het immers toekwam aan
hen, wien het geliefde daar in vrede samen te komen. -^'*)
Het is de vraag, of het niet mogelijk en billijk geweest
zou zijn om het kerkgebouw door een muur in tweeën te
verdeden en aan elk der partijen een gedeelte toe te wijzen,
gelijk enkele jaren later (1672) de regeering van Haarlem
beschikte, welke beschikking — opmerkelijk genoeg — ten
goede kwam aan de aanhangers van Galen US, die daar de
afscheiding waren begonnen. '•^*'*"'')
Ook met betrekking tot de Socinianen was het plakkaat
weinig meer dan een doode letter. Onvervaard en — on-
gestraft gingen zij door met prediken en schrijven. Al
dadelijk verschijnt een Vcrantwoordiiige van een Poolsch
ridder tegen het placcaat van 19 September 1653, door
Joh. CocCEirs tot groot genoegen dor zijnen bestreden in
zijn V er antivoor dinge ondersocht. Leiden 1656. In
1656 werd zelfs, als ware er nooit eenig verbod uitgevaar-
digd, een begin gemaakt met de uitgave der Bibliotheca
fratriim Polononim, waarin behalve vele Latijnsche ook
Nederlandsche werken voorkwamen; JOHANMS CKKl.l.lUS
Franci, nytlcgginge over den Sendtbrief aen de Hebreeën
(1658); id. id. aen de Galaten ; id. De zvare Religie, niet
2O4J Oiii de vcrdeeliiiij; der overipc kerkelijke bezittingen te renolcn benoemden de
BB.mm. een commissie van drie leden, het raadslid Mr. P e t r. Cl o e c k, de advocaat
M r. J a c. de la Mine en Paul H i s s c h n p.
265") De strijil ging om bet vermaanhuis De B 1 o c ij, B 1 a u p. t. C. H o 1 1. I, 335.
/
220
een levensbeschrijving van JOH. Crellius en Faustus SocinüS
(1663) — het zijn enkele titels uit een breede lijst. 2^)
Alsof de uitgave alleen niet reeds stout genoeg was, plaatste
men op het titelblad van Crellius' Beschrijvinghe van
Godt bij wijze van reclame nog deze toevoeging : Anno 1642
in Jamiario in Hollant bij Schep envonnisse gedoemt, open-
baerlijck geexectiteert en met vuyr verbrant, In denzelfden
trant luidde de aanhef van het titelblad van ZwiCKERS
Irenicum Irenicorum, dat, schoon door de censuur getroffen,
niettemin door Adriaen Swartepaert in het Hollandsch
vertaald was : Daniëi. Zwickers gecensureerde en uyt het
Latijn vertaalde Vredcschrift {Ao, 1678).
Het tartende van zulke uitgaven was meer aan het adres
der predikanten dan aan dat van de overheid gericht. Uit-
gevers en schrijvers wisten te goed, dat deze hun geen
kwaad hart toedroeg. Jan Rieuwertsz' boekwinkel 7 Mar-
telaersboeck was vol van geschriften, welke althans naar
Socinianisme riekten; de kerkeraad klaagde er ook wel over,
„dat in de DiRCK van AssENSiEEGH een Menniste boeck-
binder woont, in wiens huys vele Sociniaense personen
nu en dan haar inganck makende t' samen discourse hou-
den;" toch hooren wij zelfs niet van een ingesteld onder-
zoek; Jan Rieuwertsz ging ongestoord door met discou-
reeren en boekverkoopen, evenals schrijvers en drukkers met
uitgeven. Somtijds kon de overheid nog een schijn van
wettige verontschuldiging voor haar lijdelijk toeziende houding
aanvoeren, wanneer de schuldigen zich achter pseudonymen
266) V.g.l. Sepp, Godgeleerd onderwijs, II, 455.
221
verborgen: „door Vreederick Waermont," „Sebastiaen
Sternatzki," „Een liefhebber der Waerheydt/' „gedruckt
tot Vreedestadt," „Vrijstadt," „Irenopolis," ,^Eleutheropolis/'
„Rakow/* ^^'^) Toch toonde zij zich weinig om den schijn
te bekreunen. Toen de kerkeraad haar had medegedeeld,
dat Jan Knol een lasterlijk „pasquil" had geschreven, stelde
zij wel de zaak in handen van den schout, ook bracht diens
onderzoek wel aan het licht, dat bedoeld geschrift onder
Knol's naam werd verkocht, doch verder werd op de aan-
klacht niet ingegaan, aangezien niet met voldoende zekerheid
geconstateerd heette te zijn, dat Knol inderdaad de schrijver
ervan was. ^^^) Een volgende maal vond zij even gemakkelijk
andere voorwendselen om haar onwil te verbergen. Een geheel
jaar lang heeft zij den kerkeraad een drijfjacht — door
Meinsma 2^^) in een geestige bladzijde beschreven — doen
houden op den profeet ZwiCKER en zijn trawant SWARTE-
TAERT, zonder een helpende hand uit te steken. Toen zij
eindelijk in JuH zich bereid verklaarde om bij vonnis van den
Officier ZwiCKER te verbannen en zijn boek 2^^) te confisceeren,
stelde zij daarbij op eenmaal de verrassende voorwaarde, dat
de kerkeraad eerst de in zijn geschrift voorkomende „notoire"
dwalingen zoude aanwijzen. Doch de kerkeraad zoude wel
zorgen, dat uitstel geen afstel werd : zonder dralen werd aan
de gestelde voorwaarde voldaan en al de ketterijen van
Zwicker's boek werden opgesomd ; waarop het aangekondigde
267) Met een weiiÜK goeden wil had me» de sdiuldi^iMi ^oiiiakkclijk kunnen ont-
dekken. De drukkerijen van H 1 e a u, Hendrik lï o <i m ,1) e n d r i n u m1, I* i e t e r d
la B o u r g h, C h r i s t i a a n C o n r a d u s, Frans K u y p e r waren bekend Kenoe^.
268) Pr o toe. IX, fül. 225 V. V., 22 N<»v. — 27 Dec. 1657; (naar Meinsma*.
26y) Hl. lüG V.
270) I r e n i c u in I r e n i o o r u ni .
J
222
vonn is . , . niettemin in de pen bleef; de magistraat verklaarde
zich onbevoegd, ZwiCKER's latijn was haar te machtig. Met
hoe weinig vrede de aanklagers zich bij dit „non liquet" hebben
neergelegd blijkt uit de bittere klacht in de notulen, dat „de
vergadering haer ten hoogste bedroefde over soo slechten
uytslach van soo een gewichtige saecke en 't ernstig aen-
houden des kerkeraeds." ^'^) Dat SwARTEPAER'i' aan het
vonnis den moed ontleende om het „gecensureerde" werk
in het Hollandsch te vertalen, weten wij reeds.
Zoo ervoeren dan ook de Reformateurs, dat de adem
der vrijheid in bijzondere mate over het volk der Zeven
Provinciën heenvoer en dat de buitenlanders niet ten onrechte
elkander toeriepen: „Laet ons na de Nederlanden gaen trecken,
daer is Vrijhcijdt van Conscientie ; daer mogen wij vreed-
zamelijck leven, soo lange wij gewillig zijn, tol en schattinge
te betalen'*. ^"-) Het had ten gevolge, dat hun beweging on-
gehinderd en zonder groote schokken te veroorzaken zich
voortplantte, en zich zelfs langzamerhand bevruchtend kon
mededeelen aan het kerkelijke leven. Heeft zij aldus aan
invloed gewonnen, het kon niet anders of op den duur moest
zij aan onstuimigheid inboeten. Dit is evenwel niet zoo spoedig
geschied, of een kwart eeuw na haar aanvangsperiode was
zij nog krachtig genoeg om een rechtstreekschen, een bekee-
renden invloed te oefenen op vele geenszins middelmatige
geesten. In het laatste hoofdstuk hoop ik hierop terug te
komen. Vooraf heb ik de beweging zelve te kenschetsen.
271; P r u t o c. X, 29-2, 2 Nov. lóó-j.
272; U y t r o o i» i n j; c I, 37.
NASCHRIFT.
Een belofte om binnen niet al te langen tijd het tweede
gedeelte dezer studie te laten volgen zou den lezer, die met
de afzonderlijke uitgave van het eerste stuk geen vrede heeft,
wellicht doen denken aan de goede woorden, waarmee een
debiteur zijn schuldeischers van zijn deur zendt. Laat ik daarom,
in plaats van een belofte aangaande 't geen ik nog schrijven zal,
een bekentenis doen over hetgeen ik reeds geschreven heb. Die
bekentenis spreek ik uit in een vraag. Deed ik aan de beteekenis
der mannen, wier innerlijk leven ik wilde beschrijven, niet te
kort door de eerste helft mijner studie afzonderlijk uit te geven?
Immers, de uiteenzetting van het doel hunner beweging voor
het tweede gedeelte bewarende, vestigde ik tot nog toe voor-
namelijk ()]) het negatieve en uitwendige van hun optreden de
aandacht. Kn vielen daarbij in het oog de hinderlijke uitwassen
van buitensporigheid — de niet-alledaagsche geest, de voorname
gedachten, het warme hart, onder de vaak weinig aantrekkelijke
oppervlakte verborgen, konden slechts bij uitzondering en dan
nog maar van verre gespeurd worden als enkele lichtstralen, die
door de reet van de gesloten deur heenschemerden.
Aan dit bezwaar tegen het half-afgewerkte mijner teekening
zal ik door dit naschrift eenigermate het gewicht trachten te
ontnemen. Ook zonder al te veel op hetgeen nog volgen moet.
vooruit te loopen, zal ik dat kunnen doen. Kr is toch gCi
bijzondere opmerkingsgave noodig om op grond van hctgegevi
224
fragment mijner studie de overtuiging te erlangen, dat het op-
treden dezer zeventiende-eeuwsche profeten meer is dan enkel
een curiosum in de geschiedenis van het geestelijk leven. Ook
al moet de opzettelijke ontleding van het innerlijk leven en
streven dezer mannen nog volgen, zooveel is toch nu reeds wel
openbaar, dat de lezer hun zijn belangstelling niet onthouden zal.
Allereerst kan hem getroffen hebben hun groote bezieling.
Hetzij zij in het openbaar hun evangelie verkondigden, hetzij
zij straks uit het gewoel der wereld zich terugtrokken om
bevrediging hunner religieuze behoeften te vinden in de oefening
der vromen, of in volstrekte eenzaamheid als kluizenaars zich
over te geven aan wijsgeerige en godsdienstige overpeinzingen,
immer bleek op vele wijzen, hoe levendig zij overtuigd waren
een innerlijken rijkdom te bezitten, die voor de groote menigte
verborgen was en in de scholen evenmin geleerd, als in de
kerken gepredikt werd. Met hun bijna hartstochtelijke liefde
jegens de bovenzinnelijke wereld doen zij ons denken aan
dien profeet van Israël, die de kracht van Jahwe's woord
vergeleek met een brandend vuur, besloten in zijn gebeente.
Komt het fanatisme, dat den dood gewin acht, slechts bij uit-
zondering onder hen voor, hun vurige ijver schrikte toch voor
het martelaarschap niet terug. Hadden zij geleefd in den tijd,
waarin de brandstapels rookten over den ketter, dan zouden
zij ongetwijfeld getoond hebben, dat hun voeten geschoeid
waren met die bereidheid, die getrouw is tot den dood. Meer-
malen toch bleek het, dat zij gevaar voor lijf en goed gering
achtten, om de zorgvuldigheden der wereld zich weinig bekom-
merden, en veel van hetgeen in het oog der menigte gewin was
om de uitnemendheid van de kennis der onzienlijke dingen
voor schade rekenden.
Ware ik in stede van historieschrijver panegyricus geweest»
225
dan nog zou ik er niet aan gedacht hebben, om hun neiging
om tot uitersten te vervallen te bemantelen of te verbloemen.
Die neiging is een der openbaringen van de groote kracht van
hun innerlijk leven, en ik zoude hen verkleind hebben, wanneer
niet mijn teekening op de lippen van den een of anderen lezer
de vraag had doen oprijzen, of zij niet vol zoeten wijns en
buiten zinnen waren. Wie hier gaat gladstrijken ziet voorbij,
dat juist de groeven het karakter aan den kop geven.
Ook aangaande de ideeën en de geestesrichting, in wier
dienst die warme toewijding stond, is het een en ander niet
verborgen gebleven, ook al zullen de opmerkingen, die ik dien-
aangaande hier wil laten volgen, eerst in het tweede stuk vol-
ledig uiteengezet en toegelicht worden.
Allereerst een woord over het sterk uitgedrukt individua-
lisme, waarmee wij hier te doen hebben. Aan den eisch van
inwendig Christendom, geloof des harten, persoonlijke bekeering,
paarde zich een groote eerbied voor vrijheid van denken en
gevoelen. Ieder mocht, ja ieder moest onafhankelijk van elk
gezag — volgens enkele radicalen zelfs van dat des Bijbels —
zijn eigen inzichten en gevoelens hebben aangaande de hoofd-
waarheden des Christendoms; een ieder moest, zooals het ergens
uitgedrukt wordt, „zelf zijn eigen predikant" wezen.
Het ligt voor de hand, dat deze opvatting in een tijd,
waarin het ontwikkelde deel des volks onder den invloed der
nieuwe tijdsideeën zich steeds meer ontwassen gevoelde aan de
kerkelijke leeringen, er toe medewerkte om velen van de recht-
zinnigheid besHst afkeerig te maken. Daar die opvatting ook
tot een geheel nieuw begrip van kerk leidde, was zij een van
de oorzaken, waardoor de nieuwe vroomheid met den kerkelijken
godsdienst geenerlei verwantschap gevoelde; het eerste gevolg
der bekeering een breuk met de kerk was.
J
226
Zoo dikwijls als in de geschiedenis des Christendoms het
individualisme aldus in tegenstelling met den traditioneelen gods-
dienst optreedt, kenmerkt het zich op zeer bijzondere wijze en
vertoont het van elders welbekende karaktertrekken. Hier is
evenwel opmerkelijk zijn veelzijdigheid, waardoor wij nu eens aan
het Methodisme herinnerd worden, dan weer aan het Piëtisme,
straks aan negentiende-eeuwsche Nieuwlichters en allermodernste
Christen-socialisten en -anarchisten. Zelfs schijnbaar tegenstrijdige
elementen zijn hier vereenigd. Een Christendom der bekeering,
dat groote verwantschap vertoont met de opwekkingen van
Wesley en Whitefield, reikt de hand aan een mystieke richting,
die niet op eenmaal, maar langzamerhand door gestadige inner-
lijke schouwing het groote Leven in zich wil doen wassen, en
evenzeer het plotselinge als het vormelijke der revivals verre
van zich houdt. Aan den eenen kant gaat de behoefte om aan
de eischen van een praktisch Christendom recht te doen
geschieden uit tot de leer van het Perfectionisme; te anderer
zijde vertoonen zich in 't gevolg van godsdienstige „Gefühls-
schwelgerei" zekere sporen van geestdrijverij, die van weinig
moreelen zin getuigen. De begeerte om duidelijke voorstellingen,
om een klare kennis van de waarheden des Christendoms te hebben,
leidt sommigen hunner in de armen van het rationalisme, terwijl
anderen van „de gezonde rede" zóóver afwijken, dat zij op
fantastische wijze, door theosofie en occultisme, de onzienlijke
dingen bij zintuigelij ke waarneming trachten te leeren kennen,
op hunne wijze een metafysica opbouwende op empirischen
grondslag en naar inductieve methode. Hun overtuiging, dat
het heil van zuiver innerlijken aard is, houdt hen niet terug
van wat wij socialen arbeid plegen te noemen, het streven om
de verhoudingen en toestanden in de maatschappij enkel en
alleen met het oog op het stoffeijlk welzijn te verbeteren-
227
de eschatologische verwachtingen dezer vromen vertoonen niet
weinig overeenkomst met de op nieuwen oeconomischen grond-
slag opgebouwde samenleving, waarnaar in onze dagen door
velen heilbegeerig wordt uitgezien als de oplossing van al de
maatschappelijke vraagstukken, die ons benauwen en kwellen.
Het spreekt van zélf, dat deze beweging bij alle overeen-
komst en verwantschap, die zij aldus met andere uit ouderen
en nieuweren tijd vertoont, haar eigen geestelijken onderbouw
heeft gehad. Deze was geen andere dan het nieuwe denken en
gevoelen, dat te dier tijd zijn heerschappij over de geesten heeft
doen uitgaan op verschillende wijzen en in verschillende vormen,
onder welke het Cartesianisme de voornaamste wijsgeerige is.
De Reformateurs waren kinderen van het jong geestelijk leven
hunner dagen, dat — voor een goed deel door het medium van
hunnen geest — een rechtstreekschen invloed heeft geoefend
tot in de achttiende eeuw. Hun réveil vraagt als een belang-
wekkende phase uit een groot ontwikkelingsproces onze aan-
dacht; ik hoop, dat mij gelukken zal het als zoodanig in mijn
tweede stuk te doen kennen.
■\
}
/
L
THB NEW YORK PUBUC LIBRARY
IBFBKBNCB DBrAfiTMBNT
Tlus bcM>k ia onder oo oïron^it«noe» to b«
Ittkvn from tfie Building
'
-
f*r« dlf