UBRARYOFPRIHCETÜN
THEOLOGICAL
!KUYPER HN516 .S63 1905
Sociale hervormingen
Digitized by the Internet Archive
in 2011 with funding trom
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/socialehervormin02kuyp
SOCIALE HERVORMINGEN.
DEEL II.
L
SOCIALE HERVORMINGEN.
VOORSTELLEN VAN WET
DOOR HET MINISTERIE-KUYPER BIJ DE
STATEN-GENERAAL INGEDIEND.
DEEL II.
INHOUD:
Wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek
omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende
artikelen in dat Wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel
en van Burgerlijke Regtsvordering, en in de Wet op de
Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie.
Wettelijke verplichting van vaste werklieden om zich en tot hun gezin
behoorende personen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen
van ziekte, kraam en overlijden.
Verzekering van personen, werkzaam in de landbouwbedrijven,
tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband
met de uitoefening van het bedrijf overkomen.
i i UI rniiMULIUlM
WAGENINGEN
NEDERBRAGT & Co.,
1905.
;AL SEMiNARY
INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.
Blad*.
I. Wijziging en aanvulling van de bepalingen in het
Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en
werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat
Wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel
en van Burgerlijke Regtsvordering, en in de Wet op
de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie.
Ontwerp van Wet 3
Memorie van Toelichting 2J
Bijlage van de Memorie van Toelichting 131
Voorloopig Verslag 199
Memorie van Antwoord 293
Gewijzigd ontwerp van wet 371
Verslag 399
Nota houdende wijziging van het gewijzigd ontwerp . . . 413
Verslag der commissie van Rapporteurs omtrent de in
hare handen gestelde verzoekschriften 423
Nader gewijzigd ontwerp van wet 435
II. Wettelijke verplichting van vaste werklieden om zich en
tot hun gezin behoorende personen te verzekeren tegen
geldelijke gevolgen van ziekte, kraam en overlijden.
Ontwerp van Wet 467
Memorie van Toelichting. • 535
Bijlage van de Memorie van Toelichting 575
VIII
Bladz.
III. Verzekering van personen, werkzaam in de landbouw-
bedrijven, tegen geldelijke gevolgen van ongevallen,
hun in verband met de uitoefening van het bedrijf
overkomen.
Ontwerp van Wel 591
Memorie van Toelichting 625
Bijlage van de Memorie van Toelichting 657
Wijziging en aanvulling van de bepalingen in het
Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden
en werklieden en daarmede samenhangende
artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wet-
boeken van Koophandel en van Burgerlijke
Begtsvordering, en in de Wet op de Reg-
terlijke Organisatie en het Beleid der
Justitie.
il
ONTWERP VAN WET.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.,- enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te
weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijziging en
aanvulling wenschelijk is van de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede
samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wet-
boeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, en in
de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze :
Artikel I.
Artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige
artikel, hunne woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien
zij bij dezelve inwonen."
Artikel 164 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de
vrouw aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelij ksche
uitgaven der huishouding betreft, alsmede ten opzigte van
arbeidsovereenkomsten, door haar als werkgeefster ten behoeve
van de huishouding aangegaan, vooronderstelt de wet dat zij de
bewilliging van haren man heeft bekomen."
Artikel 1195, 40. van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen
over het loopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der
verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638 q, alsmede het
loon wegens vroeger verrigten arbeid, hetwelk overeenkomstig
artikel 1638 s door den werkgever is ingehouden, en de daarvan
verschuldigde interesten; dat voorregt komt ten bate ook van
hem te wiens behoeve dat loon, krachtens de artikelen 374 h
en 440 c, wordt uitbetaald ; "
Artikel 1403, derde, vierde en vijfde lid, van gemeld wetboek
wordt gelezen als volgt:
„De werkgevers en degenen, die anderen aanstellen tot de
waarneming hunner zaken, zijn verantwoordelijk voor de schade,
door hunne arbeiders en ondergeschikten veroorzaakt bij het
verrigten van den arbeid, welken zij hun hebben opgedragen.
De schoolonderwijzers en werkgevers zijn verantwoordelijk
voor de schade door hunne leerlingen en arbeiders veroorzaakt,
gedurende den tijd dat dezelve onder hun toezigt staan.
De in het tweede en de in het vierde lid van dit artikel ver-
melde verantwoordelijkheid houdt op, indien de ouders, de
voogden, de schoolonderwijzers en werkgevers bewijzen, dat zij
de daad, voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben
kunnen beletten."
Het tweede lid van artikel 1483 van gemeld wetboek wordt
gelezen als volgt :
„Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen
verbindtenissen door minderjarigen, bij huwelijksche voorwaarden,
met inachtneming van artikel 206, of bij arbeidsovereenkomsten,
met inachtneming van artikel 1637 g, of bij arbeidsovereenkom-
sten op welke artikel 1637 h van toepassing is, aangegaan."
De artikelen 1583 en 1585 van gemeld wetboek vervallen.
De Eerste Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Eerste Afdeeling.
Algemeene bepaling.
Artikel 1584. Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij
de eene partij zich verbindt om der andere het genot eener zaak
te doen nebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen
bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen.
Men kan allerlei soort van goederen, het zij onroerende, het zij
roerende, verhuren."
Artikel II.
De Vijfde Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt vervangen door het hier volgende :
„ZEVENDE TITEL A.
Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid.
Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen.
Artikel 1637. Behalve de overeenkomsten tot het verrichten
van enkele diensten, welke door de aan dezelve eigene bepalingen
en bedongene voorwaarden, en bij gebreke van deze door het
gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten van over-
eenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt om voor de
andere tegen belooning arbeid te verrichten: de arbeidsovereen-
komst en de aanneming van werk.
Artikel 1657 a. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt om in dienst
van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende
zekeren tijd arbeid te verrichten.
Artikel 1637 b. De aanneming van werk is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt om voor de
andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een
bepaald werk tot stand te brengen.
Artikel 1637 c. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat
van een arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van
overeenkomst zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeids-
overeenkomst als die betreffende de andere soort van overeen-
komst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn ;
in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der
arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.
Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke
overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is
gevolgd, of indien het, bij het aangaan eener aanneming van
werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere der-
gelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschil-
lende aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst
kunnen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de
arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op
elke harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der
zevende afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn.
Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij
wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren
aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen
de bepalingen der zevende afdeeling op haar van toepas-
sing zijn.
Tweede Afdeeling.
Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen.
Artikel 1637 d. Wanneer een e arbeidsovereenkomst schriftelijk
wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende
onkosten ten laste van den werkgever.
Artikel 1637 e. Indien bij het sluiten der overeenkomst een
hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent geene
der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst af te
zien door het laten behouden of het teruggeven van dien hand-
of godspenning.
De hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht
op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie
maanden heeft bestaan, terwijl zij voor lan geren of voor onbe-
paalden tijd is aangegaan.
Artikel 1637^ Eene gehuwde vrouw is bekwaam als arbeidster
zonder bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan te
gaan; zij staat in alles, wat op de gesloten arbeidsovereenkomst
betrekking heeft, gelijk met eene ongehuwde meerderjarige.
Artikel 1637^. Een minderjarige is bekwaam als arbeider
arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijnen
wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk
is gemachtigd.
Eene mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het aan-
gaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt verleend
in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene, die namens
dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden verleend.
Indien de machtiging schriftelijk is verleend, is de minderjarige
verplicht den werkgever op diens verzoek ten spoedigste een door
hemzelven of zijnen wettelijken vertegenwoordiger gewaarmerkt
afschrift daarvan te verstrekken. De daarop vallende onkosten
zijn ten laste des werkgevers.
Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voor-
waarden in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de
minderjarige in alles, wat betrekking heeft op de arbeidsover-
eenkomst, door hem ingevolge de verleende machtiging aange-
gaan, met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij
het derde lid van artikel 1638/!
Artikel 1637 h- Indien een daartoe niet bekwaam minder-
jarige een arbeidsovereenkomst heeft aangegaan en dientenge-
volge gedurende veertien dagen, zonder tusschenkomst van zijnen
wettelijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid
heeft verricht, wordt hij geacht door dien vertegenwoordiger
mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd
te zijn geweest.
Artikel 1637 i. Eene tusschen echtgenooten aangegane arbeids-
overeenkomst is nietig.
Artikel 1637 j. Voor zooverre het loon niet in geld is vast-
gesteld, kan het voor arbeiders, welke niet bij den werkgever
inwonen, niet anders worden vastgesteld dan in:
i°. voedsel te nuttigen, alsmede verlichtings- en verwarmings-
middelen te gebruiken, ter plaatse waar ze worden verstrekt ;
20. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienst-
betrekking te dragen;
3°. eene bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het
bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grond- of hulp-
stoffen in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die
voortbrengselen of grond- of hulpstoffen behooren tot de levens-
behoeften van den arbeider en zijn gezin of als grond- of hulp-
stoffen, werktuigen of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders
worden gebezigd, en in ieder geval met uitsluiting van sterken
drank ;
40. het gebruik van eene aangewezen woning of lokaal, van
een bepaald stuk grond of van weide of stalling voor een bepaald
aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan den
arbeider of aan een der leden van zijn gezin; het gebruik van
werktuigen of gereedschappen, alsmede het onderhoud daarvan ;
5 ° . bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening
van den werkgever voor den arbeider te verrichten ;
6°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbei-
der te verstrekken.
Echter zal het loon in de bestanddeelen, genoemd onder de
nummers 3, 4, 5 en 6 slechts bij schriftelijke overeenkomst of bij
reglement mogen worden vastgesteld.
Artikel 1637 >è. Indien bij de overeenkomst of bij het reglement
geen bepaald loon is vastgesteld, heeft de arbeider aanspraak op
zoodanig loon, als bij wet of verordening mocht zijn aangewezen,
of, bij gebreke daarvan, op zoodanig loon als ten tijde en ter
plaatse van het sluiten der overeenkomst voor arbeid als de be-
dongene gebruikelijk was. Bij gebreke van dezen maatstaf wordt
het loon naar de omstandigheden bepaald.
Artikel 1637 /. Indien het loon, voor zooverre het niet in geld
is vastgesteld, in andere bestanddeelen is vastgesteld dan volgens
artikel 16377', en naar de onderscheidingen daar gemaakt, ge-
oorloofd zijn, heeft de arbeider aanspraak op een loon, berekend
volgens het voorgaande artikel, met verhooging van een derde
gedeelte voor zoover dit loon bestaat in geld.
Artikel 1637 m. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tusschen
den werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen
onder één hunner gestelden arbeid, waarbij deze zich verbindt,
het loon of zijne overige inkomsten of een gedeelte daarvan
op een bepaalde wijze te besteden, of zijn benoodigdheden op
eene bepaalde plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te
schaffen.
Van deze bepaling zijn uitgezonderd:
i°. het beding, waarbij de arbeider zich jegens den werkge-
ver verbindt, de voor zijnen arbeid vereischte grondstoffen, werk-
tuigen of bijzondere kleeding op eene bepaalde plaats of bij eenen
bepaalden persoon aan te schaffen ;
20. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fonds,
mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maat-
regel van bestuur gesteld;
30. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat
een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid verdiend,
door den werkgever zal worden geplaatst in de rijkspostspaar-
bank met bepaling, dat het door den arbeider eerst zal kunnen
worden opgevorderd, wanneer hij zekeren niet hooger dan één
en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt.
Artikel 1637 n. Alle akten en geschriften betreffende het aan-
gaan, wijzigen of beëindigen van arbeidsovereenkomsten, benevens
alle stukken, die door den werkgever en den arbeider te zamen
of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm, hetzij ten
overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder medewerking
van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden
opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registra-
tie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, gratis
geregistreerd.
Artikel 1637 o. De bepalingen van dezen titel zijn niet van
toepassing op de overeenkomst tusschen de reederij en den schip-
per en op die tusschen den schipper en de scheepsofficieren en
scheepsgezellen, geregeld in het tweede boek van het Wetboek
van Koophandel.
Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in
dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander
publiekrechtelijk lichaam, tenware zij, hetzij vóór of bij den aan-
vang der dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet
of verordening, van toepassing zijn verklaard.
Derde Afdeeling.
Van reglementen en van boete.
Artikel 1637/. Een door den werkgever, met of zonder mede-
werking van anderen, vastgesteld reglement is voor den arbeider
slechts verbindend, indien deze heeft verklaard zich met dat reg-
lement te vereenigen, en indien tevens is voldaan aan de navol-
gende vereischten:
1 °. dat een volledig exemplaar van het reglement gratis door
of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt.
20. dat door of vanwege den werkgever een door dezen onder-
teekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor
een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen
welks ressort de onderneming, in welke het reglement geldt,
geacht moet worden te zijn gevestigd.
Artikel 1637 f- Bepalingen van een reglement, welke nietig
zouden zijn, waren zij in eene arbeidsovereenkomst opgenomen,
of welke strijden tegen eenige bepaling van wet of verordening,
of tegen de goede zeden of de openbare orde, zijn nietig.
Ingeval van strijd tusschen bepalingen van het reglement en
van de arbeidsovereenkomst gelden die der laatstgenoemde alleen
dan wanneer deze schriftelijk is aangegaan.
Artikel 1637 r- Indien gedurende de dienstbetrekking een
reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd,
en de arbeider weigert de verklaring af te geven, dat hij zich
met het nieuwe of het gewijzigde reglement vereenigt, wordt
deze weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienst-
betrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het
gewijzigde reglement in werking zal treden.
Liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde
reglement den arbeider is aangeboden, en dien, waarop het in
werking zal treden, minder vrije dagen dan de opzeggingstermijn
omvat, bedoeld bij de artikelen 1639 i en 1639/, dan heeft de
arbeider aanspraak op eene schadeloosstelling op den voet als bij
artikel 1639 ^ is bepaald.
Artikel 1637 s- De werkgever is bevoegd boete te stellen op
de overtreding van bepalingen van een reglement, mits de boete
in dat reglement zij aangegeven.
De arbeidsovereenkomst, waarbij boete wordt bedongen, wordt
schriftelijk aangegaan.
Iedere boete, onverschillig of zij in een reglement of in eene
overeenkomst voorkomt, moet op een bepaald bedrag gesteld
zijn, uitgedrukt in de munt, waarin de uitbetaling geschiedt van
het in geld vastgesteld loon of van het in geld vastgesteld ge-
deelte daarvan.
IO
Geene boete mag hooger worden gesteld dan het in geld vast-
gesteld loon of gedeelte van het loon des arbeiders voor éénen
dag ; bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag de
bevoegdheid tot het opleggen van eene hoogere boete worden
bedongen, doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier loon bij
het kwartaal of bij langeren tijd is vastgesteld.
Indien de werkgever aan eenen derde de bevoegdheid heeft
verleend den arbeiders boete op te leggen, mag de boete nimmer
tot persoonlijk voordeel van dien derde strekken.
Artikel 1637 /. Het heffen van de boete, gesteld op de opzet-
telijke overtreding van eenige bepaling van overeenkomst of
reglement, doet geenszins het recht des werkgevers te niet, te
dier zake schadevergoeding te vorderen.
Artikel 1637 u. Elk beding, waarbij van eenige bepaling dezer
af deeling wordt afgeweken, is nietig.
Vierde Afdeeling.
Van de verplichtingen des werkgevers.
Artikel 1638. De werkgever is verplicht den arbeider zijn
loon op den bepaalden tijd te voldoen.
Artikel 1638 a. Het loon, naar tijdruimte vastgesteld, is ver-
schuldigd van den dag, waarop de arbeider in dienst is getreden,
tot dien van het einde der dienstbetrekking.
Artikel 1638 6. Geen loon is verschuldigd voor den tijd, gedu-
rende welken de arbeider den bedongen arbeid niet heeft verricht.
Artikel 1638^. Evenwel verliest de arbeider zijne aanspraak
op het overeengekomen naar tijdruimte vastgestelde loon niet,
wanneer hij ten gevolge van eene niet door opzet of onzede-
lijkheid veroorzaakte ziekte of van vervulling eener door wet,
of overheid zonder geldelijke vergoeding opgelegde verplichting,
welker vervulling niet in des arbeiders vrijen tijd kon geschieden,
verhinderd "is geweest, den bedongen arbeid te verrichten. Komt
hem in zoodanig geval eene uitkeering toe uit een fonds of
krachtens eene overeenkomst van verzekering, waarin door den
werkgever wordt bijgedragen, dan wordt het loon verminderd
met zooveel ten honderd dier uitkeering als de werkgever hon-
derdste gedeelten van de, in dat fonds verschuldigde, stortingen
of, krachtens de overeenkomst van verzekering verschuldigde,
premiën bijdragen heeft.
Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vast-
gesteld, dan heeft de arbeider, voor den tijd in het eerste lid
bedoeld, aanspraak op het gebruikelijk naar tijdruimte vastgesteld
II
loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabijkomen-
den arbeid.
Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten,
welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid
heeft bespaard.
Elk beding, waarbij ten nadeele van den arbeider van de be-
palingen van dit artikel wordt afgeweken, is nietig.
Artikel 1638 d. Ook verliest de arbeider zijne aanspraak op
het overeengekomen naar tijdruimte vastgestelde loon niet, indien
hij bereid was den bedongen arbeid te verrichten, doch de werk-
gever daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De bepalingen van het tweede en het derde lid van het vorige
artikel zijn van toepassing.
Artikel 1638 e. Bestaat het loon voor het geheel of voor een
gedeelte in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van den omzet,
de opbrengst of de winst van des werkgevers onderneming, dan
heeft de arbeider het recht van den werkgever mededeeling te
verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor hem noodig
zijn om tot de kennis van dien omzet, die opbrengst of winst te
geraken.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement kan worden
bepaald, dat mededeeling van de genoemde bewijsstukken, in
plaats van aan iederen arbeider afzonderlijk, zal geschieden aan
een bepaald aantal arbeiders of aan een of meer deskundigen in
zake boekhouding, allen door de arbeiders bij vrije keuze aan
te wijzen.
De mededeeling van de bewijsstukken door of vanwege den
werkgever geschiedt desverlangd onder uitdrukkelijke verplich-
ting van geheimhouding door den arbeider en dengene, die hem
overeenkomstig het vorige lid vervangt ; deze kan echter nimmer
tot geheimhouding tegenover den arbeider worden verplicht.
De verplichting tot geheimhouding is voor zoover noodig opge-
heven, indien de rekening in rechte wordt betwist.
Artikel 1638^ Voor de uitbetaling van het loon, aan den
arbeider verschuldigd, moet de volmacht, bedoeld bij het eerste
lid van artikel 1421, eene schriftelijke zijn.
Indien in de in artikel 1637^ genoemde schriftelijke machtiging
de voorwaarde is opgenomen, dat het in geld vastgesteld loon,
geheel of gedeeltelijk, in stede van aan den minderjarige, aan
den wettelijken vertegenwoordiger zelven moet worden voldaan,
wordt deze ten opzichte van de voldoening van het loon, of van
het gedeelte hetwelk hem moet worden voldaan, als de arbeider
aangemerkt.
Ook indien geene zoodanige voorwaarde in de machtiging is
opgenomen, wordt het aan den minderjarige verschuldigd in geld
12
vastgesteld loon aan den wettelijken vertegenwoordiger voldaan,
wanneer deze zich tegen de voldoening aan den minderjarige
schriftelijk verzet.
Voldoening aan derden, anders dan overeenkomstig de bepa-
lingen van dit en van het volgende artikel, is nietig.
Artikel 1638^. Beslag onder den werkgever op het door dezen
aan den arbeider verschuldigde loon is niet verder geldig dan
tot een vijfde gedeelte van het in geld vastgestelde loon, indien
hetzelve bij het kwartaal of bij korteren tijd is vastgesteld, en
niet verder dan tot een vierde, indien hetzelve bij langeren tijd
is vastgesteld. Deze beperkingen gelden niet, indien het beslag
dient tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens
de wet aanspraak heeft.
Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor
de arbeider eenig recht op zijn loon aan eenen derde toekent,
is slechts in zoover geldig als een beslag op zijn loon geldig
zoude zijn.
Volmacht tot invordering van het loon, onder welken vorm
of welke benaming ook door den arbeider verleend, is steeds
herroepelijk.
Elk beding, strijdig met de bepalingen van dit artikel, is nietig.
Artikel 1638//. De voldoening van het loon, voor zoover het in
Nederlandsch geld is vastgesteld, geschiedt in wettig betaalmiddel
van het Rijk of in bankbiljetten der Nederlandsche bank; van
het loon, voor zoover het in geld van een vreemd Rijk is vast-
gesteld, ter keuze des arbeiders hetzij in geld van dat Rijk
of in bankbiljetten aldaar gangbaar, hetzij in Nederlandsch
wettig betaalmiddel of in bankbiljetten der Nederlandsche bank
tot een gelijk bedrag, berekend naar den koers van dag en
plaats der betaling, of, indien aldaar geen koers bestaat, volgens
dien der naastbij gelegen handelsplaats, waar een koers bestaat.
Alles behoudens de wettelijke bepalingen op het in betaling
geven van vreemde munten.
Artikel 16382'. De voldoening van het loon, voor zoover
het in de in artikel 16377', l° — °°» genoemde bestanddeelen is
vastgesteld, geschiedt volgens hetgeen bij de overeenkomst is
bedongen.
Artikel 1638/. Voldoening van het loon, anders dan bij de
voorgaande twee artikelen is bepaald, is nietig, al mocht de
betaling hebben plaats gehad met goedvinden des arbeiders.
Deze behoudt het recht, van den werkgever het bedongen loon
of het nog niet voldane gedeelte daarvan te vorderen.
Artikel 1638^. Indien de plaats der voldoening van het loon
niet bij overeenkomst of reglement is bepaald, geschiedt de vol-
13
doening hetzij ter plaatse waar de arbeid in den regel wordt
verricht, hetzij ten kantore des werkgevers, indien dit gelegen
is in dezelfde gemeente waar de meerderheid der arbeiders woont,
hetzij aan de woonplaats des arbeiders, ter keuze van den werk-
gever.
De voldoening van het loon mag niet geschieden in eene
localiteit waarin sterke drank wordt verkocht, of waarin eene
andere winkelnering wordt uitgeoefend, of die met zoodanige
localiteit binnenshuis gemeenschap heeft.
Deze bepaling geldt niet ten aanzien van de voldoening van
het loon, verschuldigd voor arbeid verricht in dienstbetrekking
bij den werkgever, die in de genoemde localiteiten zijn gewoon
bedrijf uitoefent.
Artikel 1638/. De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte
vastgestelde loon, of gedeelte van het loon, zal geschieden als
volgt:
indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vast-
gesteld, ten minste eenmaal in de week;
indien het loon bij de maand is vastgesteld, ten minste een-
maal in de maand ;
indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vast-
gesteld, ten minste eenmaal in het kwartaal.
Indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte, langer dan
eene week, doch korter dan eene maand, zal de uitbetaling
geschieden ten minste eenmaal in den tijd, waarbij het loon
vastgesteld is.
Behalve wat betreft de uitbetaling van loon, dat bij langere
tijdruimte dan eene maand is vastgesteld, mag bij schriftelijke
overeenkomst of bij reglement van deze regeling worden afge-
weken, mits in elk geval de uitbetaling worde bepaald, van
loon, dat bij de week of bij kortere tijdruimte is vastgesteld, op
ten minste eenmaal in de veertien dagen, en van loon, dat bij
de maand is vastgesteld, op ten minste eenmaal in het kwartaal.
Artikel 1638 m. De uitbetaling van het in geld doch niet
naar tijdruimte vastgestelde loon, zal geschieden volgens de
bepalingen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat
dit loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijd-
ruimte waarbij het loon is vastgesteld voor den arbeid, welke
ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt aan
den arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is. Het laatste lid
van het vorige artikel is daarbij van toepassing.
Artikel 1638 n. Voor zooverre het loon bestaat in een bedrag,
dat afhankelijk is gesteld van den omzet, de opbrengst of de
winst van des werkgevers onderneming, zal de uitbetaling ge-
14
schieden telkens wanneer het bedrag van het loon kan worden
vastgesteld, met dien verstande, dat de uitbetaling ten minste
eenmaal in het jaar zal geschieden.
Artikel 1638 o. Indien het loon in geld voor een gedeelte
naar tijdruimte, voor een ander gedeelte op andere wijze, of wel,
indien het loon naar meerdere verschillende tijdruimten, is vast-
gesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der
artikelen 1638/. tot en met 1638?? van toepassing zijn.
Artikel 1638/. Bij iedere uitbetaling zal het geheele verschul-
digde bedrag worden voldaan.
Echter kan ten aanzien van het in geld, doch afhankelijk
van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgestelde loon
bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement worden bedongen,
dat telkens, behoudens definitieve afrekening, zoodra daartoe de
mogelijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte
van het loon, bedragende ten minste drie vierden van het gebrui-
kelijk naar tijdruimte vastgesteld loon voor den wat aard, plaats
en tijd betreft meest nabijkomende arbeid.
Artikel 1638^. Indien het in geld vastgestelde loon, of het
gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen volgens
de artikelen 1638^ en 1638 i- door den werkgever kan worden
gekort of ingehouden, en na aftrek van hetgeen waarop volgens
artikel 1638^ derden rechten kunnen doen gelden, niet wordt
uitbetaald uiterlijk den derden dag na dien, in de artikelen 1638/
1638»?, 1638 n en 16380 aangewezen, heeft de arbeider aanspraak
op eene verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden
tot en met den achtsten dag bedraagt vijf ten honderd per dag
en voor eiken volgenden dag een ten honderd, met dien ver-
stande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de
helft van het verschuldigde loon zal te boven gaan.
Een beding, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken,
is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier loon bij het jaar
of bij langeren tijd is vastgesteld, en van dezulken, wier loon
uitsluitend bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld
van den omzet, de opbrengst of de winst van des werkgevers
onderneming.
Artikel 1638^. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking,
is tegen de vordering tot uitbetaling van het loon schuldvergelij-
king alleen toegelaten wegens de volgende schulden des arbeiders :
i°. de door hem aan den werkgever verschuldigde schadever-
goeding;
20. de boeten, door hem volgens artikel 1637J aan den
werkgever verschuldigd, mits door dezen een schriftelijk bewijs
worde afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete,
alsmede den tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd,
met opgave van de overtreden bepaling van het reglement of
van de schriftelijke overeenkomst;
3°. de bijdrage tot een fonds of de inlage in de rijkspost-
spaarbank, door den werkgever overeenkomstig artikel 1637 m,
20. en 30., ten behoeve van den arbeider gestort;
40. de huurprijs van eene woning, een lokaal, een stuk grond
of van werktuigen of gereedschappen, door den werkgever bij
schriftelijke overeenkomst aan den arbeider verhuurd;
50. de koopprijs van gewone en dagelijksche benoodigheden
der huishouding, daaronder niet begrepen sterke drank, alsmede
van grond- of hulpstoffen door den arbeider in eigen bedrijf
gebruikt, een en ander door den werkgever aan den arbeider
geleverd, mits van die levering blijke uit eene schriftelijke, door
den arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak en
het bedrag der schuld, en mits de levering door den werkgever
niet uit winstbejag zij geschied;
6°. de voorschotten op het loon, door den werkgever in geld
aan den arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door eene ver-
klaring als in het voorgaande nummer vermeld;
70. het bedrag van hetgeen blijkt te veel te zijn betaald op
het, afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid
of van den omzet, van de opbrengst of de winst van des werk-
gevers onderneming, vastgestelde loon.
Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers 3.
4 en 5 zoude kunnen vorderen, mag door hem bij elke uitbe-
taling van het loon niet meer worden in vergelijking gebracht
dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgestelde loon, het-
welk alsdan zou moeten worden uitbetaald ; ter zake van hetgeen
hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel zoude
kunnen vorderen, mag de schuldvergelijking niet verder gaan
dan tot twee vijfde gedeelten van hetzelfde bedrag.
Elk beding, waardoor den werkgever eene ruimere bevoegd-
heid tot schuldvergelijking zou worden toegekend, is nietig.
Artikel 1638 s. Bij schriftelijke overeenkomst of reglement
mag worden bedongen, dat de werkgever tegen schriftelijk bewijs
een zeker bedrag op het loon zal inhouden, ten einde daaruit,
ingeval de arbeider de dienstbetrekking zonder grondige, hem
vooraf medegedeelde, redenen verbreekt, of hem door opzet of
schuld eene grondige reden heeft gegeven om de dienstbetrek-
king zijnerzijds te verbreken, het door dezen volgens de artikelen
1639^ en 1639^ verschuldigde te verhalen.
Indien de dienstbetrekking op andere wijze eindigt, wordt het
i6
ingehouden bedrag, benevens de interesten welke daarvan ver-
schuldigd mochten zijn, onmiddellijk aan den arbeider of aan zijne
rechtverkrijgenden uitbetaald.
Het bedrag, dat wordt ingehouden, mag bij elke loonuitbe-
taling niet meer zijn dan een vijfde gedeelte van het in geld vast-
gestelde alsdan betaalbare loon. In het geheel mag het bedrag,
genoemd bij artikel 1639/, niet te boven gaan; is een hooger
bedrag bedongen, dan is het beding slechts geldig tot op het
bij dat artikel genoemde bedrag.
De bepaling van het voorgaande lid geldt niet ten aanzien
van arbeiders, wier loon uitsluitend bestaat in een bedrag, dat
afhankelijk is gesteld van den omzet, de opbrengst of de winst
van des werkgevers onderneming.
Is een bedrag aan loon over zes of meer dagen langer dan drie
maanden door den werkgever ingehouden, zoo is deze, indien
niet het tegendeel bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement
is overeengekomen, aan den arbeider de wettelijke interesten
daarvan verschuldigd.
Artikel 1638/. Indien het loon des arbeiders geheel of gedeel-
telijk in inwoning, kost, of andere levensbenoodigdheden is
vastgesteld, is de werkgever verplicht dit, overeenkomstig de
vereischten van gezondheid en goede zeden, volgens plaatselijk
gebruik te voldoen.
Artikel 1638 u. De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het
loon, voor zoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoo-
digdheden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering
het gevolg is van een den arbeider op zijn verzoek verleend
verlof, is den arbeider eene vergoeding schuldig, waarvan het
bedrag bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het
plaatselijk gebruik wordt bepaald.
Artikel 1638 z>. De werkgever is verplicht in geval van ziekte
of ongeval van eenen bij hem inwonenden arbeider voor diens
behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te
dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien ;
hij is niet gerechtigd de kosten der eerste zes weken op den
arbeider te verhalen, tenzij de ziekte of het ongeval door opzet
of onzedelijkheid des arbeiders veroorzaakt of het gevolg is van
een lichaamsgebrek, hetwelk de arbeider bij het aangaan der over-
eenkomst opzettelijk voor den werkgever heeft geheim gehouden.
Artikel 1638 w. De werkgever is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in
gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.
Artikel 1638^. De werkgever is verplicht bij het eindigen
der dienstbetrekking den arbeider een getuigschrift uit te reiken,
17
behalve wanneer deze de dienstbetrekking verbroken heeft, zon-
der de ingevolge artikel 1639 q verschuldigde schadeloosstelling
te betalen.
Het getuigschrift bevat eene juiste opgave omtrent den aard
van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking,
alsmede, doch alleen op bijzonder verzoek van dengene aan wien
het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze,
waarop de arbeider aan zijne verplichtingen heeft voldaan en de
redenen, die tot het eindigen der dienstbetrekking hebben geleid ;
heeft de werkgever de dienstbetrekking echter zonder het aan-
voeren van redenen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden
zulks te vermelden, zonder verplicht te zijn de redenen zelve mede
te deelen.
De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te
geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mede-
deelingen opneemt, of die daarin teekens plaatst, bestemd om
op eene niet voor den arbeider duidelijke wijze een oordeel over
dezen uit te spreken, is zoowel jegens den arbeider als jegens
derden aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade.
Vijfde Afdeeling.
Van de verplichtingen des arbeiders.
Artikel 1639. De arbeider is verplicht den bedongen arbeid
naar zijn beste vermogen te verrichten. Voor zoover aard en
omvang van den te verrichten arbeid niet in de overeenkomst
of in het reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het
plaatselijk gebruik. In geval van nood is de arbeider verplicht
arbeid van anderen aard dan de bedongene of gebruikelijke te
verrichten.
Artikel 1639 a. De arbeider is verplicht den arbeid zelf te
verrichten; hij kan zich daarin niet dan met toestemming des
werkgevers door eenen derde doen vervangen.
Artikel 1639 <5. De arbeider is verplicht zich te houden aan
de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid, hem
door of namens den werkgever binnen de perken van wet of
verordening, van reglement of overeenkomst, gegeven.
Artikel 1639 c. De arbeider, die bij den werkgever inwoont,
is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes.
Artikel 1639 d. De arbeider is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke
omstandigheden behoort te doen en na te laten.
11. 2
Zesde Afdeeling.
Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door
arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt.
Artikel 1639*?. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege,
wanneer de tijd is verstreken, bij de overeenkomst of het regle-
ment, of bij wet of verordening, of, bij gebreke daarvan, door
het plaatselijk gebruik, bepaald.
Voorafgaande opzegging is alleen noodig:
i°. indien daaromtrent bij schriftelijk beding of bij reglement is
overeengekomen ;
20. indien volgens wet, verordening of plaatselijk gebruik ook
bij vooraf bepaalden duur opzegging behoort plaats te hebben
en partijen daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk
beding of bij reglement zijn afgeweken.
Artikel 1639/! Indien de dienstbetrekking na het verstrijken
van den tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel om-
schreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet,
wordt zij geacht voor denzelfden tijd op de vroegere voorwaarden
te zijn verlengd.
Hetzelfde geldt, indien in de bij het tweede lid van dat artikel
gestelde gevallen tijdige opzegging achterwege blijft en partijen
de gevolgen daarvan niet opzettelijk hebben geregeld.
Artikel i6$gg. Indien de duur eener dienstbetrekking noch
bij overeenkomst of reglement, noch bij wet of verordening,
noch ook door het gebruik, is aangegeven, wordt zij geacht
voor onbepaalden tijd te zijn aangegaan.
Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor onbepaalden
tijd of tot wederopzegging, heeft ieder der partijen het recht,
dezelve te doen eindigen door opzegging met inachtneming van
de bepalingen der drie volgende artikelen.
Artikel 1639//. De opzegging geschiedt tegen den dag of tegen
een der dagen, bij overeenkomst of reglement bepaald of, bij
gebreke van dien, tegen een van die dagen, welke door het
plaatselijk gebruik daarvoor zijn aangewezen.
Artikel 1639 i. De termijn van opzegging is bij inwonende
arbeiders zes weken, en bij andere arbeiders ééne week.
Bij schriftelijke overeenkomt of bij reglement mag een
langere termijn worden bepaald, mits deze niet langer zij dan
zes maanden en voor den werkgever niet korter worde gesteld
dan voor den arbeider. Is slechts voor eene der partijen eene
regeling getroffen, dan geldt zij ook voor de andere; is een
kortere termijn voor den werkgever bepaald dan voor den
i9
arbeider, dan geldt de langste termijn ook voor den werkgever;
is een langere termijn bepaald dan zes maanden, dan geldt een
termijn van zes maanden.
Artikel 1639/. De termijn, in het eerste lid van het voorgaande
artikel bedoeld, wordt verlengd met veertien dagen voor elk vol
jaar, dat op het oogenblik der opzegging de dienstbetrekking
tusschen werkgever en arbeider onafgebroken heeft geduurd,
met dien verstande, dat door deze verlenging de termijn in geen
geval langer zal worden dan zes maanden.
Elk beding, strijdig met de bepalingen van dit artikel, is nietig.
Artikel 1639 >è. De dienstbetrekking eindigt door den dood
des arbeiders.
Artikel 1639/. De dienstbetrekking eindigt niet door den dood
des werkgevers, tenzij uit de overeenkomst het tegendeel voort-
vloeit. Echter zijn zoowel de erfgenamen des werkgevers als de
arbeider bevoegd de dienstbetrekking, voor eenen bepaalden tijd
aangegaan, te doen eindigen, als ware zij aangegaan voor onbe-
paalden tijd.
Artikel 1639 m. Indien een proeftijd is bedongen, is gedurende
dien tijd ieder der partijen bevoegd, door opzegging de dienst-
betrekking onmiddellijk te doen eindigen.
Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk,
of wel op langer dan eene maand gesteld wordt, is nietig.
Artikel 1639 n. Indien de niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot eener arbeidster vermeent, dat de bij eenige arbeids-
overeenkomst van haar bedongen arbeid nadeelige gevolgen zal
hebben, of heeft, hetzij voor zijne vrouw zelve, hetzij voor het
huisgezin, kan hij zich wenden tot den rechter van het kanton,
waarin zijne woonplaats gelegen is, met het schriftelijk verzoek
die arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren.
De rechter beschikt op het verzoekschrift na verhoor of be-
hoorlijke oproeping van de vrouw, van den werkgever en van
de naaste bloedverwanten der echtelieden.
De rechter willigt het verzoek niet in, indien hij de meening
des mans ongegrond oordeelt, indien de man de gemeene woon-
plaats heeft verlaten, of door zijne misdragingen aanleiding heeft
gegeven, dat de vrouw dezelve verlaten heeft, of indien de man
door verkwisting of ander slecht levensgedrag het huisgezin aan
ondergang blootstelt.
Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk
oogenblik de dienstbetrekking zal eindigen.
Tegen de beschikking is, behoudens het bepaalde bij het slot
van artikel 99 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid
der justitie, geenerlei voorziening toegelaten.
20
Artikel 1639 o. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van eenen
minderjarige vermeent, dat de bij eenige arbeidsovereenkomst
van dezen bedongen arbeid nadeelige gevolgen zal hebben, of
heeft, voor den minderjarige, of wel, indien niet wordt voldaan
aan de voorwaarden, vermeld in de in artikel 1637^ genoemde
machtiging, kan hij zich wenden tot den rechter van het kanton,
waarin de plaats van het werkelijk verblijf des minderjarigen
gelegen is, met het schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst
ontbonden te verklaren.
De rechter beschikt op het verzoekschrift na verhoor of behoor-
lijke oproeping van den minderjarige, van den werkgever en
van de naaste bloedverwanten des minderjarigen, alsmede, indien
deze onder voogdij staat, van den toezienden voogd.
De laatste twee leden van het vorige artikel zijn van toe-
passing.
Artikel 1639/. Gelijke bevoegdheid komt onder gelijke omstan-
digheden toe aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij
het kantongerecht, genoemd in het vorige artikel. De wettelijke
vertegenwoordiger wordt door den kantonrechter gehoord of
behoorlijk opgeroepen. Het voorlaatste lid van artikel 16390 en
de laatste twee leden van artikel 1639 n zijn van toepassing.
Artikel 1639^. Eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking
door eene der partijen doet deze wel eindigen, doch verplicht de
partij, die de dienstbetrekking verbreekt, tot de betaling eener
schadeloosstelling, tenzij de verbreking is geschied om grondige,
aan de wederpartij vooraf medegedeelde, redenen.
Artikel 1639A Als grondige redenen voor den werkgever om de
dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen,
daden en gedragingen van den arbeider, die in strijd zijn met de
goede zeden of die, in aanmerking genomen het door den arbeider
bedongen loon, redelijkerwijze van hem niet konden verwacht
worden, en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeg-
gebracht door opzet of schuld van de zijde des arbeiders, de
verdere voortduring der dienstbetrekking voor den werkgever of
diens huisgezin in ernstige mate nadeelig maken.
Artikel 1639.9. Als grondige redenen voor den arbeider om de
dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen,
daden en gedragingen des werkgevers, welke in strijd zijn met de
goede zeden of met eene behoorlijke behandeling van den arbeider
en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeggebracht door
opzet of schuld van de zijde van den werkgever of van een der
leden van diens huisgezin, de verdere voortduring der dienst-
betrekking voor den arbeider of diens huisgezin in ernstige mate
nadeelig maken.
21
Artikel 1639 '■ De schadeloosstelling, bedoeld bij artikel 1639^,
is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan,
gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den
duur van den opzeggingstermijn ; bij eene dienstbetrekking, voor
bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het bedrag van het
in geld vastgesteld loon voor den tijd, dat de dienstbetrekking
volgens de artikelen 1639^ en 1639/" had behooren voort te
duren.
Is het loon des arbeiders, hetzij voor het geheel, hetzij gedeel-
telijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf van
artikel 1638 m.
Elk beding, waarbij eene schadeloosstelling tot een lager bedrag
is bedongen, is nietig.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag eene schade-
loosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens
de bevoegdheid van den rechter om de schadeloosstelling op eene
kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk bedrag,
zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt.
De wettelijke interesten der verschuldigde schadeloosstelling
loopen van den dag, waarop de dienstbetrekking is verbroken.
Artikel 1639^. Hij die door opzet of schuld aan de weder-
partij grondige reden heeft gegeven om de dienstbetrekking te
doen eindigen, is jegens haar tot schadeloosstelling gehouden,
berekend overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande artikel
Artikel 16392/. Het recht op de schadeloosstelling, bedoeld bij
artikel 1639^, vervalt na zes maanden, te rekenen van den dag,
waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
Artikel 1639 w. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor
langer dan een jaar of voor den duur van het leven van een
bepaalden persoon, is niettemin ieder der partijen bevoegd haar
na opzegging te doen eindigen van het oogenblik, waarop één
jaar sedert haren aanvang is verloopen.
Elk beding, waardoor deze bevoegdheid tot opzegging zoude
worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 1639^. Ieder der partijen is te allen tijde, ook voor-
dat de arbeid is aangevangen, bevoegd zich wegens gewichtige
redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de
plaats van haar werkelijk verblijf gelegen is, met het schriftelijk
verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren.
Als gewichtige redenen worden beschouwd veranderingen in
den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of in de
omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, welke van
dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshal ve dadelijk
of na korten tijd behoort te eindigen.
De rechter beschikt op het verzoekschrift na verhoor of behoor-
lijke oproeping der wederpartij.
De laatste twee leden van artikel 1639 n zijn van toepassing.
Artikel ïb^gt). De bevoegdheid van partijen om ingevolge
artikel 1303 de ontbinding der overeenkomst met vergoeding
van kosten, schaden en interesten te vorderen, wordt door de
bepalingen dezer afdeeling niet uitgesloten".
Artikel III.
De Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel des Derden Boeks
van gemeld wetboek wordt de Zevende Afdeeling van den
Zevenden Titel A en ondergaat de navolgende wijzigingen:
Artikel 1640 wordt gelezen als volgt:
„Bij aanneming van werk kan men overeenkomen dat de aan-
nemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof leveren zal. "
Artikel 1641 wordt gelezen als volgt:
„Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op
welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het ver-
lies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij geweest
om het werk te ontvangen."
Artikel 1642 wordt gelezen als volgt:
„Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk
vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk."
Artikel 1 643 wordt gelezen als volgt :
„Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel ver-
meld, buiten eenig pligtverzuim van den aannemer is verloren
gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aan-
besteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed te
keuren, heeft de aannemer geene aanspraak op den bedongen
prijs, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren
ware gegaan."
In artikel 1644 wordt het woord „werkman" vervangen door
het woord „aannemer".
In artikel 1646 wordt het woord „dagloonen" vervangen door
het woord „arbeidsloon en".
Het eerste lid van artikel 1648 wordt gelezen als volgt:
„Aanneming van werk houdt op door den dood van den aan-
nemer."
In het tweede lid van artikel 1648 en in artikel 1652 wordt het
woord „eigenaar" vervangen door het woord „aanbesteder".
23
Artikel IV.
Het Vierde Boek van gemeld Wetboek ondergaat de navolgende
wijzigingen :
Het eerste lid van artikel 1940 wordt gelezen als volgt:
„Dezelfde regelen lijden insgelijks uitzondering in twistgedingen
betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, en voorts in alle de
gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest
zich een schriftelijk bewijs te verschaffen."
Artikel 1951 wordt gelezen als volgt:
„Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders arbeiders
in dienst van partijen, in twistgedingen, betrekkelijk tot den
burgerlijken staat der partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst,
als zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden".
Artikel 2005 wordt gelezen als volgt :
„De regtsvordering van meesters en onderwijzers in kunsten en
wetenschappen, wegens de lessen, welke zij bij de maand, of voor
korter tijd, geven ;
die van herbergiers en tafelhouders, wegens het verschaffen van
woning en kost ;
die van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon ingevolge de
bepalingen van de artikelen 1638/, i6^8m, 16387Z en 1638c ten
minste eenmaal in de maand moet worden uitbetaald, wegens hun
loon, alsmede wegens het bedrag der verhooging van dat loon
ingevolge artikel 1638^;
Verjaren door verloop van een jaar."
Artikel 2006 wordt gelezen als volgt:
„De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers,
wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ;
Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen
van akten en het ten uitvoer brengen van de hun opgedragene
werkzaamheden ;
Die der kostschoolhouders, wegens het kost- en schoolgeld voor
derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van
hun onderwijs ;
Die van arbeiders, met uitzondering van degenen bedoeld bij
artikel 2005, wegens de betaling van hun loon, alsmede van het
bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638 q\
Verjaren door verloop van twee jaren."
Het eerste lid van artikel 2009 wordt gelezen als volgt:
„De verjaring, in de vier voorgaande artikelen vermeld, heeft
plaats, ofschoon men met het doen van leveranciën, of met het
verrigten van diensten of arbeid zij voortgegaan."
24
Artikel V.
Het Wetboek van Koophandel ondergaat de navolgende wij-
ziging:
Het tweede lid van artikel 754 wordt gelezen als volgt:
„De regten en verpligtingen uit de arbeidsovereenkomst van
stuurlieden, schippersknechts, of ander scheepsvolk, voortvloeijende,
worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van
het Burgerlijk Wetboek op dit stuk bestaande en naar de bij-
zondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk
vastgesteld. "
Artikel VI.
Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ondergaat de
navolgende wijziging:
Aan het slot van artikel 4 wordt toegevoegd:
„io°. Ten aanzien van den werkgever en zijnen arbeider, die
in zijn huis woonplaats heeft, wat betreft de dagvaardingen en
alle andere exploiten, welke ten verzoeke van den een aan den
ander worden uitgebragt, op de wijze, en met inachtneming der
bepalingen, voorgeschreven onder 90., met dien verstande, dat
hetgeen aldaar omtrent den echtgenoot is bepaald, zal gelden voor
dengene, te wiens verzoeke het exploit wordt uitgebragt, en dat
hetgeen aldaar omtrent de vrouw bepaald is, zal gelden voor den-
gene, aan wien het exploit uitgebragt wordt."
Artikel VII.
Artikel 39, 30. der Wet op de Regterlijke Organisatie en het
Beleid der Justitie wordt gelezen als volgt:
„Van alle regtsvorderingen uit de arbeidsovereenkomst voort-
vloeijende."
Overgangsbepaling.
De arbeidsovereenkomsten, van kracht bij het in werking treden
van deze wet, alsmede de uit de arbeidsovereenkomst over en
weder voortvloeijende rechten en verplichtingen, worden, met uit-
zondering van den duur der arbeidsovereenkomst, beoordeeld naar
de bij deze wet vastgestelde bepalingen.
Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen
wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeids-
overeenkomst, worden geacht zelven de arbeidsovereenkomst inge-
volge eene door den wettelijken vertegenwoordiger verleende
machtiging te hebben aangegaan; bepalingen, daarbij door den
wettelijken vertegenwoordiger gemaakt, worden beschouwd als
voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend.
Indien minderjarigen op gemeld tijdstip als arbeiders werkzaam
zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeids-
25
overeenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft, wordt de termijn,
genoemd in artikel 1637/2, geacht op voormeld tijdstip aan te
vangen.
Slotbepaling.
Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te
bepalen dag.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven,
De Minister van Justitie,
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Algemeene beschouwingen.
§ i. Inleiding.
Het bij Koninklijke boodschap van 7 Mei 1901 aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal aangeboden wetsontwerp tot regeling
der arbeidsovereenkomst, 1) — bij het spoedig daarna gevolgd
optreden van het tegenwoordig kabinet ingevolge Koninklijke
machtiging teruggenomen — wordt hierbij, in meer dan één
opzicht gewijzigd, opnieuw aan het oordeel der volksvertegen-
woordiging onderworpen.
Ook van dit ontwerp en evenzoo van deze Memorie van Toe-
lichting behoort, in weerwil van de herziening, die beide hebben
ondergaan, te worden getuigd, dat zij, evenals het vroeger ont-
werp en de daarbij behoorende Memorie van Toelichting, voor
een aanzienlijk deel zijn ontleend aan den niet licht te overschatten
voorarbeid van het lid der Tweede Kamer, Mr. H. L. Drucker,
in het jaar 1898 van wege het Departement van Justitie open-
baar gemaakt, onder den titel van : Ontwerp van Wet tot regeling
van de Arbeidsovereenkomst. 2)
Dat ook nu nog die voorarbeid niet alleen ten grondslag heeft
kunnen strekken aan dit ontwerp, maar voor zoo groot deel,
schier zonder nadere bewerking, heeft kunnen benut worden
bij den opbouw daarvan, moet niet beschouwd worden als een
gevolg van de omstandigheid, als zouden de doctrine betreffende
de arbeidsovereenkomst en de stand van het arbeidsvraagstuk
in het algemeen, sedert dien stationair zijn gebleven. Veeleer
het tegendeel valt waar te nemen; en zeker niet minder, dan
op welk ander gebied van sociaal-juridisch onderzoek ook, hebben,
op het terrein door de arbeidsovereenkomst bestreken, vooral
1) Zitting 1900 — 1901, Gedrukte Stukken n°. 222.
2) De volledige titel luidt: „Ontwerp van wet tot regeling van de Arbeidsover-
eenkomst, in opdracht van den Minister van Justitie bewerkt door Mr. H. L. Drucker,
Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uitgegeven door het Departement
van Justitie."
28
in de allerlaatste jaren, verder strevende meeningen getracht
zich baan te breken.
De oorzaak is elders te zoeken, te weten in het standpunt,
waarop Mr. Drucker zich bij zijne bearbeiding had geplaatst. Dat
standpunt was het navolgende: dat de arbeidsovereenkomst is een
privaatrechtelijk contract ; dat de plaats, waar zulk contract uit-
teraard thuis behoort, is het Burgerlijk Wetboek ; dat eene
regeling van dit contract zich zoo nauw mogelijk behoort aan
te sluiten en aan te passen aan den overigen privaatrechtelij ken
inhoud van het Burgerlijk Wetboek, met name van het derde
boek van dat Wetboek, waarin de regeling zou behooren te
worden ondergebracht ter vervanging van de artikelen 1637,
1638 en 1639; dat diensvolgens regelingen van publiekrechtelij ken
of economisch-publiekrechtelijken aard en vooral een naar het
publiekrechtelijke zweemende opzet der materie zelve, hier zoo-
veel mogelijk zouden behooren te worden geweerd, daargelaten
de vraag in hoeverre elders de bedoelde regelingen eene plaats
zouden behooren te vinden.
Deze gedachtengang, die volkomen logisch voorkomt, heeft
natuurlijkerwijze tengevolge, dat de nieuwere meeningen be-
treffende het arbeidsvraagstuk en de arbeidsovereenkomst, die
niet alleen de privaatrechtelijke zijde van de quaestie, soms
meer dan nuttig, op den achtergrond dringen, maar de geheele
quaestie als het ware willen vervormen en stempelen tot eene in
de eerste plaats van publiekrechtelij ken aard, het stel bepalingen
door Mr. Drucker ontworpen, vrijwel ongedeerd hebben moeten
laten, omdat de door dezen uitgewerkte regeling zich niet verder
konde bewegen, dan binnen een van den aanvang af door hem
zelf streng afgebakend en afgesloten terrein.
De ondergeteekende wenscht van deze z. i. verstandige gedrags-
lijn niet verder dan onvermijdelijk is af te wijken. Hij acht de
aangegeven methode van regeling niet enkel theoretisch juist,
maar ook practisch alleen bruikbaar. Ofschoon hij niet heeft
nagelaten ook verder om zich heen te zien, dan de beperkte
hierboven aangegeven kring zich uitstrekt is hij daardoor geens-
zins geschokt geworden in zijne overtuiging, dat eene regeling
van het arbeidscontract, wil zij binnen korten tijd kunnen
slagen, behoort opgezet te worden als civielrechtelijke regeling
en behoort beperkt te blijven tot den civielrechtelijken kant
van het vraagstuk, zij het ook, dat de ontwerper eener zoodanige
regeling, bij eiken stap, dien hij doet zich behoort te herinneren,
dat de arbeidsovereenkomst in de eerste plaats is eene sociale
overeenkomst.
§ 2. Noodzakelijkheid en b e teekenis der voorgestelde regeling.
Op wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst, in den zin
van regeling der individueele arbeidsovereenkomst, is sedert
29
jaren van vele zijden krachtig aangedrongen. Ook in de Staten-
Generaal kwam het onderwerp herhaaldelijk ter sprake. Inder-
daad, de noodzakelijkheid van regeling dezer rechtsstof moet
erkend worden. In onze tegenwoordige maatschappij heeft de
hier bedoelde overeenkomst een groot belang verkregen, zij is
eene der meest gebruikelijke geworden. Zij valt onder de over-
eenkomsten, „welker aard en gevolgen om het dagelijksch
gebruik meer bepaaldelijk door de wet geregeld (behooren te)
zijn", gelijk de Ontwerper van 1820 het in zijn Algemeen Over-
zicht uitdrukte.
Het aantal dergenen, die nimmer in hun leven eene arbeids-
overeenkomst afsluiten, is luttel en niemand, die niet onop-
houdelijk aan haar bestaan herinnerd wordt. Schilderachtig juist
zegt LOTMAR: „Die Milch und der Zucker, der Rock und der
Schuh, die Cigarre und die Zeitung, mit denen etwa ein mann-
licher Culturmensch taglich in Berührung kommt, könnten von
vielen Arbeitsvertragen erzahlen in deren Vollziehung sie ins
Leben gerufen und bis an sein Gebiet geführt worden sind". 1)
Het arbeidscontract is ontegenzeggelijk onder alle overeen-
komsten, na het koopcontract, de veelvuldigst voorkomende.
En nu staat, in lijnrechten strijd met deze economische be-
teekenis, het feit, dat de wetgever tot dusverre haar ternauwer-
nood de aandacht heeft waardig gekeurd.
De weinige artikelen tóch, in ons geldende recht aan de
„huur van dienstboden en werklieden" gewijd (artt. 1637 — 1639
Burgerlijk Wetboek), kunnen op den naam van regeling der
arbeidsovereenkomst nauwelijks aanspraak maken. Ze zijn inder-
daad „d'une brièveté inouïe". 2) Nu zou het ontbreken van
bijzondere wettelijke bepalingen nog niet noodzakelijk er toe
behoeven te leiden, dat het gemis aan regeling in het verkeer
werd gevoeld. Partijen zouden in ieder voorkomend geval bij het
sluiten harer overeenkomst bedingen kunnen aangaan omtrent
hare wederzijdsche rechten en verplichtingen. In dien zin wordt
ook vaak, met eene tot misverstand voerende uitdrukking, van
„regeling van het arbeidscontract" gesproken, opneming van
deze of gene clausule in het arbeidscontract verlangd. Werkelijk
zou langs dien weg grootere zekerheid bereikt kunnen worden.
Doch de dagelijksche ervaring leert, hier nog duidelijker dan
bij andere overeenkomsten, dat partijen nu eenmaal niet gewoon
zijn, alle gevolgen van haar contract zorgvuldig te omschrijven.
Ook het heilzame voorschrift van artikel 1375 B. W., dat tot
aanvulling van de onvoldoende speciale wetsartikelen had kunnen
strekken, heeft ten deze weinig vrucht opgeleverd. Wel wordt
het door de schrijvers aangehaald, doch de enkele malen, dat
men zich bij den rechter er op beriep, vond men daarbij geen baat.
%
Philipp Lotmar, Der Arbeitsvertrag, Leipzig 1902, I bladz. 3.
H. Pascaud, Le Contrat de travail, Paris 1903, bladz. 3.
30
Gevolg van een en ander is de vrij algemeen in Nederland
bestaande overtuiging, die zeer zeker in den laatsten tijd niet
aan kracht heeft verloren, dat de betrekking tusschen werkgever
en arbeider in menig geval rechtens ongeregeld is. Sterk reeds
spreekt die overtuiging uit tal van verklaringen, in de Enquête
(gehouden door de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet
van 19 Jan. 1890 Stbl. n°. 1) afgelegd 1): „een contract bestaat
bij ons niet" ; „arbeidscontracten vindt men niet" ; „in Arnhem
bestaat er geen enkel arbeidscontract tusschen patroon en werk-
man in het typografenvak, zoodat willekeurig ontslag kan worden
genomen en gegeven" ; enz.
Dat uit dit oogpunt, ter wegneming van rechtsonzekerheid, de
wetgever tot behandeling van het arbeidscontract dient over te
gaan, wordt alom erkend. Waar andere gebruikelijke overeen-
komsten in onze burgerlijke wet nauwkeurig regeling hebben
gevonden, mag de overeenkomst, door Schmoller 2) aangeduid
als „Fundamentaleckstein unserer volks wirthschaftlichen Organi-
sation" — de overeenkomst, waarop volgens Dernburg 3) „der
sociale Zustand sich überwiegend gründet" — niet langer onge-
regeld blijven. Op hetzelfde standpunt plaatste zich de Commissie,
welke eenige jaren geleden door de Belgische Regeering werd
belast met het ontwerpen eener wet op de huur van diensten
van werklieden en dienstboden 4).
Doch deze overwegingen zijn niet de eenige, die bij de rege-
ling der arbeidsovereenkomst in aanmerking komen. Daarbij mag
niet uit het oog worden verloren de eigenaardige natuur dezer
overeenkomst, die haar van andere onderscheidt. De arbeid, dien
de arbeider op de verkeersmarkt aanbiedt, moge eene „waar"
genoemd worden, zij is eene waar van zeer bijzonderen aard.
„Iedere andere waar kan voor korteren of lan geren tijd in voor-
raad gehouden worden, zonder dat zij aan kwantiteit of kwaliteit
verliest. Alleen met den arbeid is dit niet mogelijk. Hij kan geen
oogenblik onaangewend blijven zonder te gelijk gedeeltelijk te
zijn verspild. De arbeid van heden kan niet na heden nog worden
1) Verhooren Groninger Veenkoloniën 2947. Groningen 6646. Gelderland 1039.
Schriftelijke inlichtingen Gelderland bl. 7, 27.
2) Zie zijn hoogst belangrijk Gutachten (1874): die Natur des Arbeitsvertrags und
der Contractbruch (Schriften des Vereins fiir Socialpolitik, deel "J,J ook afgedrukt
in Tübinger Zeitschr. f. d. ges. Staatswissenschaft, Dl. 30.
3) Lehrbuch des preuss Privatrechts, dl. 2 (4de druk, 1889, § 192), bl. 562. Zoo
zegt ook Cornil, du louage de services ou contrat de travail, Paris 1895, bl. 8:
„aujourd'hui Ie louage de services est la charte fondamentale ou la charte de vie de
la plus grande partie de la population. C'est assurément, de tous les contrats civils, Ie
plus usuel et Ie plus frequent." Deze laatste uitspraak is intusschen wellicht iets te sterk.
4) Haar ontwerp werd door de Regeering op 13 Aug. 1891 bij de Kamer van
Afgevaardigden aanhangig gemaakt, met voorbehoud van de bevoegdheid het nader
te wijzigen; het is in 1892 te Brussel met eene uitvoerige toelichting gedrukt ^zie aldaar
bl. 7, 12, 313, 314). Het Ontwerp is later ingetrokken en tegen het einde van 1896
door een ander vervaDgen, dat heeft geleid tot de wet van 10 Maart 1900 „sur Ie
contrat de travail".
3i
verkocht, want morgen zal hij hebben opgehouden te bestaan.
Aan deze eigenaardigheid van den arbeid, die de stelling der
arbeiders, vergeleken bij die der werkgevers ongunstig maakt,
paart zich deze andere, dat wie van het verkoopen van zijn
handenarbeid moet bestaan, in den regel niets anders heeft dan
dezen arbeid om van te leven i)". Voornamelijk sedert SCHMOLLER
en Brentano en op hun voetspoor anderen als bijv. Lotmar 2)
op de bijzondere eigenschappen van de arbeidskracht als ruilwaar
met nadruk de aandacht hebben gevestigd, vindt de stelling, dat
de arbeider bij het sluiten der overeenkomst in de meeste ge-
vallen in ongunstiger positie verkeert dan de werkgever, nauwe-
lijks meer tegenspraak. Het is zoo : ook bij andere overeenkom-
sten ziet men somtijds, dat de eene partij sterker, de andere
zwakker is. Doch daar plegen de rollen te wisselen. Bij den
koop bijv. is nu eens de overmacht bij den kooper, dan weder
stelt de verkooper de wet. Bij deze overeenkomst daarentegen
doet zich het verschijnsel voor, dat in den regel dezelfde partij,
namelijk de arbeider, de zwakke is.
Bovendien is er geen enkele overeenkomst, die zoo diep ingrijpt
in den geheelen maatschappelijken toestand van dengene, die de
handeling aangaat, als juist de arbeidsovereenkomst, geene enkele,
die zoo den ganschen mensch aanpakt en zijn lot bepaalt. De
voorwaarden, waarop de arbeider zijne arbeidskracht kan ter
markt brengen, beslissen niet alleen over zijn materieelen maar
ook over zijn geestelijken en zedelijken levensstandaard.
Geldt dit min of meer van allen, die tegen loon in dienst van
anderen arbeid verrichten, het geldt met name van diegenen
onder hen, voor wie ten gevolge van hunne geringe ontwikkeling
en van hun zwakken financieelen toestand toetreden tot het aan-
geboden arbeidscontract, eene gebiedende noodzakelijkheid is,
d. w. z. van de „Besitzlosen." Willen dezen leven dan moeten ze
arbeiden en een arbeidscontract sluiten. Voor hen is het arbeids-
contract niet eene vrijwillige overeenkomst, maar een dwangcon-
tract. In dien toestand verkeeren talloozen. Voor talloozen dus is
een arbeidscontract een economisch toevluchtsoord. 3) Bij de zoo-
danigen beheerscht het arbeidscontract. noodwendig het geheele
bestaan. Van hen dan ook vooral gaat de drang uit, door wet-
telijke regeling eenige bescherming te verkrijgen tegen al te
drukkende voorwaarden. Over de grootte van het loon vermogen
zij nog zelf met den werkgever te onderhandelen. Doch in andere
opzichten billijke conditiën te bedingen laat de druk, waar-
onder zij voortdurend verkeeren, niet toe. Wordt het aan partijen
1) Mr. J. Oppenheim, de wet van 5 Mei 1889 tot het tegengaan -van over-
matigen en gevaarlijken arbeid, Groningen 1889, bl. IO en II.
2) "Verg. Schmoller, t. a. p. ; Brentano, das Arbeitsverhaltniss gemass detn
heutigen Recht, Leipzig 1877, vooral bl. 183 vgl., 291 vgl. ; Lotmar, t. a. p.
bl. 10 en vgl.
3) Lotmar, t. a. p., bl. 11.
32
veroorloofd, bij onderlinge overeenkomst af te wijken van de
voorschriften die de wet stelt, zij zullen ook in zoodanige afwij-
king te hunnen nadeele moeten bewilligen. Eene bevredigende
ordening is, vooral met het oog op deze arbeiders, niet anders
te verkrijgen dan door een gedeelte der rechtsregels met dwin-
gende kracht te voorzien. Hoever daarin moet worden gegaan,
zal hieronder nader worden besproken, terwijl dan tevens de
bezwaren zullen worden getoetst, welke tegen dergelijke dwin-
gende regeling zijn in het midden gebracht. Hier kwam het slechts
er op aan, het tweeledige doel en karakter der geheele regeling
op den voorgrond te stellen.
§ 3. Literatuur en wetgeving. — Bouwstoffen.
Wetgevers en wetgeleerden hebben zich, vooral in de laatste
jaren, veelvuldig met het arbeidscontract bezig gehouden. Overal,
zoowel op bet vasteland van Europa als in de landen van Engelsch
recht, is de arbeidswetgeving tot een codex van respectabelen
omvang uitgedijd. Mag ook al veel van hetgeen hier en elders
omtrent den arbeid is verordend, publiekrechtelijk zijn en buiten
het gebied van het privaatrechtelijk arbeidscontract vallen, wat
er overblijft heeft nog een eerbiedwaardig aanzien.
Tegenover de landen van Duitsch en Engelsch recht, maakt
Nederland een vrij slecht figuur. De arbeidsovereenkomst in het
algemeen wordt in ons recht niet geregeld. Niet één artikel is
er in ons Burgerlijk Wetboek te vinden, dat voor dit contract
eenige speciale bepaling geeft, ten minste eene algemeene, voor
iedere arbeidsovereenkomst geldende. Want voor bepaalde soorten
van deze overeenkomst zijn hier en daar voorschriften opgesteld.
Daar zijn vooreerst de bepalingen omtrent het arbeidscontract
van de scheepsbemanning (artt. 394 — 452 W. v. K.), eene vrij
uitgebreide regeling, die voor haar tijd zeker niet slecht kan ge-
noemd worden. Dan bevat het Burgerlijk Wetboek nog enkele
spaarzame voorschriften omtrent „de huur van dienstboden en
werklieden" (artt. 1637 — 1639). Gelukkig geslaagd kunnen die
bepalingen echter geenszins heeten, al was het alleen maar om
de moeite, die zij de rechterlijke macht bij de vaststelling van
het begrip „dienstbode" en „werkman" veroorzaken 1). Maar
bovendien, zij houden zoo bitter weinig in : behalve eene beper-
king van den duur der dienstbetrekking niet anders dan een
bewijs-voorschrift en eene bepaling omtrent de beëindiging van
den dienst. Van de rechtsbetrekkingen, uit de overeenkomst
voortspruitende, wordt niet gerept 2).
1) Vgl. Drucker, Rechtsgeleerd Magazijn, Dl. XIII (1894,) bladz. 499 en vlg.
Zie ook infra, bladz. 13 en 14.
2) Over de op dit stuk uitvoerige oud-vaderlandsche keuren, verg. H. DE Groot,
Inleiding tot de Hollafidsche rechtsgeleerdheid, uitgegeven door prof. Fockema An-
dreae, II, bladz. 154.
33
Nederland staat in dit opzicht niet alleen. Gelijk in Frankrijk
zelf, ontbreekt overal, waar, zooals hier, de Fransche Code Civil
den grondslag der burgerlijke wetgeving uitmaakt, eene alge-
meene regeling van het arbeidscontract (art. 1780 Code civil
francais; art. 1780 Code civil beige ; art. 1628 Codice civile italianó).
Slechts in zooverre komt Nederland ook onder deze landen ach-
teraan, als elders reeds vroegere partieële verbeteringen van meer
of minder wijde strekking zijn tot stand gebracht. Zoo bezit
België sinds 1900 eene regeling van de arbeidsovereenkomst,
voorzoover zij door ouvriers wordt gesloten (wet van 10 Maart
1900) 1). In 1896 heeft België bovendien reeds arbeidsreglemen-
ten voor bepaalde soorten van ondernemingen verplicht gesteld
en hun inhoud, totstandkoming en bindende kracht geregeld (wet
van 15 Juni 1896). Frankrijk zat ook niet stil. Eene wet van 9
April 1898 regelde voor tal van bedrijven op een grondslag,
geheel afwijkende van dien der artt. 1382 — 1384 C. C. (== artt.
1401 — 1403 B. W.), de aansprakelijkheid van patroons voor onge-
vallen aan arbeiders en ondergeschikten overkomen. Daarnaast
staan dan nog maatregelen van minder verre strekking, zooals
de gedeeltelijke uitsluiting van beslag op arbeidsloon en van
overdracht daarvan (Belgische wet van 18 Juni 1887; Fransche
wet van 12 Januari 1895) en de afschaffing van art. 1781 C. C,
eene bepaling van dezelfde soort als ons art. 1638 B. W. (Fransche
wet van 2 Augustus 1868; Belgische wet van 10 Juli 1883).
Voorzoover dienstboden en werklieden betreft, beproefde ten slotte
eene Fransche wet van 27 December 1890. door eene aanvulling
van art. 1780 C. C, de moeilijke kwestie op te lossen, hoe de
opzegging van zonder tijdsbeperking aangeganen dienst het best
geregeld wordt. 2)
Duitschland bezit sinds 1 Januari 1900 voorschriften omtrent
het arbeidscontract in het algemeen. (§§ 611 — 630 Duitsch B. W.)
Eene wet van 21 Juni 1869, gewijzigd 27 Maart 1897, beperkt
verder de overdracht van en het beslag op Arbeits- oder Dienst-
lohn. Bij deze meer algemeene regelingen sluiten zich de speciale
bepalingen van het Handelswetboek aan omtrent de Handlungs-
gehülfen und Handlungslehrlinge (§§ 59 — 83, 88, 91 H. G. B.
van 10 Mei 1897), bevens de privaatrechtelijke voorschriften van
de Gewerbeordnung (Titel VII Gew. O., 26 Juli 1900). De See-
mannsordnung van 2 Juni 1902 (gew. 23 Maart 1903) regelt de
rechtspositie van schepelingen. Ten slotte zijn door art. 95 van
de Invoeringswet op het Duitsche Burgerlijk Wetboek de Gesinde-
ordnungen instand gehouden, die in verschillende Duitsche Sta-
1) Van ruimer strekking zijn de artt. 29 — 40, handelend over de bevoegdheid van
gehuwde vrouwen en minderjarigen, zich tot het verrichten van arbeid te verbinden.
De wet telt in het geheel 43 artikelen.
2) Vgl. DRUCKER, Rechtsgeleerd Magazijn, 1897, Dl. XVI. bladz. 80 en> vlg.
II- 3
34
ten de rechten en verplichtingen van dienstboden bepalen, i)
Als in Duitschland, is ongeveer de toestand in Oostenrijk, waar
naast de algemeene bepalingen van het Burgerlijk Wetboek
speciale voorschriften, o. a. van Handelswetboek, Gewerbeordnung
en Gesinde- und Dienstbotenordnung staan. Uit het jaar 1810
dateerend, kan het Oostenrijksche Burgerlijk Wetboek (§§ 1151
vlg.) zich echter bezwaarlijk met het Duitsche meten. Zelfs de
thans reeds vervallen Saksische (1863) en Züricher (1854) Bur-
gerlijke Wetboeken, hoewel van veel jonger datum, staan niet
meer op de hoogte van den tijd. Volle aandacht verdient daar-
entegen de Zwitsersche Bondswet betrekkelijk het verbintenis-
senrecht (14 Juni 1891), die aan de arbeidsovereenkomst in het
algemeen de artt. 338 — 349 wijdt. Daarnaast bezit Zwitserland
nog eene Bondswet van 23 Maart 1897 betrekkelijk den arbeid
in fabrieken. Evenals de Duitsche Gewerbeordnung stelt zij voor
arbeiders in bepaalde bedrijven privaatrechtelijke voorschriften
op. Wetten van 15 Juni 18 81 en 26 April 1887 regelen verder
de aansprakelijkheid van den patroon voor bedrijfsongevallen,
aan werklieden overkomen. Menig kanton heeft eindelijk voor
zich zelf de Bondswetgeving op een of ander punt aangevuld.
Zoo stelde Genève den ioden Februari 1900 eene wet op de
collectieve arbeidsovereenkomst vast. 2)
De landen van Engelsch recht nemen eene bijzondere positie
in. De regeling van het arbeidscontract berust daar voor alles
op de gewoonte en de rechterlijke uitspraken (Common Law).
Gewichtige onderdeelen van het arbeidscontract zijn echter in
den nieuweren tijd door wetten geregeld. Zoo vaardigde de
Engelsche wetgever voorschriften uit omtrent de uitbetaling
van het loon (Truck Acts van 1831, 1 & 2 Will. 4 ch. 31 ;
1887, 50 & 51 Vict. ch. 46; 1896, 59 & 60 Vict. ch. 44.) 3) en
bepaalde bij de aansprakelijkheid van den patroon voor onge-
vallen, die, bij de uitoefening van tal van bedrijven, den arbeider
overkomen (The Workmen's Compensation Act, 1897, 60 & 61
Vict. ch. 37). En de Amerikaansche Staten bleven niet bij Engeland
achter. Hunne arbeidswetgeving vult een stevig boekdeel. 4)
Met de toenemende opmerkzaamheid, die het arbeidscontract
trok, hield de aanwas van de literatuur gelijken tred. Ook hier
1) Vgl. Pruisen, 8 Nov. 1810; Brunswijk, 12 Oct. 1832 en 25 Mei 1896 (G.
betr. die Fürsorge für erkrankte Dienstboten); Baden, 3 Febr. 1868 en 20 Aug.
1898; Hessen, 28 April 1877; Hamburg, 5 Jan. 1881; Saksen, 2 Mei 1892, resp.
31 Mei 1898; Mecklenburg, 25 Augustus 1894; Wurtemberg, 28 Juli 1899;
Beijeren, Ansführnngsgezetz z. Burg. G. B. van 8 Juni 1899, artt. 15 — 31.
2) Zie § 4 noot 2 in fine, bl. 7.
3) Vgl. Ontwerp van wet, houdende bepalingen tot waarborging van de vrije
beschikking door werklieden over hun verdiende loon, ingediend aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, 15 Mei 1889. Zie Bijlagen tot de Handelingen der Staten-
Generaal 1888/89 n°. 110, 1889/90 n°. 16, 1890/91 n°. 13.
4) Second special Report of the Commissioner of Labor. Labor laws of the
United States, 1896, Washington.
35
te lande uitte zich de vermeerderde belangstelling in verhoogde
literaire productie. Zoo groot is de overvloed, dat aan een ook
maar eenigszins volledige bibliographische opgave niet te denken
valt. Genoeg zij het daarom, op eenige werken van algemeenen
aard de aandacht te vestigen: zij staan, met eenige jongere
Nederlandsche litteratuur, hieronder vermeld, terwijl eenige wer-
ken betreffende het collectieve arbeidscontract bij § 4, en eenige
betreffende arbeidsreglementen bij § 9 zijn opgegeven. 1)
In het geldende Nederlandsche recht is derhalve, zooals uit
het bovenstaande overzicht blijkt, voor den opbouw der toe-
komstige wetgeving weinig materiaal te vinden.
Daarbij komt, dat bij de uitleggers onzer burgerlijke wet
vooral de vraag op den voorgrond is getreden hoever de toe-
passelijkheid der artt. 1637 — x639 B. W. reikt, welke personen
aan die bepalingen zijn onderworpen. De omvangrijke rechtspraak
over de genoemde artikelen betreft evenzoo, voor verreweg het
grootste gedeelte, alleen deze quaestie. Over aard en rechtsge-
volgen der arbeidsovereenkomst is noch door de commentatoren,
noch door de jurisprudentie veel licht ontstoken. Wat in Neder-
land in dit opzicht voor eene nieuwe wettelijke regeling is voor-
]) van Zanten, Die Arbeiterschutzgesetzgebung, Jena 1902.
KaHLER, Gesindewezen und Gesinderecht in Deutschland, Jena 1896.
Lotmar, Der Arbeidsvertrag, Dl. I. Leipzig 1902.
SlGEL, Der gewerbliche Arbeitsvertrag nach dem B. G. B., Stuttgard 1903.
Kuchstetter, Komm. zum Oesterr. Allg. B. G. B.
Burchardt, Die Rechtsverhaltnisse der gewerblichen Arbeiter, Berlin 1901.
Carlo Betocchi, Contratto di lavoro nell' economia e nel diritto, Napoli 1897.
Modi ca, II contratto di lavoro, Palermo 1897.
Hubert-Valleroux, Le Contrat de travail, Paris 1895.
Cornil, Le louage de services ou contrat de travail, Paris 1895.
BoDEUX, Ettides sur le contrat de travail, Paris 1896.
Pascaud, Le contrat de travail, 2me Edïtion, Paris 1903.
Stephen, Commentaries on the Laws of England, 13Ü1 edition, London 1899,
Dl. II, bladz. 216 en vlg.
Chitty, On contracts, l^tix edition, London 1896, bladz. 505 en vlg.
C. M. Smith, The Law of Master and Servant, 5Ü1 edition, London 1902.
Second special Report of the commissioner of labor, 1896, Washington, bladz. 33 — 40.
Onder de Nederlandsche literatuur worde vermeld :
Dr. Kuyper, Ons Program, 3de druk, Amsterdam 1892, bladz. 374 en vlg.
Drucker, Eenige opmerkingen naar aanleiding der jongste literatuur over het arbeids-
contract Rechtsgeleerd Magazijn, 1887, Dl. VI. bladz. 48 en vlg.
Handelingen Nederlandsche Juristenvereniging 1894.
Drucker, Bouwstoffen voor een burgerrechtelijke regeling der arbeidsovereenkomst,
Rechtsgeleerd Magazijn, Dl. XIII, 1894, bladz. 449 en vlg. en Dl. XVI, 1897,
bladz. 80 en vlg.
Hen, Behoort het ontwerp van wet tot regeling der arbeidsovereenkomst onge-
wijzigd te worden aangenomen? Rechtsgeleerd Magazijn, Dl. XVIII, 1899, blz. 436.
HlNGST, Rechtsgeleerde bijdragen en Bijblad, 1898, Afd. A, bladz. XCIV en vlg.
Vogel, De arbeidsovereenkomst van tooneelisten, Proefschrift, Amsterdam 1899.
Hen, De arbeidsovereenkomsten in de diamantindustrie, Proefschrift, Amsterdam 1900.
van Boetzelaer, De tdtkeering van arbeidsloon, Proefschrift, Utrecht 1902.
36
bereid, beantwoordt weinig aan de kracht, waarmede sedert
geruimen tijd op zoodanige regeling is aangedrongen.
Toch ontbreekt ten onzent volstrekt niet alle materiaal. Reeds
werd hierboven in het overzicht der litteratuur op enkele ge-
schriften ook uit den allerjongsten tijd de aandacht gevestigd.
Voor de kennis van feitelijke toestanden leveren de verhooren
der Staatscommissie van Arbeidsenquête kostbare gegevens;
enkele voorstellen van burgerrechtelijken aard zijn te vinden in
de Verslagen, door die Commissie uitgebracht.
Ook mogen eenige arbeidsovereenkomsten en reglementen, bij
corporatiën en particuliere werkgevers in gebruik, met vrucht
worden geraadpleegd. Tot deze categorie behooren de reglemen-
ten van eenige gemeenten, o. a. Amsterdam en Arnhem, zoomede
de arbeidsreglementen onzer groote spoorwegmaatschappijen. De
Vereeniging tot bevordering Fabrieks- en Handwerksnijverheid
in Nederland hield zich in de laatste jaren herhaaldelijk met het
vraagstuk bezig: bijzondere vermelding verdient het rapport, in
1894 voor die Vereeniging bewerkt door eene Commissie, be-
staande uit de Heeren Mr. E. Fokker, B. H. Heldt en Dr.
J. Th. Mouton.
Voor een deel van het onderwerp ligt buitendien een aan-
knoopingspunt in het reeds op bladz. 5 vermelde Ontwerp van
wet houdende bepalingen tot waarborging van de vrije beschikking
door werklieden over hun verdiend loon, bij Koninklijke Boodschap
van 15 Mei 1889 ingediend, alsmede in de belangrijke over dat
ontwerp gevoerde schriftelijke gedachtenwisseling {Bijlagen tot
de Handelingen der Staten- Generaal, 1888/89, n°. 110; 1889/90,
n°. 16; 1890/91, n°. 13).
Uit geschriften van zeer verschillenden aard kunnen mede enkele
denkbeelden worden geput 1).
Van grootere waarde intusschen als bouwstof voor de voorge-
dragen regeling dan dit alles is Mr. Drucker's reeds in § 1
ter sprake gebracht Ontwerp van wet tot regeling van de arbeids-
overeenkomst met de daarbij behoorende Memorie van Toelichting.
§ 4. Individueel en collectief, of alleen individueel
arbeidscontract ? 2)
Tot voor weinige jaren was van een collectief arbeidscontract
nagenoeg nergens sprake. Van zoodanig contract kan trouwens
1) Zie eenige aanwijzigen in het hierboven vermelde opstel van mr. H. L. Drucker,
Eenige opmerkingen naar aanleiding der jongste literatuur over het arbeidscontract,
in Rechtsgeleerd Magazijn, 1887, bladz. 48 en vgl.
2) Literatuur o. a. :
Lotmar, t. a. p., bladz. 755 en vol. Sechster Abschnitt, Tarifvertrag.
Louis Vigouroux, La concentration des forces ouvrières dans V Amerique du
Nord, Paris 1899.
J. Paul-Boncour, Ie Fe'de'ralisme économique (met Préface van Waldeck-
Rousseau) Paris 1900.
37
alleen sprake zijn, waar het vereenigingswezen hoog is opge-
bloeid op den stam eener krachtige organisatie. Zulke opbloei
is echter ook thans nog bijna overal veelmeer uitzondering dan
regel. Toch zou dwalen, wie, in weerwil van dit verschijnsel,
weigerde te erkennen, dat de hedendaagsche arbeid staat in het
teeken van de collectiviteit en van de coalitie. En dat de intrede
van het collectieve arbeidscontract in de wereld der sociaal-
economische verhoudingen slechts is eene quaestie van tijd.
Ongetwijfeld zal het nog een harden strijd hebben door te
maken, eer het zich voor goed aldaar zijne plaats zal hebben
veroverd.
Maar — bedriegen niet alle voorspellingen — dan is zijn
eindelijk welslagen verzekerd.
De opkomst en de snelle ontwikkeling der reusachtige groot-
industrie heeft den werkman, meer dan zulks vroeger het geval
was, afhankelijk gemaakt van den werkgever. De werknemer is,
individueel staande tegenover den werkgever, heden ten dage
Veel zwakker dan voorheen en niet zelden als het ware over-
geleverd aan diens willekeur. Dit zou in nog hoogere mate het
geval zijn geweest, indien niet de wetgever reeds bij herhaling
het gewicht zijner voorschriften in de schaal hadde geworpen
in het belang van den arbeid, tot herstel van het evenwicht ten
behoeve van de zwakkere partij. Geen lid der hedendaagsche
rechtsgemeenschap, die meer door eigen ervaring gedwongen
is geworden zich te buigen voor de waarheid der oude spreuk,
dat de burger slaaf der wet is om vrij te kunnen zijn, dan de
arbeider. Het absolutisme getemperd door contractbreuk i), waar-
onder hij zijne dagen sleet, heeft hem de oogen doen opengaan.
Overtuigd, dat de wet is het postulaat zijner vrijheid, heeft hij,
om te ontkomen aan den druk, waaronder hij als enkeling zuchtte,
hare hulp met beide handen dankbaar aangegrepen, zonder
daarom aan de andere zijde te vergeten, welke kracht tot eigen
opheffing gelegen is in hem zelven, verbonden met anderen.
Georg Sulzer, Die collective Vertragsschliessung zwischen Arbeitern tind Ar-
beitsgebern, Bern 1900.
Th. Plytos, /' Organisation ouvrière et Ie contrat collectif de travail, Paris 1 90 1 .
Barthelemy Raynoud, Le Contrat collectif de travail, Paris 1901.
HUBERT-VALLEROUX, Le contrat de travail doil-il être individuel ott collectif?
Economiste fransais, 1901, ler volume, bladz. 491 en vgl.
Versuch einer gesetzlichen Regelung des collectiven Arbeitsvertrags, Soziale Praxis,
Xler Jahrgang 1901/02, bl. 349 en vgl.
Felix Moissenet, Etude sur les contrats collectif 's, Paris 1903.
Van Zanten, De zoogenaamde colletieve arbeidsovereenkomst, Rechtsgeleerd
Magazijn, XXIIste Jaargang, 1903, bladz. 447 en vgl.
Wetgeving o. a:
Wet van 10 Februari 1900, van het Kanton Genève „fixant le mode d' établis-
sement des tarifs d' usage entre ouvriers et patrons et réglant les comptes relatifs
mix conditions de leurs engagemenls." Annuaire de législation étrangère, 1901,
bladz. 392.
1) Lotmar, t. a. p., bladz. 12.
38
Vandaar dat hij zich heeft vereenigd tot het vormen van vak-
en andere bonden om zijne kracht te verhonderdvoudigen en er
eindelijk toe komt de vereeniging ook toe te passen op het
arbeidscontract. Zich ten volle bewust is hij thans, dat, hetgeen
voor hem op het veld van den arbeid onbereikbaar is als individu,
hem als het ware zonder moeite in den schoot moet vallen,
wanneer hij optreedt in krachtige, goed georganiseerde vereeni-
ging met anderen. En waar dit bewustzijn leeft bij honderd-
duizenden, zich openbarende in den werkdadigen wil om het
geschetste ideaal te verwezenlijken, kan die verwezenlijking zelve
op den duur niet uitblijven.
De vraag zou derhalve kunnen worden gesteld of de wetgever
die zich zet tot eene regeling der arbeidsovereenkomst en bij
het volbrengen dier taak noodzakelijk heeft te letten op de
teekenen der tijden, en met hetgeen deze hem leeren zijn voor-
deel heeft te doen, niet ook in die regeling, naast de individueeley
behoort op te nemen de collectieve arbeidsovereenkomst.
De Regeering is gekomen tot eene ontkennende beantwoording
dezer vraag.
Niet omdat ook zij zou behooren tot die „esprits craintifs",
die het noodig zou zijn „de faire sortir de la prudente réserve,
dans laquelle ils se maintiennent sur Ie terrain économique. "
Immers zij acht het gezamenlijk en vereenigd optreden van de
zwakkeren in den economischen strijd onzer dagen niet alleen
verklaarbaar en natuurlijk, maar ook geboden door een geoor-
loofd en gezond begrip van eigenbelang; zij is van oordeel,
dat zoodanig optreden der arbeiders op het terrein van den arbeid
in het algemeen en van het arbeidscontract in het bijzonder op
zich zelf een verschijnsel is, dat uit een oogpunt van zedelijkheid
en algemeen belang met vreugde mag worden begroet ; en dat,
mits zoodanig optreden aan de waarde en de verantwoordelijkheid
der individueele persoonlijkheid niet te kort doe, daarin een zegen
mag worden gezien voor de geheele maatschappij.
Gansch andere motieven hebben haar gebracht tot die ont-
kennende beantwoording.
Vooreerst de overweging, dat de vraag er eene is van prac-
tischen, niet van bloot theoretischen aard en dus, in verband met de
omstandigheden van tijd, plaats en andere, behoort te worden beslist.
Nu behoeft het, gelijk hierboven reeds met een enkel woord werd
aangegeven, wel geen betoog, dat eerst daar van eene werkelijke,
meer dan ephemerische en toevallige toepassing van het collectief
arbeidscontract sprake kan zijn, waar het vereenigingswezen,
meer in het bijzonder het vakvereenigingswezen, een vast geor-
ganiseerden vorm heeft aangenomen en een trap van hooge
ontwikkeling heeft bereikt. Men zou overdrijven en der waarheid
geweld aandoen, zoo men beweerde, dat het vakvereenigings-
wezen reeds thans in Nederland deze kenmerken vertoont.
39
In vergelijking met andere landen, en ook buiten elke ver-
gelijking om, hebben de vakvereenigingen op dezen oogenblik
hier nog niet eene zeer gewichtige beteekenis. Nu moge het
waar zijn, dat „gouverner c'est prévoir" ook — althans tot op
zekere hoogte — geldt op het gebied van wetgeving, wat in
het algemeen een deugd kan genoemd worden, zou zeer stellig
ontaarden in eene fout, wanneer de Overheid op dit terrein,
waar hare roeping geene andere is dan den uit het vrije leven
opgekomen drang in veilige bedding te leiden, in plaats daarvan
een kunstmatigen stroom ontijdig dede ontspringen.
Naast deze principieele en naar het schijnt peremptoire reden
van onthouding staat eene andere van formeelen aard, in het
onderhavige geval van buitengemeen gewicht.
Zij is de navolgende :
De vervanging van de bepalingen van het Burgerlijk Wet-
boek, thans vervat in de artikelen 1637, 1638 en 1639, is —
zooals ieder toegeeft en dagelijks meer blijkt — urgent. Dat
eene regeling, bestemd om in de plaats daarvan te treden, ge-
durende deze loopende periode van wetgeving tot stand kome,
is ieders wensch.
Een wensch, die intusschen slechts dan voor verwezenlijking
vatbaar is, wanneer de behandeling van het ontwerp door de
Staten-Generaal niet te lang behoeft te worden uitgesteld en
niet te veel tijd behoeft te vorderen. Zoowel voor het eene als
voor het andere wordt beslist geëischt, dat de wetsvoordracht
zoo eenvoudig mogelijk zij ingericht en moeilijke verwikkelingen
daaruit zooveel mogelijk blijven geweerd. Met deze eischen nu
zou de poging tot opneming in het ontwerp van eene regeling
van het collectieve arbeidscontract allerminst strooken.
Immers — daargelaten de groote moeilijkheden aan de regeling
zelve verbonden, vooral in verband met de vraag, in hoeverre
eene wetsvoordracht zich met zulk een collectief arbeidscontract
als verplicht contract zou moeten bezighouden — met die regeling
zou noodzakelijk gepaard moeten gaan niet alleen een omwerking
van tal van bestaande wetten, maar ook eene voordracht tot
nieuwe wettelijke voorzieningen van grooten omvang. Eene
wettelijke regeling van het (verplichte) collectieve arbeidscon-
tract, zonder dat daarnaast zou worden geregeld de verplichte
vakorganisatie, de civielrechtelijke verantwoordelijkheid der vak-
vereenigingen, en de beslechting van economische geschillen uit
het arbeidscontract voortvloeiende door scheidsgerechten, zonder
dat aan het arbeidscontract zelve strafrechtelijke sanctie zou worden
gegeven, — om van meer niet te spreken — is vrijwel ondenkbaar.
Het noodzakelijk gevolg zou zijn langdurige vertraging, groote
teleurstelling, hevig verzet, zoo niet erger, en, bij eventueele
totstandkoming, groot gevaar van gebrekkige regeling bij ont-
stentenis van voldoende ter beschikking staande gegevens voor
eene deugdelijke regeling.
40
Zoo dringen dus overwegingen van verscheiden aard tot het
besluit om in deze wetsvoordracht alleen eene plaats in te ruimen
aan het individueele arbeidscontract.
Maar ook dit heeft, gelijk reeds in § 2 werd uiteengezet, uit
sociaal oogpunt bezien, groote beteekenis. Ook door eene deugde-
lijke regeling daarvan kan in ruimen kring heil worden gesticht.
Want bij de regeling van het arbeidscontract staat als beginsel
op den voorgrond het verleenen van hulp aan de economisch
zwakkeren.
Immers „wanneer overigens alle rechten der burgers met zorg
moeten worden in het oog gehouden en op het openbaar gezag
de plicht rust om aan ieder het zijne te laten, de schennis van
het recht te beletten of te straffen, — bij de behartiging van de
belangen van het individu is de Overheid op geheel bijzondere
wijze gehouden tot belangstelling in het lot der lagere, onver-
mogende klasse. De meerbemiddelden toch hebben minder be-
hoefte aan de Overheidsbescherming; zij vinden vaak in eigen
kracht reeds voldoenden steun en genoegzame hulp; de minder
bedeelden echter, de menschen zonder hulpmiddelen, zijn bijna
ten eenenmale van bescherming door de Overheid afhankelijk.
De werklieden alzoo, die voor het meerendeel in dien toestand
verkeeren, behoorcn door de Overheid onder hare bijzondere hoede
te worden genomen.'" 1)
§ 5. Verband met de overige wetgeving.
Het ontwerp bepaalt zich tot de regeling der burgerrechtelijke
betrekkingen, welke tusschen de partijen bij de arbeidersover-
eenkomst betrokken, kunnen ontstaan. Het systeem van onze
wetgeving, aan hetwelk eene scheiding tusschen onderwerpen
van civiel- en van publiekrechtelij ken aard ten grondslag ligt,
moest medebrengen dat de publiekrechtelijke zijde, welke mede
aan het vraagstuk verbonden is, aan dit ontwerp vreemd bleef.
Eene afzonderlijke arbeidswet is voor die regeling de aangewezen
plaats.
Toch zal het opnemen in deze wetsvoordracht van voorschriften
van publiekrechtelijken aard niet geheel kunnen worden ver-
meden. Daartegen kan echter geen overwegend bezwaar bestaan.
1) Encycliek „Rerum Novarum", uitgave van de „Société de Saint- Augus tin",
Desclée, de Brouwer et Cie, 1895, 4me Edition, bladz. 42. „Iura quidem,
in quocumque sint, sancte servanda sund: atque ut suum singult teneant, debet
potestas publica providere, propulsandis atque ulciscendis iniuriis. Nisi quod in ipsis
protegendis privatorum iuribus, praecipue est infimorum atque inopum habenda ratio.
Siquidem natio divitum, suis septa praesidiis, minus eget tutela publica: miserum
vulgus, nullis opibus suis tutum, in patrocinio reipublicae maxime nititur. Quocirca
mercenarios, cum in multitudine egena numerentur, debet cura providentiaque singulari
complecti respublica." De vertaling, evenals die voorkomende op bladz. 23, is, met ge-
ringe wijziging, ontleend aan de in 1891 te Amsterdam bij C. L. van Langenhuysen
verschenen Nederlandsche overzetting. De cursiveering in van het ontwerp.
4i
Immers ook thans reeds komt, zonder dat daaraan ooit aanstoot
is genomen, in ons Burgerlijk Wetboek meer dan eene bepaling
voor, waaraan publiekrechtelijke karaktertrekken niet kunnen
worden ontzegd.
De regeling wordt voorgesteld als een afzonderlijke Titel in
het Burgerlijk Wetboek.
Waar het geheele verbintenissenrecht in het Burgerlijk Wet-
boek wordt behandeld, scheen het toch weinig eigenaardig de
regeling eener overeenkomst, die tot eene verbintenis leidt,
welke, omdat zij in het dagelij ksche leven haast het menigvul-
digst voorkomt, tot de allerbelangrijkste kan worden gerekend,
buiten het Burgerlijk Wetboek te plaatsen. Ook houdt de arbeids-
overeenkomst met andere overeenkomsten, welke in het Bur-
gerlijk Wetboek worden behandeld, soms nauw verband. Het
inzicht over het geheel zoude te zeer worden bemoeilijkt, het
verband, dat tusschen de arbeidsovereenkomst en andere con-
tracten bestaat, meer dan wenschelijk is, worden verbroken,
indien aan de eerste niet eene plaats in het Burgerlijk Wetboek
werd toegekend.
Uit een practisch oogpunt kon aan de grenzen van het
materieele privaatrecht, zooals het Burgerlijk Wetboek die trekt,
niet altijd worden vastgehouden. Het belang eener goede en
vooral voor een ieder duidelijke regeling, de samenhang van
verschillende bij elkaar behoorende bepalingen, mocht niet worden
opgeofferd aan het te angstvallig vasthouden aan eene bestaande
indeeling van het formeele en het materieele burgerlijk recht
(zie b.v. art. 1638^). Trouwens, het is overbekend, ook in het
Burgerlijk Wetboek, gelijk het thans geldt, komen tal van voor-
schriften voor van louter formeel recht. Aan den anderen kant
kon, waar een vraagstuk niet behoorlijk zoude kunnen worden
behandeld zonder diep in te grijpen in andere deelen van het
Burgerlijk Wetboek, daaraan in het ontwerp geene plaats worden
toegekend. Mede om die reden wordt b.v. eene herziening van
het huwelijksgoederenrecht, van hoe groot belang die ook ware
voor de vrouw des arbeiders en voor de vrouw-arbeidster, bij
deze gelegenheid niet ter hand genomen. (Verg. nog de toe-
lichting op art. 1637/").
§ 6. Begrip der arbeidsovereenkomst Hare verhouding
tot andere, aanverwante overeenkomsten.
De arbeidsovereenkomst wordt in art. 16370; gedefinieerd als
„de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich ver-
bindt om in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen
loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten".
Deze definitie wijkt af, zoowel van die, gegeven door mr.
Drucker, als van die voorgesteld bij het ontwerp van den
Minister Cort van der Linden.
42
Zij wijkt in zooverre af van het ontwerp DrüCKER, dat zij
de uitdrukking „beschikbaar stellen van arbeidskracht" vermijdt.
Deze uitdrukking toch, door mr. DRUCKER volgens het spraak-
gebruik van verschillende schrijvers gebezigd, en waarin de
opvatting, welke de arbeidsovereenkomst als eene ktiurovereen-
komst beschouwt, aan den dag komt, schijnt niet volkomen
juist te zijn.
De arbeidskracht toch is onafscheidelijk aan den arbeider ver-
bonden. Arbeidskracht, hetzij spierkracht, hetzij denkvermogen,
is niet anders dan de macht om arbeid te verrichten. Alleen de
arbeider heeft over die macht te beschikken. Evenmin als b.v.
zijn gehoor of zijn gezicht, kan de arbeider zijne arbeidskracht
van het lichaam afzonderen en daarover eenen ander de beschik-
king geven. Hij kan niet meer dan zich verbinden, waar hij het
hem geschonken vermogen tot arbeiden in actie brengt, het
resultaat van die in werking gestelde arbeidskracht aan een
ander af te staan. — Een ander bezwaar tegen de definitie van
mr. Drucker is, dat zij de arbeidsovereenkomst tegenover de
aanneming van werk niet scherp begrenst. Immers in alle ge-
vallen, waar het bij de aanneming van werk op de persoonlijke
praestatie van den aannemer aankomt, stelt ook deze zijne arbeids-
kracht beschikbaar. Alleen dan zou dit bezwaar niet wegen,
indien door de uitdrukking „ter beschikking stellen" de gezags-
verhouding van den werkgever werd aangeduid. In dien zin
opgevat echter beteekent de beschikbaarstelling taalkundig eene
mate van onderworpenheid van den arbeider, die met de tegen-
woordige rechtsbeschouwingen niet wel is overeen te brengen.
De definitie wijkt af van het Ontwerp-CORT VAN DER Linden
doordat zij niet spreekt van „toezegging" van loon, en door te
gewagen van „gedurende zekeren tijd" in plaats van „gedurende
een bepaalden of onbepaalden tijd".
De uitdrukking „toezegging van loon" komt den ondergetee-
kende niet aanbevelenswaardig voor. De arbeider immers ver-
bindt zich niet tot het verrichten van arbeid tegen toezegging
van loon door den werkgever, maar tot het verrichten van arbeid
tegen tiitbctaling door dezen van loon, tegen loon dus. Des
werkgevers contraprsestatie is niet toezegging van loon, maar
betaling van loon.
De uitdrukking „gedurende een bepaalden of onbepaalden tijd"
schijnt noodeloos omslachtig. De bedoeling wordt ten minste
even goed weergegeven, indien men in plaats van „een bepaalden
of onbepaalden" leest „zekeren".
De definitie sluit eenerzijds uit de overeenkomst van aanne-
ming van werk, anderzijds de overeenkomst, waarbij iemand
op zich neemt voor de wederpartij ééne handeling of enkele
bepaalde handelingen te verrichten, al ressorteeren deze beide
species met de species „arbeidsovereenkomst" zelve onder het
genus „overeenkomsten tot het verrichten van arbeid".
43
Het karakteristieke verschil tusschen de arbeidsovereenkomst
en de aanneming van werk is daarin gelegen, dat krachtens de
eerste arbeid wordt verricht in dienst van den werkgever, wat
niet het geval is krachtens de tweede. De verhouding van onder-
geschiktheid, het gezagselement, bij de eerste op den voorgrond
tredende, ontbreekt bij de tweede geheel.
De toepassing van dit gestelde kenmerk in het maatschappelijk
verkeer zal geene moeilijkheid baren. Waar in het dagelijksch
leven de uitdrukkingen „betrekking", „dienstbetrekking", „in
dienst treden", „in functie treden", en dergelijke worden gebe-
zigd, vormen zij een onbedriegelijk kenteeken, dat eene arbeids-
overeenkomst is gesloten. Berekening van het loon per dag,
week of jaar geeft eene aanwijzing in dezelfde richting. De
bezoldigde secretaris eener vereeniging; de rechtskundige, de
wiskundige adviseur, die door een levensverzekeraar tegen vast
salaris is aangesteld om hem in alle voorkomende gevallen ten
dienste te staan ; de redacteur van een dagblad ; de ingenieur
van een waterschap — zij allen sluiten eene arbeidsovereen-
komst met dengene, die hen benoemt. Aan den anderen kant
bestaat er geene arbeidsovereenkomst tusschen den geneesheer
en den zieke, die hem raadpleegt, tusschen den advocaat en
den cliënt, wien hij een advies geeft; tusschen den ingenieur
en den ondernemer, die hem het ontwerpen van plannen voor
eene waterleiding opdraagt. De vraag, onder welke rubriek
van overeenkomsten de laatstgenoemde gevallen thuis behooren,
met name, of ze vallen onder de „huur van diensten", is in
de wetenschap van oudsher eene uitermate betwiste, zoowel in
Frankrijk en Nederland, als elders. De hier gegeven omschrijving
beslist althans dit, dat ze niet kunnen worden gebracht tot de
arbeidsovereenkomst.
Een tweede punt van verschil wordt gevormd door het object
der overeenkomst van de zijde des arbeiders. Dat object is bij
de arbeidsovereenkomst de arbeid, bij de aanneming van werk
daarentegen het door den arbeid tot stand te brengen werk.
Van de overeenkomst, het verrichten van eene of enkele bepaalde
handelingen tot object hebbende, verschilt het arbeidscontract in
dit opzicht, dat bij de eerste het criterium van duurzaamheid
der verhouding, dat in de definitie wordt weergegeven door de
woorden „gedurende zekeren tijd" ten eenenmale ontbreekt.
De praestatie van een of van enkele diensten — hetzij ze
geschiedt om niet of tegen loon — blijft derhalve buiten het
kader van dit Ontwerp. Deze overeenkomsten zijn in de Neder-
landsche wet onder geene bijzondere benaming bekend. In een
nieuw, systematisch ingericht Burgerlijk Wetboek zou haar
wellicht een afzonderlijke Titel behooren te worden ingeruimd.
Thans bestaat voor regeling geen aanleiding en kan worden
volstaan met eene korte verwijzing naar hare rechtsbron (zie
art. 1637 aanhef). De behoefte is hier niet dringend. In de
44
rechtspraak kwamen dergelijke overeenkomsten een en ander-
maal ter sprake. Het verschil betrof dan óf de verplichting tot
betaling van loon, welke werd betwist, óf de mate van aan-
sprakelijkheid, die bij zoodanig contract mocht gevergd worden.
Ook zonder speciale wetsbepalingen heeft men zich zeer wel
weten te redden. Doch al mocht er eenige moeilijkheid rijzen,
hier gelden niet die klemmende redenen voor wettelijke behan-
deling, welke ten aanzien der arbeidsovereenkomst hierboven
werden ontwikkeld ; hier staan geene groote maatschappelijke
belangen op het spel.
Het karakteristieke onderscheid tusschen de arbeidsovereen-
komst en het koopcontract openbaart zich in het verschil tus-
schen de praestatie van den verkooper en die van den arbeider.
Terwijl namelijk de praestatie des arbeiders steeds arbeid is, is
de praestatie des verkoopers dat nooit. Arbeid kan nimmer het
object zijn van een koopcontract. De arbeidsovereenkomst kan
nimmer onder het begrip koopcontract worden ondergebracht
evenmin als omgekeerd de koopovereenkomst onder het begrip
arbeidscontract. Daarbij voegt zich dit tweede punt van verschil,
dat, terwijl de verkooper een vermogensbestanddeel verliest, zulks
met den arbeider nimmer het geval is.
Van de overeenkomst van huur en verhuur — het behoeft,
na het hierboven gezegde, nauwelijks nog te worden vermeld —
laat de arbeidsovereenkomst zich in de eerste plaats onderscheiden,
doordat bij de eerste een bestanddeel van het vermogen van
den verhuurder buiten diens gebruik geraakt, hetgeen niet het
geval is met den arbeider. De arbeidskracht toch is onafscheid-
baar van den persoon zelf. De verhuurder, die zijn vermogens-
bestanddeel wel afscheidt, heeft diensvolgens slechts den nega-
tieven plicht om te laten (nl. het afgescheidene te laten gebruiken
door den huurder), de arbeider, die zijn arbeidskracht aan zich
houdt, daarentegen den positieven plicht om te doen (nl. die
arbeidskracht ten behoeve des werkgevers aan te wenden).
Nog één punt eischt in dit verband de aandacht. De in het
Ontwerp gekozen omschrijving zal bevorderlijk zijn aan eene
juiste oplossing van de vraag, welke de verhouding is tusschen
het arbeidscontract en de overeenkomst van lastgeving. Voor-
eerst breekt het Ontwerp geheel met de beschouwing, van de
Romeinen afkomstig en door velen nog tot den huidigen dag
gevolgd, als zoude het verrichten van hooger gewaardeerden —
inzonderheid intellectueelen — arbeid niet vallen onder de arbeids-
overeenkomst, maar behooren tot lastgeving. De laatstgenoemde
overeenkomst wordt nu tot haar eigen terrein teruggedrongen i).
i) Zie Diephuis, Ned. Burg. Regt, Dl. XII (1889), bladz. 312, Dl. XIII (1890),
bladz. 5 — 6.
45
Verder mag, in overeenstemming met de uitkomsten van ver-
schillende nieuwere schrijvers i), worden aangenomen, dat arbeids-
contract en lastgeving elkaar geenszins uitsluiten, integendeel
vaak met elkander gepaard gaan. De dienstbetrekking kan er
toe leiden, dat de werkgever den arbeider opdraagt hem tegenover
derden te vertegenwoordigen ; ja, met het oog op de omstandig-
heden kan soms die opdracht van zelve in de dienstbetrekking
opgesloten geacht worden. Arbeidsovereenkomst en lastgeving
bestaan dan naast elkander en worden ieder door hare eigen
regels beheerscht. Een der gewichtigste rechtsgevolgen van deze
opvatting is wel, dat de lastgeving kan worden herroepen, terwijl
de dienstbetrekking blijft voortduren. Het Duitsche Handelswet-
boek (art. 54, iste lid, en art. 227, 3de lid ; herzien Wetboek van
I897, § 52, iste lid, en § 231, 3de lid) erkent de juistheid dezer
opvatting. Art. 1637^, eerste lid, van het Ontwerp heeft mede
op dit samengaan het oog.
Het Ontwerp beperkt het begrip arbeidsovereenkomst in zoo-
ver, dat het deze alleen aanwezig acht, indien van de zijde van
den werkgever eene tegenpraestatie, vergoeding, loon, is bedon-
gen. Dit stemt overeen met de bepalingen der wetten en ont-
werpen (Burgerlijk Wetboek, art. 1585: prijs of loon; Ontw.-
1820, art. 2635: loon; Zwits. Verbintenissenrecht, art. 338:
Vergütung; Burgerlijk Wetboek van het Duitsche Rijk, § 611:
Vergütung; Belg. Wet van 10 Maart 1900, art. 1 : rémunération)
en met de leer van het meerendeel der schrijvers. De overeenkomst
om voor zekeren tijd, zonder vergoeding of loon arbeid te ver-
richten is denkbaar, doch komt zelden voor en vordert geene
wettelijke regeling. Is dergelijke overeenkomst gesloten, dan
vinden de bepalingen van dit Ontwerp daarop geene toepassing,
tenzij wellicht bij analogie.
Niet noodig is, dat uitdrukkelijk, met zoovele woorden, een
bepaald loon is toegezegd. Het bestaande vrij scherp geformu-
leerde art. 1585 B. W. (lusseken partyen bepaalde prijs of loon)
heeft de practijk niet belet, het stilzwijgende loonbeding als
voldoende te beschouwen. Door art. 1637^ Ontw. is elke mogelijke
twijfel daaromtrent opgeheven.
Uit de verdere bepalingen over het loon blijkt, dat ook inge-
val het loon bij het stuk wordt berekend deze overeenkomst
aanwezig kan zijn.
§ 7. Op wie is de regeling van het Ontwerp van toepassing?
Het Ontwerp is van toepassing, overal waar eene arbeidsover-
eenkomst aanwezig is in den zooeven nader aangeduiden zin.
1) Mr. MoLENGRAAFF, Leiddraad bij de beoefening van het Ned. Handelsrecht,
bladz. 58 en 59. Verg. vooral de belangrijke beschouwingen van Planiol in eene
noot bij Dallos, Ree. per., 1982, 1, bladz. 585, en in een opstel in Revue crit. de
législation, 1893, blad. 197 en vgl.
46
Op het voetspoor van het Zwitsersche Verbintenissenrecht en
het Burg. Wetb. v. h. Duitsche Rijk — in welk laatste wet-
boek dit denkbeeld echter niet consequent is doorgevoerd — is
de regeling van het Ontwerp algemeen voor allen, die tegen loon
gedurende zekeren tijd in dienst van anderen arbeid verrichten,
onverschillig welke namen of titels in het verkeer aan de
partijen of aan de dienstbetrekking mogen worden gegeven.
Voor hen allen is vaststelling van de rechtsgevolgen der over-
eenkomst noodzakelijk. Deze vaststelling te gieten in den vorm
van ééne algemeene regeling is hoogst wenschelijk om twee
redenen.
Vooreerst wordt alleen op deze wijze vermeden, dat de wette-
lijke voorschriften het karakter dragen, althans dat daaraan het
karakter wordt toegeschreven, van eene exceptioneele wetgeving
voor sommige groepen van personen of klassen van burgers.
Het zedelijke gezag der artt. 1637 — 1639 Burg. Wetb. heeft
sedert jaren geleden onder het feit, dat zij slechts op sommige
dienstverhuurders van toepassing zijn. Zelfs in een rechterlijk
vonnis werd overwogen, dat de wetgever, „de huur van dienst-
boden en werklieden afzonderlijk regelende, met afwijking
van de bepalingen, in het algemeen voor verbintenissen gesteld,
zich kennelijk minder ten doel heeft gesteld de geschillen tus-
schen meesters en hunne dienstboden naar wijsgeerige regts-
beginselen te doen beslissen, dan wel die geschillen, dikwerf
• met opoffering van hetgeen in het afgetrokkene als regt en
billijk kon beschouwd worden, voor eene gemakkelijke op-
lossing vatbaar te maken" (Kantongerecht n°. 1 te Amsterdam,
26 Februari 186 1, W. v. h. R. n°. 2304). Voor dergelijke beschou-
wing is volgens het Ontwerp geene plaats. Het belichaamt de
gelijkstelling van allen voor de wet door algemeene regels te
stellen voor allen zonder onderscheid 1).
Zeker niet minder gewichtig is een practisch voordeel, dat
aan dit systeem is verbonden. Wil men eene regeling tot stand
brengen, bestemd om slechts voor sommige arbeiders te gelden,
of wenscht men verschillende regelingen voor verschillende soor-
ten van arbeiders, dan wordt het noodzakelijk, scheidslijnen te
trekken. Nu is dit op papier zeer gemakkelijk. In het dagelijksch
leven spreekt men van dienstboden, boerenknechts, ambachts-
lieden, fabrieksarbeiders, meesterknechts, kantoorbedienden, kler-
ken, boekhouders, beambten, kunstenaars, huishoudsters, winkel-
juffrouwen, enz., enz., enz. Wellicht kan men er in slagen, eene
wetenschappelijke indeeling der arbeiders te ontwerpen, gelijk
bijv. door Dankwardt {Jahrb. f. d. Dogmatik, dl. 14, blz. 232
i ) Op grond van dezelfde redeneering teekende Sainctelette (Louage de service,
projet du gouvernement, Bruxelles 1893, bladz. 8) verzet aan tegen de beperkte
strekking van het Belgische ontwerp van 1891, dat alleen de dienstbetrekking van
ouvriers en domestiques regelde.
47
vlg.) is beproefd, doch geheel iets anders is het, met het oog"
op een verschil in rechtsgevolgen, deze categorieën zoo nauw-
keurig te omschrijven, de grenslijnen zoo scherp te teekenen,
dat praktijk en rechtspraak daarin een veilig richtsnoer vinden.
Gelukt dit niet, dan ontstaan er ontelbare processen — en wel
processen van de meest ondankbare soort — over de vraag, of
zekere dienstbetrekking valt binnen of buiten de grenzen van
het wettelijk begrip, of over de quaestie, of zekere dienstbetrek-
king te rangschikken is onder de eene of andere der wettelijke
regelingen. En de kans, dat het zal gelukken, is uitermate
gering. De ervaring heeft overal, in wetgeving en wetenschap,
geleerd, dat, trots alle zorgvuldigheid, elk dergelijk streven faalt.
Dat in Nederland eene uitgebreide, over ruim vijftig jaren loo-
pende rechtspraak het niet zoover heeft kunnen brengen, eene
eenigermate bevredigende omschrijving te geven van de begrip-
pen: dienstbode, werkman en werkbode, mag bekend heeten i).
Dit verschijnsel staat niet alleen; elders wordt geheel hetzelfde
opgemerkt. Uit de wetten of wetboeken, welke grenslijnen trek-
ken, grijpe men een willekeurig voorbeeld en men zal telkens
stuiten op eene omvangrijke jurisprudentie over de vraag, wie
nu eigenlijk vallen binnen die grenslijnen.
In Engeland is, met het oog op de toepassing van verschil-
lende wetten, het begrip werkman wettelijk gedefinieerd. Vol-
gens sect. 10 van de Employers and workmen Act 1875 (88 &
39 Vict., c. go), waarheen meer dan eene latere wet verwijst,
worden als werkman beschouwd alle boerenarbeiders, dagloo-
ners, ... „en alle anderen die voor lichamelijken arbeid (manual
labour) gehuurd zijn". En wat leest men nu bij de uitleggers?
„Het is buitengewoon moeilijk [exceedingly difficult) te verklaren,
wat met lichamelijken arbeid wordt bedoeld, want inderdaad is
alle arbeid tot op zekere hoogte lichamelijk". De slotsom luidt 2),
dat men de wet moet toepassen in geval van lichamelijken arbeid
van dezelfde soort als die van den boerenarbeider, daglooner . . . !
De wet zondert verder de huisbedienden uit; ook dit begrip
1) Een overzicht van deze rechtspraak geeft mr. H. L. Drucker, in Rechtsgeleerd
Magazijn 1894, bladz. 499 en vlg. Voor latere rechtspraak zie: Rb. Rotterdam
19 November 1894, P. v. J. 1895 n°. 1 ; id. 18 Maart 1895, W. v. k. R. n°. 6673;
Hof 's Hertogenbosch 2 April 1895, W. v. h. R. n°. 6690; Rb. Almelo 16 October
1895, W. v. h. R. n°. 6728; Rb. Amsterdam 22 October 1895, W. v, h. R. n°.
6766; Rb. Rotterdam 26 Februari 1896, W. v. h. R. n°. 6814; Hof 's Gravenhage
16 November 1896. W. v. h. R. n°. 6959; Ktg. Groningen 7 November 1898,
P. v. J. 1898 n°. 97; Rb. Rotterdam 4 December 1899; W. v. h. R. nö. 7439;
Rb. Amsterdam 9 Januari 1900, W. v. h. R. n°. 7480; Ktg. 's Gravenhage 7 Juni
1901, P. v. J. 1901 n°. 66 en Rb. Utrecht 4 November 1903, W. v. h. R. n°. 7986.
Eene van de heerschende geheel afwijkende opvatting verkondigt Diephuis, t. a. p.,
Dl. XH, bladz. 309 — 316, 340, die de artikelen 1637 tot 1639, en in het bijzonder
art. 1639, op alle dienstverhuurders van toepassing acht.
2) Roberts and W allace., the duty ant liability of employers, 3e ed 1885,
bladz. 225.
48
domestic or menial servant baart in de practijk groote moeilijk-
heid i).
Het vroegere wetboek voor Zürich onderscheidde Lohndienst-
vertrag (§§ 1560 — 1566) en Honorarvertrag of Freidienstvertrag
(§§ 1567 — 157 1). Het kenmerkende verschil zou liggen: volgens
de wet zelve in het aanwezig zijn of ontbreken van een „Herr-
schaftsverhaltniss", volgens de toelichting (op §§ 1567 en 1570)
in de meer zelfstandige of ondergeschikte positie van den arbeider,
in zijne grootere of mindere ontwikkeling in den aard van den
arbeid ; gewone arbeid die enkel geldswaarde heeft aan de eene,
arbeid van hooger gehalte die met honorarium wordt beloond
aan de andere zijde. In de uitnemende officieele Toelichting, door
Bluntschli bewerkt, kan men echter reeds de gulle erkentenis
vinden, dat beide categorieën ineenvloeien !
Het eerste Duitsche Handelswetboek bevatte in artt. 57 vlg.
bepalingen omtrent handelsbedienden {Handlungsgehülfen). Wat
krachtens dat artikel onder handelsbedienden is te verstaan,
vormt een onderwerp van levendigen strijd, terwijl ook de
nadere omschrijving in § 59 van het thans geldende Wetboek
van 1897 de onzekerheid laat voortduren, wat onder „Kauf-
mannische Dienste" te begrijpen is 2). Op soortgelijke moeilijk-
heden stuit men voortdurend bij de toepassing der Gewerbe-
ordnung 3).
Zal men de leering versmaden, welke uit deze ervaringen is
te putten? Het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk
schijnt daardoor niet te zijn afgeschrikt. Wel begint men daar
met eene algemeene definitie, die alle dienstverhuurders omvat,
en stelt uitdrukkelijk op den voorgrond, dat „diensten van welken
aard ook voorwerp der overeenkomst kunnen zijn" (§ 611). Doch
in den loop van den Titel worden tal van onderscheidingen
ingevoerd, even vaag, ja vager nog dan die, welke elders zooveel
bezwaar veroorzaakten. Daar wordt nu eens gesproken van diensten
van hoogere soort {Dienste höherer Art, in § 622 met voorbeel-
den toegelicht), en van diensten van hoogere soort, die op grond
van bijzonder vertrouwen worden opgedragen (§ 627), dan weder
van duurzame dienstbetrekkingen (Dauern- des Dienstverhciltnisses ■,
§ 630), ook van dienstbetrekkingen die iemands arbeidskracht
geheel of grootendeels in beslag nemen (§ 623), enz. Op die wijze
worden de kiemen gelegd voor eindelooze grensgeschillen.
Het Ontwerp nu tracht deze klip te vermijden, door in het
algemeen geene andere grens te stellen dan die, welke door
1) T. z. p., bladz. 214. Verg. Rumsey, Handbook for e?nployers and employed,
London 1892, bladz 3 en vlg.
2) Zie Dernburg, Preuss. privatrecht, t. a. p., Dl. 2, § 193 n°. 1 — 4.
Behrend, Lehrbuch des Handelsr echts, Dl. I, Berlin, 1886, § 44 III, bladz,
312 en vlg.
3) Een groot aantal beslissingen zijn te vinden bij Unger, Entscheidungen des
Gewerbegerichts zu Berlin, Berlin 1898, nrs. 137 — 140, 159 en vlg.
49
den aard der overeenkomst zelve en hare verhouding tegenover
andere overeenkomsten wordt aangewezen. Doch bestaat nu niet
het gevaar, dat men, de eene klip ontzeilende, op de andere
strandt ? Zal niet de algemeenheid der regeling ten gevolge
hebben, dat deze voor sommige arbeiders niet geschikt is? Het
is niet onmogelijk, dat zich dit verschijnsel eene enkele maal
zal voordoen : eene voor alle gevallen passende regeling te schep-
pen vermag nu eenmaal geen wetgever. Het onderzoek der
bijzondere artikelen zal echter doen zien, dat van de algemeen-
heid der regeling geen ernstig nadeel valt te duchten. Menige
bepaling heeft trouwens, door verwijzing naar verordening of
plaatselijk gebruik, een rekbaren inhoud verkregen.
Met betrekking tot enkele categorieën van arbeiders behoort de
vraag, of en waarom het Ontwerp van toepassing is, nog nader
te worden onderzocht.
Ten aanzien van dienstboden in de gewone beteekenis van
het dagelijksche leven bespeurt men in wetgeving en wetenschap
eene neiging tot afzonderlijke behandeling. En wel uit drieërlei
oogpunt. Men wenscht deze stof over te laten aan plaatselijke
regeling; men acht hier zekere bemoeiing der politie gepast:
men wil dit onderwerp buiten het verbintenissenrecht houden en in
het familierecht plaatsen. Geene dezer drie overwegingen schijnt
afdoende.
Locale regeling der rechten en verplichtingen van meesters en
dienstboden kende men vroeger hier te lande en tot heden toe
zijn in meer dan een opzicht de rechtsgebruiken van plaats tot
plaats verschillend gebleven. Ook het Burg. Wetb. v. h. Duitsche
Rijk laat het dienstbodenrecht, behoudens eenige hoofdbeginselen,
aan de wetten der verschillende Staten over (Invoeringswet, art.
95). Doch bij de totstandkoming van dat wetboek is in den
Rijksdag met kracht op eenvormige wettelijke regeling aange-
drongen. Gegronde bezwaren daartegen vindt men nergens vermeld.
Alleen is het wenschelijk, op sommige punten plaatselijke veror-
deningen of gebruiken te laten gelden, gelijk in het Ontwerp
hier en daar geschiedt (zie bijv. de artikelen 1638/, 16382/ en
1639*.)
Inmenging der politie brachten de Fransche Decreten van 3
Oct. 1810 en 25 Sept. 1813 (Fortuin, III bl. 563 vlg. ; Breukel-
MAN, n°. 1602). Men ontmoet ze verder op uitgebreide schaal in
vele der Duitsche Gesinde- Ordnungen, met name in die van Pruisen
en Saksen. Aan invoering van iets dat daarop gelijkt zal in
Nederland niet licht worden gedacht.
Opneming der regeling in het personen- of familierecht is meer-
malen bepleit. Niet enkel op den curieusen bij Laman {Aanleiding
tot de eerste beginselen der Groninger Regtskennis I, 4) voor-
komenden grond, dat vroeger de toestand der slaven werd behan-
deld en de dienstboden in hunne plaats zijn getreden, maar ook
omdat men meende, daardoor de eigenaardige verhouding tusschen
11. 4
5Q
meester en dienstbode beter te doen uitkomen. Het Wetboek
van Zürich gaf aan dit denkbeeld practische toepassing. Doch
terecht merkt Opzoomer {Het Burg. Wetb. verklaard, dl. 8, bl.
413 nt. 1) op, dat het oneindig meer aankomt op de regeling,
dan op de plaatsing der rechtsstof. Het voordeel, dat men zich
van dergelijke verplaatsing voorstelt, is op andere wijze evengoed
te bereiken.
Het Ontwerp begrijpt de dienstboden in de algemeene regeling.
Het volgt daarbij het voorbeeld van den Zwitserschen wetgever,
die, eveneens na opzettelijke overweging der hierboven vermelde
redeneeringen, tot gelijk besluit kwam 1).
Wordt daarmede de eigenaardigheid der hier bestaande ver-
houding ontkend? Geenszins. Voor zoover die medebrengt, dat
meer nog dan bij andere arbeidsovereenkomsten tusschen de
partijen zedelijke verplichtingen bestaan, wordt daaraan door de
bepalingen van het Ontwerp niet de minste afbreuk gedaan. Voor
zoover het feit der inwoning bij den werkgever of andere hier in
aanmerking komende omstandigheden aanleiding behooren te geven
tot bijzondere behandeling in rechte, is daarmede in het Ontwerp
rekening gehouden, nu eens door de verwijzing naar plaatselijke
verordening of gebruik (zie o. a. de zooeven aangehaalde artikelen),
dan weder door speciale omschrijving van de verplichtingen der
partijen (gelijk in de artikelen 1638/, 1638^, 16382' en 1639^:).
De zeer ruim gestelde artikelen 163820 en 1639^ herinneren den
rechter ook in dit geval uitdrukkelijk er aan, dat partijen zijn
verbonden tot al hetgeen de bijzondere aard hunner verhouding,
de billijkheid of het gebruik hun oplegt.
Een tweede groep van personen, die hier afzonderlijk moet
genoemd worden, zijn de leerlingen. Eene regeling van het leerling-
wezen zoude in het ontwerp, dat zich bepaalt tot de vaststelling
der contractueele verhouding tusschen werkgever en arbeider, niet
passen ; het leerlingwezen toch beoogt onmiddellijk bevordering
van het moreel en fysiek welzijn, vooral het eerste, van den
jeugdigen arbeider; het vertoont dus een onmiskenbaar publiek-
rechtelijk karakter, geheel verschillend van den privaat-rechtelijken
aard van dit ontwerp. De meest geëigende plaats voor wettelijke
regeling van het leerlingwezen schijnt te zijn de ontworpen Arbeids-
wet, waarin het dan ook het ontwerp van een afzonderlijk hoofdstuk
vormt 2).
In de derde plaats wordt opgemerkt, dat het Ontwerp van toe-
passing is op bestuurders van naamlooze vennootschappen en
coöperatieve vereenigingen, althans voor zoover zij loon genieten.
Zij vallen in de omschrijving, welke het Ontwerp van de arbeids-
overeenkomst geeft. Daarop te dezer plaatse opzettelijk de aandacht
1) Zie Scheider en FiCK, das Schiocizerische Obligationenrecht, Zurich 1891, op
art. 349, aant. 1.
2) Zie voorts de toelichting van art. 1637/, sub. 6°., op bladz. 33.
5i
te vestigen schijnt wenschelijk, omdat eene in Nederland zeer
verspreide rechtsleer de verhouding tusschen de naamlooze ven-
nootschap en hare bestuurders uitsluitend als lastgeving opvat.
Dat daarin een element van lastgeving ligt, in zoover de bestuurder
bevoegd is de vennootschap tegenover derden te vertegenwoordigen,
is onbetwistbaar. Doch men mag niet voorbijzien, dat er te gelijker
tijd bestaat dienstbetrekking, gelijk door de Duitsche wetgeving,
rechtspraak en wetenschap eenstemmig wordt aangenomen en ook
ten onzent in den laatsten tijd is erkend i).
De regels van het Ontwerp passen voor de bestuurders van
naamlooze vennootschappen even goed als voor andere arbeiders.
Ook zij hebben er groot belang bij, niet zonder grondige redenen
„op stel en sprong" te worden ontslagen zonder schadeloosstelling
of schadevergoeding; ook te hunnen aanzien moet vaststaan, op
welke wijze zij hunne betrekking kunnen neerleggen ; ook voor
hen is er behoefte aan bepalingen als die van art. 1638 c, e. a. van
het Ontwerp.
De in het Ontwerp voorgestelde regeling is in overeenstemming
met de bestaande wet (art. 44, lid 2, W. v^ K. ; art. 9, lid 2,
wet op de coöp. ver.) Het eenige verschil tusschen het geldende
recht en het Ontwerp lost zich op in een verschil van bewijslast.
Reeds naar het geldende recht wordt aangenomen, dat de bestuurder
-die in strijd met aangegane bedingen zonder gegronde reden
wordt ontslagen, recht heeft op schadevergoeding 2). De bestuurder
moet dan echter, om schadevergoeding te erlangen, bewijzen dat
hij zonder wettige redenen werd ontslagen; krachtens art. 1639^
Ontwerp zal de naamlooze vennootschap, om aan de verplichting
tot schadeloosstelling te ontkomen, moeten bewijzen dat er een
grondige, aan den bestuurder vooraf medegedeelde, reden tot
ontslag bestond. In de hoofdzaak komen echter beide overeen:
behoudens verplichting tot schadeloosstelling, indien de verbre-
king der dienstbetrekking zonder grondige, aan de wederpartij
vooraf medegedeelde, reden is geschied (art. 1639^), blijft de
naamlooze vennootschap te allen tijde bevoegd hare bestuurders
te ontslaan.
Slechts twee algemeene uitzonderingen zijn in het Ontwerp
1) Duitsch Handelswetboek, art. 227, herzien Wetboek van 1897, § 231;
arresten Reichsgericht 4 Juli 1882 en 12 October 1888 {Entscheidungen in Civil
sachen, Dl. 7, 26 en Dl. 22, n°. 6).
Dernburg, Preuss. privatrechi, t. a. p., Dl. 2, § 228, nt. 12; Behrend, Handels-
recht, t. a. p. § 124, bladz. 838 en vgl.
Molengraaff, Leiddraad, t. a. p., bladz. 96, en Rechtsgeleerd Magazijn, 1889,
bladz. 424. Verg. ook de schriftelijke gedachtenwisseling over het Ontwerp van wet
op het faillissement en de surséance van betaling, op art. 40 (Uitg. Wetgeving verza-
meling der stukken en beraadslagingen betreffende voor de practijk of uit anderen
hoofde blijvend belangrijke wetten, onder red. van mr. H. van der Hoeven, jaarg.
1895, Faillissementswet, Dl. I, bladz. 493 en vgl.)
2) Zie mr. Levy, het Algemeene Duitsche Handelswetboek, op art. 227. In art.
#5, lid 2, van het ontwerp op de vennootschappen (bewerkt door de Staatscommissie
van 1879) is dit recht uitdrukkelijk erkend. Zie ook art. 151 van dat ontwerp.
52
opgenomen. Vooreerst voor die arbeidsovereenkomsten, welke in
het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel opzettelijk
zijn geregeld (art. 1637 o). Er bestaat geene aanleiding, daarin
thans verandering te brengen. Doch dit voorbehoud strekt zich
alleen zoover uit, als de arbeidsovereenkomsten in het Wetboek
van Koophandel inderdaad zijn geregeld. Voor de stuurlieden enz.
bij de binnenscheepvaart geeft art. 754, lid 2, W. v. K. geene
regeling, doch slechts eene verwijzing naar het burgerlijk recht.
Deze verwijzing wordt in art. V van het Ontwerp met den nieuw
voorgestelden titel in overeenstemming gebracht.
Om eene andere reden is eene bepaling noodzakelijk omtrent
personen in dienst van Staat, provincie, gemeente en waterschap
of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. Liet men dergelijke be-
palingen achterwege, het zou twijfelachtig zijn, of het Ontwerp op hen
toepasselijk is. Wordt toch eenerzij ds als onomstootelijke waarheid
verkondigd, dat de verhouding van den Staat tot zijne ambtenaren
geheel ligt buiten het gebied van het privaatrecht — zie bijv. een
opstel van Mr. H. Vos in Themis 1890. bl. 509 vlg. — aan den
anderen kant ontbreekt het niet aan uitspraken van rechtscolleges en
schrijvers, die weigeren tusschen privaat- en publiekrecht een on-
overschrijdbaren grensmuur op te trekken 1). Deze stellig te vreezen
onzekerheid bij de toepassing van het Ontwerp dient te worden
voorkomen. Ook elders heeft men het aldus begrepen. De be-
slissing viel intusschen in verschillenden zin. Het Zwitsersche
Verbintenissenrecht verklaart (art. 349 nr. 1) onaangetast te
laten het publieke recht van den Bond en de kantons voor de
door het openbaar gezag aangestelden. Omgekeerd werden de
bepalingen van het Belgische Ontwerp van 1891 wèl van toe-
passing verklaard op werklieden in dienst van Staat, provincie
of gemeente (zie art. 36, maar ook art. 54), waarbij echter niet
mag worden vergeten, dat dat Ontwerp alleen sloeg op werk-
lieden in engeren zin. Bij de latere ontwerpen achtte men, om
hetzelfde resultaat te bereiken, eene opzettelijke bepaling on-
ncodig. Een zoodanig voorschrift is dan ook in de wet van 10
Maart 1900 niet vervat.
Naast deze twee algemeene uitzonderingen behelst het Ont-
werp nog enkele op zichzelf staande bijzondere bepalingen voor
twee groepen van arbeiders. Vooreerst zijn hier en daar speciale
voorschriften noodig met het oog op hen, die bij den werkgever
inwonen (zie b. v. de artt. 1637/ aanhef, 1638/ en 1639 £).
En in de tweede plaats behoeven ettelijke beschermende bepa-
1) Van de latere rechtspraak komen voor deze vraag vooral in aanmerking: Ktgt.
's Gravenhage 5 November 1894, IV. v. h. R. n°. 6568, P. v. J. 1895, n°. I ; Rb.
's Gravenhage 28 April 1896, W. v. h. R. n°. 6858; Ktgt. Amsterdam II 15 October
1894, W. v. h. R. n°. 6638. Naar aanleiding van deze vonnissen verschenen talrijke
opstellen in rechtsgeleerde bladeD, vooral in het W. v. h. R, en in het Weekblad
voor Notarisambt en Registratie (Prof. Hamaker, in nrs. 1330 en 1385). Zie verder
in het algemeen de Handelingen der Nederl. Juristen-verecniging, 1897.
53
lingen niet als dwingend recht te worden gesteld voor personen
die tegenover den werkgever eene meer zelfstandige positie in-
nemen, zoodat te hunnen aanzien contractueele afwijking wordt
toegelaten (artt. 1637 u> Üd. 4, 1638 q, lid 2 en 1638 s, lid 4).
Het laatste punt zal men hieronder en bij de artikelen nader toe-
gelicht vinden. Hier worde alleen opgemerkt, dat tegen deze
bijzondere bepalingen de bezwaren niet kunnen gelden, welke
hierboven tegen de in buitenlandsche wetten voorkomende on-
derscheidingen werden aangevoerd. Immers het verschil loopt
hier niet over den geheelen inhoud der regeling, maar slechts
over enkele speciale artikelen, terwijl — en hierop moge de
nadruk vallen — de grenzen dezer beide categorieën zeer ge-
makkelijk aanwijsbaar zijn.
De algemeenheid der regeling vordert, dat tot aanduiding
der partijen twee woorden van algemeene beteekenis worden
gekozen. De gebruikelijke uitdrukkingen : huurder en verhuurder
van diensten passen niet bij het begrip der overeenkomst, zooals
het Ontwerp die opvat. Ze spreken bovendien in het geheel niet
tot het publiek. De nieuwere Duitsche wetten stellen den Dienst-
verdinger, Dienstverdingender, Dienstverpflichteter aan den eenen,
tegenover den Dingender, Dienstberechtigter aan den anderen
kant. Navolging van dit spraakgebruik schijnt weinig aanbe-
velenswaardig. Den „meester" (artt. 1638 en 1639 Burgerlijk
Wetboek) zal men niet willen behouden. Als algemeene na-
men komen hetzij die van arbeider en werkgever, hetzij die van
arbeidnemer en arbeidgever het meest geschikt voor. Gekozen
is de eerste terminologie, als meer overeenstemmende met het
spraakgebruik en niet, op het voetspoor van Lotmar, de tweede.
Het woord arbeider wordt wel is waar ook in beperkten zin
gebruikt (arbeiderswoningen, arbeidersvraagstuk), doch het heeft
in de taal evenzeer eene ruime beteekenis. Ieder die tegen loon
voor anderen arbeid verricht, mag veilig met den naam „ arbeider"
worden bestempeld.
Tegenover den arbeider stelt het spraakgebruik, en in overeen-
stemming daarmede het Ontwerp, den werkgever. De beteekenis
van werkgever is zóó gevestigd, dat geen gewicht behoeft te
worden gehecht aan de subtiele opmerking, in het verslag der
Belgische commissie voorkomende, dat de werkgever eigenlijk
geen werk geeft, maar werk neemt, huurt of koopt 1). Dat de
,1) Eene gelijksoortige opmerking, betreffende de uitdrukkingen „arbeidgever" en
„arbeidnemer" beantwoordt Lotmar, t. a. p. bladz. 60, tegenover Engels als volgt:
„Wenn man an diesem Sprachgebrauch anstössig findet, dass derjenige als Nehmer
von Arbeit bezeichnet wird, der die Arbeit zu leisten verspricht, und derjenige als
Oeber von Arbeit dem die Arbeit geleistet werden soll, so ist zu erwidern dass in
den Zusammensetzungen „Arbeitnehmer" und „Arbeitgeber" das Wort „Arbeit" die
Arbeitsgelegenheit bedeutet. Da derjenige, der die Arbeitsgelegenheit nimmt, im Arbeits-
vertrag Arbeit zusagt, und deq'enige, der die Arbeitsgelegenheit giebt im Arbeitsvertrag
den Entgelt zusagt, so lassen sich die obigen Bezeichnungen der Parteien des Arbeits-
vertrags rechtfertigen."
54
werkgever ook kan zijn een rechtspersoon, wordt slechts in het
voorbijgaan aangestipt.
Voor de vergoeding, die de arbeider, in welken geoorloofden
vorm ook, bedingt, bezigt het Ontwerp de algemeene uitdruk-
king loon. Ook dit is in overeenstemming met het taalgebruik,
getuige zegswijzen als „loon naar werk", „ondank is 's werelds
loon".
§ 8. Aard der regeling. Dwingend of aanvullend recht?
Reeds hierboven, in § 2, werd gewezen op het tweeledige
karakter, dat aan de wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst
moet toekomen. Zij bevat vooreerst bepalingen van aanvullend
recht, welke voor de partijen ruimte laten tot contractueele
afwijking. Dergelijke bepalingen hebben eene onmiskenbare
waarde ; zij verschaffen zekerheid, ook ingeval partijen hare
rechten en verplichtingen niet opzettelijk hebben geformuleerd ;
zij geven aanleiding tot nadenken bij de wederpartij, wanneer
een der contractanten uitsluiting van de wettelijke regels voorstelt.
Doch met aanvullend recht alleen bereikt men bij deze overeen-
komst het beoogde doel niet. Staat men toe, van het wettelijk
voorschrift af te wijken, dan zal deze afwijking in menig opzicht
eene vaste clausule worden, waaraan de arbeider zich niet vermag
te onttrekken ; het wettelijk voorschrift bestaat weldra nog alleen
op het papier. Niemand heeft dit scherper uitgedrukt dan De
Courcy, waar hij zegt (Ie droit et les ouvriers, Paris 1886, bl.
28): „gij kunt zooveel regels van aanvullend recht ten behoeve
der arbeiders verzinnen als gij wilt ; het zal u niets baten ; de
werkgever legt hun een contract voor, waarbij zij van hunne
rechten afstand doen ; wanneer zij hebben geteekend — en zij
zullen altijd teekenen behalve in tijden van werkstaking — dan
blijft er van al hunne rechten niets over". En dat de Courcy'S
voorspelling niet mag worden beschouwd als een ijdel dreigement,
dat heeft de ervaring overal voldingend bewezen.
Meer en meer wordt door de schrijvers de noodzakelijkheid
betoogd, dat de wetgever ten deze voorschriften met dwingende
kracht uitvaardige. Hier te lande niet alleen door hen, die in
het algemeen aandringen op krachtiger ingrijpen van het Staats-
gezag in de regeling der privaatrechtelijke verhoudingen 1),
maar ook door degenen die, in beginsel van zoodanig ingrijpen
afkeerig, in dit geval zwichten voor de bijzondere noodzakelijk-
heid 2). Evenzoo elders, niet alleen door stoute hervormers,
1) Zie bijv. mr. Drucker, Rechtsgeleerd Magazijn, 1887, bladz. 58 en vlg. ; mr.
Moltzer, Landbouw en kapitaalbelegging, Haarlem 1892, bladz. 40 en vlg.; mr;
Krabbe, de werkkring van den Staat, Groningen 1894, bladz. 26 en vlg.
2) Zoo zegt mr. Oppenheim, De Arbeidswet, t. a. p., bladz. 1 1 : „Ook wie, zooals
ik, overtuigd is dat staatsinmenging in het vrij sociaal verkeer de werking heeft van
vergift, kan toegeven dat hier een dier exceptioneele gevallen aanwezig is waarin de
geneesheer de toediening van vergift noodzakelijk oordeelt."
55
als Gierke en Menger, maar ook door mannen, wier bezadigd-
heid boven allen twijfel is verheven i).
Alleen in Frankrijk wordt, ofschoon in de nieuwste literatuur
op dit stuk onmiskenbaar ook eene gewijzigde opvatting aan het
woord is, door velen nog altijd anders hierover gedacht. Doch
wat weten die schrijvers aan te voeren tot bestrijding van de
wenschelijkheid van dwingende rechtsregels? Niets dan een in
allerlei vormen herhaald beroep op het beginsel der „vrijheid
van overeenkomst", hetwelk door hen met heiligen eerbied wordt
vereerd. Het is waar, het tegenwoordige recht laat ten aanzien
der overeenkomsten in het algemeen — behoudens talrijke en
gewichtige uitzonderingen — aan partijen vrijheid van regeling.
Doch dit bewijst in geenen deele, dat niet de maatschappelijke
toestanden vorderen, met betrekking tot de arbeidsovereenkomst
tot inbreuken op dezen regel over te gaan 2). Evenmin ligt er
overtuigende kracht in de declamatiën, waartoe zich zelfs de
uitnemendste onder de Fransche schrijvers, bij gebrek aan betere
bewijsgronden, laten verleiden 3).
De practijk der wetgeving zet zich, ook in Frankrijk, over de
theoretische bezwaren heen ; de bovengenoemde wet van 27
December 1890 heeft ondanks heftige tegenspraak, dwingend
recht opgenomen. En ook in de Fransche wetenschap is, gelijk
gezegd, in de laatste jaren eene kentering duidelijk waar te nemen.
Het Ontwerp schroomt niet, een deel zijner voorschriften met
dwingende kracht toe te rusten. Nog verder te gaan en aan de
niet-naleving gevolgen van strafrechtelijken aard te verbinden —
hetzij dan in het Ontwerp zelf, hetzij daarbuiten — wordt, be-
houdens eene enkele uitzondering, waarover later 4), vooralsnog
minder wenschelijk geacht; mocht de ondervinding aantoonen,
dat het dwingend karakter der onderscheidene bepalingen niet
krachtig genoeg is om de zwakkeren tegen misbruik van macht
van de zijde der sterkeren te vrijwaren, dan zou de ondergetee-
kende de eerste zijn om te erkennen, dat de hulp van het straf-
recht in meerdere gevallen moest worden ingeroepen.
Naast de bepalingen van dwingenden aard staan in het Ont-
werp tal van voorschriften van aanvullend recht. Er is ruimte
genoeg overgelaten voor afwijking, voor bijzondere regeling,
1) Gierke, der Entwurf eines burger l. Gezetzbuchs, Leipzig 1889, bladz. 104,
245 en vlg. ; Menger, das biirgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen, Tü-
bingen 1890, bladz. 40, 104 en vlg. Nog altijd merkwaardig is Bluntschli's toe-
lichtende noot bij § 1565 van het Züricher Wetboek. Verg. ook Dernburg, Preuss.
Privatrecht, t. a. p., Dl. 2, § 192, bladz. 562.
2) Dit is o. a. helder uiteengezet door mr. Molengraaff, in Rechtsgeleerd Maga-
zijn, 1887, bladz. 323 en vlg.
3) Desjardins, in Revue des deux mondes, 1883, Dl. 86, bladz. 354: „dwingende
regels worden verlangd door Jacobijnen, collectivisten en lieden, die van het arbeiders-
vraagstuk te eigen bate partij trekken. De vrijzinnigen, de wetenschappelijke mannen
geven de voorkeur aan bepalingen, die worden aangeboden en niet opgelegd."
4) Zie de toelichting ad art. 1638/&.
56
voor aanvulling van de wettelijk vastgestelde rechten en ver-
plichtingen der partijen. Buiten hetgeen de wet hem oplegt, kan
een welgezinde werkgever nog heel wat in het belang zijner
arbeiders doen: de wel eens geuite vrees, dat eene wet met
dwingende kracht hem de gelegenheid daartoe zoude benemen,
is geheel ongegrond.
Of zeker wetsvoorstel dwingend karakter heeft of afwijking
door partijen veroorlooft, moet voor de practische toepassing
gemakkelijk herkenbaar zijn. Wel bezigt het Ontwerp niet steeds
eene zelfde uitdrukking, doch de bewoordingen, waarin het dwin-
gend recht is aangeduid, zijn steeds van dien aard, dat iedere
twijfel aan de beteekenis opgeheven is. In den regel wordt de
nietigheid uitgesproken van „elk beding" i), waarbij van zekere
wetsbepalingen wordt afgeweken (verg. artt. 1637^; 1 63 8 £, laatste
lid; 1638^", laatste lid; 1638;', laatste lid; 1639/, tweede lid; 1639;;/,
tweede lid; en 1639/, derde lid); bij art. 163 7 ra, aanhef, is het
woord „ongeoorloofd" hierbij gevoegd, op de gronden in de toe-
lichting van dat artikel aangegeven. Bij andere artikelen wordt
eene bepaalde handeling of een bepaald voorschrift, niet voldoende
aan zekere, bij de wet gestelde, vereichten, met nietigheid ge-
straft (verg. artikel 1637/, aanhef), terwijl bij art. 16377', aanhef,
gezegd wordt dat het niet in geld vastgesteld loon voor zekere
arbeiders niet anders kan vastgesteld worden dan in de bepaal-
delijk aangeduide zaken. Eindelijk wordt in het geval, bedoeld
bij art. 1637/, de gansche arbeidsovereenkomst als nietig aan-
gemerkt.
Overigens gaat het Ontwerp uit van den algemeen voor over-
eenkomsten geldenden regel, dat partijen vrij zijn in het stellen
van de voorwaarden der overeenkomst, tenzij door de wet het
tegendeel is bepaald. In de gevallen, waar afwijking niet verbo-
den is, verlangt het Ontwerp vaak, dat zij schriftelijk worde
overeengekomen, opdat partijen zich behoorlijk rekenschap ervan
geven, dat zij hunne rechtsbetrekking aan andere regels onder-
werpen dan door de wet in het algemeen als de meest rationeele
zijn vastgesteld (verg. artt. 1638^, lid 2; 1638/, laatste lid ; 1638/^,
lid 2; 1639?', lid 2; 1639/, lid 4). Met de schriftelijke overeen-
komst wordt het reglement op ééne lijn gesteld.
De behoefte aan dwingende rechtsregels doet zich ten aanzien
van sommige bepalingen niet voor alle arbeiders in gelijke mate
gevoelen ; ze is minder klemmend ten aanzien van diegenen
hunner, die zich tegenover den werkgever in eene minder afhan-
kelijke positie bevinden. Met betrekking tot enkele voorschriften,
die in het algemeen met dwingende kracht zijn voorzien, kan
1) Het Regeeringsontwerp van 1901 bezigt hier, in afwijking van het Ontwerp
Drucker, de uitdrukking „elk beding of elke bijzondere overeenkomst". De cursief
gedrukte woorden schijnen overbodig, daar het, wanneer de wet van „elk beding"
gewaagd, onverschillig is, of dit op zich zelf staat of in eene overeenkomst is opge-
nomen, waarin ook andere bedingen zijn vervat.
57
voor deze arbeiders contractueele afwijking worden toegelaten.
Doch waar het kenmerkend onderscheid te vinden ? Op het voor-
beeld van de Truckwetten in verschillende landen en van het
Ontwerp van Mr. Drucker eene zekere grootte van het loon
als grens aan te nemen, kwam niet gewenscht voor. Bij eene
regeling die bestemd is voor het geheele land te gelden, kan het
aannemen van eene vaste som, waarboven het loon moet stijgen,
zal de bevoegdheid tot afwijking open staan — het Ontwerp-
Drucker noemt eene som van f 3 of hooger per dag — . niet
anders dan tot willekeur en ongelijkheid aanleiding geven. Welke
som men ook moge aannemen, steeds zal zij voor sommige
gedeelten van ons land te hoog, voor andere te laag blijken. De
arbeider in sommige streken van Drente en Noordbrabant b.v.
zal bij een zeker loon reeds eene groote zelfstandigheid hebben
verkregen, terwijl diezelfde som, aan eenen arbeider in een der
centra van bevolking als loon toegedacht, hem nog slechts onder
de karig bezoldigden zoude doen behooren.
Hoezeer in de onderscheidene streken van ons land eene
gelijke mate van welstand, en dus ook van onafhankelijkheid,
kan worden verkregen bij geheel verschillend loon, daarvan levert
de bij art. 1 der kieswet bedoelde tabel een treffend voorbeeld.
Als maatstaf van onafhankelijkheid in alle gedeelten des lands
kan eene vaste som bezwaarlijk dienen, zonder de werking der
wet in de onderscheidene streken te doen uiteenloopen.
In het algemeen kan men wel zeggen dat, naar gelang de
tijdruimte, waarbij het loon van den arbeider wordt vastgesteld,
grooter is, ook de zelfstandigheid van den arbeider tegenover
den werkgever in gelijke mate stijgt. Worden de loonen der
fabrieksarbeiders, ambachts- en werklieden in engen zin, gewoon-
lijk per dag, ja zelfs per uur vastgesteld, de belooning voor
intellectueelen arbeid of arbeid aan welken eene groote verant-
woordelijkheid is verbonden, wordt bijna zonder uitzondering
naar lange tijdruimten bepaald. Ook indien de arbeider uitslui-
tend wordt beloond met een zeker gedeelte van de winst, welke
in des werkgevers onderneming zal worden behaald en hij dus,
als het ware, mede een gedeelte van het risico, aan de onder-
neming verbonden, op zich kan nemen, mag met vrij groote
zekerheid daaruit de meerdere zelfstandigheid van den arbeider
tegenover den werkgever worden afgeleid. In de enkele gevallen
dat bevoegdheid tot afwijking van de wettelijke regelen ten
aanzien van de meer zelfstandige arbeiders onmisbaar scheen
— de gevallen zijn tot de noodzakelijkste beperkt — werden de
boven besproken omstandigheden als de kenmerken van des
arbeiders meerdere onafhankelijkheid aangenomen. (Verg. artt.
1637^, 1638^, 1638J.)
De ondergeteekende wenscht geenszins te ontkennen, dat ook
dit criterium tot op zekere hoogte willekeurig is, doch daartegen-
over moet worden erkend, gelijk volkomen terecht door Mr.
58
Drucker, in de Memorie van Toelichting tot zijn ontwerp
betrekkelijk, wordt opgemerkt, dat tegen iedere grens wel iets
valt in het midden te brengen.
Het komt den ondergeteekende evenwel voor dat de bezwaren,
aan de in het ontwerp aangenomen grenslijnen verbonden, minder
gewichtig zullen zijn dan die welke tegen het stelsel van Mr.
Drucker kunnen worden aangevoerd. Onder de artikelen wordt
op de besproken bevoegdheid tot afwijking nog uitdrukkelijk
de aandacht gevestigd.
§ 9. Arbeidsreglementen. 1)
Onder het thans geldend recht is de arbeider in vele gevallen
ter zake van den arbeid nog aan andere bepalingen onderwor-
pen, dan die welke in de wet of de arbeidsovereenkomst zijn
vervat. De werkgever stelt namelijk een reglement vast, meestal
zelfs zonder zijne arbeiders vóór de vaststelling te raadplegen.
De arbeider, die bij hem in dienst treedt, wordt dan geacht zich
te onderwerpen aan het op dat oogenblik bestaande reglement,
ja soms zelfs — krachtens eene in het reglement opgenomen
algemeene clausule — aan toekomstige wijzigingen daarvan.
Onze rechtspraak heeft meermalen in dien zin beslist, bijv. ten
aanzien van tooneelspelers 2) ; aldus is ook de gevestigde juris-
prudentie van het Fransche Hof van Cassatie en de leer der
Fransche schrijvers. 3)
Indien dergelijk reglement steeds den arbeider werd voorge-
legd en overhandigd vóór zijne indiensttreding, zoodat hij be-
hoorlijk kon nagaan, of hij zich op deze voorwaarde wil ver-
binden, kan er — bedenkingen tegen sommige in het reglement
voorkomende bepalingen daargelaten — geen bezwaar bestaan,
het reglement als bindend voor den arbeider te erkennen. Doch
zeer vaak — de arbeidsenquête heeft het, voor zoover nog
noodig, geleerd — is dit niet het geval; het reglement wordt
1) Literatuur o. a. :
FREESE, Das constitutionelle System in Fdbrikbetriebe, Eisenach 1900.
KöHNE, Die arbeitsordnungen im Deutschen Gewerberecht, Berlin 1901.
TRUYEN, Het rechtskarakter der zoogenaamde arbeidsreglementen, Proefschrift,
Amsterdam 1 90 1 .
VAN Beresteyn, Arbeidsreglementen, Proefschrift, Utrecht 1903.
2) Zie o. a. Ktgt. Amst. II, 5 en 25 Maart 1857, R. B. 1857, bl. 312.; Rb.
Amst. 14 April 1858, R. B. 1859, bl. 387. Ktgt.Amst. II, 22 Oct. 1894 W. v. h. R.
n°. 6586; Rb. Utrecht 7 Dec. 1872. W. v. h. R n°. 6279 en 11 Jan. 1893, W.
v. h. R. n°. 6284. Zie echter ook Rb. Haarlem 13 Dec. 1892, P. v. J. 1893,
n°. 3. Belangrijk is voorts het arrest van het Hof te 's Gravenhage van 16 November
1896, W. v. h. R. n*. 6959, waarbij, werd bevestigd het vonnis der Rb. Rotterdam
van 18 Maart 1896, W. v. h. R. n°. 6673.
3) Verg. o. a. de arresten van 14 Febr. 1866, Dalloz 1866, I, bl. 84, en 11
Mei 1886, Dalloz 1887, I, bl. 30. Zie verder Guillouard, Traite' dit contrat de
louage, troisième édition, Paris 1891, n°. 727, Glasson, Ie code civil et la question
ouvrière, Paris 1886, bl. 22.
59
den arbeider niet of slechts op gebrekkige wijze medegedeeld i);
soms hoort hij van het bestaan en den inhoud voor het eerst,
wanneer het een of ander artikel op hem wordt toegepast. Bij
dezen gang van zaken wordt niet alleen in beginsel de vrijheid
van overeenkomst aangetast, maar ook wordt het gevaar ver-
groot, dat in de reglementen onbillijke bepalingen worden opge-
nomen. En dat dit gevaar niet denkbeeldig is, bewijst de ervaring
in alle landen.
Welke houding moet nu de wetgever tegenover deze regle-
menten aannemen? Dat het bestaan daarvan op zich zelf zeer
gewenscht moet worden geacht, wordt algemeen erkend. Zij
geven in vele gevallen zekerheid omtrent de door den arbeider
te volgen gedragslijn en, doordat zij aangelegenheden regelen,
welke toch nimmer bij de overeenkomst worden vastgesteld,
dragen zij er sterk toe bij geschillen tusschen partijen te voor-
komen 2). Er is nog meer: waar, gelijk hierboven werd uiteen-
gezet 3), de tijden nog niet rijp zijn voor eene verplichte
collectieve arbeidsovereenkomst, zullen goede reglementen er
krachtig toe bijdragen, door hunne uniforme regeling den weg
voor de collectieve arbeidsovereenkomst te effenen.
In verscheidene landen is dan ook voor grootere ondernemingen
de uitvaardiging van een fabrieksreglement, hetwelk althans
over zekere in de wet genoemde punten bepalingen inhoudt,
verplicht voorgeschreven en op niet-nakoming dezer verplichting
straf gesteld (Duitsche Gewerbeordnung, § 134 a. vlg. ; Oosten-
rijksche Gewerbeordnung, § 88 a ; Zwitsersche Bondswet betr.
die Arbeit in den Fabriken van 23 Maart 1877, art. 7 ; Belgische
wet sur les règlements d'atelier, van 15 Juni 1890).
In de aangehaalde wetten van Duitschland (§ 134 b, lid 3.
§ 134 d\ § 134^), Zwitserland (art. 8), België (artt. 7, 8) is
verordend, dat vóór de vaststelling van het reglement aan de
arbeiders gelegenheid moet worden gegeven, hunne meening
daarover te doen kennen.
Eindelijk wordt in verscheidene dezer wetten (Duitsche G. O.
§ 134 £ en 134^ Oostenrijksche G. O. § 88 a, Zwitsersche wet,
art. 8) aan de overheid een meer of minder uitgebreid toezicht
op de vaststelling der reglementen, opgedragen, ten einde te
waarborgen, dat de wettelijke voorschriften omtrent de totstand-
koming worden nageleefd en dat niet bepalingen strijdig met de
wetten worden opgenomen 4).
1) Op dezen „misstand" werd met nadruk de aandacht gevestigd door de iste
Afd. der Staatscommissie v. Arbeidsenquête in haar Verslag aangaande de Tramwe-
gen, bl. 5, 6. Eenige voorbeelden nog uit vele: Verhooren Groninger veenkoloniën
1896, 2700 vlg. 3091, 3813 vlg., 4339 vlg. Zie ook Truyen, t. a. p., bl. 13 en vlg.
en v. Beresteijn, t. a. p., Hfdst. III, afd. II en III.
2) Zie bijv. de belangrijke mededeeling uit de praktijk van het Leipziger Gewer-
berecht, in Soziale Praxis, 4, kol. 608.
3) Zie bladz. 8.
4) Zie over de buitenlandsche wetgeving van Beresteijn, t. a. p. blz. 161 en vlg.
6o
Hoe belangrijk alle deze voorschriften zijn, hunne beteekenis
ligt buiten het kader van dit wetsontwerp. Met name zou een
voorschrift, waarbij aan sommige categorieën van werkgevers de
verplichting werd opgelegd om een reglement vast te stellen,
zich in onze burgerlijke wetgeving niet op zijne plaats kunnen
gevoelen. Hoe wenschelijk de verplichte reglementeering zijn
moge in tal van bedrijven, en welke diensten dit instituut ook
zoude kunnen bewijzen aan de voorbereiding eener wettelijke
regeling van het collectief arbeidscontract, het valt niet te ont-
kennen, dat bedoelde verplichting uitsluitend een publiekrechtelijk
karakter draagt, dat haar doel zuiver publiekrechtelijk is en dat
hare naleving alleen langs publiekrechtelijken weg kan worden
verzekerd.
Des burgerlijken wetgevers is de taak te bepalen, onder welke
omstandigheden de werkgever zich tegenover den arbeider op
de voorschriften van een door hem vastgesteld reglement kan
beroepen, welke de invloed is van een reglement op de rechts-
verhoudingen van partijen.
Tot juist verstand van de taak welke de wetgever hier te
vervullen heeft, behoort op den voorgrond te worden gesteld,
welk het rechtskarakter is van het reglement, gelijk dit in de
practijk voorkomt i). Ten deze nu worden twee meeningen
verdedigd. Volgens de eerste, welke in het ontwerp-DRUCKER
aangenomen was, wordt het reglement geacht een bestanddeel
der overeenkomst uit te maken; de tweede, in het Regeerings-
ontwerp van 1901 gehuldigd, beschouwt het reglement als een
samenstel van regelen van objectief recht, door den werkgever
vastgesteld krachtens het recht, hetwelk hem noodzakelijker-
wijze als hoofd en leider der werkzaamheden moet toekomen ;
het reglement, door den werkgever vastgesteld, werkt, zoo oor-
deelen de voorstanders dezer opvatting, tegenover den arbeider
gelijk de wet tegenover den burger 2).
Naar het oordeel des ondergeteekenden beantwoordt, van een
louter theoretisch standpunt beschouwd, geene van beide opvat-
tingen geheel aan de werkelijkheid; eenerzijds moet men erkennen,
dat een reglement onderscheidene bepalingen bevat, welker
contractueel karakter duidelijk te voorschijn treedt: men denke
aan de bepalingen omtrent het bedrag en de uitbetaling van
het loon, omtrent de arbeidsuren; aan den anderen kant ver-
toont het arbeidsreglement echter ook eene publiekrechtelijke
zijde, waar het bepalingen geeft ten behoeve van het welzijn,
van de veiligheid der arbeiders 3). Het reglement heeft mitsdien
in den regel een dubbelslachtig karakter.
Intusschen, deze theoretische beschouwing kan den wetgever
1) Zie o. a. Verslagen van de inspecteurs van den Arbeid over 1897 en 1898, blz.
116 en volg. en blz. 396 en volg.
2) Zie Truyen, t. a. p., blz. 37; van Beresteijn t. a. p., blz. 25.
3) Zie ook van Beresteijn, t. a. p., blz. 29.
niet tot grondslag strekken voor eene regeling van de kracht
van het reglement tegenover de arbeiders : wilde de wetgever op
het tweeslachtig karakter van het reglement zijne bepalingen
grondvesten, dan behoorde — wil hij niet tot eene uitgebreide
en toch nimmer volledige casuïstiek zijne toevlucht nemen —
vooral steeds duidelijk te kunnen blijken, niet alleen voor den
rechtsgeleerde, doch evenzeer voor den leek, waar de grens-
scheiding ligt tusschen het contractueele en het publiekrechtelijke
gedeelte, en dan moest zonder moeite ieder voorschrift tot de
groep kunnen worden gebracht, bij welke het van nature behoort.
Dit nu is, naar den ondergeteekende voorkomt, niet het geval.
Wanneer men zich herinnert, welk eene verdeeldheid heerscht
omtrent de vaststelling der grenzen van publiek- en privaatrecht,
hoe sommige bepalingen — men denke b. v. aan die betreffende
boeten — door sommigen als contractueel worden beschouwd,
door anderen als ongetwijfeld van publiekrechtelijke natuur
worden aangemerkt, dan zal men den ondergeteekende toegeven,
dat de wetgever, die op het tweeslachtig karakter, dat het
arbeidsreglement theoretisch kenmerkt, zijne regeling zou grond-
vesten, onzekerheid en geschillen zou zaaien ; dat hij zijn gebouw
op drijfzand zou optrekken.
Is de wetgever mitsdien verplicht, uit een oogpunt van prac-
tisch staatsbeleid, eene keuze te doen tusschen de twee hierboven
vermelde opvattingen, dan lijkt het niet twijfelachtig of de
eerstgenoemde is die welke in de wet behoort te worden neer-
gelegd. Al wie kennis heeft genomen van eenig reglement, bij
een onzer groote industrieele ondernemingen geldende, zal
gereedelijk toegeven, dat het bepalingen bevat, van zoodanig
belang voor den arbeider, dat zij voor de afspraken, welke bij
eene afzonderlijke overeenkomst gemaakt plegen te worden, in
belangrijkheid niet onderdoen. Ook de bepalingen van publiek-
rechtelijke aard zijn voor den arbeider van zóó groot gewicht,
kunnen een zóó belangrijken invloed oefenen op zijn gansche
bestaan zoolang de dienstbetrekking duurt, dat de ondergeteeken-
de gemeend heeft zich op het standpunt te moeten stellen, dat
het reglement, zoo al niet met name, dan toch in zijn wezen en
naar de voorgestelde regeling, een bestanddeel der arbeidsover-
eenkomst behoort te zijn, zoodat het zonder toestemming des
arbeiders niet gewijzigd kan worden. De theorie moest hier, naar
zijne meening, het veld ruimen voor de eischen der practijk.
Wanneer, gelijk in de Memorie van Toelichting tot art. 8 van
het ontwerp-DRUCKER te recht wordt gezegd, wijziging van het
reglement door den werkgever alleen, als eenzijdige wijziging
van een gesloten contract, in beginsel niet toelaatbaar is, dan is
de meest consequente en daarom meest practische gevolgtrekking
deze, dat die eenzijdige wijziging dan ook niet plaats mag vinden.
Daar nu aan den anderen kant den werkgever de bevoegdheid
niet kan worden ontzegd tot wijziging van een vigeerend
02
reglement over te gaan, of wel een reglement in te voeren,
wanneer hem zulks in het belang van zijn bedrijf wenschelijk
voorkomt, moest naar een middel worden omgezien om voor
zulk een geval botsing tusschen de belangen van beide partijen
te voorkomen. De ondergeteekende is van oordeel, dat wijziging
van het bestaand, of invoering van een nieuw, reglement behoort
te worden gelijkgesteld met iedere andere wijziging der bij het
aangaan van de overeenkomst gemaakte afspraken. De arbeider,
die zich niet bij zulk eene verandering kan nederleggen, wordt
niet gedwongen haar te aanvaarden, doch zal den dienst met
inachtneming der wettelijke voorschriften kunnen verlaten. De
voorgedragen regeling zal er ongetwijfeld toe bijdragen, dat de
werkgever zich met zijne arbeiders tracht te verstaan, alvorens
hij de arbeidsvoorwaarden wijzigt.
Deze zijn de beginselen, welke in de artikelen der Derde Af-
deeling zijn nedergelegd, en welke bij de toelichting dier artikelen
nader zullen worden verklaard. Met het oog op het gewicht van
het onderwerp en den onderlingen samenhang der desbetreffende
bepalingen kwam het den ondergeteekende geschikt voor de
verschillende artikelen, tot het reglement betrekkelijk, in eene
afzonderlijke afdeeling samen te vatten.
Uit de in het ontwerp gehuldigde opvatting omtrent het regle-
ment volgt mede, dat, waar het ontwerp afwijking van den
gestelden norm toelaat, wanneer zij bij schriftelijke overeenkomst
wordt aangebracht, daarnevens afwijking bij reglement toegestaan
moet worden. Naar de opvatting van het ontwerp toch is het
reglement feitelijk eene schriftelijke overeenkomst, van bijzon-
deren aard, in plaats van voor een enkelen arbeider, voor een
of meer groepen van arbeiders geldende.
Eene wettelijke regeling van het arbeidscontract, hoe billijk
ook opgezet, hoezeer ook door dwingend recht geschraagd, zal
niet in staat zijn alle grieven, op het gebied der verhoudingen
tusschen arbeider en werkgever bestaande, voor goed op te heffen.
De Regeering vleit zich geen oogenblik met de illusie, dat dit
het gevolg zou kunnen zijn van de door haar aangeboden voor-
dracht. Algeheele bevrediging op het terrein, waarop de arbeids-
overeenkomst zich beweegt, is niet te wachten van welke wette-
lijke voorziening ook. Zij zou eerst dan kunnen intreden, wanneer
eene nieuwe gouden eeuw over de wereld kwame lichten, „eene
eeuw, die zonder rechter en zonder wet, uit vrije aandrift recht
en deugd beoefende, en waarin de lente der gerechtigheid eeuwig
bloeide", i)
Maar wie met de mogelijkheid van terugkeer der „Saturnia
i) „Aurea aetas, quae vindice nullo sponte sua, sine lege, fidem rectumque
colebat ....
Ver erat Kternum". (Ovidius, Metamorphosen, Boek I, vers 89-90 en 107.)
regna? op aarde rekening' houdt, geeft zich over aan een ijdel
droombeeld. Immers „wat pogingen men ook moge aanwenden
tot verbetering van het levenslot, nimmer zal men" er in slagen
de maatschappij ten eenenmale van de ellende te verlossen. Zij,
die voorgeven, dat zij het daarheen zouden kunnen leiden, zij,
die het arme volk een leven zonder zorg, vol rust en genot
voorspiegelen, maken zich aan een bedrog schuldig, dat slechts
grooter euvelen ten gevolge hebben kan dan die, welke het deel
zijn der tegenwoordige samenleving. Men dient, wil men aan-
spraak maken op juistheid van inzicht, rekening te houden met
de dingen, gelijk zij in waarheid bestaan en een verbetering van
den toestand, elders dan in het najagen van dergelijke hersen-
schimmen te zoeken." i)
De Regeering ontveinst zich van den anderen kant geenszins,
dat met de regeling, zooals zij die thans voorstelt, op het gebied
van de verhouding tusschen arbeider en werkgever ook harerzijds
niet het laatste woord mag zijn gesproken. Tal van belangrijke
quaesties kunnen zich voordoen op dat terrein, waarop dit ont-
werp geen antwoord geeft; tal van belangrijke vraagpunten
zullen blijven vallen buiten de grenzen eener wettelijke voor-
ziening, hoe wijd die ook worden uitgezet. Naast eene deugde-
lijke wettelijke regeling van het arbeidscontract schijnt dan ook
in de toekomst eene regeling van eene algemeene sociale recht-
spraak een eisch, waaraan motieven van billijkheid niet kunnen
worden ontzegd. Ter vervanging van het plompe wapen der
werkstaking, dat zoo menigmaal in de eerste plaats hem ver-
wondt, die het, hetzij dan wettig of onwettig, hanteert, zou in
zulke rechtspraak voor den arbeider een middel kunnen gelegen
zijn om eene onpartijdige en deskundige beslissing te erlangen
in vraagstukken, welke thans allicht eene breuk tusschen den
werkgever en zijne arbeiders veroorzaken. Naast den kanton-
rechter, die te beslissen heeft in rechtszaken, uit de arbeidsover-
eenkomst voortvloeiende, zou te dien einde een college kunnen
worden ingesteld, dat vragen van economïschen aard, met de
arbeidsovereenkomst verband houdende, zou hebben op te lossen.
Intusschen, zoodanige regeling eischt tijd en onderzoek; tal van
vragen zullen daarbij beantwoording moeten vinden en dit ont-
werp is voor de oplossing daarvan in elk geval niet de plaats.
Niettemin, ook zonder verbinding met zoodanige rechtspraak
mag met volle gerustheid worden getuigd, dat de thans voor-
gedragen regeling voor Nederland kan hebben eene gewichtige
i) Encycliek „Rurutn Novarum," t. a. p., bladz. 18 en 20 „Ut homines experi-
antur ac tentent omnia, istiusmodie incommoda evellere ab humano convictu penitus
nulla vi, nulla arte poterunt. Siqui id se profiteantur posse, si miserae plebi vitam
polliceantur omni dolore molestiaque vacaniom, et refertam quiete ac perpetuis volup-
tatibus, quae illi populo imponunt, fraudemque struunt, in malla aliquando erupturam
maiora praesentibus. Optimum factu res humanas, ut se habent, ita contueri, simulque
opportunum incommodis levamentum, uti, diximus, aliunde petere."
64
beteekenis, en dat haar, in de rij van wettelijke maatregelen van
sociale rechtvaardigheid, eene voorname plaats toekomt. Voor
duizenden en nogmaals duizenden Nederlanders, voor wie, naar
het woord van Lotmar, een arbeidscontract is een economisch
toevluchtsoord, zal eene deugdelijke wettelijke regeling daarvan
kunnen zijn tot grooten zegen.
Terwijl zulke regeling — en moge dit in de toekomst een harer
op den voorgrond tredende karaktertrekken blijken ! — er mede
toe zal kunnen bijdragen, om aan den economischen strijd onzer
dagen, voor een deel althans, zijne bittere scherpte te ontnemen.
ARTIKELEN.
Artikel I.
Dit artikel bevat de wijzigingen, aangebracht in bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek, voorafgaande aan den nieuwen
titel van het Derde Boek. Zij houden alle verband met, zijn het
gevolg van, de nieuwe voorschriften betreffende de arbeidsover-
eenkomst in artikel II opgenomen. Veelal ook komen zij neder op
verandering van enkele woorden, ten einde de bestaande artikelen
van het Burgerlijk Wetboek met de bewoordingen van den
nieuwen titel ZEVEN A te doen overeenstemmen.
Art. 79. De verandering strekt om vast te stellen, dat hier
slechts sprake is van diegenen, die door eene arbeidsovereen-
komst verbonden zijn, terwijl bovendien van de gelegenheid is
gebruik gemaakt om duidelijk te doen uitkomen, dat dit artikel
niet derogeert aan de bepalingen van art. 78.
Art. 164. Ten opzichte van de arbeidsovereenkomsten door
de gehuwde vrouw als arbeidster aangegaan wordt haar bij het
Ontwerp eene volledige handelsbevoegdheid verleend. Aan de
andere zijde moest dan tevens der gehuwde vrouw eene voldoende
mate van zelfstandigheid worden toegekend bij het aangaan van
arbeidsovereenkomsten als werkgeefster, in die gevallen, waarin
de practijk thans reeds eene zoodanige zelfstandigheid aanneemt,
n.1. bij de arbeidsovereenkomsten, welke zij ten behoeve van de
huishouding sluit. Door de voorgestelde wijziging van art. 164
worden de hierbedoelde arbeidsovereenkomsten op ééne lijn ge-
steld met de overige verbintenissen tot een gelijk doel aangegaan.
Art. 1195, 40. In de thans geldende bepaling wordt als be-
voorrechte schuld aangemerkt „het loon van dienst- en werk-
boden. ..." In vroegere jaren werden meer dan eens kantoor-
bedienden en dergelijke personen door den rechter daaronder
begrepen geacht. Later heeft de jurisprudentie eene engere
meening gehuldigd; op boekhouders werd de bepaling niet toe-
65
passelijk verklaard i). Delfde opvatting wordt door onze nieuwere
schrijvers verdedigd en heeft in Frankrijk, bij de uitlegging van
art. 2101 nr. 4 C. C, in wetenschap en rechtspraak de overhand.
Op verruiming van het artikel is herhaaldelijk door belang-
hebbenden en door rechtsgeleerden aangedrongen 2) : hun wensch
vond weerklank in de Volksvertegenwoordiging. Het moet erkend
worden, dat de redenen, die den wetgever er toe leidden, het
loon van dienst- en werkboden onder de bevoorrechte inschulden
op te nemen, voor het grootste gedeelte evenzeer gelden voor
allen, die als arbeiders eene arbeidsovereenkomst aangaan. De
nieuwere buitenlandsche wetgevingen kennen het voorrecht toe
of geheel algemeen aan alle arbeiders óf althans op veel ruimer
voet dan onze wet. Zie vooral § 54 nr. 1 der Duitsche Konkurs-
ordnung, na de herziening van 1898: § 61 nr. 1; verder o. a.
art. 549 van den Franschen Code de Commerce, laatstelijk ge-
wijzigd bij de wet van 6 Februari 1895; art. 19 nr. 4 der Bel-
gische wet van 16 Dec. 1851, gewijzigd bij de wet van 25 April
1896; art. 291 der Zwitsersche Bondswet van 11 April 1889
über Schuldbetreibung und Konkurs ; art. 1 der Engelsche Pre-
ferential Payments in Bankruptcy Act 1888 (51 & 52 Vict., c.
62). Verg. ook art. 3463 nr. 7 van het Ontw. 1820.
Het Loon. Naar het spraakgebruik van het Ontwerp valt
daaronder ook stukloon; evenzoo het aandeel in de winst of
opbrengst der onderneming, dat als loon of gedeelte van het
loon bij de arbeidsovereenkomst is bedongen. Elders rees daarover
twijfel.
Ten aanzien van den termijn, waarvoor de preferentie geldt,
loopen de buitenlandsche wetten zeer uiteen; vaak wordt daar
onderscheiden tusschen dienstboden, werklieden, bedienden, enz.,
en worden voor deze verschillende groepen van arbeiders ver-
verschillende termijnen gesteld. Het ontwerp, afkeerig van der-
gelijke onderscheidingen die onvermijdelijk grensgeschillen schep-
pen, stelt, op het voetspoor der Duitsche Konkursordnung, een
gelijken termijn voor allen. Voor het stellen van een kort eren
termijn dan in de geldende wet bestaat, naar den ondergeteekende
voorkomt, geen genoegzame reden. Ook het ontwerp van 1901
week in dit opzicht af van de bepaling van art. 31 Ontwerp-
Drucker.
Artt. 1583. 1584 en 1585. In verband met hetgeen hierboven
in § 6 is medegedeeld omtrent de verhouding tusschen de over-
eenkomsten tot het verrichten van arbeid en de huurovereenkomst,
1) Rb. Amsterdam 3 April I885, W. v. h. R. nr. 5280, P. v. J. 1885 nr. 32*);
Rb. Rotterdem 14 Nov. 1885, W. v. h. R. nr. 5231, P. v. J. 1886 nr. 1*); arrest
van den Hoogen Raad van 4 Januari 1900, W. v. h. R., nr. 7387.
2 ) Zie o. a. een adres der Vereeniging van Handelsbedienden Mercurius te Rotter-
dam, van Januari 1886, afgedrukt in W. v. h. R. nr. 5243 en Pal. v. Just. 1886
nr. 4*,) alsmede, een hoofdartikel in hetzelfde nummer van het Weekblad van het Recht.
II- 5
66
wordt voorgesteld de artikelen 1583 en 1585 te doen vervallen,
terwijl in art. 1584 de omschrijving aan „huur van goederen"
gegeven, tot die der overeenkomst van huur en verhuur is aan-
gewend.
Overigens schijnen de in artikel I voorgestelde wijzigingen
geene nadere toelichting te behoeven. Die van art. 1366, i°. in
het ontwerp van 1901 komt den ondergeteekende onnoodig voor
en is dus niet overgenomen. Om dezelfde reden wordt thans
geene wijziging van art. 1429 voorgesteld.
Artikel II. 1)
Artikel II behelst de bepalingen, gemeen aan de overeenkom-
sten tot het verrichten van arbeid, alsmede de regeling der onder-
linge verhouding tusschen de drie groepen van deze overeen-
komsten (Eerste afdeeling van den Zevenden Titel A), benevens
de regeling van de arbeidsovereenkomst zelve (Tweede tot en met
Zesde Afdeeling).
ZEVENDE TITEL A.
Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid.
Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen.
Artt. 1637 — 1637 b. De overeenkomsten, van welke deze
artikelen gewag maken, komen allen in dit opzicht met elkaar
overeen, dat bij het sluiten van eene dergelijke overeenkomst de
eene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten tegen
belooning.
De eerste groep, het verrichten van enkele diensten, verschilt,
gelijk boven werd opgemerkt, met de tweede in dit kenmerkend
opzicht, dat bij het sluiten dier overeenkomst geene duurzame
dienstbetrekking tot stand komt. Partijen hebben bij het sluiten
der overeenkomst eenen bepaalden dienst, eene enkele praestatie,
op het oog. Met de vervulling van dien dienst is aan de over-
eenkomst gevolg gegeven.
Het onderscheid tusschen de tweede en de derde groep is
daarin gelegen, dat bij gene de arbeid zelf, bij deze het product
van den arbeid, voorwerp der overeenkomst is, dat dus bij de
eene overeenkomst voor den arbeid zelf de belooning wordt ge-
1) Evenals bij het ontwerp van wet tot wijziging van de eerste zes titels van het
vierde boek van het Burg. Wetboek enz. (Gedrukte stukken 1903 — 1904, n°. 70) is
geschied, en op de gronden in de Memorie van Toelichting (blz. 9) van dat ontwerp
aangevoerd, heeft de ondergeteekende gemeend ook in dit ontwerp de gebruikelijke
spelling te moeten bezigen bij de regeling der arbeidsovereenkomst, en de oude spelling
slechts te moeten behouden waar enkele op zich zelf staande wijzigingen worden voor-
gesteld. Mitsdien is de inhoud van artikel II in de spelling van de Vries en te Winkel
vervat.
67
schonken, terwijl ten aanzien van de tweede partijen bij de bepa-
ling van de belooning niet den arbeid, doch het door den arbeid
tot stand gebrachte werk, op het oog hebben.
Een gevolg hiervan is, oeconomisch, dat de risico van den arbeid
'geheel of gedeeltelijk bij de arbeidsovereenkomst steeds aan de
zijde van hem is die de belooning uitbetaalt, terwijl bij aanneming
van werk alleen de aannemer de risico zal hebben te dragen.
Deze risico is tweeërlei. Eensdeels bestaat gevaar dat de hoe-
veelheid van den arbeid beneden het verwachte blijft, aan den an-
deren kant kan evenzeer de hoedanigheid van den verrichten arbeid
tegenvallen. Laat zich al gemakkelijk eene arbeidsovereenkomst
denken — b.v. het werken op stukloon — waarbij mede de
arbeider de nadeelen, aan zijne tekortkomingen wat betreft de
kwantiteit verbonden, zal gevoelen, de werkgever blijft daarvan
nooit verschoond. Het gevaar voor onvoldoende kwaliteit van
den verrichten arbeid wordt steeds door den werkgever gedragen.
Bij aanneming van werk daarentegen is het de aannemer, die
de nadeelen zal gevoelen. Te late oplevering van het werk gevolg
van onvoldoende kwantiteit van den noodzakelijken arbeid, zoowel
als oplevering van het werk in slechtere hoedanigheid dan bij
de overeenkomst werd bedongen, is niet anders dan nietvoldoening
aan de gesloten overeenkomst, wanpraestatie, welke den aanne-
mer tot schadevergoeding zal aansprakelijk maken.
Dit oeconomisch verschil heeft ten gevolge, dat bij de arbeidsover-
eenkomst de werkgever gezag, leiding en toezicht moet houden
gedurende den arbeid. Juridisch is dit element derhalve in de
omschrijving onmisbaar, vandaar dat bij de arbeidsovereenkomst
de arbeid in dienst van den werkgever moet zijn verricht.
Kan men, in zeer ruimen zin gesproken, zeggen, dat in elk
der drie boven bedoelde gevallen eene overeenkomst tot het
verrichten van arbeid tot stand komt, overeenkomstig het spraak-
gebruik wordt alleen de tweede groep als arbeidsovereenkomst
door het ontwerp aangeduid.
De overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten
(art. 1637) worden in het Burgerlijk Wetboek niet nader om-
schreven. Het ligt buiten het kader van dit ontwerp daarin te
voorzien, — zoo eene regeling al noodig mocht geacht worden.
De practijk zal zich met eene analogische toepassing, soms van
de regelen der eigenlijke arbeidsovereenkomst, soms van die van
aanneming van werk, zeker kunnen redden. 1)
De toelichting van artikel 16370: is grootendeels begrepen in
•de bovenstaande algemeene beschouwingen (§§ 6 en 7) ; alleen
worde hier nog opgemerkt, dat het woord „arbeid" in zijne
algemeenheid zoowel lichamelijken als geestelijken arbeid omvat,
en dat de uitdrukking „gedurende zekeren tijd" hare nadere
verklaring vindt in de zesde afdeeling. Tevens wordt er te dezer
1) Vergelijk hierboven § 6, blz. n.
68
plaatse op gewezen, dat het ontwerp het woord „dienstbetrekking"
bezigt om de verbintenis aan te duiden, welke door de arbeids-
overeenkomst ontstaat.
Wat art. 163 7 b betreft, moge nog worden in het licht gesteld,
dat, aangezien van aanneming van werk alleen dan sprake kan
zijn, indien partijen een bepaald, zoowel wat hoeveelheid als wat
hoedanigheid betreft, werk bij het sluiten van de overeenkomst
op het oog hebben, de belooning reeds terstond in haar geheel
voor de aflevering van het gansche werk wordt vastgesteld. Voor
deze belooning gebruikt het artikel overeenkomstig het spraak-
gebruik het woord prijs.
Art. 1637 c. Gelijk boven onder § 6 (bladz. 12) werd betoogd,
is het zeer goed denkbaar, dat in dezelfde overeenkomst zoowel
de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst van lastgeving liggen
opgesloten. Echter is lastgeving niet de eenige overeenkomst
wier vereeniging met de arbeidsovereenkomst zich laat denken.
Het ontwerp gebruikt daarom eene algemeene uitdrukking.
De overeenkomst welke partijen in dergelijk geval met elkaar
sloten, kan, als het ware, ontleed worden in twee overeenkom-
sten van welke de ééne slechts eene arbeidsovereenkomst is. Al
naar gelang partijen handelen uit, gevolg geven aan, de arbeids-
overeenkomst, zullen de bepalingen van deze van toepassing zijn.
Treden echter partijen op in eene rechtsverhouding welke het
gevolg is der andere overeenkomst, dan zou toepassing van de
bepalingen der arbeidsovereenkomst geen zin hebben: die der
andere overeenkomst, in de samengestelde overeenkomst opge-
sloten, hebben alsdan recht op toepassing. Tot zoover bevat het
artikel slechts eene toepassing van het gemeene recht.
Evenwel is het niet onmogelijk, dat in de wet ten aanzien
van de beide overeenkomsten bepalingen worden aangetroffen,
welke met elkaar niet zijn overeen te brengen. Volgens het ont-
werp zullen in die gevallen de voorschriften betreffende de
arbeidsovereenkomst den voorrang genieten. Dat steeds aan de
bepalingen der arbeidsovereenkomst de voorkeur wordt gegeven,
kan, het valt niet te ontkennen, eene eenigszins willekeurige
keuze heeten. Indien men evenwel erkent, dat ter bevordering
der rechtszekerheid eene keuze moet worden gedaan, is zij ver-
klaarbaar en te verdedigen. Nu dit ontwerp eene uitgebreide
regeling van het arbeidscontract geeft, waarbij alle punten aan
recht en billijkheid nauwkeurig werden getoetst, kan tegen de
toepassing dier regelen geen bezwaar zijn. Kiest men de ar-
beidsovereenkomst niet, het valt te vreezen, dat in de praktijk
gepoogd zal worden op de bepalingen van andere overeenkomsten
een beroep te doen. De keuze in dit artikel tot regel gesteld,
voorkomt oneenigheid en ontduiking, en stelt, bij twijfel, de
billijkste voorschriften aan partijen tot wet.
Het arbeiden op stukloon vertoont zooveel gelijkenis met aan-
69
neming van werk, dat het niet moeilijk zoude vallen eene
arbeidsovereenkomst, waarbij het loon afhankelijk van den ver-
richten arbeid werd vastgesteld, in eene reeks van aannemin-
gen van werk op te lossen. Zoodanige herleiding zoude kunnen
worden toegepast door hen, wien de bepalingen der wettelijke
regeling der arbeidsovereenkomst te bezwarend voorkwamen.
Denkt men daarbij aan de mogelijkheid om bij velerlei arbeid
het loon afhankelijk van den verrichten arbeid vast te stellen,
dan is het niet onwaarschijnlijk, dat zonder eene bepaling, als
in het tweede lid van dit artikel vervat is, de arbeidsovereenkomst
meermalen zoude vervangen worden door eene reeks van aanne-
mingen van werk. Het gevolg zoude wezen dat, hoe wenschelijke
bepalingen ook de werkgever betreffende de arbeidsovereenkomst
vaststelde, in steeds meer gevallen deze voorschriften zouden
ontdoken worden. Den kwaadwilligen werkgever zoude het niet
moeilijk vallen, de bepalingen omtrent aanneming van werk,
welke aan partijen noodzakelijk eene veel grootere vrijheid van
handelen laten dan de in dit ontwerp voorgestelde bepalingen
der arbeidsovereenkomst, voor deze laatste in de plaats te stellen.
Door een voorschrift als het tweede lid van dit artikel bevat,
wordt echter zorg gedragen, dat steeds, wanneer werkelijk eene
arbeidsovereenkomst moet worden aanwezig geoordeeld, de door
partijen gesloten overeenkomst in hare ware gedaante aan het
licht komt.
Reeds bij de eerste aanneming van werk zal het mogelijk
moeten zijn deze overeenkomst, in fraudem legis aangegaan, te
ontmaskeren, doch dan alleen, indien het blijkbaar in het voor-
nemen van partijen ligt meerdere dergelijke overeenkomsten te
sluiten. De eerste aanneming van werk toch kan wel zóó om-
vangrijk zijn geformuleerd, dat vele noodzakelijke bepalingen
geruimen tijd krachteloos zouden blijven, indien de rechter
moest wachten totdat meerdere dergelijke overeenkomsten waren
gesloten, alvorens te kunnen verklaren, dat inderdaad geene
aanneming van werk, doch eene arbeidsovereenkomst is aan-
gegaan.
Eene uitzondering behoort intusschen te worden gemaakt ten
aanzien van de eerste overeenkomst, indien deze bij wijze van
proef blijkt te zijn aangegaan. Dan is inderdaad aan geene
op zekeren duur berekende dienstbetrekking gedacht, geene
arbeidsovereenkomst geboren, zoodat de grond voor toepassing
van de bepaling van het tweede lid wegvalt.
Tweede Afdeeling.
Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen.
Art. 1637 d. De arbeidsovereenkomst kan, daar geene bepa-
ling hieromtrent in het ontwerp voorkomt, volgens den algemeenen
regel zoowel mondeling als schriftelijk worden aangegaan. Wordt
/o
zij schriftelijk gesloten, dan behooren eventueele daaraan ver-
bonden kosten in den regel te worden gedragen door den
werkgever, bij wien gewoonlijk de grootste financieele draag-
kracht is.
Het behoeft overigens geen betoog, dat de kosten niet zullen
zijn van drukkenden aard. Art. 1637 n zal de kosten der akte
zelve schier onbeduidend doen blijven.
Art. 1637 e. Met betrekking tot den hand- of godspenning,
welke vaak bij het sluiten der overeenkomst wordt gegeven en
aangenomen, behooren, ter voorkoming van twijfel, twee vragen
te worden beslist :
i°. Zijn partijen bevoegd, door opoffering vanden godspenning,
van de overeenkomst terug te treden?
2°. Mag de godspenning in mindering worden gebracht op het
verdiende loon?
Over de eerste vraag bestaat naar het geldende recht verschil
van gevoelen. Zij is bevestigend beantwoord door den kanton-
rechter te Groningen bij een veel besproken vonnis van 20 Juni
1848 (TV. v. h. R. n°. 959) en door de verschillende schrijvers 1 ).
Eene tegenovergestelde beslissing gaf ons oude recht en geven
de meeste nieuwere, speciale en algemeene, buitenlandsche wet-
ten 2). Ze is ook in overeenstemming met hetgeen art. 1500 B. W.
omtrent den koop verordent.
Het ontwerp omhelst het laatste stelsel. Volgens den algemee-
nen regel (zie hierboven § 8, blz. 19) zijn echter partijen bevoegd
eene afwijkende regeling te treffen. Ook buiten het geval van
overeenkomst der partijen deze zeer gemakkelijke wijze van ver-
breking van het arbeidscontract te erkennen, schijnt niet gewenscht.
Overbodig is eene bepaling als die van art. 2640 Ontwerp van
1820, dat „het geven of ontvangen van eenen godspenning wel
als een bewijs der getroffene overeenkomst, maar geenszins als
een noodzakelijk vereischte tot derzelver geldigheid zal worden
aangezien".
De tweede vraag wordt in het ontwerp eenigszins anders
beslist, dan art. 3 van het Ontwerp-DRUCKER doet. Zoude volgens
dit laatstgenoemd artikel de godspenning nimmer worden in
mindering gebracht op het loon, tenzij daartoe een bijzonder
beding in de overeenkomst werd opgenomen, volgens het voor-
gestelde tweede lid van artikel 1637 e zal ook in enkele gevallen,
1) Zie o. a. J. H. G., in Opmerkingen en Mededeelingen, dl. 5 (1849,) bl. 55 vlg.
Verdere literatuur bij Hingst, Rechtsgel. Btjdr. en Bijbl. 1888 A. bl. XCIV vlg.
Verg. echter ook Diephuis, t. a. p., dl. XII (1889,) bl. 353 en Mr. C. &SSER, Hand-
leiding Burg. Recht, dl. 3, bl. 166. Voor het Fransche Recht: GuiLLOUARD, t. a. p.,
n°. 701.
2) Arntzenius, Institutiones j'uris belgici 1, 10 § IV. Gesindeordnungen van
Pruisen § 46, Baden § 2, Saksen § 20; Alg. Duitsch Handelswetb., art. 285 oud;
Burg. Wetb. van Saksen §§ 893 vlg.: Zwits. Verbintenissenrecht, art. 178; Burg.
"Wetb. v. h. Duitsche Rijk, § 336.
7i
zonder dat partijen daaromtrent een bijzonder beding maakten,
voor in-mindering-brenging ruimte zijn.
Het strijdt toch ten eenen male met de billijkheid, dat de
geschonken godspenning buiten rekening zoude blijven, wanneer
de dienstbetrekking in strijd met het bij de overeenkomst be-
paalde — waarmede gelijk wordt gesteld het geval, dat zij voor
onbepaalden tijd is aangegaan — slechts korten tijd voortduurde.
Dan zoude op de ontijdige verbreking der dienstbetrekking van
de zijde des arbeiders eene niet onbelangrijke premie worden
gesteld. Indien evenwel de dienstbetrekking gedurende een
zekeren, niet al te korten, tijd heeft stand gehouden, mag worden
aangenomen, dat andere redenen, dan het belustzijn op de
handgift, tot beëindiging der dienstbetrekking brachten. In de
beroepen, waarbij het geven van eene handgift het meest voor-
komt, mag de termijn van drie maanden wel als de kortste
gelden, gedurende welken eene dienstbetrekking in den regel
stand houdt. Eindigt de dienstbetrekking welke niet voor kor-
teren tijd is overeengekomen, binnen dien tijd, dan zal volgens
het tweede lid van dit artikel als regel gelden, dat de hand- of
godspenning op het loon kan worden ingehouden.
Art. 1637^ Ten aanzien der gehuwde vrouw 1) wordt het
niet wenschelijk geacht bij deze gelegenheid al te zeer in
te grijpen in het huwelijksrecht. Evenwel behoort eene regeling
van de arbeidsovereenkomst een antwoord te bevatten op de
vraag of en, zoo ja, hoe, en in welke gevallen, eene gehuwde
vrouw eene arbeidsovereenkomst kan aangaan. Het scheen nood-
zakelijk der gehuwde vrouw de bevoegdheid toe te kennen om
als arbeidster eene arbeidsovereenkomst aan te gaan, geheel
onafhankelijk van de toestemming of den bijstand van haren
echtgenoot. Eene dergelijke regeling toch komt met de heer-
schende practijk, welke den krachtens de wet noodzakelijken
bijstand des mans in dit opzicht slechts uiterst zelden doet recht
wedervaren, overeen.
Dreigt echter voor de vrouw zelve of voor het huisgezin de
gesloten overeenkomst gevaarlijk te zullen worden, of is reeds het
daaruit voortkomend nadeel aanwijsbaar, dan is in art. 1639^ den
man de macht gegeven aan den ongewenschten toestand een einde
te doen komen. Dat met de bevoegdheid om de overeenkomst
te sluiten de gelegenheid geschonken behoort te worden aan
1) De Fransche schrijvers achten de vrouw stilzwijgend gemachtigd, indien zij door
den man is verlaten en voor zichzelve moet zorgen. Zie Glasson, t. a. p., bl. 49, nt.
I ; Le SaULNIER, des ouvriers des tisines et des manti/actures,Fans 1888, bl. 156 —
163; Guillouard, Louage. t. a. p. n°. 702; Huberi-Valleroux, t. a. p., bl. 102
vlg. Verg. ook het Burg. Wetb. voor het Duitsche Rijk § 1358 en de Belgische wet
van 10 Maart 1900 op de arbeidsovereenkomst, artt. 27, 29 — 38. Over de gehuwde
vrouw als arbeidster zie verder Tartufari, del contratto di lavoro (Discorso,) Mace-
rata 1893, bl. 22 vlg.
J2
de overeenkomst gevolg te geven, behoeft geene nadere toelich-
ting. Het wil den ondergeteekende intusschen voorkomen, dat deze
bevoegdheid niet duidelijker kan worden aangegeven dan door
eene eenvoudige gelijkstelling met de ongehuwde meerderjarige
vrouw. Niet alleen dat daarmede de noodzakelijkheid eener
opsomming van bevoegdheden vervalt, doch tevens wordt zoo-
doende het gevaar vermeden, dat de vermeldyig der rechts-
handelingen eene lacune bevat, welke in de practijk tot moeilijk-
heden zoude kunnen leiden. Dit toch schijnt het geval met de
bepaling van het Regeeringsontwerp van 1901, waarin geene
der gebezigde uitdrukkingen geacht kan worden het beëindigen
der arbeidsovereenkomst te omvatten.
De gekozen redactie komt den ondergeteekende ook daarom
verkieslijk voor, omdat zij de handelingsbevoegdheid der vrouw
op ondubbelzinnige wijze beperkt tot de arbeidsovereenkomst.
De vraag, in hoeverre deze zelfstandige bevoegdheid ook op
ander gebied behoort te worden erkend, ligt buiten het kader
van dit wetsontwerp.
Art. 1637^. Ook met betrekking tot jonge arbeiders is eene
nadere regeling onmisbaar. Verreweg de meesten, die in dienst-
betrekking in hun levensonderhoud voorzien, bereiken hunne
maatschappelijke zelfstandigheid vóór den thans geldenden wette-
lijken meerderjarigheidstermijn, ja zelfs voor den leeftijd van 21
jaren, als meerderjarigheidsgrens bij de wet van 6 Februari 1901
{Staatsblad n°. 62) vastgesteld. Bij het sluiten der arbeidsover-
eenkomst gedragen zij zich reeds vroeg feitelijk als meerder-
jarigen en worden ook door den werkgever als zoodanig behandeld.
Dat dit bij huiselijke dienstboden geschiedt, is algemeen bekend.
En uit de Enquête blijkt, dat in handwerk en nijverheid vaak
zelfs met zeer jonge arbeiders wordt gecontracteerd. Niettemin
zullen deze overeenkomsten volgens onze wet door den rechter
moeten worden nietig verklaard, wanneer de nietigverklaring
wordt gevraagd. Zeer twijfelachtig is verder ook de beslissing
van de vraag, of en in hoever ouders en voogden bevoegd
zijn voor hunne kinderen en pupillen arbeidsovereenkomsten te
sluiten.
Er is beweerd, o. a. door Diephuis (t. a. p., dl. XII, blz. 319), dat
de tegenwoordige toestand niet tot bezwaren heeft aanleiding
gegeven. Vooreerst is dit minder juist. Talrijk zijn in de Enquête
de klachten van werkgevers over contractbreuk juist door jonge
arbeiders 1). Maar bovendien, wie zegt hoe het zal gaan, wanneer
men zich, na de wettelijke regeling dezer overeenkomst, nauw-
keuriger rekenschap begint te geven van de wederzijdsche rechten
en verplichtingen? De enkele gevallen, waarin onze rechterlijke
1) Bijv. Verhooren Groninger Veenkoloniën 647, 5460; Zaankant 4967 vgl. :
Amsterdam 36, 141 2.
73
macht zich tot dusver over deze vragen had uit te spreken,
wijzen duidelijk genoeg de moeilijkheden aan, die dan zullen
rijzen i).
Voor den wetgever geldt het hier, strijdige belangen met
elkaar te verzoenen : eenerzijds de behoefte der practijk, die
vordert, dat met den minderjarige veilig eene arbeidsovereen-
komst kan worden gesloten, aan den anderen kant de handhaving
van het ouderlijk gezag en de zorg voor het welzijn van den
minderjarige, die door het lichtvaardig aangaan eener arbeids-
overeenkomst zijne toekomst kan in de waagschaal stellen.
Het ontwerp van mr. Drucker tracht deze strijdige belangen
met elkaar te vereenigen door eene splitsing van de minder-
jarige arbeiders in die boven de achttien jaren en die beneden
dien leeftijd. De minderjarigen ouder dan achttien jaar worden
ten aanzien van het arbeidscontract met meerderjarigen gelijk
gesteld. Bij die beneden de achttien jaren komt de arbeidsover-
eenkomst alleen door overgeving van een arbeidsboekje tot stand.
In dit ontwerp wordt die onderscheiding niet aangetroffen.
Stelt men den minderjarige boven de achttien jaren, behoudens
geringe uitzonderingen (vergel. b.v. art. 51 Ontwerp-DRUCKER),
geheel met den meerderjarige gelijk, dan zullen, met deze inkrim-
ping van het gezag over den minderjarige voor oogen, zeker de
onverschillige ouders en voogden zich ook van alle bemoeiing
ontslagen rekenen. En naar de letter der wet hebben zij gelijk,
hoewel toch juist op den achttien] arigen leeftijd een toezicht op
den minderjarige, ook wat betreft het aangaan van arbeidsover-
eenkomsten, dikwerf meer dan noodzakelijk zoude wezen. De
heethoofdigheid aan den jeugdigen leeftijd eigen zal, ook zonder
dat nu juist eene „ernstige bedreiging" (art. 51 Ontwerp-DRUCKER)
van zijne toekomst dadelijk aanwijsbaar zal zijn, den minderjarige
tot overeenkomsten kunnen brengen, die zijne vooruitzichten aller-
minst zouden bevorderen.
Echter ook de meest nauwgezette ouders of voogden zullen
in het belang van den minderjarige weinig kunnen doen. Zij
kunnen, ja, hunne raadgevingen aan den minderjarige niet sparen,
doch een feitelijk ingrijpen wordt hun in de meeste gevallen belet.
De vrijheid, welke naar de bepalingen van het Ontwerp-
DRUCKER aan den minderjarige van achttien jaren zal worden
1) Rb. Amsterdam 20 Jan. 1843, R. B. 5 (1843), bl. 314. — Rb. Amsterdam
6 Febr. 1867, W. v. h. R. n°. 291 1. en Hof Noord-Holland 4 Juni 1868, W.v.h.R.
n'. 3044 — Hof Noord-Holland 23 Nov. 1870, W. v. h. R. n°. 3270 — H. R.
20 Dec. 1844, W. v. h. R. n°. 561, en 30 Nov. 187 1, W. v. h. R. n°. 3404 —
Rb. Groningen 1 Febr. 1894, Pal. v. Just. 1894, n*. 62; Hof Leeuwarden 7 April
1894, W. v. h. R. n°. 6490; H. R. 25 Juni 1894, w- v- h- R- n°- 6532 — Rb-
1s Gravenhage 21 April 1897, W. v. h. R. n°. 7038. — In Frankrijk neemt men
aan, dat de minderjarige het contract kan sluiten, echter alleen met (uitdrukkelijke of
stilzwijgende) machtiging van vader of voogd; zie Le Saulnier, t. a. p„ bl. 140 vgl. ;
Guillouard, t. a. p. n°. 702 ; Hubert-Valleroux, t. a. p., bl. 96 vlg. Over de
moeilijkheden op dit punt vergelijke men ook: Tartufari, t. a. p., bl. 20 vlg.
74
geschonken, zal in menig geval er toe leiden, dat de voltooiing
van eene opvoeding, welke de ouders of de voogd als het meest
overeenkomende met den aanleg of de belangen van den min-
derjarige aan dezen hadden toegedacht, wordt belemmerd of
vertraagd, en dat nog wel, want dit staat te vreezen ten gevolge
van het toegeven door den minderjarige aan eene tijdelijke gril,
waartegen degenen, die dan toch met de rijpste inzichten van
wat het welzijn van den minderjarige medebrengt zijn bedeeld,
meestentijds onmachtig zullen zijn zich te verzetten.
Is inkrimping van het gezag van ouders en voogden op dit
punt reeds om die reden allerminst gewenscht, het valt daaren-
boven kwalijk te verhelen, dat ook het gezag, hetwelk ouders en
voogden in andere opzichten tegenover den minderjarige kunnen
doen gelden, daardoor het tegendeel van versterkt zal worden.
De rangschikking van den minderjarige, wat betreft zijne bevoegd-
heid tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten, onder de meer-
derjarigen, terwijl toch in toto de minderjarige minderjarig blijft,
zal hem tot een geheel misplaatst besef van volheid brengen,
waardoor ook het gezag, dat aan hen, die met de behartiging
van de belangen van den minderjarige zijn belast, noodzakelijk
moet verblijven, slechts kan worden ondermijnd en waardoor aan
dit gezag veel meer dan in de bedoeling der besproken bepaling
ligt, van zijne kracht zal worden ontnomen.
Ook kan men, wat de arbeiders van minder dan achttien jaren
betreft, de werking van het arbeidsboekje licht overschatten.
Wel zal volgens het Ontwerp-DRUCKER dit boekje telkens
tot de ouders of den voogd van den minderjarige terugkeeren,
doch niets belet hen, dit boekje terstond en zonder voorwaarde
aan den minderjarige in handen te geven, opdat deze, met het
boekje gewapend, op eigen initiatief en risico zich eene dienst-
betrekking zoeke. De arbeidsovereenkomst wordt dan in werke-
lijkheid door den minderjarige gesloten ; eene bepaling, als die
van art. 51 ten aanzien der minderjarigen boven de achttien
jaren, ontbreekt zelfs voor deze jonge menschen en de mede-
werking van ouders en voogden tot het totstandkomen der over-
eenkomst is inderdaad slechts schijn.
Op deze gronden zijn in het ontwerp de bepalingen, betreffende
het sluiten van overeenkomsten door minderjarigen in het Ont-
werp-DRUCKER voorgesteld, niet gevolgd en is aan eene regeling
in den geest van § 113 van het Burgerlijk Wetboek voor het
Duitsche Rijk de voorkeur gegeven.
Een minderjarige zal volgens het ontwerp alleen dan als
arbeider tot het aangaan van eene arbeidsovereenkomst kunnen
overgaan, indien hij daartoe door zijnen wettelijken vertegen-
woordiger werd gemachtigd. Deze machtiging kan mondeling en
schriftelijk worden verleend, doch ter wille van de rechtszekerheid
mag de mondelinge machtiging niet voorwaardelijk verleend
worden en moet zij in ieder geval door den wettelijken vertegen-
75
woordiger in persoon worden gegeven in het bijzijn van den
werkgever of van hem, die namens dezen het contract afsluit.
Bij de schriftelijke machtiging daarentegen is de vader of de voogd
in de gelegenheid, al naar het karakter van den minderjarige
dit wenschelijk doet voorkomen, de machtiging binnen enger of
ruimer grenzen te beperken. Hij kan over alle punten, ten opzichte
van welke hem dit nuttig voorkomt, voorwaarden in de machtiging
opnemen. Intusschen komt het den ondergeteekende onnoodig
voor, zulks uitdrukkelijk te bepalen, gelijk het Regeeringsontwerp
van 1901 bij dit artikel deed. In eene wet is al wat overtollig is
schadelijk. Het is deze overweging, die den ondergeteekende er
toe geleid heeft, zoo hier als op verschillende punten elders, het
oorspronkelijk ontwerp te besnoeien. Wat de schrapping hier ter
plaatse betreft, uit de algemeene rechtsbeginselen kan men reeds
afleiden hetgeen in het derde en vierde lid van dit artikel wordt
vermeld, terwijl het minder de taak des wetgevers schijnt belang-
hebbenden de wijze aan te geven, waarop zij van hunne bevoegd-
heden gebruik kunnen maken, dan wel rechtsregelen voor te
schrijven, welke hunne rechtsverhoudingen beheerschen. Op dezelfde
gronden heeft de ondergeteekende gemeend ook het zesde en
zevende, voorlaatste, lid van het artikel daaruit te moeten ver-
wijderen. Ook zonder de bepaling van het zesde lid zal het
duidelijk zijn, dat, heeft eenmaal de minderjarige wettiglijk eene
arbeidsovereenkomst aangegaan, de wettelijke vertegenwoordiger
niet kan ingrijpen in den rechtstoestand, welke krachtens zijne
machtiging is geschapen, behalve in het geval, waarin de wet
hem die bevoegdheid uitdrukkelijk toekent (art. 1639 <?,) terwijl het
voorlaatste lid overbodig geacht kan worden om deze reden, dat
de machtiging, welke haren uitsluitenden rechtsgrond vindt in de
ouderlijke macht of de voogdij, met de meerderjarigheid van rechts-
wege moet vervallen, en met haar natuurlijk alle de bepalingen en
voorwaarden, welke zij mocht bevatten.
Evenals in art. 1639 ?z den man het middel is aangegeven om
in bepaalde gevallen, indien de vrouw van de haar in art. 1637 ƒ
toegekende bevoegdheid een gebruik maakt, dat nadeel voor haar
zelve of haar gezin zoude teweegbrengen, zich daartegen te ver-
zetten, geeft artikel 163919 aan den wettelijken vertegenwoordiger,
en artikel 1639/ aan het Openbaar Ministerie, de gelegenheid
de door den minderjarige gesloten overeenkomst, indien zij voor
hem nadeelige gevolgen heeft of zal hebben, door den rechter
ontbonden te doen verklaren.
De bevoegdheid, welke de minderjarige aan de machtiging
ontleent, staat in het laatste lid van het artikel omschreven. Zij
komt, op ééne uitzondering na, overeen met die in art. 163 7 f
aan de gehuwde vrouw geschonken. Dezelfde redenen, welke
den ondergeteekende noopten eene wijziging te brengen in de
omschrijving van de bevoegdheid der gehuwde vrouw, hebben
hem er toe gebracht, de aanduiding der handelingsbevoegd-
76
heid van den gemachtigden minderjarige in gelijken geest te
wijzigen.
Derde lid. Den werkgever kan er aan gelegen zijn den juisten
tekst der machtiging te kennen; vandaar de verplichting van den
minderjarige den werkgever op zijn verzoek ten spoedigste een af-
schrift te verschaffen. Is de machtiging ondershands gegeven, dan
behoort de minderjarige, of, indien de werkgever zulks wenschelijk
oordeelt, de vader of de voogd, het afschrift voor juist te erkennen.
De billijkheid vordert, dat de partij in wier belang het afschrift
wordt gemaakt, daarvan de kosten drage.
Art. 1637/2. Het zal kunnen voorkomen, dat een minderjarige
hetzij zonder eenige machtiging eene dienstbetrekking aanvaardt,
hetzij overgaat tot het treden in eene dienstbetrekking, welke
niet met de voorwaarden eener gegeven machtiging is overeen
te brengen. In dergelijke gevallen komt geene wettige arbeids-
overeenkomst tot stand wegens de onbekwaamheid van eene
der partijen om zich te verbinden. De vader of de voogd zal
het in zijne macht hebben den minderjarige van den arbeid af
te houden.
Intusschen zal hij niet te lang met de uitoefening van de hem
gegeven macht moeten wachten. Laat hij den in dit artikel gestelden
termijn verloopen, dan zal hij bij den rechter beëindiging der
dienstbetrekking moeten verzoeken (art. 1639 o). Het gaat toch
niet aan, den vader of voogd de bevoegdheid te schenken om
nog na langen tijd de door den minderjarige onbevoegd aan-
vaarde dienstbetrekking eigenmachtig te verbreken. De practijk
eischt dat ook eene dergelijke dienstbetrekking onaantastbaar
worde. De werkgever behoort niet voor langen tijd in onzekerheid
te blijven.
Dagelijks treden nu eenmaal tallooze minderjarige zonder hunne
ouders of voogden daarin te kennen in dienstbetrekking en het
ware eene illusie te vermeenen dat welke wettelijke regeling ook
plotseling aan dit kwaad een einde zoude kunnen maken. Der-
gelijke gewoonten, welke ook onder vigeur van de bepalingen
van dit ontwerp, zij het ook, naar de ondergeteekende zich vleit,
in belangrijk minder mate, zullen blijven voorkomen, mogen aller-
minst uit het oog verloren worden. De feitelijk bestaande dienst-
betrekking moet na verloop van eenigen tijd wettelijke sanctie
kunnen verkrijgen. Deze santie bestaat volgens het ontwerp hierin
dat na verloop van veertien dagen, gedurende welke de minder-
jarige zonder verzet van zijn vader of voogd in dienst van denzelfden
werkgever arbeid heeft verricht, de machtiging geacht wordt —
praesumptio juris et de jure — mondeling te zijn verleend, zoo-
dat de minderjarige a posteriori bekwaam verklaard wordt tot
het aangaan van de arbeidsovereenkomst, krachtens welke hij
werkzaam is, en derhalve alle de bevoegdheden kan uitoefenen,
77
welke voortvloeien uit eene arbeidsovereenkomst door een daartoe
bekwaam minderjarige gesloten.
Deze stilzwijgende machtiging wordt met eene mondelinge gelijk-
gesteld, omdat ook hier van geene voorwaarden of bepalingen
sprake kan zijn.
Art. 16372'. Tusschen de verhouding welke uit arbeidsover-
eenkomst en die welke uit het huwelijk tusschen partijen ontstaat
is zulk eene tegenstrijdigheid, dat beide niet naast elkander mogen
bestaan. De gehoorzaamheid, het zich richten naar de bevelen
des werkgevers, de öfem-Z-verhouding, alle eigenaardigheden van
de arbeidsovereenkomst, gaan kwalijk samen met de gelijkheid,
welke in het huwelijk aanwezig behoort te zijn. Ook zullen goede
echtgenooten ten behoeve van elkander gratis den arbeid ver-
richten, welke zij in hun wederzijdsch belang verrichten kunnen.
Bovendien, liet de wetgever het sluiten van arbeidsovereenkomsten
tusschen echtgenooten toe, men zoude hierin allicht een geschikt
middel vinden om de bij de artikelen 1503 en 17 15 van het
Burgerlijk Wetboek gestelde verbodsbepalingen te ontduiken.
Art. 1637/. Ten aanzien van het loon doen zich twee hoofd-
vragen voor:
1 °. in welken vorm kan en mag bij de arbeidsovereenkomst het
loon worden vastgesteld;
20. in welken vorm kan en mag het bij de overeenkomst vast-
gestelde loon worden uitgekeerd.
Deze twee vragen behooren scherp te worden uiteengehouden,
vooral waar men het oog vestigt op de misbruiken, die bij de
vaststelling en bij de uitbetaling van het loon voorkomen. Een
voorbeeld moge het verschil verduidelijken. Houdt de overeen-
komst in, dat het loon zal bestaan uit eene zekere hoeveelheid
waren, dan is levering daarvan door den werkgever te beschouwen
als volkomen regelmatige voldoening aan de overeenkomst. Is
daarentegen bij de overeenkomst het loon vastgesteld in geld, en de
werkgever levert later in plaats daarvan waren — hetzij door ze
den arbeider op te dringen of door met hem overeen te komen dat
hij ze zal aannemen — , dan wordt niet het verschuldigde voldaan,
wordt de overeenkomst niet nageleefd.
Verscheidene van de wetten, elders tot wering der „loonmis-
bruiken" tot stand gekomen, verzuimen beide gevallen voldoende te
onderscheiden. Vandaar dat het bijv. naar de Duitsche en de Oosten-
rijksche Gewerbeordnung niet boven twijfel verheven is, of en in
hoever het loon anders dan in geld mag worden vastgesteld. In
ons (nader gewijzigd) Truck-Ontwerp was in dit opzicht alle
dubbelzinnigheid vermeden. Op dat ontwerp en de daarover ge-
houden gedachtenwisseling worde thans voortgebouwd.
Dit artikel nu beantwoordt de vraag, op welke wijze het loon
mag worden vastgesteld. Het heeft een tweeledige strekking.
Vooreerst wordt hier uitgemaakt, dat eene overeenkomst onder
het begrip arbeidsovereenkomst kan vallen, ook indien het
loon niet in geld, maar in een ander aequivalent bestaat. Onder
het tegenwoordige recht heerscht daaromtrent twijfel. Het woord
prijs in art. 1585 B. W. heeft aanleiding gegeven tot eene meer
beperkte opvatting 1). Ook is bij art. 1639 B. W. veel getwist
over de vraag, of het woord loo?i den kost enz. omvat 2). Vol-
gens het Ontwerp zijn onder de uitdrukking loon, naast geld-
sommen, ook andere praestaties begrepen, die den arbeider als
vergoeding van zijn arbeid bij de overeenkomst zijn toegezegd.
Intusschen wordt in het Ontwerp bij de toepassing van sommige
artikelen alleen het in geld vastgestelde loon of gedeelte van
het loon in aanmerking genomen.
In de tweede plaats heeft het artikel ten doel, den arbeider
te beschermen tegen voor hem nadeelige of althans gevaarlijke
vormen van vaststelling van loon.
De inhoud van het artikel is in hoofdzaak ontleend aan art. 2
(nader gewijzigd) Truck-Ontwerp. Ook is daaruit overgenomen
het voorschrift, dat in de gevallen 3 tot 6 de overeenkomst
schriftelijk moet worden aangegaan ; daardoor wordt bevorderd,
dat de arbeider de hem voorgestelde bedingen behoorlijk over-
weegt, en voorkomen, dat twijfel rijst over den inhoud der over-
eenkomst. Om dezelfde reden is intusschen thans vaststelling
van het loon bij reglement toegestaan. Op enkele wijzigingen en
toevoegingen worde nog de aandacht gevestigd.
Aanhef. Zooals de aanhef van het artikel luidt zal het loon
ook in vreemd geld kunnen worden vastgesteld. Voor beperking
tot vaststelling in Nederlandsch geld of in geld van eenen aan-
grenzenden staat is bij eene algemeen geldende regeling niet
voldoende reden. Het moet vrij blijven, dat bijvoorbeeld het loon
van den bestuurder eener naamlooze vennootschap in Ponden
Sterling of Dollars, of dat van buitenlandsche arbeiders in de
munt van hun land — meestal de eenige, welker waarde zij
begrijpen — wordt vastgesteld. Gevaar is aan deze vrijheid ook
voor andere arbeiders niet verbonden, mits slechts zorg gedragen
worde, dat de uitbetaling in dezelfde munt geschiede waarin het
loon werd vastgesteld, of, tot een evenredig bedrag, in Neder-
landsch geld. Vergel. artikel 1638//.
i°. Met het oog op het gebruikelijke beding van „vrij vuur
en licht" is dit nummer aangevuld.
1) Zie daarover Opzoomer, Burg. Wetboek, op art. 1584 B. W., dl. 8, bl. 256
vlg. — Guillouard, t. a. p., N°. 688. Verg. ook art. 2638 van het Ontw. 1820.
2) DlEPHUls, t. a. p., XII, bl. 347 vlg.
2°. Het beding van vrije dienstkleeding moet geoorloofd zijn.
Vergel. art. 2 der Belgische wet van 16 Augustus 1887.
30. Deze vorm van loon is op eenigszins ruimer schaal toe-
gelaten dan volgens N°. 4 van artikel 15 van het Ontwerp-
Drucker het geval zoude zijn.
Beperking tot de eerste levensbehoeften van den arbeider kwam
wegens de onbestemdheid der uitdrukking, en mede in het belang
van den arbeider, niet raadzaam voor.
40. Vergelijk art. 2 van de Belgische wet van 16 Augustus 1887.
6°. Bij de toelichting van de overeenkomstige bepalingen van
het ontwerp van mr. Drucker en van dat van 1901 wordt de
meening voorgestaan, dat deze bepaling, in verband met het
voorschrift van de slotalinea omtrent den schriftelij ken vorm der
overeenkomst, tot verbetering van het leerlingcontract zal leiden.
Naar het oordeel des ondergeteekenden berust deze opvatting op
eene minder scherpe onderscheiding tusschen de arbeidsovereen-
komst en het leerlingcontract. Dat het laatste niet eene species
is van de eerstgenoemde overeenkomst, volgt reeds hieruit, dat
bij de arbeidsovereenkomst het doel voor den werkgever hierin
bestaat, dat hij in zijn dienst arbeid verricht wenscht te zien, en
voor den arbeider hierin, dat hij met zijnen arbeid loon wenscht
te verdienen, terwijl het daarentegen bij het leerlingcontract de
bedoeling is van de eene partij onderricht te verschaffen en van
de andere, onderricht te erlangen, zoodat het slechts als een
toevallig gevolg, geenszins als een essentiale, der overeenkomst
is aan te merken, indien de onderricht gevende partij eenig nut
uit den arbeid des leerlings trekt, of indien deze eenig loon ont-
vangt voor den arbeid, dien hij wellicht ten behoeve van zijnen
onderwijzer verricht.
De gedachtengang, waarin de betrekkelijke paragrafen der
vorige Memoriën van Toelichting zijn opgesteld, is vermoedelijk
opgewekt door hetgeen in het dagelijksch leven plaats vindt
met krullenjongens, loopjongens en dergelijken, welke inderdaad
krachtens eene gewone arbeidsovereenkomst werkzaam zijn en
vermoedelijk daarom „leerjongens" worden genoemd, omdat —
lucus a non lucendo — men in den regel er zich zoo bitter weinig
aan laat gelegen liggen, hen in hun vak te onderrichten en te
bekwamen.
Nu de Regeering" echter, van de noodzakelijkheid doordrongen
dit groote volksbelang naar behooren te behartigen, in de ont-
worpen Arbeidswet eene uitvoerige speciale regeling van de
„leerovereenkomst" heeft voorbereid, heeft de ondergeteekende
gemeend te dezer plaatse het verschil van opvatting tusschen dit
ontwerp en zijne beide voorgangers te moeten aanduiden.
Dat deze bepaling toch de plaats blijft innemen, welke zij
in de vorige ontwerpen heeft bekleed, vindt zijn grond in de
8o
overweging, dat het den arbeider, die, meerder- of minderjarig,
zich in zijn vrijen tijd in eenigen tak van het bedrijf zijns werk-
gevers wil bekwamen, moet vrijstaan om zulk onderricht bij wijze
van loon voor zich te bedingen. Uit den aard der zaak zal dit
loon in den regel slechts een gedeelte uitmaken van het gansche
bedrag van het bedongen loon.
Het scheen intusschen niet noodzakelijk de bepaling te beper-
ken tot het onderricht, dat verstrekt wordt, ten einde den arbeider
„in des werkg-evers vak op te leiden of verder te ontwikkelen".
Eene uitzondering wordt alleen noodig geacht met betrekking
tot inwonende arbeiders. Wellicht zijn daar nog andere vormen
van loon wenschelijk ; en in ieder geval behoeft daar niet eene
schriftelijke overeenkomst te worden gevorderd.
Art. 1637/è. Niet zelden komt het voor, dat de arbeider bij
den werkgever in dienst treedt, zonder dat in de arbeidsover-
eenkomst of in het reglement eene uitdrukkelijke bepaling omtrent
het bedrag van het loon opgenomen is 1). De werkgever, soms
ook de arbeider, acht zich dan bevoegd, eenzijdig het loon te
bepalen. Ernstige moeilijkheden zijn daardoor gerezen. Voor deze
gevallen stelt het artikel den regel, die door den aard der zaak
wordt aangewezen en dien men dan ook in buitenlandsche wetten
terugvindt (Duitsch Burg. Wetb. §612; Alg. Duitsch Handels-
wetboek, art. 57, herzien Wetb., § 59 ; Belgische wet van 1 o Maart
1900, art. 3, derde lid); verg. ook Ontw. 1820, art. 2643.
Zal dit artikel toepassing vinden, dan moet eerst vaststaan, dat
eene arbeidsovereenkomst in den zin van art. 16370 is gesloten,
dat dus de overeenkomst ten doel heeft het verrichten van
arbeid tegen loon gedurende een zekeren tijd. Of dit inderdaad
de strekking is van de overeenkomst, is eene niet altijd gemak-
kelijk te beslissen vraag; het antwoord moet uit de omstan-
digheden worden opgemaakt. Eene bepaling als die van § 612
Duitsch B.W. : „eine Vergütung gilt als stillschweigend verein-
bart, wenn die Dienstleistung den Umstanden nach nur gegen
eine Vergütung zu erwarten ist", maakt de beantwoording niet
gemakkelijker en is daarom niet opgenomen.
Den rechter reeds aanstonds imperatief in de loonregeling te
betrekken, terwijl er van verschil omtrent het loonsbedrag nog
volstrekt geen quaestie behoeft te zijn, kwam ongeraden voor.
Vandaar dat de woorden „door den regter" uit het oorspronke-
lijke artikel (art. 1 6 ontw.-DRUCKER, art. 1637^ ontwerp van 1901)
zijn geschrapt.
Art. 1637/. Werd niets anders bepaald, dan zou ingeval het
loon op eene andere wijze was vastgesteld dan volgens artikel
1) Zie bijv. het Verslag van de 2e Afd. der Staatscommissie van Arbeidsenquête,
bl. 96, 392, 396, 432, 462, 498; Verhooren Amsterdam 279, 280.
10377 geoorloofd is, artikel 1637/è toepasselijk zijn en dus de
werkgever eenvoudig verplicht zijn het gebruikelijke loon te
betalen. Dit is niet wenschelijk te achten: aan overtreding der
bepaling van art. 1637/ behoort een nadeelig gevolg te zijn
verbonden. Wel is waar moeten beide partijen geacht worden
de wet te kennen, zoodat, uit dat oogpunt beschouwd, geen
reden zoude bestaan om aan het nadeel voor den werkgever
een voordeel voor den arbeider te verbinden, doch men vergete
niet, dat in den regel ten aanzien van den arbeider de wettelijke
fictie in strijd zoude zijn met de werkelijkheid. Waar een middel
ter voorkoming der overtreding noodig is, beveelt zich het voor-
gedragene aan als practisch en doeltreffend en houdt het rekening
met hetgeen inderdaad als oorzaak der overtreding kan worden
aangenomen.
Art. 16377?/. Dit artikel strekt tot beperking van de veel-
vuldig voorkomende en tot veel misbruik aanleiding gevende
bedingen in de arbeidsovereenkomst omtrent de wijze van be-
steding van het loon of een gedeelte daarvan. Het is gericht
tegen de zoogenaamde gedwongen winkelnering. Wie de verderfe-
lijke werking van dit euvel wil leeren kennen, neme kennis
van de resultaten der met groote nauwgezetheid door den
Inspecteur van den Arbeid dr. H. F. Kuyper, ingestelde onder-
zoekingen, neergelegd in de „Verslagen van de Inspecteurs van
den Arbeid" over 1895 en 1896. (bladz. 52 en vlg.) 1). Het artikel
sluit zich aan bij het vroegere Truck-Ontwerp (Nader gewijzigd
Ontw. art. 9) 2) en bij verschillende buitenlandsche wetten (o. a.
Duitsche Gewerbeordnung, § 117 ; Engelsche Truck Act van 1831,
art. 2 en Truck Amendment Act van 1887, art. 6; Belgische wet
van 16 Aug. 1887 , portant réglementation du payement des salaires
des otwriers, art. 6). Ook in eene algemeene wettelijke regeling
zijn dergelijke bepalingen uitstekend te plaatsen ; de arbeids-
overeenkomst toch geeft in het algemeen aan den werkgever
zeker overwicht, dat zich allicht in bedingen als de hier bedoelde
zal uiten.
De uitdrukking „ongeoorloofd en nietig" is gekozen om de
gewraakte bedingen reeds hier burgerrechtelijk krachteloos te
verklaren en tegelijk de gelegenheid te openen, dat eene straf-
bepaling, indien deze later noodig mocht worden geacht, zich
gemakkelijk bij het verbod kan aansluiten.
Evenals het Truck-Ontwerp en de buitenlandsche wetten laat
het artikel eenige uitzonderingen toe. Als zoodanig is niet over-
genomen de in het Truck-Ontwerp (Nader Gewijzigd Ontw.,
art. 9) veroorloofde overeenkomst omtrent huur van eene woning
1) Zie ook het verslag der Kamer van Arbeid voor de katoen- en tapijtindustrie,
te Hilversum, over 1901, in Verslagen der Kamers van Arbeid over 1901, bl. 430.
2) Verg. ook het Eindverslag der Staatscommissie van Arbeidsenquête bl. 16.
II. 6
enz. Daarvoor schijnt geene afdoende reden te bestaan. Acht de
werkgever het noodig, dat de arbeider in zijn huis woont, dan
kan hij deze woning tot bestanddeel van het loon maken (zie
art. 1637/ 4.) Overigens is niet verboden, dat de arbeider van
den werkgever eene woning huurt (zie art. 1638 r, 4.) ; alleen
de verplichting daartoe mag niet in de arbeidsovereenkomst
worden opgenomen.
Met betrekking tot de uitzonderingen, welke in dit artikel
voorkomen, worde het volgende opgemerkt :
i°. Omtrent de wenschelijkheid van deze uitzondering bestond
bij de behandeling van het Truck-Ontwerp geen verschil van
gevoelen.
20. Ook over deze uitzondering werd na een uitvoerige ge-
dachtenwisseling overeenstemming verkregen tusschen den Mi-
nister en de Commissie van Rapporteurs over het Truck-Ontwerp
(Nader Gewijzigd Ontw., art 7, in verband met art. 9). Op dat
artikel is thans voortgebouwd. Het is waar, de verplichting tot
deelneming in verschillende fondsen legt een zekeren druk op
den arbeider. Doch de voordeden, die daartegenover staan en
die bij de behandeling van het Truck-Ontwerp werden in het
licht gesteld, zijn zóó groot, dat het wenschelijk is, dergelijke
fondsen met verplichte deelneming toe te laten, mits ze met de
noodige waarborgen worden omringd.
In afwachting van eene algemeene wettelijke regeling der fondsen
zullen deze waarborgen bij algemeenen maatregel van Bestuur
behooren te worden voorgeschreven. Het Burgerlijk Wetboek
schijnt niet de plaats daaromtrent in nadere bijzonderheden te
treden. Daartegen zijn verschillende redenen aan te voeren.
Eene algemeene wettelijke regeling der fondsen zal veel meer
behooren te omvatten dan alleen de fondsen van welke in dit
nummer sprake is. Denkt men daarbij aan de zeer verschillende
vormen, waaronder al wat onder de algemeene benaming van
„fonds" wordt aangeduid, zich in de practijk vertoont, aan de
geheel verschillende doeleinden, waartoe de gelden van die fondsen
moeten strekken, dan is duidelijk dat het weinig gewenscht
kan zijn, door eene regeling van een gedeelte dier fondsen bij
deze wet, op de algemeene regeling vooruit te loopen. De rege-
ling van de fondsen in dit artikel bedoeld, kan niet anders
zijn dan een onvolledige, wat het ontwerp in zijn geheel betreft,
en tijdelijke regeling, voor welke een algemeene maatregel van
bestuur meer eigenaardig de vorm schijnt te wezen.
Maar ook indien het bezwaar niet bestond, dat door opneming
van voorschriften, betreffende de in dit nummer bedoelde fondsen
in deze wet, op eene algemeene regeling, meer dan wenschelijk
kan zijn, zou worden gepraejudicieerd, kon nog die regeling hier
ter plaatse niet worden aanbevolen. Dergelijke regeling immers, zal
zij iets ten goede kunnen uitrichten, zal moeilijk, gelijk in het
83
Ontwerp van Mr. Drucker wordt voorgesteld, tot enkele alge-
meene voorschriften kunnen worden beperkt. Zonder aan de
letter van de wet ook eenigszins te kort te doen, kunnen der-
gelijke algemeene en daardoor steeds min of meer vage voor-
schriften worden ontdoken en illusoir gemaakt. Doch voor eene
omvangrijke regeling dezer materie kan toch nimmer de titel,
van welken bij dit Ontwerp de invoeging in het Burgerlijk
Wetboek wordt voorgesteld, de plaats zijn. Dit ware tusschen
de behandeling der arbeidsovereenkomst dringen een stel van
voorschriften, die met die overeenkomst slechts een uiterst ver-
wijderd verband houden en daartusschen inderdaad een zonderling
figuur zouden maken.
3°. Het beding in verschillende ondernemingen gebruikelijk i),
dat een gedeelte van het loon niet uitgekeerd, maar tot besparing
zal worden aangewend, kan met betrekking tot minderjarige
arbeiders worden toegelaten. Volgens de regeling in het Ontwerp
houdt de werking van het beding op, zoodra de arbeider meer-
derjarig wordt door leeftijd of door huwelijk; doch hetgeen is
bespaard, behoeft eerst bij het bereiken van den 21 -jarigen leeftijd
te worden uitgekeerd.
Art. 1637 n. Ook deze bepaling heeft de strekking het sluiten
van schriftelijke arbeidsovereenkomsten te bevorderen ; de weten-
schap toch, dat het stuk, hetwelk de overeenkomst bevat, van
zegel- en registratierecht vrijgesteld is, zal tot het aangaan van
schriftelijke contracten ongetwijfeld veel bijdragen. De in het
ontwerp van 1901 opgenomen uitzondering schijnt geen voldoende
reden van bestaan te hebben en komt in dit ontwerp niet voor.
Overigens heeft de tegenwoordige redactie haar ontstaan te
danken aan een door den Minister van Financiën verstrekt advies.
Art. 1637 o. 7\e hiervóór, Algemeene beschouwingen § 7. Op
wie is de regeling van het ontwerp van toepassing? (blz. 1 2 en volg.).
Een tweetal artikelen der Tweede Afdeeling van het ontwerp
van 1901, de artikelen 1637 n en 1637 s, zijn in dit ontwerp niet
opgenomen, ook niet in gewijzigden vorm.
Het eerstgenoemde artikel schijnt overbodig ; voor de weinige
gevallen, waarin de kennis van het loon per dag noodig blijkt,
kan men door eene berekening, gegrond op de verhouding van
hetgeen verdiend is tot den tijd, waarin dit loon inderdaad is
verdiend, tot een juister resultaat geraken, dan men met behulp
der fictive verhouding van art. 1637 n van het vorig ontwerp
verkrijgen kan.
1) Verslag der Staatscommissie van Arbeidsenquête, 2e Afdeeling, bl. 16 nt. 8, bl.
40 nt. 49 — 51; Verhooren 3e Afd. Onderscheidene Gemeenten 15 12 vlg., 3797 vlg.
Zie ook de statuten der Hengelosche Spaarvereeniging te Hengelo (Overijsel), in de
. Neder l. Staatscotirant van 12/13 Sept. 1897.
84
Het eerste lid van art. 1637 s van dat ontwerp schijnt voorts
louter eene paraphrase van het gemeene recht ; ook zonder deze
bepaling zal krachtens de vierde afdeeling van den eersten titel
van het Derde Boek hetzelfde gelden.
Het tweede lid komt mede den ondergeteekende overbodig
voor ; is er inderdaad schade geleden, dan zal de rechter toch
reeds het bedrag der schadevergoeding moeten bepalen, hetzij
door het gevorderd bedrag der schadeloosstelling toe te wijzen,
hetzij door deze op een ander bedrag vast te stellen. Het is de
taak des rechters de geldswaarde te bepalen van schade, welke
niet in eene bepaalde geldsom bestaat.
Derde Afdeeling.
Van reglementen en van boete.
Art. 1637 p. In aansluiting bij hetgeen in § 9 der Algemeene
Beschouwingen 1) omtrent de opvatting, welke het ontwerp be-
treffende het rechtskarakter van het reglement huldigt, is mede-
gedeeld, worde hier de aandacht er op gevestigd, dat opzettelijk
de algemeene bewoordingen „een door den werkgever.... vast-
gesteld reglement" gekozen zijn om duidelijk te doen uitkomen,
dat het geen verschil maakt of het reglement, waarop de werk-
gever zich tegenover den arbeider beroept, vóór of na diens
indiensttreding is vastgesteld, dan wel of het zijn oorspronke-
lijken vorm behouden heeft, dan wel na den aanvang der dienst-
betrekking gewijzigd is.
Onder welke omstandigheden het reglementsvoorschrift, dat
den werkgever wil doen gelden, ook tot stand gekomen moge
zijn, het heeft geene bindende kracht voor den arbeider, zoo
niet aan alle vereischten, bij het artikel vermeld, is voldaan.
De werkgever zal ongetwijfeld ter wille van de rechtszekerheid,
ook in zijn welbegrepen eigenbelang, de verklaring, dat de arbeider
zich met den inhoud van het reglement vereenigt, schriftelijk
doen afleggen, bijv. door onderteekening van een exemplaar van
het reglement, onder den werkgever berustende.
Wat betreft de woorden „een door den werkgever, met of
zonder medewerking van anderen, vastgesteld reglement", deze
uitdrukking is gekozen, ten einde te voorzien in het geval, dat
het reglement niet door den werkgever alleen, doch in samen-
werking met anderen, bijv. met eene commissie uit de gezamen-
lijke arbeiders, wordt vastgesteld. Ook wanneer zulks het geval
is, behooren toch dezelfde vereischten aan de verbindbaarheid
van het reglement gesteld te worden, vermits de leden eener
zoodanige commissie in burgerrechtelijken zin niet als de gevol-
machtigden van iederen afzonderlijken arbeider zijn aan te
merken.
1) Zie hiervoren, § 9. Arbeidsreglementen, (blz. 20 en volg).
35
Zoude men den wil des arbeiders om het reglement, zooals het
hem werd voorgelegd, te aanvaarden, het materieel vereischte
voor de geldigheid van het reglement kunnen noemen, de wet
behoort daarnevens zorg te dragen, dat geen reglement den
arbeider worde opgedrongen, hetwelk hem verder onbekend
blijft of hetwelk den toets der openbare kritiek niet kan door-
staan. Daartoe dienen de formeele vereischten voor de verbind-
baarheid van het reglement, welke sub i°. en 2°. van het arti-
kel zijn gesteld.
i°. De uitreiking van een exemplaar van het reglement aan
den arbeider schijnt het onnoodig te maken, dat in de werkplaats
een exemplaar worde opgehangen ; afgezien nog van de bezwaren,
welke de vervulling van een dergelijken eisch met zich zoude
brengen, zal men moeten erkennen, dat voldoende zorg is ge-
dragen voor gelegenheid voor den arbeider om van het reglement
kennis te nemen, wanneer aan een ieder, op wien het van toe-
passing kan zijn, een exemplaar gratis is verstrekt, zoodat de
arbeider bij verlies van zijn exemplaar, zooal niet van den werk-
g-ever, dan toch van een mede-arbeider, een ander exemplaar ter
raadpleging zal kunnen erlangen.
20. De strekking van dit lid is voornamelijk bevordering van
publiciteit, waardoor de werkgever allicht van vexatoire bepalin-
gen zal worden weerhouden; ook hier kan van publiciteit met
goeden grond eene heilzame werking worden verwacht. De op-
volgende vermelding van werkplaats, kantoor en woonplaats des
werkgevers, welke in art. 1637/ van het Regeeringsontwerp van
1901 is opgenomen, heeft thans plaats gemaakt voor de een-
voudige vermelding van den zetel der onderneming. Zoodoende
is met vrij groote zekerheid hetzelfde kantongerecht aangewezen
als door de genoemde langere aanduiding.
De griffie van het kantongerecht is gekozen, ten einde den
afstand tusschen den zetel der onderneming en de plaats, waar
het reglement ter inzage ligt, zoo gering mogelijk te doen zijn.
„Volledig exemplaar van het reglement" : deze bepaling is
aldus op te vatten, dat steeds een volledig exemplaar van het
reglement, gelijk dit na de daarin aangebrachte wijzigingen luidt,
moet worden verstrekt en ter griffie nedergelegd; ware het vol-
doende de wijzigingen alleen bekend te maken, het reglement
zou alras zulk een verward aanzien kunnen krijgen, dat de dui-
delijkheid veel te wenschen zoude overlaten.
Ten slotte worde te dezer plaatse de aandacht er op gevestigd,
dat een voorschrift als dat van art. 1637/, lid vijf, van het
Regeeringsontwerp van 1901, bepalende, dat het bewijs dat het
reglement bindende kracht heeft, door den werkgever geleverd
moet worden, in het tegenwoordig ontwerp niet voorkomt. Eene
dergelijke bepaling toch schijnt te eenen male overbodig, wan-
neer de werkgever krachtens het reglement tegen den arbeider
86
ageert; het gemeen procesrecht legt hem dan reeds de verplich-
ting op te bewijzen, dat hij zich op een geldig, op een verbin-
dend reglement beroept. De bepaling zoude alleen beteekenis
kunnen hebben in het geval, dat de arbeider eene vordering
krachtens het reglement instelt en de werkgever de geldigheid
daarvan tegenspreekt. Het zal intusschen geen betoog behoeven,
dat het feitelijk eene onmogelijkheid zoude zijn in zulk een geval
den werkgever de verbindende kracht van het reglement te laten
bewijzen.
Art. 1637^. Het springt in het oog, dat niet ieder voorschrift,
hetwelk men in een reglement gelieft op te nemen, verbindende
kracht kan hebben, zoo slechts het reglement beantwoordt aan
de vereischten in het voorgaand artikel gesteld. Zelfs met goed-
vinden des arbeiders zouden bepalingen kunnen worden opge-
nomen, welke bij de arbeidsovereenkomst niet mogen worden
bedongen. Nu zoude men kunnen aanvoeren, dat, vermits het
ontwerp gegrond is op de contractueele natuur van het regle-
ment, dit eerste lid als overbodig achterwege zoude kunnen
blijven. Men bedenke echter, dat het ontwerp, afkeerig van
leerstellige voorschriften, welker beteekenis slechts voor den
rechtsgeleerde duidelijk kunnen zijn, niet met zoovele woorden
het reglement tot een deel der arbeidsovereenkomst verklaart;
dat het zich bepaalt tot het geven van eene regeling, waarin
genoemde opvatting is nedergelegd. Daar nu voor de meesten
het reglement de beteekenis zal hebben van een samenstel van
bepalingen, naast die der afzonderlijke arbeidsovereenkomst
staande, is de ondergeteekende van meening, dat een voorschrift,
als dat van het eerste lid, nuttig zal kunnen zijn. Dat geene
reglementsbepaling mag strijden tegen wet of verordening, tegen
goede zeden of openbare orde, zal gereedelijk worden erkend.
Tweede lid. Waar het reglement grootendeels gewijd is aan
eene uniforme regeling van bestanddeelen der arbeidsovereen-
komst, mag de gelegenheid niet ontbreken, met een of meerdere
bepaalde arbeiders overeenkomsten te treffen, bedingen te maken,
welke van de algemeen geldende bepalingen afwijken.
In iedere onderneming kunnen zich gevallen voordoen, waarin
eene verplichte gelijke behandeling van allen schadelijk zoude
werken, feitelijk ongelijkheid zoude ten gevolge hebben. Met het
oog hierop wordt het laatste lid voorgesteld : ter wille van de
rechtszekerheid wordt intusschen bepaald, dat de arbeidsovereen-
komst, om op geldige wijze van het reglement te kunnen afwij-
ken, schriftelijk moet zijn aangegaan.
Art. 1637 r. De opvatting, welke de wetgever huldigt omtrent
het rechtskarakter van het reglement, komt voornamelijk aan het
licht, wanneer de vraag beantwoord moet worden, hoe de arbeider
87
zal staan tegenover wijzigingen, aangebracht in het reglement,
waaronder hij de arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, of wel
tegenover een nieuw reglement, ingevoerd door den werkgever
die bij den aanvang der dienstbetrekking geen reglement in zijn
bedrijf kende.
Wanneer men zich eenmaal, gelijk dit ontwerp, in overeen-
stemming met het ontwerp-DRUCKER, op het standpunt plaatst,
dat het reglement, aan de gestelde eischen beantwoordende, eene
contractueele natuur bezit, schijnt het voorschrift, dat wijzigingen
eerst na zekeren tijd in werking kunnen treden, een pover sur-
rogaat voor wat eene logische uitwerking der eenmaal aanvaarde
opvatting aangeeft. Niet alleen voorts, dat hier aan het stellen
van een termijn eene belangrijke mate van willekeur kleeft, doch
er kunnen zich gevallen voordoen, waarin het belang eener
spoedige reglementswijziging niet kan worden ontkend. Althans
schijnt het geene goede politiek de mogelijkheid eener spoedige
wijziging eens en voor altijd af te snijden.
Het ontwerp aanvaardt de consequentiën zijner leer ten volle:
evenmin als in de afzonderlijke overeenkomst met den arbeider
gesloten, mag de werkgever zonder diens goedvinden wijziging
brengen in het reglement. De bepalingen van art. 1637/ gelden
onder alle omstandigheden, waarin de werkgever zich op eenige
reglementsbepaling zoude kunnen beroepen. Verklaart nu de
arbeider zich met het gewijzigde, of casu quo met het nieuw
ingevoerde reglement te vereenigen, het reglement zal in dien
vorm van kracht kunnen zijn zoodra aan de voorschriften van
art. 1637/, i°. en 20., zal zijn voldaan.
Kan de arbeider zich met het gewijzigde of het nieuw inge-
voerde reglement echter niet vereenigen, dan zal hij nimmer
aan de bepalingen ervan onderworpen zijn. Het behoeft intus-
schen geene nadere verklaring, dat een bedrijf, waarin zekere
reglementsbepalingen, anders dan krachtens eigen voorschrift,
voor sommige arbeiders niet, voor anderen wèl van toepassing
zouden zijn, alras in een staat van hopelooze anarchie zou gaan
verkeeren ; dat zulk een bedrijf aan de willekeur der arbeiders
zoude zijn overgeleverd en in onze tijden van scherpe concurrentie
op ieder gebied, onvermijdelijk tot ondergang zoude zijn ge-
doemd. Daarom zal de arbeider, die zich met de nieuwe arbeids-
voorwaarden niet kan vereenigen, den dienst moeten verlaten;
waar de belangen der zaak in strijd komen met die des arbeiders,
zullen de laatstgenoemde moeten wijken. De weigering des
arbeiders om zich met het nieuwe of het gewijzigde reglement
te vereenigen, wordt mitsdien — praesumptio juris et de jure —
aangemerkt als eene opzegging van de dienstbetrekking tegen den
dag, waarop de wijziging der arbeidsvoorwaarden werkelijkheid zal
worden. Het woord „uiterlijk" heeft de strekking om duidelijk te
maken, dat de arbeider met gebruikmaking van den gewonen opzeg-
gingstermijn casu quo den dienst ook vroeger zal kunnen verlaten.
Deze regeling zal er ongetwijfeld toe bijdragen te verhinderen,
dat de werkgever zonder goede gronden de arbeidsvoorwaarden
wijzigt: wetende, dat hij de kans beloopt door zijne verandering
van het reglement zijne arbeiders te verliezen, zal hij ook niet
licht tot deze verandering overgaan zonder in verstandhouding
met hen te treden, zonder hun gevoelen daaromtrent te vernemen
en hunne mogelijke bezwaren tegen de voorgenomen wijziging
uit den weg te ruimen af althans aandachtig te overwegen. Van
deze bepaling verwacht de ondergeteekende eene opvoedende
kracht, welke in de ondernemingen, waar reglementen gebruikelijk
zijn, aan de goede verhouding tusschen werkgever en personeel
zal ten goede komen.
Tweede lid. Ware het raadzaam te bepalen, dat de wijziging
van een bestaand, of de invoering van een nieuw reglement,
eerst na geruimen tijd in werking mag treden, de wetgever
zoude met de bepaling van het eerste lid kunnen volstaan. De
termijn zoude dan aldus gesteld kunnen worden, dat iedere
redelijke opzeggingstermijn daarin zoude zijn vervat. Daar het
echter niet raadzaam is voorgekomen zonder goede gronden de
vrijheid van ondernemers in dit opzicht aan banden te leggen,
moest naar een middel worden omgezien om voor de belangen
der niet-meegaande arbeiders te waken in het geval dat de
wijzigingen spoedig in werking moeten treden. Dit middel,
waardoor de arbeider, die binnen den tijd van den opzeggings-
termijn den dienst moet verlaten, dezelfde schadeloosstelling
erlangt als waarop hij recht zoude hebben, indien de werkgever
hem zonder gegronde, vooraf medegedeelde redenen, ontsloeg,
schijnt den ondergeteekende tevens eene aanleiding voor den
werkgever om slechts in gevallen van ernstig aanbelang de
inwerkingtreding van wijzigingen op een korten termijn te
bepalen.
Art. 1637^. Boeten. Sommigen zouden de boeten bij de
wet geheel willen verbieden. Zoo ver te gaan schijnt niet wen-
schelijk. Wel is in de Enquête gebleken, dat de aanwending van
boeten in vele bedrijven vermindert, en hebben verscheidene
werkgevers medegedeeld, dat zij zich zonder boetestelsel zeer
goed weten te redden. Doch daartegenover staat, dat tal van
ondernemers hebben verklaard prijs te stellen op behoud van de
mogelijkheid, boeten toe te passen of althans daarmede te dreigen.
Men acht de boete het meest geschikte middel tot handhaving
der noodzakelijke orde, tot verzekering van de nakoming van
hygiënische en andere voorschriften, vaak ten behoeve van de
arbeiders gegeven, tot waarschuwing van den arbeider tegen
handelingen, die den werkgever aanzienlijke schaden zouden be-
rokkenen, terwijl deze toch vergoeding te dier zake niet zou
willen vragen of wegens het hooge bedrag niet zou kunnen
89
verkrijgen. Men meent, dat het belang van den arbeider zelf
meebrengt, het boetestelsel te handhaven, omdat hij, bij gebreke
daarvan, veel eerder zal worden ontslagen of geschorst i).
Wenscht men op deze gronden de mogelijkheid van het boete-
beding te laten bestaan, het is noodig, evenals in vele andere
landen is geschied, misbruiken door dwingende wetsbepalingen
te keeren. Dat ook in Nederland dergelijke misbruiken voor-
komen, heeft de Enquête duidelijk geleerd. Boeten worden soms
opgelegd, zonder dat de verboden handelingen nauwkeurig zijn
omschreven of het bedrag der boete is bepaald, althans zonder
dat een en ander den arbeider vooraf behoorlijk is medegedeeld.
Ook in Nederland zijn de verschijnselen waargenomen, die de
Belgische Commissie, hierboven op bladz. 3 genoemd, samen-
vatte als „les abus les plus criants", en die ze nader aldus
omschreef: „Ie taux des amendes est parfois excessif ; les peines
sont multipliées pour des motifs futiles; 1'application journalière
en est faite par les agents inférieurs du patron, et la destination
que recoivent les retenues sur Ie salaire, n'est pas toujours de
nature a dissiper tout soupcon d'intérêt personnel a 1'égard de
celui qui les inflige" 2).
Niet alle misbruiken zijn te voorkomen door wettelijke bepa-
lingen, zeker niet door bepalingen vallende binnen het kader
van dit Ontwerp. Toch kan belangrijke verbetering worden ver-^
kregen. Het Ontwerp beperkt den inhoud van het geoorloofde
boetebeding vooral in tweeërlei opzicht. Tal van buitenland-
sche wetten bevatten voorschriften daaromtrent (Duitsche Ge-
*werbeordnung, § 134^; Zwitsersche Bondswet van 23 Maart 1877,
art. 76 Belgische wet van 15 Juni 1896, art. 24) 3); de meeste
bepalen, dat die opbrengst moet besteed worden in het belang
van den arbeider.
Navolging van dergelijke bepaling kwam intusschen niet ge-
wenscht voor; indien de boete langs eenen omweg ten goede
komt aan den overtreder van het verbod, waarop boete gesteld
is, bestaat de vrees dat de boete niet zal uitwerken hetgeen
daarmee bedoeld wordt. Zeker zullen de overtredingen van het
1) Zie o. a. Verslag van de ie Afd. der Staatscomm. v. Arbeidsenquête, Tram-
wegen bladz. 20, Spooorwegen bladz. 73 ; verder Verhooren Gelderland 1525, 1724,
4012; Groninger Veenkoloniën 249; 3987 vlg. — Verg. ook een merkwaardig getui-
genis van den Zwitserschen fabrieks-inspecteur dr. Schuler, in Berichte, 1894/95,
bladz. 51. Zie voorts Trtjyen, t. a. p., bladz. 91 en vlg.; van Beresteijn, t. a. p.,
Taladz. 103 en volg.
2) Verslag der Belg. Commissie, bl. 373. Op de ervaring, ten onzent bij de eerste
Arbeidsenquête opgedaan, wees reeds het Voorloopig Verslag der 2e Kamer over het
Ontw. Truckwet, op art. 6. Wat de latere Enquête der Staatscommissie betreft zie
men, als één voorbeeld uit vele, het Verslag Tramwegen, bl. 19 vlg. — De Vereeni-
ging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland behandelde het
vraagstuk der boeten in hare algemeene vergadering van Juni 1898 (Verslag, bl. 84 — 96.)
3) Evenzoo de ontwerpen, die eenige jaren geleden bij de wetgevende macht in
Frankrijk aanhangig waren. Zie daarover o. a. Daixoz, Supplément au Repertoire,
op het woord Travail nrs. 103 vlg.
go
verbod in dat geval talrijker zijn dan indien de boete voor goed
verloren geld zal blijken.
Veelal ook heeft de overtreding van het verbod, of de niet-
nakoming van het gebod, in het reglement of bij de arbeids-
overeenkomst voorgeschreven, schade voor den werkgever ten
gevolge. In vele gevallen kan die schade eene zeer geringe zijn.
Maar ook zal het niet zelden voorkomen, dat het bedrag der
schade door de overtreding veroorzaakt, veel aanzienlijker is dan
de boete, welke de arbeider door zijne overtreding beloopt. Het
gezamenlijk bedrag der boeten, welke zijn of zullen worden
betaald voor overtredingen, welke geen of een zeer gering gel-
delijk nadeel aanbrengen, zal in zulke gevallen den werkgever
geheel of gedeeltelijk schadeloos kunnen stellen. Aldus is de
boete niet alleen eene straf, doch ligt daarin tevens een schade-
vergoeding opgesloten, welke anders den werkgever langs dien
weg niet zoude kunnen bereiken.
Daarenboven zoude een voorschrift, dat de opbrengst der boe-
ten zal moeten worden aangewend in het belang van den
arbeider, in zijne toepassing in het onzekere blijven, indien niet
tevens bij de wet omtrent de controle daarover eene regeling
werd getroffen. Een doelmatig toezicht zal evenwel onmogelijk
binnen de grenzen van het privaatrecht kunnen worden gehouden
en kan dus, ware de maatregel op zich zelf al wenschelijk, niet
in dit Ontwerp worden opgenomen.
Hetgeen echter wel noodzakelijk is, is eene bepaling om te
voorkomen, dat de boete tot voordeel strekke aan den onderge-
schikte — om eiken twijfel omtrent de verhouding van dien
persoon tot den werkgever en de arbeiders op te heffen is de
uitdrukking „een derde" gebezigd — , die de bevoegdheid heeft
de boeten op te leggen.
Het Ontwerp gaat uit van het denkbeeld, dat boeten vastge-
steld kunnen worden, hetzij bij de overeenkomst, welke dan
schriftelijk behoort te worden aangegaan, hetzij bij reglement.
Niets toch maakt de boetetoepassing hatelijker dan onzekerheid
omtrent het recht des werkgevers om de boete op te leggen.
In de schriftelijke overeenkomst en het reglement hebben de
arbeiders een stuk dat geen twijfel laat.
Zal de schriftelijke vaststelling der boete in reglement of
overeenkomst mede tegen misbruik van moeilijk te verdedigen
boetebedingen kunnen waken, de beste en meest afdoende
waarborg tegen misbruik is zeker wel eene wettelijke beperking
ten aanzien van het bedrag der boete. Daarom bevat in de
tweede plaats het Ontwerp dergelijke beperking waarbij de bui-
tenlandsche wetten tot voorbeeld strekten (verg., behalve de
hierboven aangehaalde, de Engelsche Truck Act van 1896, art. 1).
Eene onderscheiding tusschen meer en minder ernstige feiten,
gelijk in de Duitsche Gewerbeord?iung voorkomt, heeft weinig
practisch nut en is daarom niet opgenomen.
9i
Met betrekking tot de arbeiders, wier loon bij het kwartaal
of bij langere tijdruimte is vastgesteld, kan bij schriftelijke
overeenkomst of bij reglement eene hoogere boete worden bedon-
gen. Misbruik is hier niet te vreezen en zeer hooge boetebedin-
gen — men denke bijv. aan directeuren van spoorwegmaatschap-
pijen — kunnen dikwerf wenschelijk zijn.
Art. 1637/. Het doel der boete is handhaving der orde en
verzekering, althans bevordering, van de nakoming der verplich-
tingen, den arbeider bij reglement of overeenkomst opgelegd.
Is het echter eenerzijds gewenscht, ten einde tegen misbruiken
te waken, de boete te begrenzen, aan den anderen kant dient
het recht op schadevergoeding, hetwelk den werkgever krachtens
het algemeen recht toekomt, ongeschonden te blijven. Vandaar
dat de boete de schadevergoeding niet uitput. Het is dus van
belang te constateeren door eene uitdrukkelijke bepaling, dat,
indien ter zake van eene moedwillige veronachtzaming van eenen
den arbeider opgelegden plicht de boete is geheven, de werk-
gever desniettemin bevoegd blijft schadevergoeding te vorderen.
Art. 1637 u. Dat het doel, hetwelk met de artikelen dezer
afdeeling wordt beoogd, ten eenen male zoude worden gemist,
indien het belanghebbenden vrijstond van de gestelde voorschriften
af te wijken, schijnt geen betoog te behoeven.
Vierde Afdeeling.
Van de verplichtingen des werkgevers.
De werkgever is niet alleen gehouden tot uitbetaling van het
loon;- krachtens de arbeidsovereenkomst rusten op hem nog tal
van andere verplichtingen. Eene beslissing als die van een
onzer rechtscolleges 1), „dat de eenige praestatie, waartoe de
huurder van diensten gehouden is, bestaat in de uitbetaling van
het overeengekomen loon" — eene uitspraak, die, met het oog
op art. 1375 B. W. 2). reeds onder het geldende recht moeilijk
te verdedigen is — behoort voor het vervolg te worden voor-
komen. Met dat doel, en ook om den regel van het algemeene
recht onder de aandacht te brengen van de belanghebbenden,
die van de wetboeken weinig meer dan dezen titel bestudeeren,
is art. 16387e; opgenomen.
In hoever behooren daarnaast nog bijzondere verplichtingen
des werkgevers in de wet te worden genoemd? In buitenland-
sche wetten ziet men hier en daar verschillende verplichtingen
1) Rb. Rotterdam 17 December 1887, W. v. h. R. nr. 5546, P. v.J. 1888, nr. 82.
2) Op de groote beteekenis, die dergelijke bepaling kan hebben voor de ontwik-
keling van het recht der arbeidsovereenkomst, wees, naar aanleiding van een overeen-
komstig artikel in het Duitsche Burgerlijk Wetboek: Sohm, iïber den Entwurf eines
burg. G. B. fiir das Deutsche Reich, Berlin 1896, bl. 21.
92
uitdrukkelijk vermeld; somtijds, bijv. in de Duitsche Gesinde-
ordnungen, vindt men zelfs eene zeer uitvoerige lijst. Niet alles
wat daar is verordend, kan geschikt geacht worden voor over-
neming in dit Ontwerp. Voorschriften, die alleen door politie-
toezicht zijn te handhaven, kunnen hier moeilijk plaats vinden.
Andere bepalingen zijn van te specialen aard om in eene alge-
meene wet te worden opgenomen i).
Art. 1638. Het ontwerp van 1901 noemde, naast de ver-
plichting des werkgevers om den arbeider het verdiende loon
te voldoen, de verplichting „om den arbeider eene voldoende
mate van den bij de overeenkomst bedongen arbeid te ver-
schaffen." Deze bepaling komt in dit ontwerp niet voor.
In de eerste plaats meent de ondergeteekende er de aandacht
op te moeten vestigen, dat de verplichting om voldoenden arbeid
te verschaffen niet als bestanddeel der arbeidsovereenkomst kan
worden beschouwd, gelijk die om het loon op den bepaalden
tijd te voldoen. Ware het noodzakelijk deze verplichting wettelijk
vast te stellen, zij zoude dus onafhankelijk van de gesloten
arbeidsovereenkomst moeten worden bepaald, te meer daar de
grond, welke in de Memorie van Toelichting behoorende bij het
ontwerp van 1901 wordt aangevoerd, het publiekrechtelijk karak-
ter dezer verplichting sterk doet uitkomen.
Doch ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling is niet te vreezen,
dat de werkgever den arbeider lichtelijk zonder voldoende mate
van arbeid zal laten. Zoo de practijk al zulke gevallen kan aan-
wijzen, dan moet toch worden erkend, dat de werkgever in strijd
handelt met art. 1638 w; een werkgever, die zijnen arbeider, voor
wien gestadige oefening in het vak, waarmede hij zijn dagelijksch
brood moet verdienen, noodzakelijk is, desniettemin ander werk
laat verrichten, zal geen rechter een „goed werkgever" noemen,
evenmin als den werkgever, die den stukwerker opzettelijk min-
der laat bearbeiden, dan deze rederlij ker wij ze kan afleveren.
Ook de bevoegdheid des arbeiders om den dienst op te zeggen
mag hier niet uit het oog worden verloren.
De inhoud der verplichting, thans in art. 1638 gesteld, wordt
nader in de volgende artikelen uitgewerkt.
Art. 16380. Ten einde twijfel te voorkomen, vooral voor het
geval dat de dienstbetrekking vóór het overeengekomen tijdstip
eindigt 2), behoort in de wet als algemeene regel te worden gesteld,
dat het loon is verschuldigd van dag tot dag, sedert den aanvang
1) Zie ook het slot der toelichting van deze afdeeling, blz. 52.
2) Onduidelijk is in dit opzicht Diephuis, t. a. p., XII, 352. Eene juiste beslissing
gaf de kantonrechter te Schoonhoven bij vonnis van 3 Juni 1879, W. v. h. R. nr.
4561. — In Engeland wordt veelal aangenomen, dat het loon eerst verschuldigd wordt,
wanneer de betalingstermijn verschijnt (Gibbons and Uttley, Labozir Contracts, 4th
editon, London 1892, bl. 137 en vlg.)
93
van den arbeid tot aan het einde der dienstbetrekking, afgezien
van de vraag, op welken dag, volgens de art. 1638/, vlgg.,
betaling van het loon moet plaats hebben.
Art. 1638 £. Dit artikel bevat eene uitzondering op art. 1638 a,
welke uitzondering op hare beurt door de artt. 1638 c en 16380?
wordt beperkt.
Evenals bij andere wederkeerige overeenkomsten — zie bijv.
art. 1589 B. W., en verder mr. C. ASSER, Handleiding, III,
bladz. 1 1 4 vlg. — moet ook bij de arbeidsovereenkomst worden
aangenomen, dat, indien de overeengekomen praestatie achter-
wege blijft, de tegenpraestatie vervalt. De arbeider, die gedu-
rende zekeren tijd den bedongen arbeid niet verricht, verlieze
voor dien tijd de aanspraak op loon. Wellicht zou ook zonder
uitdrukkelijke bepaling aldus worden geoordeeld 1). Doch een
opzettelijk voorschrift schijnt wenschelijk, ook om de bepalingen
van artt. 1638 c en 1638^ daaraan te kunnen vastknoopen.
Den bedongen arbeid. Bepaalt de overeenkomst of het regle-
ment, dat gedurende zekeren tijd geen arbeid zal verricht wor-
den — men denke aan de Zon- en algemeen erkende Christelijke
feestdagen, waarop de arbeid stilstaat 2), of aan de vacantie,
die bijv. aan een gouverneur bij de overeenkomst is toege-
staan — dan heeft te dier zake natuurlijk geene korting op het
loon plaats.
Art. 1638^. Wat tegenwoordig rechtens is, indien de arbeider
door ziekte of dergelijke buiten zijn schuld liggende redenen
gedurende betrekkelijk korten tijd verhinderd wordt den bedon-
gen arbeid te verrichten, is — behoudens de regeling voor
schippers, scheepsofficieren en scheepsgezellen, in ons Wetboek
van Koophandel voorkomende — geheel onzeker; men zie de
weinig bevredigende uiteenzetting bij Diephuis, t. a. p., XII,
bladz. 337.
De practijk is zeer verschillend. Terwijl bij menige categorie
van arbeiders het loon pleegt door te loopen, wordt in de nijver-
heid niet zelden voor iederen verzuimden dag, ja voor ieder
verzuimd uur, gekort 3).
1) Zoo is o. a. geschied door het Fransche Hof van Cassatie bij arrest van 13 Jan.
1892, (Dalloz, 1892, I. bl. 157) en door het Hof van Lyon bij arrest van 16 Maart
1894 (Dalloz, 1894, II, bl. 312).
2) De rechtspraak der Duitsche Gewerbegerichte laat de beslissing in dezen af han-
gen van de bijzondere omstandigheden van ieder geval. Zie Soziale praxis 4, 498 ; 5,
630. — Gewerbegericht 2, 57. — Unger, t. a. p., nrs. 24 — 26, 142.
3) Zie onder de vele getuigenissen, in de Arbeidsenquête afgelegd, bijv. ie Afd.
's Gravenhage, Vr. 1919; 3e Afd. Amsterdam, Vr. 3299, 4286; 3e Afd. Leiden, Vr.
745> 3644, 4o69> 473° yjg-
Uitvoerige en belangrijke mededeelingen vindt men ook in de Verslagen van de
Inspecteurs van den Arbeid, bijv. Verslag over 1894 (V), bl. 130 vlg., 212 vlg.,
339 ylg-; over I^95/96, bl. 51, 126, 291, enz.
94
Ons oud-vaderlandsch recht besliste de vraag reeds in een
voor den arbeider gunstigen zin. Evenzoo de meeste Fransche
schrijvers. In verschillende nieuwere wetboeken en wetten
heeft de meer humane oplossing een scherper belijnden vorm
aangenomen (Zwitsersch Verbintenissenrecht, art. 341 ; Alg.
Duitsch Handelswetboek, art. 60, herzien wetboek van 1897,
§ 63; Duitsche Gewerbeordnung, § 833^; Duitsch Burgerlijk
Wetboek, § 616). Merkwaardig zijn in onze eigen wetgeving
de artt. 423 vlg. en 386 W. v. K. Het Ontwerp sluit zich
hierbij aan. Er bestaat alleszins reden, de verplichting, onder
de hier omschreven voorwaarden met uitbetaling van het loon
voort te gaan, welke algemeen als eene zedelijke verplichting
wordt erkend, als regel tot rechtsplicht verheffen. De billijkheid
der voorgedragen regeling springt zoozeer in het oog, dat de
ondergeteekende niet heeft geaarzeld de bevoegdheid om bij
schriftelijke overeenkomst van de bepalingen van het artikel af
te wijken, welke in het Ontwerp-DRUCKER en in het Regee-
ringsontwerp van 1901 voorkomt, door eene bepaling van dwin-
gend recht te vervangen. Daar intusschen het artikel eene bepaling
bevat, namelijk die betreffende de vermindering van het loon,
van welke ook op eene voor den arbeider voordeelige wijze kan
worden afgeweken, moesten in de gebezigde uitdrukking de
woorden „ten nadeele van den arbeider" eene plaats vinden.
Bij de nadere regeling is in den geest der aangehaalde buiten-
landsche wetten gehandeld.
Alle omstandigheden, die met ziekte op ééne lijn behooren
te worden gesteld, op te noemen, is niet raadzaam en trouwens
ondoenlijk. De bepaling zal intusschen niet van toepassing zijn,
indien de vervulling van eene door wet of overheid opgelegde
verplichting in des arbeiders vrijen tijd kan geschieden, gelijk in
de meeste gevallen de uitoefening van stembevoegdheid, ver-
plichting tot aangifte bij den burgerlijken stand enz., of van
overheidswege wordt vergoed, gelijk de militaire dienst of ver-
schijning voor den rechter als getuige; in die gevallen schijnt
voor aanspraak op loon geene genoegzame reden te zijn. De
bepaling van dit artikel, in het belang van den arbeider geschreven,
mag niet zoover worden uitgebreid, dat zij tot misbruiken aan-
leiding geven kan.
Volgens het Ontwerp-DRUCKER (art. 20) zal de bepaling alleen
dan gelden, wanneer de arbeider „gedurende betrekkelijk korten
tijd" verhinderd is geweest den arbeid te verrichten.
Deze uitdrukking, welke geen vasten maatstaf bevat, schijnt
in de wet minder op hare plaats. Men verlieze bovendien niet
uit het oog. dat de werkgever, ingeval de verhindering een
zóó langen duur erlangt, dat de instandhouding der dienstbe-
trekking redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd, deze
met inachtneming der wettelijke bepalingen zal kunnen doen
eindigen.
95
Veel besproken is ook o. a. nog bij de herziening" van het
Duitsche Handelswetboek, de vraag, hoe te beslissen ingeval
de arbeider wegens zijne ziekte eene toelage geniet uit een fonds.
De uitkeering, welke den arbeider uit een fonds of krachtens
eene verzekering mocht toevallen, op het loon te korten in alle
gevallen, ook indien de arbeider uitsluitend door eigen bijdragen
de aanspraak op uitkeering verwierf, ware onbillijk.
Dat de arbeider, die èn het loon en de uitkeering geniet, te
veel zou ontvangen, behoeft men niet té vreezen i); juist in tijden
van ziekte zijn de behoeften van het gezin grooter.
Indien echter de werkgever, door bij te dragen tot de stor-
tingen voor het ziekenfonds of tot de premiën der verzekering,
medewerkt tot de zorg voor het lot des arbeiders in geval van
ziekte, is korting op het loon rationeel te achten. Deze korting
alleen dan te doen intreden, indien de werkgever de helft of
meer der stortingen of premiën voor zijne rekening nam 2),
is niet wenschelijk, omdat daardoor de werkgever allicht van
het bijdragen van zeer wenschelijke doch kleinere gedeelten
zoude worden afgehouden.
De billijkheid vordert, dat wat den arbeider met tijdloon wordt
toegekend, ook den arbeider met op andere wijze vastgesteld
loon niet wordt onthouden. Het tweede lid strekt om in dit geval
te voorzien. Waarom deze gelijkstelling eerst toepassing mag
vinden, indien laatstbedoelde arbeider „gedurende de laatst ver-
loopen drie maanden onafgebroken bij denzejfden werkgever in
dienst is geweest" (art. 20 ontwerp-DRUCKER ; art. 1638 c ontwerp
van 1901) is den ondergeteekende niet kunnen blijken: dit ver-
eischte is mitsdien in het ontwerp niet overgenomen.
Te dezer plaatse worde er tevens op gewezen, dat er geene
gegronde aanleiding bestaat eene verschillende regeling vast te
stellen voor de twee gevallen, bedoeld bij de artikelen 1638 c
en 1638*/; de ondergeteekende heeft daarom gemeend de betrek-
kelijke artikelen der vorige ontwerpen in dien zin te moeten
wijzigen, dat de regeling, welke voor het tweede geval was
ontworpen, thans bij artikel 1638 £ wordt voorgesteld, terwijl bij
artikel 1638^ deze bepalingen van toepassing worden verklaard.
In overeenstemming met de genoemde wetgevingen beschouwt
het Ontwerp hetgeen den arbeider in deze gevallen toekomt als
loon, niet als schadevergoeding. Daardoor wordt de toevoeging van
het derde lid noodig om te voorkomen, dat de arbeider zonder
reden zou worden verrijkt 3). Intusschen behoort de uitdrukking
1) Staatscommissie van Arbeidsenquête. Verslag 3e afd. Zaankant bl. 24, 25. —
Verhooren Amsterdam 5251 vlg.
2) Verg. ontw.-DRUCKER, art. 20.
3) Dit onderwerp werd uitvoerig besproken bij de behandeling in den Rijksdag
van § 318 van het ontwerp (thans § 324 Burg. Wetb.) v. h. Burg. Wetb. v. h.
Duitsche Rijk (vergadering 20 Juni 1896, Stenogr. Berichte over de 2e en 3e lezing,
bl. 57 vlg.)
96
„en van datgene wat hij in denzelfden tijd elders heeft verdiend
of moedwillig heeft nagelaten te verdienen" (art. 21 ontwerp-
DRUCKER; art. 1638^, Regeerings-ontwerp 1901) te vervallen.
Het eerste geval betreft eene tijdelijke dienstneming, terwijl de
eigenlijke dienstbetrekking voortduurt. Niet alleen dat de bestaan-
baarheid van zulk eene overeenkomst, wanneer zij niet op eene
bepaalde afspraak met den oorspronkelijken werkgever steunt,
aan gegronden twijfel onderhevig moet worden geacht, maar het
is duidelijk, dat wanneer de arbeider recht heeft op loon, hij niet
licht elders zal gaan arbeiden om het door dien arbeid verdiende
loon feitelijk aan zijn oorspronkelijken werkgever af te dragen.
Wat de slotwoorden betreft, uit den aard der zaak zal het zóó
moeilijk zijn uit te maken, of inderdaad moedwil bestaat, dan
wel, of de arbeider goede gronden had om de bedoelde ver-
diensten te weigeren, dat de toepasselijkheid van dit geval wel
als denkbeeldig ter zijde kan worden gesteld.
Art. 1638^. Dit artikel bevat eene tweede beperking van
het voorschrift van art. 1638$; het tijdloon loopt door, indien
de arbeider bereid is, den bedongen arbeid te verrichten, doch
de werkgever daarvan geen gebruik maakt. Niet twijfelachtig
is het, dat aldus moet beslist worden, indien het niet-gebruik-
maken den werkgever als schuld kan worden geweten. Maar
het is billijk, hetzelfde aan te nemen voor het geval dat de
werkgever door toevallige omstandigheden, hem persoonlijk
betreffende, van de diensten geen gebruik maakt. Men denke
bijvoorbeeld aan een dienstbode of bediende, die geen arbeid
heeft te verrichten, omdat zijn meester ziek of op reis is, of aan
den werkman in een bedrijf, dat door den ondernemer wordt
gestaakt, terwijl de dienstbetrekking nog niet is geëindigd. In
verschillende wetgevingen vindt men eene opzettelijke bepaling
in dezen geest 1), o. a. Saksisch Burgerlijk Wetboek, § 1239
(zie ook §§ 870 en 1235); Burgerlijk Wetboek van het Duitsche
Rijk, § 615. Evenzoo ons Ontwerp van 1820, art. 2651, alwaar
alleen de uitdrukking „gedane diensten" te eng is. De uitdrukking
„hetzij door eigen schuld of zelfs tengevolge van hem persoonlijk
betreffende toevallige verhindering", welke in art. 21 Ontwerp-
DRUCKER en in art. 1638^ van het Regeeringsontwerp van
1901 voorkomt, schijnt den ondergeteekende onnoodig toe.
Overeenkomstig hetgeen bij de toelichting van het vorige
artikel is gezegd, is de regeling, welke daarbij voor den arbeider,
wiens loon niet naar tijdruimte is vastgesteld, werd getroffen,
voor het geval, waarin dit artikel voorziet, van toepassing verklaard.
1) Ook naar Pandektenrecht werd aldus beslist: zie Windscheid, Pandekten.
§ 401 nt. 7, en de daar aangehaalden ; bovendien Hachmeister, iïber Gefahrtragung
bei Arbeitsmiethe, Cassel 1887. — Arrest Reichsgericht van 7 Dec. 1880 {Entschei-
dungen in Civilsachen, III nr. 51.)
97
Art. 1638 e. Hier en daar wordt, in verschillende vormen,
bij de arbeidsovereenkomst bedongen, dat den arbeider een aan-
deel in de winst der onderneming zal toekomen. Voor dat geval
ontstaan twee rechtsvragen, waarop in de wet het antwoord
behoort te worden gevonden.
Vooreerst de vraag, of de overeenkomst niettemin als arbeids-
overeenkomst is te beschouwen, dan of zij door het genoemde
beding het karakter aanneemt van een maatschaps- of vennoot-
schapscontract. In overeenstemming met eene uitspraak van den
Hoogen Raad van 9 Mei 1881, W. v. h. R. 4644, beslist het
Ontwerp, dat het bedoelde beding vereenigbaar is met het begrip
van arbeidsovereenkomst. Door de redactie van het artikel wordt
tevens uitgemaakt, dat het aandeel in de winst, hetwelk den
arbeider is toegezegd, als deel van het loon moet worden aan-
gemerkt, hetgeen van belang is o. a. voor de toepassing van art.
1195, 40. (nieuw).
In de tweede plaats rijst de vraag, of en door welke middelen
de arbeider zich mag overtuigen, dat de werkgever het over-
eengekomen aandeel in de winst enz. juist berekent. Men zou
kunnen beweren, dat dergelijk recht van controle uit den aard
van het beding voortvloeit. Doch bij den tegenwoordigen stand
der rechtspraak, die herhaaldelijk aan den arbeider eene daartoe
strekkende rechtsvordering ontzegde 1), is uitdrukkelijke erken-
ning van dit recht wenschelijk. Evenwel zal de werkgever
geheimhouding van den arbeider kunnen eischen. Deze geheim-
houding zal intusschen nimmer verder mogen reiken dan met
hare bedoeling vereenigbaar, of in het publiek belang gewenscht is.
Art. 1638/! Dit artikel heeft ten doel, er voor te waken, dat
de arbeider zelf zijn loon in handen krijgt ; bij tusschenpersonen
blijft zoo licht iets ervan hangen. Ook in andere landen is der-
gelijke bepaling noodig gebleken ; zie § 1 1 $a der Duitsche
Gewerbeordnung, ter versterking van reeds bestaande voorschriften
in 1891 in de wet opgenomen. Vandaar de bepaling, dat de vol-
macht, bedoeld bij art. 1421, eerste lid, hetwelk ook op deze
betaling toepasselijk is, eene schriftelijke zal moeten zijn, zoodat
ook voor den werkgever de onzekerheid of degeen, die zich als
gemachtigde voordoet, werkelijk gemachtigde is, grootendeels
voorkomen zal worden. Het laatste lid van dit artikel vormt
eene afwijking van art. 1421, lid 2, B. W. ; de werkgever wordt
niet bevrijd, al is door de betaling aan den derde de arbeider
gebaat en deze behoudt het recht den werkgever tot eene rich-
tige betaling te verplichten. Ook hier is door den ondergeteekende
de wijziging aangebracht, welke bij art. 163 8/ nader is toegelicht.
1) Zie o. a. arrest van den Hoogen Raad van 23 Januari 1891, W. v. k. R. nr.
5989, P. v. J. 1891, nr. 14; Rb. Amsterdam 16 October 1891, P. v. J. 1891, nr.
96; Hof Amsterdam 27 Mei 1898, W. v. h. R. nr. 7178, P. v. J. 1898 nr. 79.
II. 7
Ten aanzien van de voldoening van het loon ontstaat moei-
lijkheid, wanneer de arbeider een minderjarige of een gehuwde
vrouw is. Volgens de bestaande regels van burgerlijk recht heeft
de vader of de voogd het recht, als vertegenwoordiger van den
minderjarige, het door dezen verdiende loon op te vorderen, en
behoeft de gehuwde vrouw tot opeisching van haar loon den
bijstand van haren echtgenoot. Door de gebruikelijke voldoening
aan den minderjarige of aan de gehuwde vrouw is de werkgever
rechtens niet bevrijd.
Krachtens de handelsbevoegdheid der gehuwde vrouw bij
artikel 1637/* toegekend, zal zij voor het rechtsgeldig ontvangen
van het loon den bijstand van haren man niet langer behoeven.
Is het wenschelijk, betaling aan den minderjarigen arbeider
zelf te doen plaats hebben? Deze vraag is in alle landen, ten
onzent o.a. bij de Arbeidsenquête, veel besproken. De meeningen
verschillen omtrent de beantwoording. Eenerzijds wijst men op
het gevaar, dat de ouders het loon, door hunne kinderen ver-
diend, verkwisten. Aan den anderen kant vreest men, dat de
minderjarigen, indien ze zelf het loon in handen krijgen, te groote
zelfstandigheid verwerven en aan hunne ouders onthouden, wat
dezen redelijkerwijze toekomt.
Volgens de regelen in art. 1637 ^ gesteld zal alleen dan de
minderjarige, die bevoegd was eene arbeidsovereenkomst te
sluiten, eene rechtsgeldige kwijting niet kunnen afgeven, indien
in de schriftelijke machtiging daaromtrent bepalingen zijn op-
genomen. Maar volgens het derde lid van artikel 1638/" zal,
ook wanneer zulks niet is geschied, de wettelijke vertegenwoor-
diger zich tegen de voldoening aan den minderjarige kunnen
verzetten.
Met betrekking tot de gehuwde vrouw bestaat er zeker geen
bezwaar, de aan haar gedane betaling rechtens als geldig te
erkennen. Moet men echter niet verder gaan en aan de gehuwde
vrouw de vrije beschikking geven over het door haar verdiende
loon? Menige wetgeving heeft aldus beslist, en in Frankrijk
zoowel als ten onzent is daarop met kracht aangedrongen.
Ook is de wensch uitgesproken, dat, ingeval de man nalaat
voor zijn gezin te zorgen, de vrouw een deel van zijn loon van
den werkgever zou kunnen opvorderen. De noodzakelijkheid van
rechtshervorming op beide punten wordt allerminst ontkend.
Doch dit ontwerp is niet de plaats ze aan te brengen. De her-
vorming hangt te zamen met het geheele stelsel van ons huwelijks-
goederenrecht en moet in verband daarmede worden tot stand
gebracht. Ook elders is het onderwerp in het kader van het
huwelijksgoederenrecht behandeld.
Wordt dus op dit punt eene volkomen bevredigende regeling
niet verkregen, deze wordt door het ontwerp geenszins be-
lemmerd. Integendeel, er wordt een stap gedaan in de goede
richting. De practijk, het loon aan de gehuwde vrouw zelve
99
■uit te betalen, zoodat zij het althans feitelijk in handen krijgt,
wordt gewettigd.
Art. 1638^. Bij de behandeling van het Truck-Ontwerp werd
reeds met nadruk betoogd, dat het doel, hetwelk men zich met
■dat ontwerp voorstelde, niet zou worden bereikt, „zoolang niet
ook omtrent beslag op en cessie van het loon en het geven van
volmacht tot het ontvangen daarvan bepalingen worden gemaakt. "
(Zie Verslag van het Nader Overleg der Commissie van Rap-
porteurs met den Minister, Bijlagen 1890/91, 13 n°. 1, onder VIII).
In verscheidene landen van Europa bestaan bijzondere wetten
op dit stuk 1) zoo a. a. :
Duitsche Rijkswet van 21 Juni 1869 betr. die Beschlagnahme
des Arbeits- oder Dienstlohnes (gewijzigd door de wet van 29 Maart
1897 en laatstelijk door de wet van 17 Mei 1898 Einführung
Aender. Civilprozessordn.) in verband met § 749 (850) der Civil-
prozessordnung, § 1150 der Gewerbeordnung;
Oostenrijksche wet van 29 April 1872 betr. die Sicherstellung
und Execution auf die Bezüge aus dem Arbeits- oder Dienst-
verhaltnisse, gewijzigd bij de wet van 26 Mei 1888;
Belgische wet van 18 Aug. 1887 relative d l'incessibilité et
è, l' insaisissabilité des salaires des ouvners ;
Luxemburgsche wet van 19 Juli 1895.
Voor Zwitserland vergelijke men art. 93 van de algemeene
executiewet (Bondswet van 11 April 1889 über Schuldbetreibung
tmd Konkurs).
In Frankrijk had de rechtspraak een middel gevonden om het
beslag op het loon aanmerkelijk te beperken; zie laatstelijk een
arrest van het Hof van Cassatie van 18 Febr. 1895 (Dalloz,
1895, I» blz. 345)- Toch is men ook daar overgegaan tot wette-
lijke regeling: wet van 12 Januari 1895 relative d la saisie-arrêt
sur les salaires et petits traitements des ouvriers et employés 2).
Dat ook ten onzent wettelijke voorziening noodig is, zal wel
algemeen worden erkend. Meer verschil van meening kan bestaan
omtrent de plaats in onze wetgeving, waar die voorziening thuis
behoort en over de wijze van regeling.
Wat het eerste punt aangaat, zou beweerd kunnen worden,
1) Een overzicht van de buitenlandsche wetgevingen, loopende tot 1892, geeft Mr.
Th. Fruin, in zijn proefschrift: het deel van het vermogen dat niet voor executie
vatbaar is, Utrecht 1892. — De stelling, dat beslag op het loon door algemeene
rechtsbeginselen zou zijn uitgesloten, is verdedigd door Schlesinger, die recht liche
Unzuldssigkeit der Beschlagnahme des ?ioch nicht verdienten Lohnes, Leipzig 1896.
Zie ook Charles BoCA, Conside'rations en faveur de l' insaisissabilité complete des
salaires au point de vue social le'gal et moral. 1899.
2) Eene wijziging dier wet, voornamelijk de procedure betreffend, werd op 1 April
1898 in de Kamer van afgevaardigden aangenomen en is nog bij den Senaat aanhangig.
Zie het rapport in 1901 door het lid van den Senaat Chovet over dit wetsontwerp
uitgebracht, en P. Pic, Traite Elementaire de Le'gislation Industrielle. Les Lois
Ouvrières. 2me Edition, Paris 1903, blz. 725 volg.
IOO
dat bepalingen omtrent beslag dienen te worden opgenomen in
het Wetb. v. Burg. Rechtsvordering. Daartegenover staat echter,
dat de vraag, in hoeverre beslag op het loon is geoorloofd, in
nauw verband staat met de regeling van de overdracht der loon-
vordering en de volmacht tot invordering van het loon, en verder
dat het voor belanghebbenden zeer gemakkelijk is, het geheele
samenstel van voorschriften omtrent het loon bijeen te vinden.
Onze eigen wetgeving levert reeds een voorbeeld in art. 21 der
wet van 7 Mei 1856, Staatsblad n°. 32, de zoogenaamde Tuchtwet.
Geheele uitsluiting van het beslag is, zelfs bij kleine loonen,
niet wenschelijk te achten; daardoor zou het crediet des arbeiders
te zeer kunnen worden belemmerd 1). Dus: Beperking der be-
voegdheid tot beslaglegging.
In overeenstemming in zooverre met de elders geldende
regelingen en de vorige ontwerpen wordt deze beperking ge-
vonden door slechts een zeker vast gedeelte van het in
geld vastgesteld loon voor inbeslagneming vatbaar te verklaren.
Dat eene willekeurige grenslijn wordt getrokken, waar een
vast gedeelte van het loon tegen beslag wordt gevrijwaard, kan
niet worden ontkend : in theorie zou vrij van beslag moeten
blijven hetgeen noodzakelijk is voor het levensonderhoud van
den arbeider en zijn gezin. Maar het behoeft geen betoog, dat
de practijk in deze meer vordert dan de zuivere theorie haar
geven kan : zij kan niet volstaan met de aanwijzing van een
begrip en eischt een vasten, duidelijken maatstaf. Wil het recht
van beslag feitelijk iets beteekenen, dan moet de schuldeischer
ten allen tijde kunnen weten, hoever hij bij de uitoefening van
zijn recht mag gaan.
In aansluiting bij hetgeen is uiteengezet in § 8 dezer Memorie
(blz. 19), is ook hier voor de onderscheiding der twee categorieën
van arbeiders een andere maatstaf gebezigd dan in het Ontwerp-
DRUCKER. Ook hier schijnt het wenschelijk eene onderscheiding
te maken niet naar het toevallig bedrag van het loon, doch naar
den tijd, waarbij het is vastgesteld, waardoor men eerder tot eene
afscheiding van categorieën van arbeiders geraakt.
Deze gedachten zijn in het eerste lid van art. 1638^ neerge-
legd. Eene uitzondering is op het voorbeeld van de vorige
ontwerpen alleen gemaakt voor het geval van wettelijken onder-
houdsplicht.
Op het voetspoor van onze Tuchtwet en van buitenlandsche
wetten zijn overeenkomstige voorschriften gegeven omtrent over-
1) Eene sterke strooming naar geheele uitsluiting openbaarde zich in Frankrijk ter
gelegenheid van eene, naar aanleiding van bovengemeld ontwerp tot wijziging der wet
van 1895 ingestelde, enquête. De resultaten dezer enquête zijn neergelegd in een
werkje van het Office du travail: Saisie-arrêt sur les salaires, Paris, Imprimerie nati-
onale, 1899. Zie aldaar blz. i vlg. en 38.
IOI
dracht, inpandgeving en andere verwante handelingen ten aan-
zien van het loon.
De aard van deze bepalingen brengt mede, dat contractueele
afwijking niet kan worden toegelaten. Overigens vindt het artikel
zijne sanctie in art. 1638/^ laatste lid.
Art. 1638^ — 16387'. Hier komt de tweede der beide vragen ter
sprake, welke in de toelichting op art. 1637/ werden genoemd:
in welken vorm mag het bij de arbeidsovereenkomst vastgestelde
loon worden uitgekeerd? Met het oog op de misbruiken, die ook
ten onzent zijn geconstateerd 1), behoort, evenals geschied is in
andere landen, te worden voorgeschreven, dat het loon moet
worden uitgekeerd in den vorm, waarin het is bedongen en
vastgesteld. Verboden wordt dus het in betaling geven van buiten-
landsche munt, wanneer het loon in Nederlandsch geld is vast-
gesteld, van levensmiddelen, van bons, die slechts bij bepaalde
personen inwisselbaar zijn, enz. ; verboden wordt dit — en in
zoover bevatten deze artikelen eene afwijking van art. 1425 B.
W. — ook al heeft het in betaling geven plaats met toestemming
van den arbeider.
Voor zelfstandige arbeiders is deze bepaling misschien niet
strikt noodig. Belemmerend zal ze echter ook daar niet werken.
En dan is het wenschelijk, de regeling niet onnoodig door uit-
zonderingen te verwikkelen.
Op welke wijze behoort de naleving van het verbod te worden
verzekerd? Het Truck-Ontwerp, bij welks (nader gewijzigd)
art. 3 het tegenwoordige voorstel zich aansluit, koos alleen straf-
rechtelijke sanctie. „Betaling in ongeoorloofden vorm nietig te
verklaren, gelijk sommige wetsbepalingen in den vreemde doen,
zou allicht aanleiding kunnen geven tot chantage", zeide de
Regeering in de Memorie van Toelichting. Tegen deze beschou-
wingen is o. a. mr. Veegens (Vragen des Tijds, Juli 1889) terecht
opgekomen. Daargelaten, of het noodig zal blijken, tot hand-
having van het verbod bovendien nog de hulp van het strafrecht
in te roepen, worde alvast de voldoening in ongeoorloofden vorm
burgerrechtelijk nietig verklaard, gelijk in tal van buitenland-
sche wetten is geschied (zie o. a. Engelsche Truck Act 1831,
artt. 3, 4; Duitsche Gewerbeordnung, § 116; Oostenrijksche
Gewerbeordnung, § 78^; Belgische wet van 16 Aug. 1887 fior-
iant réglementation du payement des salaires art. 1 ; Luxemburg-
sche wet van 12 Juli 1885 concernant Ie payement des salaires
des ouvriers, art. 1).
1) Zoo bleek, dat op verschillende plaatsen aan de Oostgrens van ons land de ge-
woonte bestaat, het loon, dat in Nederlandsch geld is vastgesteld, in Duitsche munt
uit te betalen, hetgeen den arbeider op een verhes van i tot 2°/0 te staan komt. Zie
Verslag van de 2e Afd. der Staatscommissie v. Arbeidsenquête, bl. 500 — 502. Ver-
hooren Twenthe Vr. 9559 vlg; Gelderland Vr. 4105 vlg., 4227 vlg., 4376 vlg., 4455
vlg., 4717 vlg. 5096 vlg.
102
Verdient het op de gronden in de Memorie van Toelichting'
tot dit artikel van het Regeeringsontwerp van 1901 vermeld
(bladz. 42), geene aanbeveling aan het gemeentebestuur eene
actie tot opvordering van hetgeen onwettig gekweten is toe te
kennen, het schijnt eene billijke straf ook den werkgever geene
actie tot terugvordering van het onwettiglijk betaalde te ver-
schaffen. Ook de preventieve werking van het gemis eener
bepaling, als die van het tweede lid van art. 1638/ van het
Regeeringsontwerp van 1901, is niet te geringschatten. Weet
de werkgever, dat hetgeen hij ter voldoening van het loon in
strijd met de wet mocht hebben betaald, voor goed verloren is,
hij zal zich eerder van eene voorgestelde onwettige betaling
weerhouden, dan indien hij het onwettig betaalde tot zijn ver-
mogen zoude kunnen terugbrengen.
Art. 1638^. Hetgeen over de plaats der voldoening van het
loon in dit artikel wordt voorgeschreven, behoeft weinig toelich-
ting. Het eerste sluit zich bij de practijk aan.
Echter behooren partijen bij de keuze der plaats van betaling
in de overeenkomst niet geheel vrij te zijn. De uitbetaling in
„kroegen" en dergelijke gelegenheden moet niet langer kunnen
voorkomen. Het tweede en derde lid, in hoofdzaak aan het nader
gewijzigd Truck-Ontwerp ontleend, sluit zich bij de buitenlandsche
wetgevingen aan (zie b. v. België, wet van 16 Aug. 1887, art. 4,
en Duitsche Geiverbeordnung, § 1 1 5 a).
Dat tegen overtreding van het verbod, in het tweede lid
vervat, eene bepaling van burgerlijk dwingend recht weinig of
niets zou vermogen, zal gereedelijk worden toegegeven. Naar
het oordeel van den ondergeteekende staat men hier voor een
geval, waarin slechts van de strafwet afdoende bescherming is
te verwachten. In het ontwerp van wet tot herziening van het
strafwetboek, waarvan de indiening binnen een niet te lang tijds-
bestek kan worden te gemoet gezien, zal eene bepaling worden
aangetroffen, welke de strafrechtelijke sanctie bevat van het in
art. 1638 £, tweede lid, nedergelegd verbod.
De artikelen 1638/ — 1638 o behandelen alle de vraag: over
welke arbeidstijden moet het loon worden uitbetaald ? De daarop-
volgende artikelen 1638/— 1638 j handelen over het bedrag,
hetwelk bij iedere uitbetaling den arbeider zal worden over-
handigd.
Art. 1638/. Het artikel sluit zich aan bij de regelen, welke
in de practijk vrij algemeen gelden. Ook door Mr. Drucker
werden de in dit artikel voorgeschreven tijdstippen, ten aanzie»
van loonen van meer dan drie gulden daags, aangenomen. Omtrent
dergelijke belangrijke punten, als het tijdstip der voldoening van
het loon is, behoort volkomen zekerheid te bestaan. Afwijking
103
van de in lid i gestelde regelen is daarom alleen bij schriftelijke
overeenkomst of bij reglement geoorloofd (laatste lid).
Tevens wordt waarborg gegeven dat nooit te lange tijd tusschen
elke uitbetaling van loon verloopen kan.
Hoezeer kan worden toegegeven, dat zij, wier loon bij langere
tijdruimte is vastgesteld dan eene maand, vaak eene grootere
onafhankelijkheid tegenover den werkgever bezitten dan fabrieks-
arbeiders in engeren zin, of handwerkslieden, heeft de onder-
geteekende gemeend de laatste twee regels van art. 1638/ van
het Regeerings-ontwerp van 1901 niet te kunnen overnemen
en veeleer door wijziging van den aanhef van het laatste lid
duidelijk te moeten doen uitkomen, dat, wanneer het loon in
geld naar tijdruimte is vastgesteld, de uitbetaling, behoudens
het geval bedoeld bij artikel 163872, steeds eenmaal in het
kwartaal zal moeten geschieden. Wanneer men denkt aan de
vele klerken, boekhouders en dergelijke arbeiders, wier loon in
den regel bij het jaar wordt bepaald, zal men moeten erkennen,
dat ook dezulken behooren te worden beschermd tegen de vrijheid
om goed te vinden, dat zij hun loon slechts eenmaal in het jaar
zullen ontvangen.
Art. 1638 m. Is het loon niet naar tijdruimte vastgesteld, dan
kunnen de bepalingen van art. 1638/, lid 1, analogisch worden
toegepast. Evenwel, ook in dergelijk geval moet het partijen
vrijstaan bij schriftelijke overeenkomst van die regelen af te
wijken: het tweede lid van art. 1638 /werd dus mede toepasselijk
verklaard.
Art. 163872. In de gevallen, waarin het loon des arbeiders
geheel of gedeeltelijk bestaat in een tantième in de winst, of
in een gedeelte van een anderen factor, welke slechts na eene
rekening betreffende de gansche onderneming kan worden bepaald,
kan uitbetaling telkens na drie maanden niet worden gevorderd ;
het loon zal dan behooren te worden uitbetaald telkens wanneer
de vereischte rekening is opgemaakt.
Ten einde intusschen te voorkomen, dat de rekening over eene
al te lange tijdruimte zoude loopen, is bepaald, dat de uitbetaling
ten minste eenmaal in het jaar zal moeten geschieden.
Deze bepaling strookt met het gebiedend voorschrift van art. 55
Wetboek van Koophandel.
Art. 1638 o. De arbeider, wiens loon gedeeltelijk naar tijdruimte
is vastgesteld, doch wien tevens bijv. een aandeel in de winst
is toegekend, zal het naar tijdruimte vastgestelde gedeelte volgens
de gewone regels behooren te ontvangen.
Art. 1638/. Thans overgaande tot de behandeling der arti-
kelen, welke het bedrag regelen, hetwelk den arbeider bij iedere
104
uitbetaling moet worden ter hand gesteld, moet er op worden
gewezen, dat eene bepaling als die van art. 1638/, eerste lid,
welke nog in het ontwerp-DRUCKER, noch in het Regeerings-
ontwerp van 1901 voorkwam, hier niet kan worden gemist. Niet
alleen, omdat zij den regel inhoudt, die in de volgende artikelen
deels uitwerking, deels uitzondering, ontmoet, maar ook om
practische redenen. Zonder haar toch zou de letter der wet zich
niet verzetten tegen uitbetaling, tot groot ongerief van den
arbeider, nu eens van minder, dan weder van meer loon dan hij in
den tijd, welke tusschen twee uitbetalingen verloopt, heeft verdiend.
Het tweede lid van dit artikel was in het Regeerings-ontwerp
van 1901 als tweede lid van art. 1638 m opgenomen ; daar het
eerste lid van art. 1638 mt evenals de artt. 1638 /, 1638 n en
1638 o slechts den tijd der uitbetaling regelt, terwijl dit tweede
lid het uit te betalen bedrag betreft, schijnt het beter op zijne
plaats als tweede lid van het nieuwe art 1638/.
De bedoeling dezer bepaling is duidelijk : zij ziet op het geval,
dat het niet mogelijk is reeds binnen de termijnen in art. 1638/
genoemd tot eene definitieve berekening van het verdiende stukloon
te geraken. Met de uitdrukking „het in geld, doch afhankelijk
van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgestelde
loon" wordt niet bedoeld het loon, dat bestaat in een tantième
in de winst. Wel zal de winst bij de meeste ondernemingen
voor een gedeelte ook afhankelijk zijn van den arbeid der
personen in haren dienst, doch het zoude onjuist zijn op dien
grond een loon, bij welks vaststelling invloeden, onafhankelijk
van dien arbeid, een zoo groote rol spelen, onder de genoemde
uitdrukking te begrijpen. Waar het zg, tantième is bedoeld, is,
zulks duidelijk uitgedrukt. (Verg. artt. 1638 e en 1638 n.)
Art. 1638^. Terwijl naleving van de artikelen 1638^ 1638/;
en 1638 i door art. 1638/ wordt verzekerd, doordien betaling in
strijd met die artikelen den werkgever niet bevrijdt, moet tegen
te late uitbetaling — welke blijkens de Arbeidsenquête hier en
daar voorkomt — door eene afzonderlijke bepaling gewaakt
worden. In het thans voorgestelde artikel is een denkbeeld uitge-
werkt dat in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over
het Truck-ontwerp (§ 3) met verwijzing naar art. 448 W. v. K.
werd geopperd en door Mr. Veegens, t. a. p., werd aanbevolen.
Den derden dag. Vooral met het oog op een tusschenvallenden
Zondag is deze termijn gekozen : het loon, op Zaterdag verschul-
digd, moet dus uiterlijk den volgenden Dinsdag worden betaald.
Nu in artikel 1638 r ten aanzien van het zoogenaamde staangeld
of dccompte bijzondere voorzieningen zijn getroffen, mag deze
termijn ruim genoeg geacht worden.
Voor de eerste dagen van verzuim moet de boete vrij streng
zijn, doch ze mag niet in het oneindige aangroeien ; het maximum
wordt volgens het Ontwerp den 33sten dag bereikt.
io5
Tweede lid. De bepaling is voor alle arbeiders wenscheiijk ;
ook de meest onafhankelijke arbeider heeft belang bij eene ge-
regelde uitbetaling. Intusschen kan bij dezen contractueele afwij-
king worden toegelaten.
Art. 1638 r. Door dit artikel wordt voortgebouwd op den
grondslag van art. 8 (Nader gew.) Truck-Ontwerp. Het wijkt
echter in het algemeen in tweeërlei opzicht daarvan af.
Vooreerst wordt hetgeen hier geschiedt uitdrukkelijk als schuld-
vergelijking aangeduid. Waar de werkgever bij de uitbetaling
van het loon een zekere som kort, ten einde aldus van den arbeider
te innen hetgeen hij van dezen heeft te vorderen vindt inderdaad
plaats wat het Burgerlijk Wetboek „Compensatie of vergelijking
van schuld" noemt. Door hier de uitdrukking „schuldvergelijking"
te bezigen wordt meer dan ééne twijfelvraag afgesneden, die bij
de behandeling van het Truck-Ontwerp niet voldoende tot oplossing
kwam.
Verder wordt korting bij wege van schuldvergelijking in het
ontwerp alleen toegestaan ter zake van datgene wat de arbeider
aan den werkgever zelf, niet van hetgeen hij aan derden schul-
dig is 1). De derde schuldeischer kan, binnen de grenzen van
art. 1638^, zijne vordering verhalen door onder den werkgever
beslag te leggen op het loon. Mocht de beslag-procedure te
omslachtig zijn, men kan ze vereenvoudigen, zooals in Frankrijk
is geschied bij de wet van 12 Januari 1895 {relative a la saisie-
arrêt sur les salaires et petits traitements des ouvries et employés).
Hier behoort echter korting ten behoeve van derden in geen
geval thuis, gelijk terecht werd betoogd door de Commissie van
Rapporteurs over het Ontwerp-Truckwet bij haar nader monde-
ling overleg met den Minister.
Voor beperking der bevoegdheid tot schuldvergelijking tegen-
over den arbeider bestaat alle reden : in verreweg de meeste
gevallen heeft de arbeider zijn loon hoog noodig om er van te
leven. Andere landen gaven ons reeds lang het voorbeeld van
eene dergelijke regeling, (zie o. a. Engelsche Truck Act 183 1,
artt. 5, 23, 24; Truck Amendment Act 1887, art. 5; Truck Act
1896, artt. 1, 2 en 3; — Zwitsersche Bondswet van 23 Maart
1877, art. 10, lid 4; — Belgische wet van 16 Aug. 1887, art. 7,
gewijzigd bij art. 23 der wet van 15 Juni 1896; — Luxemburg-
sche wet van 12 Juni 1895, art. 6; — Fransche wet van 12 Januari
1895, artt- 4 en 5)-
Het artikel is van toepassing op alle arbeiders, ook op de
meer zelfstandige. Te hunnen aanzien gelden hier soortgelijke
overwegingen als in de toelichting op art. 1638 h, 1638 i en
1638/ werden ontwikkeld.
1) In de Enquête bleek, dat dergelijke korting ten behoeve van derden, waardoor
de „winkeldwang" in hooge mate wordt bevorderd, veelvuldig voorkomt. Zie Verslag
der 2de .Afdeeling, bladz. 395 en vlg.
IOO
Bij de aanwijzing — met art. 8 Truck-Ontwerp tot leiddraad —
van de gevallen, waarin schuldvergelijking wordt veroorloofd, is
gestreefd naar eene zeer nauwkeurige regeling, ten einde moei-
lijkheden te voorkomen, gelijk ze zich elders hebben vertoond.
Ten aanzien van 50. wordt nog opgemerkt, dat het niet in des
arbeiders belang zoude zijn, te verbieden, dat de werkgever hem
levensmiddelen enz. verkoopt, zelfs niet, dat deze ze verkoopt
op crediet. In andere landen zoowel als ten onzent zijn vele
gevallen aangewezen, waarin de arbeiders er zeer bij gebaat zijn,
dat de werkgever levensmiddelen enz. in het groot aankoopt en in
het klein aan de arbeiders uitreikt, terwijl dezen niet altijd tot
dadelijke betaling in staat zijn. Evenwel wordt de schuldverge-
lijking slechts tot een beperkt bedrag toegelaten, en bovendien
gevorderd :
a. dat de arbeider duidelijk heeft getoond, de door hem aan-
vaarde verplichtingen te kennen ;
b. dat niet blijkt, dat de werkgever uit de levering voordeel
trekt.
Tegen dwang tot koopen bij den werkgever waakt art. 1637 m.
Tweede lid. Dit lid is eenigszins afwijkend van lid 2 van
art. 28 van het Ontwerp-DRUCKER. Het schijnt niet wenschelijk
dat, ook al moge daaronder de huurprijs eener woning enz. of
de koopprijs van dagelijksche benoodigdheden zijn begrepen, meer
dan 2/ö van het loon worde in vergelijking gebracht. De wet
behoort zekerheid te geven, dat bij elke uitbetaling van loon de
arbeider ten minste over het grootste gedeelte van zijn loon de
vrije beschikking erlangt. Drie vijfden — iets meer dan de helft —
is zeker niet te veel.
De gelden onder 1, 2, 6 en 7 genoemd, betreffen alle gelden
ter zake van schulden, welke of de arbeider had kunnen voor-
komen, óf ontstaan, doordat de arbeider bij vroegere loonuitbe-
talingen te veel ontving. De sommen onder 3, 4 en 5 genoemd
kunnen daaronder niet gerekend worden. Met het oog op dit
verschil is het wenschelijk ten opzichte van de laatstgenoemde
nummers eene nadere bespreking van het bedrag, dat in verge-
lijking kan worden gebracht, voor te schrijven.
Art. 1638 s. Geheel iets anders dan de korting bij wege van
schuldvergelijking, in het vorige artikel geregeld, is de tijdelijke
inhouding door den werkgever van een zeker gedeelte van het
loon, om te strekken tot waarborg voor de schadeloosstelling
ingeval de arbeider de dienstbetrekking zonder grondige redenen,
of zonder voorafgaande opgave van redenen, verbreekt of den
werkgever grondige reden geeft de dienstbetrekking te verbreken,
en dus eene schadeloosstelling verschuldigd is. Deze inhouding
is vooral in Zwitserland, onder den naam de'compte, gebrui-
107
keiijk ; de daarmede verkregen uitkomsten zijn zeer gunstig,
getuige o. a. het feit, dat de Inspecteurs van den Arbeid een
desbetreffend beding opnamen in een door hen opgemaakt modeL-
fabrieksreglement (Verslag over 1894/95, blz. 2 1 5). Ook in Neder-
land komt dergelijk beding, blijkens de Enquête, veelvuldig
voor; het tijdelijk ingehouden gedeelte van het loon wordt in
den regel met den naam staangeld aangeduid. De inhouding
eener waarborgsom is zeker te beschouwen als een van de
beste middelen om te voorkomen dat de arbeiders de dienst-
betrekking eigenmachtig verbreken zonder hunne geldelijke ver-
plichtingen daarbij na te komen 1). Doch de toepassing van het
middel behoort, tot wering van misbruiken, wettelijk te worden ge-
regeld en beperkt (zie Duitsche Gewerbeordnung, § 119a, ie lid;
Zwitsersche Bondswet van 23 Maart 1877, art- IO> lï<i 3; Belgisch
Regeeringsontwerp van 1896, art. 22).
De voorgestelde beperkingen betreffen:
i°. den vorm van het beding, hetwelk alleen schriftelijk, d. i.
bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement, mag worden aan-
gegaan ;
20. het bedrag der geoorloofde inhouding; dat het stellen
van een e wettelijke grens, althans ten aanzien van minder onaf-
hankelijke arbeiders, noodzakelijk is, bewees o. a. de ervaring, in
Duitschland vóór de herziening der Gewerbeordnung in 1891
opgedaan ; het hier aangenomen maximum staat in verband met
art. 1639/.
Beperking betreffende de wijze van inhouding komt niet nood-
zakelijk voor.
Ten einde te gemoet te komen aan eene in de Enquête meer-
malen geuite grief, is bepaald, dat, althans wanneer bedrag en duur
der inhouding niet al te gering zijn, de werkgever interesten
verschuldigd is.
De vordering des arbeiders tot uitbetaling van het ingehouden
bedrag wordt in art. 1 195, 40. (nieuw) tot de bevoorrechte schulden
gebracht (Zie art. I).
Artt. 1638/ en 16382^. Omtrent de voldoening van het loon,
voorzoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoodigdheden
is vastgesteld, kan slechts naar het plaatselijk gebruik worden
verwezen, waarbij in het oog is te houden, dat in ieder geval aan
de vereischten der hygiëne en van de goede zeden behoort te worden
voldaan.
Eene uitdrukkelijke bepaling omtrent het „kostgeld" mag niet
1) Als zoodanig werd het reeds aanbevolen door Belinfante, in Themis, 1868,
bladz. 359, en door mr. VEEGENS, Handelingen Ned. Juristenvereeniging, 1876, I,
bladz. 104 en II, bladz. 159. Zie ook BöNlNGER, die Bestrafzing des Arbeitsver-
tragsbruchs der Arbeiter, Tübingen 1891, bladz. 122 en vlg.
io8
worden gemist. Overeenkomstig de beginselen, welke aan de artikelen
1638 c en 1638^ ten grondslag liggen, vervalt alleen dan de ver-
plichting tot het betalen van kostgeld, indien de verhindering voor
den werkgever om het bedongen loon, voor zoover dit in kost en
inwoning bestaat, te voldoen, is veroorzaakt door een den arbeider
op zy'n "verzoek verleend verlof.
Het bedrag van het kostgeld zal, bij gebreke van een be-
ding te dien aanzien, van het plaatselijk gebruik moeten afhan-
kelijk zijn.
Art. 1 638 v. „Waar de aard van den dienst medebrengt inwoning
van den arbeider of bediende bij den patroon of meester, behoort
de laatste voor voeding, ligging en verpleging in geval van ziekte
te zorgen", schreef mr. Molengraaff, in Rechtsgeleerd Magazijn,
1887, bl. 334 i);
Deze verplichting van den werkgever is in onze oude vaderlandsche
rechten hier en daar erkend. In de tegenwoordige Nederlandsche
wetgeving is ze opgenomen met betrekking tot scheepsvolk (art.
424 en art. 386 Wetboek van Koophandel).
Wat het elders geldende recht aangaat, valt vooreerst te wijzen
op verschillende bijzondere wetten, met name de Duitsche Gesinde-
ordnungen 2), maar bovenal op het Zwitsersche Verbintenissenrecht,
art. 341, 2de lid, en het Duitsche Burgerlijk Wetboek, § 617
(zie daarbij § 619 en art. 95 der Invoeringswet). Het Zwitsersche
Wetboek zegt eenvoudig: „der Arbeitgeber hat den Dienstpflich-
tigen, welcher mit ihm in hauslicher Gemeinschaft lebt, bei
vorübergehender unverschuldeter Krankheit auf eigene Kosten
verpflegen und arztlich behandeln zu lassen". Het Duitsche Wet-
boek treedt in verschillende bijzonderheden; zoo wordt daar de
duur van de verplichting des werkgevers op zes weken bepaald ;
zoo wordt voorgeschreven, dat plaatsing van den arbeider in een
ziekenhuis als voldoende verpleging en geneeskundige behandeling
wordt beschouwd, enz.
Men heeft zich ook in Duitschland niet verheeld, dat een vol-
komen bevredigend resultaat langs dezen weg niet wordt ver-
kregen, dat dit alleen door verplichte verzekering is te bereiken.
Zoolang deze o. a. voor dienstboden nog niet bestaat, meende men
intusschen het minder afdoende middel niet te moeten versmaden 3).
1) Evenzoo KaHLER, Gesindewesen und Gesinderecht in Deutschland, Jena 1896,
bladz. 227: „Es ist widersinning, das Gesinde als Glied in die sittlichen Beziehungen
der Hausgemeinschaft hineinzustellen und es dann in dem Augenblick, wo es der Hilfe
der anderen Glieder am meisten bedarf, aus dieser Gemeinschaft ohne weiteres aus-
zusch Hessen."
2) Een overzicht is te vinden bij KaHLER, t. a. p., bladz. 158 — 161, 194. Zie
verder Soziale Praxis, 5, 922 en 102 1.
3) Zie de gedachtenwisseling, over het aangehaalde artikel van het Burg. "Wetb. ge-
voerd, in Bericht der Reichstagscommission iiber den Entw. eines Biirg. G. B. Berlin,
Carl Heymanns Verlag, 1896, bladz. 47, 48 en het stenographische Verslag over de
2de en 3e lezing, bladz. 88 — 94.
109
Het ontwerp volgt in deze het voetspoor der genoemde buiten-
landsche wetten. Op het voorbeeld van het Zwitsersche Wetboek
beperkt het zich echter tot het uitspreken van het beginsel, de toe-
passing op de verschillende voorkomende gevallen aan de practijk
overlatend.
Evenwel is, wat de betaling der kosten betreft, de verplichting
tot op een termijn van zes weken beperkt; haar tot eene „voor-
bijgaande" ziekte te beperken scheen, wegens de onbestemdheid
der uitdrukking, niet aanbevelenswaardig. Ook is de verplichting
des werkgevers opgeheven voor het geval dat uit anderen hoofde
in de verpleging en geneeskundige behandeling is voorzien, b. v.
wanneer de inwonende arbeider deelgerechtigd mocht zijn in
eenig fonds.
Art. 1638 w. De algemeene beteekenis dezer bepaling is reeds
hierboven toegelicht. Met behulp van dit artikel kunnen door eene
gezonde rechtspraak uitkomsten verkregen worden, die door ge-
formuleerde wetsartikelen niet zijn te bereiken. Wat „een goed
werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te
laten", zal in geval van geschil de rechter moeten beslissen.
Richtsnoer zal voor hem in menig opzicht zijn het plaatselijk of
algemeen gebruik. Voor het constateeren daarvan zullen zeer vaak
de Kamers van Arbeid het aangewezen orgaan zijn, terwijl deze
colleges ook op het tot stand komen van nieuwe gebruiken grooten
invloed zullen uitoefenen.
Art. 1 63 8 at. Meermalen zijn moeilijkheden gerezen over de vraag
of de werkgever verplicht is, den arbeider bij het eindigen der
dienstbetrekking een getuigschrift uit te reiken. Sommige rechter-
lijke colleges hebben deze verplichting afgeleid uit art. 1375
Burgerlijk Wetboek of elders geldende, daarmede overeenkomende,
bepalingen ; anderen hebben de juistheid dier meening ontkend.
In ieder geval blijft er twijfel bestaan over den omvang der ver-
plichting. Wettelijke regeling is dus wenschelijk.
De Fransche wet van 2 Juli 1890, art. 3, geeft den arbeider
recht op een certificaat, vermeldende den datum van zijne indienst-
stelling, dien van zijn vertrek, en de soort van arbeid, waartoe
hij is gebruikt. Verder gaat de wetgeving van het Duitsche Rijk.
Nadat reeds vroeger in Gesindeordnungen, in de S eemannsordnung
en in de Gewerbeordnung (§ 113) dergelijke bepalingen waren opge-
nomen, schrijft thans het Burgerlijk Wetboek in § 630 en het herziene
Handelswetboek in § 73 voor, dat op verlangen van den arbeider
het getuigschrift ook moet loopen over „die Leistungen und die
Führung im Dienste." Het laatstgenoemde voorbeeld is in het
ontwerp gevolgd.
Laatste lid. Lichtvaardige afgifte van te gunstige getuig-
schriften misleidt degenen, die op gezag daarvan den arbeider in
I IO
dienst nemen. Het gebruik van teekens, waarvan de strekking niet
voor den arbeider begrijpelijk is, kan dezen benadeelen, doordien
het hem het vinden van een nieuwen werkgever kan bemoeilijken.
Zoowel het een als het ander behoort tot schadevergoeding te
verplichten ; intusschen is deze verplichting, voor zoover de onjuiste
mededeelingen aangaat, beperkt tot het geval, dat ze tegen beter
weten geschieden.
De uitdrukking „niet voor een ieder duidelijke wijze" heeft de
onder geteekende gemeend te moeten wijzigen in „niet voor den
arbeider duidelijke wijze". Met het oog op het gebruik van vreemde
talen toch schijnt het woord „ieder" minder gelukkig gekozen: de
hoofdzaak is, dat het getuigschrift voor den arbeider duidelijk en
verstaanbaar zij, dat hij kunne beoordeelen, welke de kracht is van
het stuk, waarvan hij zich, bij zijne pogingen eene nieuwe arbeids-
overeenkomst aan te gaan, moet bedienen.
Deze afdeeling van het ontwerp van 1901 bevatte een drietal
artikelen, die de ondergeteekende geene vrijheid heeft kunnen
vinden in dit ontwerp over te nemen, te weten, de artikelen
1637/, 1637 u en 1637 z\ Deze drie artikelen toch stellen ver-
plichtingen vast, waarvan het publiekrechtelijk karakter te zeer
op den voorgrond treedt om ze in dit privaatrechtelijk ontwerp
op hare plaats te kunnen achten; dat inwonende arbeiders in de
gelegenheid moeten worden gesteld, hunne godsdienstplichten te
vervullen en ontspanning van den arbeid te genieten ; dat minder-
jarige arbeiders niet verhinderd mogen worden de lessen te volgen,
welke op onderscheiden gebied voor hen bestemd zijn ; dat einde-
lijk de veiligheid van persoon en goed des arbeiders moet worden
verzekerd, het zijn altemaal verplichtingen des werkgevers, die
niet berusten op de gesloten overeenkomst, doch op burgerzin en
naastenliefde. Voor zoover wettelijke regeling hier noodzakelijk
is, schijnt de Arbeidswet de van nature daartoe geëigende plaats.
Civielrechtelijk wordt ongetwijfeld door art. 1638 w in deze ver-
plichtingen voorzien.
Vijfde Afdeeling.
Van de verplichtingen des arbeiders.
Ten aanzien der wettelijke vaststelling van des arbeiders ver-
plichtingen geldt grootendeels hetzelfde als hierboven bij art. 1638
vlgg. over des werkgevers verplichtingen werd gezegd. Ook hier
houdt het ontwerp het midden tusschen een volkomen stilzwijgen
en eene zeer uitvoerige opsomming van verplichtingen, gelijk
men in sommige speciale wetten aantreft.
Naast eenige bijzondere bepalingen (artt. 1639 — 1639^) wordt
in art. 1639^ een algemeen voorschrift gegeven, dat, evenals art.
1638 w, voor deze overeenkomst de toepassing is van art. 1375
B. W. Onder dat voorschrift zijn begrepen tal van verplichtingen,
II I
die elders afzonderlijk in de wet zijn opgenomen of door de
schrijvers worden aangewezen, doch die in eene algemeene rege-
ling moeilijk eene bepaalde formuleering kunnen vinden ; bijv.
de verplichting des arbeiders, den werkgever verslag te doen
over al hetgeen hij bij de vervulling der dienstbetrekking heeft
waargenomen enz.
Evenals in verscheidene wetten en ontwerpen (zie bijv. Burg.
Wetb. van Saksen, § 1232; Zwitsersch Verbintenissenrecht, art.
330; Duitsch. Burg. Wetb., § 613 ; Ontwerp 1820 art. 2649, 2650),
is bepaald, dat in het algemeen de arbeider zelf den bedongen
arbeid moet verrichten (art. 1639 a>)
Art. 1639. Voor zoover het in eene algemeene regeling moge-
lijk is omschrijft dit artikel aard en omvang van den door den
arbeider te verrichten arbeid. Niet de willekeur van den werk-
gever mag in dit opzicht beslissend zijn, maar in de eerste plaats
hetgeen in de overeenkomst of in het reglement is bepaald en bij
gebreke daarvan hetgeen het gebruik meebrengt. Voor de ont-
wikkeling en aanwijzing van dat gebruik kunnen alweder de
Kamers van Arbeid belangrijke diensten bewijzen. Overigens schijnt
de redactie van het artikel nadere toelichting niet te behoeven.
Art. 16393. Deze bepaling is vooral ontleend aan de verschil-
lende Belgische ontwerpen (vergel. art. 7 der wet van 10 Maart 1900.)
In verband met de opvatting in het ontwerp omtrent het rechts-
karakter van het reglement gehuldigd, is het tweede lid van dit
artikel van het ontwerp van 1901 vervallen en is in het overge-
bleven lid eene plaats ingeruimd voor de woorden „van reglement."
Art. 1639*;. Vergel. art. 39, lid 2, ontw.-DRUCKER.
Buitenlandsche speciale wetten geven op dit punt uitvoerige voor-
schriften ; hier behoort alleen het beginsel te worden uitgesproken.
Art. 1639*/. Zie de toelichting op art. 1638 w.
Zesde Afdeeling.
Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking , door
arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt.
Wat het eindigen der dienstbetrekking betreft moeten verschil-
lende soorten van gevallen worden onderscheiden:
A. De gevallen, waarin de opheffing der dienstbetrekking
niet strijdt met hetgeen bij de overeenkomst is bepaald:
1°. Het tijdstip, waarop de dienstbetrekking een einde zal
nemen, is reeds ten tijde van het sluiten der overeenkomst aan
te wijzen, doordat het, hetzij bij overeenkomst of reglement, hetzij
bij wet of verordening, is bepaald, hetzij door plaatselijk gebruik
vaststaat (artt. 1639^ en 1639/)
112
II0. Het tijdstip, waarop de dienstbetrekking zal eindigen, kan
niet van te voren worden aangewezen. De overeenkomst beoogde
eene dienstbetrekking van geheel onbepaalden duur (artt. 1639^ —
1639/.)
III0. Invloed van den dood van eene der partijen op de dienst-
betrekking (artt. 1639 k en 1639/.)
IV0. De overeenkomst beoogt eene dienstbetrekking met proef-
tijd (art. 1639 m-)
B. De gevallen, waarin de opheffing der dienstbetrekking
strijdt met hetgeen bij de overeenkomst is bepaald :
1°. Ontbinding der overeenkomst door den rechter uithoofde
van aanwijsbare nadeelige gevolgen, welke voor den arbeider (of
diens gezin) uit de verbintenis voortvloeien (artt. 163972 — 1639^.)
II0. Eenzijdige verbreking der dienstbetrekking (artt. 1639^
— 1639 e/.)
III0. Eindiging van een zeer lange dienstbetrekking (art. 1 63920.)
IV0. Ontbinding der overeenkomst door den rechter wegens
gewichtige redenen (art. 1639^?.)
V°. Ontbinding der overeenkomst door der rechter overeen-
komstig art. 1303 (art. 16393?.)
Art. 1639^. Eerste lid. De tijd, waarvoor de dienstbetrekking
is aangegaan, kan hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk bij de
overeenkomst zijn aangewezen. In de wet eene nadere omschrij-
ving op te nemen van de omstandigheden, waaruit de duur kan
worden afgeleid, is deels overbodig, deels ondoenlijk. Dat bijv.
„huur en verhuring van diensten, tot een bepaald einde, of voor
eene bepaalde onderneming, wordt gerekend te duren tot zoolang
dit einde is bereikt, of deze onderneming is afgeloopen" (art.
2644 van het ontw. 1820,) spreekt wel van zelf. Daarentegen is
in het algemeen niet te zeggen, of eene arbeidsovereenkomst,
waarbij het loon op een zekere som per jaar of per week is be-
paald, ook moet geacht worden voor een jaar of eene week te
zijn ingegaan; eene bepaling, als art. 1622 B. W. geeft omtrent
de huur van gestoffeerde kamers, zou hier vaak weinig beant-
woorden aan de bedoeling van partijen 1.)
1) Zoo vindt men in de Arbeidsenquête vele gevallen van arbeidsovereenkomsten,
voor een jaar of voor een seizoen aangegaan, met bepaling van een weekloon. Daaren-
tegen pleegt bij huiselijke dienstboden het loon op een zekere som per jaar te worden
gesteld, al wordt de overeenkomst geenszins voor een geheel jaar gesloten. Men verge-
lijke ook de volgende vonnissen: Rb. Amsterdam 7 April 1892, W. v. h. R. n°.
6202, P. v. J. 1893 n°. 27; Rb. Breda 20 Dec. 1892, W. v. h. R. n°. 6318; Ktgt.
Zuidbroek 30 Nov. 1893, P. v. J. 1894, n°. 59; Hof Amsterdam 8 Jan. 1897, W.
v. h. R. n°. 6950, P. v. J. 1897, n°. 38; Rb. 's Gravenhage 14 December 1897,
W. v. h. R. n°. 7100; Hof 's Gravenhage 28 December 1898, P. v. J. 1898, n°. 25.
H3
Blijkt uit de overeenkomst of uit het reglement niet, voor
welken duur de dienstbetrekking is aangegaan, zoo behoort bij
gebreke ook van wettelijke bepalingen het plaatselijk gebruik in
aanmerking te worden genomen. Voor sommige groepen van
arbeiders zal dit gebruik wellicht door eene gemeentelijke ver-
ordening worden geconstateerd — gelijk reeds geschiedde ten
aanzien van menige verwijzing naar plaatselijk gebruik in ons
burgerlijk recht — , voor andere zal eene Kamer van Arbeid
haren invloed kunnen doen gelden. In de wet zelve een bepaal-
den duur op te geven, zooals in enkele speciale wetten is gedaan,
is bij eene algemeene regeling niet wel mogelijk.
Lid twee, nummer i en 2. Eindigt de dienstbetrekking, voor
bepaalden tijd aangegaan, op het aangewezen tijdstip van zelf 1),
of is daartoe nog voorafgaande opzegging noodig ? Ons Burgerlijk
Wetboek, dat ten aanzien der huur van huizen en van landen
eene beslissing van deze vraag bevat (artt. 1606, 1607), laat bij
huur van diensten ruimte voor twijfel over 2).
Het schijnt wenschelijk, dit punt in de wet te regelen, en
wel, op het voetspoor van art. 342 van het Zwitsersche Verbin-
tenissenrecht, zoodanig, dat naast de overeenkomst het plaatselijk
gebruik beslist; met dien verstande echter, dat partijen bij
schriftelijke overeenkomst of bij reglement het plaatselijk ge-
bruik kunnen ter zijde stellen : ook waar het gebruik voor-
afgaande opzegging verlangt, moet men kunnen overeenkomen,
dat op den bepaalden dag de dienstbetrekking van zelf zal
eindigen.
De laatste zinsnede van art. 1639^ van het Regeeringsontwerp
van 1901 is, als zijnde onnoodig, vervallen.
Art. 1639^ Indien de dienstbetrekking na den eindtermijn
zonder tegenspraak wordt voortgezet, moet stilzwijgende verlen-
ging worden aangenomen. Terwijl men het hieromtrent overal
geheel eens is, verschillen de meeningen over de vraag, voor
welken tijd de dienstbetrekking moet geacht worden verlengd
te zijn. Buitenlandsche wetten geven uiteenloopende beslissingen ;
zoo geldt volgens het Zwitsersche Verbintenissenrecht, art. 342,
de verlenging voor gelijken duur als de oorspronkelijke over-
eenkomst, met een maximum van een jaar; daarentegen neemt
het Duitsche Burgerlijk Wetboek, § 625, verlenging voor onbe-
paalden tijd aan. En waar de wet zwijgt, vertoont zich dergelijke
1) Van opzegging tegen een vroegeren dan den bepaalden tijd kan hier geen sprake
zijn. Aan ernstige bedenking onderhevig is een vonnis van het Kantongerecht te
Hilversum van 2 Juli 1896, P. v. J. 1896, n°. 58.
2) Diephuis, t. a. p., Dl. XE, bladz. 338, zegt: „waar de diensttijd bepaald is,
is geene opzegging noodig om de huur, door het verloop daarvan te doen eindigen".
Anders Jo. DE Vries, Tydschr. v. h. Ned. Regt, Dl. 7, bladz. 274. en vlg. ; mr.
VAN Hamex, Sociaal Weekblad, 1892, bladz. 377.
II. 8
ii4
twijfel in rechtspraak en wetenschap i). Het meest rationeel
schijnt in dit geval den regel van art. 1639^ te laten gelden.
Evenzoo besliste het ontwerp van 1820, in art. 2657.
Art. 1639^ — 1639/. Waar noch overeenkomst noch reglement
eene regeling inhoudt, en wet, verordening en plaatselijk gebruik
ontbreken, zal men moeten aannemen, dat de dienstbetrekking
voor onbepaalden tijd is aangegaan. Verg. ontw. 1820, art. 2646;
Zwits. Verbintenissenrecht, art. 243 ; Burg. Wetb. v. h. Duitsche
Rijk, § 620.
Aan de dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan,
kan iedere partij door opzegging, zonder opgaaf van reden, een
einde maken. Deze regel, tot dusver in alle wetgevingen ge-
huldigd, beantwoordt ook aan de rechtsopvattingen, ten onzent
heerschende.
Bij de nadere regeling der opzegging rijst allereerst de vraag :
behoort door de opzegging de dienstbetrekking onmiddellijk te
eindigen, of moet daarbij een zekere termijn worden in acht
genomen? De Nederlandsche wet zwijgt hierover geheel. Waar
onze rechters over de vraag hadden te oordeelen, vielen de
beslissingen in verschillenden zin 2) ; nu eens werd aangenomen,
dat iedere partij aan eene dienstbetrekking, voor onbepaalden
tijd aangegaan, ten allen tijde onmiddellijk een einde kan maken,
dan weder werd aan het beding „tot wederopzeggens" de betee-
kenis toegekend van „met bevoegdheid tot opzegging met een
bekwamen termijn". De Fransche rechtspraak vóór de wet van
27 December 1890 oordeelde consequent in laatstgenoemden zin.
De practijk is, ten onzent zoowel als in andere landen, zeer
uiteenloopend. Blijkens talrijke mededeelingen in de Arbeids-
enquête is in sommige bedrijven een zekere opzeggingstermijn
gebruikelijk, al wordt op menige plaats erkend, dat partijen zich
niet altijd daaraan houden. Elders valt een vast gebruik niet te
constateeren, maar achten velen het toch fatsoenlijk, zich aan een
termijn te houden. Weder op andere plaatsen is van inachtne-
ming van een termijn geen sprake.
Behoudens de nader te behandelen bevoegdheid van partijen,
1) Zie bijv., onder de Fransche schrijvers, Guillouard, t. a. p., n°. 731, Cornil,
bladz. 331. — De Rechtbank te Leeuwarden besliste bij vonnis van 18 Juni 1885,
W. v. h. R. n°. 5325, dat bij stilzwijgende voortzetting, blijkende uit de handelingen
van partijen, „de overeenkomst uitdrukkelijk beperkt blijft tot het tijdvak, gedurende
hetwelk die handelingen plaats hadden en die overeenkomst is voortgezet." Verg.
EHRLICH, die stillschweigende Willenserkldrung, Berlin 1893, bladz. 79 en 80.
2) Zie o. a. Rb. Amsterdam n Juli 1865, W. v. h. R. n°. 2738; Rb. Arnhem
31 Mei 1869, W. v. h. R. n". 3142: Rb. Amsterdam 31 Dec. 1883, P. v.J. 1884,
n°. 29*; Rb. Leeuwarden 18 Juni 1885, W. v. h. R. n°. 5325; Rb. Utrecht 1 1 Jan.
1893, W. v. h. R. n°. 6284; Rb. 's Hertogenbosch 19 April 1895, W. v. h. R.
n°. 6726; Rb. Almelo 16 Oct. 1895, w- v- h- R- n°- 6728= p- *> J- 1895 n°-95;
Rb. 's Gravenhage 14 Dec. 1897, W. v. h. R. n°. 7100. Verg. ook Diephuis, t. a. p„
Dl. XII, bladz. 339, 341.
H5
t>ij overeenkomst van den regel af te wijken, schijnt als regel
vaststelling van een termijn wenschelijk ; èn in beginsel, omdat
daardoor de band tusschen partijen wordt versterkt, het besef
wordt verlevendigd, dat er eene geordende rechtsverhouding
bestaat; èn uit een practisch oogpunt, omdat het zoowel voor
den werkgever als voor den arbeider van belang is, eenigen
tijd vooraf te weten, dat de bestaande dienstbetrekking zal
eindigen.
Wat den duur van den opzeggingstermijn betreft, zoo zien wij,
dat het Burgerlijk Wetboek v. h. Duitsche Rijk, §§ 621 — 623,
•den duur der termijnen in de eerste plaats hiervan laat afhangen,
of het loon per dag, week, maand of kwartaal is bepaald; een
ander stelsel is dat, hetwelk naar de wet van 27 December 1890
thans in Frankrijk geldt 1). De rechter beslist achterna, met
volkomen vrijheid, of de opzegging lang genoeg vooraf is ge-
schied. Sommigen leggen zelfs de wet zóó uit, dat de rechter
eene opzegging ongeoorloofd kan verklaren, indien ze niet door
voldoende redenen wordt gerechtvaardigd. Dit stelsel heeft het
groote nadeel, dat partijen geheel in het onzekere verkeeren over
hetgeen zij bij de opzegging hebben in acht te nemen.
Verwijzing naar het plaatselijk gebruik, gelijk artikel 46 van
het Ontwerp van Mr. Drucker doet op het voorbeeld van het
Zwitsersche Verbintenissenrecht, art. 343, en van de Belgische
ontwerpen 2), zal in menig geval niet de zekerheid verschaffen,
welke partijen bovenal behoeven.
Verschillende wetten schrijven zelve een nauwkeurig bepaalden
termijn voor. Aldus o. a. de Duitsche Gewerbeordnung § 122 en
133*2; de Zwitsersche Fabriekswet, art. 9; het Alg. Duitsche
Handelswetboek art. 6 1 ; het herziene Handelswetboek v. h.
Duitsche Rijk, § 66. Daardoor wordt wel volkomen zekerheid
verkregen, doch in eene algemeene regeling is, met het oog op
de zoo verschillende toestanden, eene algemeene vaste termijn
zonder meer niet wel bruikbaar. Het ontwerp heeft een midden-
weg gekozen en stelt als norm twee verschillende termijnen, één
voor inwonende, en één voor andere arbeiders.
Bijzondere omstandigheden kunnen teweegbrengen, dat in
sommige gevallen een termijn, langer of korter dan de normale,
billijk schijnt. Al deze omstandigheden in de wet te noemen,
is ondoenlijk. Eene algemeene verwijzing naar den rechter zou
opnieuw eene bron van groote onzekerheid openen. Zoo moet
men er zich toe beperken, de voornaamste van die omstandig-
heden in aanmerking te nemen (art. 1639 j )•
Ernstige overweging verdient de vraag, in hoever het aan
partijen moet vrijstaan, bij overeenkomst de wettelijke bepalingen
1) Mr. Drucker, de Fransche wet van 27 December 1890 en hare werking in de
practijk, in Rechtsgeleerd Magazijn, 1897, bladz. 80 en vlg.
2) Vergel. art 19, tweede lid, der wet van 10 Maart 1900.
n6
ter zijde te stellen. De meeste buitenlandsche wetgevingen laten
in het algemeen dergelijke overeenkomsten vrij i). Het Ontwerp
gaat niet zoo ver. Voor de meeste arbeiders is het belang om
niet plotseling hun eenige bron van inkomsten te zien ophouden,
zoo groot, dat in het algemeen de termijnen in art. 1639/, lid 1,
genoemd, als een minimum moeten worden aangenomen.
Daar intusschen uit het tweede lid duidelijk blijkt, dat de norm
als minimum is op te vatten, zijn in het eerste lid de woorden
„ten minste" vervallen, terwijl de redactie ook in ander opzicht
wijziging heeft ondergaan.
Dat het partijen vrij moet blijven een langeren termijn te
bedingen, behoeft geen betoog. Lange termijnen van opzegging
zijn binnen redelijke grenzen zeker zeer wenschelijk.
Waar afwijking van de in het eerste lid van art. 1639/ gege-
ven regelen wordt bedongen, moet dit zeer duidelijk geschieden.
Omtrent den termijn van opzegging mag, gelijk boven werd
betoogd, geen twijfel zijn. Het ontwerp (art. 1639/, lid 2) sluit
daarom voor deze overeenkomsten den mondelingen vorm uit.
Wat den inhoud betreft worden partijen nog in tweeërlei
opzicht beperkt:
i°. Partijen mogen geen korteren termijn voor den werkgever
dan voor den arbeider vaststellen. Hen te binden, voor beide
eenzelfden termijn vast te stellen, gelijk geschiedt in de Duitsche
Gewerbeordnung, § 122, het herziene Duitsche Handelswetboek,
§ 67, en de Belgische wet van 10 Maart 1900 (art. 19, 3de lid),
komt niet noodzakelijk voor. (Verg. de artt. 22 en 23 van het
Amsterdamsen Werkliedenreglement). Zijn de termijnen echter
ongelijk, dan behoort de arbeider als de in den regel economisch
zwakkere over den langsten termijn te kunnen beschikken.
20. Een al te lange opzeggingstermijn, die partijen te zeer
aan elkander zou binden, wordt tot een termijn van zes maanden
teruggebracht.
Volgens art. 1639^ wordt de bepaling van de dagen, tegen
welke de opzegging moet geschieden, in de eerste plaats aan
het goedvinden van partijen overgelaten, en zal die aanwijzing
slechts wanneer niets hieromtrent is vastgesteld, aan het plaat-
selijk gebruik overgelaten worden. Wel is het wenschelijk te
achten, dat de dienstbetrekking ophoude op een tijdstip, waarop
nieuwe dienstbetrekkingen plegen aan te vangen, maar daar-
tegenover moet worden gewezen op het gevaar, dat de arbeids-
markt te zeer belemmerd wordt, wanneer algemeen slechts
enkele dagen in het jaar voor het eindigen, en dientengevolge
voor het aanvangen, van dienstbetrekkingen in aanmerking
kunnen komen ; daardoor toch wordt het op andere tijdstippen
1) Anders het herziene Duitsche Handelswetboek §§ 67 en 68.
ii7
uiterst moeilijk voor den werkgever om nieuwe arbeidskrachten,
en voor den arbeider om een nieuwen dienst, te bekomen.
Art. 1639/è. Deze bepaling stemt overeen met de voorschrif-
ten, in buitenlandsche wetten en ontwerpen voorkomende. In
verband met art. 1638 a volgt uit dit artikel, dat de werkgever
loon heeft uit te betalen, berekend tot den dag van het overlijden
des arbeiders.
Art. 1639/. Naar ons geldende recht is het twijfelachtig
welken invloed de dood des werkgevers heeft op eene bestaande
dienstbetrekking 1). Reeds Belinfante (Themis, 1868, bl. 357)
wees op de wenschelijkheid eener wettelijke bepaling ten deze.
Of de dienstbetrekking door den dood des werkgevers een
einde behoort te nemen, hangt af van de strekking der over-
eenkomst, van de bedoeling, waarmede zij is aangegaan. Als
regel mag worden aangenomen, dat de dienstbetrekking blijft
voortduren ; wie het tegendeel beweert, toone aan, dat dit uit
de overeenkomst voortvloeit. Daaromtrent nadere aanwijzingen
te geven, gelijk in art. 2659 van het Ontwerp 1820 en in art.
347 van het Zwitsersche Verbintenissenrecht is geschied, schijnt
niet wenschelijk, met het oog op de verscheidenheid der ge-
vallen die zich kunnen voordoen.
Geldt het eene dienstbetrekking voor onbepaalden tijd, dan
kunnen reeds volgens den algemeenen regel zoowel de arbeider
als de erfgenamen des werkgevers door opzegging de dienstbe-
trekking doen eindigen. Het schijnt intusschen billijk, dezelfde
bevoegdheid toe te kennen ook indien de dienstbetrekking voor
een bepaalden tijd is aangegaan : de erfgenamen hebben wellicht
weinig of geen nut van de werkzaamheden des arbeiders, en
de arbeider zal vaak weinig geneigd zijn, de dienstbetrekking
bij de erfgenamen voort te zetten. Daarom wordt hier, ook
zonder toepassing van art. 1639^, aan beide partijen de gelegen-
heid gegeven, met een redelijken termijn hunne rechtsverhouding
te doen eindigen 2). Deze bedoeling van het artikel wordt, naar
het den ondergeteekende wil toeschijnen, door de thans gebezigde
redactie duidelijker uitgedrukt dan door die van het Ontwerp-
Drucker en van het Regeeringsontwerp van 1901.
De invloed van het faillisement des werkgevers op eene be-
staande dienstbetrekking is in art. 40 der Faillissementswet
geregeld. Er bestaat geene aanleiding, daarin iets te veranderen.
Eene opzettelijke verwijzing naar die bepaling wordt onnoodig
geacht.
1) Zie Diephuis, t. a. p., Dl. XII, bladz. 339. Ook in Frankrijk is er verschil
van meening; verg. Guillouard, t. a. p., n°. 731; Pic. t. a. p., bladz. 426; Cornil,
t. a. p., bladz. 346; Hubert-Valleroux, t. a. p., bladz. 381.
2) Eene dergelijke regeling kwam reeds voor in den Saksenspiegel, I, 22 § 2. Zie
ook Stobbe, Handbuch des dentschen Privatrechts, § 18" nt. 23.
n8
Art. 1632 m. Bij de arbeidsovereenkomst of bij het reglement
kan bedongen worden, dat de arbeider eerst „op proef" bij den
werkgever in dienst zal treden, alvorens eene definitieve arbeids-
overeenkomst tot stand komt. Gebruikelijk is dit beding bijv.
ten aanzien van tooneelspelers ; ook bij jonge arbeiders komt het
veelal voor.
In tweeërlei opzicht is ten deze voorziening raadzaam.
Vooreerst rijst de vraag, welke de beteekenis is van zulk een
beding. Zijn gedurende den proeftijd partijen bevoegd, door
opzegging onmiddellijk een einde te maken aan de dienstbetrekking,
of moet toch altijd een termijn, zij het ook een kortere dan
de normale, worden in acht genomen 1)? Het ontwerp beslist in
eerstgenoemden zin.
Verder behoort een maximum-duur van den proeftijd te worden
bepaald. In andere landen is reeds gebleken, dat sommigen
trachten de wettelijke voorschriften omtrent de opzeggingstermijnen
te ontgaan door steeds een „proeftijd" te doen voortduren. Dit
dient te worden voorkomen.
Bij de wet een proeftijd als regel te stellen (verg. Zwits.
Verbintenissenrecht, art. 344) schijnt niet wenschelijk.
Art. 1639 7Z. De bevoegdheid, in art. 1637/ der gehuwde
vrouw toegekend om zich als arbeidster te verbinden, behoort
gepaard te gaan met de erkenning van het recht van het hoofd
van het gezin om, indien uit de gesloten overeenkomst gevaren
voor dat gezin dreigen, die af te wenden. Zonder omkeering van
de beginselen waarop ons huwelijksrecht steunt, valt het recht
van den niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot moeilijk te
ontkennen om in te grijpen, indien uit den bedongen arbeid
nadeelige gevolgen, hetzij voor de vrouw zelve, hetzij voor het
gezin, zijn te duchten. Is dat het geval, dan zal door den
kantonrechter de ontbinding der gesloten overeenkomst worden
uitgesproken met bepaling van het tijdstip, waarop de dienst-
betrekking zal eindigen.
De procedure behoort kort en zonder omslag te zijn. Na verhoor
of behoorlijke oproeping van de personen, die den rechter over
den aard van den bedongen arbeid en omtrent den vermoedelij ken
invloed van dien arbeid op vrouw en huisgezin kunnen voorlichten,
is het verzoek in staat van wijzen.
Komt den rechter het verzoek niet gegrond voor, of heeft de
man door zijn gedrag het vermoeden gewettigd, dat voor zijn
verzoek noch de belangen der vrouw noch die van het huisgezin
als drijfveer dienden, dan wordt het verzoek afgewezen.
Artt. 16390 en ÏÖ39/. Evenals de uitgebreide bevoegdheid,
der gehuwde vrouw bij art. 1637/" geschonken, moest leiden tot
1) Zie Cornil, t. a. p., bladz. 340.
iig
het repressieve middel, den man in art. 163972 toegekend, behoort
bij de vrijheid, aan den minderjarige gegeven om, mits behoorlijk
gemachtigd, als arbeider eene arbeidsovereenkomst aan te gaan,
aan den vertegenwoordiger van den minderjarige het middel te
worden aan de hand gedaan om de door den minderjarige, zelfs
geheel binnen de perken in de machtiging aangegeven, gesloten
arbeidsovereenkomst te doen ontbinden. Door de formuleering
van de machtiging in staat preventief de belangen van den
minderjarige te behartigen, wordt den vertegenwoordiger in art.
1639 c de gelegenheid geschonken tegen de overeenkomst, waaruit
voor den minderjarige nadeelige gevolgen dreigen te komen of
misschien reeds aanwijsbaar zijn, zich te verzetten.
Trekt zich de vertegenwoordiger van den minderjarige diens
belangen te weinig aan, dan zal het Openbaar Ministerie krachtens
art. 1639/ doen wat des vertegenwoordigers was en den
minderjarige tegen nadeelen kunnen behoeden.
Om de bevoegdheid van het openbaar gezag in deze boven
iederen twijfel te verheffen, heeft de ondergeteekende de tegen-
woordige redactie van het artikel verkozen boven die van het
Ontwerp van 1 90 1 ; krachtens deze laatste toch was de ambtenaar
van het openbaar ministerie eerst bevoegd om op te treden, in-
dien hij zelf van meening was, dat de omschreven ongewenschte
toestand aanwezig was, en indien tevens de wettelijke vertegen-
woordiger nalatig was het verzoek te doen ; edoch, voordat
deze nalatigheid kon worden geconstateerd, moest bewezen zijn,
dat de wettelijke vertegenwoordiger zelf van meening was, dat
de bedoelde ongewenschte toestand bestond. Voorwaar, een niet
gemakkelijk te constateeren feit.
Deze moeilijkheid wordt overwonnen door aan het openbaar
ministerie eene concurrente bevoegdheid te verleenen. Het spreekt
vanzelf, dat de ambtenaar niet zal handelen, waar de wettelijke
vertegenwoordiger tijdig optreedt en slechts dan zijne vordering
zal instellen, wanneer, gelijk hierboven reeds is gezegd, de
vertegenwoordiger zich te weinig aan den minderjarige laat
gelegen liggen.
De artikelen 163919 en 1639/ sluiten zich voor het overige
geheel bij artikel 163972 aan.
Artt. 1639^ — 1639/. 1° net ontwerp staat hier op den voor-
grond het beginsel, dat ook door eigenmachtige eenzijdige
verbreking de dienstbetrekking eindigt.
Daarmede wordt vooreerst ter zijde gesteld de werkelijke
dwang, in het bijzonder tegenover den arbeider, tot nakoming der
overeenkomst {reè'ele executie). In ons land bestond vroeger hier
en daar de regel, dat de dienstbode, die den dienst had verlaten,
gedwongen werd terug te keeren. Bepalingen in dezen zin gelden
thans nog in Duitschland en Oostenrijk volgens verschillende
Gesindeordnungen; in Oostenrijk vindt men ze ook in de
120
Gewerbeordnung ( §§ 85, 86). Naar ons tegenwoordig recht kan
het scheepsvolk „met den sterken arm tot vervulling van
dienst worden genoodzaakt" (art. 402 Wetb. v. Koophandel;
artt. 5 en 21, lid 4, der Tuchtwet). Bijzondere omstandigheden,
als die welke bij de scheepvaart bestaan, kunnen zulk eene be-
paling raadzaam of noodig maken. Van algemeene invoering zal
echter wel nauwelijks sprake zijn. Ze zou geheel strijden met
de ten onzent heerschende opvattingen. En bovendien, de prac-
tische waarde van gedwongen nakoming zou in de meeste ge-
vallen van arbeidsovereenkomst al zeer gering zijn.
Ziet men af van den dwang tot voortzetting der dienstbetrek-
king, dan blijft de keuze tusschen twee stelsels :
1 °. Men kan aannemen, dat de dienstbetrekking, trots feitelijke
verbreking, rechtens blijft bestaan, totdat de overeenkomst door
den rechter wordt ontbonden verklaard. Wie de rechtsbetrekking
opgeheven wenscht te zien, moet zich tot den rechter wenden.
Zoolang deze niet de ontbinding heeft uitgesproken, zijn beide
partijen juridiek nog steeds aan de overeenkomst gebonden.
Oordeelt de rechter, dat er voor ontbinding geene reden aan-
wezig is, dan blijft de overeenkomst rechtens voortbestaan. Aldus
is de algemeene regel van ons contractenrecht.
20. Men kan echter ook bepalen, dat de eigenmachtige ver-
breking de dienstbetrekking doet eindigen, en dat deze geëindigd
blijft, ook al oordeelt later de rechter, dat de verbreking niet
gerechtvaardigd was. Het geding tusschen partijen en het vonnis
des rechters betreffen dan alleen de verplichting tot schadeloos-
stelling van de wederpartij.
Tusschen deze twee stelsels behoort eene besliste keuze te
worden gedaan.
Ons geldend burgerlijk recht is op dit punt niet ondubbel-
zinnig, vooral niet ten aanzien van die dienstbetrekkingen, welke
vallen buiten de heerschappij van art. 1639 B. W. De jurispru-
dentie legt er zich evenmin op toe, de vraag zuiver te stellen
en op te lossen 1).
Ook in de meeste andere landen mist men ten deze de klaar-
heid, welke men op een zoo principieel punt zou mogen verwachten.
In Frankrijk heeft de wet van 27 December 1890 wel in
ronde woorden het tweede stelsel aanvaard ; doch deze wet geldt
alleen voor de dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aange-
gaan ; bij de dienstbetrekking voor bepaalden tijd is de quaestie
twijfelachtig gebleven.
In België vermeldt de wet van 10 Maart 1900 uitdrukkelijk
1) Zie o. a. Rb. Leeuwarden 16 Oct. 1884, TV. v. h. R. n°. 5312; Rb. Amster
dam 17 Maart 1892, TV. v. h. R. n". 6204, P. v. J. 1892, n°. 92; Rb. Amsterdam
9 Febr. 1893, w* v- h- R- n°- 6399; Kb- Amsterdam 30 Jan. 1894, P. v.J. 1894,
n°. 83; Rb. Rotterdam 19 Nov. 1894, P. v. J. 1895, n°. 1, Hof van Amsterdam 8
Jan. 1897, TV. v. h. R. n°. 6950.
121
onder de wijzen waarop het arbeidscontract eindigt „la volonté
de 1'une des parties, lorsque Ie contrat a été conclu sans terme",
maar op de vraag hoe het te dezen aanzien is gesteld met de
dienstbetrekking voor bepaalden tijd aangegaan, geeft zij even-
min als de Fransche wet eenig antwoord.
Tot onzekerheid geven eveneens aanleiding het Algemeene
Duitsche Handels wetboek, artt. 62 — 64, — ook het herziene Wet-
boek, §§ 70 — 72, doet de onzekerheid niet geheel verdwijnen —
en het Zwitsersche Verbintenissenrecht, art. 346. Twijfel heerscht
daar inzonderheid voor het geval, dat de verbreking niet door
dringende redenen is gerechtvaardigd. Ook in het Burg. Wetb.
van het Duitsche Rijk wordt geene voldoende zekerheid gegeven
(§§ 626-628).
Slechts enkele wetgevingen behelzen eene duidelijke uitspraak.
Als zoodanig verdient vermelding het Pruisische Landrecht, I 5
§§ 408, 409 1). Ons Wetboek van Koophandel zegt (art. 428)
dat de boekhouder den schipper „naar welgevallen ontslaat",
behoudens de verplichting tot schadevergoeding, „indien het
ontslag zonder wettige redenen heeft plaats gehad". En het
ontwerp Burg. Wetb. van 1820 bevat in het art. 2663 deze glas-
heldere bepaling: de opzegging, buiten wettige redenen gedaan,
-doet de huur en de verhuring van diensten wel eindigen, doch
verpligt dengene, die de opzegging doet, tot vergoeding van
kosten, schade en interessen".
Dit laatste voorbeeld is in het ontwerp gevolgd. Vooreerst in
zooverre alle dubbelzinnigheid wordt vermeden. Maar ook hierin,
dat het tweede der bovengenoemde stelsels wordt gehuldigd.
Meer dan het andere strookt dit met de eigenaardige verhouding
tusschen de partijen. Wanneer de wrerkgever den arbeider zijn
vertrouwen ontzegt, hem „ontslaat", welk nut, ja welken zin,
heeft het dan nog te zeggen, dat de dienstbetrekking rechtens
voortduurt? De arbeider zou dan eigenlijk niet eens eene andere
betrekking mogen zoeken ! En hetzelfde geldt, van den anderen
kant, indien het de arbeider is, die de dienstbetrekking verbreekt 2).
De dienstbetrekking, ten gevolge van arbeidsovereenkomst
ontstaan, grijpt meestal zoo diep in het leven zoowel van den
arbeider als van den werkgever in, dat het partijen open moet
staan ten allen tijde van eenen te zeer knellenden band, zij het
ook soms met opoffering van eene schadeloosstelling aan de
wederpartij bevrijd te geraken.
In beginsel sluiten de artt. 1639^ — 1639a zich nauwer aan bij
1) Eene toepassing van deze artikelen op een beambte in de nijverheid geeft een
belangrijk arrest van het Duitsche Reichtsgericht van 14 Januari 189" {Entsch. in
Civilsachen, Dl. 38, n°. 32).
2) Tot de weinigen, die deze vraag flink onder de oogen hebben gezien, behooren
Tartufari, t. a. p., bladz. 28 en vlg., en REINHARD, der einseitigc Rücktritt vom
Dienstvertrag, in Sachs, Archiv f. bürgerl. Recht u. Prozess, Dl. 7 (1897,) bladz.
33 en vlg.
122
de artt. 54—56 van het Ontwerp-DRUCKER dan bij de betrekkelijke
artikelen van het Ontwerp van 1901 ; alleen verklaart het ontwerp
zich niet omtrent de rechtmatigheid of onrechtmatigheid der
eigenmachtige verbreking, doch aanvaart deze als een feit,
waarvan slechts de gevolgen regeling behoeven. De reden waarom
thans de voorkeur wordt gegeven aan de redactie, welke als
regel stelt de verplichting tot het voldoen eener schadeloosstelling
en den vrijdom van schadeloosstelling als uitzondering, is voor-
namelijk deze, dat thans, zonder dat aan de gewone regelen van
bewijsrecht geweld wordt aangedaan, vaststaat, dat het bestaan
der grondige reden door hem bewezen moet worden, die zich
van de verplichting tot schadeloosstelling ontheven acht. De
natuurlijke regeling van den bewijslast, welke in art. 1639^ van
het Ontwerp van 1901 in het gedrang was geraakt, moest door
de toevoeging van de, thans vervallen, laatste zinsnede aan de
artt. 1639^ en 1639J in eere worden hersteld.
Een recht tot eenzijdige verbreking der dienstbetrekking wordt
door onderscheidene buitenlandsche wetten, in die gevallen waarin
tot verbreking dringende redenen kunnen worden bijgebracht,
erkend (vergel. b. v. het Burg. Wetb. v. h. Duitsche Rijk, § 626,
het herziene Duitsch Handelswetboek § 70, de Belgische wet van
10 Maart 1900 art. 16, 30., 20 en 21). Het recht wordt ook aan-
genomen in art. 1780 C. C. (lezing van 1890) ten aanzien van
dienstbetrekkingen „sans détermination de durée". Feitelijk wordt
in het Ontwerp-DRUCKER aan partijen de bevoegdheid tot een-
zijdige verbreking der dienstbetrekking, in de gevallen waarin
dringende redenen bestaan, gegeven.
Het ontwerp gaat evenwel, in overeenstemming met het
Ontwerp van 1901, verder en breidt feitelijk de bevoegdheid in
het derde lid van art. 1639 van net Burgerlijk Wetboek aan den
„meester" toegekend, overeenkomstig zijne beginselen van gelijk-
heid voor beide partijen, tot den arbeider uit.
Bij de toepassing van de artikelen 1639^ — 1639/ is te onder-
scheiden of de dienstbetrekking zal eindigen met of zonder gron-
dige redenen, welke aan de wederpartij medegedeeld zijn. (Om
duidelijk te doen uitkomen, dat de mededeeling niet later dan
de verbreking der dienstbetrekking mag geschieden, bezigt het
ontwerp de uitdrukking „vooraf medegedeelde redenen").
Partijen kunnen vermoedens hebben tegenover elkaar, van
oneerlijkheid, onzedelijkheid enz., enz., daarvan kunnen aanwij-
zingen bestaan, geheel onvoldoende tot eenig bewijs in rechte ;
er kan tusschen partijen een zoo sterk verschil in temperament
of karakter zijn, dat inderdaad een langer voortbestaan der
dienstverhouding tusschen haar onduldbaar is. In die gevallen
moet de dienstbetrekking kunnen worden verbroken. Niets is
evenwel billijker dan dat de partij, die tot de beëindiging der
dienstbetrekking besluit, aan de wederpartij eene schadeloosstel-
ling geve. Zonder de redenen, die tot het besluit brachten, aan
123
te voeren, zal elke der partijen door de opoffering eene schade-
loosstelling aan de wederpartij, van de dienstverhouding bevrijd
kunnen geraken.
Zijn werkelijk goede redenen tot verbreking der dienstbe-
trekking bewijsbaar, dan behoort evenwel de gelegenheid te
bestaan de dienstbetrekking te doen eindigen, zonder dat men
verplicht zij schadeloosstelling te betalen. Het spreekt van zelf
dat de beoordeeling, welke een grondige reden is, niet aan het
bon plaisir der opzeggende partij kan worden overgelaten.
Vandaar de verplichting om vóór het verbreken der dienst-
betrekking aan de wederpartij de reden waarom zulks geschiedt,
mede te deelen. De wederpartij kan dan te rade gaan, of het
beter is zich bij het oordeel neder te leggen, of dengene, die
de dienstbetrekking verbrak, in rechte te roepen en hem te
noodzaken de gegrondheid der opgegeven reden te staven.
In dezen gedachtengang zijn de bepalingen van de artikelen
1639^ — 1639/ opgesteld. Elke der partijen, die van de dienst-
betrekking wil bevrijd worden, heeft te voren te overwegen of
grondige redenen daarvoor bestaan. Kunnen deze niet worden
aangevoerd, of berusten zij slechts op vermoedens, die, hoewel
in het dagelijksch leven van sterken invloed, in rechte voor
bewijs niet geldig zijn, dan zal zonder opgave van redenen doch met
schadeloosstelling de dienstbetrekking kunnen worden beëindigd.
Volgens het ontwerp bestaan „grondige redenen" tot verbreking
der dienstbetrekking alleen dan, wanneer het van den wil van
de wederpartij afhankelijk was, ze te voorkomen, in tegenstelling
van de „gewichtige redenen" in art. 1639 .# genoemd, die alleen
in billijkheidsoverwegingen moeten gezocht worden (Vergel. hier-
onder bij art. 1639 x).
Wat de schadeloosstelling aangaat, welke bij beëindiging der
dienstbetrekking zonder het aanvoeren van redenen behoort te
worden betaald, zij is in het ontwerp gesteld zooveel mogelijk
op het volle in geld vastgesteld gedeelte van het loon, dat bij
een regelmatig verloop der dienstbetrekking door den arbeider
zoude zijn gebeurd. Kortheidshalve bezigt het ontwerp de uit-
drukking „den duur van den opzeggingstermijn" in plaats van
de lange omschrijving van het ontwerp van 1901.
Het doel met het vaststellen der schadeloosstelling beoogd, zou
ten eenen male worden gemist, indien partijen de bevoegdheid
bezaten een lager bedrag vast te stellen. Van zulk een afspraak
toch zou de partij, die ten tijde van het verbreken der dienstbe-
trekking door omstandigheden de zwakste zou blijken, allicht
het slachtoffer worden.
Doch aan den anderen kant bestaat er geene aanleiding par-
tijen te beletten een hooger bedrag te bedingen; er zijn beroe-
pen, waarin zelfs één arbeider het geheele bedrijf des werk-
gevers zoozeer beheerscht, dat het bedingen van eene aanzienlijke
poena alleszins gerechtvaardigd moet heeten. Intusschen, ook in
I24
zulke gevallen schijnt het wenschelijk den rechter in de gelegen-
heid te stellen, eene bovenmatige straf te verlichten.
Art. 163QU. Ook zonder opzettelijke bepaling zou waarschijn-
lijk worden aangenomen, dat degene die door zijne schuld aan
de wederpartij aanleiding geeft, wegens grondige redenen de
dienstbetrekking te verbreken, tot schadevergoeding gehouden is.
Ten einde elke onzekerheid uit te sluiten, schijnt echter een wets-
voorschrift raadzaam ; verg. Zwits. Verbintenissenrecht, art. 346 ;
Burg. Wetb. v. h. Duitsche Rijk, § 628, lid 2; herzien Duitsch
Handelswetboek, § 70, lid 2.
Voor aansprakelijkstelling van den werkgever, die een weg-
gezonden arbeider in dienst neemt, bestaat geen reden.
Art. 1 639 ?7. De aanspraak op schadeloosstelling moet binnen
een betrekkelijk kort tijdsverloop door partijen worden geldig
gemaakt. Zoo spoedig mogelijk behooren de verwikkelingen,
welke uit de eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking kun-
nen ontstaan, te worden ontward en moet aan een tot op zekere
hoogte ongeregelden toestand een einde komen.
Art. 1639 w. Dit artikel strekt om art. 1637 B. W. (= art. 1780
oud C. C.) door eene meer rationeele bepaling te vervangen. De
beteekenis van art. 1637 B. W. staat niet volkomen vast; de
meeste schrijvers achten eene overeenkomst, in strijd met dat
artikel aangegaan, geheel nietig 1); wordt deze leer gevolgd,
dan kunnen beide partijen zich na jaren eensklaps op de nietig-
heid der overeenkomst beroepen, hetgeen zeer ten nadeele kan
zijn van den arbeider, in wiens belang toch het artikel in de eerste
plaats is geschreven. In elk geval is, gelijk DlEPHUlS duidelijk
heeft uiteengezet, de practische waarde van het artikel gering.
Het doel — voorkoming van drukkende verplichtingen voor
partijen, en vooral voor den arbeider, ten gevolge van licht-
vaardig gesloten overeenkomsten voor langen tijd — wordt veel
beter bereikt door, op het voetspoor van verscheidene nieuwere
wetgevingen (Saks. Burg. Wetb. § 1234; Zwits. Verbintenissen-
recht, art. 345 ; Burg. Wetb. v. h. Duitsche Rijk, § 624, en
Invoeringswet, art. 95), bij eene overeenkomst, die voor langen
duur is aangegaan, aan partijen de bevoegdheid te geven, na
verloop van zekeren termijn door opzegging de dienstbetrekking
te doen eindigen 2). Ten einde zooveel mogelijk den rechtstoe-
stand van beide partijen gelijk te maken is, in afwijking van
sommige buitenlandsche wetten, de bevoegdheid tot opzegging niet
alleen aan den arbeider, maar ook aan den werkgever toegekend.
1) Zie Diephuis, t. a. p. Dl. XII, bladz. 317, en de daar aangehaalde schrijvers;
verder Guillouard, t. a. p., n°. 712; Pic, t. a. p., I, bladz. 423 en vlg. Anders,
behalve Troplong, thans ook Cornil, t. a. p., bladz. 43 en vlg.
2) Dergelijke regeling is ook aanbevolen door mr. FOKKER, Handelingen der Juris-
ten-vereeniging, 1894, I, bladz. 18 1, en door Tartufari, t. a. p., bladz. 31 en vlg.
125
De aard der bepaling brengt mede, dat ze dwingende kracht
moet bezitten.
Art. 1639.A;. Ook indien zich ernstige redenen voordoen, welke
tot opheffing der dienstbetrekking moeten leiden, doch die niet door
den wil van partijen konden worden vermeden, moet de gelegenheid
bestaan om van de dienstbetrekking ontslagen te worden zonder
tot schadeloosstelling of schadevergoeding verplicht te zijn.
Naast de „grondige" redenen in de artikelen 1639^ — 1639.?
behandeld, staan de „gewichtige" redenen van dit artikel. Het
verschil tusschen beide werd reeds boven kortelijk aangestipt. Bij
de „grondige" redenen, in de artikelen 1639^ en 1639 s omschreven,
heeft men te doen met omstandigheden, die het verklaren, ja recht-
vaardigen, dat eene der partijen onmiddellijk een einde maakt aan
de dienstbetrekking. De partij, die in zoodanig geval eigenmachtig de
dienstbetrekking verbreekt, is gehouden tot schadeloosstelling, tenzij
later bij den rechter blijkt, dat er inderdaad een grondige reden be-
stond. De gewichtige redenen daarentegen, welke hier ter sprake
zijn, wettigen volstrekt niet eene plotselinge eigenmachtige ver-
breking der dienstbetrekking ; ze geven slechts aanspraak op eene
billijke nadere regeling, die, waar partijen het niet eens kunnen
worden, door den rechter behoort te worden uitgesproken. Tot recht-
vaardiging eener eigenmachtige verbreking kan men zich op het
bestaan van eene van deze redenen niet beroepen; men ontkomt
niet aan de schadeloosstelling, al slaagt men er in, den rechter te
overtuigen, dat er eene reden bestond, die tot toepassing van art.
16393: aanleiding had kunnen geven.
In de wetten en bij de schrijvers wordt aan de gevallen, waarop
dit artikel het oog heeft, niet altijd voldoende aandacht geschonken.
Doordien men verzuimt op te merken, dat ze eene afzonderlijke
rubriek vormen en eene afzonderlijke behandeling vereischen, ge-
raakt men niet zelden ermede verlegen en tracht zich te redden
door óf het geval te brengen onder de dringende redenen, die
onmiddellijke eigenmachtige verbreking rechtvaardigen, óf over-
macht aan te nemen, waardoor de dienstbetrekking van zelve zou
zijn geëindigd 1). Zoomin het een als het ander beantwoordt aan
den aard der hier aanwezige feiten.
1) Zoo besliste de rechtbank te 's Hertogenbosch bij vonnis van n Nov. 1870
{Rechtsgel. Bijblad 1872, bladz. 410,) dat onteigening der fabriek den werkgever in
de onmogelijkheid brengt, de overeenkomst uit te voeren, zoodat dan de dienstbetrek-
king eindigt. Verg. ook Hof Amsterdam 8 Oct. 1897, W. v. h. R. n°. 7056, P.v.J.
1898 n°. 5 en Rb. Leeuwarden 31 Maart 1898, P. v. J. 1898 n°. 51. Zie over over-
macht verder o. a. Gtjillouard, t. a. p., n°. 729; Cornil, t. a. p., bladz. 341 envlg. ;
Hubert-Vaixeroux, t. a. p., bladz. 381 en vlg. — Met het oog op een voorgeno-
men huwelijk des arbeiders zeide men oudtijds hier en daar (Graf und Dietherr,
Deutsche Rechtssprichwörter, Nördlingen 1869, bladz. 179, 182): „wer freien will,
muss erst ausdienen;" doch elders heette het: „Freien geht vor Miethe" of „Ehe bricht
die Miethe. " — Over den rechtstoestand bij overdracht eener onderneming handelt een
belangrijk arrest van het Hof van Parijs van 4 Augustus 1896 (Dalloz, 1897,11,476.)
I2Ó
Eene juistere beschouwing ligt ten grondslag aan § § 467, 470 van
het oorspronkelijk Burg. Wetb. van Zürich en aan verschillende
bepalingen in Duitsche Gesindeordfiungen, o. a. aangehaald bij
Kahler, t. a. p., bl. 172 — 174.
Eenige voorbeelden mogen dit verduidelijken.
In de levensomstandigheden van eene der partijen kunnen
gedurende den loop der dienstbetrekking zulke belangrijke ver-
anderingen komen, dat deze in billijkheid aanspraak er op mag
maken, vóór den normalen eindtermijn de dienstbetrekking op-
geheven te zien. Stel, iemand met een aanzienlijk vermogen
heeft voor den tijd van eenige jaren een secretaris of bibliothe-
caris in dienst genomen ; door onvoorziene rampen verarmt hij.
Of een industrieel wordt door onteigening of door andere wet-
telijke maatregelen tot staking van zijn bedrijf gedwongen. Stel,
aan den anderen kant, eene technicus heeft zich voor drie jaren
verbonden bij eene onderneming van nijverheid; door het onver-
wachte overlijden van zijn vader opent zich voor hem eene
buitengewone gunstige, maar voorbijgaande gelegenheid, aan het
hoofd te komen van eene bloeiende zaak. Of eene onderwijzeres,
voor den tijd van een jaar aangesteld bij eene particuliere school,
wenscht hare zuster, die ziekelijk is geworden, te gaan vervangen
in de verzorging en het huishouden harer oude moeder. In zulke
gevallen zal in den regel de wederpartij zich niet vastklampen
aan de overeenkomst, veeleer tot minnelijke ontbinding bereid
zijn. Intusschen de mogelijkheid bestaat, dat de wederpartij
daartoe niet wil medewerken. Voor dat geval behoort de tus-
schenkomst des rechters te kunnen worden ingeroepen; vooral
indien het geldt eene overeenkomst voor onbepaalden tijd, maar
met langen opzeggingstermijn.
Ten einde een spoedige beslissing te bevorderen is de proce-
dure bij verzoekschrift voorgeschreven, met uitsluiting der rechts-
middelen van hooger beroep en cassatie, behalve de cassatie in
het belang der wet. Tegen deze uitsluiting bestaat te minder
bezwaar, nu het hier niet zoozeer geldt de beslissing van een
rechtsstrijd, als wel de vaststelling eener billijke regeling door
den on partij digen rechter.
Arl. 16393?'. De mogelijkheid bestaat, vooral ten aanzien van
hoog bezoldigde arbeiders, dat eene der partijen, hoewel over-
tuigd, dat er eene grondige reden aanwezig is, de eigenmachtige
verbreking niet aandurft, terwijl zij toch ook niet geneigd is de
schadeloosstelling, in art. 1639 ^ genoemd, op te offeren om van
de dienstbetrekking bevrijd te geraken. Bij verbreking wegens
grondige redenen dreigt haar het gevaar, dat de rechter, door
de tegenpartij te oordeelen is geroepen, de reden niet grondig
vindt, zoodat zij behalve de schadeloosstelling ook nog de ge-
rechtskosten zal hebben te betalen. De gelegenheid moet dus
niet worden afgesloten, volgens den algemeenen regel van art.
127
1303 Burgerlijk Wetboek door den rechter de ontbinding te doen
uitspreken. Om dit punt buiten twijfel te stellen is een afzon-
derlijk wetsvoorschrift wenschelijk.
Artikel III.
De wijzigingen, in dit artikel opgenomen, zijn alle het gevolg
van de terminologie in artikel 1637 b gekozen en behoeven geene
nadere toelichting.
Eene bepaling als die van art. 16400: van het Ontwerp van
1901 komt den ondergeteekende minder wenschelijk voor, daar zij
strijdig moet worden geacht met het karakter der overeenkomst
van aanneming van werk, gelijk de wet deze kent. Ook moeten
in de practijk de gevallen van aanneming van werk, welke eene
persoonlijke vervulling der verplichtingen des aannemers verei-
schen, als uitzonderingen worden aangemerkt, bij welke de bij-
zondere aard der praestatie — men denke aan het vervaardigen
van kunstwerken — , of een bijzonder beding, de persoonlijke
volbrenging door den aannemer zal voorschrijven.
Artikel IV.
Terwijl artikel III de wijzigingen bevat, die in de Zesde Afdee-
ling van den Zevenden Titel (oud), welke de Zevende Afdeeling
van den nieuwen Zevenden Titel A uitmaakt, zijn aangebracht,
vindt men in dit artikel de wijzigingen, welke in het daarop
volgend deel aan het Burgerlijk Wetboek worden voorgesteld.
Artt. 1940 en 1951. Het exceptioneele voorschrift van art.
1638 B. W. kan niet langer worden gehandhaafd. Ook elders,
waar dit met de Fransche wetgeving werd ingevoerd, heeft men
het afgeschaft 1). En in Nederland is de bepaling in de latere
jaren zoo algemeen en zoo krachtig afgekeurd, dat er nauwe-
lijks bij iemand twijfel is gebleven, of het artikel zou bij de
eerste gelegenheid verdwijnen 2). Zullen er bij afschaffing van
den eigenaardigen bewijsregel moeilijkheden ontstaan, welke bij-
zondere voorzieningen noodig maken? Het is beweerd door
Diephuis, t. a. p., dl. XII (1889), bl. 320 vlg. Ook zeggen ver-
schillende Fransche schrijvers, dat de eenvoudige afschaffing van
art. 1781 Code Civil tot bezwaren leidt. Aan dit laatste valt
echter niet veel waarde te hechten; bij nader onderzoek blijkt,
dat de betoogen der Fransche auteurs alle zijn ontleend aan een
opstel van Peaucellier van 1869, waarin deze voorspelde, dat
bezwaren zouden rijzen; doch te vergeefs zoekt men naar
1) In Frankrijk bij de wet van 2 Aug. 1868; in België, na een vergeefsche poging
in 1866/67 — waarover zie mr. E. H. Karsten, in Themis 1872, bladz. 46 en vlg. — ,
bij de wet van 10 Juli 1883; in Luxemburg bij de wet van 1 April 1885.
2) Verg. ook mr. D. P. D. Fabius, Huiskamer en keuken, Leiden 1897, bladz.
I53—I58-
128
feiten, welke de juistheid der voorspelling hebben gestaafd i).
Wat daarvan zij, de bezwaren zullen voor het grootste gedeelte
vervallen, indien het bewijs door getuigen, zonder onderscheid
van het bedrag der overeenkomst, en in zoo ruim mogelijke
mate, wordt toegelaten. De wijzigingen in artikelen 1 940 en 1 95 1
voorgesteld strekken daartoe.
De voorgestelde wijzigingen verliezen intusschen hare betee-
kenis, tengevolge van de wetsvoordracht tot herziening van de
eerste zes titels van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek,
zoodat zij bij aanneming van dat ontwerp uit de onderhavige
voordracht zullen kunnen en moeten vervallen. Worden toch de
banden verbroken, waarin het getuigenbewijs naar ons recht
thans gekneld zit, dan zal de behoefte verdwenen zijn om de
beperkingen van het getuigenbewijs, welke tot de voorgestelde
wijziging der artikelen 1940 en 1951 aanleiding gaven, althans
buiten werking te stellen waar het de beslechting geldt van
geschillen betreffende eene arbeidsovereenkomst.
Ten aanzien van de wenschelijkheid in het algemeen om de
beperkte voorschriften der artikelen 1933, 1947 en 1960 Burgerlijk
Wetboek te doen vervallen, veroorlooft de ondergeteekende zich
te verwijzen naar de Memorie van Toelichting behoorende bij
meergenoemd wetsontwerp (Titel III. Van getuigenbewijs. § 1,
§ 5 en § 6).
Dat deze wijzigingen thans in het ontwerp de plaats blijven
bekleeden, welke zij in dat van 1901 innamen, vindt zijn grond
in de overweging, dat, al mocht onverhoopt de ondernomen
herziening van ons bewijsrecht niet tot stand gebracht kunnen
worden, het toch wenschelijk blijft althans de twistgedingen,
welke uit de arbeidsovereenkomst voortspruiten, aan geene
onnatuurlijke belemmeringen ten aanzien van het bewijs te
onderwerpen.
Artt. 2005 en 2006. De wijziging is een noodzakelijk gevolg
van den in het ontwerp gebruikten term „arbeider" voor alle
gevallen, in plaats van „arbeiders", „handwerkslieden", „dienst-
boden", enz.
Artikel V.
Ook de wijzigingen, welke in het tweede lid van artikel 754
Wetboek van Koophandel worden aangebracht, zijn het gevolg
van de verandering, door het ontwerp in de benaming der over-
eenkomst aangebracht. In verband hiermede scheen het den on-
dergeteekende verkieslijk, aan het slot te gewagen van „naar de
bijzondere reglementen", enz. in plaats van „behoudens" enz.
gelijk het Ontwerp van 1901 deed.
i) PEAUCELLIER, des conse'quences de l' abrogation de l'art. 1781 du C. N., in
Ree. crit. de législ., Dl. 34 (1869,) bladz. 513 en vlg. ; Glasson, t. a. p., bladz. 17
en vlg.; Guillouard, t. a. p., n9. 703 en vlg.
129
Artikel VI.
Het misbruik van het wettelijk domicilie, waartegen bij de
wet van 7 Juli 1896 {Staatsblad n». 103), houdende wijzigingen
in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, is gewaakt
waar het geldt exploiten ten verzoeke van den man aan de
vrouw uitgebracht, kan zich ook voordoen bij werkgevers en
bij hen inwonende arbeiders. Hier intusschen bestaat geene
aanleiding om die misbruiken slechts aan ééne zijde te voorko-
men, en behoort aan beide partijen gelijke bescherming te worden
verleend.
In het voorgestelde ioe lid van art. 4 Wetb. van Burg. Regts-
vordering is, met inachtneming dezer gelijkheid, het 9e lid van
toepassing verklaard.
Overgangsbepaling.
Het schijnt niet noodig het tijdstip, waarop deze wet hare
rechtskracht zal doen gevoelen, nog na hare inwerkingtreding
door overgangsbepalingen te verschuiven.
Indien men in het oog houdt, dat over het algemeen aan de
partijen de bevoegdheid wordt gelaten de verhoudingen, welke uit
de arbeidsovereenkomst zullen ontstaan, de rechten en plichten
van arbeider en werkgever, naar verkiezing te regelen ; dat slechts
daar, waar met zekerheid de nadeeligheid in alle gevallen van
sommige bedingen vaststaat, partijen in die vrijheid worden be-
lemmerd; dat slechts dan ten aanzien van den vorm, waarin de
overeenkomst behoort te worden gesloten, een bepaald gebod
wordt gesteld, indien het ontbreken van dien vorm (den schrifte-
lijken) tot misbruik of ontduiking van de wet vrij algemeen aan-
leiding geeft ; indien men dit alles nagaat, dan blijkt, dat slechts
voor die gevallen in dit ontwerp dwingende rechtsregelen worden
voorgeschreven, voor welke dit zonder twijfel gevorderd wordt
door het publiek belang. Doch dan bestaat er ook geene reden
om, waar het publiek belang door de vaststelling der wet bij
monde van den wetgever wordt erkend, aan dat, wat met het
publiek belang strijdig is, nog een min of meer gerekt leven te
schenken.
Op dit beginsel behoort intusschen eene uitzondering te worden
gemaakt wat betreft den duur der arbeidsovereenkomst. Al moeten
de rechten en verplichtingen, welke uit de aangegane overeen-
komst geboren worden, getoetst worden aan de nieuwe wet, de
billijkheid brengt mede, dat de tijd, voor welken men zich ver-
bonden heeft, door geene andere bepaling worde beheerscht, dan
door die welke partijen bij het aangaan der overeenkomst op het
oog hadden.
Met deze uitzondering maakt het eerste lid der overgangsbepaling
van stonde af aan op alle bij de invoering der wet bestaande
arbeidsovereenkomsten de nieuwe bepalingen van toepassing.
11. 9
i3o
Het valt niet te ontkennen, dat onderscheidene overeenkomsten
of bedingen daardoor op dat zelfde oogenblik met den dood zul-
len worden getroffen, hetzij omdat eene mondelinge afspraak werd
gemaakt terwijl thans eene schriftelijke overeenkomst wordt ver-
langd, hetzij omdat overeenkomsten werden gesloten welke vol-
gens de bepalingen der nieuwe wet met nietigheid zijn bedreigd.
Hiertegen kan echter geen bezwaar bestaan. Bij de eerste groep
is de fout gemakkelijk te herstellen : partijen zullen tot het sluiten
van eene nieuwe, thans schriftelijke, overeenkomst overgaan ; het
voortbestaan der tweede groep wordt door geen belang gevorderd.
Lid 2 en 3 behoeven weinig toelichting. De overeenkomst voor
den minderjarige door zijnen wettelijken vertegenwoordiger ge-
sloten, dus met alle waarborgen, welke de bij het ontwerp voor-
gestelde machtiging kan verschaffen, voorzien, moet niet op grond
van het ontbreken dier machtiging aantastbaar worden. Dit ware
de deur voor chicanes openen.
Zonder het derde lid der overgangsbepaling zoude de bevoegd-
heid van den vader of voogd van den minderjarige tot tusschen-
komst in de door den minderjarige op eigen gezag aanvaarde
dienstbetrekking, ten aanzien van elke bij het in werking treden
der wet reeds veertien dagen bestaande feitelijke dienstverhouding
van den minderjarige, worden illusoir gemaakt.
Het vierde lid der Overgangsbepaling van het ontwerp van
1901 heeft tengevolge van de wijziging, welke de regeling der
reglementen en de vereischten voor hunne geldigheid hebben
ondergaan, zijne beteekenis verloren, daar de bepaling in verband
met de nieuw voorgestelde regeling slechts neerkomt op eene
toepasselijk-verklaring van het eerste lid. Het vierde lid is mitsdien
in dit ontwerp niet opgenomen.
De Minister van Justitie,
J. A. LOEFF.
VOORLOOPIG VERSLAG.
Het afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp heeft aanleiding
gegeven tot de volgende opmerkingen en beschouwingen.
Algemeens beschouwingen.
§ i. Enkele leden achtten de uitspraak in de Memorie van
Toelichting, dat sedert jaren van vele zijden krachtig is aange-
drongen op wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst, in den
zin van regeling der individueele arbeidsovereenkomst, te algemeen.
Van krachtigen aandrang in deze richting van de zijde der
werklieden, van wien men dien toch wel in de eerste plaats
zoude verwachten, was hun althans niets bekend ; zij vonden het
trouwens ook alleszins begrijpelijk, dat dergelijke aandrang hier is
uitgebleven en dat in arbeiderskringen eene regeling van de
arbeidsovereenkomst noch urgent, noch ook van groote sociale
beteekenis wordt geacht. De arbeiders toch zijn overtuigd, dat
de inhoud der arbeidsovereenkomst voornamelijk wordt bepaald
door de machtsverhoudingen tusschen kapitaal en arbeid. Die
machtsverhoudingen kunnen door een wet als deze niet noemens-
waardig veranderd worden. Waar de economische overmacht is
aan de zijde der werkgevers zullen bepalingen van dwingend
recht gemakkelijk worden ontdoken en voor de arbeiders gunstige
bepalingen van aanvullend recht in den regel worden ter zijde
gesteld. Waar daarentegen de arbeiders, tengevolge van aaneen-
sluiting in vakvereenigingen, economisch sterk zijn tegenover den
werkgever, zullen voorschriften van dwingend recht hunne actie
vaak belemmeren.
Vrij algemeen echter vond men de bovenbedoelde uitspraak in
de Memorie van Toelichting volkomen juist. Waar in onze tegen-
woordige maatschappij de arbeidsovereenkomst een groot belang
heeft verkregen en eene der meest gebruikelijke overeenkomsten
is geworden, terwijl aan den anderen kant de weinige bepalingen,
in ons geldende recht aan de huur van dienstboden en werk-
200
lieden gewijd, op den naam van regeling der arbeidsovereenkomst
geen aanspraak kunnen maken, daar zou het, naar men meende,
ook wel zeer vreemd zijn geweest, indien de in de Memorie van
Toelichting geconstateerde krachtige aandrang naar eene wette-
lijke regeling der arbeidsovereenkomst zich niet van vele zijden
en ook van den kant der arbeiders hadde geopenbaard. De be-
wering der bovenbedoelde leden, dat in arbeiderskringen noch de
urgentie, noch het belang van eene wettelijke regeling van het
arbeidscontract wordt erkend, noemden vele leden dan ook in hare
algemeenheid beslist onjuist. Integendeel heerschen, naar zij
wisten mede te deelen, onder breede kringen van arbeiders, meer
bepaaldelijk onder hen, die in niet-socialistische vereenigingen
zich hebben georganiseerd, groote verwachtingen omtrent wette-
lijke regeling van het arbeidscontract; zoo groote verwachtingen
zelfs, dat het wel niet anders kan, of de inhoud van dit ontwerp
zal onder hen eenige teleurstelling wekken, al zullen zij dank-
baar aanvaarden de meerdere rechtszekerheid, die hun hier wordt
geboden. Gaat men uit van het bestaan van den klassenstrijd,
dan is natuurlijk eene regeling als hier is ontworpen, van onder-
geschikt belang, maar velen van de arbeiders erkennen dit uit-
gangspunt niet als het juiste en zullen het waardeeren, dat hier
in menig opzicht wettelijke bescherming aan den arbeider wordt
verleend en rechtszekerheid ten aanzien van de onderlinge ver-
houding van werkgever en arbeider wordt geschapen. Hoe warm
trouwens in onzen tijd, in breede kringen, mannen van zeer
uiteenloopende richting voelen voor die rechtszekerheid, kan,
naar men dezerzijds meende, blijken uit de instemming, die het
ijveren voor eene ambtenaars wet vindt bij hoogere en lagere
ambtenaren en onder alle partijen.
Terwijl men er zijne ingenomenheid mede betuigde, dat aan
den van zoovele zijden geoefenden krachtigen aandrang thans
door de indiening van dit wetsvoorstel gevolg is gegeven, sprak
men de hoop uit, dat het aan Regeering en Staten-Generaal
zal mogen gelukken, de voorgestelde regeling nog vóór de
algemeene verkiezingen van 1905 tot stand te brengen. Men
meende trouwens, dat deze wensch alleszins voor verwezenlijking
vatbaar is, waar dit wetsontwerp deze zaak niet voor het eerst
aanhangig maakt, maar de behandeling daarvan is voorbereid
zoowel door het bij Koninklijke boodschap van 7 Mei 1901 aan
de Tweede Kamer aangeboden wetsontwerp tot regeling der
arbeidsovereenkomst, als door den in de Memorie van Toelichting
genoemden voorarbeid, waaraan daar een hulde is gebracht, die,
men stelde er prijs op dit te verklaren, alleszins rechtmatig mag
heeten. Door dien voorarbeid toch is de rechtsstof, tot dien tijd
hier te lande nog weinig beoefend, in een zoodanigen concreten
vorm gebracht, dat zij thans voor regeling geschikt en gereed
moet worden geoordeeld. Zeker mag men de beteekenis van het
thans gedane voorstel niet overdrijven ; te recht wordt in de
201
Memorie van Toelichting opgemerkt, dat eene wettelijke regeling
van het arbeidscontract, hoe billijk ook opgezet, hoezeer ook
door dwingend recht geschraagd, niet instaat zal zijn alle grieven,
op het gebied der verhoudingen tusschen arbeider en werkgever
bestaande, voor goed op te heffen. Maar zij zal althans op menig
punt de zwakkere partij kunnen steunen en menige rechtsonzeker-
heid, die thans bestaat, kunnen wegnemen. Zoo zal aan de voor-
gedragen regeling hier te lande in de rij van wettelijke maat-
regelen van sociale rechtvaardigheid eene voorname plaats kunnen
toekomen en zal die regeling, zooals in de Memorie van Toelich-
ting naar waarheid wTordt betuigd, er mede toe kunnen bijdragen,
aan den economischen strijd onzer dagen, voor een deel althans,
zijne bittere scherpte te ontnemen.
§ 2. Verscheidene leden betreurden, dat de regeling der arbeids-
overeenkomst hier te lande niet kan geschieden door uit de
maatschappij zelve als gevolg van de organisatie van den arbeid
voortgekomen lichamen. Veel liever dan op dit gebied den wet-
gever dwingend te zien optreden met al de aan zijne inmenging
onvermijdelijk verbonden nadeelen, zouden deze leden hier maat-
schappelijke krachten hebben willen zien werken, langzaam,
geleidelijk en in overeenstemming met maatschappelijke behoeften
en plaatselijke toestanden tot stand brengend, wat de wetgever
in éénmaal moet bereiken en niet anders vermag te regelen dan
voor langen tijd en op vrij éénvormige wijze. Waar echter, zoo-
als in de Memorie van Toelichting te recht wordt opgemerkt,
het vakvereenigingsleven hier te lande nog niet een vast georga-
niseerden vorm heeft aangenomen en nog geenszins een trap
van hooge ontwikkeling heeft bereikt en waar anderzijds in onze
tegenwoordige maatschappij de arbeidsovereenkomst een der meest
gebruikelijke overeenkomsten is geworden en een zoo groot be-
lang heeft verkregen, daar moesten ook deze leden erkennen,
dat niet langer mag worden gewacht en de hulp des wetgevers
moet worden ingeroepen.
Sommige leden waren van oordeel, dat eene wettelijke regeling
als de voorgestelde, hoe goed zij ook moge zijn bedoeld, aan
de opgewekte verwachtingen niet zal kunnen beantwoorden,
omdat voorshands de elementen ontbreken, die zoodanige sociale
wetgeving tot haar recht kunnen doen komen. Eerst wanneer
voor den landbouw goede Landbouwraden, voor de industrie goed
werkende Kamers van Arbeid de voorgestelde regeling kunnen
helpen schragen, en tot haar opbouw en hare toepassing kunnen
medewerken, zal zij, naar deze leden meenden, de vruchten kun-
nen dragen, die zij in het algemeen kan en moet opleveren.
§ 3. Enkele leden klaagden over de uitgebreidheid en uit-
voerigheid van de Memorie van Toelichting, die van citaten
overvloeit en wemelt van verwijzingen naar vreemde wetgevingen
202
en literatuur. Naar zij meenden, behoorde de Regeering te be-
denken, dat de leden der Kamer veelal met werkzaamheden zijn
overladen en daarom niet den tijd hebben zoo uitgebreide ver-
handelingen te bestudeeren, die eerst na veel studie een inzicht
gunnen in de behandelde stof. Ook moest zij niet voorbijzien, dat
eene Memorie van Toelichting, bestemd voor eene politieke ver-
gadering, niet moet zijn een geleerde of wetenschappelijke ver-
handeling, maar een voor allen, die over de voordracht hebben
te oordeelen, duidelijk, beknopt overzicht van de gronden, waarop
het voorstel rust. Aan hen, die van het onderwerp eene nadere
studie willen en door hunne wetenschappelijke opleiding ook,
kunnen maken, zouden dan, in eene bijlage of op andere wijze,
de noodige gegevens en literatuur kunnen worden verstrekt.
Als voorbeeld van een overzicht, zooals hun wenschelijk scheen,
werd door deze leden gewezen op het „Denkschrift" bij de
behandeling van het ontwerp van het Duitsche Burgerlijk Wet-
boek aan den Rijksdag overgelegd.
Vrij algemeen echter kon men zich met dit gevoelen niet ver-
eenigen en prees men de Memorie van Toelichting als een stuk,
dat zich om zijne heldere en gedocumenteerde uiteenzetting gun-
stig onderscheidt van de soms te sobere en dan weer te troebele
toelichtingen bij wetsontwerpen, waarmede de Kamer zich wel
eens heeft moeten behelpen. De grief, dat dit stuk slechts na
veel studie een inzicht in de te regelen rechtsstof zou vergunnen
en slechts binnen de bevatting zou liggen van hen, die eene
wetenschappelijke opleiding hebben genoten, achtte men onge-
grond. De Memorie van Toelichting, helder gesteld en logisch
ingedeeld als zij is, heeft juist de verdienste, dat zij aan ieder
een gemakkelijk overzicht biedt van een toch hoofdzakelijk juri-
disch onderwerp en tevens voor hen, die dit onderwerp meer
grondig willen bestudeeren, de bronnen daartoe aanwijst. Ont-
kend kan niet worden, dat de Memorie uitgebreid is, maar, waar
het te regelen onderwerp is van grooten omvang, is zulks ook
alleszins natuurlijk.
§ 4. Niet met alle overwegingen, die volgens de Memorie van
Toelichting bij de regeling der arbeidsovereenkomst in aanmer-
king komen, konden sommige leden zich vereenigen. In het bij-
zonder achtten zij het betoog in § 2 dier Memorie omtrent de
bijzondere eigenschappen van de arbeidskracht als ruilwaar, waar-
door de stelling der arbeiders, vergeleken bij die der werkgevers,
ongunstig zou zijn, van overdrijving niet vrij te pleiten. Er wordt
daar beweerd, op het voetspoor van hetgeen door buitenlandsche
en ook door Nederlandsche schrijvers is aangevoerd, dat iedere
andere waar dan de arbeid voor korteren of langeren tijd in
voorraad kan worden gehouden, zonder dat zij aan quantiteit of
qualiteit verliest, maar de arbeid geen oogenblik onaangewend
kan blijven zonder te gelijk gedeeltelijk te zijn verspild ; daaruit
203
wordt dan afgeleid, dat de arbeider bij het sluiten der overeen-
komst in de meeste gevallen in ongunstiger positie verkeert dan
de werkgever. De bedoelde leden konden de juistheid van de
gemaakte gevolgtrekking niet toegeven ; zij merkten op, dat om-
trent den werkgever een dergelijk betoog met evenveel grond
zou kunnen worden gevoerd. Ook van zijne machines en zijne
verdere bedrijfsinrichtingen zou immers kunnen worden gezegd,
dat zij geen dag onaangewend kunnen blijven zonder dat haar
arbeid te gelijk gedeeltelijk is verspild en dat de arbeid van
heden niet na heden nog kan worden verkocht, omdat hij mor-
gen zal hebben opgehouden te bestaan. Op de bijzondere eigen-
schappen van deze arbeidskracht, zou men dan de stelling kun-
nen doen rusten, dat de werkgever bij het sluiten der arbeids-
overeenkomst in ongunstiger positie kan verkeeren dan de ar-
beider; daargelaten nu, of men hier juist aan deze stelling heeft
te denken, wel staat vast, dat in sommige bedrijven de positie
der werkgevers somtijds uiterst zwak is.
Vele andere leden daarentegen achtten het in de Memorie van
Toelichting gevoerde betoog omtrent de positie van de beide
bij de arbeidsovereenkomst betrokken partijen althans in hoofd-
zaak juist. Daargelaten of de arbeid, dien de arbeider op de
verkeersmarkt aanbiedt, als „waar" zoo groote eigenaardigheden
vertoont en zich van alle andere „waren" zoozeer onderscheidt,
als in de Memorie van Toelichting wordt beweerd, wordt daar
te recht de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat wie van
het verkoopen van zijn handenarbeid moet bestaan, in den regel
niets anders heeft dan dezen arbeid om van te leven. Op grond
voornamelijk van deze omstandigheid, meende men dezerzijds
de juistheid te kunnen toegeven van de uitspraak in die Memorie,
dat bij de arbeidsovereenkomst zich het verschijnsel voordoet,
dat in den regel dezelfde partij, namelijk de arbeider, de zwakste is.
§ 5. Eenige leden verklaarden niet te kunnen goedkeuren,
dat in dit ontwerp de regeling van het arbeidscontract is opge-
zet als civielrechtelijke regeling en tot den civielrechtelijken kant
van het vraagstuk bijna geheel beperkt is gebleven. De Minis-
ter moge al in de Memorie van Toelichting verklaren, dat de
ontwerper ook van een privaatrechtelijk gedachte regeling bij
eiken stap, dien hij doet, zich behoort te herinneren, dat de
arbeidsovereenkomst in de eerste plaats is eene sociale overeen-
komst; naar zij meenden, is het niet mogelijk dit in het oog te
houden, waar deze regeling moet worden ingevoegd in een wet-
boek, waarvan de grondgedachte is de gelijkheid van de bij een
contract betrokken partijen, en is het dan ook niet gelukt in
dit ontwerp sociaal recht tot stand te brengen. Het vraagstuk
der arbeidsovereenkomst omvat nu eenmaal onderwerpen, als
daar zijn de gedwongen winkelnering, de bescherming van het
recht der arbeiders tot vereeniging en vergadering, het opnemen
204
van onjuiste mededeelingen of het plaatsen van geheime teekens
in uit te reiken getuigschriften, die slechts op publiekrechtelijke
wijze doeltreffend kunnen worden geregeld. Ook de uitsluiting
van de personen, in dienst van publiekrechtelijke lichamen (art.
1637 o), achtte men een betreurenswaardig gevolg van de ver-
keerde wijze, waarop de zaak is aangevat. Nu de regeling tot
den civielrechtelijken kant van het vraagstuk beperkt is geble-
ven, moesten noodzakelijkerwijze ook de Kamers van Arbeid
geheel buiten de zaak worden gehouden; voor bemoeiingen van
hare zijde, hoe nuttig deze ook kunnen zijn, is in eene privaat-
rechtelijk gedachte regeling geen plaats.
In tegenstelling met deze beschouwingen, noemden andere
leden de in dit ontwerp, op het voetspoor van de vorige ont-
werpen, gevolgde gedragslijn verstandig en de daarin aangege-
ven methode van regeling niet enkel theoretisch juist, maar ook
practisch alleen bruikbaar. Men herinnerde dezerzijds aan het
bekende woord van Gierke: „unser Privatrecht wird sozialer
sein, oder es wird nicht sein" ; ook een privaatrechtelijke regeling
kan sociaal gedacht zijn.
In het bijzonder keurde men dezerzijds goed, dat ook in zoo-
verre het privaatrechtelijk karakter van de aangeboden regeling
is gehandhaafd, dat vooralsnog aan de niet naleving harer bepa-
lingen geene gevolgen van strafrechtelij ken aard — met eene
enkele uitzondering dan — zijn verbonden, en met het geven
van voorschriften van burgerlijk dwingend recht is volstaan. Het
strafrecht is een gevaarlijk wapen, dat niet dan in de uiterste
noodzakelijkheid aangegrepen behoort te worden en alleszins
juist scheen daarom het in de Memorie van Toelichting ingeno-
men standpunt, dat eerst de ondervinding uitspraak moet doen,
of niet het dwingend karakter der onderscheidene bepalingen
krachtig genoeg is om de zwakkeren tegen misbruik van macht
van de zijde der sterkeren te vrijwaren.
§ 6. Ten aanzien van de vraag, of het wenschelijk is de voor-
gedragen regeling in het Burgerlijk Wetboek in te lijven, dan
wel haar in eene afzonderlijke wet te belichamen, verschil-
den de voorstanders van een privaatrechtelijk gedachte regeling
van gevoelen. Eenerzijds betoogde men dat, waar de Grondwet
in art. 150 de bevoegdheid der Wetgevende Macht erkent om
enkele onderwerpen van Burgerlijk en handelsrecht in afzonder-
lijke wetten te regelen, dit onderwerp voor zoodanige afzonder-
lijke regeling als het ware is aangewezen en in zooverre gelijk
staat met dat, in de Faillissementswet geregeld. Niet alleen toch
bederft men de inrichting van het Burgerlijk Wetboek door
daarin een titel te voegen, waarvoor geen plaats is en een groot
aantal artikelen, waar slechts voor drie artikelen ruimte is, maar
men neemt daarin ook bepalingen op van formeel recht, die in
dit wetboek niet thuis behooren. Ook zou eene afzonderlijke wet
205
op ruimer schaal de gelegenheid geven tot opneming van bepa-
lingen van publiekrechtelijken aard.
Anderzijds erkende men de juistheid van de gronden, in de
Memorie van Toelichting voor de opneming der regeling in het
Burgerlijk Wetboek aangevoerd. Te recht, meende men, wordt
daar opgemerkt dat, waar het geheele verbintenissenrecht in
het Burgerlijk Wetboek wordt behandeld, het toch weinig eigen-
aardig kan zijn de regeling van een in het dagelijksche leven
wellicht het menigvuldigst voorkomend contract buiten het Bur-
gerlijk Wetboek te plaatsen. Wel kon men niet ontkennen,
dat de inrichting van dit wetboek door de invoeging van de
thans voorgestelde regeling niet fraaier zal worden, maar men
meende, dat dit argument niet afdoende kan zijn, waar na de
totstandkoming der wet van 6 Februari igoi {Staatsblad n°. 62),
tot wijziging en aanvulling van de bepalingen omtrent de vader-
lijke macht en de voogdij enz., de symmetrie in het Burgerlijk
Wetboek reeds veel te wenschen overlaat. Verder wees men er
van deze zijde nog op, dat in het Wetboek van Koophandel
arbeidsovereenkomsten zijn geregeld en opneming van de alge-
meene regeling van de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk
Wetboek ook op dien grond kan worden verdedigd.
§ 7. Sommige leden hadden tegen de algemeenheid der voor-
gedragen regeling bedenking. Hun kwam het niet juist voor,
dat de voorgestelde bepalingen van toepassing zullen zijn voor
allen, die tegen loon gedurende zekeren tijd in dienst van ande-
ren arbeid verrichten, onverschillig over welke soort van arbeid
of van dienstbetrekking de overeenkomst loopt, omdat zij meen-
den, dat bepalingen van zoo wijde strekking niet voldoende
scherp kunnen worden geformuleerd. Waarom, vroegen deze
leden, heeft de Regeering niet het voorbeeld van Duitschland
gevolgd, waar in het Burgerlijk Wetboek voorschriften omtrent
het arbeidscontract in het algemeen zijn opgenomen, en naast
deze meer algemeene regeling voor bepaalde categorieën van
arbeidende personen speciale bepalingen gelden, als de voor-
schriften omtrent „Handlungsgehilfen und Handlungslehrlinge"
in het Handelswetboek : die van de Gewerbeordnung ; die van
de Seemannsordnung en die van de Gesindeordnungen. Op deze
wijze handelende, kan de wetgever meer in bijzonderheden afda-
len en voor sommige klassen van personen de haar speciaal pas-
sende bepalingen in de wet nederleggen. Men vreesde, dat thans
maar al te spoedig voor sommige categorieën van arbeidsover-
eenkomsten het onvoldoende en onbevredigende der getroffen
regeling aan den dag zal treden. Waarom, werd van deze zijde
verder gevraagd, heeft de Regeering in hare regeling althans
niet onderscheiden tusschen de groot- en de klein-industrie. Bepa-
lingen toch, die ten aanzien van de eerste doelmatig en uitvoer-
baar zijn, zullen dit soms ten aanzien van de tweede in het
20Ó
geheel niet zijn. Zoo zullen bijv. de bepalingen omtrent hetgeen
bij ziekte van den arbeider den werkgever te doen staat, de
groot-industrie wellicht niet drukken, maar zullen zij aan de
klein-industrie zware, soms niet te dragen lasten kunnen opleg-
gen. Een wetgever, die, zooals ook bij de Ongevallenwet is ge-
schied, tusschen beiderlei vorm van industrie niet onderscheidt,
zal medewerken om langzaam maar zeker het klein-bedrijf te
doen verdwijnen.
Vele andere leden, hoewel toegevend, dat eene éénvormige
regeling van de arbeidsovereenkomst geenszins als een ideaal is
te beschouwen en erkennend, dat de algemeenheid der regeling
ten gevolge kan hebben, dat zij voor sommige categorieën van
arbeiders niet zoo geschikt blijkt, als eene uitsluitend voor hen
bestemde regeling zou kunnen wezen, meenden echter, dat in de
Memorie van Toelichting op goede gronden wordt aangetoond,
dat zoodanige algemeene regeling de eenige practische oplossing
van het vraagstuk is. Waar moet men bij verschillende regelingen
voor verschillende soorten van arbeiders beginnen en waar ophou-
den ? Voor welke soorten van arbeiders zullen speciale bepalingen
moeten gelden en zal het niet te vreezen staan, dat slechts die
categorieën van personen voor zich afzonderlijke voorschriften
tot stand zullen zien brengen, die door haar talrijkheid of hare
wijze van optreden 's wetgevers aandacht op zich zullen weten
te vestigen, terwijl het aan de minder talrijke of minder naar
buiten optredende groepen, die aan eene afzonderlijke regeling
allicht even groote behoefte hebben, niet zal gelukken, den wet-
gever tot behartiging ook van hunne belangen te brengen. Hoe
zal men verder de grenslijnen tusschen de verschillende groepen
zoo scherp trekken, dat praktij k en rechtspraak daarin een veilig
richtsnoer vinden en hoe zal men handelen ten aanzien van hen,
die op de grens van tweeërlei gebied zich bevinden en even
goed tot de eene als tot de andere groep gebracht kunnen wor-
den ? Te recht wordt in de Memorie van Toelichting op de
ervaring", in andere landen opgedaan, gewezen, ten bewijze dat
vele moeilijkheden en vele processen van de meest ondankbare
soort hier staan te wachten. Ook het maken van een onderscheid
in de regeling voor groot- en voor klein-industrie achtte men
dezerzijds niet mogelijk, omdat het ook hier weer begrippen geldt,
die niet met de vereischte nauwkeurigheid zijn te omschrijven
en ook hier weer eene in te voeren onderscheiding tal van
grensgeschillen zou doen geboren worden.
Te recht, meende men, wordt er verder in de Memorie van
Toelichting de aandacht op gevestigd, dat slechts door het kie-
zen van den vorm van ééne algemeene regeling kan worden
vermeden, dat de wettelijke voorschriften het karakter dragen,
daaraan althans het karakter wordt toegeschreven, van eene excep-
tioneele wetgeving voor sommige groepen of klassen van
personen.
207
Kon men dus dezerzijds niet medegaan met hen, die boven
ééne algemeene regeling aan verschillende regelingen voor ver-
schillende soorten van arbeiders de voorkeur zouden schenken,
wel meenden verscheidene leden, dat aan nog meerdere bepalin-
gen van de voorgestelde regeling, door verwijzing naar verorde-
ning of gebruik, een rekbare inhoud zou kunnen worden gegeven.
De Kamers van Arbeid zouden dan in de gelegenheid worden
gesteld, in meerdere gevallen daaromtrent haar gevoelen te uiten
en op het tot stand komen van nieuwe gebruiken invloed te
oefenen. Deze leden gaven er hun leedwezen over te kennen,
dat in het ontwerp op dit punt is afgeweken van den voorarbeid
van mr. Drucker, waar vaker dan in het ontwerp naar veror-
dening of gebruik werd verwezen.
§ 8. Met betrekking tot enkele categorieën van arbeiders wer-
den nog de volgende opmerkingen gemaakt.
Volgens art. 1637 o zullen de bepalingen van het ontwerp niet
gelden voor de overeenkomst tusschen de reederij en den schip-
per en voor die tusschen den schipper en de scheeps-officieren
en scheepsgezellen en blijkens de Memorie van Toelichting
(bladz. 16) wordt deze uitzondering gemaakt, omdat er geene
aanleiding bestaat waar in het Tweede Boek van het Wetboek
van Koophandel deze arbeidsovereenkomsten opzettelijk zijn gere-
geld, daarin thans verandering te brengen. Men meende aan de
gegeven toelichting de beperkte beteekenis te mogen hechten,
dat de Regeering deze gelegenheid niet geschikt acht om in de
regeling der bedoelde arbeidsovereenkomsten wijziging te bren-
gen en vertrouwde, dat men haar niet zou hebben te verstaan
in dezen zin, dat de Regeering de in het Wetboek van Koop-
handel getroffen regelingen zoo goed acht, dat wijziging haars
inziens niet noodig is. Immers het staat vrijwel vast, dat de om-
trent het arbeidscontract van zeelieden bestaande bepalingen aan
de eischen des tijds niet meer beantwoorden en wijziging behoe-
ven. Niet lang geleden heeft ook de Kamer van Koophandel te
Rotterdam zich in dien zin uitgesproken.
De vraag werd gesteld, of het wel aangaat, de bepalingen van
het ontwerp zonder meer van toepassing te doen zijn op de be-
ambten en bedienden der spoorwegdiensten. Blijkens het nieuwe
art. 113 bis, bij Koninklijk besluit van 7 April 1903 {Staatsblad
n°. 96) in het Algemeen Reglement voor den dienst op de spoor-
wegen opgenomen, worden de voorwaarden, volgens welke deze
beambten en bedienden in den dienst worden genomen en daarin
werkzaam zijn — alsmede die, volgens welke hunne dienstbe-
trekking een einde neemt, in een reglement neergelegd, dat door
bestuurders aan de goedkeuring van den Minister van Waterstaat
wordt onderworpen. Zou strijd tusschen bepalingen van dit regle-
ment en voorschriften van dit ontwerp niet te vreezen zijn? De
voorgestelde regeling in haar geheel niet van toepassing te doen
208
zijn op de bedoelde beambten en bedienden, is zeker niet
gewenscht, omdat niet vaststaat, dat in het bedoelde reglement
alle onderwerpen zullen zijn geregeld, waarvan eene regeling in
dit ontwerp voorkomt. Wellicht ware eene bepaling te maken,
dat dit ontwerp geldt voor zoo ver bij het reglement het onder-
werp niet is geregeld.
In de derde plaats werd de positie der handelsreizigers bespro-
ken en onder verwijzing ook naar een rapport van de handels-
reizigers-vereeniging „Eendracht", dat den Minister zeker zal zijn
toegezonden, (i) betoogd, dat met de eigenaardige verhoudingen,
waaronder deze, hier te lande ongeveer 8000 personen tellende,
groep arbeidt, in het ontwerp niet genoegzaam rekening is ge-
houden. Zoo schijnen plaatseljke gebruiken ten aanzien van de
arbeidsverhoudingen in het vak der handelsreizigers veelal niet
te bestaan, zoodat sommige bepalingen van het ontwerp • — men
wees bijv. op de bepaling van art. 1637 k — op hen niet toe-
gepast zullen kunnen worden. Zoo past op het provisiestelsel,
naar hetwelk in vele gevallen het loon van handelsreizigers wordt
berekend, de omschrijving niet, die in art. 1638 e is gegeven,
omdat volgens dit stelsel het loon niet bestaat in een bedrag, dat
afhankelijk is gesteld van den omzet, de opbrengst of de winst
van des werkgevers onderneming, maar in een bedrag, dat afhangt
van den omvang der transacties, door bemiddeling van den han-
delsreiziger tot stand gekomen. Kortom de leden, die hierop de
aandacht vestigden, wenschten, dat de Regeering met het oog
op de belangen der handelsreizigers de bepalingen van het ont-
werp nog eens zou nagaan en zou overwegen, of niet met het
oog daarop wijziging van sommige der ontworpen artikelen nood-
zakelijk zal zijn.
Sommige leden hadden bedenking tegen de algemeenheid der
in het tweede lid van art. 1637 o opgenomen uitzondering. Zij
verklaarden niet in te zien, waarom het wenschelijk zoude zijn
de bepalingen van het ontwerp niet van toepassing te doen zijn
op alle personen in dienst van Staat, provincie, gemeente, water-
schap of eenig ander publiekrechtelijk lichaam ; een afdoende
reden daarvoor hadden zij in de Memorie van Toelichting ook
niet kunnen vinden. Zij begrepen, dat het niet twijfelachtig mag
zijn of het ontwerp op de hier bedoelde personen al dan niet van
toepassing zal zijn en erkenden, dat daaromtrent in het ontwerp
eene uitdrukkelijke beslissing behoorde te worden genomen.
Waarom kon echter deze beslissing niet uitvallen in den zin van
die, in België genomen, waar, blijkens hetgeen in de Memorie
van Toelichting wordt medegedeeld, de bepalingen van het ont-
werp van 1891 wel van toepassing werden verklaard op werk-
lieden in dienst van Staat, provincie of gemeente? Waarom kan
(1) „Het arbeidscontract en de handelsreizigers; rapport over het ingediende ont-
werp van wet tot regeling van de arbeidsovereenkomst."
2oy
niet een onderscheiding worden gemaakt tusschen hen. die wèl
en die niet van een vaste aanstelling voorzien, in voortdurenden
dienst van Staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander
publiekrechtelijk lichaam werkzaam zijn en de wet op deze laat-
sten van toepassing worden verklaard ? Blijkens het slot van art.
1637 o, tweede lid, veronderstelt de Regeering het geval, dat de
bepalingen van het ontwerp hetzij vóór of bij den aanvang der
dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of ver-
ordening, van toepassing zullen worden verklaard en acht zij
deze bepalingen voor sommige van de in dienst van publiek-
rechtelijke lichamen zijnde personen dus wel geschikt. Waarom
dan echter niet nog een stap verder gegaan en ten aanzien van
de personen, op wie zij het oog heeft, het ontwerp van toepas-
sing verklaard?
Vele andere leden konden er zich alleszins mede vereenigen,
dat de Regeering hier eene algemeene uitzondering wenscht te
maken en voorstelt de bepalingen van het ontwerp niet van toe-
passing te doen zijn op de personen in dienst van Staat, provin-
cie, gemeente, waterschap of eenig ander publiekrechtelijk lichaam.
Ook hier zou het moeilijk, zoo al niet onmogelijk zijn, eene
scherpe scheiding te maken tusschen hen, die wèl en hen, die
niet onder de bepalingen van het ontwerp zouden vallen en ook
hier zouden van het maken van onderscheidingen tal van grens-
geschillen en processen te wachten zijn. Welk eene verwarring
er heerscht ten aanzien van het begrip „ambtenaar" en hoe ver-
schillend men kan denken over de vragen, of onder dit begrip
werklieden in dienst der gemeente, of althans werklieden, werk-
zaam in gemeentebedrijven, zijn te rangschikken, heeft de behan-
deling van art. II van het ontwerp der wet van 1 1 April 1 903
{Staatsblad n°. 101), tot aanvulling en wijziging van het Wetboek
van Strafrecht, geleerd (1). Het is gemakkelijk te betoogen, zoo-
als in het hoofdartikel in het Weekblad 'van het Recht, n°. 8028 (2)
geschiedt, dat de uitzondering van het tweede lid van art. 1637 o
moet worden beperkt tot de verhoudingen van ambtelijk karakter,
die om hare onbetwist publiekrechtelijke natuur minder gemak-
kelijk onder de regelen van het burgerlijk recht kunnen worden
ondergebracht, maar het is moeilijk zoodanige uitzondering op
juiste wijze te formuleeren, en in bedoeld hoofdartikel wordt eene
formuleering dan ook niet aangetroffen. Zelfs mag met grond
worden betwijfeld, of het mogelijk is met voor de practijk vol-
doende nauwkeurigheid te omschrijven, wanneer eene verhouding
een ambtelijk karakter draagt en van onbetwist publiekrechtelijke
natuur is.
Gevraagd werd, in welk verband de uitzonderingsbepaling van
dit ontwerp staat tot de in voorbereiding zijnde wettelijke rege-
(1) Handelingen 1902 — 1903, bladz. 1139 en volg.
(2) „Wettelijke regeling van het arbeidscontract" III.
II. 14
2IO
ling van de rechtspositie der ambtenaren. Zal deze laatste regeling
in zoo ruimen zin worden opgevat, dat zij van toepassing zal zijn
ten aanzien van alle personen in dienst van publiekrechtelijke
lichamen, voor wie de bepaling van dit ontwerp niet zullen gel-
den? Zoo neen, hoe denkt de Regeering dan de rechtspositie te
verzekeren van diegenen onder deze personen, die noch onder
de ééne, noch onder de andere regeling zullen zijn begrepen?
§ 9. Vele leden gaven de juistheid toe van de opmerking
in de Memorie van Toelichting, dat ten aanzien van sommige
bepalingen de behoefte aan dwingende rechtsregels zich niet
voor alle arbeiders in gelijke mate doet gevoelen en keurden dan
ook goed, dat hier en daar van voorschriften, die in het alge-
meen met dwingende kracht zijn voorzien, voor een deel der
arbeiders contractueele afwijking wordt toegelaten. Zij konden
zich echter met het kenmerk, naar hetwelk in het ontwerp dit
deel der arbeiders wordt aangewezen, bezwaarlijk vereenigen. In
de Memorie van Toelichting wordt ten aanzien van dit criterium
opgemerkt, dat, naar gelang de tijdruimte, waarbij het loon van
den arbeider wordt vastgesteld, grooter is, in het algemeen ook
in gelijke mate zijn zelfstandigheid tegenover den werkgever
stijgt. De bedoelde leden meenden de juistheid van deze stelling
te moeten betwijfelen. Vooreerst merkten zij op, dat bij dienst-
boden en huisbedienden het loon bij het jaar pleegt te worden
vastgesteld, zonder dat van deze personen kan worden gezegd,
dat zij zich tegenover den werkgever in eene vrij onafhankelijke
positie bevinden. Maar verder wezen zij er op, dat de termijn
van vaststelling van des arbeiders loon met die van uitbetaling
geenszins behoeft samen te vallen en bijv. bij het halfjaar vast-
gesteld loon bij de week kan worden uitbetaald. Deze leden waren
daarom van meening, dat het aanbeveling verdient het criterium
niet te zoeken in de termijnen, waarvoor het loon wordt vastge-
steld, maar in die, waarbij het wordt uitbetaald. Deze verande-
ring zoude ook dit groote voordeel bieden, dat laatsbedoeld crite-
rium minder gelegenheid laat tot wetsontduiking dan het thans
in het ontwerp aangenomen kenmerk. Te recht toch wordt erin
het hoofdartikel in het Weekblad van het Recht, n°. 8028 (1) op
gewezen, dat een werkgever, die zich de gelegenheid wil voor-
behouden, van de ter bescherming der arbeiders gegeven voor-
schriften af te wijken, slechts het loon per kwartaal of langer
behoeft vast te stellen, en daarnaast dan in verband met de
behoeften van den werkman de uitbetaling bij de week kan doen.
Verscheidene leden vreesden ook bij aanneming van den ter-
mijn van uitbetaling van het loon als criterium wetsontduiking
en gaven reeds uit dien hoofde de voorkeur aan het kenmerk,
op het voorbeeld van de Truck- wetten in verschillende landen,
(1) „Wettelijke regeling van het arbeidscontract" III. Zie Naschrift in no. 8032.
21 I
in het ontwerp- Drucker gezocht in eene zekere grootte van het
loon. Zij wilden de juistheid niet ontkennen van wat in de Me-
morie van Toelichting wordt beweerd, dat bij eene regeling, die
bestemd is voor het geheele land te gelden, het aannemen van
eene vaste som als grens tot willekeur en ongelijkheid aanleiding
kan geven, omdat deze som voor sommige gedeelten van ons
land te hoog, voor andere te laag zal blijken. Maar zij meenden,
dat, waar het hier niet de toekenning geldt van eenig recht, als
bijv. het kiesrecht, maar de mogelijkheid om van dwingende
rechtsregels af te wijken, de ernst van dit bezwaar niet moet
worden overdreven. Wordt de som zoodanig bepaald, dat zij ook
in de groote centra van bevolking den arbeider, aan wien zij als
loon wordt toegedacht, zelfstandigheid waarborgt, dan scheen hun
het bezwaar zelfs vrijwel alle beteekenis te verliezen. Hoe dit zij,
men meende, dat alle nadeelen, die aan het loon-criterium mogen
kleven, verre worden opgewogen door het daaraan verbonden
voordeel, dat wetsontduiking en berooving der arbeiders van de
bescherming, die de wet hun wil schenken, zoo goed als geheel
zal zijn uitgesloten.
§ 10. Van verschillende zijden gaf men er zijne bevreemding
over te kennen, dat in de algemeene beschouwingen in de Memo-
rie van Toelichting aan de rechtspraak in rechtszaken, uit de
arbeidsovereenkomst voortvloeiend, geen afzonderlijke bespreking
is gewijd. Aan het slot van die beschouwingen wordt als terloops
de wenschelijkheid aangeduid van toekomstige regeling van eene
algemeene sociale rechtspraak en instelling van een college, dat
vragen van economischen aard, met de arbeidsovereenkomst ver-
band houdende, zal hebben op te lossen ; als vanzelf sprekende
wordt daarnaast echter aangenomen, dat het de kantonrechter zal
zijn, die in rechtszaken, uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende,
zal hebben te beslissen. Toch had dit punt der rechtspraak, naar
vele leden meenden, eene opzettelijke en uitvoerige behandeling
ruimschoots verdiend, omdat het is van het grootste gewicht.
Wordt daarin niet op juiste wijze voorzien, dan zal de voorge-
dragen regeling van de arbeidsovereenkomst veel van hare ge-
wichtige beteekenis verliezen.
Men was overtuigd, dat het opdragen van de beslissing aan
den kantonrechter, met het gevolg, dat op deze rechtszaken de
tegenwoordig geldende regelen van procesrecht van toepassing
zullen zijn, niet tot de gewenschte uitkomsten zal leiden. Voor-
eerst mag met grond worden betwijfeld, of de kantonrechter,
zooals wij dien tegenwoordig kennen en zien werken, in het al-
gemeen wel geschikt moet worden geacht om in geschillen om-
trent sociale overeenkomsten recht te spreken. Maar verder zijn
de gewone regelen van procesrecht voor een aantal geschillen,
uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende, veel te omslachtig
en tijdroovend. Reeds het" voorschrift van de dagvaarding met
2 12
al hare formeele vereischten vormt eene groote belemmering. Ook
de kosten, aan eene procedure, zelfs voor het kantongerecht, ver-
bonden, zullen in menig geval een ernstig bezwaar opleveren.
En nu kan wel de minvermogende arbeider verlof krijgen tot
kostelooze procedure, doch daardoor wordt de behandeling nog
langduriger. Er is reden om te vreezen, dat de gekrenkte partij
vaak de rechtskrenking maar zal dulden, liever dan zich te wagen
aan den omslag en de uitgaven verbonden aan het instellen van
eene rechtsvordering. Natuurlijk gevolg van deze onthouding zal
zijn, dat de werkgever, vermoedende, dat tegen hem eene rechts-
vordering niet zal worden ingesteld, zich allerlei grootere en
kleinere inbreuken op des arbeiders rechten zal veroorloven en
dat zoo de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst veel
van hare beteekenis zal verliezen. Daarom was men van oordeel
dat, zal de kantonrechter voor het beslissen van de hier bedoelde
rechtszaken worden aangewezen, vereenvoudiging en bespoedi-
ging van de te volgen procesorde met deze aanwijzing gepaard
zal moeten gaan of daarop in de naaste toekomst zal moeten
volgen.
Verscheidene leden gingen echter verder en betoogden dat de
beslissing in zaken als het hier geldt, niet aan den kantonrechter
kan worden toevertrouwd, maar op het voetspoor van Duitsch-
land metzijne „Gewerbegerichte", of van Frankrijk met zijne „conseils
de prud'hommes", aan speciale rechtbanken moet worden opge-
dragen. Terwijl nu sommigen meenden, dat Kamers van Arbeid
voor deze nieuwe taak als het ware aangewezen zijn, achtten
anderen deze colleges voor het uitoefenen van rechtspraak geens-
zins geschikt en zouden zij aan de instelling van afzonderlijke
colleges, waarvan de leden al dan niet door de belanghebbende
zouden zijn te kiezen, verre de voorkeur schenken.
Van andere zijde werd echter opgemerkt, dat het twijfelachtig
is, of de bepalingen van het vijfde hoofdstuk der Grondwet „van
de Justitie" en in het bijzonder die van de artt. 153, 154 en 166
niet moeten worden geacht aan verwezenlijking van denkbeelden
van dezen aard in den weg te staan.
Door verscheidene leden werd verder betoogd, dat het niet
wenschelijk is, tal van zaken aan den gewonen rechter te ont-
trekken en aan speciale colleges op te dragen. De aanleiding
daartoe vervalt, wanneer slechts de gewone procedure bij den
kantonrechter eenvoudig en doeltreffend wordt ingericht.
Ten slotte werd het denkbeeld in overweging gegeven, dat
echter weinig steun vond, om naast de bestaande, nieuwe kanton-
rechters te benoemen, uitsluitend belast met de beslissing in
rechtszaken, uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende.
§ 11. Sommige leden verklaarden zich teleurgesteld, dat in
deze wetsvoordracht alleen eene plaats is ingeruimd aan het
individueele arbeidscontract en daarin niet ook de collectieve ar-
213
beidsovereenkomst is opgenomen. Waar de Regeering, blijkens
de Memorie van Toelichting, voor de teekenen der tijden zoozeer
oog heeft en zij het eindelijk welslagen, al is het dan na harden
kamp, van het collectief arbeidscontract verzekerd acht en waar
zij verder, over de organisatie en het vakvereenigingsleven der
arbeiders in zoo sympathieken zin zich uitlaat, had, zoo meende
men, hieruit eene andere houding moeten volgen. Het moge dan
waar zijn, dat de tijden nog niet rijp zijn om het (verplichte) col-
lectief arbeidscontract in al zijn omvang en met al zijne conse-
quenties te regelen, waarom kan met de mogelijkheid, dat collec-
tieve arbeidscontracten zullen worden gesloten, in dit wetsontwerp
althans niet rekening worden gehouden en aan zoodanige con-
tracten, voor zoover noodig, wettelijke sanctie worden verzekerd?
In het buitenland — men wees op Engeland, op Duitschland,
waar bij collectief contract het loon in het boekdrukkersbedrij f
over het geheele Rijk is geregeld, en op Frankrijk, waar de drie
conventies van Arras, in 1891, 1898 en 1902 naar aanleiding
van mijnwerkersstakingen getroffen, even zoovele collectieve
arbeidscontracten waren tot regeling van de arbeids-voorwaarden
in de toekomst — is het collectief arbeidscontract geenszins meer
eene in de practijk onbekende zaak en ook hier te lande zijn
reeds eenige voorbeelden van collectieve arbeidscontracten aan
te wijzen en bestaat er een voortdurend streven in deze richting
steeds verder te gaan. Zoo herinnerde men aan de twee over-
eenkomsten, in 1900 en 1902 tusschen den Algemeenen Neder-
landschen Diamantbewerkers-Bond en de Amsterdamsche Juwe-
liers-vereeniging aangegaan, en verwees men verder naar het
artikel van dr. J. H. VAN ZANTEN: „de zoogenaamde collectieve
arbeidsovereenkomst", opgenomen in het Rechtsgeleerd Magazijn (1),
waarin nog eenige gevallen van het sluiten van collectieve arbeids-
contracten worden aangehaald en besproken. De ervaring in het
buitenland opgedaan, leert dat het collectief arbeidscontract het
middel kan zijn, geschillen tusschen werkgevers en arbeiders
zooveel mogelijk te vermijden en waar deze geschillen eenmaal
zijn uitgebroken, ze op vreedzame wijze te beëindigen, verder
werkstakingen te voorkomen en de scherpe concurrentie der
werklieden onderling, die de loonen doet dalen, op te heffen of
te matigen. Waarom heeft de Regeering dan niet deze gelegen-
heid aangegrepen om den arbeiders in dit streven zooveel mogelijk
hulp te bieden, door het sluiten van collectieve arbeidscontracten
zoo mogelijk te bevorderen en althans te steunen ? Hoe had zij
liet beginsel, dat blijkens de Memorie van Toelichting bij de
regeling van het arbeidscontract op den voorgrond staat: het
verleenen van hulp aan de economisch zwakkeren, beter kunnen
doorvoeren dan door de arbeiders te steunen in hun streven om
door vereenigd optreden gunstiger arbeidsvoorwaarden te bedingen.
(1) 22ste jaargang (1903), bladz. 447 en volg.
2I4
De Regeering heeft het noodig geacht, en te recht, in dit ontwerp
rekening te houden met het bestaan van arbeidsreglementen en
te bepalen, welk het rechtskarakter van deze reglementen en
hun invloed op de rechtsverhoudingen van partijen zal zijn. Had
zij nu ten aanzien van het collectieve arbeidscontract niet op
dezelfde wijze kunnen handelen ? Of had zij niet, zoo werd door
enkele leden gevraagd, althans aan de grootere bedrijven de
verplichting tot het vaststellen van arbeidsreglementen kunnen
opleggen, en daarbij voorschrijven, dat de voornaamste arbeids-
voorwaarden in die reglementen in overleg met de arbeiders of
hunne vakvereeniging zouden moeten worden vastgesteld?
Vele andere leden waren van oordeel, dat de Regeering te
recht ontkennend de vraag heeft beantwoord, of de wetgever,
die thans zich zet tot eene regeling der arbeidsovereenkomst, in
die regeling, naast de individueele \ ook de collectieve arbeids-
overeenkomst behoort op te nemen. Allereerst wees men er van
deze zijde op, dat het woord : „collectieve arbeidsovereenkomst"
niet juist het begrip aangeeft dat wordt bedoeld, en tot misver-
stand licht aanleiding geeft ; een misverstand, dat, naar men
meende, in de Memorie van Toelichting wordt in de hand gewerkt
zoowel door het opschrift: „Individueel en collectief, of alleen
individueel arbeidscontract?" als door den inhoud van § 4. Die
naam toch geeft voet aan het denkbeeld, dat er een arbeidsover-
eenkomst gesloten wordt; dat bij eene collectieve arbeidsover-
eenkomst de eene partij, eene collectiviteit van arbeiders, zich
verbindt om in dienst van de andere partij, een werkgever of
eene collectiviteit van werkgevers, tegen loon gedurende zekeren
tijd arbeid te verrichten. Maar aan zoodanige overeenkomst mag
bij eene „collectieve arbeidsovereenkomst" niet worden gedacht;
bedoeld wordt eene overeenkomst, die gesloten wordt tusschen
eene collectiviteit van werklieden met een of meer werkgevers
of met eene collectiviteit van werkgevers aangaande arbeidsvoor-
waarden, die in het vak zullen gelden. Wordt dit in het oog
gehouden, dan ziet men, dat het aangaan van eene collectieve
arbeidsovereenkomst geheel iets anders is dan het sluiten van
eene individueele arbeidsovereenkomst en dat een wettelijke rege-
ling van de eerste in een ontwerp tot wettelijke regeling van
de tweede niet thuis behoort. Op grond voornamelijk van deze
overweging, had de Regeering in de Memorie van Toelichting
de vraag, of de wetgever, tot eene regeling der individueele
arbeidsovereenkomst zich zettende, daarin ook niet de collectieve
arbeidsovereenkomst behoort op te nemen, in ontkennenden zin
kunnen beantwoorden.
Wat nu de overwegingen betreft, die de Regeering tot het
besluit hebben gebracht, in deze wetsvoordracht niet ook aan
het collectieve arbeidscontract eene plaats in te ruimen en die
naar men meende, althans op dit oogenblik evenzeer pleiten
tegen regeling op zich zelve, buiten verband dus met het indi-
2 15
vidueele arbeidscontract, men achte ze alleszins juist Te recht
wordt er in de Memorie van Toelichting op gewezen, dat hier
te lande het vakvereenigingswezen nog niet zoodanigen vast
georganiseerden vorm heeft aangenomen en nog niet van die
beteekenis is, dat anders dan sporadisch en onder bijzonder gun-
stige omstandigheden van toepassing van het collectief arbeids-
contract sprake kan zijn en de Overheid door nu reeds dit
contract wettelijk te regelen hare roeping dus zou misverstaan.
Te recht ook wordt er de aandacht op gevestigd, dat het onderwerp
voor regeling nog niet rijp moet worden geacht, omdat tot voor
weinige jaren van een collectief arbeidscontract nauwelijks sprake
was en voldoende gegevens voor een deugdelijke regeling dan
ook nog niet ter beschikking staan. Het onderwerp schijnt inder-
daad te nieuw en te weinig nog behandeld en doordacht om
reeds nu, omvangrijk en gewichtig in zijn gevolgen als het is,
voor wettelijke regeling rijp te zijn. De denkbeelden zijn nog
vaag; de literatuur is, zooals uit de opgave op bladz. 7 van de
Memorie van Toelichting blijkt, van den allerlaatsten tijd; de
rechtswetenschap heeft zich met het collectief arbeidscontract nog
weinig bemoeid ; in nog slechts zeer enkele landen bestaan wette-
lijke bepalingen ; omtrent de werking dier bepalingen is nog slechts
weinig bekend en daarover wordt dientengevolge zeer verschillend
gedacht. Waarom zou men dan trachten hier te lande nu reeds
eene wettelijke regeling van het collectief arbeidscontract tot
stand te brengen, daarbij aan het gevaar zich blootstellend, dat
deze regeling gebrekkig uitvalt en groote teleurstelling, hevig
verzet, zooal niet erger ten gevolge heeft ? Men dient te wachten
tot het vakvereenigingswezen zich verder zal hebben ontwikkeld
en daarmede de ontwikkeling en meerdere toepassing van het
collectief arbeidscontract hand in hand zal zijn gegaan, en te
geruster kan men wachten, waar hier te lande de wettelijke rege-
ling van het recht van vereeniging en vergadering, zooals immers
de practijk heeft bewezen, aan het aang'aan van collectieve
arbeidscontracten geenszins in den weg staat. De ervaring heeft
trouwens geleerd, dat in andere landen, zelfs onder minder vrij-
gevige regelingen omtrent het vereenigingsrecht, collectieve ar-
beidsovereenkomsten tot stand komen en worden gehandhaafd
zonder opzettelijke wettelijke regeling.
Eenige leden konden zich er niet mede vereenigen, dat bij
deze gelegenheid het collectief arbeidscontract geheel zou worden
voorbijgegaan. Huns inziens behoorde de wetgever het vakver-
eenigingswezen, in dezen te hulp te komen, door in de wet de
voorwaarden aan te geven, waaronder collectieve arbeidsovereen-
komsten zouden kunnen worden gesloten en het zoo den weg te
wijzen, om daartoe te geraken. Niet alleen zoude daardoor worden
bereikt, dat collectieve arbeidscontracten meer dan tot dusverre
zouden worden gesloten en het bestaan van eene wettelijke rege-
ling dus als aansporing in deze richting zou werken, maar ook,
2l6
dat de arbeiders, inziende dat voor het sluiten van collectieve
arbeidscontracten een krachtige vakorganisatie noodig is, op ont-
wikkeling van het vak vereenigings wezen voortdurend bedacht
zouden zijn.
Met het oog op de thans nog geringe ontwikkeling van de
vakvereenigingen hier te lande, zou zoodanige regeling omtrent
het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten aanvankelijk
op bescheiden schaal moeten worden ingezet, omdat zij niet zou
mogen vooruitloopen op hetgeen in de maatschappij nog niet tot
voldoende ontwikkeling is gekomen. In overeenstemming nu met
de tegenwoordige ontwikkeling van het vakvereenigingswezen en
met hetgeen bij het sluiten van contracten tusschen arbeiders en
werkgevers in de practijk vaak geschiedt, zij het ook dat van
een algemeenen regel ten deze nog niet kan worden gesproken,
achtten deze leden een regeling naar het volgend schema moge-
lijk en wenschelijk.
Aan de besturen van vakvereenigingen, die rechtspersoonlijk-
heid hebben verkregen en wier statuten eene daartoe strekkende
bepaling bevatten, wordt de bevoegdheid gegeven met een of
meer werkgevers of met eene vereeniging van werkgevers voor
de leden der vakvereeniging bindende contracten te sluiten om-
trent arbeidsvoorwaarden, met het gevolg, dat de leden der vak-
vereeniging bij het sluiten der individueele arbeidsovereenkom-
sten verplicht zijn deze alleen aan te gaan in overeenstemming
met die arbeidsvoorwaarden.
Dezelfde bevoegdheid wordt gegeven en dezelfde verplichting
opgelegd aan de besturen van vereenigingen van werkgevers en
derzelver leden, terwijl de statuten ook de bepaling kunnen inhou-
den, dat, in plaats van de besturen, bijzonderlijk daarvoor aan
te wijzen personen met het sluiten dezer contracten, kunnen wor-
den belast.
Zoodanige contracten moeten schriftelijk en voor een bepaalden
tijd worden aangegaan en op in de statuten voorgeschreven wijze
aan de leden worden bekend gemaakt.
De leden der vereenigingen van werkgevers of arbeiders, die
niet hebben willen of door afwezigheid niet hebben kunnen
medewerken tot het nemen van het besluit der vereeniging, dat
voor de leden de te aanvaarden arbeidsvoorwaarden voorloopig vast-
stelt, behouden de bevoegdheid binnen veertien dagen na bekend-
making van het contract hun lidmaatschap der vereeniging schrif-
telijk op te zeggen en zoodoende zich aan de bepaling'en van dat
contract te onttrekken. De mogelijkheid van uittreding uit de ver-
eeniging met dit bepaalde doel, moet in de statuten zijn voorzien
en geregeld.
De nakoming van het contract zal, naar de bedoelde leden
meenden, het best kunnen worden verzekerd door de bepaling
dat de eene partij tegenover de andere bij niet-nakoming eene
bepaalde contractueele boete zal moeten betalen. De vereeniging
217
— zoo van werkgevers als van arbeiders — zal hierbij aanspra
keiijk zijn voor de niet-nakoming van het contract door een of
meerderen van hare leden.
De statuten der vereeniging moeten verder eene bepaling
bevatten, aangevende op welke wijze de nakoming van het con-
tract door de leden kan worden verzekerd. Ook hier zal eene
bepaling, dat eventueel bij niet-nakoming een zeker bedrag wordt
verbeurd, hetzij in den vorm van op te leggen boete, hetzij in
dien van in te houden baten, het beste middel zijn om de naleving
van de bepaling van het contract te verzekeren.
Voorstellen tot wijziging van het bij contract bepaalde, moeten
met inachtneming van een bij het contract te bepalen termijn
schriftelijk worden kenbaar gemaakt.
Enkele leden gingen veel verder. Zij meenden, dat aan eene
wettelijke regeling van het collectief arbeidscontract het beginsel
ten grondslag moet liggen, dat, wanneer in een bepaald vak eene
vakvereeniging bestaat, die een groot deel, bijv. 3/4 of 5/ö der
arbeiders in dit vak omvat, en deze vakvereeniging een collectief
arbeidscontract heeft gesloten, in dat vak individueele arbeids-
overeenkomsten, ook door niet-leden der vereeniging, slechts op
de overeengekomen voorwaarden mogen worden aangegaan.
§ 12. Verscheidene leden hadden in het ontwerp bepalingen
gemist in den geest van die, welke in de §§ 74 en 75 van het
Duitsche Handelswetboek ten aanzien van patroon en handels-
bediende zijn opgenomen. De noodzakelijkheid van bepalingen
van dezen aard tot regeling en beperking van 's werkgevers
bevoegdheid, in de arbeidsovereenkomst bedingen te doen opnemen,
waarbij de arbeider zich verbindt na afloop van de dienstbetrek-
king den werkgever geene concurrentie aan te doen, behoeft huns
inziens geen betoog. Nadrukkelijk werd van verschillende zijden
de wensch uitgesproken dat alsnog een dergelijk voorschrift in
het ontwerp worde ingelascht.
Ook zouden sommige leden in het ontwerp bepalingen willen
hebben opgenomen betreffende de nietigheid van arbeidscontracten,
zooals bijv. in steenfabrieken — men wees op die aan den Hol-
landschen IJssel — wel worden aangegaan, waarbij de arbeider
zich verbindt niet alleen voor zich zelf, maar ook voor zijne
vrouw en zijne zoons en dochters boven de 12 jaren. Ergerlijke
toestanden toch zijn van het sluiten van zoodanige arbeidsover-
eenkomsten het gevolg; van de vrouwen en kinderen wordt
veel te zware arbeid gevorderd en het gezinsleven wordt geheel
en al verwoest.
Anderen meenden, dat veeleer de Arbeidswet de plaats is om
voorzieningen tegen dit euvel te treffen. Zij wezen daarbij op
art. 68, sub a, van het aanhangige ontwerp- Arbeidswet.
Sommige leden zouden gaarne hebben gezien, dat in dit ont-
werp bepalingen waren opgenomen betreffende den arbeid op
218
Zondag, in den geest van de voorschriften, vervat in §§ 105 a
en volgende van de „Gewerbeordnung" voor het Duitsche Rijk.
Zij meenden dat de werkgever in het algemeen van den arbeider
op Zon- en feestdagen geen werk behoorde te kunnen verlangen,
tenzij dan in dringende, met name aangegeven gevallen. Op de-
tegenwerping, dat voorschriften van dezen aard in eene Zondags-
wet thuis behooren, maar niet passen in een ontwerp als dit,
hetwelk privaatrechtelijk is gedacht en uitgewerkt, werd door
deze leden geantwoord, dat wel een vorm ware te vinden, waarin
de bevordering van de Zondagsrust in deze regeling van de
arbeidsovereenkomst zou kunnen worden opgenomen. Zoo zou
een voorschrift, dat het verrichten van arbeid, huiselijke diensten
uitgezonderd, op Zon- en feestdagen niet zou kunnen worden
verlangd, tenzij dit bij schriftelijke overeenkomst of reglement
ware bedongen, in dit ontwerp alleszins op zijne plaats zijn.
Artikelen.
Opgemerkt werd, dat het beter ware den inhoud van art. I
naar art. II en dien van art. II naar art. I over te brengen. De
wijzigingen in bepalingen van het Burgerlijk Wetboek toch, in art. I
vervat, houden verband met en zijn gevolg van de nieuwe voor-
schriften betreffende de arbeidsovereenkomst, in art. II opgenomen ;
worden deze laatste voorschriften niet aangenomen, dan zullen
dus de bedoelde wijzigingen ook niet worden aangebracht.
Hiertegenover werd er op gewezen, dat de bepalingen van
het Burgerlijk Wetboek, ten aanzien waarvan in art I wijziging
wordt voorgesteld, voorafgaan aan de vijfde afdeeling des zeven-
den titels van het derde boek van gemeld wetboek, waarvan in
art. II vervanging wordt voorgesteld. De gebezigde volgorde
werd dezerzijds daarom regelmatig en voor de hand liggend gevonden.
Gevraagd werd, of ook niet de artt. 991, 1 01 8, en 1747 van het
Burgerlijk Wetboek in verband met de nieuwe voorschriften betref-
fende de arbeidsovereenkomst wijziging- moeten ondergaan, teneinde
zooveel mogelijk tot gelijkheid in de terminologie te geraken. Ook
werd in dezen gedachtengang de aandacht gevestigd op art. 290
van het Wetboek van Koophandel; op art. 233, 50., van de
Faillissementswet, welke bepaling, naar men meende, na de
totstandkoming van de voorgestelde wettelijke regeling zeker
niet ongewijzigd kan blijven voortbestaan ; eindelijk ook op de
artt. 107, 450 en 659 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-
vordering.
Art. 164. Enkele leden verklaarden met ingenomenheid, maar
niet zonder eenige verwondering, te hebben gezien, dat een
Minister, die van dit Kabinet deel uitmaakt, tegen het aanbren-
gen van een wijziging als het hier geldt geen bezwaar heeft.
219
Andere leden merkten naar aanleiding hiervan op, dat niet
anders wordt voorgesteld dan eene wettelijke erkenning van de
zelfstandigheid der gehuwde vrouw in gevallen, waarin de practijk
die zelfstandigheid thans reeds aanneemt, n.1. bij de arbeidsover-
eenkomsten, welke de gehuwde vrouw ten behoeve van de huis-
houding sluit. Voor verwonderinar over het feit, dat in het ont-
werp een dergelijk voorstel wordt gedaan, scheen daarom weinig
reden te bestaan.
Art. 1195, 40. Sommige leden betwijfelden, of wel juist is
gezien ook het bedrag der verhooging van het loon ingevolge
art. 1638 q onder de bevoorrechte inschulden te rekenen; goed
beschouwd is deze verhooging immers niet een deel van het loon,
maar, zooals in de toelichting ten aanzien van art. 1638 q uit-
drukkelijk wordt gezegd, een boete voor den werkgever.
Hiertegenover werd door andere leden gesteld, dat waar in
den regel bij de arbeidsovereenkomst de arbeider den arbeid bij
voorbaat moet uitvoeren, bij de regeling omtrent het loon reke-
ning moet worden gehouden met het feit, dat hij zijne arbeids-
verrichting ook niet ten deele kan terughouden, wanneer de uit-
betaling van het loon achterwege blijft.
Blijkens het slot van de voorgestelde nieuwe lezing zou het
voorrecht ook ten bate komen van hem, te wiens behoeve het
loon krachtens artt. 374^ en 440^ wordt uitbetaald. Dit trok de
aandacht met het oog op de omstandigheid, dat de hier voor-
gestelde bepalingen tot wet geworden en in werking getreden
kunnen zijn vóór het tijdstip waarop de wet van 6 Februari 1901
{Staatsblad n°. 62), tot wijziging en aanvulling van de bepalingen
in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en voogdij
enz., in werking treedt.
Art. 1403. Van meer dan ééne zijde werd er op gewezen, dat
de hier voorgestelde wijzigingen geenszins neerkomen enkel op
verandering van woorden en daarom wel eenige toelichting had-
den verdiend. Zooals toch te recht is opgemerkt in een door mr.
Paul Scholten in n°. 8020 van het Weekblad van het Recht
ingezonden artikel, bestaat in art. 1403 thans verschil tusschen
het derde lid, dat de aansprakelijkheid voor ondergeschikten,
arbeiders, en het vierde, dat haar voor (school- en) ambachtsleer-
lingen vestigt en zal dit verschil verdwijnen, wanneer, zooals
wordt voorgesteld, èn de meesters en dienstboden of onderge-
schikten van het derde lid, èn de werkmeesters en knechts van
het vierde in „werkgevers" en „arbeiders" worden omgezet. Gevolg
van deze omzetting zal zijn, dat het derde en het vierde lid
gedeeltelijk hetzelfde gaan inhouden, in zooverre beide bepalingen
de werkgevers verantwoordelijk doen zijn voor de schade door
hunne arbeiders veroorzaakt ; terwijl het voortaan onzeker zal zijn
of des werkgevers verantwoordelijkheid ophoudt, indien hij bewijst,
220
dat hij de daad zijns arbeiders, voor welke hij aansprakelijk zoude
zijn, niet heeft kunnen beletten. Immers zal dit, blijkens het vijfde
lid, wel het geval zijn ten aanzien van de in het vierde, maar
niet ten aanzien van de in het derde lid vermelde verantwoorde-
lijkheid. Of zal wellicht ook voortaan tusschen het derde en het
vierde lid een verschil blijven bestaan in dezen zin, dat voortaan
de werkgevers aansprakelijk zullen zijn: i°. voor de schade
door hunne arbeiders veroorzaakt bij het verrichten van den
arbeid, welke zij hun hebben opgedragen, en 2°. voor de schade
door hunne arbeiders — ook zonder verband met den arbeid,
— veroorzaakt, gedurende den tijd, dat dezen onder hun toe-
zicht staan? Zoo ja, dan behelst het voorstel zeker eene ver-
andering van materieelen aard, die bovendien — in het ge-
noemde ingezonden artikel wordt dit te recht opgemerkt —
niet gelukkig schijnt, omdat het verband van de aansprakelijkheid
van den werkgever voor den arbeider met den verrichten arbeid,
zonder reden wordt losgemaakt. In overweging werd daarom
gegeven hetzij het vierde lid ongewijzigd te laten, hetzij de
woorden : „werkmeesters" en „knechts", door andere, die beter
weergeven, wat in artikel 1384 van den Code Ci vil met: „artisans"
en „apprentis" bedoeld wordt te vervangen.
Nog op een tweede wijziging, die volgens het gedane voorstel
in art. 1 403 zal worden aangebracht, werd de aandacht gevestigd.
Terwijl het slot van het bestaande 3de lid luidt : „veroorzaakt in de
werkzaamheden, waartoe zij dezelfde gebruikt hebben" zal dit
slot worden gelezen : „veroorzaakt bij het verrigten van den arbeid,
welken zij hun hebben opgedragen". Gevolg van deze wijziging
zal zijn, dat de schat van jurisprudentie, die zoowel hier te lande
als in Frankrijk omtrent de in de geldende wet voorkomende,
uit artikel 1384 van den Code Civil overgenomen, uitdrukking
bestaat, geheel waardeloos zal worden. Men verzocht te mogen
vernemen, waarom deze wijziging, die niet in verband met de
regeling van de overeenkomst noodig schijnt, zelfs zonder toelichting
is voorgesteld.
Artikel IL
ZEVENDE TITEL A.
Eerste afdeeling.
Enkele leden merkten op, dat in het ontwerp hier en daar —
bijv. in art. 1638 s en in de bepalingen van de zesde afdeeling
van den nieuwen titel — de uitdrukking „dienstbetrekking" wordt
gebezigd ter aanduiding van hetgeen in de artt. 1637 en 1637 a
als „arbeidsovereenkomst" wordt aangeduid. Om meer dan ééne
reden zouden deze leden het wenschelijk achten, dat in talrijke
bepalingen van het ontwerp de uitdrukking: „arbeidsovereenkomst"
221
door „dienstbetrekking" werd vervangen. Vooreerst geeft huns in-
ziens laatstgemeld woord bet begrip, dat het hier geldt, èn op zich
zelve èn in tegenstelling met de aanneming- van werk duidelijker weer
dan „arbeidsovereenkomst". Op zich zelve, zooals blijkt uit de opmer-
king op bladz. 1 1 van de Memorie van Toelichting-, dat het karak-
teristieke verschil tusschen de arbeidsovereenkomst en de aanne-
ming van werk daarin is gelegen, dat krachtens de eerste arbeid
wordt verricht in dienst van den werkgever, wat niet het geval
is krachtens de tweede. In tegenstelling met de aanneming van
werk, omdat men, „arbeidsovereenkomst" zeggende, in den naam
van deze speciale verbintenis een element, ter aanduiding van
het contract, opneemt, dat ook voorkomt in het andere contract,
dat daartegenover wordt gesteld.
Maar verder achtten dezen leden het woord „arbeidsovereen-
komst" naar de terminologie van het Burgerlijk Wetboek ook
niet geheel juist. Het moge dan waar zijn, dat dit wetboek niet
overal tusschen contract en overeenkomst streng onderscheidt en
dat in het bijzonder in het hoofd van den tweeden Titel van
Boek III contract en overeenkomst gelijk worden gesteld, uit
andere artikelen — bijv. 1449, 20., 1482 en volg. — blijkt toch,
dat verbintenis gebruikt wordt voor contract en tegenover overeen-
komst wordt gesteld.
Zoo zegt art. 1269 uitdrukkelijk: „alle verbindtenissen ontstaan
of uit overeenkomst óf uit de wet". In de terminologie van het
Burgerlijk Wetboek moest „arbeidsovereenkomst" dus eigenlijk
heeten : „arbeidsverbindtenis" of „dienstbetrekking", zooals deze
verbintenis in de volgende artikelen van het ontwerp wordt
genoemd.
In elk geval kwam het dezen leden zonderling voor, dat de term
„dienstbetrekking" veelvuldig in de volgende artikelen van het
ontwerp wordt gebezigd en in de „Algemeene bepaling" niet
wordt omschreven.
Artt. 1637a — 1 637^. Sommige leden vonden de bezwaren, in
de Memorie van Toelichting aangevoerd tegen de definitie van
„arbeidsovereenkomst" in het ontwerp-DRUCKER, weinig gewichtig,
en gaven aan deze definitie boven de thans voorgestelde de
voorkeur.
Andere leden deelden in dit gevoelen niet en achtten op de
in de Memorie van Toelichting aangevoerde gronden de thans
gegeven omschrijving beter dan de begripsbepalingen, die het
ontwerp-CORT van der Linden en het voorstel-DRUCKER be-
vatten.
Enkele leden waren van oordeel, dat in de definitie twee
elementen zijn opgenomen, die daarin niet behooren omdat zij
het begrip onnoodig beperken en ten gevolge zullen hebben,
dat allerlei overeenkomsten, die de kenmerken bevatten van eene
arbeidsovereenkomst en onder „aanneming van werk" niet zijn
222
te rangschikken, regeling zullen blijven ontberen. Zij hadden hier
het oog op de uitdrukkingen : in dienst van de andere partij en
gedurende zekeren tijd', naar zij beweerden, komen er arbeids-
overeenkomsten voor, waarbij noch van eene persoonlijke dienst-
verhouding, noch van eene tijdsbepaling sprake kan zijn. Daar-
om scheen hun de volgende omschrijving meer aanbevelens-
waardig:
„De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene
partij, de arbeider, zich zelf ter beschikking stelt van de andere
partij, den werkgever, om tegen loon arbeid te verrichten."
Andere leden betoogden, dat deze definitie veel te ruim zoude
zijn en noch de overeenkomst van aanneming van werk noch
die, waarbij iemand op zich neemt voor de wederpartij ééne
handeling' of enkele bepaalde handelingen te verrichten, zou uit-
sluiten.
Ook werd nog de volgende definitie in overweging gegeven :
„De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene
partij, de arbeider, zich in dienst begeeft van de andere partij,
den werkgever."
Bezwaar werd gemaakt tegen de zinsnede in § 6 op bladz. 10
van de Memorie van Toelichting, waar met betrekking tot de
arbeidsovereenkomst wordt gezegd, dat de arbeider niet meer
kan dan zich verbinden, waar hij het hem geschonken vermogen
tot arbeiden in actie brengt, het resultaat van die in werking
gestelde arbeidskracht aan een ander af te staan. Om het resul-
taat van de in werking gestelde arbeidskracht is het bij de aan-
neming van werk, niet bij de arbeidsovereenkomst te doen.
Verschillende voorbeelden werden aangehaald van moeilijk-
heden en onzekerheden, waartoe de toepassing van het ontwerp
aanleiding zal kunnen geven.
Zoo werd allereerst gewezen op de veenarbeiders, die wel tegen
stukloon arbeid verrichten en wier overeenkomst met hunnen
werkgever dus kenmerken van eene arbeidsovereenkomst ver-
toont, maar die tevens een bepaald werk tot stand hebben te
brengen, zoodat die overeenkomst met de aanneming van werk
eveneens trekken gemeen heeft.
Zoo werd de aandacht gevestigd op de overeenkomst, die in
sommige streken des lands door de maaiers wordt aangegaan,
waarbij naar het gevoelen van sommige leden, van loonsbepa-
ling geen sprake kan zijn, omdat het na afloop van het werk
te bepalen loon zich richt naar den zoogenaamden marktprijs
telken jare, terwijl bovendien nog de arbeid slechts ten deele
door de maaiers zelf wordt verricht, omdat zij personen aanne-
men, die hen in het verrichten daarvan bijstaan.
Zoo werd ook vermeld het geval van kellners en portiers, die
dikwijls op de te ontvangen fooien zijn aangewezen en geen loon
genieten of zelfs den werkgever hebben te betalen om bij hem
in dienstbetrekking te mogen zijn. Kan te hunnen aanzien van
eene arbeidsovereenkomst sprake zijn? En hoe staat het met de
koetsiers van stationneerende rijtuigen, wier financieele verhou-
ding- tot den patroon vaak zeer ingewikkeld is?
Eindelijk werd hier gewezen op de zoogenaamde hulparbeiders,
als de hulpwevers en aanlappers in de textiel-industrie en de
wikkeljongens of bosjesmakers bij de sigarenmakerij en werd de
vraag gesteld, of deze hulparbeiders geacht zullen moeten worden
met den werkgever der arbeiders, dan wel met de arbeiders
zelven, die zij behulpzaam moeten zijn en aan wie zij zich geheel
moeten aanpassen, eene arbeidsovereenkomst te hebben aangegaan.
Tweede Afdeeling.
Op de door enkele leden gestelde vraag, of niet in de wet
behoorde te worden voorgeschreven, welke bepalingen eene
arbeidsovereenkomst in elk geval zou moeten inhouden, werd
geantwoord, dat het vrijwel ondoenlijk moet worden geacht, vooral
waar het hier eene regeling geldt van zoo algemeene strekking,
die alle arbeidsovereenkomst omvat, zoodanigen minimum -inhoud
der arbeidsovereenkomst in de wet op te nemen.
Ook werd gevraagd, of in de wet niet behoorde te worden
bepaald, op welk oogenblik de dienstbetrekking, uit eene arbeids-
overeenkomst voortvloeiende, geacht zal worden een aanvang te
nemen.
Men antwoordde, dat het opnemen van zoodanige bepaling in
de wet niet noodig moet worden geacht; het tijdstip van aanvang
der dienstbetrekking zal of bij de arbeidsovereenkomst worden
bepaald, of zal feitelijk blijken en het gemis van een uitdrukkelijk
wettelijk voorschrift zal nauwelijks tot moeilijkheden aanleiding
kunnen geven.
Verscheidene leden gaven er hunne teleurstelling over te ken-
nen, dat de bepalingen van art. 163 7.5- van het ontwerp-CORT
van der Linden (art. 41 van het voorstel-DRUCKER) niet zijn
overgenomen. Blijkens de Memorie van Toelichting meent de
Minister, dat het eerste lid van art. 1 63 7 s louter is te beschouwen
als een paraphrase van het gemeene recht en komt hem het
tweede lid overbodig voor. De bovenbedoelde leden wilden daar-
laten, of, ook zonder de bepaling van het bedoelde eerste lid,
krachtens de vierde afdeeling van den eersten Titel van het
derde Boek hetzelfde zoude gelden, maar konden de overbodig-
heid van een voorschrift, als in het tweede lid is opgenomen,
geenszins toegeven. Het moge dan waar zijn, zooals in de Me-
morie van Toelichting wordt beweerd, dat het de taak des rech-
ters is de gel ds waarde te bepalen van schade, welke niet in eene
bepaalde geldsom bestaat, de ervaring leert, dat de rechterlijke
macht in den regel niet geneigd is geleden schade, die niet in eene
224 •
bepaalde geldsom kan worden uitgedrukt in geld te schatten,
maar dat zij hem, die zoodanige schade heeft geleden, zonder
geldelijke vergoeding laat gaan. Daarom betreurden deze leden,
dat in het gedane voorstel eene uitdrukkelijke bepaling wordt
gemist, die den rechter de verplichting oplegt, daartoe over te
gaan. Juist bij deze overeenkomst zal zich het hier bedoelde
geval vaak voordoen.
Art. 16370?. Sommige leden konden er zich bezwaarlijk mede
vereenigen, dat de arbeidsovereenkomst zoowel mondeling als
schriftelijk zal kunnen worden gesloten ; huns inziens behoorde
het schriftelijk aangaan van elke arbeidsovereenkomst verplicht
te worden gesteld. Daardoor zullen allerlei geschillen, die thans
in de practijk rijzen, worden voorkomen en zullen beide partijen
zich beter rekenschap geven van verschillende punten, hunne
overeenkomst betreffende. Meer rechtszekerheid zal zoo worden
bereikt en minder aanleiding zal worden gegeven voor onge-
wenschte praktijken. Bepaald zoude dan kunnen worden, dat
de kosten der akte en de andere bijkomende onkosten, die, zoo-
als in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, niet zullen
zijn van drukkenden aard, door arbeider en werkgever, als gelijk-
gerechtigde partijen, gezamenlijk zullen worden gedragen.
Van verschillende zijden bracht men tegen bovenstaand gevoe-
len bezwaren in. Nog daarlatend, dat in sommige gevallen het
schriftelijk aangaan van een arbeidsovereenkomst uit hoofde van den
lagen trap van ontwikkeling, waarop beide of één van beide
partijen staan, bijna ondoenlijk zoude zijn of althans tot groote
moeilijkheden aanleiding zoude geven en in een nietsbeteekenende
formaliteit zoude ontaarden, betoogde men, dat in vele gevallen
het schriftelijk aangaan van een arbeidsovereenkomst ook niet
noodzakelijk moet worden geacht. Naar men meende, is door
hen, die bovenbedoelde verplichting in de wet willen hebben op-
genomen, voorbijgezien, dat de regeling van het ontwerp alge-
meen is en zoowel voor de meest belangrijke als voor de minst
gewichtige en meest eenvoudige arbeidsovereenkomsten geldt.
Bovendien zou het opnemen van de vermelde verplichting in de
wet inderdaad de rechtszekerheid niet bevorderen. Het lijdt geen
twijfel, dat ook voortaan menige arbeidsovereenkomst niet op
schrift zou worden gesteld, waarvan dan nietigheid dier over-
eenkomst of nietigverklaring door den rechter het gevolg zoude
moeten zijn, hetgeen zeker niet zoude zijn in des arbeiders belang,
dat men door het opnemen der verplichting in de wet juist heeft
willen dienen. Daarom kon men zich met de bepaling van art.
1637 d m haar tegenwoordigen vorm zeer goed vereenigen en
was men ook met de Regeering van oordeel, dat de kosten
van het schriftelijk aangaan van de overeenkomst in den regel
behooren te worden gedragen door den werkgever, bij wien
gewoonlijk de grootste financieele draagkracht is.
225
Art. 1637^. Sommige leden hadden tegen de bepaling van het
eerste lid van dit artikel bedenking. Naar zij meenden, zijn er
streken in ons land, waar naar plaatselijk gebruik de vraag of
partijen bevoegd zijn, door opoffering van den godspenning van
de overeenkomst terug te treden, in bevestigenden en dus in
aan het ontwerp tegenovergestelden zin wordt beantwoord.
Al wilden deze leden nu geenszins ontkennen, dat er voor de
tegenovergestelde beslissing, die het ontwerp in overeenstemming
met ons oude recht, met art. 1500 van het Burgerlijk Wetboek
en met de meeste nieuwere, speciale en algemeene, buitenlandsche
wetten geeft, veel te zeggen valt, zij vreesden daarvan verwarring
en rechtsonzekerheid in de bedoelde streken, waar eene andere
opvatting de heerschende is. Waarom, vroegen zij, aan deze
bepaling niet een rekbaren inhoud gegeven door verwijzing naar
het plaatselijk gebruik, als op meerdere plaatsen in het ontwerp
is geschied?
Tegenover deze bedenkingen werd er door anderen de aan-
dacht op gevestigd, dat het ontwerp deze bepaling niet tot
dwingend recht verklaart en dus afwijkende regeling toelaat.
Art. 1637 f. Verscheidene leden waren geenszins ingenomen
met deze bepaling, waarbij aan de gehuwde vrouw de bevoegd-
heid wordt toegekend als arbeidster eene arbeidsovereenkomst
aan te gaan, geheel onafhankelijk van de toestemming of den
bijstand van haren echtgenoot. Zij achtten het over het algemeen
niet gewenscht, dat de gehuwde vrouw buitenshuis in fabriek
of werkplaats arbeid verricht en vreesden daarvan voor haar
zelve en voor het huisgezin nadeel, waartegen huns inziens de
echtgenoot met de hem in art. 1639 n gegeven macht niet ge-
noegzaam zal vermogen te waken.
Enkele leden vestigden de aandacht op het denkbeeld, dat
is geopperd in het rapport-arbeidscontract van het Centraal
Bestuur van den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Volks-
bond - — opgenomen in De Volksbanier, orgaan van dien Volks-
bond, van 31 Maart jl. — om voor de gehuwde vrouw art.
J637 g van toepassing te verklaren en haar ten aanzien van
het aangaan van arbeidscontracten met een minderjarige dus
gelijk te stellen.
Tegenover de leden, die tegen de bepaling van dit artikel
bezwaar hadden, stonden vele anderen, die zich daarmede wel
konden vereenigen. Men moge het betreuren, dat nog in zoo
vele gevallen gehuwde vrouwen arbeidsovereenkomsten aangaan,
en dat dientengevolge toestanden in het leven worden geroepen,
die voor het gezinsleven nadeelig moeten worden geacht, men
zal daaraan niet kunnen veranderen door in dit ontwerp eene
bepaling, als dit artikel bevat, niet op te nemen. Als tot dus-
verre zal dan de practijk den krachtens de wet noodzakelij ken
bijstand des mans in dit opzicht slechts uiterst zelden recht doen
II. 15
22Ö
wedervaren. Want voor vele gehuwde vrouwen is het aangaan
van eene arbeidsovereenkomst eene gebiedende noodzakelijkheid,
omdat zonder hare medewerking in het levensonderhoud van
haar gezin niet kan worden voorzien. Waar dit het geval is,
doet men beter met de heerschende practijk rekening te houden
en in de regeling van het arbeidscontract eene bepaling op te
nemen met die practijk in overeenstemming.
Sommige voorstanders van de bepaling van dit artikel gaven
aan eene opsomming van bevoegdheden, als in het Regeerings-
ontwerp van 1901 voorkwam, de voorkeur boven eene eenvoudige
gelijkstelling van de gehuwde vrouw met de ongehuwde meerder-
jarige vrouw, zooals in dit ontwerp wordt voorgesteld. Het moge
waar zijn, zooals in de Memorie van Toelichting wordt beweerd,
dat de opsomming in het Regeeringsontwerp van 1901 niet
volledig was, leemten zijn wel aan te vullen en bij eene algemeene
formule gaat de wetgever wellicht verder dan in zijne bedoeling
ligt. Gevraagd werd, of eene gehuwde vrouw zonder den in art.
165 van het Burgerlijk Wetboek gevord enden bijstand van haren
man ook eene vordering in verband met de door haar aangegane
arbeidsovereenkomst zou mogen instellen.
Enkele leden wenschten de uitdrukking „is bekwaam" in den
eersten regel door; „is bevoegd" te hebben vervangen.
Verscheidene leden betreurden, dat niet in dit ontwerp, op
het voetspoor van wat in tal van wetgevingen, o. a. in Engeland,
reeds sedert geruimen tijd bestaat, eene bepaling .is opgenomen,
dat de gehuwde vrouw de volle beschikking erlangt over het
door haar verdiende loon.
Hiertegenover werd gewezen op de opmerking in de Memorie
van Toelichting, dat het ten aanzien der gehuwde vrouw niet
wenschelijk moet worden geacht bij gelegenheid van de regeling
van het arbeidscontract in het huwelijksrecht al te zeer in te
grijpen.
Artt. 1637^-, en 1637/z. Terwijl vele leden op de in de Memorie
van Toelichting aangevoerde gronden goedkeurden, dat de in
het ontwerp-DRUCKER voorkomende splitsing van de minderjarige
arbeiders in die boven en beneden de achttien jaar niet is over-
genomen, verklaarden verscheidene anderen, dat zij deze onder-
scheiding gaarne in het ontwerp zouden hebben aangetroffen.
Naar laatstbedoelde leden meenden, eischt de practijk en brengen
de volksopvattingen mede, dat minderjarigen boven de achttien
jaar, ten aanzien van het arbeidscontract, met meerderjarigen worden
gelijkgesteld en zal eene regeling, aan welke dit beginsel niet is
ten grondslag gelegd, door de practijk in dien zin worden ver-
vormd. De bepaling van art. 1637// zal de weg worden, waarlangs
de practijk aan de te strenge en moeilijk te handhaven eischen
van art. 1637^ zal weten te ontkomen. Deze leden beschouwden
de bepaling van art. 1637/?, vooral in het licht van de Memorie
227
van Toelichting, dan ook als een bewijs, dat de Regeering de
consequentiën van haar stelsel niet durft te aanvaarden ; werd
eene splitsing, als in het ontwerp-DRUCKER voorkwam, in dit
ontwerp opgenomen, dan zou die bepaling kunnen vervallen,
zooals zij in het ontwerp-DRUCKER dan ook niet werd aangetroffen.
Haar bestaan zal dit groote nadeel met zich brengen, dat niet
alleen minderjarigen ouder dan achttien jaar, maar ook tallooze
minderjarigen beneden dien leeftijd zonder hunne ouders of
voogden daarin te kennen in dienstbetrekking treden en na ver-
loop van eenigen tijd zullen worden beschouwd als onvoorwaardelijk
gemachtigd tot het aangaan van de feitelijk bestaande arbeids-
overeenkomst. Juist daardoor zal aanleiding worden gegeven
aan onververschillige ouders en voogden om zich van alle bemoeiing
met de aan hunne zorg toevertrouwde minderjarigen, ook wanneer
zij nog geen achttien jaar zijn, ontslagen te rekenen. Een tweede
weg, waarlangs de practijk aan de al te strenge eischen van art.
1637^ zal weten te ontsnappen, zal, naar de bovenbedoelde leden
meenden de schriftelijke machtiging zijn, die volgens het ontwerp
aan den minderjarige zal kunnen worden verleend. Men zal den
minderjarige, die den leeftijd van achttien jaar heeft bereikt,
«ene algemeene machtiging verstrekken en zoo hem de vrijheid
weten te verschaffen, die hij naar de bepalingen van het ontwerp-
DRUCKER zoude hebben. Maar het nadeel van de voorgestelde
regeling zal weer zijn, dat ook minderjarigen beneden achttien
jaar van eene schriftelijke, algemeene machtiging zullen worden
voorzien en dan op eigen initiatief en risico zich eene dienstbetrekking
zullen kunnen zoeken. Ook hier opent het ontwerp weer eene
geschikte gelegenheid voor onverschillige ouders en voogden
om zich op gemakkelijke wijze van de zorg voor een minderjarige
te ontslaan. Werd de onderscheiding uit het ontwerp-DRUCKER
in dit ontwerp overgenomen, dan zoude ten aanzien van minder-
jarigen beneden den leeftijd van achttien jaar de bevoegdheid
tot het verleenen van eene schriftelijke machtiging, óf wellicht
g'eheel kunnen vervallen of althans aan meer beperkende bepalingen
kunnen worden gebonden of het stelsel van het arbeidsboekje
zou aanvaard kunnen worden.
Sommige leden verklaarden tegen eene splitsing der minder-
jarigen als in het ontwerp-DRUCKER bezwaar te hebben, omdat
de voorgestelde wettelijke regeling algemeen is en alle arbeids-
overeenkomsten omvat. Terwijl er naar hunne meening minder
bezwaar tegen zou bestaan, dat jongelieden uit den arbeidenden
stand, die den leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, ten
aanzien van het aangaan van arbeidsovereenkomsten met meerder-
jarigen worden gelijkgesteld, vreesden zij ten aanzien van andere
jongelieden, die bijv. eene wetenschappelijke of hoogere technische
opleiding ontvangen, van die gelijkstelling nadeelen. Op deze
jongelieden achtten zij geheel van toepassing hetgeen in de Me-
morie van Toelichting wordt opgemerkt, dat de vrijheid welke
228
naar de bepalingen van het ontwerp-DRUCKER aan den minder-
jarige van achttien jaren zal worden geschonken, in menig geval
er toe zal leiden, dat de voltooiing van eene opvoeding wordt
belemmerd of vertraagd en dat nog wel ten gevolge van het
toegeven door den minderjarige aan een tijdelijke gril, waartegen
de ouders of voogden meestentijds onmachtig zullen zijn zich te
verzetten. Men dacht hier bijv. aan jongelieden, die plotseling
lust opvatten voor het tooneel en, de hun toegedachte opleiding
in den steek latend, eene arbeidsovereenkomst als tooneelspeler
aangaan.
Hiertegenover werd opgemerkt, dat in zulke exceptioneele
gevallen de wettelijke vertegenwoordiger volgens art. 1639 c kan
tusschen beide komen ; desnoods zou de redactie van dat artikel
nog eenigszins kunnen worden verruimd.
Eenige leden wenschten te zien bepaald, dat de arbeidsover-
eenkomst van een minderjarige steeds schriftelijk moet worden
aangegaan en door zijnen wettelijken vertegenwoordiger moet
worden geteekend.
In het derde lid van art. 1637 g wordt aan den minderjarige
de verplichting opgelegd den werkgever op diens verzoek ten
spoedigste een door hem zelven of zijnen wettelijken vertegen-
woordiger gewaarmerkt afschrift van de schriftelijke machtiging
tot het aangaan van eene arbeidsovereenkomst te verschaffen.
Aangezien immers in het waarmerken door den minderjarige
zelven, die bij voorbeeld dertien jaar kan zijn, voor den werk-
gever niet de minste waarborg kan zijn gelegen, werd schrap-
ping van de woorden : „hem zelven of" in overweging gegeven.
Van verschillende zijden werd opgemerkt, dat de bepaling
van het laatste lid van art. 1637 S te ruim is geredigeerd en
ook hier niet genoegzaam schijnt te zijn bedacht, dat die bepa-
ling zal gelden niet alleen voor minderjarigen, die ouder zijn
den achttien jaren, maar ook voor hen, die dien leeftijd nog
niet hebben bereikt. Gevolg immers van de bepaling zal zijn,
dat bijv. een veertienjarige arbeider eigenmachtig een rechts-
geding zal kunnen aanvangen en eene arbeidsovereenkomst zal
kunnen opzeggen.
Terwijl sommige leden de bepaling van art. 1637 h zouden
willen nebben geschrapt, omdat zij vreesden dat minderjarigen
dienstbetrekkingen zullen aanvaarden, voor hun zedelijk leven
en in het algemeen voor hun toekomst verderfelijk, zonder dat
hunne wettelijke vertegenwoordigers hiertegen in voldoende mate
zullen kunnen waken, waren vele anderen van oordeel dat de
bedoelde bepaling in het stelsel van het ontwerp niet kan wor-
den gemist.
Sommige voorstanders van de bepaling achtten echter den
daar gestelden termijn van veertien dagen veel te kort ; zij vrees-
den, dat het den vader of voogd niet steeds in zoo korten tijd
zal gelukken te ontdekken in welke dienstbetrekking de minder-
229
jarige is getreden en na te gaan, of uitoefening van de hem
gegeven macht noodig is.
Aan het slot van het artikel wordt bepaald, dat de minder-
jarige wordt geacht door zijn vertegenwoordiger mondeling tot
het aangaan „dier arbeidsovereenkomst" gemachtigd te zijn
geweest. Naar aanleiding daarvan werd gevraagd, of, indien
de bedoelde overeenkomst tijdens de dienstbetrekking wordt
gewijzigd, voor den wettelijken vertegenwoordiger van af die
wijziging wederom een termijn van veertien dagen om van zijne
macht tot tusschenkomst gebruik te maken, zal beginnen te loopen.
In de Memorie van Toelichting staat, dat, zoo de wettelijke
vertegenwoordiger den in het artikel gestelden termijn laat ver-
loopen, hij bij den rechter beëindiging der dienstbetrekking zal
moeten verzoeken. Reeds uit de verwijzing naar art. 1639 o
meende men te mogen opmaken, dat zoodanig verzoek niet steeds,
maar slechts in de in dat artikel genoemde gevallen zou kunnen
geschieden.
Sommige leden zouden tegen de bepaling van het laatste lid
minder bezwaar hebben, indien daarin werd voorgeschreven, dat
de werkgever den wettelijken vertegenwoordiger schriftelijk
kennis zou moeten geven van het aangaan der arbeidsovereen-
komst en dat, indien de minderjarige daarna gedurende veer-
tien dagen in dienst van den werkgever arbeid heeft verricht,
hij geacht zou worden door zijn vertegenwoordiger mondeling
tot het aangaan der arbeidsovereenkomst gemachtigd te zijn
geweest.
Art. 1637 i' Verscheidene leden hadden niet zonder verwon-
dering in de toelichting tot dit artikel de opmerking omtrent de
gelijkheid in het huwelijk tusschen beide echtgenooten gelezen.
Zij meenden, dat deze gedachte, waarvan trouwens bij andere
bepalingen van het ontwerp — als voorbeeld werd art. 1639 n
genoemd — niet is uitgegaan, door den Minister niet in zoo
algemeenen zin kan worden gehuldigd.
Art. 1637 ĥ Verscheidene leden verklaarden niet te begrij-
pen, waarom hier met betrekking tot inwonende arbeiders eene
uitzondering is noodig geacht. In de Memorie van Toelichting
worden daarvoor bijna geene gronden aangevoerd. Gevolg van
de uitzondering zal zijn, dat de inwonende arbeiders niet zullen
zijn beschermd tegen gevaarlijke of voor hen nadeelige vormen
van vaststelling van loon en dat bijv. te hunnen aanzien een
deel van het loon in sterken drank zal kunnen worden vastge-
steld. Dit keurden deze leden af en zij gaven in overweging,
zoo de uitzondering in het algemeen dan moet blijven bestaan,
althans te verbieden, dat de vaststelling van een deel van het
loon van bij den werkgever inwonende arbeiders in sterken
drank geschiedt.
230
Andere leden zagen in het uitvaardigen van zoodanig verbod
géén heil ; huns inziens zou het geen doel treffen ten gevolge
van de verhouding, die er tusschen een werkgever en een bij
hem inwonenden arbeider bestaat en die geheel anders is dan
de verhouding tusschen een werkgever en een niet-inwonenden
arbeider. Daarom konden deze leden ook goedkeuren, dat met
betrekking tot inwonende arbeiders de bepalingen van dit arti-
kel niet zullen gelden. Terecht, huns inziens, wordt in de Memo-
rie van Toelichting ook opgemerkt, dat daar wellicht nog andere
vormen van loon wenschelijk zijn en in ieder geval daar niet
eene schriftelijke overeenkomst behoeft te worden gevorderd.
Verscheidene leden konden er zich niet mede vereenigen, dat
het loon ook in vreemd geld zal kunnen worden vastgesteld. De
redenen, in de Memorie van Toelichting daarvoor aangevoerd,
kwamen hun geenszins afdoende voor. Betoogd wordt daar, dat
het vrij moet blijven bijv. het loon van den bestuurder eener
naamlooze vennootschap in ponden sterling of dollars, of dat van
buitenlandsche arbeiders in de munt van hun land — meestal
de eenige, welker waarde zij begrijpen — ■ vast te stellen en dat
aan deze vrijheid ook geen gevaar is verbonden voor andere
arbeiders, mits slechts zorg gedragen worde, dat de uitbetaling
in dezelfde munt geschiede, waarin het loon werd vastgesteld,
of, tot een evenredig bedrag, in Nederlandsch geld.
Nu schijnt échter bij dit betoog te zijn voorbijgezien, dat art.
19 van de wet van 28 Mei 1901 [Staatsblad n°. 132), tot nadere
regeling van het Nederlandsche muntwezen, het verbod inhoudt
vreemde zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten, behalve
in aan te wijzen grensgemeenten, in betaling te geven, zoodat,
waar het loon in vreemde munt is vastgesteld, de uitbetaling
daarvan in vreemde munt, tenzij dan gouden munt, niet zal
mogen geschieden. De bepaling van het ontwerp is dus met een
der hoofdbeginselen van onze muntwetgeving niet in overeenstem-
ming. Voor de buitenlandsche arbeiders, van wie in de Memorie
van Toelichting wordt gesproken, is zij verder niet noodig, omdat
het meerendeel van deze arbeiders wel in de grensgemeenten ver-
blijf zal houden en voor hunne belangen genoegzaam zal kunnen
worden gewaakt door eene uitzonderingsbepaling ten aanzien van
grensgemeenten als in het ontwerp-DRUCKER was opgeno-
men. Onjuist scheen verder de bewering, dat aan de vrijheid die
het ontwerp wil schenken, ook voor andere arbeiders geen gevaar
zal zijn verbonden. De arbeider behoort bij de vaststelling van
zijn loon te weten, hoeveel dit zal bedragen, en weet dit niet,
wanneer de vaststelling geschiedt in vreemd geld, dat later, blij-
kens art. 1638 h, naar den koers van dag en plaats der beta-
ling of, indien aldaar geen koers bestaat, volgens dien der naastbij
gelegen handelsplaats, waar een koers bestaat, tot Nederlandsch
geld zal worden herleid.
231
i°. Sommige leden waren van oordeel, dat het hier en daar
voorkomende gebruik om eenige percenten van het loon af te
houden ter bekostiging van vuur en licht in het werklokaal als
onbillijk is te beschouwen, omdat een werkgever, die zijne arbei-
ders gezamenlijk laat werken in eene fabriek of werkplaats, heeft
te zorgen, dat een zoodanig gebouw geschikt is om er te arbei-
den; vuur en licht kunnen immers geenszins worden aangemerkt
als artikelen enkel aangebracht om het leven op fabriek en werk-
plaats te veraangenamen. In elk geval meenden deze leden, dat
hier een maximum behoorde te worden bepaald voor het deel
van het loon, dat in verlichtings- en verwarmingsmiddelen, te
gebruiken ter plaatse waar zij worden verstrekt, zal mogen
bestaan. Het schijnt voor te komen, dat er acht percent van het
loon voor vuur en licht wordt gekort.
Hiertegenover werd er op gewezen, dat de hierbedoelde geval-
len geheel liggen buiten dit artikel, maar ter sprake moeten
komen bij art. 1638 r. Er moet worden onderscheiden tusschen
korting op het in geld vastgestelde loon wegens vergoeding voor
vuur en licht en vaststelling van het loon ten deele in verlich-
tings- en verwarmingsmiddelen, te gebruiken ter plaatse waar
zij worden verstrekt. Het eerste is te beschouwen als een mis-
bruik, dat gekeerd moet worden, het tweede daarentegen, dat
in dit artikel ter sprake is, als een geoorloofde vorm van vast-
stelling van het loon. De arbeider verbindt zich daarbij van te
voren, een deel van zijn loon in verlichtings- en verwarmings-
middelen te ontvangen en voor hem wordt de vraag, of hij met
dit beding genoegen zal kunnen nemen, beslist door deze andere
vraag, of het in geld vastgestelde deel van het loon hem al dan
niet voldoende is. Noch het uitsluiten van dezen vorm van vast-
stelling van loon, noch het bepalen van een maximum van het
deel, waarin de vaststelling in vrij vuur en licht zal mogen plaats
vinden, achtte men daarom dezerzijds noodig ot gewenscht.
20. De hier opgenomen bepaling', dat het loon ten deele in
kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienstbetrek-
king te dragen, kan worden vastgesteld, achtten sommige leden
onjuist en onbillijk. Het dragen toch van eene bepaalde kleeding
bij de waarneming der dienstbetrekking, is of in het belang van
des werkgevers bedrijf óf geschiedt voor diens genoegen en moet
dus, wat de kosten betreft, ook komen te zijnen laste. Daarentegen
zal door deze bepaling voet worden gegeven aan de opvat-
ting, dat dienstkleeding als een deel van het loon is te beschou-
wen.
Van andere zijde werd hiertegen aangevoerd, dat deze beschou-
wing niet juist is, omdat het beding van vrije kleeding door den
arbeider op gelds waarde kan worden geschat en voor hem dus
neerkomt op eene hem van te voren bekende verhooging van
het in geld vastgestelde deel van zijn loon. Hij heeft dus na te
252
gaan of beide elementen van het loon te zamen als eene voldoende
vergoeding voor zijn arbeid zijn te beschouwen.
3 °. Men bleek van gevoelen te verschillen ten aanzien van de
vraag, of de uitdrukking : „voor zoover die voortbrengselen of
grond- of hulpstoffen behooren tot de levensbehoeften van den
arbeider en zijn gezin" alleen slaat op den aard dier zaken dan
ook op de te verstrekken hoeveelheid; in welk laatste geval dus
met grootte en samenstelling van het gezin rekening zou moeten
worden gehouden. Een scherper omschrijving scheen wenschelijk
en behoorde, naar sommigen meenden, in dezen zin te geschieden,
dat slechts zoovele waren, grond- of hulpstoffen zouden mogen
worden verstrekt als de arbeider en zijn gezin behoeven.
Van meer dan ééne zijde verklaarde men deze bepaling niet
zonder bedenking te vinden, wanneer onder het bedrijf, waarvan
in den aanhef wordt gesproken, ook is te verstaan het bedrijf,
waarin de waren, grond- of hulpstoffen niet worden vervaardigd
of aangewend, maar slechts ten verkoop in voorraad worden
gehouden, waarbij men in het bijzonder dacht aan het winkelbe-
drijf. Immers zou dan het loon der arbeiders, in dienst van een
werkgever die een winkel houdt, in tal van voortbrengselen en
artikelen mogen worden vastgesteld en zouden misbruiken niet
kunnen uitblijven. Eene redactie, die buiten twijfel stelt, dat
bedrijven als bovenbedoeld zijn uitgesloten, werd daarom aanbe-
velenswaardig geacht.
Sommige leden konden er zich niet mede vereenigen, dat deze
vorm van loon in het ontwerp op eenigszins ruimer schaal is toe-
gelaten dan in het ontwerp-DRUCKER en dat de daar aangegeven
beperking tot de eerste levensbehoeften van den arbeider niet is
overgenomen. Deze leden achtten de bedoelde uitdrukking bepaald
genoeg en waren van oordeel, dat de verruiming tot „levensbe-
hoeften" niet is in het belang van den arbeider.
Enkele leden gaven in overweging, aan het slot der bepaling
de woorden: „met uitsluiting van sterken drank" door: „met uit-
sluiting van alcoholhoudenden drank" te vervangen.
Betoogd werd, dat de woordenkeus van deze bepaling en die
van de bepaling van art. 1638 r, 50, zooveel mogelijk aan elkaar
gelijk moeten worden gemaakt; voor verschil in terminologie
scheen geen reden te bestaan.
Van andere zijde verklaarde men echter niet in te zien, dat
beide bepalingen noodzakelijkerwijze aan elkaar gelijk zouden
moeten zijn; ook de woordenkeus van artikel 1637 m, i°, vertoont,
vergeleken bij die van de beide andere bepalingen, afwijkingen,
zonder dat daarvan nadeelen schijnen te duchten.
Art. 1637 k. Gevraagd werd, of bij de woorden: „bij wet. . .
mocht zijn aangewezen" bepaaldelijk is gedacht aan het geval,
in art. 16370, tweede lid, verondersteld, dan wel of deze woorden
eene ruimere strekking hebben.
233
Naar aanleiding van het woord: „verordening", dat hiernaast
„,wet" wordt genoemd, werd verder de vraag gesteld, of de gemeen-
teraden bevoegd moeten worden geacht bij verordening voor
bepaalde categorieën van arbeiders een bepaald loon aan te wijzen
en zoo ja, of voorbeelden van dergelijke verordeningen bekend
zijn. Ook werd gevraagd, of het niet beter ware in plaats van
„verordening" te lezen „plaatselijke verordening", waartegen
echter werd opgemerkt, dat „verordening" ruimer is en ook pro-
vinciale voorschriften, volgens sommigen zelfs algemeen e maatre-
regelen van bestuur omvat.
Besproken werd het geval, dat aan concessionarissen of aan
aannemers van Rijks- of gemeentewerken in eene algemeene
regeling voor het geheele Rijk of in eene plaatselijke verordening
de verplichting is opgelegd, aan de in hun dienst zijnde arbeiders
een minimum-loon uit te betalen en dat op een zeker tijdstip
het ter plaatse gebruikelijk loon hooger is dan dit minimum-loon.
Zouden dan de arbeiders, in het in den aanhef van het artikel
bedoelde geval, aanspraak hebben op het hoogere, ter plaatse
gebruikelijke loon of zouden zij met het minimum-loon zich tevreden
hebben te stellen?
Men betwijfelde of het artikel deze vraag wel voldoende oplost.
Art. 1637 /. Opgemerkt werd, dat door af te wijken van de
redactie van art. 17 van het ontwerp-DRUCKER, in dit artikel
thans niet het geval is voorzien, dat het loon, voor zooverre het
niet in geld is vastgesteld, gedeeltelijk in andere, volgens art.
1637/ wel geoorloofde en gedeeltelijk in volgens dat artikel niet
geoorloofde bestanddeelen is vastgesteld. Op invoeging van de
woorden: „geheel of gedeeltelijk" vóór: „in andere bestanddeelen"
werd daarom aangedrongen.
Van verschillende zijden werden tegen deze bepalingen beden-
kingen ingebracht. Men gaf toe, dat aan overtreding der bepaling
van art. 1637 ƒ voor den werkgever een nadeelig gevolg behoort
te zijn verbonden, maar kon niet goedkeuren, dat dit nadeel voor
den werkgever den arbeider, die toch ook de genoemde bepaling
heeft overtreden, ten goede zal komen. Wel wordt in de Memorie
van Toelichting opgemerkt, dat in den regel ten aanzien van den
arbeider de wettelijke fictie, dat ieder geacht wordt de wet te
kennen, in strijd zal zijn met de werkelijkheid, doch vooreerst
doet dit weinig ter zake, waar het hier eene wettelijke fictie geldt,
waarop ons geheele rechtsleven berust, maar verder is de juistheid
der bewering ook aan gegronden twijfel onderhevig. Het geldt hier
wetsbepalingen, waarbij de arbeider een rechtstreeksch en voortdu-
rend belang- heeft, en die daarom aan zijne aandacht of die van zijne
vakgenooten niet zullen ontgaan. Zoo zal hij dan weten, dat hij
-eerst eene arbeidsovereenkomst onder ongeoorloofde voorwaarden
jzal kunnen aangaan en later met voordeel daartegen zal kunnen
234
opkomen. Voorwaar, eene vreemdsoortige sanctie, deze premie
voor den arbeider op overtreding van wettelijke voorschriften
gesteld !
Sommige leden waren van oordeel, dat de verhooging van het
loon, voor zooverre dit bestaat in geld, niet ten bate van den
arbeider moet komen, maar ten algemeenen nutte moet worden
besteed, bijv. op de wijze als is bepaald in het tweede lid van
art. 24 van het ontwerp-DRUCKER.
Ook werd het denkbeeld te berde gebracht, de betaling van
loon in niet geoorloofde bestanddeelen niet als betaling te doen
gelden ; de werkgever zou dan alsnog een equivaleerend bedrag
in geld schuldig blijven.
Verscheidene andere leden konden zich met de bepaling wel
vereenigen en waren met de Regeering van oordeel, dat waar
een middel ter voorkoming der overtreding noodig is, het voor-
gedragene zich aanbeveelt als practisch en doeltreffend en als
rekening houdend met hetgeen inderdaad als oorzaak der over-
treding kan worden aangenomen. Zij meenden, dat ten aanzien
van de werkgevers het artikel eene groote preventieve kracht
zal hebben en zelden of nooit zal behoeven te worden toegepast.
Daarom scheen hun het bezwaar, aan de bevoordeeling van de
arbeiders ontleend, ook van zeer weinig practisch belang.
Eenige leden gaven, ten einde misbruik van het voorschrift
van de zijde van den arbeider te voorkomen, in overweging te
bepalen, dat de arbeider na een zekeren korten tijd geene vor-
dering meer zou mogen instellen tot verkrijging van het hem
volgens dit artikel toekomende loon over dan reeds verstreken
termijnen.
De opmerking werd gemaakt, dat de bepaling slechts dan van
beteekenis zal kunnen zijn, wanneer zij is van dwingenden aard.
Gold zij slechts als aanvullend recht, dan zou de werkgever zorg
kunnen dragen, dat hem het nadeelig gevolg niet trof, hetwelk
de wetgever aan overtreding van art. 1637/ wenscht te hebben
verbonden en zou die overtreding dus zonder sanctie zijn. Daarom
meende men er ernstig op te moeten aandringen, aan deze bepa-
ling uitdrukkelijk een dwingend karakter toe te kennen.
Enkele leden waren van oordeel, dat in den derden regel vóór
het woord: „en" de komma moet worden geschrapt en achter
het woord: „onderscheidingen" aldaar eene komma moet worden
geplaatst.
Art. 1637 m- Vele leden gaven er hunne ingenomenheid mede
te kennen, dat in het ontwerp bepalingen zijn opgenomen, gericht
tegen de zoogenaamde gedwongen winkelnering. In de Memorie
van Toelichting wordt voor de kennis van de verderfelijke wer-
king van dit euvel o. a. verwezen naar de resultaten der door
den inspecteur van den arbeid, dr. H. F. Kuyper, ingestelde
onderzoekingen, neergelegd in de „Verslagen van de inspecteurs
235
van den arbeid" over 1895 en 1896; men wenschte ook nog in
het bijzonder de aandacht te vestigen op het belangrijke en met
veel zorg samengestelde rapport van de Kamer van Arbeid voor
het schoenmakersbedrijf te Waalwijk, aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken uitgebracht en opgenomen in „De Kamer
van Arbeid" van 15 Januari j.1. Met feiten en cijfers wordt in
dit rapport aangetoond welk een ernstig karakter in het schoen-
makersbedrijf in de Langstraat de gedwongen winkelnering
draagt en hoe bijna alle werklieden in dat bedrijf, sommigen in
ernstige mate, van het euvel hebben te lijden.
Verscheidene leden waren van oordeel, dat wettelijke bepalin-
gen, als hier zijn voorgesteld, machteloos zullen zijn tegen het
kwaad, omdat het in het meerendeel der gevallen niet daarin be-
staat, dat er in de arbeidsovereenkomst opzettelijke bedingen
omtrent gedwongen winkelnering worden opgenomen, maar daarin,,
dat op den arbeider zijdelings dwang wordt uitgeoefend en hem
duidelijk wordt gemaakt, dat hij slechts dan werk zal kunnen
verkrijgen of behouden, wanneer hij in bepaalde winkels bepaalde
benoodigdheden koopt. De opgaven, in het bovenbedoelde rapport
der Waalwijksche Kamer van Arbeid verstrekt, zijn hoogst leer-
zaam op dit punt.
Andere leden voerden hiertegen aan, dat dergelijke zijdeling-
sche pressie door geen wettelijk voorschrift is te keeren ; zij be-
toogden, dat de bepalingen van het ontwerp reeds in zooverre
eene goede uitwerking zullen hebben, dat voortaan de gewraakte
bedingen burgerrechtelijk krachteloos zullen zijn en aan de ge-
dwongen winkelnering iedere rechtsgrond zal zijn ontnomen. Deze
leden meenden echter, dat niet kan worden volstaan met de
gelegenheid te openen om later, wanneer dit noodig mocht wor-
den geacht, eene strafbepaling bij het verbod te doen aansluiten,
maar voor strafrechtelijke sanctie van de bepalingen dadelijk moet
worden gezorgd.
Tegen dit laatste verklaarden sommige leden bedenking te
hebben ; met de Regeering waren zij van oordeel, dat behoort
te worden afgewacht, welke in de practijk de uitwerking zal zijn
van bepalingen als hier zijn voorgesteld, en dat eerst, wanneer
mocht blijken dat die bepalingen het euvel niet genoegzaam ver-
mogen te weren, tot het stellen van strafbepalingen mag worden
overgegaan.
Enkele leden waren van oordeel, dat het verschijnsel der ge-
dwongen winkelnering grootendeels in het leven wordt gehouden
door de schuld der arbeiders zei ven, die dikwijls hun loon te
spoedig opmaken, dan op krediet koopen in den winkel des werk-
gevers en zoo de zedelijke verplichting op zich laden ook later,
wanneer de geldnood voorbij is, klant van den winkel te blijven.
Hiertegen werd opgemerkt, dat in de bedoelde gevallen van
gedwongen winkelnering in den zin, die aan dit begrip gewoon-
lijk wordt gehecht, geen sprake is en een loop van zaken als
236
de geschetste 's wetgevers tusschenkomst zeker niet zoude wettigen.
i°. Verscheidene leden hadden tegen de hier vermelde uitzon-
dering ernstige bedenkingen ; naar zij meenden is het zeer dui-
delijk, dat een beding als hier bedoeld, waarbij de arbeider zich
jegens den werkgever verbindt, de voor zijnen arbeid vereischte
grondstoffen, werktuigen of bijzondere kleeding op eene bepaalde
plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te schaffen, de bron
kan worden van allerlei misbruiken ; dat het de sluipweg kan
worden, waarlangs het euvel der gedwongen winkelnering, waar-
voor men den grooten weg verspert, weer binnenkomt. Wel
hadden deze leden in de Memorie van Toelichting gelezen, dat om-
trent de wenschelijkheid van deze uitzondering bij de behandeling
van het Truck-ontwerp geen verschil ven gevoelen bestond, maar
deugdelijke argumenten hadden zij ook in de schriftelijke stukken, over
dat ontwerp gewisseld, te vergeefs gezocht. Zij verzochten van de
Regeering te mogen vernemen, welke redenen haars inziens voor de
bepaling pleiten en verklaarden al dadelijk, dat zij geen goede gron-
den daarvoor hadden kunnen vinden. De werkgever moge dan in
sommige bedrijven den arbeider niet vrij kunnen laten de voor zijnen
arbeid vereischte grondstoffen of werktuigen aan te schaffen waar
en bij wien deze zulks verkiest, omdat hij van de deugdelijkheid
dier grondstoffen en werktuigen zeker moet zijn, waarom kan hij
echter in die gevallen niet voor eigen rekening grondstoffen en
werktuigen aanschaffen en door middel van een premiestelsel het
zuinig en doelmatig gebruik daarvan verzekeren? Hoe dit zij, in
geen geval mag, naar men meende, de uitzondering zoo onbepaald
zijn als is voorgesteld, en den werkgever zoo in alles de vrije hand
laten. Men wees op § 115 van de Duitsche Gewerbeordnung, waarin
den werkgevers wordt toegestaan den arbeiders o.a. de voor
hun arbeid vereischte werktuigen en stoffen te leveren, evenwel
„für den Betrag der durchschnittlichen Selbstkosten". Dient eene
dergelijke beperking, bijv. in dezen vorm, dat niet meer dan de
werkelijke waarde in rekening mag worden gebracht, ook hier
niet te worden opgenomen ? Of kan hier niet worden bepaald, als in
art. 1638 r 5"., dat de werkgever bij de levering der grondstof-
fen, wertuigen of kleeding geen financieel belang mag hebben?
20. Sommige leden zouden er prijs op stellen omtrent den
inhoud van den hierbedoelden algemeenen maatregel van bestuur
nader te worden ingelicht. Welke voorwaarden, waaraan de fond-
sen zullen moeten voldoen, zullen daarbij worden gesteld?
30. Eenige leden zouden de in dit nummer bedoelde uitzon-
dering gaarne zien vervallen, omdat het hier geldt een beding,
waarbij de werkgever zich in de plaats stelt van den vader of
voogd van den minderjarige en handelingen verricht, die niet tot
zijne taak, maar tot dien van den wettelijken vertegenwoordiger
van den minderjarige behooren.
Hiertegenover werd er op gewezen, dat de bepalingen van art.
237
1637 g den wettelijken vertegenwoordiger genoegzamen invloed
bij het aangaan van eene arbeidsovereenkomst door een minder-
jarige verzekeren en een beding, als het hier geldt in die over-
eenkomst niet tegen den wil van den vader of voogd kan worden
opgenomen. Daarom moet de bewering, dat hier de werkgever
zich in de plaats van den wettelijken vertegenwoordiger van den
minderjarige zou stellen, als onjuist worden aangemerkt.
Verscheidene leden, die zich met de strekking van het hier-
bedoelde beding wel konden vereenigen, hadden bezwaar, dat
hier slechts de Rijkspostspaarbank wordt genoemd en het den
werkgever voortaan dus niet zal vrijstaan die gelden bij andere
spaarbanken of spaarvereenigingen te beleggen. Zij vestigden er
de aandacht op, dat ten gevolge van de beperkte strekking van
deze bepaling allerlei bestaande regelingen omtrent het sparen
door minderjarige arbeiders in de war zullen worden gestuurd en
wezen o.a. op eene vereeniging als de Hengelosche Spaarver-
eeniging, wier bestuur in een tot de Kamer gericht adres, welks
inhoud ook den Minister niet onbekend zal zijn gebleven, heeft
aangetoond, dat, wordt deze bepaling ongewijzigd aangenomen,
het bestaan der vereeniging, wier streven door de Hengelosche
fabrieksbevolking zeer wordt op prijs gesteld, vrijwel onmogelijk
wordt gemaakt. Te recht, meenden deze leden, wordt in het adres,
dat het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers
onder dagteekening van 19 Maart j.1. tot de Kamer heeft gericht,
de opmerking gemaakt, dat het in het wezenlijk belang der arbei-
ders is, de toepassing van deze bepaling niet uit vrees voor
mogelijke misbruiken te zeer te beperken. Zij vroegen, waarom
hier niet het voorbeeld van sub 20. kan worden gevolgd en voor-
geschreven, dat de gelden ook zullen kunnen worden geplaatst
in andere spaarbanken of spaarvereenigingen, mits deze instellin-
gen voldoen aan de voorwaarden, bij algemeenen maatregel van
bestuur te stellen.
Vele andere leden keurden goed, dat in deze bepaling slechts
de Rijkspostspaarbank is genoemd. Beperkt men zich tot deze
instelling niet, dan brengt de billijkheid mede, dat de belegging
in alle andere spaarbanken wordt vrijgelaten. Maar dan zal de
maatregel, wil men althans eene veilige belegging der spaar-
gelden van de minderjarigen waarborgen, tot zeer uitgebreide
Staatsbemoeiing aanleiding moeten geven.
Men verklaarde het artikel aldus te begrijpen, dat de bepaling,
dat het in de Rijkspostspaarbank geplaatste gedeelte van het
loon door den arbeider eerst zal kunnen worden opgevorderd,
wanneer hij zekeren, niet hooger dan één en twintig jaar te stellen,
leeftijd zal hebben bereikt, in het spaarbankboekje zelf zal worden
opgenomen. Men achtte dit den eenigen raadzamen weg om het
doel te bereiken en zoude het beslist afkeuren, indien, ter waar-
borging van het gestelde beding, het spaarbankboekje onder berus-
ting van den werkgever zoude komen.
238
Enkele leden gaven, onder verwijzing naar het bovenvermelde
adres der Hengelosche Spaarvereeniging, in overweging toe te
laten dat de leeftijd, waarop de gelden mogen worden opgevor-
derd, op 23 jaar wordt gesteld, mits onder bepaling, dat bij eerder
huwelijk opvordering zal kunnen plaats vinden.
Ook werd het denkbeeld te berde gebracht, aan den vader het
recht te verleenen, in geval van ziekte in zijn gezin of andere
moeilijke omstandigheden, een deel van de in de Rijkspostspaar-
bank geplaatste gelden op te vorderen, waartegen van andere
zijde werd aangevoerd, dat dan het hierbedoelde beding maar
beter geheel achterwege bleef, omdat het daarmede beoogde
doel — den minderjarige in staat te stellen bij zijn huwelijk zich
fatsoenlijk te kunnen inrichten — in vele gevallen toch niet meer
zou kunnen worden bereikt.
Art. 1637 n- Sommige leden achtten deze bepaling niet vrij
van bedenking met het oog op de omstandigheid, dat de wette-
lijke regeling op alle arbeidsovereenkomsten, niet alleen op die van
de werklieden in den gewonen zin des woords, maar ook op die
van hoog bezoldigde personen, bestuurders van naamlooze ven-
nootschappen en coöperatieve vereenigingen enz., van toepassing is.
Andere leden, toegevende dat ook zonder deze bepaling de
arbeidsovereenkomsten van laatstbedoelde personen wel schrifte-
lijk zouden worden gesloten en dat dus die bepaling voor hen
minder noodig ware, meenden echter, dat ook hier weer het trekken
van scherpe grenslijnen niet mogelijk zoude zijn. Wie de groote
voordeelen wil, aan eene algemeene regeling van de arbeidsover-
eenkomst ontwijfelbaar verbonden, moet de kleine nadeelen als
het ware in den koop medenemen.
Vrij van zegel en van de formaliteit van registratie zullen zijn
o.a. alle stukken, die door den werkgever en den arbeider te
zamen of ieder afzonderlijk, ter uitvoering van de arbeidsovereen-
komst, worden opgemaakt. Gevraagd werd, of hieronder ook zullen
vallen huurcontracten, ingevolge of in verband met eene arbeids-
overeenkomst gesloten.
Derde Afdeeling.
Verscheidene leden gaven er hunne teleurstelling over te ken-
nen, dat in dit ontwerp niet het voorbeeld is gevolgd, in de
wetgevingen van verscheidene landen gegeven, en niet voor
ondernemingen van eenigen omvang, met een bepaald aantal
arbeiders, de uitvaardiging van een arbeidsreglement, hetwelk
over zekere in de wet genoemde punten bepalingen inhoudt, ver-
plicht is voorgeschreven. Sommigen waren van oordeel, dat zoo-
danig verplicht reglement o.a. zou moeten bevatten vooreerst
de bepalingen van de arbeidsovereenkomst en verder die bepa-
lingen uit de arbeidswetgeving, ter naleving waarvan de mede-
239
werking der arbeiders noodig is. Huns inziens verdient het eerste
aanbeveling, ten einde te bevorderen, dat de regeling der arbeids-
overeenkomst in een bepaald bedrijf naar dezelfde beginselen
geschiede en openbaar zij, door welke uniforme regeling, zooals
in de Memorie van Toelichting te recht is opgemerkt, dan de
weg kan worden geëffend voor de collectieve arbeidsovereenkomst.
Het tweede scheen hun wenschelijk, opdat de naleving van de
arbeidswetgeving eene verplichting worde door den werkgever
aan de arbeiders opgelegd en dientengevolge de beambten of
zetbazen van den werkgever in de onmogelijkheid zullen zijn de
arbeiders, als thans, tot niet-naleving der wettelijke voorschriften
te bewegen.
Sommige leden zouden naast de verplichting tot vaststelling
van een arbeidsreglement in de wet willen hebben voorgeschreven,
dat vóór de vaststelling of wijziging van zoodanig reglement aan
de arbeiders of eene commissie uit hun midden gelegenheid zou
moeten worden gegeven, hunne meening daaromtrent te doen
kennen. In art. 9 van het ontwerp-DRUCKER vond men althans
een begin van zoodanige regeling.
Enkele leden gingen nog verder. Huns inziens behoorden de
reglementen te worden vastgesteld of gewijzigd door een lichaam,
boven beide partijen staande, en behoorde de arbeider zich bij
geschillen met den werkgever over de toepassing van het regle-
ment op dit lichaam te kunnen beroepen. Althans zou goedkeuring
door een onpartijdig college kunnen worden voorgeschreven. Ook
hier verwees men naar het ontwerp-DRUCKER, art. 9.
Eindelijk werd hier nogmaals te berde gebracht het reeds boven
besproken denkbeeld, de vaststelling of wijziging van de arbeids-
reglementen aan de voorbereiding van het collectief arbeidscontract
dienstbaar te maken door die vaststelling of wijziging op te dragen
aan den werkgever in samenwerking met de collectiviteit der
arbeiders in het vak, de vakvereeniging.
Vele andere leden konden zich met de bepalingen van deze
afdeeling in het algemeen wel vereenigen en meenden, dat de
Regeering ten deze het juiste standpunt heeft ingenomen. Het
verkeerde in den op het punt van arbeidsreglementen thans
bestaanden toestand is, zooals in de Memorie van Toelichting te
recht wordt aangewezen, vooral, dat zeer vaak het reglement den
arbeider niet of slechts op gebrekkige wijze wordt medegedeeld
en hij soms van het bestaan en den inhoud voor het eerst hoort,
wanneer het een of ander artikel op hem wordt toegepast. Welnu,
in dezen verkeerden gang van zaken, waarbij niet alleen in beginsel
de vrijheid van overeenkomst wordt aangetast, maar ook het
gevaar groot is, dat in de reglementen onbillijke bepalingen worden
opgenomen, zal door het ontwerp afdoende verbetering worden
gebracht. Het reglement zal voortaan slechts bindende kracht
hebben voor den arbeider, zoo hij heeft verklaard zich daarmede
te kunnen vereenigen, en door de publiciteit, die aan het regie-
240
ment zal moeten worden gegeven, zal de werkgever allicht van
het daarin opnemen van vexatoire bepalingen worden weerhouden.
Verdere voorschriften behooren niet tot de civielrechtelijke rege-
ling van de arbeidsovereenkomst en vallen dus buiten het kader
van dit wetsontwerp.
Van verschillende zijden gaf men er zijne ingenomenheid mede
te kennen, dat, waar eene keuze moest worden gedaan tusschen
de twee meeningen, die omtrent het rechtskarakter van het arbeids-
reglement bestaan, de voorkeur is geschonken aan de opvatting,
ook in het ontwerp-DRUCKER gehuldigd, volgens welke het regle-
ment geacht wordt een bestanddeel der overeenkomst uit te maken.
Men meende, dat deze opvatting uit een practisch oogpunt meer
aanbeveling verdient dan de andere meening, die in het Regee-
ringsontwerp van 1901 was gehuldigd.
Art. 1637/. Terwijl in het ontwerp-DRUCKER is bepaald, dat
de arbeider of zijn wettelijke vertegenwoordiger door onderteeke-
ning van een ontvangbewijs moet hebben te kennen gegeven,
dat hij met de in het reglement voorkomende bepalingen bekend
is, houdt het ontwerp omtrent de wijze, waarop de arbeider moet
hebben verklaard zich met het reglement te vereenigen, geen
voorschrift in. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt,
dat de werkgever ongetwijfeld ter wille van de rechtszekerheid,
ook in zijn welbegrepen eigenbelang, de bedoelde verklaring door
den arbeider schriftelijk zal doen afleggen, bijv. door ondertee-
kening van een exemplaar van het reglement onder den werk-
gever berustende. Sommige leden meenden echter, dat de rechts-
zekerheid eischt, de wijze, waarop van de verklaring moet blijken,
in de wet uitdrukkelijk te regelen, hetzij dan daarvoor worde
gekozen de vorm in het ontwerp-DRUCKER, hetzij die in de
Memorie van Toelichting genoemd.
1 °. Naar aanleiding van de vraag, of ook aan losse werklieden,
aan bootwerkers als te Rotterdam bijv., een volledig exemplaar
van het arbeidsreglement gratis door of vanwege den werkgever
moet worden verstrekt, werd opgemerkt, dat deze vraag hare
beantwoording vindt in de begripsbepaling van art. 1637 a. Geldt
het hier personen, die eene arbeidsovereenkomst hebben aangegaan,
dan is op hunnen werkgever de bepaling van art. 1637/, i0.,
van toepassing ; voor andere personen is de bepaling niet geschreven.
Sommige leden zouden gaarne hebben gezien, dat het vereischte,
in het ontwerp-DRUCKER gesteld, omtrent het ophangen van een
exemplaar van het reglement op een voor den arbeider gemak-
kelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, in
het ontwerp ware overgenomen. Blijkens de Memorie van Toe-
lichting acht de Minister dit onnoodig en is hij van oordeel, dat,
afgezien nog van de bezwaren, welke de vervulling van een der-
gelijken eisch met zich zoude brengen, door de uitreiking van
241
een exemplaar van het reglement aan den arbeider, voldoende
zorg is gedragen voor gelegenheid om van het reglement kennis
te nemen. De bedoelde leden vonden dit betoog weinig klemmend.
Huns inziens kunnen de bezwaren, waarop de Minister het oog
heeft, niet groot worden genoemd en kan de gelegenheid, van
het reglement kennis te nemen niet ruim genoeg worden gesteld.
Op opneming van bovenbedoeld vereischte werd door hen daarom
aangedrongen.
Opgemerkt werd, dat het woord: „kosteloos" boven: „gratis"
de voorkeur zou verdienen.
20. Enkele leden hadden tegen het nederleggen van een exem-
plaar van het reglement ten inzage van een ieder bezwaar, omdat,
naar zij beweerden, in de arbeidsreglementen somtijds min of
meer vertrouwelijke voorschriften kunnen voorkomen in verband
met aan de fabriek eigen werkwijzen, en het niet aangaat het
publiek en dus ook de vakgenooten in de gelegenheid te stellen
van deze voorschriften, die slechts voor de arbeiders bestemd
zijn, kennis te nemen.
Andere leden gevoelden weinig voor dit bezwaar. Huns inziens
zal het ieder, die dit wil, reeds zoo gemakkelijk vallen, aan een
reglement, waarvan een exemplaar aan alle arbeiders moet worden
uitgedeeld, eene mededeeling te ontleenen, dat aan den inhoud
van zoodanig reglement een vertrouwelijk karakter bezwaarlijk
meer kan worden toegekend.
Blijkens de Memorie van Toelichting- is hier de griffie van
het kantongerecht gekozen, ten einde den afstand tusschen den
zetel der onderneming en de plaats, waar het reglement ter inzage
ligt, zoo gering mogelijk te doen zijn. Verscheidene leden waren
van oordeel, dat dit doel beter ware te bereiken door niet de
griffie van het kantongerecht te kiezen, maar de secretarie van
de gemeente, binnen welke de onderneming geacht moet worden
te zijn gevestigd; op wijziging van de bepaling drongen zij
daarom aan.
Men nam aan, dat het in de bedoeling ligt kosteloos inzage
van het reglement te doen verstrekken, maar meende, dat het
geenszins overbodig ware dit in de bepaling uitdrukkelijk te
vermelden.
Men gaf in overweging, in de wet voor te schrijven, dat een
exemplaar van het reglement zal moeten worden toegezonden
aan den betrokken inspecteur van den arbeid, alsmede aan de
Kamer van Arbeid voor het bedrijf, waaronder de onderneming
valt, indien voor de gemeente, binnen welke zij geacht moet
worden te zijn gevestigd, zoodanige Kamer is ingesteld.
Art. 1637 q. Enkele leden keurden niet goed, dat in het tweede
lid van dit artikel is bepaald, dat de arbeidsovereenkomst, om op
geldige wijze van een reglement te kunnen afwijken, schriftelijk
II. 16
242
moet zijn aangegaan. Zij vreesden, dat dientengevolge bedingen,
welke van de algemeene geldende bepalingen afwijken, minder
vaak zullen worden gemaakt dan gewenscht moet worden geacht
en gaven daarom de voorkeur aan het voorschrift van art. 1637 k
van het Regeeringsontwerp van 1901, volgens hetwelk in geval
van strijd tusschen bepalingen van een reglement en van de
arbeidsovereenkomst de bepalingen van laatstgenoemde zouden
gelden ook zoo zij mondeling was aangegaan.
Art. 1637 r. Sommige leden waren van oordeel, dat bij de
hier getroffen regeling met de belangen van den arbeider op
geheel onvoldoende wijze rekening wordt gehouden. De Minister
zegt in de Memorie van Toelichting, dat het voorschrift, in het
ontwerp-DRUCKER opgenomen, volgens hetwelk wijzigingen van
een reglement eerst na zekeren tijd in werking kunnen treden,
een pover surrogaat is voor wat eene logische uitwerking der
eenmaal aanvaarde opvatting omtrent het rechtskarakter van het
reglement aangeeft. Deze leden waren intusschen van oordeel,
dat de thans voorgestelde regeling, volgens welke de arbeider,
die zich met de nieuwe arbeidsvoorwaarden niet kan vereenigen,
den dienst zal hebben te verlaten, een niet minder pover surro-
gaat is voor dien arbeider, wien het immers niet past werkeloos
op straat te staan en die daarom in de meeste gevallen feitelijk
wel gedwongen zal zijn, zich aan de nieuwe voorwaarden te
onderwerpen.
Blijkens de Memorie van Toelichting meent de Minister, dat
de voorgestelde regeling er ongetwijfeld toe zal bijdragen te
verhinderen, dat de werkgever zonder goede gronden de arbeids-
voorwaarden wijzigt, wetende, dat hij de kans loopt door zijne
verandering van het reglement zijne arbeiders te verliezen. Som-
mige leden deelden in dit gevoelen niet en vreesden integendeel,
dat de werkgever de hem hier geboden gelegenheid zal aangrij-
pen om door wijziging van de arbeidsvoorwaarden het aan arbei-
ders, die hij kwijt wil zijn, onmogelijk te maken langer in zijn
dienst te blijven.
Hiertegen werd echter aangevoerd, dat de werkgever, aan
dezen toeleg uitvoering gevende, gevaar zal loopen met de
slechte werklieden ook de goede te verliezen, omdat het maken
van uitzonderingsbepalingen voor een van beide categorieën van
arbeiders in de practijk zeker niet doenlijk zal blijken.
Van gedachten werd gewisseld over de vraag, of de hier
voorgestelde regeling ook van toepassing moet worden geacht
in een geval, waarin eene dienstbetrekking voor bepaalden tijd
is aangegaan, zooals bijv. ten aanzien van een leeraar aan eene
particuliere kostschool. Terwijl men eenerzijds van oordeel was,
dat voor zoodanig geval de regeling niet is geschreven en men
ten bewijze van de juistheid dezer opvatting wees op het tweede
lid, dat met zijne verwijzing naar den opzeggingstermijn, bedoeld
243
bij de artt. 1639 i en 1639/, blijkbaar slechts ziet op dienstbe-
trekkingen, voor onbepaalden tijd aangegaan, werd daartegen
anderzijds opgemerkt, dat in het tweede lid juist wordt gespro-
ken van eene schadeloosstelling op den voet als bij art. 1639 ^
is bepaald, en dit artikel de schadeloosstelling regelt zoowel ten
aanzien van eene dienstbetrekking voor onbepaalden tijd als voor
eene dienstbetrekking voor bepaalden tijd aangegaan. Met het oog
op dit verschil van gevoelen werd verduidelijking van de redactie
wenschelijk geacht.
Art. 1637 j. Eenige leden hadden tegen het boetestelsel groot
bezwaar en zouden het bij de wet geheel willen hebben verbo-
den ; zij waren van meening, dat indien dan ter bevordering van
bedrijfsbelangen een geldelijke prikkel voor de arbeiders noodig
is, een premiestelsel en geen boetestelsel aanbeveling verdient.
Andere leden deelden in dit gevoelen niet. Huns inziens komen
premiestelsel en boetestelsel feitelijk vrijwel op hetzelfde neer.
Waar nu, zooals in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt,
geenszins vaststaat, dat men in het algemeen in het bedrijf zich
zonder boetestelsel zou kunnen redden, moet, naar deze leden
meenden, den werkgever de vrijheid worden gelaten, of een
boetestelsel of een premiestelsel in te voeren, al naarmate hem
tiet een of ander meer doelmatig voorkomt.
Enkele leden waren van oordeel, dat een premiestelsel minder
eervol is dan een boetestelsel, omdat het eerste belooning stelt
op plichtsbetrachting en dus uitgaat van de onderstelling, dat
men zonder zoodanige belooning zijn plicht zal verzuimen, terwijl
het tweede, boete stellend op plichtsverzuim, aanneemt, dat men
in den regel zijn plicht zal betrachten.
Ook waren er leden, die het boetestelsel wilden hebben ver-
boden, maar vrijheid wilden zien gelaten tot het opleggen van
andere disciplinaire bestraffingen, als onthouding van vrije dagen,
schorsing, wegzending voor een dag of een halven dag met
verlies van loon, verlaging in rang enz. Huns inziens is geen
maatregel van disciplinairen aard zoo hard en wekt zooveel ver-
bittering als juist de oplegging van boete, waarbij de arbeider
"heeft te werken zonder feitelijk daarvoor loon te ontvangen.
Naar aanleiding hiervan werd van meer dan ééne zijde er de
aandacht op gevestigd, dat in het ontwerp wel dwingende wets-
bepalingen zijn opgenomen omtrent het stellen of bedingen van
boeten bij reglementen of arbeidsovereenkomsten en het keeren
van misbruiken, die zich daarbij blijken voor te doen, maar dat
ten aanzien van andere disciplinaire bestraffingen bepalingen
van dezen aard ontbreken. Gevraagd werd, of regeling der uit-
oefening van deze disciplinaire bevoegdheden, waarbij misbruiken
van de zijde der werkgevers toch zeker ook wel niet zullen zijn
uitgebleven, door de Regeering niet noodig wordt geacht.
Ook werd er op gew^ezen, dat, waar een premiestelsel bestaat,
244
de inhouding of intrekking in bepaalde gevallen van de premiën
feitelijk op hetzelfde neerkomt als het opleggen van boeten in
een boetestelsel en werd gevraagd, of er voor het regelen van
een premiestelsel en het keeren door dwingende wetsbepalingen
van misbruiken bij de toepassing daarvan, niet evenzeer grond
bestaat als voor de voorgestelde beperking en regeling van het
boetebeding.
Vele leden konden niet goedkeuren, dat in het ontwerp niet
is overgenomen de bepaling, die voorkwam in het ontwerp-
Drucker, dat de op te leggen boeten nimmer mogen strekken
tot persoonlijk voordeel van den werkgever zelf. Wel heeft de
Regeering het noodzakelijk geacht het voorbeeld van het ontwerp-
Drucker in zooverre te volgen, dat de boete niet tot voordeel
mag strekken aan den ondergeschikte, die de bevoegdheid heeft
haar op te leggen, doch dit werd geenszins voldoende geacht.
Bekend is het, dat, wanneer de opbrengst der boeten in de
kas van den werkgever vloeit, dit eene van de grootste grie-
ven is, die de arbeiders tegen het boetestelsel hebben. En
het moge waar zijn, dat in den regel het totaalbedrag der op-
gelegde boeten niet hoog is en de boeten voor den werkgever
eene zaak zijn van betrekkelijk gering geldelijk belang, de
arbeiders denken daarover licht anders en stellen zich dan voor,
dat de inkomsten, die de werkgever uit het opleggen van boeten
trekt, vrij aanzienlijk zijn. Allerlei verkeerde meeningen vatten
dientengevolge bij hen post en steeds zijn zij geneigd, en zullen zij
ook na de totstandkoming van deze wettelijke regeling geneigd
blijven, het veelvuldig opleggen van boeten aan eigenbaat van de
zijde des werkgevers toe te schrijven en diens onbevangenheid in
zake boete-oplegging in twijfel te trekken. Waarom, vroeg men,
maakt de Regeering van deze gelegenheid dan niet gebruik om aan
het bestaan van deze grief een einde te maken ? De gronden,
in de Memorie van Toelichting aangevoerd voor bestendiging
van den toestand, dat de boeten tot persoonlijk voordeel van
den werkgever mogen strekken, werden weinig klemmend ge-
acht. De Regeering meent, dat de boete niet alleen eene straf
behoeft te zijn, doch dat daarin tevens eene schadevergoeding
mag liggen en dat de werkgever uit het gezamenlijk bedrag der
boeten, welke zijn of zullen worden betaald voor overtredingen,
welke geen of een zeer gering geldelijk nadeel aanbrengen,
zich geheel of gedeeltelijk schadeloos zal hebben te stellen voor
aanzienlijke, uit de opgelegde boete niet te verhalen, schade,
hem door eene andere overtreding veroorzaakt. Vooreerst wees
men er op, dat hieruit blijkt, hoe begrijpelijk de bovenvermelde
grief der arbeiders is, dat door den werkgever dikwijls om bij-
komende, met de overtreding niet rechtstreeks verband houdende
redenen, boete wordt opgelegd. Hier immers geeft de Regeering
den werkgevers den raad, den eenen arbeider te laten bijdragen
in schade, die niet hij maar een ander heeft veroorzaakt. In de
245
tweede plaats, en hierop kwam men bij het volgende artikel
terug, was men van oordeel, dat hier verkeerdelijk boete en
schadevergoeding als van éénzelfde karakter zijn aangemerkt.
Er waren leden, die in dit opzicht eene onderscheiding ge-
maakt wenschten te zien en van oordeel waren, dat de bestemming
van de boete moet worden bepaald naar gelang van het feit,
waarvoor zij wordt opgelegd. Boeten wegens vernieling of be-
schadiging van werktuigen en in het algemeen wegens feiten,
waardoor de werkgever schade lijdt, zouden te zijnen bate kunnen
komen ; daarentegen zouden boeten, opgelegd wegens andere
feiten bijv. overtreding van bepalingen van orde, nimmer tot
persoonlijk voordeel van den werkgever mogen strekken.
Blijkens de Memorie van Toelichting heeft de Regeering in
het bijzonder bezwaren tegen opneming van de bepaling, dat
de opbrengst der op te leggen boeten moet besteed worden in
het belang van den arbeider. Sommige voorstanders van de
opvatting, dat de opbrengst nimmer tot persoonlijk voordeel van
den werkgever mag strekken, achtten deze bezwaren zeer over-
dreven en meenden, dat zoodanige bepaling, die trouwens in
tal van buitenlandsche wetten voorkomt, alleszins aanbeveling
verdient. Zoo zou kunnen worden voorgeschreven, dat de op-
brengst moet worden gestort in een zieken- of ondersteunings-
fonds ten behoeve der arbeiders. Maar verder wees men er op,
dat, ook met handhaving van het beginsel, dat de opbrengst
niet ten bate van den werkgever mag komen, aan die opbrengst
toch nog wel eene andere bestemming dan juist in het belang
van den arbeider kan worden gegeven; eene bestemming, waar-
tegen de bezwaren in de Memorie van Toelichting aangevoerd,
niet kunnen gelden. Zoo ware te bepalen, dat de opbrengst aan
de armenzorg of aan een ander liefdadig doel ten goede zal
komen. Ook zou in een ander opzicht het voorbeeld van het
ontwerp-DRUCKER kunnen worden gevolgd en kunnen worden
bepaald, dat de bestemming der op te leggen boeten in het
reglement of de arbeidsovereenkomst nauwkeurig zou moeten
zijn aangegeven.
Opgemerkt werd, dat in het artikel wel is aangegeven, onder
welke voorwaarden in een reglement en eene arbeidsovereen-
komst eene bepaling of een beding omtrent boete mag voor-
komen, maar niet is bepaald, dat het opleggen van boete buiten
reglement of arbeidsovereenkomst om, verboden is. Men vroeg,
of ook hieromtrent niet eene bepaling behoorde te worden op^
genomen.
Door anderen werd aangevoerd, dat van het opleggen van
boeten rechtens geen sprake kan zijn, wanneer niet reglement
of overeenkomst daartoe de bevoegdheid verleent.
Er werd op gewezen, dat de bepaling van het eerste lid niet
volledig is; niet alleen moet de eisch worden gesteld, dat de
boete in het reglement zij aangegeven, maar eveneens, dat uit-
246
drukkelijk de bepalingen worden aangewezen, welker overtreding
met boete kan worden gestraft.
Men bleek van gevoelen te verschillen ten aanzien van de
vraag, of het bedingen van boete bij eene arbeidsovereenkomst,
die mondeling wordt aangegaan, de nietigheid van de overeen-
komst in haar geheel dan wel alleen van het niet geoorloofde
beding ten gevolge zal hebben.
Opgemerkt werd, dat wel in het vierde lid een maximum
voor de op te leggen boete wordt gesteld, doch deze bepaling
niet afdoende zal zijn, nu een voorschrift ontbreekt omtrent het
maximum-bedrag der gezamenlijke boeten, binnen een zeker
tijdvak aan denzelfden arbeider op te leggen. De werkgever
zal nu kunnen trachten door het bij herhaling opleggen van
boete aan de hem gestelde beperking ten aanzien van het
maximum-bedrag te ontkomen. Wel is hem in art. 16387" te
dezen aanzien weer eene grens gesteld, doch deze bepaling
zal misbruiken van de zijde van den werkgever, als waartegen
het voorschrift van het vierde lid is gericht, niet vermogen tegen
te gaan.
Terwijl sommige leden het hier gestelde maximum voor de
op te leggen boete te laag achtten en op verhooging aandrongen,
waren anderen van oordeel, dat het veeleer nog te hoog is
gesteld en verlaging behoorde te ondergaan.
In aansluiting aan de boven weergegeven beschouwingen
werd betoogd, dat juist hier, ten aanzien van het boetebeding,
duidelijk uitkomt, hoe verkeerd het criterium is, dat in het ont-
werp voor de meerdere of mindere zelfstandigheid van de arbeiders
wordt gesteld. Nu het kenmerk in den termijn van vaststelling
van het loon is gezocht, zal ontduiking van de wetsbepaling
voor den werkgever al zeer gemakkelijk zijn, omdat zij hem op
niet de minste financieele opoffering zal komen te staan.
Op bladz. 40 en 41 van de Memorie van Toelichting wordt
opgemerkt, dat zeer hooge boetebedingen dikwerf wenschelijk
kunnen zijn en wordt dit toegelicht met de woorden: „men
denke bijv. aan directeuren van spoorwegmaatschappijen". Som-
mige leden begrepen niet, waarom juist deze personen hier als
voorbeeld zijn genomen en verzochten daaromtrent te mogen
worden ingelicht.
Art. 1637 t- Opgemerkt werd, dat nu in art. 1637 s niet is
opgenomen, dat de boeten nimmer mogen strekken tot per-
soonlijk voordeel van den werkgever, deze bepaling omtrent
het vorderen van schadevergoeding ten gevolge kan hebben,
dat de werkgever zijne schade tweemalen krijgt vergoed. Im-
mers zal de boete, zooals uit de Memorie van Toelichting ook
blijkt, thans niet alleen eene straf zijn, doch daarin voor den
werkgever tevens eene schadevergoeding liggen opgesloten. In
het ontwerp-DRUCKER daarentegen waren boete en schadever-
247
goeding streng uiteengehouden, zooals blijkt uit art. 12, dat als
boete niet wordt beschouwd de schadevergoeding, welke de
werkgever kan verlangen volgens art. 41. Daar had dus een
voorschrift omtrent het vorderen van schadevergoeding naast
bepalingen omtrent het opleggen van boete zin; hier daaren-
tegen schijnt de bepaling van art. 1637 / te moeten vervallen,
wanneer in het voorgaande artikel niet wordt uitgesloten, dat
de opbrengst der boeten ten bate van den werkgever zal komen.
Het denkbeeld werd door enkele leden te berde gebracht,
den werkgever slechts dan het recht om schadevergoeding te
vorderen toe te kennen, wanneer in het arbeidsreglement dit
uitdrukkelijk is bepaald en alleen voor de daar aangewezen ge-
vallen. Deze leden wenschten dat dan tevens zou worden bepaald,
dat de arbeiders vóór de vaststelling over de bepalingen omtrent
schadevergoeding zouden moeten worden gehoord en dat zij de
vraag, of in de aangewezen gevallen het vorderen van schade-
vergoeding billijk is te achten, aan de beslissing van eene onpar-
tijdige macht — bijv. Gedeputeerde Staten of den kantonrechter
— zouden kunnen onderwerpen. Naar deze leden beweerden, is
het voor zoodanige autoriteit geenszins onmogelijk omtrent derge-
lijke vragen eene beslissing te geven, deskundigen zoo noodig
gehoord. Van de beslissing der bedoelde onpartijdige macht zou
het dan afhangen, of het aan haar oordeel onderworpen geval
al dan niet in het reglement zou worden opgenomen.
Gevraagd werd, of het woord „opzettelijk" in dit artikel, het-
welk in het eerste lid van art. 1637 .? niet wordt aangetroffen,
niet behoort te worden geschrapt.
Art. 1637 u. De bepaling van dit artikel, in verband met de
bepalingen der artikelen 1637^ en I037 r, deed de vraag rijzen of
een beding, waarbij een arbeider eens voor al verklaart, dat
hij zich met alle in het arbeidsreglement, waaronder hij werkt,
te brengen wijzigingen kan vereenigen, als een nietig beding
zou zijn aan te merken.
Vierde afdeeling.
Van verschillende zijden verklaarde men zich teleurgesteld, dat
bepalingen, als waren opgenomen in art. 1638^ van het Regee-
ringsontwerp 1901 en art. 33 van het ontwerp-DRUCKER, in het
thans ingediende voorstel niet voorkomen. Blijkens de Memorie
van Toelichting heeft de Minister tot overneming geene vrijheid
kunnen vinden, omdat deze bepalingen verplichtingen behelzen,
waarvan het publiekrechtelijk karakter te zeer op den voorgrond
treedt om ze in dit privaatrechtelijk ontwerp op haar plaats te
kunnen achten en deze verplichtingen des werkgevers niet berusten
op de gesloten overeenkomst, doch op burgerzin en naastenliefde.
Men kon de juistheid van dit betoog niet toegeven en meende,
248
dat naast de uitbetaling van het loon, de zorg voor de veiligheid
van persoon en goed des arbeiders, waarop de bedoelde bepa-
lingen betrekking hebben, een van de voornaamste verplichtingen
is, die krachtens de arbeidsovereenkomst op den werkgever rusten.
Het Duitsche Burgerlijk Wetboek en het Duitsche Handels wetboek,
waarin bepalingen zijn opgenomen (1) gelijksoortig aan die, welke
de Minister gemeend heeft niet te kunnen overnemen, bewijzen,
dat ook elders deze opvatting als de juiste wordt erkend en men
dergelijke bepalingen in eene privaatrechtelijke regeling alleszins
op haar plaats acht. Blijkens de Memorie van Toelichting meent
de Minister, dat, voor zoover wettelijke regeling hier noodzakelijk
is, de Arbeidswet de van nature daartoe geëigende plaats is.
Men gaf toe, dat de Arbeidswet de zorg voor den persoon des
arbeiders beoogt, maar wees er op, dat deze wet, en ook de
tegenwoordige Veiligheidswet, niet geldt voor tal van personen,
die een arbeidsovereenkomst aangaan en die zonder eene bepaling,
als de Minister niet heeft overgenomen, tegen gevaar voor lijf en
eerbaarheid niet genoegzaam beschermd zullen zijn. 's Ministers
betoog schijnt trouwens met zich zelve in strijd te komen, waar
ten slotte wordt opgemerkt, dat civielrechtelijk ongetwijfeld door
art. 1638 w in verplichtingen als het hier geldt wordt voorzien.
Waarom deze verplichtingen, waar haar een privaatrechtelijk
karakter blijkbaar dus toch niet kan worden ontzegd, dan echter
niet in een afzonderlijk artikel opgenomen, zooals het Regeerings-
ontwerp van 1901 dit deed? Ook de verplichting des werkgevers
om den arbeider zijn loon op den bepaalden tijd te voldoen, kan
zeker uit art. 1638 w worden afgeleid. Maar desniettemin behelst
het ontwerp daaromtrent een afzonderlijk voorschrift.
Art. 1638. Naar aanleiding van het niet overnemen van de
in het ontwerp van 1901 voorkomende verplichting: „om den
arbeider eene voldoende mate van den bij de overeenkomst bedon-
gen arbeid te verschaffen", vestigt de Minister er in de Memorie
van Toelichting de aandacht op, dat de verplichting om vol-
doenden arbeid te verschaffen niet als bestanddeel der arbeidsover-
eenkomst kan worden beschouwd. Sommige leden, die hierop
wezen, achtten deze uitspraak in hare algemeenheid beslist onjuist.
Immers zijn er categorieën van personen — men noemde tooneel-
spelers, handelsreizigers en vakarbeiders — wier reputatie of wier
geoefendheid in hun vak schade lijdt, wanneer hun niet voldoende
arbeid wordt gegeven ; in wier arbeidsovereenkomsten de ver-
plichting des werkgevers om voldoenden arbeid te verschaffen
dus gerekend moet worden te zijn opgenomen. Door de erkenning
in de Memorie van Toelichting, dat de werkgever in strijd han-
delt met art. 1638 w, wanneer hij zijnen arbeider, voor wien
gestadige oefening in zijn vak noodig is, desniettemin ander werk
(1) § 618 en § 62.
_.
249
laat verrichten, komt de Minister trouwens ook ten deele op zijne
uitspraak terug.
Art. 16380. Gevraagd werd, of het niet beter ware hier in
plaats van den „dag" te spreken van : „het tijdstip", omdat anders
beweerd zou kunnen worden, dat het loon voor een geheelen dag
verschuldigd zou zijn, ook wanneer de arbeider eerst des namiddags
in dienst was getreden.
Art. 1638 c. Van verschillende zijden werden tegen de hier
voorgedragen regeling bezwaren ingebracht. Men meende, dat
zij op bedenkelijke wijze vooruitloopt op de in uitzicht gestelde
en wellicht reeds spoedig te verwachten wettelijke regeling nopens
>de ziekteverzekering. Terwijl aan zoodanige verzekering elders
het beginsel ten grondslag is gelegd, dat werkgever en arbeider
gezamenlijk de kosten hebben te dragen en dit voorbeeld hoogst
waarschijnlijk ook hier te lande navolging zal vinden, worden in
dit ontwerp, bij ziekte van den arbeider, aan den werkgever,
alleen alle lasten opgelegd en zal dit ten gevolge hebben, dat
bij de arbeiders verkeerde meeningen ten aanzien van het dragen
der kosten van ziekteverzekering gaan post vatten. Ook zal de
voorgedragen regeling ten gevolge kunnen hebben, dat arbeiders
wetende, dat zij in geval van ziekte de aanspraak op hun loon
niet verliezen, hun lidmaatschap van ziekenfondsen opzeggen en
dat tal van deze fondsen dientengevolge zullen gaan kwijnen
of zelfs te niet gaan, hetgeen zeker met het oog op de komende
ziekteverzekering zeer ongewenscht moet worden geacht. Blijven
echter de arbeiders, ook na de totstandkoming van deze regeling,
lid van hun ziekenfonds, dan zullen tijden van ziekte voor hen
uit financieel oogpunt zelfs voordeelig zijn, omdat zij dan èn loon
en uitkeering uit het fonds genieten. De Minister is blijkens de
Memorie van Toelichting van oordeel, dat men in zoodanig geval
niet behoeft te vreezen, dat de arbeider te veel zou ontvangen,
omdat immers juist in tijden van ziekte de behoeften van het
gezin grooter zijn. Men deelde in dit gevoelen niet, omdat mag
worden aangenomen, dat in den regel de kosten der verpleging
van den zieke uit de uitkeering kunnen worden bestreden. Men
vreesde dan ook, dat de voorgedragen regeling tot simulatie en
het zich spoedig ziek melden zal leiden en zij den arbeider er
toe zal brengen, zijn werk niet. al te spoedig te hervatten; dit
te 'eerder nog, waar hier eene scherpe controle, zooals bij de
ziekenfondsen door de arbeiders in hun eigen belang wordt uit-
geoefend, uit den aard der zaak zal ontbreken. Met het bestuur
der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers in hun boven-
vermeld adres omtrent dit wetsontwerp, was men van oordeel,
dat, waar de Minister eene incidenteele regeling van de fondsen
in dit ontwerp niet heeft meenen te moeten opnemen, dezelfde
argumenten er voor pleiten, ook niet in zake de verplichtingen
250
des werkgevers bij ziekte van den arbeider een incidenteele rege-
ling in deze wetsvoordracht vast te leggen.
Te recht, meende men, wordt er in dit adres en ook in het
Katholiek Sociaal Weekblad van 2 6 Maart 1 904 de aandacht op
gevestigd, dat de voorgedragen regeling voor de arbeiders ook
eene gevaarlijke zijde heeft. Het staat toch te vreezen, dat naar-
mate de wetgever den arbeider een ruimer gesteld bedrag toe-
kent en daardoor aan den werkgever een zwaarderen last oplegt,
naar die mate de kans grooter is, dat de werkgever door ontslag
van den arbeider zich van den last bevrijdt en deze laatste dus
het kind van de rekening wordt. Aan hardheid van de zijde des
werkgevers behoeft hier niet zoozeer nog te worden gedacht;
meer aan de onmogelijkheid om aan de wettelijke verplichtingen
te voldoen. De wetgever — en dit was voor sommige leden de
hoofdgrief tegen de hier voorgedragen regeling, een grief die zij
ook tegen de Ongevallenwet koesterden — heeft blijkbaar alleen
het oog op financieel sterke werkgevers, op groote ondernemingen,
voor wie bedragen als waarvoor het hier gaat niet medetellen,
maar ziet dat groote getal van kleine werkgevers voorbij, voor
wie het niet mogelijk is gedurende langen tijd loon te betalen
zonder daarvoor arbeid te ontvangen.
Enkele leden gingen nog verder en meenden, dat de voorge-
dragen regeling, waar deze aan de werkgevers zoo zware ver-
plichtingen oplegt, een algemeene daling der loonen ten gevolge
zal moeten hebben en zoo niet alleen voor de zieke, maar ook
voor de gezonde arbeiders eene schadelijke uitwerking zal hebben.
Door verscheidene leden werd het denkbeeld in overweging
gegeven, in afwachting van de in uitzicht gestelde ziekteverze-
kering in dit ontwerp te bepalen dat de werkgever in geval van
ziekte van den arbeider verplicht is diens uitkeering uit het zieken-
fonds aan te vullen tot zeker percentage of hoogstens tot het
geheele bedrag van het loon.
Vele leden konden zich met de bovenstaande beschouwingen
geenszins vereenigen. Zij wezen er op, dat de wettelijke regeling
der ziekteverzekering wel in uitzicht is gesteld, maar omtrent
het tijdstip van indiening tot dusverre nog niet is gebleken en
het dus in het geheel niet vaststaat, of en wanneer die regeling
tot stand zal komen. Inmiddels zal dan, wordt niet de hier voor-
gedragen regeling aangenomen, geheel in het onzekere blijven
wat rechtens is, indien de arbeider door ziekte of dergelijke buiten
zijn schuld liggende redenen gedurende betrekkelijk korten tijd
verhinderd wordt den bedongen arbeid te verrichten. Daarom
moet een regeling van dit punt als urgent en als alleszins gewenscht
worden beschouwd. Men vestigde er trouwens de aandacht op,
dat de opvatting, alsof eene regeling als het hier geldt, naast
eene verplichte ziekteverzekering overbodig zou zijn, onjuist is,
omdat daarbij wordt uit het oog verloren, dat beide regelingen
niet een even ruim terrein omvatten en er tal van personen zijn.
die eene arbeidsovereenkomst aangaan, maar onder een ziekte-
verzekering niet zullen vallen. In Duitschland, waar eene ver-
plichte ziekteverzekering reeds een aantal jaren bestaat, is des-
niettemin in § 6 1 6 van het voor eenige jaren vastgestelde Burgerlijk
Wetboek eene gelijksoortige regeling opgenomen, als hier wordt
voorgedragen.
Sommige leden vroegen echter, of in de voorgedragen regeling
niet een voorbehoud ten aanzien van de in uitzicht gestelde rege-
ling nopens de ziekteverzekering behoorde te worden opgenomen.
Waar krachtens zoodanige verzekering in geval van ziekte wel
niet het volle loon zal worden uitgekeerd, maar de daarbij getrof-
fen voorzieningen voor langeren tijd zullen gelden dan die naar
de hier voorgedragen regeling, mag het voor den arbeider, die
onder beiderlei regeling zal vallen, van belang worden geacht,
dat te zijnen aanzien slechts de bepalingen der ziekteverzekering
zullen gelden. Verdient daarom, vroegen deze leden, niet aanbe-
veling een voorbehoud, dat ten aanzien van hen, die onder de
regeling der ziekteverzekering zullen vallen, deze regeling voor
de thans voorgedragene in de plaats zal treden. Of is het beter
een voorbehoud te maken als is opgenomen in § 616 van het
Duitsche Burgerlijk Wetboek, dat in geval van ziekte het loon
met de uitkeering krachtens eene wettelijke verzekering moet
worden verminderd?
Ook op het verband tusschen de voorgedragen regeling en de
ongevallen-verzekering werd hier de aandacht gevestigd. Is de
ziekte, waarvan in art. 1638 c wordt gesproken, het gevolg van
een ongeval, een werkman in een verzekeringsplichtig bedrijf in
verband met de uitoefening van dat bedrijf overkomen, dan zal
hij niet alleen zijn loon blijven genieten maar nog daarenboven
een uitkeering van ten hoogste zeventig percent van dat loon
kunnen ontvangen. Moet de mogelijkheid van dergelijke cumu-
latie niet worden voorkomen hetzij door, als in § 616 van het
Duitsche Burgerlijke Wetboek, te bepalen, dat het loon met de
uitkeering ter zake van de ongevallenverzekering zal worden ver-
minderd, hetzij door voor te schrijven, dat de voorgedragen regeling
niet zal gelden voor de gevallen, waarop de ongevallenverzekering
van toepassing is? Blijkens de art. 87 en volg. van de Ongeval-
lenwet 1901 treedt de uitkeering krachtens die wet in de plaats
voor verplichtingen, die krachtens burgerlijk recht op den werk-
gever rusten. Moet nu niet eveneens voor dit geval voorzien
worden in de gevolgen van het samentreffen van de hier den
werkgever opgelegde verplichting en eene uitkeering krachtens
de Ongevallenwet?
Dat de voorgedragen regeling voor de arbeiders eene gevaar-
lijke zijde zou hebben, omdat zij de werkgevers er toe zou kun-
nen bewegen, ten einde aan de opgelegde verplichtingen te ont-
komen, in geval van ziekte de dienstbetrekking onmiddellijk op
te zeggen, werd van de zijde der voorstanders van die regeling
252
ontkend. Huns inziens kan de voorgedragen regeling den arbei-
ders niets dan voordeel brengen, omdat dezen thans in geval van
ziekte volkomen rechteloos zijn. Niet alleen moeten zij in den
regel maar zien, hoe zij met hun gezin den tijd der ziekte zonder
loon zullen doorkomen, maar zij hebben ook nu niet de minste
zekerheid, dat zij na hun herstel hunne plaats niet door een ander
zullen zien bezet. De voorgedragen regeling geeft in beiderlei
opzicht alhans voor eenigen tijd zekerheid ; in gevallen, waarin het
zich laat aanzien, dat de ziekte slechts korten tijd zal duren, zal
de werkgever veelal zelfs wel geneigd worden bevonden de dienst-
betrekking te doen voortduren.
Verscheidene leden meenden, dat dit laatste zal worden in de
hand gewerkt, wanneer, zooals het ontwerp-DRUCKER dit wilde,
de regeling alleen geldend wordt verklaard voor het geval de
arbeider „gedurende betrekkelijk korten tijd" verhinderd is geweest
den arbeid te verrichten. Blijkens de Memorie van Toelichting
is de Minister van oordeel, dat deze uitdrukking, welke geen
vasten maatstaf bevat, in de wet minder op hare plaats is. Men
wees er echter op dat ook in § 616 van het Duitsche Burgerlijk
Wetboek eene dergelijke uitdrukking: „für eine verhaltnismaszig
nicht erhebliche Zeit" gebezigd wordt.
Enkele leden gaven in dit verband ook het denkbeeld in over-
weging te bepalen, dat de arbeider, wanneer hij na zijn herstel
terugkeert, de dienstbetrekking niet zal mogen verlaten gedurende
een termijn, gelijkstaande met den tijd, waarin hij, ziek zijnde,
loon heeft ontvangen. Zij meenden, dat deze zedelijke verplich-
ting des arbeiders door den wetgever tot rechtsplicht mag
worden verheven.
Ook meenden verscheidene leden, dat de Minister in zijn ont-
werp te ver is gegaan door de voorgedragen regeling tot dwingend
recht te maken en zouden daarom wenschen, dat tot de bepaling
van het Regeeringsontwerp 1901 en het ontwerp-DRUCKER —
afwijking bij schriftelijke overeenkomst toelatende — werd terug-
gekeerd. Zij wilden geenszins ontkennen, dat de billijkheid der
voorgedragen regeling in het oog springt, maar meenden, dat
ook met de eischen der practijk moet worden rekening gehouden.
En nu geloofden zij, dat menig werkgever wel bereid zal zijn
een arbeider in geval van ziekte een deel van het loon of het
loon voor een bepaalden tijd uit te keeren, maar dat hij, zoo het
hem wettelijk niet vrijstaat een beding in dezen zin te maken,
zal trachten, in geval van ziekte, de dienstbetrekking zoo spoedig
mogelijk te doen eindigen. De bezwaren, tegen de ontworpen
regeling geopperd, zouden, naar het oordeel van deze leden,
grootendeels vervallen indien haar het dwingend karakter werd
ontnomen.
Verscheidene leden meenden, dat het den werkgever in den
regel niet mogelijk zal zijn het bewijs te leveren, dat de ziekte,
waaraan zijn arbeider lijdt, door opzet of onzedelijkheid is ver-
253
oorzaakt. De getuigenis immers van den geneesheer zal hij niet
kunnen inroepen, omdat deze door zijn eed tot stilzwijgen ver-
plicht is. In vele van de gevallen, die de wet wil uitzonderen,
zal de werkgever dus toch wel verplicht zijn den arbeider zijn
loon uit te betalen.
Ter sprake kwamen de vragen, of eene bevalling met hare
gevolgen kon worden aangemerkt als eene ziekte, die de arbeid-
ster haar aanspraak op het loon niet doet verliezen en zoo ja, of
van de bevalling van eene ongehuwde vrouw hetzelfde kan wor-
den gezegd. Men achtte het van zooveel gewicht, dat te dezen
aanzien twijfel zal zijn uitgesloten, dat men met het oog daarop
verduidelijking van de redactie in overweging meende te moeten
geven.
Eenige leden hadden tegen het noemen van de onzedelijkheid
als oorzaak van eene ziekte, die de aanspraak op het loon doet
verliezen, ernstige bedenking. Zij erkenden de goede bedoeling
van het voorschrift, doch vreesden, dat dit het verzwijgen van
venerische ziekten in de hand zal werken en zoo de verspreiding
van deze ziekte zal bevorderen. Aan hun bezwaar, meenden zij,
zou althans eenïgermate kunnen worden tegemoet gekomen door
het woord „onzedelijkheid" door „grove schuld" te vervangen.
Enkele leden wTenschten tusschen „opzet" en „onzedelijkheid"
te hebben ingevoegd „grove schuld" ; huns inziens kan tegen
deze inlassching geene bedenking bestaan, daar in vele gevallen
het bewijs van opzet moeilijk zal zijn te leveren en ook reeds in
„onzedelijkheid" gevallen van grove schuld zijn begrepen.
Sommige leden verklaarden zoowel tegen de opneming in het
artikel van „grove schuld", als tegen de schrapping van „onze-
delijkheid" bezwaar te hebben. Huns inziens wordt hier, evenals
bij de Ongevallenwet, te recht alleen „opzet" als algemeene reden
van verlies van recht aangewezen en wordt, zooals daar dronken-
schap als veel voorkomende oorzaak van ongevallen, zóó hier
onzedelijkheid als veelvuldig voorkomende oorzaak van ziekten
uitdrukkelijk naast „opzet" genoemd, omdat in deze gevallen
grove schuld zonder meer kan worden verondersteld. Nam men
echter „grove schuld" als algemeene reden op, dan zou dit aan-
leiding geven tot het voeren van tal van processen of, waar men
zich daarvan onthield, tot het verliezen of het verkrijgen van de
uitkeering in gevallen, waarin de wet dit niet heeft gewild.
Opgemerkt werd, dat in deze bepaling niet duidelijk uitkomt,
zooals wel in de overeenkomstige bepaling van art. 1638 v, dat
hier sprake is van eene ziekte, (niet) door des arbeiders opzet
of onzedelijkheid veroorzaakt. Op verduidelijking van de redactie
werd daarom aangedrongen.
Blijkens de Memorie van Toelichting is het niet raadzaam en
trouwens ook ondoenlijk geacht, alle omstandigheden, die met
ziekte op ééne lijn behooren te worden gesteld, in het artikel op
te nemen. Sommige leden zouden echter alsnog wenschen, dat
254
althans eenige van deze omstandigheden en wel de meest spre-
kende — de bevalling bijv. van de echtgenoote eens arbeiders;
het overlijden en de begrafenis van een zijner huisgenooten of
naaste familieleden — uitdrukkelijk werden vermeld. De bepaling
van § 6 1 6 van het Duitsche Burgerlijk Wetboek is nog algemeener.
De arbeider zal zijn aanspraak op loon verliezen, indien de
vervulling van een door wet of overheid opgelegde verplichting
van Overheidswege wordt vergoed, als voorbeelden waarvan in
de Memorie van Toelichting worden genoemd de militaire dienst
of de verschijning voor den rechter als getuige. Nu kan echter
de vergoeding van Overheidswege in sommige gevallen uiterst
schraal zijn, zooals bijv. juist ten aanzien van het verschijnen
voor den rechter als getuige meermalen het geval is ; gevolg
daarvan is dan, dat de arbeider een goed loon moet missen voor
eene weinig beteekenende uitkeering van Overheidswege. Men
achtte dit onbillijk en wees er op, dat de arbeider, die eene zon-
der geldelijke vergoeding door wet of Overheid opgelegde ver-
plichting heeft te vervullen in voordeeliger positie is.
In aansluiting aan de boven gevoerde beschouwingen werd
betoogd, dat o.a. hier duidelijk blijkt, dat in het ontwerp met
de omstandigheden, waaronder de handelsreizigers plegen te
werken, niet genoegzaam rekening is gehouden. Immers schijnt
noch de bepaling van het eerste, noch die van het tweede lid
voor de zoogenaamde „provisiereizigers" te passen en zal dienten-
gevolge de hier voorgedragen regeling, zoo zij al niet voor een
groot gedeelte der handelsreizigers waardeloos is, met betrekking
tot deze personen tot allerlei geschillen aanleiding geven.
Naar aanleiding van de bepaling van het voorlaatste lid, dat
het loon wordt verminderd met het bedrag der onkosten, welke
de arbeider zich door het niet verrichten van den arbeid heeft
bespaard, werd opgemerkt, dat hier ten onrechte de vraag, of
besparing van onkosten mogelijk was en of vermindering van
het loon dus zal moeten volgen, aan den arbeider ter beant-
woording wordt gelaten. Men wees als voorbeeld op het geval,
dat aan den arbeider een hulp-arbeider ter zijde staat. Verzuimt
de arbeider in geval van ziekte, dezen laatsten gedaan te geven,
dan bespaart hij diens loon dus niet en zal de werkgever des
arbeiders loon niet met het bedrag van des hulp-arbeiders loon
mogen verminderen. Daarom werd in overweging gegeven het
slot van de bepaling aan te vullen met eene uitdrukking als bijv. :
„of heeft kunnen besparen".
De vraag kwam ter sprake, of een beding in een reglement
of eene overeenkomst, dat in geval van ziekte het loon slechts
gedurende een zekeren termijn, bijv. vier weken, of gedurende
een termijn, klimmende naar gelang van den langeren duur der
dienstbetrekking, zal worden uitgekeerd, als een ingevolge het
laatste lid nietig beding zal zijn aan te merken.
255
Art. 1638^. Sommigen leden ging dit artikel veel te ver. Dat
het tijdloon doorloopt, indien het niet gebruik maken van den
bedongen arbeid den werkgever als schuld kan worden geweten,
vonden zij natuurlijk ; dat ditzelfde wordt aangenomen voor het
geval, dat de werkgever door toevallige omstandigheden, hem
persoonlijk betreffende — ziekte of afwezigheid — van des arbei-
ders diensten geen gebruikt maakt, achtten zij geenszins onbillijk.
Maar zij begrepen niet, waarom ook in andere gevallen de werk-
gever alleen het nadeel moet dragen. Waarom moet het tijdloon
doorloopen van arbeiders in de bouwbedrijven, die bij regen niet
kunnen werken; van arbeiders, die ten gevolge van staking
in een ander, met het hunne verwant bedrijf, met den arbeid
niet kunnen voortgaan ; van arbeiders, die met werken moeten
ophouden, omdat bijv. ten gevolge van het invallen van de vorst
de aanvoer van de voor hun bedrijf noodige materialen moest
worden gestaakt? Men achtte dit onbillijk alleen reeds met het
oog hierop, dat in bedrijven, die van weer of wind afhankelijk
zijn of waarin ten gevolge van andere omstandigheden de arbeid
soms moet worden onderbroken, bij de bepaling van de loonen
met deze dagen, waarop niet gewerkt kan worden, rekening
pleegt te worden gehouden en het zelfs wel voorkomt, dat bij
een eisch om loonsverhooging juist op omstandigheden van dezen
aard een beroep wordt gedaan. In het bijzonder werd nog ge-
vraagd, of de bepaling ook toepassing zou vinden ten aanzien
van de werkgevers in een bepaald bedrijf, bij een „lock out"
in een aanverwant bedrijf.
Begreep men dit artikel goed, dan geeft het den stukwerker
aanspraak op een normaal loon, indien hem geen arbeid wordt
verschaft. Doch de vraag rees dan, waarom in de Memorie van
Toelichting (bladz. 41, aan het slot, en bladz. 42 bovenaan) voor
dit geval naar art. 16382e; en niet naar art. 163 8 «/wordt verwezen.
Opgemerkt werd, dat in het tweede lid van dit artikel wel de
bepalingen van het tweede en derde, maar niet die van het
laatste lid van het vorige artikel van toepassing worden verklaard
en art. 1638a? dus blijkbaar aanvullend recht bevat, waarvan
afwijking is toegelaten.
Art. 1638e1. Sommige leden waren van oordeel, dat de hier
voorgedragen regeling tot eenig gevolg zal hebben, dat het thans
hier en daar voorkomende en zeer toe te juichen beding, dat
den arbeider een aandeel in de winst der onderneming zal toe-
komen, voortaan achterwege blijft. Geen werkgever toch zal nog
geneigd zijn in de arbeidsovereenkomst eene zoodanige bepaling op
te nemen, wanneer hij weet, dat daaruit voor de arbeiders het
recht voortvloeit, inzage van zijne boeken te verlangen. Wil hij
toch zijnen arbeiders een aandeel in de winst toekennen, dan
zal hij dit voortaan doen in den vorm van een jaarlijks variee-
rend bedrag. Niet alleen zal dan het doel der voorgedragen rege-
256
ling niet zijn bereikt, maar het eigenlijke mooie karakter van
het beding, dat uitvloeisel is van de opvatting, dat de arbeider
deelhebber is in de onderneming des werkgevers, zal zoo ook
verloren gaan.
Van andere zijde werd de juistheid van dit betoog ontkend ;
men wees er op, dat in andere landen de rechtspraak heeft
erkend, dat een recht van controle, als hier aan den arbeider
zal worden toegekend, voortvloeit uit den aard van het beding,
dat den arbeider een aandeel in de winst der onderneming zal
toekomen. Had hier te lande de rechtspraak den arbeider niet
herhaaldelijk eene rechtsvordering in dezen zin ontzegd, dan ware
eene uitdrukkelijke erkenning van het recht van controle niet eens
noodig. Men kon trouwens niet inzien, dat de werkgever tegen de
uitoefening van zoodanig recht bezwaar kan hebben, waar de
mededeeling van de bewijsstukken desverlangd kan geschieden
onder uitdrukkelijke verplichting van geheimhouding, terwijl
opzettelijke schending der geheimhouding blijkens art. 273 van
het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Men meende althans
te moeten aannemen, dat dit artikel hier van toepassing zal kun-
nen zijn.
Gevraagd werd, of het hier den arbeiders toegekende recht
zoo ver gaat, dat dezen met den werkgever over de juistheid
der opgemaakte balans zullen mogen debatteeren.
Opgemerkt werd, dat dit artikel blijkens zijn aanhef niet past
voor de handelsreizigers, die provisie genieten, omdat van hun
loon niet kan worden gezegd, dat het voor het geheel of voor
een gedeelte bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld
van den omzet, de opbrengst of de winst van des werkgevers
onderneming.
Art. 1638/ Sommige leden, die met de bepaling, dat de vol-
macht, bedoeld bij art. 1421, eerste lid, hier eene schriftelijke
zal moeten zijn, in het algemeen zich wel konden vereenigen,
wezen er echter op, dat die bepaling tot moeilijkheden zal kun-
nen leiden in de gevallen, waarin voor den arbeider het afgeven
van eene schriftelijke volmacht niet mogelijk is, bijv. omdat hem
een ongeval heeft getroffen of hij zwaar ziek ligt.
Verscheidene leden spraken er bij dit artikel nogmaals hunne
teleurstelling over uit, dat met betrekking tot de gehuwde vrouw
hier niet verder wordt gegaan en aan haar niet de vrije beschik-
king wordt gegeven over het door haar verdiende loon. Waar
de noodzakelijkheid van deze rechtshervorming vaststaat en in de
Memorie van Toelichting trouwens ook allerminst wordt ontkend,
zouden deze leden gaarne hebben gezien, dat de Minister ware
heengestapt over het formeele bezwaar, dat dit ontwerp niet de
plaats is ze aan te brengen.
Andere leden billijkten de genomen beslissing. Te recht, huns
inziens, wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt,
257
dat deze hervorming samenhangt met het geheele stelsel van
ons huwelij ksgoederenrecht en slechts in verband daarmede kan
worden tot stand gebracht.
Art. 1638^. Verscheidene leden waren van oordeel, dat in de
bepaling van dit artikel weer uitkomt, dat aan eene algemeene
regeling van de arbeidsovereenkomst, zooals dit ontwerp inhoudt,
niet geringe bezwaren zijn verbonden. Zelfs wanneer, zooals hier
is geschied, de arbeiders in twee categorieën worden onderschei-
den, dragen, huns inziens, deze bepalingen nog een te algemeen
karakter en deugen zij niet voor sommige categorieën van per-
sonen, op wie zij van toepassing zullen zijn. Zoo heeft het geen
zin, beslag op het loon van hoog bezoldigde personen niet verder
dan tot een vierde gedeelte van het in geld vastgestelde loon
geldig te verklaren en is het verkeerd ook, omdat dit het kre-
diet van deze personen ten zeerste zal belemmeren. Zou het niet
gewenscht zijn, zoo vroeg men, met het oog hierop aan de bepa-
ling toe te voegen, dat voor het geval het in geld vastgestelde
loon een zeker bedrag mocht overtreffen, op een grooter gedeelte
dan een vierde zou mogen worden beslag" gelegd ?
In aansluiting aan de boven weergegeven beschouwingen, werd
hier opnieuw betoogd, dat de in het ontwerp-DRUCKER gekozen
maatstaf voor de onderscheiding der twee categorieën van arbeiders
meer aanbeveling verdient dan de hier gebezigde.
Sommige leden meenden, dat in het tweede lid, als in art. 21
der zoogenaamde Tuchtwet, ten aanzien van ouders, echtgenooten,
kinderen en verdere naaste bloed- of aanverwanten eene uitzon-
dering behoorde te worden gemaakt.
Art. 1638^. Sommige leden meenden, dat een voorschrift, als
hier is opgenomen, omtrent de herleiding in Nederlandsch wettig
betaalmiddel van geld van een vreemd Rijk naar den koers van
den dag en de plaats der betaling, of, indien aldaar geen koers
bestaat, volgens dien der naastbij gelegen handelsplaats, waar
een koers bestaat, in de toepassing in vele gevallen tot moeilijk-
heden zal leiden. Daarom scheen het hun wenschelijk, dat van
Overheidswege koersen voor geld van vreemde Rijken zouden
worden bepaald.
Opgemerkt werd, dat volgens het artikel, zooals het thans is
gesteld, niet zal zijn toegelaten, dat loon, in Fransch geld vast-
gesteld, in Zwitsersche of Belgische 5-francstukken wordt uitbe-
taald. Er is immers voorgeschreven, dat het loon, voor zoover
het in geld van een vreemd Rijk is vastgesteld, in geld van dat
Rijk moet worden voldaan. Met het oog op de landen der Latijn-
sche Munt-unie achtte mende uitdrukking: „geld van een vreemd
Rijk" niet gelukkig gekozen.
Naar aanleiding van het tweede lid, dat naar de wettelijke
bepalingen op het in betaling geven van vreemde munten ver-
II. 17
258
wijst, werd hier nogmaals opgemerkt, dat ten onzent art. 19 der
wet van 28 Mei 1901 {Staatsblad n°. 132), behalve in aangewezen
grensgemeenten, het in betaling geven van vreemde zilveren,
nikkelen of koperen munt verbiedt.
Art. 1638/. Sommige leden konden niet goedkeuren, dat in dit
ontwerp niet is overgenomen de bepaling van het Regeerings-
ontwerp van 1901, waarbij den werkgever eene actie tot terug-
vordering van het den arbeider onwettiglijk betaalde werd ver-
schaft. Zij vonden het onbillijk en verkeerd, dat de arbeider
voordeel zal genieten van eene door de wet niet geoorloofde
handeling, die met zijn goedvinden is geschied.
Andere leden gingen minder ver, maar zouden in de bepaling
toch deze beperking willen hebben opgenomen, dat het recht des
arbeiders, van den werkgever het bedongen loon te vorderen,
zich niet verder dan over den laatst verstreken termijn of de beide
laatst verstreken termijnen zal uitstrekken.
Eenige leden zouden tegen de bepaling minder bezwaar hebben,
indien deze van minder algemeene strekking ware ; met de redac-
tie van het Weekblad van het Recht (1) scheen het hun onge-
rijmd, dat, wanneer aan een bankdirecteur een deel van zijn
salaris met zijne toestemming in aandeelen in de bankinstelling
of in eenige andere financieele onderneming is uitbetaald, deze
dan zijn salaris nog eens in geld zal kunnen vorderen.
Van andere zijde werd gevraagd, waar men dan de grens zou
moeten trekken van de personen, voor wie deze bepaling onnoo-
dig ware te achten?
Art. 1638 £. Sommige leden achtten het niet zonder bedenking,
dat in het hier bedoelde geval de werkgever als plaats voor de
voldoening van het loon ook zal mogen kiezen zijn kantoor, in-
dien dit gelegen is in dezelfde gemeente, waar de meerderheid
der arbeiders woont. Het grondgebied van de gemeente kan zeer
groot zijn en in verband daarmede kan de woonplaats van het
meerendeel der arbeiders van de plaats, waar de werkgever zijn
kantoor heeft gevestigd, verre verwijderd zijn. Dan zal dus het
in ontvangst nemen van hun loon den arbeiders veel moeite en
tijdverlies veroorzaken.
Andere leden meenden, dat de gevallen, waarin de werkgever
als plaats van voldoening van het loon zijn kantoor kiest, hoewel
de afstand tusschen dit en de woonplaats van het meerendeel zijner
arbeiders hinderlijk groot is, wel uiterst zeldzaam zullen zijn.
Gevraagd werd, of de bepaling niet aan duidelijkheid zal winnen,
indien „de woonplaats" door „de woning" wordt vervangen.
Enkele leden wilden in het artikel uitdrukkelijk hebben bepaald,
dat het loon aan eiken arbeider afzonderlijk zal moeten worden
(1) Zie no. 8028, „Wettelijke regeling van het arbeidscontract" III.
259
voldaan ; zij vreesden, dat anders de werkgever het totaal bedrag"
der loonen zal uitbetalen in groot geld, dat de arbeiders dan in
naburige kroegen of op andere minder gewenschte plaatsen zul-
len gaan verdeelen.
In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, dat tegen
overtreding van het verbod, in het tweede lid vervat, eene bepa-
ling van burgerlijk dwingend recht weinig of niets zou vermogen
en wordt medegedeeld, dat in het ontwerp van wet tot herziening
van het Strafwetboek, waarvan de indiening binnen een niet te
lang tijdsbestek kan worden tegemoet gezien, eene bepaling zal
worden aangetroffen, welke de strafrechtelijke sanctie van dit
verbod bevat.
Verscheidene leden, die met dit voornemen der Regeering
hunne ingenomenheid betuigden, vroegen echter, of hier in elk
geval niet behoorde te worden voorgeschreven, als in art. 1638/,
dat voldoening van het loon in eene localiteit, als in het tweede
lid bedoeld, nietig is, al mocht de betaling met goedvinden des
arbeiders hebben plaats gehad, en dat na voldoening op zoodanige
plaats de arbeider het recht heeft het loon nogmaals van den
werkgever te vorderen. Niet alleen konden deze leden niet inzien,
dat zoodanige bepaling niet eene preventieve werking zou kunnen
hebben, maar zij wezen er ook op, dat, naar het thans gedane
voorstel, de voorgedragen regeling tot aan de totstandkoming
van het bovenbedoelde wetsontwerp, welke wellicht nog langen
tijd op zich zal doen wachten, zonder eenige sanctie zal zijn, het-
geen toch zeker niet gewenscht moet worden geacht.
In overweging werd gegeven de aanvangswoorden van het
derde lid te vervangen door: „De bepaling van het vorige lid".
Art. 1638/. Sommige leden wezen op het in Zuid-Limburg bij
de landbouwers bestaande gebruik om een deel van het door de
arbeiders in het winter-halfjaar verdiende loon eerst in het zomer-
half jaar uit te betalen, ten einde te voorkomen, dat dezen bij het
begin van den zomer, wanneer men hen in het landbouwbedrijf
het meest noodig heeft, de dienstbetrekking verbreken en zich
naar de steenfabrieken begeven, waar dan hooge loonen zijn te
verdienen. Na de totstandkoming van de hier voorgedragen rege-
ling zal echter dit middel, dat op zich zelf zeker niet is af te
keuren, niet meer kunnen worden toegepast. Dit scheen dezen
leden verkeerd en zij drongen daarom op zoodanige aanvulling
van het artikel aan, dat met plaatselijke gebruiken, als het hier
geldt, rekening zou kunnen worden gehouden.
Er wordt hier bepaald, dat de uitbetaling van het loon zal ge-
schieden ten minste éénmaal in de week, of in de maand of in
het kwartaal enz. Opgemerkt werd, dat niet duidelijk is, of hier
het woord in wil zeggen, dat het loon betaald moet worden ge-
durende de week, de maand, het kwartaal enz., waarin het is
verdiend, dan wel of dit woord slechts beteekent, dat er eene
2ÓO
wekelij ksche, maandelijksche, drie-maandelijksche betaling van
loon zal moeten plaats vinden. In het laatste geval scheen het
noodig, dat de afstand wordt aangewezen, die er mag zijn tus-
schen den afloop van de arbeidsperiode en den dag, waarop het
loon over die periode wordt uitbetaald.
Verder werd er de aandacht op gevestigd, dat bij art. 1638 q
van de gedachte is uitgegaan, dat in dit artikel een bepaalde dag
voor de uitbetaling van het loon wordt aangewezen ; ten onrechte
echter, omdat hier slechts termijnen van uitbetaling worden ge-
noemd. Waar art. 1638 q op het niet in acht nemen van den
bedoelden dag voor den werkgever eene gevoelige straf stelt,
mag onzekerheid te dezen aanzien niet blijven bestaan.
Er waren leden, die hier opnieuw betoogden, dat eene regeling
als in het ontwerp-DRUKKER, waarbij de loonen naar de hoe-
grootheid worden onderscheiden, de voorkeur verdient boven de
hier voorgestelde, waarbij het onderscheidingskenmerk in den tijd
der vaststelling is gezocht. Het thans gekozen kenmerk kan te
veel aanleiding tot ontduiking geven.
Sommige leden keurden in de voorgedragen regeling af, dat
zij niet de zekerheid verschaft, dat laag bezoldigde arbeiders ten
minste eenmaal in de week zullen worden uitbetaald.
Naar aanleiding van deze opmerking werd er van andere zijde
op gewezen dat, zooals de in onderscheidene landen opgedane
ervaring leert, eene bepaling van dwingenden aard van deze
strekking niet is door te voeren en eene bevoegdheid voor den
werkgever om desgewenscht zijne arbeiders eenmaal in de veer-
tien dagen hun loon te kunnen voldoen, in de practijk onont-
beerlijk blijkt.
Art. 1638 m. De redactie van dit voorschrift werd niet alge-
meen duidelijk gevonden; in het bijzonder begreep men niet de
woorden in den vijfden regel: „is vastgesteld". Gevraagd werd
of hier wellicht is bedoeld: „gewoonlijk wordt vastgesteld", en
zoo neen, door wien dan dit loon zal zijn vastgesteld.
Art. 1638 n. Ook hier weer werd de aandacht gevestigd op
de handelsreizigers, wier loon niet valt onder de gegeven om-
schrijving, en op wie ook, naar sommigen meenden, de beide
vorige artikelen niet van toepassing zullen zijn.
Opgemerkt werd, dat het aanbeveling zou verdienen, de uit-
drukking „eenmaal in het jaar" aan het slot van het artikel,
door: „eenmaal per jaar" te vervangen, omdat de uitbetaling
niet juist behoeft en ook in den regel niet zal kunnen plaats
vinden in het jaar, waarover de omzet, opbrengst of winst wordt
berekend.
Art. 1638^. De aandacht werd gevestigd op de naar sommiger
oordeel juiste opmerking in het meer vermelde adres van het
2ÓI
bestuur der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers, dat de
hier gestelde termijn, waarbinnen het loon zal moeten worden
uitbetaald, te kort moet worden geacht voor groote ondernemin-
gen, waar een talrijk personeel op stukloon werkt en waar met
de berekening van het aan ieder toekomende vaak meer dan
twee dagen zijn gemoeid. Te recht, meenden deze leden, wordt
in dit adres verder betoogd, dat hier wel de tweede zinsnede van
art. 1638/ uitkomst schijnt te bieden, maar de daar bedoelde
afrekening — daargelaten dat eene schatting van het daarbedoelde
deel van het uurloon in vele gevallen bezwaarlijk kan zijn —
tot eene vrij ingewikkelde administratie zal leiden.
Eenige leden waren het verder eens met het adresseerend
bestuur, dat, waar de helft der schuld van den werkgever na
weinig meer dan eene maand uitstel als schadeloosstelling zal
moeten worden uitbetaald, de hier den arbeider toegekende ver-
hooging buitensporig hoog is te achten.
Dit gevoelen werd bestreden door andere leden, die er op
wezen, dat de bepaling geen doel zal treffen, wanneer niet de
boete op te late uitbetaling van het loon zeer hoog wordt gesteld.
Opgemerkt werd, dat in het artikel niet uitdrukkelijk het
geval wordt voorzien, dat het door den werkgever verschuldigde
loon — na aftrek dus van hetgeen volgens de wet kan worden
gekort of ingehouden en van hetgeen waarop derden rechten
kunnen doen gelden — binnen den gestelden termijn ten deele
wordt uitbetaald. Zal in zoodanig geval de arbeider de in de wet
genoemde verhooging over het nog verschuldigde deel mogen
berekenen ?
Het geval werd gesteld, dat het loon binnen den in den ont-
werp genoemden termijn niet wordt uitbetaald, niet wijl de werk-
gever in verzuim is, maar omdat de arbeider wegens ziekte of
om andere redenen niet verschijnt ter plaatse, waar de voldoening
van het loon moet geschieden. Men kon niet aannemen, dat het
in de bedoeling ligt ook dan den arbeider aanspraak op de hier
bedoelde verhooging te geven, maar kon anderzijds in het artikel,
zooals het thans is geredigeerd, niet lezen, dat het in zoodanig
geval niet van toepassing zoude zijn.
Opnieuw werd hier opgemerkt, dat bij het ontwerpen van dit
artikel, ook blijkens de Memorie van Toelichting, ten onrechte
is uitgegaan van de gedachte, dat in de artt. 1638/, 1638 ra,
1638 n en 1638 c, een bepaalde dag voor de uitbetaling van het
loon is aangewezen.
Gevraagd werd, of het niet gewenscht ware, te bepalen, dat
in den hier genoemden termijn de Zondag niet zal zijn begrepen.
Art. 1638 r. Sommige leden waren van oordeel, dat de aan-
vangswoorden van het artikel : „Behalve bij het eindigen der
dienstbetrekking" niet in het eerste, maar in het tweede lid thuis
behooren. Daar zouden zij rationeel zijn, hier werd de zin dier
2Ó2
woorden niet begrepen. Immers schijnt wèl op goede gronden
te verdedigen, dat een werkgever, die op zijn arbeider schuld-
vorderingen heeft, als in het eerste lid bedoeld, bij het eindigen
der dienstbetrekking ten aanzien van het geheele bedrag van
het verschuldigde loon schuldvergelijking mag toepassen, maar
niet, dat dan voor den werkgever schuldvergelijking zal zijn
toegelaten wegens nog andere schulden des arbeiders dan in het
eerste lid zijn genoemd.
De wenschelijkheid werd betoogd, in de bepaling sub 40 ten
aanzien van werktuigen of gereedschappen eene beperking te
brengen als in die sub 50 met betrekking tot grond- of hulpstoffen
is opgenomen en dus aan te geven, dat het hier slechts geldt
werktuigen of gereedschappen, door den arbeider in eigen bedrijf
gebruikt. Men vreesde dat, wordt niet deze beperking aangebracht,
een thans voorkomend kortingsbeding, waarvan misbruik wordt
gemaakt, zal worden bestendigd.
Eenige leden vreesden, dat de bepaling sub 6°. ten gevolge
zal hebben, dat aan den arbeider voortaan geen voorschot op
het loon meer zal worden verstrekt, omdat men den daarvoor
door de wet gevorderden omslag te groot zal vinden.
Niet duidelijk werd geacht, of onder deze bepaling ook zal
vallen het leenen van geld door den werkgever aan den arbeider,
niet onder den naam van voorschot op het loon.
Opgemerkt werd, dat ten platte lande, waar de huurprijzen
van de woningen met bijbehoorenden grond in verhouding tot
de loonen vaak betrekkelijk hoog zijn, het geval alleszins denk-
baar is, dat de werkgever van den arbeider, wegens wekelijkschen
huurprijs van eene woning, meer te vorderen heeft dan het een
vijfde gedeelte van het uit te betalen weekloon, hetwelk hij,
volgens de beperking in het tweede lid gesteld, hoogstens in
vergelijking mag brengen. Gevolg daarvan zal dan zijn, dat de
werkgever niet in staat is den bedoelden huurprijs geheel te doen
aanzuiveren en dat in het algemeen werkgevers minder gemak-
kelijk geneigd zullen zijn hunnen arbeiders eene woning te ver-
huren. De leden, die hierop wezen, zouden de redactie van het
tweede lid zoodanig willen zien gewijzigd, dat ten aanzien van
den huurprijs van eene woning de beperking tot een vijfde ge-
deelte van het loon niet zou gelden ; de werkgever, die op zijnen
arbeider geen andere vordering dan wegens den huurprijs van eene
woning had, zou dan met schuldvergelijking tot twee vijfde gedeelten
van het loon mogen gaan.
Gevraagd werd, of onder de schulden des arbeiders ten aan-
zien van welke schuldvergelijking is toegelaten, niet behooren
te worden genoemd de kosten van verpleging en geneeskundige
behandeling, die de werkgever blijkens art. 16382/ in sommige
gevallen geheel en in andere ten deele, voor zooverre zij de
zevende en volgende weken der ziekte betreffen, op den arbeider
mag verhalen.
263
Art. 1638 .y. Enkele leden wenschten tegen de bij dit artikel
voorgestelde regeling een woord van scherp protest te doen hooren ;
zij schroomden niet, die regeling eene rampzalige te noemen,
omdat zij den werkgever, die reeds een zoo belangrijk econo-
misch overwicht op den arbeider bezit, nog veel meer macht zal
verschaffen en den arbeider, met geldelijke banden gekneveld,
aan des werkgevers willekeur zal overleveren. Deze leden ver-
klaarden niet te begrijpen, dat in een wetsontwerp, dat in de
Memorie van Toelichting wordt voorgesteld als een maatregel
van sociale rechtvaardigheid, waarbij het verleenen van hulp
aan de economisch zwakkeren als beginsel op den voorgrond
staat, eene voor de arbeiders zoo schreeuwend onrechtvaardige
bepaling is opgenomen.
Enkele andere leden sloten zich in zooverre bij de bedoelde
leden aan, dat ook zij het geheele artikel liefst zouden zien
vervallen, omdat zij daarin zagen eene verzaking van het beginsel
van gelijkheid tusschen beide partijen, waarop het ontwerp is
opgetrokken. Waar immers de arbeider, ingeval de werkgever
de dienstbetrekking eigenmachtig heeft verbroken of door opzet
of schuld hem grondige redenen heeft gegeven, de dienstbetrek-
king te doen eindigen, zich om schadevergoeding tot den kanton-
rechter zal hebben te wenden, daar is het met de gelijkheid
tusschen beide partijen in strijd, dat de werkgever in een soort-
gelijk geval het door den arbeider verschuldigde op het zooge-
naamde „staangeld" zal kunnen verhalen. Kan echter de voor-
gedragen regeling niet worden gemist, dan moet zij, naar deze
leden meenden, althans zoodanig worden aangevuld, dat ook de
werkgever worde verplicht ter beschikking van zijne arbeiders
te stellen een bedrag, waaruit dezen kunnen verhalen hetgeen
hun toekomt in gevallen, waarin de werkgever tegenover hen
tot schadeloosstelling gehouden is. Wordt de regeling in dien
zin aangevuld, dan komt, naar men meende, ook dadelijk aan
het licht, dat zij veel te wenschen overlaat. Zoo min als de wet-
gever er aan zou denken het bedrag, dat de werkgever ter be-
schikking van zijne arbeiders zou hebben te stellen, aan dezen
in handen te geven of hun de bevoegdheid toe te kennen naar
eigen goedvinden hunne vorderingen daaruit te voldoen, zoo min
behoort hij ook den werkgever ten aanzien van het zoogenaamde
„staangeld" der arbeiders in beide opzichten vrijheid te laten. Den
werkgever moet de verplichting worden opgelegd het ingehouden
geld zijner arbeiders afzonderlijk op de spaarbank te beleggen,
opdat het niet in zijne zaken verloren ga of niet een deel van
de baten van zijn eventueel faillisement uitmake, en in ver-
band daarmede moet dan worden bepaald, dat de werkgever dit
geld uit de spaarbank slechts dan mag opvorderen, wanneer hij
met een vonnis des kantonrechters kan aantoonen, dat hij tegen
zijne arbeiders rechtmatige vorderingen heeft.
Het denkbeeld, den werkgever te verplichten, de ingehouden
264
gelden van zijne arbeiders afzonderlijk op de spaarbank te be-
leggen of op andere wijze afdoende zekerheid te stellen voor de
teruggave, werd van verschillende zijden gesteund.
Vele leden konden met de algemeene strekking van de hier
voorgedragen regeling zich wel vereenigen. Zij achtten het nuttig
en aan eene goede verhouding tusschen werkgever en arbeider
bevorderlijk, dat bij den arbeider het bewustzijn levendig wordt
gehouden, dat hij zijne dienstbetrekking niet zonder grondige,
den werkgever vooraf medegedeelde, redenen mag verbreken.
Ook wezen zij er op, dat eene inhouding van loon, als hier ter
sprake is, in verscheidene landen gebruikelijk is en in het alge-
meen zoo goede resultaten blijkt op te leveren, dat de inspec-
teurs van den arbeid in Zwitserland, zooals in de Memorie van
Toelichting wordt medegedeeld, een desbetreffend beding op-
namen in een door hen opgemaakt modelfabrieksreglement. Dan
vestigden zij er de aandacht op, dat hier te lande, blijkens de op
bladz. 5 1 van de Memorie van Toelichting aangegeven literatuur,
het zoogenaamde staangeld is aanbevolen door publicisten, die
ongetwijfeld den arbeiders een warm hart toedragen. Naar deze
leden meenden, mogen zij, die het zoo onbegrijpelijk vinden,
dat in dit ontwerp de voorgedragen regeling is opgenomen,
bedenken, dat ook thans het beding van staangeld hier te lande
veelvuldig voorkomt en de in het ontwerp opgenomen bepalingen
beoogen, de thans op dit punt vrijwel onbeperkte bevoegdheid
des werkgevers aan banden te leggen en bestaande misbruiken
te weren.
Konden deze leden daarom goedkeuren, dat voor den werk-
gever de gelegenheid zal worden geopend, een bedrag op het
loon van zijne arbeiders in te houden, tegen de verdere uitwer-
king van dit beginsel, zooals die in het derde lid wordt gegeven,
hadden zij — en vrij algemeen werd dit gevoelen gedeeld —
onoverkomelijke bezwaren. Naar men meende, gaat het niet aan,
dat de werkgever, zooals wordt voorgesteld, in het geheel aan
staangeld een bedrag zou mogen heffen gelijkstaande met het
een vijfde gedeelte van het bedrag van het loon over een ter-
mijn, die in sommige gevallen zelfs zes maanden zal kunnen
bedragen. Men begreep wel, hoe de Regeering tot deze uitwer-
king van hare regeling is gekomen ; hoe zij, in het belang van
de arbeiders en de vastheid van hunne dienstbetrekking, lange
opzeggingstermijnen wenschelijk heeft geacht en toen verband
heeft gezocht tusschen deze termijnen en het bedrag" van staan-
geld, maar men achtte desniettemin de bepaling van het derde
lid niet houdbaar. Naar men meende, zal die bepaling zoodanig
moeten worden gewijzigd, dat het in te houden bedrag in het
geheel niet meer zal mogen zijn dan des arbeiders loon voor een
vrij korten termijn, die, als in het ontwerp-DRUCKER, op twaalf
dagen of, als in de Duitsche Gewerbeordnung, § 119 a, op ééne
week zou kunnen worden gesteld.
2Ó5
Op de bedenking- van sommige leden, dat een zoodanig maxi-
mum bedrag tegen contract-breuk bij werkstakingen geen vol-
doenden waarborg zoude bieden, werd geantwoord, dat het
staangeld niet bestemd is en niet kan dienen als middel om dit
te voorkomen. Hoe hoog ook het bedrag zij, men zal zich daar-
door van eene werkstaking niet laten terughouden ; als eerste
eisch zal men teruggave van dit bedrag stellen.
Gewezen werd op de overgangsbepaling, volgens welke de
arbeidsovereenkomsten, van kracht bij het inwerking treden van
de voorgedragen regeling, alsmede de uit de arbeidsovereenkomst
over en weder voortvloeiende rechten en verplichtingen, met
uitzondering van den duur der arbeidsovereenkomst, worden
beoordeeld naar de bij die regeling vastgestelde bepalingen.
Gevraagd werd, of uit deze overgangsbepaling zal voortvloeien,
dat ook de hier getroffen regeling omtrent het staangeld van
toepassing zal zijn op de ten tijde van het tot stand komen van
het ontwerp van kracht zijnde arbeidsovereenkomsten.
Naar aanleiding van de bepaling van het voorlaatste lid werd
hier wederom op de belangen der handelsreizigers de aandacht
gevestigd en gevraagd, of deze arbeiders niet vrijwel aan de
willekeur van hun werkgevers zullen worden overgeleverd, waar
een maximum bedrag, dat op het loon mag worden ingehouden,
hier niet eens wordt genoemd.
Door anderen werd hiertegenover, met verwijzing naar het
bij art. 1638 c opgemerkte, betoogd, dat de handelsreizigers niet
vallen onder de regeling van dit lid.
Opgemerkt werd, dat in het ontwerp-DRUCKER de interesten,
die de werkgever aan den arbeider zou schuldig zijn, werden
berekend tegen vier ten honderd in het jaar en in overweging
werd gegeven, zoo het dan noodig wordt geacht, dat vijf ten
honderd in het jaar wordt uitgekeerd, dit cijfer in het laatste lid
te noemen en daar niet te spreken van de „wettelijke interesten".
Immers geven deze woorden, zooals bekend is, in de practijk
aanleiding tot processen van de meest ondankbare soort over
de vraag, of men in een bepaald geval met eene handelszaak
dan wel met eene burgerlijke zaak te doen heeft, en of dus de
interesten naar vijf of naar zes ten honderd moeten worden berekend.
Sommige leden konden zich er niet mede vereenigen, dat de
werkgever niet dadelijk voor elk ingehouden bedrag interesten
verschuldigd zal zijn. Het geldt hier, zooals in de Memorie van
Toelichting in herinnering wordt gebracht, eene bekende grief
der arbeiders en het staat, meenden deze leden, te vreezen, dat
deze grief bij de voorgestelde regeling zal blijven bestaan. Men
zal in de bepaling eene begunstiging van den werkgever zien
of andere, onjuiste motieven veronderstellen. Al zullen de ver-
schuldigde interesten soms slechts enkele centen bedragen, het
is wenschelijk, zelfs den schijn te vermijden, als zou de werkge-
ver onrechtmatig worden verrijkt.
2 66
Opgemerkt werd, dat het ook uit dezen hoofde aanbeveling
verdient, aan den werkgever de verplichting op te leggen, het
staangeld in de spaarbank te beleggen.
Art. 1638 /. Sommige leden waren van oordeel, dat in het
ontwerp aan het zoogenaamde internen-stelsel te weinig aandacht
is gewijd. Zooals de ervaring leert, geeft dit stelsel tot tal van
misbruiken aanleiding — men wees als voorbeeld op het inwonen
van bakkersknechts bij hunnen werkgever. Door wettelijke bepa-
lingen zouden deze misbruiken wellicht althans ten deele kunnen
worden geweerd.
In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, dat hier
slechts naar het plaatselijk gebruik kan worden verwezen, maar
daarbij in het oog is te houden, dat in ieder geval aan de ver-
eischten der hygiëne en van de goede zeden behoort te worden
voldaan. Naar aanleiding daarvan werd er echter op gewezen,
dat uit de redactie van de bepaling niet blijkt, dat daar, waar
het plaatselijk gebruik achterblijft bij de vereischten van gezond-
heid en goede zeden, aan de laatste boven het eerste de voor-
rang behoort te worden geschonken. In overweging werd gege-
ven hieromtrent zekerheid te verschaffen door vóór „overeenkom-
stig" het woord „mits" in te voegen.
Eenige leden meenden, dat de verwijzing naar het plaatselijk
gebruik behoorde te vervallen ; zij wezen ook op § 618 van het
Duitsche Burgerlijk Wetboek en § 62 van het Duitsche Handels-
wetboek, waar zoodanige verwijzing niet voorkomt.
De wenschelijkheid werd betoogd, aan het artikel toe te voe-
gen, dat elk beding, waarbij ten aanzien van de vereischten van
gezondheid en goede zeden van deze bepaling wordt afgeweken,
nietig zal zijn.
Art. 16382^. Opgemerkt werd, dat in den aanhef van het over-
eenkomstige artikel van het Regeeringsontwerp van 1901 de
uitdrukking: „zij het ook zonder zijne schuld" voorkwam en
gevraagd werd, waarom deze uitdrukking niet is overgenomen.
Sommige leden waren van oordeel, dat het de voorkeur ver-
dient de woorden : „bij overeenkomst" door „bij de arbeidsover-
eenkomst" te vervangen. De arbeider zal dan bij het aangaan
van de dienstbetrekking weten, hoe groot het bedrag van de
hier bedoelde vergoeding zal zijn en het gevaar zal niet bestaan,
dat de werkgever, waar in een concreet geval het bedrag der
vergoeding moet worden bepaald, van de omstandigheden mis-
bruik zal maken en den arbeider eene ontoereikende vergoeding
min of meer zal opdringen.
Gevraagd werd, op welke wijze het bedrag der vergoeding
zal worden vastgesteld, wanneer dit niet bij overeenkomst wordt
bepaald en een plaatselijk gebruik niet valt aan te wijzen.
267
Art. 1638Z/. Verscheidene leden achtten de hier opgelegde
verplichting veel te zwaar. Niet alleen zal de werkgever in geval
van ziekte of ongeval van een bij hem inwonenden arbeider de
kosten van diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behan-
deling hebben te dragen, maar hij zal volgens art. 1638^: tijdens
de ziekte hem ook zijn loon hebben uit te betalen en daarenboven
nog de kosten voor een plaatsvervanger hebben te dragen.
Te recht, meenden deze leden, wordt in het hoofdartikel : „Wette-
lijke regeling van het arbeidscontract" in het Weekblad van
het recht (1) opgemerkt, dat voor vele burgergezinnen, dié
eene dienstbode houden, naar de bepalingen van het ontwerp
het ziek worden van de dienstbode een feit kan worden met
ernstige fmancieele gevolgen, welke zij zullen moeten dragen,
ook dan, wanneer de dienstbode hare ongesteldheid te wijten
heeft aan eigen grove schuld, misschien aan het in den wind
slaan van ernstige waarschuwingen harer meesteres.
Sommige leden vreesden ook, dat de geneeskundigen, nu zij
weten, dat niet de arbeider maar de werkgever gedurende de
eerste zes weken der ziekte de kosten van verpleging en genees-
kundige behandeling heeft te dragen, bij het berekenen dier
kosten een ruimen maatstaf zullen aanleggen en met de grootere
fmancieele draagkracht der werkgevers rekening zullen houden.
Neemt men dan in aanmerking, dat operatiën en andere kost-
bare behandelingen noodig kunnen zijn, dan ziet men, dat zelfs
voor niet onbemiddelde werkgevers de ziekte van een inwonend
arbeider een feit kan worden met ernstige fmancieele gevolgen.
Mede met het oog hierop werd betoogd, dat de werkgever
door plaatsing van den arbeider in een ziekenhuis aan de hem
hier opgelegde verplichting moet kunnen voldoen. In het Duitsche
Burgerlijk Wetboek is uitdrukkelijk bepaald, dat zoodanige plaat-
sing als behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling
wordt beschouwd, maar uit de redactie van het artikel blijkt
niet duidelijk, of ook naar het ontwerp dit voldoende zal zijn.
Naar de Memorie van Toelichting te oordeelen, volgt zulks niet
uit de uitdrukking: „voor zooverre daar niet uit anderen hoofde
is voorzien", die een anderen zin heeft en bijv. op het geval
ziet, dat de inwonende arbeider deelgerechtigd mocht zijn in
eenig fonds. Op verduidelijking van de redactie werd daarom
aangedrongen.
Opgemerkt werd, dat volgens de redactie van het artikel de
werkgever in elk geval, ook dus wanneer de ziekte of het onge-
val door opzet of onzedelijkheid des arbeiders is veroorzaakt, moet
beginnen met voor de behoorlijke verpleging en geneeskundige
behandeling zorg te dragen ; slechts mag hij in de in het artikel
genoemde gevallen de kosten later op den arbeider zien te ver-
halen. Nog naargelaten, dat bijna nooit het bewijs zal zijn te
(1) No. 8026.
268
leveren, dat de ziekte door opzet of onzedelijkheid des arbeiders
is veroorzaakt, omdat de geneeskundigen door hun eed gehouden
zijn het stilzwijgen te bewaren, zal deze regeling, naar men meende,
ook voor de enkele gevallen, dat het bewijs wel valt te leveren,
de kosten ten laste van den werkgever doen blijven. Verhaal
immers van de gemaakte kosten op den arbeider zal in de meeste
gevallen wel niet mogelijk zijn.
Sommige leden zouden het slot van het artikel willen hebben
gewijzigd in: „tenzij de ziekte of het ongeval door opzet of grove
eigen schuld des arbeiders is veroorzaakt of het gevolg is enz."
Aan deze uitdrukking, die met art. 35 van het ontwerp-DRUCKER
overeenkomt, gaven zij de voorkeur boven de in het ontwerp
gebezigde, op de gronden bij art. 1638 c vermeld.
Gevraagd werd, of hier niet, als in art. 1638 c, moet worden
voorgeschreven, dat elk beding, waarbij van de bepalingen van
dit artikel wordt afgeweken, nietig is. Ook in het Duitsche Bur-
gerlijk Wetboek vindt men een zoodanig voorschrift, hoewel in
Duitschland de betaling van loon tijdens de ziekte, volgens het
vrij algemeen gevoelen, niet als dwingend recht geldt.
Ook werd de vraag gesteld, of in den laatsten regel niet het
woord : „opzettelijk" moet vervallen. Men meende, dat reeds in
het woord „geheimhouden" ligt opgesloten, dat hier iets opzette-
lijks plaats vindt.
Art. 1638 w. Sommige leden achtten deze bepaling met het
oog op art. 137.5 overbodig.
Andere leden wezen op de juiste opmerking in de Memorie
van Toelichting, dat het aanbeveling verdient door het opnemen
van eene bijzondere bepaling naast artikel 1375 den regel van
het algemeen recht onder de aandacht te brengen van de belang-
hebbenden, die van de wetboeken weinig meer dan den nieuwen
titel zullen bestudeeren.
Art. 1 638 jr. Enkele leden hadden tegen dit artikel groot
bezwaar; zij waren van oordeel, dat elke regeling omtrent het
uitreiken van getuigschriften bij het eindigen der dienstbetrekking,
het zekerste middel is om den arbeider tot slaaf te maken van
den werkgever en hem aan diens willekeur over te leveren.
Naar aanleiding hiervan werd opgemerkt, dat tot dusverre
meermalen moeilijkheden zijn gerezen over de vraag, of de werk-
gever verplicht is, den arbeider bij het eindigen der dienstbetrek-
king een getuigschrift uit te reiken en dat er, wanneer de werk-
gever dit weigerde, van de zijde der arbeiders steeds bittere
klachten zijn gehoord. Nu wettelijke regeling van dit punt wordt
voorgesteld, had instemming althans met het denkbeeld van rege-
ling dus mogen worden verwacht. Men wees er dezerzijds op, dat
in elk geval de onzekerheid omtrent het al dan niet bestaan van
de verplichting des werkgevers niet kan voortduren ; wordt eene
regeling, waarbij de werkgever tot het uitreiken van een getuig-
schrift verplicht wordt, niet wenschelijk geacht, dan schiet er niets
anders over dan den werkgever het uitreiken van een getuigschrift
geheel en al te verbieden.
Verscheidene leden zouden wenschen, dat de voorgedragen
regeling in zooverre werd beperkt, dat de werkgever verplicht
zal zijn bij het eindigen der dienstbetrekking den arbeider een
getuigschrift uit te reiken, bevattende niet meer dan eene juiste
opgave omtrent aard van den verrichten arbeid en duur der
dienstbetrekking. Deze leden achtten zoodanige beperking aanbe-
velenswaardig, omdat zij meenden, dat het doel, beoogd met de
toekenning der bevoegheid aan den arbeider, in het getuigschrift
nog andere voor hem gunstige bijzonderheden te doen opnemen,
niet alleen niet zal worden bereikt, maar de bepaling in vele
gevallen zelfs eene juist verkeerde uitwerking' zal hebben. Te
vreezen staat het immers, dat een nieuwe werkgever, die weet,
dat een arbeider op verzoek bijzonderheden omtrent zijne wijze
van dienstvervulling in het getuigschrift kan doen opnemen, in
het ontbreken van dergelijke bijzonderheden een minder goed
teeken zal zien en dat zoo arbeiders, op wie niets valt aan te
merken, maar die in hun werkgever geen vertrouwen stelden
of met hem niet op goeden voet stonden en daarom tot hem
niet het verzoek om een meer uitgewerkt getuigschrift hebben
willen richten, het slachtoffer van eene goed bedoelde bepaling
zullen worden.
Sommige leden wenschten niet de geheele bepaling omtrent
de in het getuigschrift op te nemen nadere bijzonderheden te doen
vervallen, maar meenden, dat aan het geopperde bezwaar zou
kunnen worden te gemoet gekomen door uit die bepaling te lichten,
dat deze nadere bijzonderheden alleen op bijzonder verzoek van
den arbeider in het getuigschrift mogen worden opgenomen.
Anderen zouden juist tegen de zoo gewijzigde bepaling groot
bezwaar hebben ; het geldt hier geen feitelijke gegevens als aard
van den verrichten arbeid en duur der dienstbetrekking, maar
subjectieve mededeelingen en opvattingen omtrent de wijze, waarop
de dienstbetrekking is vervuld. Door den werkgever te verplichten
in elk geval bijzonderheden van dezen aard in het getuigschrift
te vermelden, zou men den arbeider overleveren aan zijne kwaad-
willigheid, zijne korzeligheid of zijn slecht humeur.
Sommige leden wilden het eerste lid zoodanig hebben gewijzigd,
dat de werkgever in elk geval verplicht zou zijn bij het eindigen
der dienstbetrekking den arbeider een getuigschrift uit te reiken,
ook dus ingeval deze de dienstbetrekking verbroken heeft, zonder
de ingevolge artikel 1639^ verschuldigde schadeloosstelling te
betalen. In dit laatste geval zou echter den werkgever vrijheid
moeten worden gelaten, in het getuigschrift van dit feit melding
te maken. Deze leden wezen er op, dat het voor den arbeider
van het hoogste belang is, dat kan blijken, welken arbeid hij
270
heeft verricht en hoelang hij in dienstbetrekking is geweest en
dat de werkgever de eenige is, die hieromtrent eene betrouwbare
verklaring kan afgeven. De arbeider moge dan hebben gedwaald
door zonder grondige redenen zijne dienstbetrekking te verbreken,
de straf, in het ontwerp daarop gesteld , is al te zwaar, omdat zij
hem aan broodsgebrek zal prijsgeven.
Enkele leden gaven het denkbeeld in overweging, voor te
schrijven, dat elk getuigschrift door den werkgever in dubbel
moet worden opgemaakt en door den arbeider moet worden onder-
teekend. Zij meenden, dat daardoor bij eventueele geschillen het
leveren van bewijs zal worden vergemakkelijkt. Ook werd op dezen
grond aanbevolen te bepalen, dat het in het tweede lid bedoelde
bijzonder verzoek van dengene, aan wien het getuigschrift moet
worden uitgereikt, schriftelijk moet worden gedaan.
Men verschilde van gevoelen ten aanzien van de vraag, of na
de totstandkoming van deze regeling het vragen van inlichtingen
en het nemen van informatiën buiten het getuigschrift om, nog
geoorloofd zal zijn en zoo ja, of ten aanzien van de dan door
den werkgever gedane mededeelingen de bepaling van het derde
lid ook toepassing zal kunnen vinden.
Opgemerkt werd, dat de in het laatste lid gebezigde uitdruk-
king : „daarin teekens plaatst" wijziging zal moeten ondergaan,
omdat het misbruik, waartegen deze bepaling zich keert, bijv.
ook kan bestaan in het uitreiken van een getuigschrift, geschreven
op papier van bepaald soort of bepaalde kleur. Zou wellicht een
uitdrukking als: „het getuigschrift van een kenmerk voorziet"
hier de voorkeur verdienen ?
Sommige leden achtten de wijziging van de in het Regeerings-
ontwerp van 1901 en het ontwerp-DRUCKER voorkomende uitdruk-
king: „niet voor een ieder duidelijke wijze" in: „niet voor den
arbeider duidelijke wijze" geene verbetering en drongen op terug-
keer tot de eerstbedoelde uitdrukking aan. Huns inziens is de
hoofdzaak niet, zooals in de Memorie van Toelichting wordt beweerd,
dat het getuigschrift voor den arbeider duidelijk en verstaanbaar
zij, maar dat, zoo noodig, de rechter kunne beoordeelen, welke
de kracht is van het stuk, waarvan de arbeider zich, bij zijne
pogingen eene nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan, moet
bedienen. De geheime teekens moeten verboden blijven, ook al
mocht de werkgever kunnen aantoonen, dat aan dezen arbeider
de strekking daarvan bekend was.
Verscheidene leden waren van oordeel, dat de in het artikel
opgenomen civielrechtelijke sanctie van weinig beteekenis is,
omdat de veroorzaakte schade in elk bijzonder geval moeilijk zal
zijn te begrooten en vast te stellen. Daarom meenden zij, dat
hier verder moet worden gegaan en de nakoming van de gestelde
bepalingen door eene strafbepaling moet wrorden verzekerd.
Van verschillende zijden werd dit gevoelen bestreden. Men
wees er op, dat de gelijksoortige bepaling van § 113 der Duit-
sche Gewerbeordnung aanleiding hebben gegeven tot het instel-
len van tal van burgerrechtelijke vorderingen, die met succes voor
den arbeider zijn bekroond, en reeds daaruit de onjuistheid blijkt
van de bewering, dat de hier opgenomen civielrechtelijke sanc-
tie van geen beteekenis zoude zijn. Veeleer, meende men, zou
eene strafbepaling, behalve dan wellicht ter wering van het mis-
bruik der geheime teekens, van weinig uitwerking zijn en in
elk geval was men van gevoelen, dat eerst moet worden afge-
wacht of civielrechtelijke sanctie alleen hier niet voldoende blijkt.
Het had de aandacht getrokken, dat in het Regeeringsont-
werp van 1901 aan de regeling omtrent het uitreiken van getuig-
schriften de bepaling was toegevoegd, dat elk beding of elke
bijzondere overeenkomst, strijdig met de bepalingen der regeling,
nietig is, maar deze bepaling in het ontwerp niet is overgeno-
men. Men verzocht daarvan de reden te mogen vernemen.
Vijfde Afdeeling.
Art. 1639. Van verschillende zijden werd bezwaar ingebracht
tegen de laatste zinsnede van dit artikel; men achtte de daarin
voorkomende woorden: „in geval van nood" veel te vaag en
vreesde, dat aan de bepaling door den werkgever eene veel te
ruime toepassing zoude worden gegeven. Sommige leden wezen
in het bijzonder op het geval van werkstaking. Zeker, men
keurde goed, dat de werkgever den arbeider kan gelasten ande-
ren arbeid dan de bedongene of gebruikelijke te verrichten,
bijv. wanneer een bepaald werk, dat geen uitstel duldt, door
bijzondere, onvoorziene omstandigheden meer arbeidskracht vor-
dert dan waarover kan worden beschikt, of wanneer een arbei-
der, die spoedeischenden arbeid had te verrichten, door ziekte
of ongeval is getroffen. Maar men wees er op, dat verplichtingen
van dezen aard voor den arbeider reeds voortvloeien uit het alge-
meen voorschrift van art. 1639 d en daarvoor de bepaling van
de laatste zinsnede van art. 1639 dus niet noodig is. Op schrap-
ping van deze zinsnede werd aangedrongen.
Art. 1639 a. Opgemerkt werd, dat deze bepaling een einde
zal maken aan het in sommige streken des lands bestaande
gebruik, dat maaiers, die arbeidsovereenkomsten aangaan, zelf
slechts een deel van den bedongen arbeid verrichten en zich
in dien arbeid door derden doen bijstaan, zonder daarvoor
's werkgevers toestemming te vragen.
Art. 1639 b. Eenige leden vonden deze bepaling overbodig,
omdat de daarbij den arbeider opgelegde verplichting uit den
aard van zijne dienstbetrekking voorvloeit en in het algemeen
voorschrift van art 1639 d dus reeds ligt opgesloten; zij achtten
272
de bepaling tevens onvolledig, omdat daarin wel van voorschrif-
ten omtrent het verrichten van den arbeid, maar niet van voor-
schriften omtrent het verblijf in fabriek of werkplaats wordt
melding gemaakt. Blijft de bepaling behouden, dan zal zij, naar
men meende, althans in den aangegeven zin moeten worden
aangevuld.
Sommige leden verklaarden zich teleurgesteld over het niet
overnemen van het slot van art. 39 (eerste lid) van het ontwerp-
Drucker, dat den arbeider in het bijzonder wilde verplichten
zich te houden aan die voorschriften, welke strekken tot bevor-
dering der veiligheid van hem zelf, van zijne medearbeiders of
van derden.
Art. 1639 c. Enkele leden zouden aan deze bepaling willen
hebben toegevoegd: „mits deze orde niet afwijke van de gebrui-
ken der plaats en den arbeider niet dwinge iets te doen of te
dulden, in strijd met zijne godsdienstige overtuiging".
Andere leden verklaarden, dat zij tegen zoodanige bijvoeging
ernstig bezwaar zouden hebben. Ieder heeft het recht de orde
van zijn huis naar eigen goedvinden, mits niet in strijd met de
goede zeden, in te richten en daarbij zoo verre van de plaat-
selijke gebruiken af te wijken als hem verkieslijk schijnt ; wie
tegen de wijze, waarop een werkgever de orde des huizes heeft
ingericht, ernstige bezwaren heeft van g'odsdienstigen of maat-
schappelijken aard, moet bij den werkgever niet als arbeider
gaan inwonen en wie ergens als inwonend arbeider in dienst-
betrekking gaat, moet worden geacht tegen de orde de huizes
geene bezwaren te hebben.
De vraag werd gesteld, of het artikel ook zal gelden voor
arbeiders, die wel bij den werkgever inwonen, maar niet deel-
nemen aan het huiselijk leven. Men wees bijv. op den chef van
eene winkelzaak, die bij den werkgever een eigen kamer heeft.
Zesde Afdeeling.
Opgemerkt werd, dat in deze afdeeling, handelende over de
verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door arbeids-
overeenkomst ontstaan, eindigt, geen bijzondere voorzieningen
zijn getroffen voor het geval, dat de onderneming des werkge-
vers in andere handen overgaat, bijv. in eene naamlooze ven-
nootschap wordt omgezet of wordt geliquideerd. Men vroeg, of
het ontbreken van bepalingen van dezen aard in de practijk niet
tot moeilijkheden aanleiding zal kunnen geven.
Art 1639 e' Opgemerkt werd, dat de bepaling van het tweede
lid aan duidelijkheid zal winnen, wanneer de aanhef wordt gele-
zen : „Voorafgaande opzegging is in dat geval alleen noodig".
». 273
Gevraagd werd, of het niet de voorkeur zou verdienen, in dit
en in sommige volgende artikelen naast het plaatselijk gebruik
te vermelden het voor dergelijke dienstbetrekkingen bestaande
gebruik — het vakgebruik. Voor sommige, niet zoo heel dik-
wijls voorkomende dienstbetrekkingen — men denke bijv. aan
candidaat-notarissen, gouverneurs, tooneelspelers — bestaan mis-
schien wel algemeene vakgebruiken, doch geene plaatselijke
gebruiken.
Art. 1639 f. Enkele leden waren van oordeel, dat de bepa-
ling van dit artikel in de practijk tot moeilijkheden aanleiding
zal geven, omdat het vaak zal voorkomen, dat een werkgever,
die iemand bijv. voor den tijd van ééne week in dienst heeft
genomen, den arbeider, wanneer de arbeid niet geheel voltooid
blijkt, zonder nadere afspraak nog voor een paar dagen in het
werk houdt; tegen des werkgevers bedoeling zal de dienstbe-
trekking dan worden geacht wederom voor een week te zijn
verlengd.
Andere leden betoogden, dat eene bepaling, als hier wordt
voorgesteld, in het belang van de rechtszekerheid noodig is;
de arbeider mag bij het stilzwijgen van den werkgever aannemen,
dat zijn dienstbetrekking voor denzelfden tijd en op de vroegere
voorwaarden wordt verlengd en dat hij dus naar anderen arbeid
niet behoeft om te zien. Een werkgever, die wel eene nieuwe
arbeidsovereenkomst wenscht aan te gaan, maar niet meer voor
denzelfden tijd of op dezelfde voorwaarden als voor de bestaande
dienstbetrekking gelden, behoort dit den arbeider uitdrukkelijk
te zeggen en mag hem daaromtrent niet in onzekerheid laten.
Art. 1639 h. Men wees er op, dat de thans voorgestelde
bepaling niet volledig is, omdat zij niet aangeeft, in tegenstel-
ling met art. 45 van het ontwerp-DRUCKER, wat moet geschie-
den, wanneer bij overeenkomst of reglement geen dag voor de
opzegging is bepaald en ook het plaatselijk gebruik geen dag
of geene dagen daarvoor aanwijst. Terwijl sommige leden
wenschten, dat dan, als in het ontwerp-DRUCKER, de opzegging
alleen tegen het einde van elk kalenderkwartaal zou mogen geschie-
den, verklaarden verscheidene anderen de voorkeur te geven aan
eene aanvulling der bepaling in dezen zin, dat in zoodanig geval
de opzegging tegen eiken dag zou kunnen plaats vinden.
Betwijfeld werd, of de aanhef van art. 45 van het ontwerp-
DRUCKER: „De opzegging mag alleen geschieden" enz., niet
duidelijker den zin en de bedoeling van de bepaling aangeeft
dan de aanhef, zooals hij thans luidt.
Artt. 1639 i en 1639/. De voorgestelde regeling omtrent de
termijnen van opzegging ontmoette bij zeer vele leden bedenking.
Velen verklaarden de goede bedoeling, die de Regeering met
II. 18
274
deze regeling, in het bijzonder met de bepaling van art. 1639/,
heeft gehad, te verstaan en te waardeeren ; hare opvatting, dat
eene dienstverhouding, die jaren lang heeft geduurd, niet op kor-
ten termijn moet kunnen worden verbroken, is alleszins begrij-
pelijk en voor de hand liggende ; zij wordt ook in arbeiderskrin-
gen gedeeld, getuige de verontwaardiging, waarmede in bladen,
die in deze kringen hunne lezers vinden, melding pleegt te wor-
den gemaakt van gevallen, waarin aan arbeiders met langen
diensttijd op korten termijn door den werkgever de dienstbe-
trekking is opgezegd. Maar, hoe goed ook bedoeld, eene rege-
ling als hier is voorgesteld, zou in de practijk slecht werken ;
zij zou een geneesmiddel blijken te zijn erger dan de kwaal,
waarvoor genezing wordt gezocht. Allereerst wees men er op,
dat een termijn van opzegging van zes maanden als maximum
in elk geval te lang moet worden geacht en den arbeider, dien
de wetgever juist wil helpen, niet alleen niet zal kunnen baten,
maar zelfs zal schaden. Vooral in de groot-industrie, maar ook
elders zal het den arbeider in den regel niet gelukken, een werk-
gever aan te treffen, die zich kan of wil verbinden over 6 of 7
maanden hem in dienst te nemen. Zoo zal hij dus op goed geluk
af en zonder van nieuwen arbeid zeker te zijn, zijn dienstbetrekking
hebben op te zeggen en zal hij in zooverre achter staan bij den
arbeider met korten opzeggingstermijn, die, alvorens tot opzeg-
ging over te gaan, zich zal kunnen vergewissen, of hij bij een
ander werkgever werk zal kunnen vinden. Ook zal de arbeider,
die een groot aantal jaren in eene onderneming werkzaam is,
weinig kans hebben, dat hem door een anderen werkgever het
aanbod zal worden gedaan, tegen hooger loon in diens onder-
neming over te gaan, omdat hij — zoo hij althans niet tot eigen-
machtige verbreking zijn toevlucht wil nemen — eerst na ver-
loop van een langen termijn uit zijn dienstbetrekking zal worden
ontslagen.
Verder scheen de thans voorgedragen maximum-termijn ook
in zooverre te lang, als zich zelfs bij langdurige onafgebroken dienst-
betrekking gevallen kunnen voordoen, dat vrij plotseling zich een
zoodanig verschil in temperament tusschen werkgever en arbei-
der vertoont, of er in hunne daden of gedragingen zoo groote
verandering komt, dat eene grondige reden om de dienstbetrek-
king te verbreken nog wel niet aanwezig kan worden geacht, maar
eene samenwerking gedurende zes maanden voor beide partijen
toch hoogst moeilijk zal zijn.
Maar het hoofdbezwaar tegen de voorgedragen regeling achtte
men daarin gelegen, dat zij eene werkstaking — dit woord op-
gevat in den zin van : gemeenschappelijke beëindiging van de
dienstbetrekking, met inachtneming van den opzeggingstermijn —
zooal niet onmogelijk zal maken, dan toch in hooge mate zal
belemmeren. Deze regeling toch, met hare verlenging van den
opzeggingstermijn naarmate van den duur der dienstbetrekking,
275
zal ten gevolge hebben, dat bij éénzelfden werkgever arbeiders
in dienst kunnen zijn, te wier aanzien de meest verschillende op-
zeggingstermijnen — van af ééne week tot zes maanden — zul-
len gelden. Willen nu deze arbeiders op wettelijk geoorloofde
wijze allen gezamenlijk tot werkstaking overgaan, dan verplicht
de voorgedragen regeling hen, zoo tijdig hunne dienstbetrekking
op te zeggen, dat óok de opzeggingstermijn van diegenen onder
hen, die het grootst aantal jaren onafgebroken in dienstbetrek-
king zijn geweest, wordt in acht genomen. Maar daardoor is de
beraamde staking dan ook feitelijk onmogelijk geworden, omdat
de werkgever alleszins bevoegd zal zijn en zeker niet zal nala-
ten zijne arbeiders geleidelijk, te beginnen met hen, tegenover
wie hij aan den kortsten opzeggingstermijn gebonden is, door
anderen te vervangen. Tenzij in de voorgedragen regeling alsnog
eene uitzondering worde gemaakt voor collectieve opzegging van
de dienstbetrekking en er voor zoodanig geval een voor alle ar-
beiders gelijke opzeggingstermijn wordt gesteld — een denk-
beeld, dat sommigen leden aanbevelenswaardig scheen — zal
het te vreezen staan, dat de arbeiders, aan wie eene staking met
inachtneming van den opzeggingstermijn onmogelijk zal zijn
gemaakt, ten einde pressie op den werkgever te kunnen uitoe-
fenen, eigenmachtig en onrechtmatig hunne dienstbetrekking zul-
len verbreken, op gevaar af van tot schadevergoeding te worden
veroordeeld of althans het gedeelte van hun loon te verliezen,
dat de werkgever op grond van de bepaling van art. 1 63 8s heeft
kunnen inhouden. En waar men het nu de taak des wetgevers
achtte, zooveel mogelijk eigenmachtige, onrechtmatige verbreking
van de dienstbetrekking tegen te gaan, beweegt zich, naar men
meende, de bepaling van art. 1639/ in een verkeerde richting,
daar zij het vrijwel onmogelijk maakt, dat de wettelijke opzeg-
gingstermijnen bij eene werkstaking in acht zullen wTorden geno-
men. Daarom meende men, dat de Regeering goed zou doen
deze bepaling uit het ontwerp te lichten. Te geruster zou zij
daartoe kunnen overgaan, waar de bedoeling der bepaling voor
een werkgever, die dit wil, uiterst gemakkelijk zal zijn te ver-
ijdelen. Door immers zijne arbeiders telken jare op 31 Decem-
ber te ontslaan en hen met ingang van 2 Jannari d.a.v. weer in
dienst te nemen, zal de werkgever kunnen bewerken, dat de
dienstbetrekking tusschen hem en. zijne arbeiders niet onafge-
broken een aantal volle jaren duurt en de bepaling van art.
1639 j dus geene toepassing zal kunnen vinden. Trouwens zal
het bij de thans gevolgde redactie den werkgever ook op andere
wijze gemakkelijk zijn, de bedoeling der wet te ontduiken. Im-
mers komt blijkens de bepaling van art. 1639/ slechts de termijn
in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, en daar
voor niet-inwonende arbeiders op ééne week gesteld, voor ver-
lenging naarmate van den duur der dienstbetrekking in aanmer-
king. Een werkgever, die deze verlenging niet wil, zal slechts
276
gebruik hebben te maken van de hem bij het tweede lid van
art. 1639 z geschonken bevoegdheid en bij reglement den termijn
van opzegging tot bijv. negen dagen hebben te verlengen ; op
de dienstbetrekking tusschen hem en zijne arbeiders zal de bepa-
ling van art 1639 ƒ dan niet van toepassing zijn.
Eenige leden, die reeds van de bepaling op zich zelve, buiten
verband met de andere bepalingen van het ontwerp, tegenstan-
ders waren, hadden tegen haar nog te meer bezwaar en vonden
haar nog te meer onbillijk, nu de voorschriften van art. 1638 c
en art. 1638 v den werkgever verplichten den arbeider, in geval
van ziekte, zijn loon uit te betalen en bij inwonende arbeiders
voor behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg
te dragen.
Sommige leden gingen minder ver en verklaarden tegen het
in art. 1639 j neergelegde beginsel van verlenging van den op-
zeggingstermijn naarmate van den duur der dienstbetrekking
geen bezwaar te hebben, indien dit beginsel wordt toegepast niet
ten aanzien van beide partijen, maar slechts ten aanzien van den
werkgever, zoodat de arbeider zelfs na langdurige onafgebroken
dienstbetrekking aan een opzeggingstermijn van slechts korten
duur gebonden zal zijn. Slechts in zooverre zou voor den werk-
gever een uitzondering op het beginsel moeten worden gemaakt,
dat hij bij opzegging van de dienstbetrekking aan alle zijne
arbeiders ter zelfder tijd aan een in de wet bepaalden, voor allen
geldenden termijn gebonden zoude zijn.
Enkele leden gaven in overweging, in elk geval de verlen-
ging van den opzeggingstermijn minder groot en minder snel te
doen zijn en haar niet te doen bedragen veertien dagen voor elk
vol jaar, zooals thans is voorgesteld, maar bijv. zeven dagen voor
elke twee volle jaren.
Ook werd door sommige leden het denkbeeld geopperd, de
verlenging van den opzeggingstermijn eerst te doen beginnen,
nadat de dienstbetrekking tusschen werkgever en arbeider onaf-
gebroken een zeker aantal, bijv. drie, volle jaren heeft geduurd.
De voorgedragen regeling en in het bijzonder het beginsel in
art. 1639/ neergelegd, vond ook voorstanders. De leden die zich
daarmede konden vereenigen, achtten het vooreerst een groot
voordeel voor oudere arbeiders, die lange jaren bij éénzelfden
werkgever in dienstbetrekking zijn geweest, dat hun de dienst-
betrekking niet dan na een langen termijn van waarschuwing
zal kunnen worden opgezegd. Zij zagen daarin ook een waar-
borg tegen lichtvaardige opzegging, al wilden enkelen niet ont-
kennen, dat een termijn van zes maanden als onnoodig lang
moet worden beschouwd. Deze leden meenden verder dat de
regeling niet uitsluitend met het oog op de belangen des arbei-
ders moet worden bezien, maar men daarbij ook op de belangen
des werkgevers het oog behoort te vestigen en dat van dit laatste
standpunt een opzeggingstermijn, die langer wordt naarmate van
277
den duur der dienstbetrekking, alle aanbeveling verdient. Een
arbeider toch, die langen tijd bij éénzelfden werkgever in dienst-
betrekking is, raakt met den loop en alle bijzonderheden der
zaak vertrouwd ; de werkgever laat geleidelijk meer aan hem over
en dientengevolge kan ten slotte de arbeider van groote betee-
kenis zijn voor den goeden gang van zaken in de onderneming,
ja die onderneming voor een goed deel beheerschen. Het is dan
niet mogelijk in korten tijd voor hem een waardig opvolger te
vinden en een lange termijn van opzegging mag daarom niet
ontbreken. Zoodanige termijn zal trouwens ook van groot nut
zijn om te voorkomen, dat een geoefend en met alle geheimen
eener onderneming vertrouwd arbeider plotseling eene eigen
onderneming gaat opzetten en tot concurrent wordt van zijnen
vroegeren werkgever of dat hij door een anderen werkgever
wordt onderhuurd. In dit verband wezen deze leden ook nog op
§ 125 van de Duitsche Gewerbeordnung, waarin is bepaald, dat
een werkgever, die een arbeider, bij een anderen werkgever in
dienstbetrekking, onderhuurt, de daardoor veroorzaakte schade
moet vergoeden. Deze leden achtten opneming van een soortge-
lijke bepaling in dit ontwerp gewenscht, al ware het slechts
om uitdrukkelijk door den wetgever het onderhuren van arbei-
ders tot eene ongeoorloofde en onrechtmatige handeling te doen
stempelen.
Enkele voorstanders van de voorgedragen regeling achtten
een maximum opzeggingstermijn van zes maanden niet te lang ;
zij wezen op werkgevers, die groote werken uitvoeren, en om
met het werk te kunnen beginnen, vrij lang van te voren zeker
moeten zijn, dat zij op de diensten van een bepaald aantal
arbeiders zullen kunnen rekenen.
Verscheidene leden gaven aan de bepaling van art. 46, iste
lid, in verband met die van art. 47 van het ontwerp-DRUCKER
de voorkeur boven de bepalingen, in art. 1639 i, iste en 2de
lid, vervat. Gevolg toch van de thans voorgestelde bepalingen
zal zijn, dat tal van categorieën van personen — men wees op
klerken en kantoorbedienden — gedwongen zullen zijn, eene
schriftelijke arbeidsovereenkomst aan te gaan, omdat anders voor
hen, in strijd met het plaatselijk of vakgebruik, dat overeenkom-
stig hunne behoeften een veel langeren termijn van opzegging
medebrengt, de termijn van opzegging één week zal bedragen.
Volgens de regeling van het ontwerp-DRUCKER daarentegen zou
ten aanzien van den opzeggingstermijn het plaatselijk gebruik
— raadzaam ware wellicht, daarnaast het algemeene vakgebruik
te vermelden — voorgaan en eerst bij gebreke van dergelijke
aanwijzing de in de wet gestelde minimumtermijn van opzegging
gelden. Het bezwaar, in de Memorie van Toelichting tegen ver-
wijzing naar het plaatselijk gebruik aangevoerd, dat het in menig
geval niet die zekerheid zal verschaffen, welke partijen bovenal
278
behoeven, werd niet zeer klemmend geacht en scheen in elk
geval van minder groot gewicht dan de bovenbedoelde beden-
king, die tegen het nu gedane voorstel kan worden ingebracht.
Men wees er verder op, dat tusschen het voorstel der Regee-
ring en het ontwerp-DRUCKER een tweede verschilpunt bestaat ;
het voorstel zal, in tegenstelling met dat ontwerp, hier te lande
onmogelijk maken wat elders, bijv. te Berlijn in de bouwvakken,
regel is, namelijk dat bij de arbeidsovereenkomst elke opzeggings-
termijn wordt uitgesloten. Men verklaarde niet in te zien, dat
navolging van dezen regel, waar beide partijen dit wenschen,
bedenkelijk zou kunnen zijn en gaf ook uit dien hoofde aan de
bepalingen van het ontwerp-DRUCKER de voorkeur. Ook de
buitenlandsche wetgevingen laten in dit opzicht vrijheid aan de
partijen.
Een groot verschilpunt tusschen het Regeeringsvoorstel en
het ontwerp-DRUCKER is voorts, dat het eerste de bepalingen
omtrent de verlenging van den opzeggingstermijn naar mate van
den duur der dienstbetrekking tot dwingend recht maakt en elk
met die bepalingen strijdig beding nietig verklaart, maar het
tweede afwijking van deze bepalingen toelaat bij schriftelijke
overeenkomst of bij reglement. Terwijl vele leden van oordeel
waren, dat, mocht tegen hun wensch de bepaling van het eerste
lid van art. 16397' behouden blijven, deze bepaling in elk geval
haar dwingend karakter zal moeten verliezen, betoogden anderen,
dat het beter zoude zijn de bepaling maar geheel uit de wet te
doen verdwijnen dan daarvan afwijking toe te laten, als in het
ontwerp-DRUCKER werd voorgesteld. Gevolg daarvan zoude
immers zijn, dat de bepaling aan de economisch zwakkere partij
geen baat meer zoude brengen, omdat daarvan slechts in die
gevallen, waarin hare toepassing den werkgevers voordeelig
zoude zijn, niet bij reglementen of overeenkomst zou worden
afgeweken.
Sommige leden waren van oordeel, dat het beginsel van ge-
lijkheid van den opzeggingstermijn voor werkgever en arbeider,
dat aan de voorgestelde regeling is ten grondslag gelegd, strijdt
met de bestaande, maatschappelijke verhoudingen, met name
in de groot-industrie. De economische ongelijkheid, die vooral
daar tusschen arbeider en werkgever bestaat, en ook de één-
zijdige vorming van den arbeider door de ver doorgevoerde
arbeidsverdeeling, zoude vorderen, dat althans in de groot-industrie
de werkgever aan een langeren termijn werd gebonden dan de
arbeider. Dat het niet gemakkelijk zou zijn het begrip groot-
industrie wettelijk te omlijnen, werd daarbij niet ontkend.
Het denkbeeld werd te berde gebracht, den werkgever de
bevoegdheid te verleenen den arbeider onmiddellijk, zonder inacht-
neming van den bij wet, overeenkomst of reglement bepaalden
opzeggingstermijn te ontslaan, mits onder verplichting hem gedu-
279
rende den opzeggingstermijn het volle loon uit te keeren. Naar
de leden, die dit denkbeeld in overweging gaven, meenden, zoude
aan de toepassing daarvan meer dan één voordeel zijn verbon-
den. Vooreerst zou daardoor de moeilijkheid worden opgelost,
die thans veelal rijst, wanneer een werkgever een arbeider zijn
vertrouwen en daarmede den dienst heeft opgezegd en hij dezen
na de opzegging geen arbeid meer wenscht toe te vertrouwen,
omdat hij daarvan nadeel voor zijne onderneming vreest — men
denke aan den fabrikant, die zijnen boekhouder diens ontslag
heeft aangekondigd en het nu niet raadzaam oordeelt, hem nog
inzage van de boeken te verstrekken. De arbeider zal thans ver-
plicht zijn eiken dag zich aan te melden, slecht om te hooren,
dat de werkgever voor dien dag zijne diensten niet behoeft. Dit
geeft tot onnoodige ontstemming aanleiding. Ook in weer andere
gevallen, waarin samenwerking tusschen werkgever en arbeider
gedurende den soms langen opzeggingstermijn pijnlijk of onaan-
genaam zoude zijn, zou toepassing van het aanbevolen denkbeeld
aan beide partijen bevrediging kunnen schenken. Op deze wijze
zou verder eene oplossing kunnen worden gevonden voor de
ernstige moeilijkheden, waartoe, naar het bestuur der Vereeniging
van Nederlandsche werkgevers vreest, de voorgestelde regeling
in de practijk aanleiding kan geven. In het meervermeld adres
van dit bestuur wordt er op gewezen, dat wanneer een werkgever
een maatregel neemt, waarmede vele van zijne arbeiders zich niet
kunnen vereenigen, de hier voorgedragen regeling hem de spoe-
dige doorvoering van dien maatregel zeer bezwaarlijk, zoo al niet
onmogelijk kan maken. Waar de werkgever er dan toe zal moe-
ten overgaan de dienstbetrekking met het niet meegaand deel
zijner arbeiders te verbreken, zal hij ten gevolge van de ver-
scheidenheid van dienstjaren stuiten op een verscheidenheid van
opzeggingstermijnen, die een uiterst ongelijkmatigen toestand
zal doen geboren worden. In sommige gevallen zal de dienst-
betrekking zelfs nog gedurende zes maanden moeten worden
voortgezet, hetgeen zeker, vooral waar het groote werkgevers
geldt, voor een regelmatigen gang van zaken hoogst ongewenscht
moet worden geacht. Stond het den werkgever nu vrij, al zijne
arbeiders, die met den genomen maatregel zich niet kunnen
vereenigen, onmiddellijk te ontslaan tegen uitbetaling van het
loon gedurende den opzeggingstermijn, dan zoude hij tot dade-
lijke, algeheele doorvoering van dien maatregel kunnen overgaan
en zouden de thans rijzende moeilijkheden in éénmaal zijn opgelost.
Van meer dan ééne zijde verklaarde men zich met dit
denkbeeld niet ingenomen. Naar men meende, is daarbij ook
voorbijgezien, dat de wettelijke regeling van de arbeidsovereen-
komst eene algemeene strekking heeft en niet slechts geldt voor
de werklieden in den gewonen zin, die in den regel met het
oog op de betere gelegenheid om nieuw werk te zoeken tegen
onmiddellijk ontslag met behoud van loon wel geen ernstig bezwaar
2ÖO
zouden hebben, maar ook voor de hooger bezoldigde, voorname-
lijk geestelijken arbeid verrichtende personen, die van den hier-
bedoelden maatregel weinig gediend zullen zijn. Immers zouden
zij door het publiek worden beschouwd als uit hunne betrekking
gezet en daarmede zou op hen een blaam rusten, die hunne toe-
komst in ernstige mate zou kunnen benadeelen.
Art. 1639 /. Sommige leden konden de juistheid niet toegeven
van de bewering in de Memorie van Toelichting, dat de bedoe-
ling van dit artikel — aan beide pariijen de gelegenheid te
geven, met een redelijken termijn hunne rechtsverhouding te
doen eindigen — door de thans gebezigde redactie duidelijker
wordt uitgedrukt dan door die van het ontwerp-DRUCKER en van
het Regeeringsontwerp van 1901. Waar het hier geldt enkel het
toepasselijk verklaren van eenige voorschriften der wet op over-
eenkomsten, voor bepaalden tijd aangegaan, is het, naar zij meen-
den, raadzaam die voorschriften uitdrukkelijk te noemen, opdat
niet uit eene meer algemeene gelijkstelling gevolgtrekkingen wor-
den gemaakt, die in 's wetgevers bedoeling niet hebben gelegen.
Men merkte op, dat hier de in het eerste lid van art. 1639 *
genoemde opzeggingstermijn van ééne week voor niet-in wonende
arbeiders algemeen zal gelden, juist omdat het hier, blijkens de
redactie van art. 1639 ^ gevallen geldt, waarin bij de arbeids-
overeenkomst niet is voorzien, zoodat niet overeenkomstig het
tweede lid van art. 1639 i een langere opzeggingstermijn zal
zijn bepaald. Daarom wees men er hier nogmaals op, dat bij eene
algemeene regeling der arbeidsovereenkomst, als het hier geldt,
een opzeggingstermijn van ééne week in vele gevallen als veel
te kort moeten worden beschouwd.
Art. 1639 m- In de Memorie van Toelichting wordt medege-
deeld, dat in andere landen reeds is gebleken, dat sommigen
trachten de wettelijke voorschriften omtrent de opzeggingstermijnen
te ontgaan door steeds een „proeftijd" te doen voortduren en
wordt daaraan toegevoegd: „Dit dient te worden voorkomen."
Men meende uit deze toelichting te moeten opmaken, dat het in
de bedoeling ligt, dat het een werkgever niet geoorloofd zal zijn,
een arbeider na de beëindiging van den proeftijd nogmaals „op
proef" te nemen, maar merkte op, dat zulks in het artikel niet
uitdrukkelijk wordt verboden en het geenszins overbodig zou zijn,
in het tweede lid een beding omtrent een tweeden proeftijd nietig
te verklaren.
Betoogd werd, dat, naar de ervaring leert, in sommige dienst-
betrekkingen — men wees bijv. op handelsreizigers en pleeg-
zusters — een proeftijd van eene maand als onvoldoende moet
worden aangemerkt en verlenging van den in het tweede lid
genoemden termijn daarom noodig is.
Verscheidene leden zochten de beteekenis van hetgeen hier
28l
omtrent een proeftijd wordt bepaald, uitsluitend in de bevoegd-
heid, de op proef aangegane dienstbetrekking van weerszijden
onmiddellijk te doen eindigen ; huns inziens zal een proeftijd, die
op langer dan eene maand wordt gesteld, doch waarbij in de
overeenkomst de opzeggingstermijnen overeenkomstig art. 1639 z,
tweede lid, zijn bepaald, niet als een proeftijd in den zin van dit
artikel zijn te beschouwen.
Art. 1639 n. Er moge in de Memorie van Toelichting worden
opgemerkt, dat de hier te volgen procedure kort en zonder omslag
behoort te zijn, vele leden vreesden, dat deze uitspraak in de
practijk niet zal worden bewaarheid. Ten aanzien van de in het
tweede lid bedoelde oproepingen zullen de gewone oproepings-
termijnen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van
toepassing zijn. De echtgenoot zelf zal de oproepingen moeten
doen verrichten. Om kosteloos te kunnen procedeeren zal de
verzoeker zich van een bewijs van onvermogen moeten voorzien,
wat zeker tijdverlies met zich brengt. De omslag zal zoo groot
zijn, dat menig echtgenoot zich daardoor van het aanwenden van
het hier gegeven rechtsmiddel zal laten terughouden.
Mede met het oog hierop, gaven enkele leden het denkbeeld
in overweging, de volgorde in het artikel juist om te keeren ;
den echtgenoot de macht te verleenen, in de in het artikel bedoelde
gevallen de arbeidsovereenkomst te doen eindigen en aan de vrouw,
wellicht ook aan den werkgever, de bevoegdheid toe te kennen
daartegen bij den katonrechter bezwaar in te dienen en diens
beslissing uit te lokken.
Gevraagd werd, of de bepaling wel doel zal kunnen treffen,
aangezien immers de vrouw, ingevolge de bepaling van art. 163 7 ƒ
tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten zonder bijstand van
haren man in het algemeen bekwaam, onmiddellijk nadat de
arbeidsovereenkomst door den kantonrechter ontbonden is verklaard,
eene nieuwe arbeidsovereenkomst, voor haar of het huisgezin van
even nadeelige gevolgen, zal kunnen aangaan, zelfs met den werk-
gever, bij wien zij in dienstbetrekking was. Zou het daarom, zoo
werd gevraagd, niet noodig zijn te bepalen, dat de gehuwde
vrouw, wier arbeidsovereenkomst door den kantonrechter ont-
bonden is verklaard, voor een bepaalden tijd onbekwaam zal zijn,
zonder den bijstand van haren man als arbeidster arbeidsovereen-
komsten aan te gaan ?
Sommige leden achtten het hier de geschikte gelegenheid, hunne
hoven reeds weergegeven bezwaren tegen de bepaling van art.
1637 y te herhalen.
Opgemerkt werd, dat de bepaling van het eerste lid niet ruim
genoeg is geformuleerd, omdat niet slechts de bij eenige arbeidsover-
eenkomst van de vrouw bedongen arbeid, maar ook het feit
op zich zelve, dat de vrouw bij een bepaalden werkgever in dienst-
betrekking is, nadeelige gevolgen voor haar of het huisgezin kan
2Ü2
hebben. Men dacht hier bijv. aan het geval, dat ten gevolge van
de dienstbetrekking een uit zedelijk oogpunt af te keuren verhou-
ding ontstaat tusschen de arbeidster en den werkgever of een
van diens huisgenooten of ondergeschikten.
Sommige leden konden zich er niet mede vereenigen, dat hier
aan den echtgenoot de bevoegdheid wordt toegekend, de arbeids-
overeenkomst, door zijne vrouw aangegaan, ontbonden te doen
verklaren niet alleen wanneer daarvan gevaren dreigen voor het
huisgezin, maar ook, wanneer van den bedongen arbeid nadeelige
gevolgen zijn te duchten voor de vrouw zelve. Nu aan de echt-
genoote van een arbeider niet eene dergelijke bevoegdheid is
toegekend, achtten deze leden het hier aan den echtgenoot inge-
ruimde toezicht over de persoon van zijne vrouw in strijd met
het beginsel der gelijkheid tusschen man en vrouw in het huwelijk,
dat de Minister blijkens de op art. 1637 i gegeven toelichting
voorstaat en drongen zij daarom aan op weglating van de woor-
den in het eerste lid: „hetzij voor zijne vrouw zelve, hetzij."
Enkele leden gaven in overweging, het slot van het eerste lid
te doen luiden: „de opheffing der dienstbetrekking uitte spreken"
en niet zooals wordt voorgesteld: „die arbeidsovereenkomst ont-
bonden te verklaren."
Sommige leden waren van oordeel, dat het te ver gaat den
rechter, zooals in het derde lid wordt voorgesteld, voor te schrijven,
in alle daar bedoelde gevallen het verzoek niet in te willigen.
Mogelijk is het immers, dat ook ingeval de man de gemeene
woonplaats heeft verlaten of hij een slecht levensgedrag leidt,
desniettemin zijne in het verzoekschrift neergelegde meening den
rechter niet ongegrond voorkomt. Daarom zouden deze leden voor
deze gevallen het aan 's rechters oordeel willen hebben overge-
laten, of het verzoek al dan niet moet worden ingewilligd.
Opgemerkt werd, dat de uitdrukking in het laatste lid : „het
slot van art. 99 der wet enz." verduidelijking eischt.
Art. 1639 °- Men wees er op, dat onderscheidene van de
opmerkingen ten aanzien van het vorige artikel gemaakt, ook
hier geheel of ten deele van toepassing moeten worden geacht;
men vertrouwde, dat de Regeering dit in het oog zal houden,
ook waar deze opmerkingen niet worden herhaald.
Gevraagd werd verder, of het niet billijk ware tegenover den
werkgever, die blijkens het 2de lid zal worden opgeroepen, niet
den rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk
verblijf des minderjarigen gelegen is, maar dien aan het kanton,
waarin des werkgevers woonplaats gelegen is, aan te wijzen voor
het nemen van de hierbedoelde beschikkingen.
Van andere zijde merkte men op, dat deze quaestie van vrij
ondergeschikt belang is, mits maar op zoo duidelijke wijze een
rechter worde aangewezen, dat de ondankbare geschillen over
bevoegdheid worden voorkomen.
283
In verband met eene opmerking naar aanleiding van de te
enge formuleering van het eerste lid van het vorige artikel gemaakt
en boven weergegeven, werd hier betoogd, dat het aanbeveling
zoude verdienen den aanhef van het artikel te doen luiden : „Indien
de wettelijke vertegenwoordiger van eenen minderjarige vermeent,
dat de voortzetting van eenige arbeidsovereenkomst nadeelige
gevolgen enz". Te recht, meende men, werd eene uitdrukking,
die niet alleen den bedongen arbeid, maar de arbeidsovereenkomst
in haar geheel omvat, reeds in artikel 5 1 van het ontwerp-DRUCKER
gebezigd.
Sommige leden meenden, dat eene beschikking dikwijls lang
zal uitblijven en de gevreesde nadeelige gevolgen dan inmiddels
zullen zijn ingetreden. Zij wenschten daarom te zien bepaald,
dat de kantonrechter in spoedeischende gevallen bij voorloopige
beschikking de dienstbetrekking • zou kunnen schorsen en eerst
daarna de hier voorgeschreven procedure om tot eene definitieve
beschikking te komen, zou hebben te volgen.
Gevraagd werd, of wel is bedacht, dat ten aanzien van de
hier voorgeschreven oproeping van de naaste bloedverwanten des
minderjarigen niet van toepassing zal zijn de beperking tot bin-
nen het Koninkrijk woonachtige meerderjarigen, in artikel 388,
3de lid, van het Burgerlijk Wetboek aangegeven voor de geval-
len, dat in zaken van voogdij de tusschenkomst van bloedver-
wanten van een minderjarige vereischt wordt. Zooals de bepaling
thans luidt, zal de kantonrechter na de ouders hebben op te roe-
pen en te verhooren de broeders en zusters van den minderja-
rige — in het geval van het vorige artikel de kinderen van de
echtelieden — ook wanneer deze personen zelven nog minder^
jarig of hier te lande niet woonachtig zijn.
Art 1639 p. Opgemerkt werd, dat nog beter zal uitkomen,
dat hier aan het openbaar ministerie een concurrente bevoegd-
heid wordt verleend, terwijl tevens de bepaling aan duidelijkheid
zal winnen wanneer de aanhef gelezen wordt: „Gelijke bevoegd-
heid, als in het vorige artikel aan den wettelijken vertegenwoor-
diger van eenen minderjarige is toegekend, komt" enz.
Art. 1639 1- Blijkens de Memorie van Toelichting is in het
ontwerp de uitdrukking: „vooraf medegedeelde redenen" gebezigd
om duidelijk te doen uitkomen, dat de mededeeling niet later
dan de verbreking der dienstbetrekking mag geschieden. Som-
mige leden waren van oordeel, dat het aanbeveling verdient dit
woord: „vooraf" door: „terstond" of „onverwijld" te vervangen,
omdat het kan voorkomen, dat van de partij, die de dienstbetrek-
king eigenmachtig verbreekt, niet kan worden gevergd, dat zij,
alvorens daartoe over te gaan, zelve de redenen aan de weder-
partij mededeele. Men dacht hier bij voorbeeld aan de dienstbode,
die zich plotseling heeft te beklagen over daden of gedragingen
284
des werkgevers, in strijd met de goede zeden, en die op staan-
den voet den dienst verlaat, met het voornemen, onder wij ld door
haren vader aan den werkgever te doen mededeelen, waarom zij tot
verbreking der dienstbetrekking heeft meenen te moeten overgaan.
Verscheidene leden gaven er hunne teleurstelling over te kennen,
dat in dit artikel niet, in navolging op dit punt van het ontwerp-
Drucker, uitdrukkelijk is neergeschreven, dat de partij, die tot
eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking, tenzij dan om
grondige, aan de wederpartij vooraf medegedeelde redenen over-
gaat, onrechtmatig handelt. Zij waren van oordeel, dat juist door de
woorden : „handelt onrechtmatig" het karakter van de eigenmach-
tige verbreking der dienstbetrekking duidelijk wordt aangegeven,
hetgeen van belang is in eene regeling als deze, welke immers
moet strekken om werkgevers en arbeiders te wijzen op de uit
de arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen.
Enkele leden achtten den aanhef van het artikel : „Eigenmach-
tige verbreking der dienstbetrekking .... doet deze wel eindigen"
uit theoretisch oogpunt niet volkomen juist en gaven in overwe-
ging in dien aanhef te doen uitkomen, dan door eigenmachtige
verbreking de dienstbetrekking : „als geëindigd zal worden be-
schouwd. "
Sommige leden betoogden, dat het onjuist is, in dit artikel te
spreken van „grondige" en niet, als in het ontwerp-DRUCKER.
van „dringende" redenen. In de Memorie van Toelichting wordt
opgemerkt, dat volgens het ontwerp „grondige redenen" tot ver-
breking der dienstbetrekking alleen dan bestaan, wanneer het
van den wil van de wederpartij afhankelijk was ze te voorkomen,
in tegenstelling van de „gewichtige redenen", in artikel 1639^
genoemd, die alleen in billijkheidsoverwegingen moeten gezocht
worden. De bedoelde leden achtten deze tegenstelling niet juist
en meenden, dat de gronden hier en die in art. 1639 x genoemd, op
andere wijze moeten worden onderscheiden. Het verschil moet
hierin worden gezocht, zooals trouwens in de toelichting bij laatst-
genoemd artikel, die met de toelichting op de artt. 1639^ — 1639/
niet geheel in overeenstemming schijnt, ook wordt erkend, dat
men in art. 1639 q te doen heeft met omstandigheden, die het
verklaren, ja rechtvaardigen, dat een der partijen onmiddellijk
een einde maakt aan de dienstbetrekking en daarentegen in art.
1639.2: met redenen, die volstrekt niet eene plotselinge eigen-
machtige verbreking der dienstbetrekking wettigen. Op het al
dan niet urgente van de omstandigheden komt het hier aan en
deze tegenstelling ligt wel in de woorden: „dringend" en „gewichtig",
maar komt in de woorden: „grondig" en „gewichtig" niet tot
haar recht. Ook daarom is het trouwens onjuist de woorden „gron-
dig" en „gewichtig" tegenover elkander te stellen, omdat de
gewichtige redenen, in art 1639^ ter sprake, al zijn zij niet
van dringenden aard, toch zeker wel als grondige redenen zijn aan
te merken.
285
Artt. 1639 r en 1639^. Vele leden waren teleurgesteld, dat de
Regeering zich in de artt. 1639 r en 1639 s heeft bepaald tot het
geven van eene algemeene omschrijving van hetgeen onder gron-
dige redenen om de dienstbetrekking" te verbreken is te verstaan
en zij niet, in navolging van het ontwerp-DRUCKER, daaraan
typische voorbeelden van dergelijke redenen heeft toegevoegd.
Deze algemeene omschrijving is vaag en onduidelijk, zooals trou-
wens bij een begrip als het hier geldt, bezwaarlijk anders kan,
en biedt noch houvast aan de partijen, die er toch het grootste
belang bij hebben te weten, om welke redenen zij zonder scha-
devergoeding hunne dienstbetrekking mogen verbreken, noch
eenig richtsnoer aan den rechter ; in het ontwerp-DRUCKER daar-
entegen wordt door de toevoeging van sprekende gevallen, die
in de practijk veelvuldig zullen voorkomen, op voor ieder ver-
staanbare wijze aangegeven, wat in den zin der wet onder gron-
dige redenen is te begrijpen. Deze leden wezen er op, dat zoowel in
de pers als door het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche
werkgevers op terugkeer in dit opzicht tot het ontwerp-DRUCKER
is aangedrongen.
Ten aanzien van de voorbeelden in de artt. 55 en 57 van het
ontwerp-DRUCKER opgesomd, werd nog opgemerkt, dat de ge-
vallen in eerstgemeld artikel sub 50. en 6°. vermeld, eenige aan-
vulling zouden moeten ondergaan. Terwijl toch in de voorbeelden,
onder i°. on 20. van art. 57 genoemd, niet alleen wordt voorzien,
dat de werkgever den arbeider of diens familieleden of huisge-
nooten mishandelt enz. maar ook het geval wordt genoemd, dat
hij gedoogt, dat dergelijke handelingen door een zijner huisge-
nooten of ondergeschikten worden gepleegd, wordt in artikel 55,
sub 50. en 6°., ten aanzien van den arbeider dit tweede geval niet
gesteld.
Enkele leden deelden in het gevoelen, in het meervermelde,
in de Volksbanier opgenomen, rapport geuit, dat het billijk is,
nu in art. 1639 r als grondige reden tot verbreking der dienstbe-
trekking voor den werkgever worden beschouwd: „eigenschappen
enz., die, in aanmerking genomen het door den arbeider bedon-
gen loon, redelijkerwijze niet van hem konden verwacht worden"
— in art. 1 639 j- als grondige reden voor den arbeider op te nemen :
„indien de aard van het opgedragen werk redelijkerwijze niet in
verhouding blijkt te staan tot het door den werkgever toegezegd
loon".
Andere leden wezen er op, dat men door dit in artikel 1639 s
op te nemen, zou raken aan een zeker belangrijke, maar uiterst
moeilijke quaestie, die niet geschikt is, als het ware ter loops te
worden uitgemaakt.
Enkele leden meenden, dat onder de grondige redenen voor
den arbeider om de dienstbetrekking te verbreken, moet worden
opgenomen staking van den arbeid door een zeker deel, de helft,
twee derden of drie vierden van zijne medearbeiders. Zij achtten
286
het beter, dat men dit maatschappelijk verschijnsel regelt dan
dat men het negeert.
Vrij algemeen echter verklaarde men zich met dit denkbeeld
niet te kunnen vereenigen, reeds daarom alleen niet, omdat het
de meening, dat werkstaking slechts mogelijk is en kan slagen,
wanneer de arbeiders eigenmachtig hunne dienstbetrekking ver-
breken, nog meer dan tot dusverre ingang zou doen vinden. Dat
die meening verkeerd is en werkstakingen, waarbij de opzeggings-
termijnen zijn in acht genomen, een voor de arbeider gunstig
verloop kunnen hebben, leert de ervaring in Engeland. Verwezen
werd te dien aanzien ook naar eenige artikelen van Sidney en
Beatrice Webb in „Soziale Praxis" van Maart 1902.
Sommige leden merkten nog op, dat bij toepassing van boven-
bedoeld denkbeeld, de billijkheid zoude eischen eene overeenkom-
stige omstandigheid te beschouwen als grondige reden voor den
werkgever om de dienstbetrekking te verbreken. De werkgever
zou, zonder tot schadeloosstelling te zijn verplicht, zijne arbeiders
moeten kunnen ontslaan, wanneer een zeker deel der medewerk-
gevers tegenover hunne arbeiders den maatregel van „uitsluiting"
zou hebben toegepast.
Gevraagd werd, of niet de omstandigheid, dat een arbeider,
in geval van werkstaking bijv., niet aan den arbeid durft te gaan,
omdat hij daarvan gevaar ducht voor zijn persoon, zijn gezin of
zijn goed, onder de grondige redenen om de dienstbetrekking te
verbreken, moet worden opgesomd.
Hierop werd geantwoord, dat deze omstandigheid in geen geval
hier thuis behoort, omdat de arbeider niet de bedoeling kan heb-
ben in zoodanig geval aan de dienstbetrekking een einde te maken.
Is uitdrukkelijke vermelding van deze omstandigheid in de voor-
gedragen regeling noodig, hetgeen men betwijfelde, omdat hier
een geval van overmacht aanwezig schijnt, dan moet dit geschieden
in de vijfde afdeeling, die van de verplichtingen des arbeiders
handelt; het verdient dan wellicht aanbeveling bij de redactie
de woordenkeus van art. 1360 van het Burgerlijk Wetboek te
volgen.
Ook werd hier gewezen op hetgeen bij den arbeid in de venen
wel schijnt voor te komen, dat de mannelijke arbeiders de vrou-
welijke, wier concurrentie zij vreezen, trachten te weren door haar
met mishandeling te dreigen, zoo zij den arbeid beginnen of dien
niet staken. Moet nu een dergelijk geval, wTaarin het voor de
arbeidsters wel geraden is van verderen arbeid maar af te zien,
niet onder de gegronde redenen om de dienstbetrekking te ver-
breken, worden opgenomen?
Niet algemeen werd begrepen, welk het juiste verband is tus-
schen de bepalingen van art. 1639^ en art. 1639 j eenerzij ds en
de bepaling van art. 1639 o aan den anderen kant. Men vroeg,
of de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, namens
dezen, de dienstbetrekking eigenmachtig om grondige, aan de
287
wederpartij vooraf medegedeelde, redenen mag verbreken; zoo
ja, waarom daarnaast de bepaling van art. 1639 0 dan nog noodig
moet worden geacht, en zoo neen, of de kantonrechter in het
geval van art. 1639 o het verzoek zal kunnen inwilligen ook dan
wanneer grondige redenen, in den zin daaraan in art 1639 j ge-
hecht, aanwezig zijn.
Art. 1639^. Verscheidene leden gaven aan de regeling omtrent
de schadeloosstelling, in de artt. 58 en 59 van het ontwerp-
Drucker opgenomen, de voorkeur boven de hier voorgestelde
bepalingen. Huns inziens zijn die bepalingen in menig geval ge-
heel onvoldoende. Een ingenieur, een redacteur van een dagblad
of een ander hoog bezoldigd arbeider bijv., die door zijnen werk-
gever zonder opgave van redenen op staanden voet wordt ont-
slagen, zal in sommige gevallen slechts aanspraak kunnen maken
op een schadeloosstelling, gelijkstaande met het bedrag van zijn
loon voor den duur van ééne week. Dit, meende men, gaat niet
aan. Er moet gelegenheid worden gegeven, als in het ontwerp-
Drucker geschiedde, door den rechter te doen uitmaken, hoe-
veel in elk geval, alle bijzondere omstandigheden in aanmerking
genomen, de schade bedraagt en welk bedrag aan schadeloos-
stelling in billijkheid dus moet worden uitgekeerd. De rechter
zal dan ook kunnen letten op de omstandigheid, waarop in het
meervermelde rapport van het centraal bestuur van den Neder-
landschen Roomsch-Katholieken Volksbond te recht de aandacht
wordt gevestigd, maar waarmede bij de voorgestelde regeling
geen rekening wordt gehouden, dat dezelfde som gelds voor den
arbeider eene grootere waarde vertegenwoordigt dan voor den
werkgever en het verlies daarvan den eerste ongelijk zwaarder
zal drukken dan den laatste. Verder scheen het denkbeeld, dat
in het ontwerp-DRUCKER is belichaamd, volgens hetwelk men
hetzij volledige schadevergoeding kan eischen, hetzij eene in de
wet bepaalde, voor alle gevallen gelijkstaande som kan vorderen,
zonder dat van geleden schade eenig bewijs behoeft te worden
geleverd, uit practisch oogpunt alle aanbeveling te verdienen.
Daar het bewijs van geleden schade veelal niet gemakkelijk zou
zijn te leveren, zoude in vele gevallen de gelegenheid tot het
vorderen van de wettelijk bepaalde, vaste som de partijen zeer
te stade komen.
Op de boven aangevoerde gronden werd in overweging gegeven,
in het laatste lid niet te spreken van „wettelijke interesten",
maar voor de verschuldigde interesten een bepaald percentage
te noemen.
Art. 1639 v. Betoogd werd, dat ingeval bij den rechter eene
vordering moet worden ingesteld ter verkrijging van de schade-
loosstelling, bedoeld bij art. 1639 q, het alleszins mogelijk is, dat
omtrent deze vordering zes maanden na den dag, waarop de
288
dienstbetrekking is geëindigd, nog- geen uitspraak is gedaan;
volgens de bepaling van dit artikel zal dan echter het recht op
de schadeloosstelling vervallen.
Naar aanleiding hiervan werd opgemerkt, dat het artikel niet in
dezen zin is te verstaan ; het beteekent blijkbaar, dat de aanspraak
op schadeloosstelling vervalt, wanneer zij niet na verloop van den
in het artikel genoemden termijn is geldig gemaakt. Men vroeg,
of dit wellicht niet duidelijker zou uitkomen, wanneer de aanhef
van het artikel werd gelezen: „Het recht om de schadeloosstel-
ling, bedoeld bij art. 1639 q te vorderen, vervalt", enz.
Gevraagd werd, of het niet meer overeenkomstig het stelsel
van ons Burgerlijk Wetboek zoude zijn dit artikel te schrappen
en in art. 2005, dat bij deze gelegenheid toch wijziging zal onder-
gaan, voor de hierbedoelde vordering op de schadeloosstelling
een verjaringstermijn vast te stellen.
Art. 1 639 w. Opgemerkt werd, dat uit de bepaling niet duidelijk
blijkt, of men de daar bedoelde dienstbetrekking kan doen ein-
digen op het oogenblik, waarop één jaar sedert haren aanvang
is verloopen, dan wel of men op het bedoelde oogenblik haar
eerst zal kunnen opzeggen, zoodat zij dan eerst ééne of meer
weken later zal eindigen. Kan men bijv. eene dienstbetrekking,
die op 1 Januari 1904 is aangegaan, op 1 Januari 1905 doen
eindigen, of wel kan men haar op laatstgenoemden datum eerst
opzeggen ?
Bedoeld is zeker, dat hier de opzeggingstermijnen, in de artt.
16392 en 1639/ genoemd, zullen gelden. Ware het echter voor
de duidelijkheid niet gewenscht, zulks uitdrukkelijk in het artikel
te vermelden?
In overweging werd gegeven, het slot van het eerste lid van
het artikel te lezen: „is niettemin ieder der partijen bevoegd haar
van het oogenblik, waarop één jaar sedert haren aanvang is ver-
loopen, te doen eindigen, met inachtneming van het bepaalde in
de artt. 16392 en 1639/."
Art. 1639.2;. In overeenstemming met het gevoelen, verkondigd
in het hoofdartikel in het Sociaal Weekblad van 5 Maart jl. (1),
vonden sommige leden de onderscheiding tusschen „grondige"
en „en gewichtige" redenen niet gelukkig en verklaarden zij
eenerzijds niet in te zien, dat verschillende „gewichtige" redenen
van art. 16393; niet thuis behooren onder de „grondige" redenen
van art. 1639 r en anderzijds te gelooven, dat de practijk zich
in de gevallen, die onder de „gewichtige redenen" worden be-
doeld, zeer wel zou weten te redden met behulp van eene bil-
lijke, zich naar het leven richtende rechtspraak.
De Commissie van Rapporteurs vestigt hier verder de aandacht
(1) „Het wetsvoorstel omtrent het arbeidscontract" III.
28g
op de verhandeling: „Overmacht of onmogelijkheid? (Naar aan-
leiding van art. 1639.3; van het ontwerp van wet op het arbeids-
contract)", van de hand van prof. mr. J. F. HOUWING, opgenomen
in de laatst verschenen aflevering van het Rechtsgeleerd Magazijn
(1904, bladz. 250 en volg.). Een dieper ingaan op de leer der
overmacht doet den schrijver in deze verhandeling tot de slot-
som komen, dat men dient te breken met de onderscheiding
tusschen „grondige" en „gewichtige" redenen, waaraan, in strijd
met het stelsel van het Burgerlijk Wetboek, het denkbeeld ten
grondslag ligt, als zoude men ter bepaling van wat overmacht
is, met de billijkheid geen rekening behoeven te houden. Art.
1639 jc, meent de schrijver, moet vervallen, zoodat men zich dan
eenvoudig bepaalt tot het voorschrift van art. 1639 q, gewijzigd
in den geest van het ontwerp-DRUCKER ; de artt. 1639 ren 1639 s
verliezen dan hun reden van bestaan, terwijl ook aan het afzon-
derlijk voorschrift in art. 1639/ geen behoefte meer bestaat. De
schrijver is van oordeel, dat men alleen door zoodanige regeling
blijft in de lijn, door het Burgerlijk Wetboek zelf in de artt.
1280 en 1281 getrokken. De Commissie van Rapporteurs meent,
dat het niet op haar weg kan liggen deze, haars inziens, belang-
rijke beschouwingen hier te bespreken ; zij wenscht er echter op
te wijzen, dat aan het stelsel van het ontwerp een niet te onder-
schatten voordeel is verbonden, dat, bracht men des schrijvers
denkbeelden in toepassing, zou worden gemist, dat nl. thans de
partij, die de arbeidsovereenkomst ontbonden wil hebben verklaard,
door den kantonrechter van te voren doet onderzoeken, of
daarvoor gewichtige redenen bestaan, terwijl zij anders, als het
ware op eigen risico, de dienstbetrekking zou moeten verbreken,
met de kans, dat later de rechter zou uitmaken, dat die verbre-
king onrechtmatig is geweest.
Gevraagd werd, of er wel voldoende reden was, hier van de
gewone proces-orde af te wijken door als bevoegd aan te wijzen
den rechter van het kanton, waarin de partij die als het ware als
eischeres optreedt, haar werkelijk verblijf houdt.
Sommige leden zouden in de bepaling van het tweede lid naast :
„veranderingen in den persoonlijken of vermogenstoestand des
verzoekers" ook veranderingen in zijn huiselijken toestand uit-
drukkelijk willen hebben genoemd.
Men meende, dat deze bepaling naar haren aard als dwingend
recht is te beschouwen, doch achtte het niettemin wenschelijk, ook
bij dit artikel het afwijkend beding opzettelijk te verbieden.
Artikel IV.
Opgemerkt werd, dat ook de bepaling van art. 1950, 30., niet
ongewijzigd zal kunnen blijven en met de terminologie van de
nieuwe regeling in overeenstemming zal moeten worden gebracht.
Het staat immers niet vast, al is het wel waarschijnlijk, dat de
11. 19
2Q0
ingediende wetsvoordracht tot herziening van de eerste zes titels
van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek tot stand zal
komen en het is in elk geval mogelijk, dat de totstandkoming
eerst zal plaats vinden, nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden.
Naar aanleiding van de voorgestelde artt. 2005 en 2006 werd
opgemerkt, dat zonder eenig bezwaar voor de loonvordering van
alle arbeiders éénzelfde verjaringstermijn zou kunnen worden vast-
gesteld. De regeling zou daardoor zeer worden vereenvoudigd.
Overgangsbepaling.
Van verschillende zijden werd opgemerkt, dat de overgangsbe-
paling in den voorgestelden vorm geenszins duidelijk is. Op het
beginsel, dat in de bepaling is belichaamd, wordt eene uitzonde-
ring gemaakt wat betreft den duur der arbeidsovereenkomst en
blijkens de Memorie van Toelichting, waar met een beroep op
de billijkheid wordt betoogd, dat de tijd, voor welken men zich
verbonden heeft, door geen andere bepaling moet worden beheerscht,
dan door die welke partijen bij het aangaan der overeenkomst
op het oog hadden, heeft de Regeering bij deze uitzondering
voornamelijk gedacht aan arbeidsovereenkomsten, voor een bepaal-
den tijd aangegaan. Wat zal nu echter gelden, zoo werd gevraagd,
ten aanzien van de voor onbepaalden tijd aangegane arbeidsover-
eenkomsten, van kracht bij het inwerking treden van de wet?
Zal ook hier de uitzondering ten aanzien van den duur toepassing
vinden, zoodat ten aanzien van sommige arbeidsovereenkomsten
25 of meer jaren na het in werking treden van de nieuwe rege-
ling nog de vraag van belang zal kunnen zijn, of zij bij het in
werking treden van de wet van kracht waren? Zoo ja, dan scheen
de overgangsbepaling in dezen vorm geene aanbeveling te verdienen.
Verder laat de bepaling, naar men meende, in zooverre aan
duidelijkheid te wenschen over, als niet vaststaat, of de woorden :
„met uitzondering van den duur der arbeidsovereenkomst" ook
betrekking hebben op „de uit de arbeidsovereenkomst over en weder
voortvloeiende rechten en verplichtingen," m. a. w. of, wan-
neer op deze rechten en verplichtingen de duur van de
dienstbetrekking van invloed is — al dan niet mede in aan-
merking komt de duur vóór het in werking treden van de
wet reeds verloopen. Zal bijv. ingeval op het tijdstip van het
in werking treden der wet eene dienstbetrekking tusschen werk-
gever en arbeider reeds twintig volle jaren onafgebroken had
geduurd, de termijn van opzegging reeds dadelijk, nadat de wet
in werking is getreden, zes maanden bedragen ? Zoo ja, dan
achtte men dit met de billijkheid niet in overeenstemming.
Verscheidene leden betoogden, dat juist uit billijkheidsoogpunt
de voorgestelde bepaling afkeuring verdient. De Regeering moge
dan van oordeel zijn, dat er geen reden bestaat om, waar het
publiek belang door de vaststelling der wet bij monde van den
291
wetgever wordt erkend, aan dat, wat met het publiek belang
strijdig is, nog een min of meer gerekt leven te schenken, deze
leden waren van een ander gevoelen. Zij achtten het billijk, dat
de voorwaarden en bepalingen, onder welke partijen zich ver-
bonden hebben, ook al zijn zij naar de nieuwe regeling onge-
oorloofd, althans nog een tijdlang blijven gelden en niet onmid-
dellijk door die nieuwe regeling van haar kracht worden beroofd.
Daarom gaven zij verre de voorkeur aan een bepaling in den
geest van die welke is opgenomen in art. 1 7 1 van de wet tot
invoering van het Duitsche Burgerlijk Wetboek, waarbij van het
beginsel is uitgegaan, dat, wanneer partijen na het in werking
treden van de nieuwe regeling eene bestaande dienstbetrekking
niet opzeggen, zoo spoedig dit naar het geldende recht doenlijk
was, die dienstbetrekking van af het tijdstip, waarop opzegging
mogelijk was, aan de voorschriften van de nieuwe regeling wordt
getoetst. Deze leden waren van oordeel, dat door opneming van
eene overgangsbepaling in dezen zin, zoowel de billijkheid zal
worden betracht als op practische wijze zal worden bereikt, dat
bij het in werking treden van de wet bestaande arbeidsovereen-
komsten spoedig zullen hebben uitgewerkt. Met betrekking tot
artt. 1638^ en 1639/ zal dan eene afzonderlijke voorziening noo-
dig zijn, althans indien deze artikelen onveranderd blijven.
Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs, den
30sten Juni 1904.
JANSSEN.
VAN NISPEN TOT SEVENAER.
TALMA.
DRUCKER.
DE VRIES.
MEMORIE VAN ANTWOORD.
(Ingezonden bij brief van 14 Januari 1905).
De ondergeteekende heeft de eer op het Voorloopig Verslag
van het Afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp, het navol-
gende te antwoorden.
Algemeene beschouwingen.
§ 1 . Het was der Regeering aangenaam te vernemen, dat vrij
algemeen juist werd geacht de uitspraak, in de Memorie van
Toelichting gedaan, dat sedert jaren van vele zijden krachtig
is aangedrongen op wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst,
in den zin van regeling der individueele arbeidsovereenkomst.
Dat enkele leden zich met die uitspraak niet konden vereeni-
gen, mag bevreemding wekken, waar, gelijk terecht door vele
andere leden werd betoogd, de aandrang tot zoodanige regeling
zóó geheel natuurlijk voorkomt, dat het uitblijven daarvan een
verschijnsel zou zijn geweest, in strijd met normale regelen van
natuur en rede.
In arbeiderskringen in de allereerste plaats wordt eene regeling
van het arbeidscontract èn urgent èn van groote sociale betee-
kenis geacht. Vooreerst, omdat zulke regeling, gelijk in het
Voorloopig Verslag terecht wordt opgemerkt, geroepen is rechts-
zekerheid te scheppen op een terrein, waar die tot dusverre ont-
brak. Maar ook nog om eene andere reden. Daargelaten immers
de al dan niet juistheid der opvatting, dat bij de arbeiders de
overtuiging voorzit, dat de inhoud der arbeidsovereenkomst voor-
namelijk wordt bepaald door de machtsverhoudingen tusschen
kapitaal en arbeid, onbetwist is in elk geval, dat het juist de
groote massa der arbeiders is, die op den sterken arm des wet-
gevers hare hoop heeft gevestigd om in die machtsverhoudingen,
ten gunste van den arbeid, wijziging te brengen.
Geheel ongegrond is het wantrouwen, waarmede de hier
bedoelde enkele leden het wetsontwerp tegemoet treden. Geen
294
rechtvaardiging vindt hunne uitspraak, dat, waar de economische
overmacht is aan de zijde der werkgevers, bepalingen van dwin-
gend recht gemakkelijk zullen worden ontdoken en voor de
arbeiders gunstige bepalingen van aanvullend recht in den regel
zullen worden ter zijde gesteld. En luttele waarde is te hechten
aan hunne voorspelling, dat, waar de arbeiders tengevolge van
aaneensluiting in vakvereenigingen, economisch sterk zijn tegen-
over den werkgever, voorschriften van dwingend recht hunne
actie vaak zullen belemmeren.
Beide redeneeringen ontleenen haar oorsprong aan de troebele
bron van den klassenstrijd. Ze voeren met zich de ontkentenis
van elke solidariteit, zoo in stoffelijken als in geestelijken zin,
tusschen kapitaal en arbeid, tusschen meester en ondergeschikte.
In plaats van uit te gaan van de stelling, dat kapitaal en arbeid
verbonden zijn door een natuurlijken, van Boven verordenden,
band, die in beider belang nauw behoort te worden toegehaald,
verkondigen de aanhangers dezer meening, dat men in die twee
factoren slechts machten heeft te zien, die uitteraard vijandig
tegenover elkander staan. Naar hunne leer is de werkgever de
natuurlijke vijand van den werknemer, de zelfzuchtige egoïst,
voor wien de arbeider slechts is het uit meer of minder krachtige
spieren opgebouwde werktuig, bestemd en daadwerkelijk die-
nende tot vermeerdering van den rijkdom des patroons.
Gelukkig intusschen, dat de groote meerderheid der arbeiders
de hier in korte trekken geschetste leer blijft beschouwen als
te eenen male verwerpelijk ! En dat, naar het beslist oordeel van
de groote meerderheid dergenen, die gekant zijn tegen omver-
werping van den huidigen staat van zaken, het voorgestelde
wetsontwerp het zijne er toe zal kunnen bijdragen, het aantal
der volgelingen van die leer binnen engere grenzen te beperken !
Van heeler harte sluit de Regeering zich aan bij den wensch,
in het Voorloopig Verslag geuit, dat het zal mogen gelukken
de voorgestelde regeling nog vóór de algemeene verkiezingen
van 1905 tot stand te brengen. Zij meent met het Voorloopig
Verslag, en op de gronden daarin neergelegd, dat deze wensch
alleszins voor verwezenlijking vatbaar is.
§ 2. Met de „verscheidene leden", die betreurden, dat de
regeling der arbeidsovereenkomst hier te lande niet kon geschie-
den door uit de maatschappij zelve, als gevolg van de organisatie
van den arbeid, voortgekomen lichamen, is de Regeering van
oordeel, dat het de voorkeur hadde verdiend, indien maatschap-
pelijke krachten in staat waren gebleken — zij het ook slechts
een deel van — den arbeid op zich te nemen, dien thans de
wetgever zich heeft voorgenomen te verrichten. Waar zulks
evenwel niet het geval is en ook niet het vooruitzicht bestaat,
dat zulks spoedig het geval zal zijn, bleef, gelijk ook door die
295
leden werd toegegeven, geen andere uitweg over, dan inroeping
van de hulp des wetgevers.
Dat eene wettelijke regeling als de voorgestelde, hoe goed zij
ook moge zijn bedoeld, aan de opgewekte verwachtingen niet
zal kunnen beantwoorden, omdat voorshands de elementen ont-
breken, die zoodanige sociale wetgeving tot haar recht kunnen
doen komen, is eene stelling, die in de algemeenheid, waarin
zij door sommige leden is opgezet, niet kan worden toegegeven.
Wel wordt gaarne erkend, dat op hoe ruimer schaal zulke
elementen worden aangetroffen, in des te bevredigender mate
elke regeling van sociaal-wetgevenden aard, dus ook deze, tot
haar recht zal komen. Maar de Regeering is beslist van oordeel,
dat ook reeds op zich zelve en afgescheiden van andere, publiek-
rechtelijke regelingen, die ten doel hebben kapitaal en arbeid
op verschillend terrein meer harmonisch te doen samenwerken,
de thans voorgedragen regeling goede vruchten zal kunnen dragen.
Vooral wanneer — gelijk uit § 10 dezer algemeene beschouwingen
en uit het gewijzigd ontwerp nader zal blijken — eene vereen-
voudigde wijze van procedeeren hare vruchtbaarheid krachtdadig
komt bevorderen.
§ 3. Dat de Memorie van Toelichting een uitgebreid en uit-
voerig stuk werk is, valt niet te ontkennen. Zij, die er over
klagen, dat die Memorie te zeer het karakter zou vertoonen van
eene wetenschappelijke verhandeling, zien over het hoofd, dat
dit karakter — evenzeer als de daarin door andere leden geprezen
deugdelijkheid — ook reeds eigen was aan de Memoriën van
Toelichting, behoorende bij het vorig ontwerp en bij het ontwerp-
Drucker en dat uit dien hoofde, ook al ware de methode, door
die Memoriën gevolgd, minder juist voorgekomen, het zijne eigen-
aardige bezwaren zou hebben medegebracht ten deze thans een
anderen weg in te slaan. Gaarne wordt overigens toegegeven,
dat eene Memorie van Toelichting tot een wetsontwerp in het
algemeen dan het best aan haar doel beantwoordt, indien zij zich
bepaalt tot het geven van een duidelijk, beknopt overzicht van
de gronden, waarop het ontwerp rust. In het onderhavige geval
pleitten evenwel — buiten en behalve den reeds hierboven aan-
gegeven grond — meerdere redenen voor afwijking van dezen
stelregel. Altijd onder deze voorwaarde natuurlijk, dat aan de
uitvoerigheid en het wetenschappelijk gehalte de duidelijkheid
niet werde opgeofferd. En dat, naar het vrij algemeen gevoelen
der Tweede Kamer, zulks niet het geval is geweest, mocht de
Regeering uit het Voorloopig Verslag tot hare groote voldoening
ervaren.
§ 4. Naar de meening van sommige leden zou de arbeids-
kracht als ruilwaar niet zoodanige bijzondere eigenschappen ver-
toonen, dat daardoor de stelling des arbeiders, vergeleken bij
2g6
die des werkgevers, eene ongunstige zou zijn. De Regeering
kan, in weerwil van deze meening, van hetgeen door haar
in § 2 der Memorie van Toelichting te dien aanzien is gezegd,
niets terugnemen. Dat in sommige bedrijven de positie des
werkgevers somtijds uiterst zwak is, wordt gereedelijk toege-
geven, maar daaruit volgt nog allerminst, dat de redeneering
in § 2 der Memorie van Toelichting gehouden, in het algemeen
onjuist zou zijn te achten. Uit het oog wordt verloren, dat — in
het algemeen genomen — de arbeider, in tegenstelling met den
werkgever, dagelijks moet arbeiden om te leven. Al zou dan
ook de redeneering, in de Memorie van Toelichting neergelegd
betreffende het eigenaardig karakter van de arbeidskracht des
arbeiders evenzeer gelden voor de machines en de bedrijfsinrich-
tingen des werkgevers, dan zou daaruit nog geenszins volgen,
dat nu ook het aangegeven verschil in stelling tusschen arbeider
en werkgever daardoor kwame te vervallen. Immers de arbeids-
kracht des arbeiders is de eenige ruilwaar, waarvoor deze zich
levensonderhoud kan verschaffen, terwijl de werkgever zich zulk
levensonderhoud kan verzekeren, ook al moet de arbeid, door
zijne machines en bedrij fsinrichtingen te leveren, gedurende eenigen
tijd stil staan.
§§ 5 en 6. Het was der Regeering aangenaam te zien, dat
het betoog van eenige leden, die verklaarden, niet te kunnen
goedkeuren, dat in dit ontwerp de regeling van het arbeidscon-
tract is opgezet als civielrechtelijke regeling en tot den civiel-
rechtelijken kant van het vraagstuk bijna geheel beperkt is
gebleven, door andere leden krachtdadig werd weersproken.
Eerstbedoelde leden verliezen naar het schijnt uit het oog, dat
de natuurlijke, voor het arbeidscontract aangewezen, plaats is het
Burgerlijk Wetboek en dat het inderdaad zou zijn een den aard
der dingen geweld aandoen, wanneer de regeling niet aldaar werd
ondergebracht. Men houde in het oog, dat de regeling, die dit
ontwerp bestemd is te vervangen, thans eene plaats inneemt in
het Burgerlijk Wetboek en dat er in het algemeen geen rechts-
handeling denkbaar is, die een sterker sprekend privaatrechtelijk
karakter vertoont dan een contract. Het contractenrecht — alle
rechtsleeraren zijn het daarover eens — vormt het burgerlijk
recht bij uitnemendheid. Nu moge het waar zijn, dat het arbeids-
contract eenige onmiskenbare bijzondere eigenschappen vertoont
van sociale beteekenis, deze omstandigheid mag, naar de wèl
overwogen meening der Regeering, voor den wetgever geen
reden zijn, het blijvend en duurzaam hoofdkarakter van zoodanige
overeenkomst, dat juist daarin ligt, dat het is eene overeenkomst,
ter zijde te stellen.
Men beroepe zich niet hierop, dat de grondgedachte van het
Burgerlijk Wetboek is de gelijkheid van de bij een contract
betrokken partijen en dat, waar nu tusschen de partijen, bij een
297
arbeidscontract betrokken, ongelijkheid bestaat, zulk contract
niet tot zijn recht kan komen in dat wetboek. Ter wederlegging
van deze bewering zij gewezen op het feit, dat onder de contrac-
ten, in het Burgerlijk Wetboek geregeld, ook contracten ressor-
teeren waarbij, veelmeer dan bij het arbeidscontract, ongelijkheid
bestaat, met name contracten gesloten met minderjarigen.
Het komt er slechts op aan, dat men het sluiten van zoodanige
contracten met genoegzame waarborgen omkleedt aan de zijde
der zwakkere partij, waardoor deze de gelijke wordt harer
wederpartij.
Men breide het gebied, dat door de arbeidsovereenkomst wordt
bestreken, niet uit buiten zijne natuurlijke grenzen ; men verwarre
niet met het contract zelf, wat er geheel buiten staat en slechts
toevallig er aan raakt. Zoo late men de bescherming van het
recht der arbeiders tot vereeniging en vergadering, de bemoeie-
nissen van Kamers van arbeid met arbeidstoestanden en wat
dies meer zij, bij deze gelegenheid buiten bespreking.
Regelingen van dien aard behooren niet thuis bij het arbeids-
contract, onverschillig of dit laatste in het Burgerlijk Wetboek
wordt ondergebracht, dan wel een zelfstandige wet zou vormen,
en kunnen — desnoods geacht — zonder het minste bezwaar
op zich zelve worden vastgesteld, buiten elk arbeidscontract om.
§ 7. Dat eene éénvormige regeling voor de arbeidsovereen-
komst hare bezwaren medebrengt, wordt grif toegegeven. Maar
dat deze bezwaren, althans op dezen oogenblik, van meer ernstigen
aard zouden zijn dan die zijn aan te voeren tegen bijzondere
regelingen voor bijzondere categorieën van arbeidsovereenkomsten,
wordt met de meeste beslistheid ontkend. Het voorbeeld van
Duitschland is ten deze niet afdoende. Daargelaten, dat de voor-
standers van bijzondere regelingen met eene oplossing als in
Duitschland werd gegeven, allicht zich niet voldaan zouden be-
toonen, leidt ook de Duitsche methode tot practische bezwaren.
Aan een onderscheiding tusschen groot- en klein-industrie valt
niet te denken. Classificeeringen van dien aard, de practijk van
het leven moge er zich onder bepaalde omstandigheden mede
kunnen redden, zijn voor den werkgever niet bruikbaar.
De Regeering vereenigt zich dan ook ten volle met hetgeen
vele leden, in overeenstemming met de Memorie van Toelichting,
betoogden, ten bewijze dat eene algemeene regeling de eenige
practische oplossing is van het vraagstuk. Wil men ten deze de
ontsluiting eener altijd door ruimer vloeiende bron van moeilijk-
heden in de toepassing verhinderen, wil men daarnaast voorkomen,
dat aan de wettelijke regeling van af hare geboorte het odium
kleve van te zijn eene exceptioneele regeling voor bepaalde
groepen of klassen van personen, dan vereenige men zich met
de voorgedragen oplossing.
De opmerking, door verscheidene voorstanders eener algemeene
2g8
regeling gemaakt, dat aan nog meerdere bepalingen van het
ontwerp, door verwijzing naar verordening of gebruik, een rek-
bare inhoud zou kunnen worden gegeven, komt in het aangegeven
verband niet onjuist voor. Uit de wijziging, in sommige artikelen
aangebracht, kan blijken, dat daarmede rekening is gehouden.
§ 8. De opmerkingen in het Voorloopig Verslag gemaakt met
betrekking tot enkele categorieën van arbeiders veroorlooft de
ondergeteekende zich te beantwoorden als volgt:
De overeenkomst tusschen de reederij en den schipper en die
tusschen den schipper en de scheepsofficieren en scheepsgezellen
blijven staan buiten het ingediende ontwerp. Niet omdat de
Regeering die overeenkomsten zóó voortreffelijk geregeld acht.
dat zij voor geen verbetering zouden vatbaar zijn, maar eenvoudig
omdat de exceptioneele aard dezer overeenkomsten haar onge-
schikt maakt om in deze algemeene regeling te worden onder-
gebracht. Het zal behooren tot de taak eener — naar de Regeering
hoopt, eerlang — in te stellen commissie tot herziening van het
Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel te beoordeelen,
in hoeverre de omtrent het arbeidscontract van zeelieden bestaande
bepalingen aan de eischen des tij ds niet meer beantwoorden en
wijziging behoeven.
Tegen het opnemen van een voorschrift, dat de bepalingen
van dit ontwerp slechts van toepassing zullen zijn op de beambten
en bedienden van spoorwegdiensten, voor zoover bij het reglement
op de spoorwegdiensten het onderwerp niet is geregeld, bestaat
bij nader inzien geen bezwaar. Het ontwerp is in dien zin gewijzigd.
Met het oog op de eigenaardige verhoudingen, waaronder de
handelsreizigers hier te lande hun beroep uitoefenen, heeft de
Regeering, gaarne gebruik makende van den wenk, haar in het
Voorloopig Verslag gegeven, de bepalingen van het ontwerp te
hunnen aanzien opnieuw aan een nauwkeurig onderzoek onder-
worpen en als gevolg daarvan sommige der ontworpen artikelen
min of meer gewijzigd.
Zoo worden thans met het oog op die verhoudingen naast de
plaatselijke gebruiken ook de vakgebruiken erkend. Zoo is met
het oog op het provisiestelsel o. a. de redactie van art. 1638 e
verbeterd.
Dat in het ontwerp de algemeene uitzonderingsbepaling van
het tweede lid van art. 1637 ° {nieuw art. 1637^) is opgenomen,
heeft zijn goeden grond. Terecht wordt door de leden, die zich
met die bepaling niet konden vereenigen, op den voorgrond
gesteld, dat het niet twijfelachtig mag zijn, of het ontwerp op
personen in dienst van den Staat, de provincie, de gemeente of
eenig ander publiekrechtelijk lichaam al dan niet van toepassing
299
zal zijn en dat daaromtrent in het ontwerp eene uitdrukkelijke
beslissing behoorde te worden genomen. Maar het mag evenmin
twijfelachtig zijn, of het ontwerp op bepaalde categorieën van
diezelfde personen al dan niet toepassing zou moeten vinden. En
die twijfel zou door geene grensregeling, hoe zorgvuldig ook
afgebakend, kunnen worden voorkomen. Ook hier — gelijk andere
leden met volkomen juistheid opmerkten — zou het moeilijk, zooal
niet onmogelijk blijken, eene scherpe scheiding te maken tusschen
hen, die wèl en hen die niet onder de bepaling-en van het ontwerp
zouden vallen, en ook hier zouden van het maken van onder-
scheidingen tal van grensgeschillen en processen te wachten zijn.
Hoezeer in het algemeen het begrip ambtenaar afwijkt van dat
van arbeider, en het karakter van het publiek recht onderscheid ver-
toont met dat van het private recht, toch valt niet te miskennen, dat
de practijk in tallooze gevallen verschil uiterst moeilijk aanwijsbaar
acht. Dat een rechter een ambtenaar is en een schoenmakersknecht
een arbeider, springt in het oog, maar tot welke categorie b.v. een
geëmploijeerde van eene gemeentelijke gasfabriek moet worden
gerekend, is niet zelden heel wat minder gemakkelijk uit te maken.
Is derhalve reeds op bloot theoretischen grond het maken van
de algemeene uitzondering gerechtvaardigd, daarnaast zijn prac-
tische beweegredenen aanwijsbaar, die den wetgever in den huidi-
gen stand der vraag niet al te zeer behoeven te doen vreezen,
dat hij de positie der personen, die in de uitzondering vallen, zal
bemoeilijken. Wie in dienst is van eenig publiekrechtelijk lichaam
is daardoor van zelf meer dan anderen gevrijwaard tegen wille-
keur en onbillijke behandeling. De publieke controle oefent ten
deze zoowel preventief als repressief grooten invloed. In ieder
geval, nu eene wettelijke regeling van den rechtstoestand der
ambtenaren in voorbereiding is, schijnt het geraden de oplossing
der hier besproken quaestie tot later tijdstip te verschuiven. Meer-
dere categorieën van personen, in dienst van publiekrechtelijke
lichamen, omtrent wie het twijfelachtig is, of ze wel tot ambtena-
ren in eigenlijken zin behooren, zullen alsdan met ambtenaren
moeten worden gelijk gesteld. En wie alsdan buiten de ambte-
naren-wet mocht vallen, zal alsnog onder de werking van het
arbeidscontract kunnen worden getrokken. De vraag, aan het slot
dezer paragraaf gesteld, wordt dus beantwoord in dezen zin, dat
de te ontwerpen regeling zich zal aansluiten aan die op het
arbeidscontract, al dan niet met wijziging van deze laatste, in dier
voege, dat, in het algemeen, (behoudens uitdrukkelijk opgenomen
uitzonderingen in afzonderlijke regelingen) ieder die arbeid ver-
richt als ondergeschikte, de rechtsbetrekking, waarin hij staat,
beheerscht zal zien, hetzij door de arbeidsovereenkomst, hetzij door
de wet regelende den rechtstoestand van ambtenaren.
§ 9. Dat het kenmerk, waarnaar dat deel der arbeiders wordt
aangewezen, te wier opzichte contractueele afwijking van dwin-
300
gende rechtsregels moet zijn toegelaten, eerder behoorde te worden
gezocht in de termijnen, waarbij het loon wordt uitbetaald, dan
in die waarvoor het wordt vastgesteld, komt der Regeering, bij
nader inzien, volkomen juist voor.
Nu evenwel verscheidene leden verklaarden, dat ook aanneming
van den termijn van uitbetaling van het loon als criterium, hen
niet voldoende zou bevredigen, vindt de Regeering — daar het
hier eene vraag geldt waarbij de wederzij dsche argumenten vrij
wel tegen elkander opwegen — vrijheid aan den wensch dier
leden te gemoet te komen, door het loon-criterium van het ont-
werp-Drucker voor het aanvankelijk door haar gekozen criterium
in de plaats te stellen. Het grensbedrag van drie gulden, in dat
ontwerp gesteld, is evenwel verhoogd tot vier gulden, zulks op
het voetspoor van de artikelen 21, laatste lid, en 87, tweede lid,
der Ongevallenwet 1901.
§ 10. De gewichtige opmerking in deze paragraaf gemaakt
hebben in zeer hooge mate de belangstelling der Regeering
gewekt. Beslist is zij van meening, dat — daargelaten de grond-
wettelijke bezwaren — instelling van speciale rechtbanken tot
behandeling van rechtsgeschillen, uit de arbeidsovereenkomst voort-
vloeiende, afkeuring verdient. Noch het voorbeeld van Duitschland,
noch dat van Frankrijk zou zij wenschen te volgen en zoomin
voor opdracht van deze rechtspraak aan Kamers van arbeid als
aan afzonderlijke colleges, wier leden al dan niet door belang-
hebbenden zouden zijn te kiezen, zijn te vinden.
Evenmin verdient het denkbeeld om naast de bestaande, nieuwe
kantonrechters te benoemen, uitsluitend belast met de beslissing
in rechtzaken, uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende, naar
haar oordeel steun.
De rechtsgeschillen, die het hier betreft, behooren, naar hare
natuur, thuis bij de rechterlijke macht. Naar de thans geldende
regeling beslecht deels door den kantonrechter, deels door de
arrondissements-rechtbank , worden zij door de bij het ontwerp
voorgestelde regeling, ter bevordering van eenvoud en spoed in
de behandeling, alle zonder onderscheid ter beslissing opgedra-
gen aan den kantonrechter. Dat nu die kantonrechter, zooals wij
hem tegenwoordig kennen en zien werken, in het algemeen onge-
schikt zou zijn te achten om in geschillen omtrent sociale over-
eenkomsten recht te spreken, kan niet worden toegegeven. Waarom
hij minder dan eenig ander rechter kind zou zijn van zijn tijd
en met zijn tijd zoude medeleven, valt niet wel in te zien. Maar
wel wordt erkend, dat de gewone regelen van het procesrecht —
wellicht nog meer: de gewone practijk van het procesrecht —
voor een aantal geschillen, uit de arbeidsovereenkomst voort-
spruitende, veel te omslachtig en tijdroovend zijn. Ofschoon, voor
die soort van geschillen niet alleen! Erkend wordt ook, dat het
301
voorschrift van de dagvaarding met al haar formeele vereischten
belemmerend werkt. Evenzeer, dat de kosten in menig geval een
ernstig bezwaar kunnen opleveren. En dat de bevoegdheid voor
onvermogenden om kostelooze procedure aan te vragen, terwijl
het dat bezwaar wegneemt, weder andere bezwaren medebrengt.
Natuurlijk gevolg van een en ander — ook dat wordt gereedelijk
toegegeven — zal zijn, dat de gekrenkte partij in sommige ge-
vallen de rechtskrenking maar liever zal dulden dan haar te
weerstaan. En dat ten slotte de moeilijkheid van rechtsverwezen-
lijking wel eens de waarde van het den arbeider wettelijk toege-
kend recht zou kunnen verminderen, en het gevoel van rechts-
zekerheid zou kunnen verzwakken. Ook voor hem, die de als
algemeene stelling opgezette bewering, dat de werkgever, ver-
moedende, dat tegen hem eene rechtsvordering niet zal worden
ingesteld, zich allerlei grootere en kleinere inbreuken op des
arbeiders rechten zal veroorloven, niet zonder protest mag laten
doorgaan, ligt dus de onderstelling voor de hand, dat, tengevolge
van een en ander, de arbeidsovereenkomst een deel van hare
beteekenis zal kunnen inboeten.
Het is op grond van deze overwegingen, dat de Regeering
alsnog eene poging heeft beproefd, eene vereenvoudiging en be-
spoediging, gepaard met eene vergemakkelijking, der procedure
aan te brengen, waardoor aan de in het Voorloopig Verslag ge-
opperde, gegrond geachte, bezwaren zooveel mogelijk wordt te
gemoet gekomen.
Art. VI behelst deze nieuwe regeling.
§11. In § 4 der Memorie van Toelichting heeft de Regeering
breedvoerig uiteengezet, welke redenen haar hebben bewogen in
deze wetsvoordracht alleen eene plaats in te ruimen aan het indi-
vidueele arbeidscontract en daarin niet ook de collectieve arbeids-
overeenkomst op te nemen. Zij is door hetgeen sommige leden
tegen die uiteenzetting hebben aangevoerd, geenszins overtuigd
geworden eene onjuiste beslissing te hebben genomen.
Het was haar aangenaam te vernemen, dat vele leden zich met
die beslissing ten volle konden vereenigen.
Volkomen juist wordt door die leden opgemerkt, dat de uit-
drukking: „collectieve arbeidsovereenkomst" niet nauwkeurig het
begrip aangeeft, dat wordt bedoeld. Natuurlijk kan die uitdruk-
king dientengevolge aanleiding geven tot misverstand en evenzeer
kunnen het opschrift en de inhoud van § 4 der Memorie van
Toelichting uit dienzelfden hoofde zoodanig misverstand bevorde-
ren. Edoch, naar het wil voorkomen, toch alleen bij dezulken,
die voor de eerste maal met het begrip in aanraking komen.
Want dat zij, die van de organisatie van den arbeid, eene ook
maar oppervlakkige studie hebben gemaakt, zich door een en
ander op een dwaalspoor zouden laten leiden, valt niet wel aan
te nemen. Trouwens, dat zulks ook slechts bij één lid der Kamer
302
het geval zou zijn geweest, wordt door den inhoud dezer para-
graaf van het Voorloopig Verslag voldoende weersproken.
Door leden, die met de regeering van oordeel zijn, dat terecht
het collectieve arbeidscontract buiten deze voordracht is gehouden,
werd de meening verkondigd, dat zij hare beslissing ten deze in
de eerste plaats had kunnen en behooren te rechtvaardigen door
te wijzen op den gansch verschillenden aard en het zeer uiteen-
loopend karakter van individueele en collectieve arbeidsovereen-
komst. Waar toch met de laatste bedoeld wordt eene overeenkomst,
die gesloten wordt tusschen eene collectiviteit van werklieden met
een of meer werkgevers of met eene collectiviteit van werkgevers
aangaande arbeidsvoorwaarden, die in het vak zullen gelden,
met de eerste daarentegen eenvoudig de overeenkomst, waarbij
de arbeider zich verbindt om in dienst van den werkgever tegen
loon arbeid te verrichten, daar springt het, naar het oordeel dezer
leden, in het oog, dat in een ontwerp tot regeling der individu-
eele arbeidsovereenkomst de collectieve arbeidsovereenkomst niet
thuis behoort.
De Regeering zou deze stelling niet geheel kunnen onder-
schrijven. Al verschilt het collectieve arbeidscontract van het
individueele geheel in aard en karakter, toch valt niet te
ontkennen, dat beide door een sterken band zijn verbonden.
Het collectieve arbeidscontract, door in bepaalde vakken de
arbeidsvoorwaarden te reglementeeren, bereidt en effent daardoor
als het ware het terrein voor de arbeidsovereenkomst in den
eigenlijken zin. Het verhoogt en consolideert voor hen, die bij
de arbeidsovereenkomst in den eigenlijken zin betrokken zijn,
de rechtszekerheid. Het schuift tusschen de wet en de arbeids-
overeenkomst, die op deze wet is gebaseerd, een nieuwen factor,
ten gevolge waarvan en waardoor die overeenkomst een tweeden,
meer krachtigen steun ontvangt. Uit dit oogpunt bezien valt
inderdaad te betwijfelen, of op de uitspraak, dat in een ontwerp
tot regeling der individueele arbeidsovereenkomst co ipso geen
plaats is voor de collectieve, niet iets af te dingen.
Wat hiervan echter zij — de vraag is niet van alles beheer-
schend belang, nu dezelfde vele leden in elk geval de overwe-
gingen, die de Regeering tot het besluit hebben gebracht in
deze wetsvoordracht niet ook aan het collectieve arbeidscontract
eene plaats in te ruimen, alleszins juist achten.
Het doet de Regeering leed te moeten verklaren, dat zij aan
den wensch van eenige leden, die in de wet de voorwaarden
wilden zien aangegeven, waaronder collectieve arbeidsovereenkom-
sten zouden kunnen worden gesloten, bij deze gelegenheid niet
kan voldoen.
Het vakvereenigingswezen te hulp te komen valt niet binnen
het kader van dit ontwerp. Dit doel is buitendien zoozeer publiek-
rechtelijk, dat het in geen geval in het Burgerlijk Wetboek zou
303
kunnen worden ondergebracht. En vermits, gelijk uit §§ 5 en 6
hierboven blijkt, de Regeering blijft vasthouden aan haar oor-
spronkelijk denkbeeld deze regeling in dat Wetboek in te lasschen,
kon ook daarom eene regeling, naar het in het Voorloopig Ver-
slag opgesteld schema, niet in overweging worden genomen.
Trouwens zoodanige regeling bij de wet is, ter bereiking van
het beoogde doel, volmaakt onnoodig, daar — ziet de Regeering
goed — eene volledige regeling volgens het opgezette schema
kan worden tot stand gebracht zonder eenige tusschenkomst des
wetgevers. Verwezen wordt in dit verband naar de meening in
den aanhef van § 2 van het Voorloopig Verslag door verscheidene
leden verkondigd.
Eene regeling als door sommige leden aan het slot van §11
werd aangeprezen, zou inderdaad een der beginselen belichamen,
welke aan het collectief arbeidscontract ten grondslag liggen. Van
eene opneming daarvan in dit ontwerp kan om de redenen, reeds
in § 4 der Memorie van Toelichting aangegeven, geen sprake zijn.
Over het verplicht stellen van arbeidsreglementen voor grootere
bedrijven heeft de Regeering ernstig hare gedachten laten gaan ;
de bezwaren daartegen bleken echter van zoo groot gewicht,
dat zij gemeend heeft daartoe in dezen stand van zaken niet
te kunnen besluiten. Voor het overige wordt omtrent dit punt
verwezen naar hetgeen bij de artikelen wordt opgemerkt.
§ 12. Aan den wensch van verscheidene leden, die gaarne
in het ontwerp bepalingen zagen opgenomen in den geest van
die, welke in de §§ 74 en 75 van het Duitsche Handelswetboek
ten aanzien van patroon en handelsbediende voorkomen, is als-
nog voldaan.
Daarentegen wordt bezwaar gemaakt, in het ontwerp plaats in
te ruimen voor bepalingen rakende de nietigheid van arbeids-
contracten, waarbij de arbeider zich verbindt niet alleen voor
zich zelf, maar ook voor zijne vrouw en zijne zoons en dochters
boven de 12 jaren. Terecht werd ten aanzien van dit punt op-
gemerkt, dat de Arbeidswet de plaats is om voorzieningen tegen
dit euvel te treffen.
Voorschriften betreffende verbod van arbeid op Zondag be-
hooren eigenlijk in dit ontwerp niet thuis. Tegen de opneming
van eene bepaling evenwel in zoodanigen vorm als in het Voor-
loopig Verslag wordt aangeprezen, bestaat geen bedenking.
§ 13. Bij wijze van kort overzicht van deze Memorie van
Antwoord volgt in deze additioneele paragraaf eene opgave van
de belangrijkste wijzigingen, die naar aanleiding van het Voor-
loopig Verslag in het ontwerp zijn aangebracht:
i°. als criterium ter onderscheiding van arbeiders, voor wie
bepalingen van dwingend recht in meerdere of in mindere mate.
3<M
noodzakelijk zijn, is niet meer aangenomen de tijd, waarbij het
loon is vastgesteld, doch het bedrag van het loon. (Artt. 1637 u,
1638^, 1638/, 1638^ en 1638 j);
2°. door wijziging der redactie van onderscheidene artikelen,
in de eerste plaats van de artt. 1638^ en 1638??, is de toepas-
selijkheid dier bepalingen verzekerd ten aanzien van handels-
reizigers, die op provisie werken;
30. de toepasselijkheid der bepalingen van het ontwerp op de
beambten en bedienden der spoorwegdiensten is beperkt tot die
onderwerpen, welke niet bij reglement geregeld zijn (art. 1637 q
nieuw) ;
40. een artikel is weder ingevoegd in den geest der bepalingen
van art. 41 ontwerp-DRUCKER en art. 1637 s ontwerp van 1901
(art. 1637 n, nieuw);
50. 's werkgevers bevoegdheid om te bedingen dat de arbeider
hem na het einde der dienstbetrekking geene concurrentie zal
aandoen, is geregeld en beperkt (art. 1637 o. nieuw);
6°. voor de geldigheid van het arbeidsreglement is een derde
vereischte vastgesteld, overeenkomstig de bepaling van art. 7, i°.?
ontwerp-DRUCKER (art. 1637?-, 30., nieuw);
70. de boeten mogen niet meer tot persoonlijk voordeel des
werkgevers strekken (art. 1637 u, nieuw);
8°. de bepalingen van art. 1638 c betreffende het recht des
arbeiders op loon voor den tijd door hem tengevolge van ziekte,
enz. verzuimd, zijn op onderscheidene punten herzien;
90. het zg. staangeld maakt niet meer deel uit van het ver-
mogen des werkgevers en wordt ter Rijkspostspaarbank belegd
(art. 1638 s);
io°. de bepalingen der vorige ontwerpen, welke op grond
harer publiekrechtelijke natuur achterwege waren gelaten, zijn
thans weder in het ontwerp gevoegd (artt. 16382/, 16382e; en
1638 x, nieuw), terwijl tevens de bevoegdheid des werkgevers om
des Zondags arbeid te doen verrichten, is beperkt (art. 16382e;,
nieuw, eerste lid);
ii°. de normale opzeggingstermijn is gelijkgesteld aan den
uitbetalingstermijn, met een maximum van zes weken (art. 1639/);
12°. art. 1639/, houdende verlenging van den opzeggings-
termijn naarmate de dienstbetrekking langer heeft geduurd, is
vervallen ;
130. de eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking is in
het algemeen onrechtmatig verklaard (art 1639/, nieuw);
305
i4°- voor de beslechting van geschillen uit de arbeidsover-
eenkomst ontstaan, is eene eenvoudige procedure vastgesteld
(art. VI);
150. arbeiders, wier loon minder dan vier gulden per dag
bedraagt, procedeeren kosteloos (artt. 872, derde lid, en 874 a,
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
ARTIKELEN.
Artikel I.
Aan de opmerkingen der leden, die de indeeling van het wets-
ontwerp verdedigden tegenover hen, die het beter vonden de
bepalingen der artikelen I en II te verwisselen, moge nog worden
toegevoegd, dat dezelfde methode als de thans voorgestelde ook
gebezigd werd bij de wet van 6 Februari 1901 {Staatsblad no. 62).
Tot moeilijkheden heeft deze indeeling der artikelen bij die
gelegenheid geene aanleiding gegeven.
De kennisneming van de verschillende in het Voorloopig
Verslag voorkomende opmerkingen betreffende wijzigingen, in
onderscheidene artikelen aan te brengen, ten einde hunne ter-
minologie te doen overeenstemmen met die van het ontwerp,
en eene nadere, nauwgezette overweging van dit punt, heeft tot
de overtuiging geleid, dat de wetgever zich ten deze op het
juiste standpunt stelt, indien hij, in verband met de regeling der
arbeidsovereenkomst, in aanverwante artikelen geene andere
wijzigingen aanbrengt, dan dezulke, waardoor de inhoud dier
bepalingen eenige noodzakelijke, materiëele verandering ondergaat.
Werden de in het Voorloopig Verslag genoemde artikelen ge-
wijzigd, men zoude, om consequent te zijn met die wijzigingen
niet kunnen volstaan naar onze gansche wetgeving, niet alleen
het burgerlijk- en handelsrecht, zorgvuldig moeten nagaan en
in ieder artikel, waarin eenige uitdrukking voorkomt, afwijkende
van die, in art. 1637 a aangegeven, de noodige verandering
moeten aanbrengen. Het nut van zoodanigen omvangrijken arbeid
valt echter te betwijfelen; de beteekenis van al deze artikelen
staat eenmaal vast ; gebruikte bewoordingen zijn steeds van dien
aard, dat het verband tusschen het begrip, hetwelk zij aanduiden,
en de arbeidsovereenkomst voor een ieder volkomen duidelijk is :
een ieder, die b. v. van een „bediende" leest, weet, dat hier een
„arbeider" in den zin van art. 1637 a wordt bedoeld.
Andere uitdrukkingen hebben voorts een eigenaardig neven-
begrip, dat, werd de terminologie van het ontwerp in de plaats
van de tegenwoordige ingevoerd, slechts door eene omschrijving
met meerdere of mindere juistheid zoude zijn weder te geven ;
men denke bijv. aan de „huisbedienden" van art. 991 Burgerlijk
Wetboek, van art. 24 der wet op het notarisambt, enz. Ook
zoude de jurisprudentie, waardoor deze begrippen eene vastheid
II. 20
3o6
hebben erlangd, welke de wet alleen niet vermag te geven, door
deze omschrijving nutteloos worden.
De eenige uitzondering op den regel, die ten deze in het
ontwerp gemaakt wordt, is vervat in de zevende afdeeling,
handelende over aanneming van werk; in de wettelijke bepalingen
zelve, welke de overeenkomst regelen, behooren de gebezigde
woorden zich aan te sluiten bij de wettelijke omschrijving van
het contract. Evenmin als in de eerste zes afdeelingen van den
titel uitdrukkingen mogen voorkomen, afwijkende van de definitie
der arbeidsovereenkomst, gaat het aan in de zevende afdeeling
termen te laten voortbestaan, niet in overeenstemming met de
bepaling van art. 1637 #.
Art. 164. Ook de ondergeteekende ontkent het bestaan van
eenigen redelijken grond voor de verwondering, waarvan enkele
leden deden blijken. Het Kabinet, waarvan hij de eer heeft deel
uit te maken, heeft nimmer getoond alleen ter wille van doctrinaire
redenen de oogen te sluiten voor de rechtmatige eischen van het
maatschappelijk verkeer.
Art. 1195, 40. De verhooging van het loon, welke krachtens
art. 1638 q verschuldigd is, is zeker niet als een deel van het
loon te betrachten, doch wanneer de arbeider gerechtigd is deze
verhooging te vorderen, komt het wenschelijk voor zijne kansen
om dit bedrag werkelijk deelachtig te worden, niet te verminderen
door dit bedrag af te scheiden van het loon zelf, en van de
preferentie uit te sluiten.
Ook indien deze wetsvoordracht rechtskracht zoude erlangen,
en in werking treden, vóór dat de wet van 6 Februari 1901
{Staatsblad n°. 62) in werking treedt, zou het geene verwarring
kunnen stichten, dat in art. 1195 sprake is van artikelen, welke
nog geene toepassing kunnen hebben. Feitelijk zal dan het slot
der voorgestelde lezing van art. 1195, 4°- eene doode letter zijn,
totdat de invoering der zoogenaamde Kinderwetten de bepaling
tot daadwerkelijk leven zal oproepen.
In verband met de herziening, welke art. 1638J heeft onder-
gaan, moest in art. 1195, 40., de zinsnede, welke op de vorige
redactie van dat artikel betrekking had, vervallen. Zij is vervangen
door een bepaling, waardoor, naast het loon, de verschotten des
arbeiders preferent worden, zoodat bijv. handelsreizigers, die
hunne reis- en verblijfkosten van den werkgever terugbetaald
krijgen, ook voor die uitgaven bevoorrecht zullen zijn.
Art. 1403. De bedoeling der wijziging van dit artikel was
inderdaad, de werkgevers aansprakelijk te stellen voor de schade
door hunne arbeiders veroorzaakt èn bij het verrichten van den
arbeid, welken zij hun hebben opgedragen, („in de werkzaam-
heden waartoe zij dezelve gebruikt hebben") en gedurende den tijd,
307
dat zij onder hun toezicht staan. Hiervan zoude dus niet het gevolg
zijn geweest, gelijk door mr. Paul Scholten in het Weekblad van
het Recht van 29 Februari 1904 n°. 8020 veronderstellenderwijze
wordt gezegd, dat „eene zelfde categorie van personen voor de
daden van anderen tweemaal aansprakelijk wordt gesteld en haar
daarbij éénmaal wel en éénmaal niet wordt toegestaan zich van
de aansprakelijkheid door het aantoonen van zekere omstandig-
heden te ontheffen".
Naar de bedoeling van de voorgestelde lezing van het artikel
zou er cumulatie zijn geweest van gevallen, waarin aansprakelijk-
heid aangenomen wordt, niet van aansprakelijkheid voor een-
zelfde daad.
Een andere vraag is het intusschen, of deze voorgestelde mate-
rieele wijziging werkelijk eene belangrijke verbetering kon worden
geacht, eene vraag, die de ondergeteekende thans geneigd is
ontkennend te beantwoorden. Eene regeling, waardoor de afzon-
derlijke verantwoordelijkheid voor ambachtsleerlingen wordt
vervangen door eene algemeene van werkgevers voor hunne
arbeiders, strookt trouwens beter met den gedachtengang der
vorige ontwerpen, die ook den leerling als een arbeider be-
schouwden 1), dan met dien van het tegenwoordig ontwerp, hetwelk
in de leerlingovereenkomst eene gansch andere overeenkomst ziet
dan de arbeidsovereenkomst.
Daar nu overigens de wijzigingen, waarvan in het Voorloopig
Verslag wordt gewaagd, slechts de beteekenis zouden hebben
van louter redactie-wijzigingen, terwijl de juiste beteekenis der
woorden „werkmeester" en „knechts" in dit verband als algemeen
bekend mag worden verondersteld, heeft de ondergeteekende
thans besloten dit artikel ganschelijk ongewijzigd te laten.
Daarmede is tevens het belang vervallen, gelegen in eene be-
antwoording der opmerkingen betreffende het slot van het derde lid.
Artikel II.
ZEVENDE TITEL A.
Eerste Afdeeling.
Gelijk in de Memorie van Toelichting (bladz. 26) werd
medegedeeld, beteekent in het ontwerp het woord „dienst-
betrekking" de verbintenis, welke door de arbeidsovereenkomst
ontstaat. Dit woord vertegenwoordigt dus een ander juridisch
begrip dan het woord „arbeidsovereenkomst", hetgeen een bepaald
soort van overeenkomst aanduidt, dus, ingevolge art. 1349
Burgerlijk Wetboek, eene bijzondere „handeling, waarbij een of
meer personen zich jegens een of meer andere verbinden". Zoude
1) Memorie van Toelichting Ontwerp-DRUCKER, art. 15 n°. 7, officieele uitgave
bladzijde 55; Memorie van Toelichting Ontwerp van igoi, art. 16370, 6°., bladzijde 33.
3o8
men nu gaarne, gelijk uit het Voorloopig Verslag schijnt te
blijken, het woord „arbeidsovereenkomst" als benaming der bij
het ontwerp geregelde overeenkomst, vervangen door eene uit-
drukking, waarin de diens t-verho\iding tusschen werkgever en
arbeider meer op den voorgrond treedt, dan zoude men moeten
voorstellen eene benaming als „dienstcontract" of „diensto vereen-
komst". Deze wijziging zou den ondergeteekende intusschen
minder aanbevelenswaard toeschijnen, daar zij een gekunsteld
woord van vreemden oorsprong zoude stellen in de plaats, welke
reeds sedert tal van jaren wordt ingenomen door het inheemsen
woord „arbeidsovereenkomst", een woord welks beteekens duidelijk
wordt gevoeld door een ieder, die de Nederlandsche taal verstaat.
Ook kan niet worden beaamd, dat het woord „arbeidsovereen-
komst" als benaming der overeenkomst, welker regeling wordt
voorgesteld, naar de terminologie van het Burgerlijk Wetboek
minder juist zoude zijn. Dit wetboek toch maakt, gelijk kan
blijken uit het opschrift van den Tweeden Titel van het Derde
Boek, geen verschil tusschen de woorden „contract" en „overeen-
komst", welke trouwens slechts een taalkundig verschil vertoonen,
zoodat men te vergeefs in dat wetboek naar een artikel zoude
zoeken, waarin het woord „contract" wordt gelijkgesteld met
„verbintenis" en in tegenstelling met „overeenkomst" gebezigd
wordt.
In verband met art. 1269 Burgerlijk Wetboek wordt aange-
nomen, dat „dienstbetrekking" de benaming is, waardoor, geheel
in overeenstemming met het spraakgebruik, de verbintenis wordt
aangeduid, ontstaan uit de overeenkomst, „arbeidsovereenkomst"
geheeten. M. a. w., dat de arbeidsovereenkomst is de bron der
dienstbetrekking. Deze verhouding van het begrip „dienstbetrek-
king" tot het begrip „arbeidsovereenkomst" blijkt ook duidelijk
uit het opschrift der zesde afdeeling van den nieuwen titel : „ Van
de verschillende ivijzeiz waarop de dienstbetrekking, door de
arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt" . Het kwam mitsdien niet
noodig voor de afdeeling, houdende Algemeene bepalingen, nog
met eene definitie van de dienstbetrekking te bezwaren.
Artt. 1637 a — 1637 c De aandacht van die leden, welke de
bezwaren, in de Memorie van Toelichting aangevoerd tegen de
definitie der arbeidsovereenkomst in het ontwerp-DRUCKER, weinig
gewichtig vonden, wordt gevestigd op de omstandigheid, dat deze
definitie niet geacht kan worden de aanneming van werk uit te
sluiten in het geval, dat de aannemer persoonlijk het werk tot
stand zal brengen : ook die aannemer kan gezegd worden zijne
arbeidskracht voor den tijd, door hem aan het werk besteed, ter
beschikking te stellen van dengene te wiens behoeve hij het
werk verricht. Dit is een voorname reden waarom de onderge-
teekende van oordeel blijft de definitie van het ontwerp te moeten
behouden.
309
Ook thans kan niet worden beaamd, dat de uitdrukkingen :
in dienst van de andere partij, en gedurende zekeren tijd, ele-
menten bevatten, welke in de definitie niet thuis behooren
en het begrip van arbeidsovereenkomst onnoodig beperken.
Voorzeker geldt dit niet ten aanzien van eerstgenoemde uitdruk-
king. Integendeel, juist de eigenaardige gezagsverhouding, welke
door deze woorden zoo scherp wordt aangeduid, is het kenmer-
kend onderscheid tusschen de arbeidsovereenkomst en aanver-
wante overeenkomsten ; eene arbeidsovereenkomst zonder persoon-
lijke dienstverhouding is, naar de opvatting des ondergeteekenden,
onbestaanbaar, louter eene contradictio in terminis. Dat de leden,
welke aan dit punt hunne bijzondere aandacht wijdden, dit
eigenlijk zelven nebben gevoeld, kan blijken uit hunne definitie
der arbeidsovereenkomst. Welke is anders de beteekenis der
woorden „zich zelf ter beschikking stelt van de andere partij,
den werkgever", dan om die eigenaardige gezagsverhouding
weder te geven, welke men in de arbeidsovereenkomst aanwezig
gevoelt ? Is deze uitdrukking inderdaad in dien zin op te vatten,
dan kan de ondergeteekende zich niet vereenigen met het gevoelen
der leden, die deze definitie te ruim achten; dat hij echter de
voorkeur blijft geven aan de definitie van het ontwerp, steunt
voornamelijk op het feit, dat waar deze kort en duidelijk de
uitdrukking „in dienst" bezigt, de voorgestelde definitie eene
overdrachtelijke uitdrukking bevat, eene wijze van begripsaan-
duiding, slechts geëigend in juridicis verwarring te stichten.
Hoewel nu het begrip, dat door de uitdrukking „gedurende
zekeren tijd" weergegeven wordt, niet zoo innig verknocht is
aan de gedachte aan eene arbeidsovereenkomst, als dat hetwelk
de uitdrukking „in dienst" aanduidt, komt het toch minder raad-
zaam voor deze uitdrukking uit de definitie te verwijderen. De
arbeidsovereenkomst toch wordt immer voor zekeren tijd aange-
gaan; die tijd moge kort zijn of lang, of ganschelijk onbepaald,
nimmer bestaat de praestatie des arbeiders in een enkele han-
deling. Wel is dit het geval bij die contractus innominati,
waarvan in den aanhef van het voorgestelde art. 1637 sprake is.
Om het verschil tusschen die groep van overeenkomsten en de
arbeidsovereenkomst scherp aan te duiden, is dus het behoud van
de woorden „gedurende zekeren tijd" in de wettelijke definitie
der arbeidsovereenkomst noodzakelijk voorgekomen.
Tegen de in de tweede plaats in overweging gegeven definitie
heeft de ondergeteekende dit bezwaar, dat zij onbeantwoord laat
de vraag, tot welk einde de arbeider zich in dienst des werkge-
vers begeeft, zoodat zij veel te ruim is voor eene overeenkomst,
welke van nature slechts het verrichten van arbeid in dienst van
den werkgever beoogt.
Wat betreft het bezwaar tegen de zinsnede in § 6 op bladz.
10 der Memorie van Toelichting, schijnt men over het hoofd
gezien te hebben, dat èn bij de arbeidsovereenkomst èn bij de
3io
aanneming van werk arbeid verricht wordt, iets derhalve wordt
gedaan of vervaardigd. Bij de arbeidsovereenkomst nu geschiedt dit
in dienst van de wederpartij, bij de aanneming van werk zelfstandig.
Het wil den ondergeteekende toeschijnen, dat de in het Voor-
loopig Verslag aangehaalde voorbeelden niet noodwendig tot
moeilijkheid en onzekerheid behoeven te leiden, zij het ook dat
de zekerheid in sommige dier gevallen slechts eene negatieve is,
namelijk deze, dat het ontwerp niet van toepassing kan zijn.
De overeenkomst toch, krachtens welke de veenarbeider werk-
zaam is, en die, naar wordt medegedeeld, de kenmerken eener
arbeidsovereenkomst vertoont en tegelijk trekken gemeen heeft
met aanneming van werk, zal naar de duidelijke bewoordingen
van art. 1637 c, eerste lid, onderworpen zijn aan de bepalingen
van beide soorten van overeenkomst, met dien verstande evenweL
dat, ingeval van strijd tusschen die bepalingen, de voorschriften
omtrent de arbeidsovereenkomst zullen gelden.
Wat de door maaiers aangegane overeenkomst betreft, veroor-
looft de ondergeteekende zich de aandacht te vestigen op hetgeen
omtrent de loonsbepaling aan het slot van § 6 op bladz. 12 der
Memorie van Toelichting voorkomt, in verband met het voor-
schrift van art. 1637 k. Het geval, dat de maaier den arbeid
slechts ten deele zelf verricht en een of meer andere personen
aanneemt om hem bij zijn arbeid behulpzaam te zijn, wordt ge-
regeld bij art. 16390;; dit artikel zal ook van toepassing zijn op
de hulpwevers en aanlappers in de textiel-industrie en de wikkel-
jon gens of bosjesmakers bij de sigarenmakerij, indien althans deze
personen inderdaad als „hulparbeiders" beschouwd moeten worden.
Of alle de bedoelde arbeiders met den werkgever, dan wel met
den arbeider, contraheeren is een feitelijke vraag, welker oplos-
sing wel geene moeilijkheden zal bieden.
De bepalingen van het ontwerp zijn niet van toepassing op
diegenen, zooals portiers en kellners in sommige inrichtingen, die
geen loon ontvangen of zelfs den eigenaar der inrichting" betalen
voor het recht in zijne zaak werkzaam te mogen zijn. De onder-
geteekende veroorlooft zich te dien aanzien te verwijzen naar de
Memorie van Toelichting, § 6, bladz. 12. Men beschouwe dit niet
als eene leemte in het ontwerp. De bedoelde overeenkomst is
uitteraard geene arbeidsovereenkomst, hoewel zij uiterlijk eenige
gelijkenis er mede vertoont. De rechtsverhouding tusschen par-
tijen is eene gansch andere als bij de arbeidsovereenkomst :
partijen hebben geheel andere verplichtingen jegens elkander en
kunnen wederkeerig rechten doen gelden, waarvan bij eene ar-
beidsovereenkomst geen sprake zou kunnen zijn.
Omtrent de toepasselijkheid van het ontwerp op koetsiers van
stationneerende rijtuigen, wier flnancieele verhouding tot den
patroon als vaak zeer ingewikkeld wordt voorgesteld, valt het
moeilijk eene meening te vestigen, zoolang die financieele ver-
houding niet bekend is. Huurt de koetsier van den patroon rijtuig
3ii
en paard voor eene vaste som per dag of per maand, dan zal
van eene arbeidsovereenkomst geen sprake zijn. Bevat de over-
eenkomst tusschen patroon en koetsier de elementen van eene
arbeidsovereenkomst en die van een of meer andere contracten,
dan zal weder art. 1637 c, eerste lid, de zaak tot klaarheid brengen.
Tweede Afdeeling.
De ondergeteekende kan zich geheel vereenigen met de ant-
woorden, welke op de vragen, in den aanhef dezer paragraaf
gesteld, werden gegeven.
Op de gronden ten aanzien van het tweede lid van art. 1637 s
van het ontwerp (art. 41 ontwerp-DRUCKER) in het Voorloopig
Verslag aangevoerd, is de ondergeteekende te rade geworden
alsnog een zoodanig artikel in het ontwerp in te lasschen {nieuw
art. 1637 n)\ hij vertrouwt intusschen, dat de thans gebezigde
redactie de bedoeling duidelijker weergeeft, dan die der vorige
ontwerpen, daar het thans ondubbelzinnig blijkt, dat bedoeld
wordt het geval, waarin de eischer niet bij machte is eene be-
paalde geldelijke schade aan te wijzen.
Art. 1637 & De ondergeteekende vereenigt zich in allen deele
met het uitstekend geargumenteerd betoog van die leden, welke
zich verklaarden tegen de opname van eene wettelijke ver-
plichting om de arbeidsovereenkomst uitsluitend schriftelijk aan
te gaan.
Zoude een dergelijke verplichting, door de feitelijke onmoge-
lijkheid haar steeds na te leven, tot eene storende rechtsonze-
kerheid leiden, de ondergeteekende heeft zich toch beijverd om
het sluiten van schriftelijke arbeidsovereenkomsten zooveel
mogelijk aan te moedigen, niet alleen rechtstreeks door voor-
schriften als die der artikelen 1637 d en 1637 n {nieuw art. 1637/),
maar ook door tal van bijkomstige bedingen slechts toelaatbaar
te verklaren, indien zij schriftelijk worden aangegaan.
Kan de verplichting om iedere arbeidsovereenkomst schriftelijk
aan te gaan niet in een deugdelijk wetsartikel worden neder-
gelegd, de schriftelijke vorm op zich zelve verdient desniettemin
steun, zoo van den kant des wetgevers, als van de zijde der
maatschappij.
Art. 1637*?. Het antwoord, op de tegen de bepaling van het
eerste lid gerezen bedenking gegeven, komt alleszins afdoende
voor. In de wettelijke regeling van ieder contract moeten onver-
mijdelijk enkele bepalingen strijden met het gebruik in eenige
streek des lands; zulke bepalingen kunnen dan door partijen,
die aan het gebruik willen vasthouden, buiten toepassing worden
gesteld.
312
Art. 1637 f. Terecht werd door de vele leden, die zich met
de bepaling van dit artikel konden vereenigen, er op gewezen,
dat dit ontwerp niet de aangewezen of geschikte plaats is om
het arbeiden van gehuwde vrouwen tegen te gaan. In dit ge-
wichtig volksbelang te voorzien, is de taak der publiekrechte-
lijke wetgeving op het gebied van den arbeid. Doch zoolang de
Arbeidswet niet het arbeiden aan alle gehuwde vrouwen, zonder
onderscheid, verboden heeft, zal de wettelijke regeling van het
arbeidscontract bepalingen moeten behelzen, krachtens welke de
gehuwde vrouw als arbeidster wettiglijk eene arbeidsovereenkomst
kan aangaan.
Wat de regeling zelve betreft, veroorlooft de ondergeteekende
zich, in aansluiting bij de Memorie van Toelichting, er de aan-
dacht op te vestigen, dat de heerschende practijk — ten spijt
van het geldende recht — in dit opzicht duidelijk heeft aan-
getoond, hoezeer de natuur zich zelve de overhand weet te ver-
schaffen boven daarmede strijdige rechtsvoorschriften. Nogmaals
te trachten de practijk te dwingen eenen weg in te slaan, dien
zij blijkbaar niet betreden wil of kan, ware een arbeid, van te
voren tot onvruchtbaarheid gedoemd. Daarom zoude de onder-
geteekende het niet raadzaam achten voor de gehuwde vrouw
dezelfde regeling te treffen als voor den minderjarige. Waar de
verhouding van vrouw tot man nimmer gelijk kan of mag zijn
aan die van het minderjarig kind tot zijn vader of voogd, zoude
eene wettelijke regeling, welke op zoodanige gelijkstelling werd
gegrondvest, als steunende op eene onwaarheid, in hare werking
geen welslagen kunnen erlangen noch verdienen.
Wat de aanduiding der bevoegdheden van de gehuwde vrouw
betreft, moge het waar zijn, dat leemten wel zijn aan te vullen ;
men zie echter niet over het hoofd, dat die aanvulling, wanneer
de regeling eenmaal wet geworden is, bij afzonderlijke wet moet
geschieden en dus slechts plaats zal vinden, wanneer de onvol-
ledigheid der opsomming, tot nadeel en ongerief van velen, in
de practijk zal zijn gebleken.
Uit de zoo ruim gekozen uitdrukking: „zij staat in alles, wat
op de gesloten arbeidsovereenkomst betrekking heeft, gelijk met
een ongehuwde meerderjarige", zou de rechter, naar den onder-
geteekende toeschijnt, zonder aarzeling afleiden, dat de gehuwde
vrouw bevoegd is zonder eenigen bijstand van haren man eene
rechtsvordering in te stellen in verband met eene door haar aan-
gegane arbeidsovereenkomst. In de algemeenheid zijner bewoor-
dingen bevat dit artikel dus eene uitzondering op art. 165 van
het wetboek.
In verband met de terminologie van de artt. 1356, 1365, 1366
en 1367, welke het ontwerp in het algemeen regelen, komt het
wenschelijk voor ook hier en in de twee volgende artikelen te
gewagen van „bekwaam", in plaats van het woord „bevoegd"
te bezigen.
313
•
Ongetwijfeld is met de bepaling van dit artikel ook civiel-
rechtelijk niet het laatste woord gesproken omtrent den rechtSr
toestand der gehuwde arbeidster. Gelijk in de Memorie van
Toelichting wordt gemeld, zal eene herziening van het huwelijks-
goederenrecht de geschikte gelegenheid bieden om dit belangrijk
punt nader te regelen.
Artt. 1637^ en 1637 &• Naast het argument van sommigen der
leden, die bezwaar hebben tegen de splitsing der minderjarigen
in het ontwerp-DRUCKER , dat zij niet op hare juiste plaats is in
eene wettelijke regeling, welke in hare algemeenheid alle soorten
van arbeidsovereenkomsten omvat, zoude de ondergeteekende nog
deze overweging willen stellen, dat namelijk de te trekken grens-
lijn van achttien jaren, als geheel willekeurig, rechtsongelijkheid
zou scheppen, waar vaak feitelijke gelijkheid bestaat: tal van
jongelieden zijn, vóór dat zij den achttienjarigen leeftijd hebben
bereikt, rijper naar lichaam en geest dan vele anderen, die dien
leeftijd reeds eenigen tijd hebben overschreden. De gezondheids-
toestand, de opvoeding in of buiten het huisgezin, de maatschap-
pelijke positie, het zijn altemaal factoren, die bij verschillende
jongelieden eene verschillende mate van wasdom in het leven
roepen, al is de leeftijd dezelfde. Het moge waar zijn, dat dit
bezwaar evenzeer geldt tegen de wettelijke meerderjarigheidsgrens,
daar staan wij voor een geval, waar het vaststellen van een
bepaalden leeftijd als grens tusschen meerder- en minderjarigheid
onvermijdelijk en voor de rechtszekerheid noodzakelijk is te achten,
terwijl bovendien het vroeger huwelijk en de handlichting in
belangrijke mate het plompe van de leeftijdsgrens verfijnen en de
afscheiding tusschen minder- en meerderjarigen aanmerkelijk
leniger maken. Waar echter, gelijk bij het thans behandelde
onderwerp, eene regeling te treffen is, welke, onafhankelijk van
eenigen bepaalden leeftijd, zich aan de bestaande bepalingen
omtrent de minderjarigheid aansluit, zoude het, naar de meening
des onderge teekenden, eene fout zijn, in de wet eene nieuwe
indeeling naar den leeftijd op te nemen.
Wat nu den inhoud der voorgestelde bepalingen betreft, kan
de ondergeteekende in de eerste plaats niet toegeven, dat de bij
art. 163 7^ gestelde eischen „te streng en moeilijk te handhaven"
zouden zijn. De eenige eisch toch voor de handelingsbevoegdheid
des minderjarigen is, dat hij schriftelijk of mondeling door zijnen
wettelijken vertegenwoordiger is gemachtigd. Verkiest deze dus
niet met den minderjarige mede te gaan, ten einde eene monde-
linge machtiging te geven bij het afsluiten der overeenkomst
— men zie het tweede lid van het artikel — dan zal een stukje
papier, ongezegeld en ongeregistreerd, waarop de wettelijke ver-
tegenwoordiger verklaart goed te vinden, bijv. dat zijn zoon als
timmerjongen gaat werken, voldoende zijn om dien zoon bekwaam
te maken tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten als zoo-
•
danig. De vereischten, bij art. 1637^ gesteld, zijn derhalve voor
een ieder, hoe gering zijne geestelijke ontwikkeling ook moge
wezen, gemakkelijk na te leven; de ondergeteekende koestert
dan ook geene vrees, dat art. 1637/2 in de practijk den weg zal
worden, langs welken men aan de eischen van het voorgaande
artikel zal ontkomen. Artikel 1637 // heeft zijne reden van bestaan
dan ook voornamelijk in de overweging, hoe licht het kan voor-
komen, dat de minderjarige niet bij machte is eene mondelinge
of schriftelijke volmacht van zijnen wettelijken vertegenwoordiger
te bekomen, niet omdat deze op goede gronden zich tegen het
arbeiden en geld verdienen van den minderjarige zou verzetten,
maar alleen omdat hij zich niet aan den minderjarige laat gele-
gen liggen, of wellicht een zwervend leven leidt.
Dit artikel moet dus worden beschouwd als eene voorziening
in een uiterste geval. Dat het eene ruime toepassing in de
practijk zal vinden, is niet te voorzien, daar toch, zoolang de
vastgestelde termijn niet verstreken is, de wettelijke vertegen-
woordiger bevoegd is den minderjarige zonder eenigen vorm
van proces van den arbeid terug te houden, tot ongerief niet
alleen van den minderjarige zelven, maar zeker ook van den
werkgever. Worden de artikelen 1637^ en 1637^ wet, de werkgever,
die een minderjarige in dienst wil nemen, zal er belang bij hebben,
dat deze zijne handelingsbevoegdheid ontleent aan art. 1637^.
Indien de gestrenge eisch bij de wet gesteld werd, dat de
arbeidsovereenkomst van een minderjarige steeds schriftelijk moest
worden aangegaan en door zijnen wettelijken vertegenwoordiger
moest worden geteekend, stond het te vreezen, dat de practijk
zich aan dien band zou ontwringen, gelijk ook de huidige practijk
in strijd is met de wet.
De opmerking betreffende het derde lid van art. 1637^ komt
juist voor; echter kan het zich voordoen, dat de wettelijke ver-
tegenwoordiger weigerachtig is het afschrift te waarmerken, of
zelfs niet meer te vinden is. Daarom schijnt het beter de woorden
„door hemzelven of zijnen wettelijken vertegenwoordiger" te
vervangen door het woord „behoorlijk". Vooral met het oog op
de laatste zinsnede dezer bepaling, krachtens welke eventueele
onkosten ten laste des werkgevers komen, zal de zekere onbe-
stemdheid der beteekenis van het woord „behoorlijk" den minder-
jarige niet tot nadeel kunnen strekken.
De ondergeteekende veroorlooft zich den leden, die de bepaling
van het laatste lid van art. 1637^ te ruim geredigeerd oordeelden,
in herinnering te brengen, dat krachtens de voorgestelde regeling
de wettelijke vertegenwoordiger des minderjarigen het geheel in
zijne macht heeft de handelingsbevoegdheid van dezen naar
goedvinden te regelen en deze zoozeer kan beperken, dat den
minderjarige slechts de bevoegdheid overblijft het arbeidscontract
af te sluiten, terwijl hij daartegenover de bevoegdheid des min-
derjarigen bijna gelijk kan maken aan die eens meerderjarigen.
315
Waar de burgerlijke wet nu in het algemeen den wettelijken
vertegenwoordiger de bevoegdheid geeft over alle zedelijke en
stoffelijke belangen des minderjarigen te waken, daar kan de
wet ook aan den vertegenwoordiger overlaten, te beslissen, hoever
de handelingsbevoegdheid des minderjarigen zich zal uitstrekken.
Dat een handelingsbevoegd minderjarige eene arbeidsovereen-
komst zal kunnen opzeggen, komt den ondergeteekende voor
als een natuurlijk gevolg zijner handelingsbevoegdheid. Dat
jeugdige lieden rechtsgedingen zouden aanleggen, wellicht zelfs
niet ernstig bedoeld, schijnt intusschen, ook wegens het publiek
belang hieraan verknocht, niet raadzaam. De ondergeteekende
heeft mitsdien aan het lid eene zinsnede toegevoegd, waardoor
in deze leemte wordt voorzien.
Uit hetgeen hierboven omtrent de bepaling van art. 1637/2,
en de plaats, welke zij in het stelsel van het ontwerp inneemt,
werd medegedeeld, zal men, naar de ondergeteekende vertrouwt,
de overtuiging erlangen, dat het artikel, wordt het wet, in de
practijk niet die slechte gevolgen met zich brengen zal, welke
daarvan door sommige leden worden gevreesd.
In verband met hetgeen werd opgemerkt omtrent den termijn,
gedurende welken de werkzaamheid kan voortduren, alvorens
eene wettige arbeidsovereenkomst tot stand zal zijn gekomen,
heeft de ondergeteekende besloten dien termijn te verdubbelen ;
hierdoor wordt tevens het onmiskenbaar voordeel verkregen, dat,
vermits gedurende langeren tijd de gelegenheid zal bestaan voor
den wettelijken vertegenwoordiger om den minderjarige aan het
verrichten van den arbeid te onttrekken, de werkgever er des
te meer belang bij zal hebben geene minderjarigen in dienst te
nemen, welke niet behoorlijk gemachtigd zijn.
De woorden „dier arbeidsovereenkomst" aan het slot van het
artikel wijzen op de overeenkomst, welke de minderjarige uit
eigen hoofde, zonder daartoe bevoegd te zijn, gesloten heeft:
deze overeenkomst is dus geene wettige, geen verbindende over-
eenkomst, zoolang zij niet door het verstrijken van den gestelden
tijd a posteriori geldig wordt. Wordt nu de arbeidsovereenkomst
van haren aanvang af eene geldige overeenkomst, dan wordt
daardoor alles geldig, hetgeen de minderjarige uit krachte van
het gesloten contract heeft verricht, voor zooverre een mondeling
gemachtigd minderjarige gerechtigd was zulks te verrichten ; dan
worden daarmede tevens van kracht alle wijzigingen in de ge-
sloten overeenkomst, waarin de minderjarige heeft toegestemd.
De wettelijke vertegenwoordiger heeft derhalve onder geene om-
standigheden een langeren tijd, dan den bij het artikel vastge-
stelden termijn, om tusschenbeide te treden.
De gevolgtrekking uit de Memorie van Toelichting, dat de
wettelijke vertegenwoordiger, die den gestelden termijn heeft laten
verloopen, niet steeds, doch slechts in de gevallen, bedoeld art.
16390 {nieuw art. 1639 n), den kantonrechter zal kunnen verzoe-
3i6
ken de dienstbetrekking te beëindigen, is alleszins juist. Men zie
intusschen niet over het hoofd, dat de bevoegdheid des wettelijken
vertegenwoordigers voortspruit uit diens persoonlijke opvatting,
zoodat men veilig mag aannemen, dat een vertegenwoordiger,
die eene deugdelijke reden vermeent te hebben om den minder-
jarige na het verstrijken van den termijn van den arbeid terug
te houden, ook bevoegd is het verzoek te doen, bedoeld bij art.
1639 o [nieuw art. 1639 n.)
Het denkbeeld om den termijn eerst te doen loopen van af
den tijd, waarop de werkgever den wettelijken vertegenwoordiger
schriftelijk had kennis gegeven van het aangaan der arbeidsover-
eenkomst, is den ondergeteekende sympathiek en gaarne zoude
hij den in het Voorloopig Verslag gegeven wenk hebben opge-
volgd, indien het niet bij nader inzien te vreezen stond, dat deze
bepaling de goede werking der gansche regeling zoude belem-
meren. Zoolang toch de werkgever de bedoelde kennisgeving
niet had gedaan — en velen zouden haar achterwege laten, moed-
willig of uit nalatigheid — is er geen sprake van, dat eene wettige
arbeidsovereenkomst met den minderjarige kan ontstaan ; de hui-
dige toestand, welke met de invoering der nieuwe bepalingen
bestemd is te verdwijnen, zou dus langs dezen weg bestendigd
worden, tot groot ongerief van werkgever en arbeider. Het moge
onbillijk schijnen, dat de bevoegdheid des wettelijken vertegen-
woordigers om den minderjarige te verhinderen den arbeid te ver-
richten, kan ophouden ten gevolge van het verstrijken van een
termijn, van welks aanvang hij wellicht geene kennis draagt, het
groot maatschappelijk belang, aan dit punt verbonden, eischt, dat
de onzekere toestand op een bepaald tijdstip een einde neemt.
Art. 1637/. In het verband, waarin in de Memorie van Toelich-
ting over de „gelijkheid in het huwelijk" wordt gesproken, bedoelt
deze uitdrukking te zeggen, dat het huwelijk eene verhouding
schept te eenen male in strijd met de dienstverhouding, welke
een karakteristiek bestanddeel der arbeidsovereenkomst uitmaakt.
Overigens zal zelfs hij, die in het huwelijk de grootst mogelijke
gelijkheid tusschen man en vrouw erkend wil zien, niet kunnen
ontkennen, dat den man, als behoorende tot het van nature ster-
kere geslacht, de taak is opgelegd de vrouw, waar noodig, te
beschermen, ook tegen hetgeen zij zelve tot haar nadeel mocht
ondernemen. Art. 16397? (nieuw art. 16397//) nu strekt om die
bescherming hier mogelijk te maken.
Art. 16377'. Met het betoog der leden, die de niet-toepasselijk-
heid der bepalingen van dit artikel op inwonende arbeiders kon-
den goedkeuren, kan de ondergeteekende zich geheel vereenigen.
Ook het feit hunner inwoning zelf is een bestanddeel van hun
loon, hetwelk, gold het artikel ook voor inwonende arbeiders,
afzonderlijk zou behooren te worden vermeld.
3i7
Zoolang het wettelijk blijft vrijstaan vreemde arbeiders in dienst
te nemen, scheen het in overeenstemming met de billijkheid, dat
het loon dier arbeiders zou kunnen worden vastgesteld in hun
eigen munt. Nu echter van verschillende zijden tegen deze wijze
van vaststelling van het loon bezwaar rijst, heeft de ondergetee-
kende gemeend haar uit het ontwerp te moeten verwijderen, te
meer, daar arbeiders van de soort, onder welke de meeste vreem-
delingen plegen voor te komen, bij den werkgever inwonen, en
dus het artikel op hen niet van toepassing zal zijn. Ten gevolge
van de bepaling van art. 19, tweede lid, der wet van 28 Mei
1901 {Staatsblad n°. 232,) tot nadere regeling van het Neder-
landsche muntwezen, kon de uitsluiting der bevoegdheid om het
loon in vreemd geld vast te stellen, op eenvoudiger wijze ge-
schieden dan bij art. 15, i°. van het ontwerp-DRUCKER, hetwelk,
gelijk bekend, geruimen tijd verschenen is voordat genoemde wet
tot stand is gekomen. Vermits krachtens bovengenoemd wetsar-
tikel in bepaalde gemeenten schulden, in Nederlandsch geld aan-
gegaan, met vreemde munt kunnen worden gekweten, is het niet
noodig partijen bevoegd te verklaren in die gemeenten het loon
ook in vreemd geld vast te stellen.
i°. {nieuw 20.) Ook de ondergeteekende is de meening toe-
gedaan, dat de te dezer plaatse in het Voorloopig Verslag be-
sproken gebruiken om een deel van het loon in te houden ter
bekostiging van vuur en licht in het werklokaal, niet in verband
kunnen worden gebracht met dit artikel, hetwelk uitsluitend de
vraag beantwoordt, op hoedanige wijze het loon bij het afsluiten
der arbeidsovereenkomst kan worden vastgesteld. Overigens
wenscht de ondergeteekende zich aan te sluiten bij het oordeel
van de leden, die als hun gevoelen uitspraken, dat men in deze
bepaling slechts een volkomen geoorloofden vorm van vaststelling
van het loon heeft te zien.
20. {nieuw 30.) Ook ten deze veroorlooft de ondergeteekende
zich het oordeel te onderschrijven van de leden, die deze bepaling
in bescherming namen.
30. {nieuw 40.) De uitdrukking „voor zoover die voortbreng-
selen of grond- of hulpstoffen behooren tot de levensbehoeften
van den "arbeider en zijn gezin" moet geacht worden evenzeer
betrekking te hebben op de hoeveelheid, als op den aard, dier
zaken. Hoewel de ondergeteekende van meening is, dat zulks
door de uitdrukking „voor zoover" wordt aangeduid, heeft hij,
ter voorkoming van twijfel, de redactie op dit punt verduidelijkt.
Naar aanleiding van de opmerking betreffende de vaststelling
van het loon in winkel waren, eene wijze van loonsbepaling, die
ook den ondergeteekende ongewenscht voorkomt, heeft hij gemeend
geene wijziging te moeten voorstellen, daar het geacht moet wor-
den voldoende vast te staan, dat met „bedrijP bedoeld wordt die
3i8
bepaalde tak van des werkgevers onderneming, waaraan de
arbeider verbonden is ; werd eenige andere term gebezigd, waar-
mede des werkgevers zaak in haar geheel aangeduid werd, het
zou, naar de meening des ondergeteekenden, te vreezen staan,
dat het loon, tegen de bedoeling des wetgevers is, werd vastge-
steld in voortbrengselen eener industrie, waaraan de arbeider ge-
heel vreemd is, alleen omdat die industrie in dezelfde zaak werd
gedreven.
Met het oog op de onbepaaldheid der grenslijn tusschen eerste
en verdere levensbehoeften, heeft de ondergeteekende aanvankelijk
gemeend, ter voorkoming van nog meer quaestiën, die op zich-
zelve reeds niet volkomen scherp begrensde uitdrukking „levens-
behoeften" niet onbestemder te mogen maken door bijvoeging
van eene qualificatie. Zwichtend voor den in het Voorloopig
Verslag geoefenden aandrang neemt hij thans de qualificatie op.
Tegen de vervanging van „sterken drank" door de uitdruk-
king „alcoholhoudende drank" bestaat geen bezwaar.
Ook de ondergeteekende ziet niet in, op welken grond de
woordenkeus van deze bepaling zooveel mogelijk gelijk zoude
moeten zijn aan die van het voorschrift van art. 1638 r, 50.
Art. 1637 k. Bij dit artikel is niet uitsluitend gedacht aan
het geval, bedoeld bij artikel 1637 o {nieuw 1637^,) tweede lid;
de bepaling: „zoodanig loon, als bij wet of verordening mocht
zijn aangewezen" kan toepassing vinden steeds wanneer eene
wet of verordening ten aanzien van eene bepaalde soort van
handwerk of bedrijf voor zekere groepen van arbeiders een loon
vaststelt, met eerbiediging van de bevoegdheid van partijen om
bij overeenkomst een ander loon te bepalen. Men denke aan het
ook in de afdeelingen besproken geval, dat aan concessionarissen
of aan aannemers van openbare werken in eene algemeene of
plaatselijke verordening de verplichting werd opgelegd aan hunne
arbeiders een bepaald minimum loon uit te keeren. Is in een
zoodanig geval het ter plaatse gebruikelijk loon hooger dan dit
minimum, dan zal vermoedelijk wel het hoogere loon bij over-
eenkomst of reglement vastgesteld worden en dus de bepaling
omtrent het minimumloon buiten toepassing blijven. Is echter
noch bij overeenkomst noch bij reglement een bepaald loon vast-
gesteld, dan zou, naar den ondergeteekende als zeker toeschijnt,
het minimum loon der verordening uitbetaald moeten worden,
vermits eerst bij gebreke van wet of verordening het plaatselijk
gebruik tot richtsnoer bij de loonsbepaling kan strekken. De
gebezigde redactie schijnt verduidelijking niet te behoeven.
Art. 1637/. Ingevolge de gemaakte opmerking zijn de woorden
„geheel of gedeeltelijk" te bestemder plaatse in het artikel inge-
lascht. In verband met deze wijziging schijnt het wenschelijk te
bepalen, dat het loon, waarop aanspraak wordt gegeven, strekt
319
ter vervanging van het onwettig vastgestelde loon. Tevens heeft
de bepaling eene wijziging ondergaan, welke het gevolg is van
de uitsluiting der bevoegdheid van partijen om het loon in buiten-
landsch geld vast te stellen.
In aansluiting aan het gevoelen der leden, die zich voorts met
de bepalingen van dit artikel konden vereenigen, meent de
ondergeteekende, dat door hen, die tegen die bepalingen beden-
kingen hadden, te weinig aandacht is geschonken aan de preven-
tieve kracht, die noodwendig van dit artikel moet uitgaan. Er
bestaat geene reden om bij den arbeider meerdere bekendheid
of waakzaamheid te verwachten ten aanzien van het recht, dat
hij uit dit artikel zou kunnen putten, dan bij den werkgever
aangaande de verplichting tot meerdere betaling, welke hij bij
overtreding der wet er aan ontleent. De ondergeteekende ver-
trouwt dan ook, dat slechts bij hooge uitzondering dit artikel
practisch eenige andere beteeken is zal hebben dan die eener waar-
schuwing voor den werkgever om de bepalingen van art. 1637/
stiptelijk na te leven. In verband hiermede meent hij zich dan
ook niet te moeten verzetten tegen den wensch der leden, die
aan deze bepaling gaarne een dwingend karakter zagen toegekend.
Aan de slotopmerking op dit artikel, betreffende de punctuatie,
is gevolg gegeven.
Art. 1637 m. Ook door den ondergeteekende is met groote
belangstelling kennis genomen van het in het Voorloopig Verslag
terecht geprezen rapport der Kamer van Arbeid voor het schoen-
makersbedrijf te Waalwijk; de eenige reden waarom het in de
Memorie van Toelichting niet werd vermeld, is dan ook gelegen
in de omstandigheid, dat deze reeds het Departement had ver-
laten vóór het rapport te zijner kennis kwam.
Dat de voorgestelde bepalingen, of welke wettelijke voorschriften
ook, bij machte zullen zijn alle euvelen te keeren, welke gemeen-
lijk onder de benaming „gedwongen winkelnering-" worden aan-
geduid, kan niet worden verwacht. Terecht werd intusschen
ingezien, dat door die bepalingen, voor zooveel noodig verbeterd
en aangevuld, aan het euvel in zijn ernstigsten vorm iedere
rechtsgrond ontnomen zal worden. Heeft de wetgever op de
voorgestelde wijze zijn stem duidelijk tegen de gedwongen
winkelnering verheven, dan behoort in de eerste plaats te worden
afgewacht, of de arbeiders zelven met dien machtigen steun het
kwaad, in welken vorm het zich ook trachte te openbaren, niet
krachtdadig zullen kunnen fnuiken. Eerst wanneer zij zelven
daartoe niet bij machte zullen blijken, in weerwil van den steun,
dien de burgerlijke wetgever hun thans biedt, zal de hulp van
het strafrecht ingeroepen kunnen en moeten worden.
Dit is intusschen zeker, dat, waar de wetgever het ongeoor-
loofde en daarmede het onzedelijke van de gedwongen winkel-
nering zoo duidelijk heeft uitgesproken, de arbeider voortaan
320
zich niet aan „zedelijke verplichtingen" zal behoeven te storen,
om, zij het ook zijdelings, te helpen de bedoelde gebruiken in
stand te houden.
iü. De rechtsgrond van deze uitzondering is gelegen in het
groote belang, dat de werkgever heeft bij de goede hoedanigheid
der door den arbeider gebruikte gereedschappen en verbruikte
grondstoffen.
In deze zoozeer in het oog springende waarheid is vermoedelijk
de oorzaak te zoeken van de omstandigheid, dat in de stukken,
welke werden gewisseld naar aanleiding van het ontwerp, waaraan
de bepaling is ontleend, geene bijzondere aandacht aan dit punt
schijnt te zijn geschonken. De ondergeteekende moet intusschen
erkennen, dat in hare algemeenheid de bepaling tot misbruik
aanleiding zou kunnen geven. Wel kunnen er zich in de industrie
lichtelijk omstandigheden voordoen, waaronder het den werkge-
ver niet mogelijk zal zijn voor eigen rekening grondstoffen en
werktuigen aan te schaffen en door middel van een premiestelsel
het zuinig gebruik daarvan te bevorderen, doch de onbeperkte
vrijheid, welke deze bepaling in haar oorspronkelijk voorgestelden
vorm huldigt, zou, naar de ondergeteekende bij nader inzien van
oordeel is, allicht voor de gedwongen winkelnering weder de
deur kunnen openen. Te bepalen, dat de werkgever geen financieel
belang bij de levering mag hebben, zou niet verkieslijk zijn, daar
toch de werkgever re vera een zeer rechtmatig zoodanig belang
heeft bij iedere levering van grondstoffen of werktuigen, namelijk
de instandhouding of bevordering van den bloei zijner onderne-
ming. Door de bepaling, die het gewijzigd ontwerp van wet te
dezer plaatse bevat, hoopt de ondergeteekende echter den weg
voor de gedwongen winkelnering te hebben versperd.
2°. Hoewel nog niet de inhoud van den bedoelden algemeenen
maatregel, ook niet in groote trekken, is vastgesteld, wordt
gaarne medegedeeld, dat die maatregel hoofdzakelijk bepalingen
zal moeten behelzen betreffende de wijze van beheer der gelden,
alsmede betreffende het aandeel, dat de bijdragende arbeiders in
dat beheer, en in de controle daarover, zullen hebben. De bepa-
ling van art. 13, sub 20., van het ontwerp-DRUCKER vormt een
bruikbaar overzicht van de punten, die in den bedoelden alge-
meenen maatregel regeling behoeven.
3°. Of de werkgever door het hierbedoelde beding in het
arbeidscontract of in het reglement op te nemen, zich op de
plaats des wettelijken vertegenwoordigers stelt, of niet, zeker is,
dat hij zelf noch zijne vrienden immer eenig voordeel uit het
beding kunnen trekken, maar dat dit steeds den minderjarige tot
voordeel zal zijn. En vermits nu krachtens de algemeene bewoor-
dingen, waarin de hoofdinhoud van het artikel noodwendig is
321
vervat, een zoodanig beding ongeoorloofd en nietig zoude zijn,
is het beslist noodzakelijk in eene uitzonderingsbepaling van dit
beding melding te maken.
De ondergeteekende onderschrijft ten volle de meening van de
leden, die van oordeel waren, dat de besproken bepaling slechts
van de Rijkspostspaarbank behoort te gewagen. Hoewel hij het
ten zeerste zoude betreuren, indien werkelijk ten gevolge van
deze bepaling het bestaan van goede spaarkassen werd bedreigd,
toch zou de bevoegdheid om ook de belegging bij andere spaar-
banken te bedingen, niet in de bepaling kunnen worden opge-
nomen zonder te steunen op eene wettelijke regeling, welke bij
deze gelegenheid zeker niet op eenigszins afdoende wijze tot
stand gebracht zou kunnen worden. Daar intusschen het bestaan
van de particuliere spaarbanken, zelfs in de centra der groot-
industrie, wel niet afhankelijk zal zijn van de gelden, welke
krachtens deze bijzondere bepaling zouden worden ingelegd, ver-
trouwt de ondergeteekende, dat deze uitsluiting van particuliere
spaarkassen niet den ondergang van ook maar ééne dezer kassen
ten gevolge zal hebben.
De bedoeling is geenszins, dat het spaarbankboekje onder
berusting van den werkgever zoude komen. Een dergelijk voor-
schrift zou hier inderdaad beslist afkeuring verdienen. De bedoeling
is geene andere dan om eene toepassing in het leven te roepen
van de bepaling van art. 7 van het Koninklijk besluit van 10
Januari 1881 {Staatsblad n°. 2), gewijzigd bij de Koninklijke be-
sluiten van 15 Mei 1883 {Staatsblad n°. 45) en 8 Mei 1896
(Staatsblad n°. 77).
Waar de wettelijke leeftijd voor de meerderjarigheid eerlang
die van 21 jaren zal zijn, schijnt het in strijd met het eenmaal
door de burgerlijke wetgeving aangenomen beginsel om hier,
in nauw verband met de meerderjarigheid, weder tot den drie-
en-twintigjarigen leeftijd terug te keeren.
Terecht werd opgemerkt, dat de mogelijkheid voor den vader
om in zekere gevallen de gelden te kunnen opvorderen, in strijd
zoude zijn met de bedoeling van het voorschrift.
Art. 1637 ° (nieuw). Gevolg gevende aan den van verschil-
lende zijden uitgesproken wensch 1) heeft de ondergeteekende
hier ter plaatse in de Tweede Afdeeling, handelende van de
arbeidsovereenkomst in het algemeen, waarin ook o. a. het zoo-
genaamde truck-artikel voorkomt, een artikel opgenomen waardoor
de bevoegdheid des werkgevers om van den arbeider te bedingen,
dat deze hem na afloop der dienstbetrekking geene concurrentie
zal aandoen, wordt geregeld en beperkt.
Het eerste lid van dit artikel stelt het beginsel vast, dat een
zoodanig beding slechts geldig kan zijn indien het aan zekere
1) Voorloopig Verslag, bladz. 12.
II. 21
322
formeele vereischten voldoet — voor zooverre het niet indruischt
tegen de rechtmatige belangen des arbeiders. Deze omschrijving
is, evenals de aanduiding van het beding zelf, noodzakelijkerwijze
in algemeene termen vervat. Zonder in eene uitgebreide, en
toch nimmer volledige casuïstiek te vervallen is een zekere
onbestemdheid ten deze, gelijk ook uit § 74 van het Duitsche
Handelswetboek blijkt, niet te vermijden. Met het volste recht
kan hier gezegd worden jus in causa positum : de rechter zal steeds
uit de feitelijke omstandigheden kunnen afleiden, of werkelijk
door het beding eenig rechtmatig belang des arbeiders werd
gelaedeerd.
Bovendien, stelt het eerste lid het beginsel, waarnaar partijen
zich bij het vaststellen van haar beding moeten gedragen, het
derde lid bevat eene bepaling, welke in de practijk alle onbe-
stemdheid van het eerste lid zal vergoeden. Partijen mogen wellicht
in het duister verkeeren aangaande de rechtsgeldigheid naar
het eerste lid, van de in hare arbeidsovereenkomst voorkomende
concurrentie-clausule, het derde lid verschaft haar de zekerheid,
dat nimmer eene grootere schadeloosstelling te dier zake betaald
zal moeten worden, dan door het onafhankelijk staatsorgaan
billijk wordt geoordeeld. Want dat een beding als het besprokene
tot stand zal komen zonder aanhechting van eene schadeloos-
stelling-clausule ingeval van overtreding, mag ondenkbaar heeten :
daar de nakoming of veronachtzaming van het beding eerst kan
blijken, wanneer de dienstbetrekking een einde genomen heeft,
zou het beding, zonder vaststelling eener bepaalde schadeloos-
stelling, van weinig nut blijken voor den werkgever, die dan de
schade voor hem uit het optreden des vroegeren arbeiders ont-
staan, in rechte zou moeten bewijzen.
De bevoegdheid, hier den rechter toegekend, stemt overigens
geheel overeen met zijn recht om de schadeloosstelling te ver-
minderen, door partijen vastgesteld ter zake van eigenmachtige
verbreking der dienstbetrekking (art. 1639/, nieuw art. 1639 s)-
Bij wijze van straf bepaalt het tweede lid dat het beding —
het moge rechtsgeldig zijn — geene toepassing zal kunnen vin-
den, indien de werkgever de dienstbetrekking onrechtmatig
verbroken heeft of den arbeider door opzet of schuld dringende
reden heeft gegeven om de dienstbetrekking te verbreken.
Indien op het voetspoor van § 75 van het Duitsche Handels-
wetboek, het artikel nog meerdere gevallen van beëindiging der
dienstbetrekking ging vermelden, werde de zaak, naar de meening
des ondergeteekenden, slechts noodeloos en vrijwel nutteloos
verwikkeld.
Art. 1637 n {nieuw art. 1637/). Waar de ondergeteekende
zich geheel kan vereenigen met het antwoord, dat reeds in de
afdeelingen op de eerste opmerking gegeven werd, veroorlooft
hij zich alleen de in de tweede plaats gestelde vraag te beant-
323
-woorden. Deze vraag, luidende: „of onder de stukken, bij het
artikel van zegelrecht en van de formaliteit van registratie vrij-
gesteld, ook zullen vallen huurcontracten, ingevolge of in verband
met eene arbeidsovereenkomst gesloten", is eene vraag van feite-
lijken aard: blijkt uit de akte, dat de huurovereenkomst krachtens
de arbeidsovereenkomst is aangegaan, dan is het niet twijfelachtig,
dat zij strekt ter uitvoering van die arbeidsovereenkomst; de
vrijstelling- is dus op de huurovereenkomst van toepassing. Bestaat
er echter slechts een zeker verband tusschen de beide overeen-
komsten, zonder dat de huurovereenkomst gezegd kan worden
te zijn aangegaan ter uitvoering van het arbeidscontract, dan
zal de vrijstelling voor de huurovereenkomst niet gelden.
Derde Afdeeling.
De leden, die hunne teleurstelling er over te kennen gaven,
dat het ontwerp geene bepalingen bevat, waardoor aan sommige
categorieën van werkgevers de verplichting wordt opgelegd voor
hunne onderneming een arbeidsreglement vast te stellen, veroor-
looft de ondergeteekende zich te verwijzen naar de Memorie van
Toelichting, waarin de redenen worden aangegeven, welke tot
deze onthouding hebben geleid. Hij zou daaraan alleen nog
willen bijvoegen, dat uit de opmerkingen, in het Voorloopig
"Verslag voorkomende, bepaaldelijk uit hetgeen werd medegedeeld
betreffende de opname van bepalingen der arbeidswetgeving,
mede duidelijk het scherp geteekende publiekrechtelijk karakter
spreekt der verplichte reglementeering.
Bij de wet de verplichting des werkgevers voor te schrijven
om vóór de vaststelling of wijziging van het arbeidsreglement
aan de arbeiders, of aan eene commissie uit hun midden, de
gelegenheid te geven, hunne meening daaromtrent te doen kennen,
schijnt minder practisch, dan door doeltreffende bepalingen bij
den werkgever een belang te scheppen om die meening uit te
lokken ; zoude toch eene wettelijke verplichting allicht in eene
bloote formaliteit ontaarden, wanneer daarentegen de werkgever
werkelijk belang heeft bij het hooren van zijne arbeiders, zal
hij, terecht, zorg dragen uit zich zelven datgene te doen, wat
anders door de wet zoude zijn gelast. Eene dergelijke regeling
nu is met de bepalingen van art. 1637 r {nieuw art. 1637 0 beoogd.
De geldigheid van het reglement afhankelijk te stellen van
de goedkeuring van een lichaam „boven beide partijen staande",
zou geene aanbeveling verdienen. Of deze goedkeuring zoude
zijn eene loutere formaliteit, en dan de oorzaak wezen van tal
van misvattingen en onjuiste inzichten, óf zij zoude thuis behooren
ïn een stelsel van „grootmoederlijke wetgeving" — gelijk men
dit noemt aan de overzijde der Noordzee — dat verslappend
moet werken.
Wanneer de arbeiders een aaneengesloten geheel, eene vak-
324
vereeniging, vormen, zal de werkgever, die de meening zijner
arbeiders wil leeren kennen, ongetwijfeld zich in de eerste plaats
wenden tot die vereeniging.
Art. 1637 P {nieuw art. 1637 r). Er bestaat geen bezwaar in het
ontwerp uitdrukkelijk aan te geven, hoe van de instemming des
arbeiders zal moeten blijken. De eenvoudigste wijze schijnt te be-
stemder plaatse in het eerste lid het woord „schriftelijk" in te voegen.
i°. In verband met de opmerkingen omtrent de zoogenaamde
losse werklieden en de bootwerkers, veroorlooft de onderge-
teekende zich nogmaals de aandacht te vestigen op de bepalingen
van art. 1637 c, eerste lid. Ook indien eene andere rechtsver-
houding meer op den voorgrond treedt, zal de arbeidsovereen-
komst, is zij werkelijk in de gesloten overeenkomst vervat, hare
bepalingen doen gelden.
Aan den wensch van sommige leden, die gaarne zouden hebben
gezien, dat het vereischte in het ontwerp-DRUCKer gesteld,
omtrent het ophangen van een exemplaar van het reglement op
eene voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo
mogelijk in het arbeidslokaal, ware overgenomen, is bij het
gewijzigd wetsontwerp voldaan.
Ook is in dat ontwerp, hier en elders, het woord „gratis" door
„kosteloos" vervangen.
20. De geheimhouding van den inhoud van het arbeidsregle-
ment moge in sommige omstandigheden wenschelijk te achten
zijn, zij kan moeilijk samengaan met eene volledige bekendheid
van iederen arbeider met dat reglement. Waar dus eene keuze
moet worden gedaan, zal de geheimhouding moeten wijken, en
wanneer eenmaal door den wetgever daartoe is besloten, zal
het aan geen bedenking onderhevig zijn een ander vereischte in
de wet op te nemen, dat die geheimhouding te niet doet.
Hoewel de ondergeteekende niet kan zeggen, dat bij hem
overwegend bezwaar bestaat, ingevolge de in het Voorloopig
Verslag voorkomende opmerkingen, de gemeentesecretarie in
de plaats van de griffie van het kantongerecht te stellen, heeft
hij toch ten slotte gemeend het beste te doen door zijn oor-
spronkelijk voorstel te handhaven. Niet alleen omdat anders den
gemeentebesturen al wederom eene nieuwe werkzaamheid zoude
worden opgelegd, die bovendien geheel buiten het gebied van
het administratief recht is gelegen, en deswege minder eigen-
aardig bij hen thuis behoort, maar voornamelijk, omdat in zeer
vele van de kleinere gemeenten — en alleen in die gemeenten
waar geen kantonrechter zetelt is de quaestie van eenig belang —
men voor de secretarie slechts over weinig personeel en over
eene zeer beperkte ruimte beschikt. Is men aan de griffiën van
kantongerechten gewend lieden te ontvangen, die akten komen
inzien, aan die kleine secretarieën zal het raadplegen niet zelden
325
met bezwaren gepaard gaan en daarbij — hetgeen zeker vaak
niet wenschelijk is te achten — den werkgever bekend worden.
Men zie daarbij niet over het hoofd, dat de onder i°. en 30. voor-
gestelde vereischten meer in het bijzonder de strekking hebben
den arbeider steeds in de gelegenheid te stellen het reglement
te raadplegen, terwijl de eisch sub. 2 °. voorgesteld is om belang-
stellenden derden de gelegenheid te verschaffen van den inhoud
van het reglement kennis te nemen. Aan dezen zal een gang
naar de griffie van het kantongerecht niet te veel moeite kosten.
In verband hiermede lag het niet in de bedoeling dat de
inzage van het reglement kosteloos geschieden zou. Er pleit
geene afdoende reden voor, de inzage van arbeidsreglementen
vrij te stellen van kosten, welke op de kennisneming van andere
stukken geheven worden.
Tegen de verplichte toezending aan den betrokken inspecteur
van den arbeid, en aan de Kamer van arbeid schijnt op zich
zelf geen bezwaar te bestaan, doch de ondergeteekende vermeent
haar niet in het ontwerp te mogen opnemen èn wegens het
sterk op den voorgrond tredend publiekrechtelijk karakter dezer
verplichting èn met het oog op de wenschelijkheid, het aantal
vereischten voor de geldigheid van het arbeidsreglement zooveel
mogelijk te beperken.
Art. 1637^ [nieuw art. 1637 s). Het voorschrift van art. 1637 £
van het Regeeringsontwerp van 1 90 1 paste volkomen in het stelsel
van dat ontwerp, hetwelk de contractueele natuur van het arbeids-
reglement niet aanvaardde; is het reglement slechts een samen-
stel van voorschriften, door den werkgever voor de regeling der
werkzaamheden vastgesteld, dan is het duidelijk, dat die regelen
terzijde worden gesteld door eene daarmede strijdige overeenkomst
met een arbeider gesloten.
Wanneer echter het reglement wordt erkend als feitelijk een
contract tusschen den werkgever en iederen arbeider, op wien
het van toepassing is, dan moet dit schriftelijk contract niet door
eene mondelinge overeenkomst terzijde gesteld kunnen worden.
Dit is een • eisch van rechtszekerheid.
Art. 1637 r [nieuw art. 1637 /). Door de leden, die oordeelden
dat bij de hier getroffen regeling met de belangen van den
arbeider op geheel onvoldoende wijze rekening wordt gehouden,
en die blijkbaar de voorkeur gaven aan eene regeling als in het
ontwerp-DRUCKER vervat, is vermoedelijk over het hoofd gezien
dat ook volgens dat ontwerp de arbeider slechts de keuze heeft
tusschen onderwerping aan het gewijzigd reglement en opzegging
van den dienst. Inderdaad, wanneer men erkent, dat omstan-
digheden zich kunnen voordoen, die wijziging van een reglement
noodig maken, en daarbij wil aannemen, dat de leiding van eene
onderneming moet blijven berusten bij den werkgever, dan moet
326
men de mogelijkheid aanvaarden, dat wellicht een of meer arbei-
ders te eeniger tijd een reglement, waartegen zij geen bezwaar
hebben, zien vervangen door een ander, dat niet in allen deele
hunne goedkeuring wegdraagt. De vraag rest dan slechts, op
welke wijze de rechtmatige belangen dezer arbeiders het best
beschermd kunnen worden. Volgens het ontwerp-DRUCKER zullen
zij, na het verstrijken van den gestelden termijn, aan dit voor
hen ongunstig reglement onderworpen zijn, zoo zij niet verkiezen
den dienst te verlaten. Volgens art. 1637 r {nieuw art. 1637 0
nu zullen zij bij de inwerkingtreding van het gewijzigd reglement
den dienst verlaten, zoo zij niet verkiezen hun tegenzin te laten
varen. Maar één belangrijk verschilpunt tusschen beide regelingen
verdient de aandacht: volgens het ontwerp heeft de arbeider,
ingeval de opzeggingstermijn niet is in acht genomen, aanspraak
op eene schadevergoeding, welke de werkgever krachtens het
ontwerp-DRUCKER niet zoude verschuldigd zijn ; zelfs zou volgens
dat ontwerp de arbeider, die den opzeggingstermijn niet in acht
neemt, schadevergoeding aan den werkgever moeten betalen.
De leden, die vreesden, dat de werkgever door de arbeids-
voorwaarden te wijzigen, het aan arbeiders, die hij kwijt wil
wezen, onmogelijk kan en zal maken langer in zijn dienst te
blijven, hebben blijkbaar over het hoofd gezien, dat hij hetzelfde
doel langs eenvoudiger weg zal kunnen bereiken, namelijk door
opzegging van den dienst of door beëindiging der dienstbetrek-
king met betaling van schadevergoeding. Heeft de wet nu de
wijziging van het reglement tegen den zin des arbeiders gelijk-
gesteld met opzegging, of casu quo met beëindiging der dienst-
betrekking met schadevergoeding, dan is in dit opzicht voor de
belangen van den arbeider voldoende gewaakt. Wat den werk-
gever te allen tijde vrijstaat, kan niet onrechtmatig of zelfs on-
billijk worden, wanneer het geschiedt bij wijziging van het
arbeidsreglement.
Hoewel dienstbetrekkingen, voor een bepaalden tijd aangegaan
uitteraard zeldzaam zijn, behoort toch ongetwijfeld duidelijk vast
te staan, dat de voorgestelde regeling ook op zoodanige dienst-
betrekking van toepassing is. In het gewijzigde ontwerp van wet
is ten deze voorzien.
Art. 1637 s {nieuw art. 1637 u). Naar aanleiding van de ge-
houden gedachtenwisseling omtrent boeten en premiën veroorlooft
zich de ondergeteekende op te merken, dat het boetestelsel juist
daarom wettelijke regeling behoeft, omdat krachtens dit stelsel
onder sommige omstandigheden het door den arbeider bedongen
loon niet volledig wordt uitbetaald.
Het premiestelsel daarentegen is gegrond op de toezegging
van een voordeel, hetwelk onder zekere omstandigheden, boven
het den arbeider toegezegd loon dezen toekomt, zoodat het, veel
meer dan het boetestelsel, onafhankelijk is van het begrip der
arbeidsovereenkomst en zijne toepassing eenvoudig berust op het
adagium „belofte maakt schuld".
De wettelijke regeling van de bevoegdheid des werkgevers
om disciplinaire maatregelen van anderen aard te nemen ter
verzekering van de richtige naleving door den arbeider van diens
contractueele verplichtingen, is voor alsnog niet dringend nood-
zakelijk gebleken. Gelijk terecht werd opgemerkt treft juist het
boetestelsel, waardoor de arbeider zonder loon arbeiden moet,
het hardst. De andere disciplinaire maatregelen, in het Voorloopig
Verslag vermeld, zullen allicht ook voor den werkgever zelven
nadeelig werken.
Gevolg gevende aan de opmerkingen der afdeelingen heeft de
ondergeteekende besloten in het gewijzigd ontwerp de bepaling
op te nemen, dat de opbrengst der boeten niet ten bate des
werkgevers komen mag. Uitdrukkelijk bij de wet de bestemming
dier gelden aan te geven schijnt niet gewenscht. Eene bepaling
als het ontwerp-DRUCKER ten deze bevat, komt den ondergetee-
kende veel meer verkieslijk voor en is derhalve in het gewijzigd
ontwerp opgenomen.
Eene onderscheiding te maken naar gelang van het feit waar-
voor de boete wordt opgelegd, zoodat alleen boeten wegens
beschadiging of vernieling van den eigendom des werkgevers te
zijnen bate zouden komen, schijnt niet raadzaam ; ook overtreding
van bepalingen van orde kan den werkgever financieele schade
berokkenen.
Terecht werd opgemerkt, dat rechtens het opleggen van boete
onbestaanbaar is, wanneer niet reglement of overeenkomst de
bevoegdheid daartoe verleent.
Het eerste lid heeft de vereischte aanvulling ondergaan.
Wordt bij eene mondelinge arbeidsovereenkomst boete bedon-
gen, dan zal het boetebeding krachtens art. 1637 u {nieuw art.
1637 w) nietig zijn; overigens blijft de arbeidsovereenkomst,
welker nietigheid niet op eene uitdrukkelijke wetsbepaling berust,
in stand.
Waar het voorlaatste lid van art. 1638 r een vaste grens aan-
geeft voor het gezamenlijk bedrag der boeten, dat van het loon
des arbeiders kan worden ingehouden, komt het niet noodzakelijk
voor in het thans besproken artikel eene bepaling op te nemen,
waardoor een maximum vastgesteld wordt voor het gezamenlijk
bedrag aan boeten, dat in een bepaald tijdvak kan worden op-
gelegd. Door eene zoodanige bepaling zou toch niet worden voor-
komen, dat bij herhaling boete voor eenzelfde feit werd opgelegd.
Maar een dergelijk optreden zou zoozeer in strijd zijn met ieder
begrip van eerlijkheid en rechtvaardigheid, dat geen bijzonder
voorschrift van noode is om er tegen te waken.
Bij het gebleken verschil van gevoelen omtrent het maximum
der op te leggen boete, komt het den ondergeteekende raadzaam
voor het bedrag ongewijzigd te handhaven.
328
Ten aanzien van het criterium, in het ontwerp gebezigd voor
de meerdere of mindere zelfstandigheid der arbeiders, veroorlooft de
ondergeteekende zich te verwijzen naar hetgeen hij de eer had
dienaangaande in § 9 der Algemeene Beschouwingen (bldz. 5)
mede te deelen. Ook deze bepaling is in overeenstemming met
het aldaar uitgesproken gevoelen gewijzigd.
In verband met deze wijziging is, ter voorkoming van onze-
kerheid en geschillen, wanneer het loon niet per dag is vastge-
steld, aan het artikel een nieuw lid toegevoegd, bevattende eene
herleidingstabel in den geest van art. 1637 n van net ontwerp
van 1901 en van art. 14 van het ontwerp-DRUCKER.
Met de verwijzing naar directeuren van spoorwegmaatschap-
pijen in de Memorie van Toelichting — eene verwijzing, welke
trouwens reeds voorkwam in de Memorie van Toelichting, behoo-
rende bij het regeeringsontwerp van 1901 — werd slechts bedoeld
een sterk sprekend voorbeeld te geven van een arbeider, door
wiens opzet of schuld den werkgever eene zeer belangrijke schade
kan worden toegebracht.
Art. 1637/ {nieuw art. 1637 z>). In verband met de wijziging,
welke het vorige artikel heeft ondergaan, zijn thans de woorden
„de opzettelijke" vervallen ; aangezien de werkgever de opbrengst
der boeten zal derven, bestaat er geen afdoende reden het recht
des werkgevers om schadevergoeding te vorderen, te beperken,
tot opzettelijke overtredingen, voor welke boete gegeven is. Dit
recht behoort thans vooral onverlet naast de boete te blijven
voortbestaan.
Daar nu dit recht krachtens algemeene rechtsbeginselen slechts
dan bestaat, wanneer de schade veroorzaakt is door niet-nakoming
eener verplichting der wederpartij, is het, naar het oordeel des
ondergeteekenden, noch noodzakelijk noch raadzaam, het recht
op schadevergoeding slechts dan te erkennen, wanneer het uit-
drukkelijk bij het reglement is voorbehouden en alleen voor de
daar aan te wijzen gevallen. De leden, die dit denkbeeld aan-
bevalen en nader uitwerkten, veroorlooft zich de ondergeteekende
er aan te herinneren, dat de hierbesproken schadevergoeding niet
zonder rechterlijke tusschenkomst verkregen zal kunnen worden.
Art. 1637 u {nieuw art. 1637 w)- Ook indien de arbeider zoo
dwaas ware eene verklaring af te geven, dat hij zich met alle
in het reglement in de toekomst aan te brengen wijzigingen
kan vereenigen, zou hij zijne rechten niet belangrijk hebben
verkort, daar hij naar de letter der wet niet geacht kan worden
eene verklaring te hebben afgegeven „dat hij zich met het ge-
wijzigde reglement vereenigt"; eene algemeene, vroeger afge-
geven, verklaring toch kan niet in de plaats treden van de
bepaalde verklaring, welke art. 1637 r {nieuw art. 1637/) duidelijk
vordert, in aansluiting bij de bepaling van art. 1637/ {nieuw art.
16377).
329
Vat men de in het Voorloopig Verslag bedoelde verklaring
op als een e verbintenis van den arbeider om, wanneer het regle-
ment gewijzigd mocht worden, de verklaring van instemming*
in ieder geval af te geven, of hij zich inderdaad met den inhoud
van het gewijzigd reglement kan vereenigen of niet, dan zou
het beding, waaruit die verbintenis was ontstaan, ongetwijfeld
nietig zijn.
Vierde Afdeeling.
Nu van verschillende zijden is gebleken, dat de weglating
van de bepalingen van art. 1638^ van het Regeeringsontwerp van
1901 en art. 33 van het ontwerp-DRUCKER teleurstelling heeft ver-
wekt, bestaat bij den ondergeteekende geen bezwaar aan deze
bepaling weder eene plaats te verzekeren. Hij gaat daartoe over
met te minder schroomvalligheid, vermits ten slotte toch reeds het
Burgerlijk Wetboek van 1838 meer dan ééne bepaling bevat, welker
publiekrechtelijke natuur sterk op den voorgrond treedt. Immers,
dat bedoelde bepalingen in hoofdzaak zijn publiekrechtelijk van
aard, kan niet worden ontkend. Zoude toch de werkgever van den
arbeider mogen bedingen, dat deze in een onveilig lokaal zal
arbeiden ? Men gevoelt, dat een zoodanig beding reeds krachtens
art. 14 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving
nietig zoude zijn. Doch daaruit blijkt, hoezeer de hierbedoelde
verplichtingen des werkgevers boven de privaatrechtelijke sfeer
der gesloten overeenkomst verheven zijn.
Hoewel in het Voorloopig Verslag niet wordt gesproken van
de artt. 1638^ en 1638^ van het vorig ontwerp, heeft: de onder-
geteekende thans gemeend ook deze artikelen weder in het
ontwerp te moeten opnemen; immers de rechtsgrond, waarop
zij steunen, is dezelfde als die van art. 1638 # van genoemd
ontwerp, terwijl de reden, waarom aanvankelijk geoordeeld werd,
dat deze artikelen beter ter zijde werden gelaten, geheel dezelfde
is als die, waarop de niet-overneming van art. 16382' berustte.
Art. 1638^ stemt in hoofdzaak overeen met art. 38, tweede lid,
van het ontwerp-DRUCKER.
Art. 1638. Het moge waar zijn, dat de arbeider in sommige
gevallen bij het aangaan der arbeidsovereenkomst de verwachting
koestert steeds eene voldoende mate van arbeid te zullen ver-
richten, daarmede is echter nog geenszins gezegd, dat nu ook
van de zijde van den werkgever, zonder meer, steeds de ver-
plichting zou bestaan, den arbeider eene voldoende mate van
arbeid te verschaffen en dat zoodanige verplichting vanzelf steeds
als een bestanddeel der arbeidsovereenkomst in het algemeen zou
moeten worden beschouwd. Natuurlijk kan door den arbeider
uitdrukkelijk worden bedongen, dat de werkgever hem steeds
«en voldoende mate van arbeid zal verschaffen, maar zonder
33o
zoodanig beding geldt de verplichting daartoe van de zijde des
werkgevers niet, tenzij in zoodanige bijzondere gevallen, waarin
de aard der overeenkomst die verplichting ondubbelzinnig
medebrengt.
[^'Art. 1638 a. De in het Voorloopig Verslag aangegeven wijzi-
ging is thans in het ontwerp aangebracht.
Art. 1638 £. Het deed den ondergeteekende genoegen te ver-
nemen, dat vele leden zich met de voorgedragen regeling, in
beginsel althans, konden vereenigen en haar in bescherming
namen tegenover de aanvallen, van verschillende zijden er tegen
ingebracht. Niet dat hij die bezwaren van gewicht ontbloot
zoude achten. Vooral is hij, na kennisneming van het Voor-
loopig Verslag, overtuigd van de noodzakelijkheid, dat de
wetgever er zorgvuldig voor wake, dat de lasten, bij dit
artikel den werkgever opgelegd, niet zóó drukkend worden,
dat deze zijne uiterste krachten ga inspannen om daaraan te ont-
komen. Door de wijzigingen welke het artikel, dank zij de
opbouwende kritiek van het Voorloopig Verslag, thans heeft
ondergaan, vertrouwt hij, in voldoende mate, de bezwaren,
tegen de oorspronkelijk voorgestelde bepaling aangevoerd, uit
den weg geruimd te nebben.
Van groot gewicht is in dit verband de nieuwe bepaling,
waardoor de verplichting om het loon gedurende de ziekte te
blijven uitbetalen, beperkt wordt tot den duur van den opzeg-
gingstermijn. Wordt een termijn voor die verplichting des werk-
gevers gesteld, dan is het van groot belang, dat geen twijfel
aangaande den duur kunne bestaan. Aan dit vereischte wordt
niet voldaan door de redactie van het ontwerp-DRUCKER, even-
min als door die van § 616 van het Duitsche Burgerlijk Wet-
boek, trouwens niet het eenige voorbeeld in dat wetboek van
eene bepaling, die, ja de rechter zal kunnen, of, beter
gezegd, moeten toepassen, maar die aan partijen geene zeker-
heid kan geven, ook wanneer zij met de beste bedoelingen
wederzijds zijn bezield. Wordt dus bij de wet een bepaalde
termijn aangewezen, dan schijnt daarvoor de contractueele of
wettelijke opzeggingstermijn in de eerste plaats in aanmerking
te moeten komen. Waar de werkgever door opzegging van de
dienstbetrekking bij den aanvang der ziekte, toch reeds zijne
verplichting tot uitbetaling van het loon zoude kunnen be-
perken tot den duur van den opzeggingstermijn, schijnt het
juist gezien die verplichting reeds dadelijk tot dat tijdvak te
bepalen en zoo doende het belang uit den weg te ruimen, dat
de werkgever anders hebben zou bij eene onmiddellijke opzegging
van de dienstbetrekking.
Voorts bevat de nieuw voorgestelde regeling eene bepaling,
waardoor het verband tusschen deze regeling eenerzijds en de
33i
ongevallen en de komende ziekteverzekering anderzijds, duidelijk
aangewezen wordt. Hier kwam het wenschelijk voor, gelijk ook
in het Voorloopig Verslag aangeprezen werd, het Duitsche voor-
beeld te volgen, en te bepalen, dat het loon verminderd wordt
met het bedrag der uitkeering, krachtens eene wettelijke ver-
zekering gebeurd. Met het oog op hetgeen in het Voorloopig
Verslag terecht wordt opgemerkt omtrent het vervullen eener
wettelijke verplichting tegen eene vergoeding, welke geringer
is dan het loon, hetwelk in denzelfden tijd zoude zijn verdiend,
is ook op dit punt de regeling herzien. Het komt den onder-
geteekende voor, dat door de aangebrachte wijzigingen, die
voor het overige zich zelf verklaren, eene deugdelijke oplossing
gegeven wordt van de verschillende vragen, die in verband met
de Ongevallenwet 1901 en de komende ziekteverzekering werden
opgeworpen.
Het thans voorgestelde artikel zal buiten den invloed blijven
van de artt. 87 en volg. der Ongevallenwet 1901, daar de
burgerrechtelijke verplichtingen des werkgevers bij genoemde
wetsartikelen beperkt worden tot dezulke, welke uit onrecht-
matige daad voortvloeien; van contractueele verplichtingen is
daar geen e sprake.
Een tweede voordeel, dat door de thans voorgestelde lezing
beoogd wordt, is dat nu niet meer kan gezegd worden, dat
aanleiding voor arbeiders zal bestaan hun lidmaatschap van
ziekenfondsen en dergelijke nuttige instellingen van onderling
hulpbetoon te doen eindigen; waar de verplichting des werk-
gevers om het loon te blijven uitkeeren, zoo zij al niet geheel
uitgesloten wordt — waarover nader — toch beperkt is tot den
duur van den uitteraard vaak korten opzeggingstermijn — men
vergelijke art. 16392' nieuw — daar zal geen arbeider aan dit
voorschrift eene reden ontleenen om zijn „bus" op te zeggen.
Wèl zou dit, gelijk de ondergeteekende vreest, meer en meer
geschieden, indien bepaald werd, dat de werkgever in geval
van ziekte van den arbeider verplicht zal zijn diens uitkeering
uit het ziekenfonds tot zeker percentage, of tot het geheele
bedrag van het loon aan te vullen. Eene dergelijke bepaling
zou allicht tot veronachtzaming der ziekenfondsen leiden, daar
de arbeider weten zou, dat al hetgeen hij niet van het fonds
ontvangt, toch uit den zak des werkgevers komen moet.
Met dit al bestaat er geen gegronde vrees, dat krachtens de thans
voorgedragen regeling de arbeider te veel ontvangen zal en in
verband daarmede een te drukkende last zal worden gelegd op des
werkgevers schouders. De leden, die op deze mogelijkheid de
aandacht vestigden, zullen erkennen, dat na de beperking,
welke de verplichting tot uitkeering van loon tijdens ziekte heeft
ondergaan, van den werkgever een offer gevergd wordt, dat, door
menschelijkheid en billijkheid geboden, ook door minder financieel
sterke werkgevers gedragen zal kunnen worden.
332
Tegen de opneming van sommige andere omstandigheden, die
met ziekte op ééne lijn behooren te worden gesteld, in het artikel
scheen bij nader inzien geen overwegend bezwaar te bestaan.
Er blijft toch altijd eenige twijfel over of ook in ernstige gevallen,
gelijk de in het Voorloopig Verslag genoemde art. 1638W (nieuw
16382) wel geacht moet worden voldoende hulp te bieden. Al zal
toch een werkgever, die bijv. weigert het loon uit te betalen voor
den tijd, door den arbeider verzuimd ter zake van eene begrafenis
van een zijner huisgenooten of naaste familieleden, wel door niemand
een goed werkgever worden genoemd, toch is daarmede niet gezegd,
dat hij zich aan die omstandigheid op zich zelf voldoende zal
laten gelegen liggen.
Voorts is in het vroegere tweede, thans zesde, lid eene andere
redactie gebezigd, welke meer dan de vorige geacht kan worden
van toepassing te zijn op handelsreizigers, die op provisie werken.
Thans toch wordt een leiddraad gegeven, welke met eenigen goeden
wil zonder moeilijkheden tot de vaststelling van het loon, ge-
durende een beperkten tijd van verhindering verschuldigd, zal
kunnen leiden.
Eindelijk heeft in het laatste lid van het artikel de bepaling
van dwingend recht plaats gemaakt voor de bevoegdheid om bij
schriftelijke overeenkomst of reglement van de voorschriften van
het artikel af te wijken; de redenen, waarom deze wijziging in
het Voorloopig Verslag werd aanbevolen, moeten weliswaar geacht
worden grootendeels betrekking te hebben op de onbepaalde ver-
plichting, welke in de vroegere redactie van het artikel was vervat,
ook thans hebben zij haar gewicht niet verloren. Daarbij komt,
dat het in de practijk vaak uiterst moeilijk zal zijn te beslissen,
of zekere afwijking inderdaad ten nadeele van den arbeider zou
strekken, terwijl toch den werkgever de bevoegdheid nimmer
ontnomen zoude kunnen worden eene voor den arbeider voordeeliger
regeling te treffen, dan thans in het artikel is vervat. Het kwam
derhalve verkieslijk voor in deze tot de bepaling der vorige ont-
werpen terug te keeren.
Thans blijven nog enkele in het Voorloopig Verslag gememoreerde
punten ter bespreking over. Zoo heeft in de eerste plaats de
ondergeteekende geene vrijheid kunnen vinden eene bijzondere
bepaling voor te stellen, waardoor de arbeider, na zijn herstel
teruggekeerd, de dienstbetrekking niet zoude mogen verlaten
gedurende een termijn, gelijkstaande met den tijd, waarin hij, ziek
zijnde, loon heeft ontvangen. Eene zoodanige regeling zou, met de
vaststelling der rechtsgevolgen van tegenstrijdige handelingen,
eene zoo omslachtige worden, dat het juister schijnt deze zedelijke
verplichting des arbeiders tot haar natuurlijk terrein, de moraal, te
beperken. Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat thans reeds
feitelijk in den regel hetzelfde resultaat zal worden bereikt, nu de
tijd, gedurende welken de arbeider, ziek zijnde, zijn loon moet
ontvangen, tot den opzeggingstermijn is ingekort.
333
Wel zal het inderdaad vaak moeilijk zijn het bewijs te leveren,
dat de ziekte, waaraan de arbeider lijdt, door opzet of onzedelijkheid
is veroorzaakt, doch deze omstandigheid mag- den wetgever niet
weerhouden een juist beginsel in de wet op te nemen ; anders toch
zoude het nimmer tot zijn recht kunnen komen.
Onder ziekte moet in dit verband verstaan worden een lichaams-
toestand, waardoor de arbeider verhinderd wordt zijn arbeid te
verrichten, zoodat eene bevalling met hare gevolgen krachtens deze
bepaling zeker als eene ziekte zal moeten worden beschouwd.
Of nu de bevalling eener ongehuwde vrouw al of niet te beschouwen
is als eene door onzedelijkheid veroorzaakte ziekte, kan a priori
niet worden vastgesteld : eene zoodanige bevalling kan onder zoo
velerlei omstandigheden veroorzaakt zijn, dat de beslissing dezer
vraag slechts aan de hand der feiten gegeven kan worden. Hoe
gestreng men immers moge zijn in zijne opvattingen omtrent
sexueele moraal, met het oog op de mogelijkheid van geweldple-
ging en dergelijke, zal niemand in het algemeen kunnen verklaren,
dat de bevalling eener ongehuwde vrouw per se door onzedelijk-
heid harerzijds veroorzaakt moet zijn. Daarom kan ook geene ver-
duidelijking van redactie hier baat geven, zoo men althans niet
wil vervallen in eene uitvoerige casuïstiek, welke toch nimmer
volledig zou kunnen zijn.
Met de redenen, die werden aangevoerd tegen de voorge-
stelde opneming van „grove schuld'', al of niet gepaard met
schrapping van „onzedelijkheid", kan de ondergeteekende zich
geheel vereenigen. De bedoelde bepaling der Ongevallenwet
1901 was inderdaad bij de redactie van dit artikel in de ge-
dachte als een voorschrift waarmede hier verband moest gehou-
den worden.
Hoewel het duidelijk is, dat hier werkelijk slechts sprake kan zijn
van des arbeiders opzet of onzedelijkheid, is niettemin aan den
wenk van het Voorloopig Verslag gevolg gegeven.
Eindelijk heeft de ondergeteekende geene vrijheid kunnen vinden
aan het slot van het voorlaatste lid toe te voegen : „of heeft kunnen
besparen". Hierdoor zou een element van onzekerheid worden inge-
bracht waar vóór alles behoefte aan zekerheid bestaat. In het
gegeven voorbeeld zou de werkgever zelf den hulparbeider, namens
den arbeider, gedaan kunnen geven.
Art. 1638 d. De voorbeelden in het Voorloopig Verslag aan-
gehaald om de onjuistheid aan te toonen van de schrapping der
slotwoorden van het eerste lid van het artikel, zooals die voorkwamen
in het ontwerp van 1901 en in het ontwerp-DRUCKER, hebben
allen betrekking op het geval van overmacht. Dat bij overmacht
het tijdloon niet zoude doorloopen, scheen vanzelf te spreken. Vandaar
de gewraakte schrapping. Nu daartegen zulk scherp verzet zich
openbaart heeft de ondergeteekende uitteraard geen bezwaar de
oude lezing te herstellen. Aan het eerste lid worden derhalve de
334
woorden toegevoegd, welke in de beide vorige ontwerpen in de
overeenkomstige bepaling voorkwamen.
De opvatting, dat in het geval, bedoeld bij het eerste lid, de
stukwerker aanspraak heeft op een normaal loon, is juist. Minder
juist is echter de opvatting, als zoude in de Memorie van Toe-
lichting (blz. 41, aan het slot, en blz. 42 bovenaan) voor dit geval
naar art. 1638W {nieuw art. 16382) en niet naar art. 1638^ ver-
wezen zijn. Bedoeld gedeelte der Memorie van Toelichting toch
betreft niet zoozeer het belang, dat de arbeider heeft om loon te
ontvangen, als wel het belang, dat hij heeft om steeds in de
gelegenheid te zijn den bedongen arbeid te verrichten. Nu wordt de
zaak voor den stukwerker wel ernstiger, wanneer hij niet den
bedongen arbeid verricht, omdat de loonregeling in verband met
het verrichten van dien arbeid vastgesteld is, doch in den gedachten-
gang van de aangeduide passage der Memorie van Toelichting
was dit eene nevenzaak. Voor den stukwerker had medegedeeld
kunnen zijn, dat art. 1638^ in de behoefte voorziet, doch art.
1638 w {nieuw art. 16382) is van toepassing ook op andere arbeiders,
zoodat met de vermelding van dit artikel, als de rechtsbron van
de besproken verplichting ten aanzien van alle soorten van arbeiders,
kon worden volstaan.
In verband met de wijziging, die het laatste lid van het
vorige artikel heeft ondergaan, is thans ook het laatste lid van
dat artikel op het bij art. 1638^ bedoelde geval, van toepassing
geworden. Beide artikelen behelzen thans aanvullend recht, waar-
van intusschen slechts op eene bepaalde wijze kan worden afge-
weken.
Art. 1638 e. De ondergeteekende sluit zich — het behoeft
nauwelijks te worden verzekerd — geheel aan bij de leden, die,
de noodzakelijkheid van eene bepaling als de voorgestelde erken-
nende, het artikel op zoo goede gronden verdedigden. Inderdaad
schijnt het een zoo duidelijk sprekende rechtseisch, dat hij, die
krachtens eene overeenkomst deelgenoot is in de winst zijner
wederpartij, ook het recht moet hebben de opgaven dier wederpartij
aan de stukken, waaruit zij getrokken zijn, te toetsen, dat zelfs
indien het mathematisch zeker ware, dat de bepaling het aangaan
van zoodanige bedingen zou verhinderen, het artikel daarom toch
niet achterwege zoude mogen blijven.
Krachtens het eerste lid, in verband met het tweede, heeft de
arbeider, dan wel de commissie uit de gezamenlijke arbeiders of
de accountant, geen verder reikend recht dan om „mededeeling
te verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor hem noodig
zijn om tot de kennis van dien omzet, die opbrengst of winst te
geraken." Heeft de werkgever derhalve de stukken ter inzage
gegeven, dan heeft de arbeider krachtens dit artikel niet meer
te vorderen. Oordeelt hij, of zijn vertegenwoordiger, dat de balans
onjuist is opgemaakt, m. a. w. dat zijn aandeel onjuist berekend
335
is, dan zal hij, zoo de werkgever in deze met hem van meening
blijft verschillen, eene rechtsvordering kunnen en moeten instellen
ten einde zich de uitkeering van een grooter aandeel te verzekeren.
In verband met hetgeen de ondergeteekende de eer had in
§ 8 der Algemeene beschouwingen (bladz. 4) in het midden te
brengen ten aanzien van handelsreizigers, die provisie genieten,
is in dit artikel eene wijziging aangebracht, waardoor de toe-
passelijkheid op deze groep van arbeiders, in verband met de
eigenaardige wijze, waarop hun loon in den regel bepaald wordt,
buiten allen twijfel wordt gesteld. Wel acht het in het Voor-
loopig Verslag genoemd rapport der Handelsreizigers-Vereeniging
„Eendracht" deze uitdrukking, meer bepaaldelijk het woord
„omzet" van toepassing op handelsreizigers 1), doch, wanneer
men dit woord neemt in de beteekenis, welke in het handels-
verkeer gewoonlijk daaraan wordt gehecht, kan het niet worden
gebezigd om de provisie van handelsreizigers aan te duiden.
Op dien grond zijn de woorden : „afhankelijk is gesteld van
den omzet, de opbrengst of de winst van des werkgevers onder-
neming" vervangen door : „afhankelijk is gesteld van eenig
gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen
blijken". Hierdoor is tevens een sterker verband verkregen,
eenerzijds met het recht des arbeiders om van den werkgever
bewijsstukken op te vragen, anderzijds met de bevoegdheid een
accountant aan te wijzen om de boekhouding te controleeren.
Art. 1638/ Aan de bepaling betreffende de schriftelijke
volmacht ligt, naar het wil voorkomen, een zoo deugdelijk
beginsel ten grondslag, dat het niet geraden zou zijn hare
werking door uitzonderingen te verzwakken. Men mag ver-
trouwen, dat in de gevallen, in het Voorloopig Verslag bedoeld,
de werkgever het arbeidsloon bij den arbeider aan huis zal doen
bezorgen ; de keuze, waarvan sprake is aan het slot van art. 1638 k,
eerste lid, zal ongetwijfeld in zulke gevallen bij ieder weldenkend
werkgever bepaald worden tot de woonplaats des arbeiders.
Het zij vergund, den leden, die zich teleurgesteld gevoelden,
dat bij deze gelegenheid aan de gehuwde vrouw niet de vrije
beschikking is gegeven over het door haar verdiende loon, er
op te wijzen, dat onder de klassen, waar de gehuwde arbeidsters
het meest voorkomen, ten deze de rechtsspreuken toepasselijk
plegen te zijn, welke aan het feitelijk bezit zoo groote waarde
toekennen. Heeft de vrouw het loon zelve in handen gekregen, dan
zal zij het in den regel weten te beschermen tegen de wettelijke
aanspraken des mans, vooral wanneer deze met een minder ge-
wenscht motief op den voorgrond worden gesteld. De wet op de
Rijkspostspaarbank zal haar in deze een grooten steun verleenen.
1) Bladz. 15. „Waarom de reiziger, wiens loon uitsluitend of voor een groot ge-
deelte, naar bovengenoemden maatstaf (de omzet) wordt berekend, . . . ."
336
Art. 1638^. Dat inderdaad aan eene algemeene regeling der
arbeidsovereenkomst bezwaren verbonden zijn, wenscht de onder-
geteekende in geenen deele te ontkennen ; hij heeft echter, gelijk
hij de eer had hierboven (bladz. 3 en 4) uitvoeriger mede te
deelen, evenals in de vorige ontwerpen, eene algemeene regeling
behouden, omdat hij, overtuigd van de groote moeilijkheden,
welke het aanbrengen van bruikbare, scherpe grenslijnen biedt,
daartegenover de meening is toegedaan, dat eene algemeene
regeling te treffen is, welke voor geene soort van werkgevers
en arbeiders onoverkomelijke bezwaren, voor velen heilzame
bepalingen, brengt.
In dit artikel is, naar wordt vertrouwd, verbetering aange-
bracht door de bepaling slechts van toepassing te verklaren op
de minder onafhankelijke arbeiders. De hooger bezoldigden
komen dus weder onder hetzelfde als het thans ten deze geldende
recht : voor het beslag is geene grens aangegeven. In eene
algemeene regeling schijnt het niet raadzaam, naast de eenmaal
als noodzakelijk aangenomen grenslijn tusschen meer en minder
onafhankelijke arbeiders, een tweede grens te trekken tusschen
rijkere en minder welgestelde onafhankelijke arbeiders.
De bedoelde bepaling der zoogenaamde Tuchtwet heeft be-
trekking op afstand der gagie : beslag is, naar luid van die
bepaling, nimmer geoorloofd, ook niet ten bate van „ouders,
huisvrouwen en kinderen" en de overige genoemde bloed- en
aanverwanten. Art. 1638^ bevat intusschen thans reeds eene
opheffing der beperkingen ten behoeve van hen, wien de wet
recht op onderhoud toekent.
Art. 1638^. Het voorschrift omtrent de herleiding van vreemd
geld in Nederlandsch wettig betaalmiddel zal, maar wordt ver-
trouwd, in de toepassing zelden of nimmer tot moeilijkheden
leiden. Immers deze regeling zal in de practijk ten gevolge
hebben, dat men ten einde het bedrag te berekenen de in de
dagbladen opgegeven waarde van het vreemde geld ter beurze
van Amsterdam of Rotterdam zal overnemen. Aan de bepaling
van overheidswege van koersen voor geld van vreemde Rijken
zouden zoovele gewichtige bezwaren verbonden zijn, dat, mede
met het oog op het gering aanbelang dezer aangelegenheid, van
een zoodanigen maatregel geene sprake kan zijn.
De bepaling heeft thans een wijziging ondergaan, waardoor
rekening wordt gehouden met de onderlinge verhoudingen der
landen, tot de Latijnsche Munt-unie behoorende. De uitdrukking
„geld van een vreemd Rijk" scheen intusschen eene wijziging
niet te behoeven ; is het loon voor een Belgische, Fransche of
Zwitschersche dienstbode vastgesteld in zooveel franken per jaar,
dan kan toch in eene Nederlandsche wet zeker worden gezegd,
dat dat loon is vastgesteld „in geld van een vreemd Rijk".
Met het oog op de wet van 18 Juli 1904 [Staatsblad n°. 189),
337
waarbij aan de biljetten der Nederlandsche Bank de hoedanigheid
van wettig betaalmiddel is toegekend, heeft deze bepaling wijzi-
ging ondergaan.
Het tweede lid van het artikel strekt voornamelijk om een ieder
duidelijk te maken, dat hier niet sprake is van eene uitzonderings-
bepaling, welke, ten aanzien van het loon van vreemde arbeiders,
aan de algemeene voorschriften der wet van 28 Mei 1901 {Staatsblad
n°. 132) hunne kracht zoude ontnemen. De bedoelde loonen zullen
in goud- of in papiergeld uitbetaald moeten worden.
In art. 16382' is in het gewijzigd ontwerp achter de woorden
„bij de overeenkomst" ingelascht : „of het reglement", zulks in
verband met de bepaling van art. 1637 £.
Art. 1638/. Bij de beschouwing van dit artikel schijnt de
aandacht niet voldoende gevestigd te zijn geweest op de preven-
tieve werking, welke de groote kracht dezer bepaling uitmaakt.
Het kan geenszins de bedoeling des wetgevers zijn zorg te dragen,
dat de arbeider èn eene richtige èn eene nietige betaling erlangt.
Het verlies van het onwettig betaalde is louter voorgesteld als
eene straf voor den werkgever, die zich verzet heeft tegen de wet.
Die preventieve werking nu zoude grootendeels worden verlamd,
indien de werkgever het onwettig betaalde weder terug kon
vorderen, zoodat de ondergeteekende ook thans geene vrijheid
heeft kunnen vinden het tweede lid van deze bepaling uit het
Regeeringsontwerp van 1901 over te nemen.
Ook zoude het, naar zijn oordeel, niet aangaan de strekking
van het artikel te beperken.
Immers, heeft de wet eenmaal limitatief de wijzen aangegeven,
waarop het loon voor niet-inwonende arbeiders kan worden vol-
daan, dan volgt daaruit, dat iedere andere wijze van betaling
ipso jure nietig is. De wet kan dus onmogelijk aan zoodanige
betaling eenig rechtsgevolg verbinden, haar in eenig opzicht als
bestaande aanmerken. Evenmin ten aanzien van zekere termijnen,
als ten aanzien van bepaalde personen. Wat nietig is, blijft
nietig, hoe lang geleden het ook geschied is, en, is eene nietige
voldoening van het loon ontoelaatbaar ten aanzien van een
opperman of een krullenjongen, zij mag niet als geldig worden
aangemerkt ten opzichte van een bankdirecteur.
Art. 1638/è. Ook de ondergeteekende gelooft niet, dat de
werkgever bij voorkeur zijn kantoor als plaats van uitbetaling
van het loon zal kiezen, wanneer zulks hinderlijk zoude zijn
voor het meerendeel zijner arbeiders.
Het woord „woonplaats" is vervangen door „woning" ; inder-
daad komt het hier meer aan op het feitelijke, dan op het
juridieke begrip.
Eene bepaling, dat het loon aan eiken arbeider afzonderlijk
11. 22
zal moeten voldaan worden, schijnt minder noodzakelijk. De
arbeider kan niet gedwongen worden zijn loon van eenen mede-
arbeider te ontvangen, en zelfs indien hij deze volmacht tot
het in ontvangst nemen van zijn loon gegeven heeft, is die
volmacht steeds herroepelijk (art. 1638^, voorlaatste lid). De
werkgever heeft dus rechtens niet gekweten, indien hij een
enkelen arbeider groot geld overhandigt om dit met zijne
kameraads te verdeelen. Reeds ter voorkoming van overlast en
van de mogelijkheid eener dubbele betaling zal de werkgever
dus ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling aan iederen arbeider
afzonderlijk het loon voldoen.
De ondergeteekende is thans inderdaad van meening, dat,
in afwachting van de komende strafbepaling, reeds eene regeling
getroffen behoort te worden overeenkomstig die van het vorig
artikel. De bepaling is in dien zin aangevuld.
In plaats van den aanhef van het derde lid te doen luiden :
„De bepaling van het vorige lid" komt het verkieslijk voor dit
lid tot eene zinsnede van het tweede lid te maken; uitteraard is
deze bepaling niet zelfstandig naast de twee vorige alinea's, doch
een onderdeel der onmiddellijk voorafgaande bepaling.
In verband met de wijziging, in art. 1637/, 40., aangebracht,
is ook hier de uitdrukking „sterke drank" door „alcoholhoudende
drank" vervangen.
Art. 1638/. De mededeeling omtrent het in Zuid-Limburg
gebruikelijke inhouden van een zeker gedeelte van het loon,
betreft niet zoozeer de vraag, hoe vaak bet loon moet worden
uitbebetaald, welke vraag haar antwoord moet vinden in dit en
in de volgende drie artikelen, als wel de andere vraag, hoeveel
bij iedere uitbetaling moet worden gekweten, eene vraag, welke
in art. 1638/ in verband met de volgende drie artikelen beant-
woord wordt. De ondergeteekende kan intusschen mededeelen,
dat hij eene wijziging van deze artikelen, waardoor bedoeld ge-
bruik een wettigen grondslag zoude erlangen, niet zou durven
voorstellen. Dit gebruik moge, naar de leden, hier aan het woord,
verzekerden, op zich zelf allerminst zijn af te keuren, de vrees
is alleszins gerechtvaardigd, dat, indien de bepalingen der artikelen,
welke het uit te betalen bedrag vaststellen, werden verruimd ten
einde dit gebruik te omvatten, zij tevens een veilige haven voor
tal van misbruiken zouden gaan vormen. Immers het inhouden
van een zeker gedeelte van het verschuldigd loon ten einde den
arbeider er van te weerhouden, dat hij later de dienstbetrekking
verbreekt en een voordeeliger dienst zoekt, vertoont eene sterke
familiegelijkenis met het „staangeld," dat in art. 16385- aan be-
perkende bepalingen onderworpen is. De voorschriften der artike-
len 1 638 q tot en met 1 638 j zullen doelloos zijn, indien de hoofdregel
van art. 1638/ zoozeer wordt verruimd, dat andere afwijkingen
van dien regel mogelijk worden, dan ingevolge de voorschriften
dier artikelen.
339
Gelijk de ondergeteekende de eer had hierboven nogmaals
mede te deelen, betreft art. 1638/ louter den tijd, die tusschen
twee uitbetalingen verloopen mag. In verband met de bepaling,
van art. 1638/ schijnt het desniettemin minder noodzakelijk de
tijdruimte aan te wijzen, die mag liggen tusschen den afloop van
de arbeidsperiode en den dag, waarop het loon over die periode
wrordt uitbetaald. Immers art. 1638/ stelt als regel, althans ten
aanzien van tijdloon, dat die tijdruimte nihil zal bedragen.
De opmerking betreffende art. 1638^ is alleszins juist: door
eene wijziging der redactie van dit artikel is thans, naar de onder-
geteekende vertrouwt, in de leemte voorzien.
Wat de onderscheiding van arbeiders in meer en minder onaf-
hankelijke en zelfstandige betreft, heeft de ondergeteekende ge-
meend aan het artikel eene bepaling te moeten toevoegen van
dwingend recht, waardoor de uitbetaling van het lagere loon
eenmaal in de twee weken verzekerd wordt. Met dit voorbehoud
blijft de vrijheid van partijen om de tijden van uitbetaling naar
goedvinden te regelen, onverlet. Overigens blijft het artikel onver-
anderd : tusschen den tijd, waarbij het loon vastgesteld is en dien,
waarbij het wordt uitbetaald, bestaat een verband, hetwelk geen e
wetsbepaling zoude kunnen verbreken, zoo zij de vaste gebruiken
niet eerbiedigde. Ware het niet, dat de overgroote meerderheid
der loonen van minder dan vier gulden per dag, thans reeds
wekelijks werden uitbetaald, de ondergeteekende zoude geaarzeld
hebben de bepaling van dit laatste lid voor te stellen. Op dien
grond kwam intusschen eene uitzondering voor inwonende arbei-
ders noodzakelijk voor.
Hoewel nu ook met deze bepaling niet de zekerheid wordt
verschaft, dat laag bezoldigde arbeiders ten minste eenmaal in
de week zullen worden uitbetaald, zoo mag toch niet uit het oog
worden verloren, dat bij de voorgestelde regeling deze uitbetaling
als de normale is aangenomen, zoodat zij steeds zal worden toe-
gepast, waar niet in het bijzonder ervan afgeweken is. Ook ver-
gete men niet, dat het tegenwoordig gebruik reeds den werkgever
in die richting leidt.
Art. 1638OT. De vraag betreffende de uitdrukking „is vast-
gesteld," in den vijfden regel van het artikel, moet bevestigend
beantwoord worden ; het artikel heeft op dit punt mitsdien wijzi-
ging ondergaan.
Art. 1638??. Ook thans veroorlooft de ondergeteekende zich
er de aandacht op te vestigen, dat in het meergenoemd rapport
der Handelsreizigers-Vereeniging „Eendracht" het woord „omzet"
beschouwd wordt als de grond, waarop de toepasselijkheid van
dit artikel op handelsreizigers steunt. Om dezelfde redenen, als
bij art. 1638 ^ gelden, schijnt het intusschen ook hier wenschelijk
de gansche uitdrukking te vervangen door eene, waardoor de
340
toepasselijkheid van het artikel op handelsreizigers boven iederen
twijfel verheven wordt. De nieuwe uitdrukking van art. 1638 <?
schijnt ook hier de aangewezene, daar thans een duidelijk in het
oog springend verschil met de vorige twee artikelen is verkregen.
Nu het artikel met volkomen zekerheid op handelsreizigers met
provisie van toepassing is, staat het vast, dat de uitbetaling van
hun loon zal moeten geschieden, telkens wanneer het bedrag
daarvan kan worden vastgesteld, d. i. telkens, wanneer de reali-
teit der opgegeven bestellingen gebleken zal zijn.
Aan de opmerking betreffende de uitdrukking „eenmaal in het
jaar", aan het slot van het artikel, is voldaan.
Art. 1638^. De opmerking, ontleend aan het adres van het
bestuur der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers, heeft:
den ondergeteekende aanleiding gegeven om, in stede van den
„derden" dag, als uitersten termijn van uitbetaling voor te stellen
den „vierden" dag. Ook na de berekening van het stukloon blijft
dan nog eene voldoende tijdruimde voor den werkgever over om
aan zijne verplichtingen te voldoen. Overwegende, dat de werk-
gever het in zijne macht heeft steeds aan de bijbetaling te ont-
komen, en dat de arbeider vaak in ernstige moeilijkheden kan
geraken, wanneer hij zijn loon niet tijdig uitbetaald krijgt, is ook
de ondergeteekende de meening toegedaan, dat de den arbeider
toegekende verhooging geenszins „buitensporig hoog" is te achten.
De opmerking betreffende het geval, dat de werkgever het uit
te betalen bedrag ten deele binnen den gestelden termijn voldoet,
is alleszins juist; ten einde hierin te voorzien is in den aanhef
het woord „Indien" vervangen door de woorden „Voor zooverre,"
terwijl in den laatsten regel van het eerste lid het woord „loon"
in het woord „bedrag" is veranderd.
Het artikel mag alleen op het geval doelen, dat de werkgever
in verzuim is : dit is thans duidelijk uitgedrukt door de inlassching
in den vijfden regel van de woorden: „door schuld van de zijde
des werkgevers."
Door de uitdrukking: „na dien, in de artikelen
aangewezen" te wijzigen in : „na dien, ingevolge de arti-
kelen vastgesteld" komt thans, naar de ondergeteekende
vertrouwt, duidelijk uit, dat bedoeld wordt de betaaldag, welke
in overeenstemming met de desbetreffende artikelen vastgesteld is.
Het is inderdaad gewenscht, dat in den bij het artikel bedoel-
den termijn de Zondag en de algemeen erkende Christelijke feest-
dagen niet worden inbegrepen; daarom wordt in het eerste lid
thans gesproken van „werkdag."
Met het oog op de vervanging, aan het slot van art. 1638^,
van de woorden „in het jaar" door „per jaar" moest in het eerste
lid de vermelding van art. 1638 n vervallen, daar dit artikel thans
niet meer tot de vaststelling van een bepaalden dag aanleiding
geeft.
34i
. In het tweede lid is het nieuw aangenomen criterium in de
plaats van het vroegere gesteld, terwijl tevens, door toevoeging
van het woord „jaarlij kschen" aan het slot, duidelijk is gemaakt,
dat het woord „omzet" niet van toepassing is op handelsreizigers,
die op provisie werken.
Art. 1638 r. De ondergeteekende kan niet toestemmen, dat
■de aanvangswoorden van het artikel: „Behalve bij het eindigen
der dienstbetrekking" eerder in het tweede dan in het eerste lid
zouden thuis behooren. Wel heeft de wet beperkend op te treden
ten opzichte der schuldvergelijking voor het gansche verloop der
dienstbetrekking, doch, wanneer partijen voor goed scheiden, be-
hoort de gelegenheid te bestaan alle wederzij dsche vorderingen
af te wikkelen, alles over en weder in het reine te brengen. Gaf
de wet hier de bevoegdheid tot schuldvergelijking niet, zij zoude
het aan den goeden wil van den vertrekkenden arbeider overlaten,
of hij zijne overige wettige schulden aan den werkgever zal vol-
doen. De wet zou dus — onvergeeflijke fout — aanleiding geven
tot het voeren van rechtsgedingen, die op eene zeer gewone en
gemakkelijke wijze waren te voorkomen.
Aan de opmerking betreffende de werktuigen en gereedschappen,
sub 40. genoemd, is voldaan, terwijl sub 50. de uitdrukking
„sterke drank", evenals elders in het ontwerp, door „alcoholhou-
dende drank" vervangen is.
Ook indien inderdaad de bepaling sub 6°. ten gevolge mocht
hebben, dat aan den arbeider voortaan geen voorschot op het
loon meer zal worden verstrekt, zou de ondergeteekende het
niet raadzaam vinden die bepaling te verlichten. In het algemeen
toch verdient het stelsel van voorschotten geene aanbeveling.
Geeft de wet goede bepalingen ten aanzien van eene geregelde
uitbetaling van het verschuldigd arbeidsloon, dan behoort het
geven van voorschotten tot bijzondere omstandigheden — welke
de moeite van den door de wet gevorderden omslag ruimschoots
loonen — beperkt te blijven.
Indien door den werkgever aan den arbeider geld is geleend
„niet onder den naam van voorschot op het loon", zal deze
geldleening, indien zij — en dit is noodwendig eene feitelijke
vraag — werkelijk geen voorschot is, ook niet begrepen zijn
onder de bepaling betreffende „voorschotten op het loon". Het
betreft hier een geval, waarin het duidelijk is, dat, al moge
zoolang de dienstbetrekking duurt de schuldvergelijking niet zijn
toegelaten, de billijkheid vordert, dat de schuld bij het einde der
dienstbetrekking door vergelijking worde vereffend.
Met het oog op de onzekerheid, tot welke het woord „omzet"
aanleiding gegeven heeft, kon in 70. de gansche uitdrukking,
waarin dit woord voorkwam, vervallen en worden vervangen
door de eenvoudige woorden „op andere wijze". Hieruit blijkt
voldoende duidelijk, dat de bepaling op handelsreizigers van
342
toepassing zal zijn, terwijl uit het verband blijkt, dat van tijd-
loon hier geen sprake is.
De juistheid erkennende van de opmerking betreffende het
mogelijk bedrag van den huurprijs der woning, heeft de onder-
geteekende de vordering bedoeld bij het tweede nummer in -de
plaats van 4°. opgenomen.
Overeenkomstig de gemaakte opmerking is het artikel aange-
vuld met eene bepaling, verband houdende met artikel 1638^
{nieuw art. 163827').
Art. 1638 s. Het zal den ondergeteekende wel niet euvel
geduid kunnen worden, indien hij, het „scherp protest", waar-
mede de beschouwingen over dit artikel aanvangen, in zijn
volle waarde latende, de ontboezemingen omtrent de „geldelijke
banden", waarmede de arbeider gekneveld zoude zijn, omtrent
des werkgevers willekeur, en de „ schreeuwende onrechtvaardig-
heid" der voorgestelde bepaling, niet als degelijke argumenten
beschouwt.
Wat verder betreft de verzaking van het beginsel van gelijk-
heid van beide partijen, waaraan dit artikel schuldig zoude
staan, moge de aandacht er op worden gevestigd, dat eene
bruikbare regeling der arbeidsovereenkomst juist eischt — gelijk
toch waarlijk voor hem, die van het ontwerp kennis heeft ge-
nomen geen geheim kan zijn gebleven — niet dat daarbij worde
uitgegaan van het beginsel van gelijkheid, maar dat naar ver-
wezenlijking van dat beginsel als einddoel, worde gestreefd. Van-
daar dan ook, dat, evenzeer als de wetgever door bepalingen
van dwingend recht er tegen behoort te waken, dat de werk-
gever tegenover den arbeider misbruik make van het maat-
schappelijk overwicht, dat hij in den regel geniet, het anderzijds
zijn welbegrepen plicht is zorg te dragen, dat de arbeider niet
straffeloos tegenover den werkgever misbruik kunne maken van
zijn gemis aan kapitaal. Eene deugdelijke, practische, de ver-
wezenlijking van het beginsel van rechtsgelijkheid als einddoel
in het oog houdende regeling van het arbeidscontract moet zoo-
wel met het eene als met het andere verschijnsel rekenen en
behoort evenzeer den werkgever te beschermen tegen de gevolgen
van contractbreuk van de zijde des arbeiders, als den arbeider
tegen mogelijk machtsmisbruik van den kant des werkgevers.
De ondergeteekende is intusschen, na kennis te hebben ge-
nomen van de belangrijke beschouwingen van het Voorloopig
Verslag, te rade geworden, dat de wetgever behoort te volstaan
met eene regeling, waardoor de werkgever in de gelegenheid
gesteld wordt zich te vrijwaren tegen bedoeld misbruik van de
zijde des arbeiders, bepaaldelijk bij de beëindiging der dienstbe-
trekking. Wanneer dit recht des werkgevers wordt erkend, heeft
de wetgever in deze zijn plicht vervuld; verder te gaan, en den
werkgever de bevoegdheid te geven eenvoudig uit het loon achter
343
te houden, met bestemming voor zijn eigen zak, wat de arbeider
van een onwilligen werkgever slechts door middel van een
rechtsgeding zoude kunnen erlangen, kan, naar de onderge-
teekende thans van meening is, niet liggen op des wetgevers weg.
In dezen gedachtengang nu is de nieuwe regeling ontworpen,
eene regeling waardoor, naar het wil voorkomen, het beoogde
doel wordt bereikt.
Bij de kennisneming van de nieuwe bepalingen blijkt in de
eerste plaats, dat het staangeld niet meer deel uitmaakt van
het vermogen des werkgevers. Niet alleen moet het ingehouden
bedrag binnen drie dagen ten name des arbeiders bij de Rijks-
postspaarbank zijn belegd, doch ook vóór die belegging, van
het oogenblik waarop het overige gedeelte van het loon uitbe-
taald wordt, verkrijgt de arbeider den eigendom van het staan-
geld. Niet alleen blijft het dus ingeval van faillissement des
werkgevers buiten diens boedel, doch de werkgever, die het zich
zoude toeëigenen, zou zich schuldig maken aan het misdrijf van
verduistering. Het is dus ook in het belang des werkgevers het
staangeld zoo spoedig mogelijk ter spaarbank te brengen.
Eene belangrijke wijziging is voorts gelegen in de bepaling:
„ten einde op dit bedrag de schadeloosstelling te kunnen ver-
halen, welke door den arbeider bij het einde der dienstbe-
trekking .... verschuldigd mocht zijn." Hieruit immers blijkt, in
verband met de belegging van het staangeld, dat de werkgever,
indien de arbeider de verschuldigdheid der schadeloosstelling
ontkent of bestrijdt of uit eenigen hoofde weigert aan 's werk-
gevers eisch te voldoen, denzelfden weg zal moeten inslaan ter
verkrijging van hetgeen hij beweert, dat hem ter zake toekomt,
als de arbeider die in gelijke omstandigheden verkeert. Ook hij
zal eene rechtsvordering moeten instellen. Het eenige, maar ook
afdoende, verschil met den tegenwoordigen toestand is dit, dat
de werkgever voortaan zich de zekerheid zal kunnen verschaffen,
dat er verhaal bestaat voor zijne vordering en dat dus zijne
procesvoering, mits hij het recht aan zijne zijde hebbe, geene
nuttelooze tijd- en geldverspilling behoeft te zijn.
Wat het bedrag van het staangeld betreft, heeft de onderge-
teekende mede gemeend tot op zekere hoogte althans de in het
Voorloopig Verslag uiteengezette denkbeelden in toepassing te
mogen brengen. Hij erkent volgaarne, dat de inhouding van
een belangrijk bedrag voor vele arbeiders bezwarend zou kunnen
zijn, doch daartegenover staat, dat de bevoegdheid des werk-
gevers tot inhouding van het staangeld van weinig practische
beteekenis zoude wezen en vaak slechts twijfelachtig nut zoude
opleveren, indien het staangeld aanmerkelijk minder zou be-
dragen dan de verschuldigde schadeloosstelling. Ten einde beide
klippen te vermijden, is een middenweg gekozen ; als regel geldt,
dat het staangeld niet hooger mag zijn dan de verschuldigde
schadeloosstelling, doch is deze hooger dan het in geld vastge-
344
steld loon van twaalf werkdagen (d. i. twee weken), dan is dit
hooger staangeld alleenlijk geoorloofd ten aanzien van arbeiders
wier in geld vastgesteld loon ten minste vier gulden per dag
beloopt. Er kan, naar den ondergeteekende toeschijnt, geen be-
zwaar bestaan tegen de mogelijkheid, dat van de beter bezoldigde
arbeiders een staangeld bedongen wordt tot het volle beloop hun-
ner, eventueel verplichte, schadeloosstelling, ook wanneer deze
het loon van twaalf werkdagen overtreft.
Het bedrag van het staangeld bij elke loonuitbetaling is van een
vijfde tot een tiende gedeelte van het uit te betalen loon verminderd.
Ten aanzien van het laatste lid kan de ondergeteekende alleen
dit mededeelen, dat de regeling van het staangeld in verband
met den dienst der Rijkspostspaarbank, voornamelijk wat betreft
de wijze van inleggen en terugbetalen, onderscheidene voor-
schriften zal vereischen, welker juiste plaats niet kan zijn de
tegenwoordige wetsvoordracht, doch een algemeene maatregel
van bestuur, hetzij een afzonderlijke of wel die, waarbij thans
reeds de dienst der Rijkspostspaarbank nader geregeld is.
Zooals het derde lid thans luidt, zullen ook de handelsreizigers,
die uitsluitend op provisie werken, slechts een staangeld van ten
hoogste twaalf dagen loon missen, indien hun gemiddeld dagloon
minder dan vier gulden bedraagt. Het komt den ondergeteekende
wijders voor, dat er geene gegronde aanleiding bestaat, om naast
de onderscheiding der arbeiders, welke in de nieuwe bepaling
voorkomt, nog eene op te nemen naar de wijze, waarop het loon
berekend wordt.
Nu de gelden dadelijk, althans binnen drie dagen, ter Rijks-
postspaarbank moeten worden belegd en dus overeenkomstig de
regelen, welke voor die instelling gelden, rentegevend zullen zijn,
is de noodzakelijkheid van afzonderlijke voorschriften omtrent
rentebetaling vervallen.
Art. 1638/. Vooralsnog is de ondergeteekende van oordeel,
dat, naast de bepalingen van het ontwerp op inwonende arbei-
ders van toepassing, geene bijzondere voorschriften ten aanzien
van het zoogenaamde internen-stelsel zijn vereischt. Zijn aan dit
stelsel bezwaren verbonden, ontegenzeggelijk levert het vooral
voor den jeugdigen arbeider tal van moreele en materieele voor-
deden op. Eerst wanneer eenigszins algemeen van ernstige
misbruiken zoude zijn gebleken, zou de wetgever beperkend of
verbiedend moeten optreden.
Ingevolge de gemaakte opmerking is vóór het woord „overeen-
komstig" het woord „mits" ingevoegd. De bedoeling van het
artikel komt thans inderdaad duidelijker uit.
De verwijzing naar het plaatselijk gebruik kan, naar de
meening des ondergeteekenden, niet vervallen, al mogen de
in het Voorloopig Verslag genoemde Duitsche wetsbepalingen
geene zoodanige verwijzing bevatten. Waar het praestatiën geldt,
345
die ongetwijfeld mede afhankelijk zijn van plaatselijke toestanden
en denkwijzen, is eene verwijzing naar het plaatselijke gebruik
noodzakelijk.
Aan dit artikel uitdrukkelijk eene bepaling van dwingend
recht toe te voegen schijnt onnoodig, daar toch ieder beding,
waarbij ten aanzien van de vereischten van gezondheid en goede
zeden van deze wetsbepalingen zoude worden afgeweken, reeds
krachtens art. 14 der wet, houdende algemeene bepalingen der
wetgeving, nietig zoude zijn.
Art. 1638 u. De uitdrukking „zij het ook zonder zijne schuld",
is uit het Regeerings-ontwerp van 1901 niet overgenomen, omdat
zij volstrekt onnoodig voorkwam. In de natuurlijke beteekenis
van het woord „verhinderd" schuilt geene enkele gedachte aan
schuld aan de zijde des verhinderden.
Op zichzelf schijnt het aanbeveling te verdienen op de door
sommige leden aangevoerde gronden het woord „overeenkomst"
te vervangen door „arbeidsovereenkomst", doch in verband met
de laatste opmerking van het Voorloopig Verslag, betreffende
dit artikel, heeft de ondergeteekende gemeend de aanbevolen
wijziging achterwege te moeten laten. Immers, indien er geen
plaatselijk gebruik te dien aanzien valt aan te wijzen en men
verzuimd heeft bij de arbeidsovereenkomst omtrent het bedrag
van dit zoogenaamd kostgeld eenige bepaling te maken, zoude
men inderdaad in eene moeilijkheid geraken, alwaar ruimte voor
misbruik allicht aanwezig zal worden bevonden. Bestaat echter
te allen tijde gelegenheid omtrent het bedrag dezer vergoeding
eene overeenkomst te sluiten, dan zal deze moeilijkheid althans
niet voorkomen.
Art. 16382/ (nieuw art. 1638^'). Na kennisneming van de op-
merkingen in het Voorloopig Verslag is de ondergeteekende van
oordeel, dat de kosten, welke krachtens dit artikel op den werk-
gever drukken, werkelijk behooren te worden verlicht, evenals
zulks is geschied ten aanzien van de bepaling van art. 1638 c,
en op dezelfde gronden, welke bij de bespreking van dat artikel
nader werden ontwikkeld. De termijn van zes weken is mitsdien
tot vier weken teruggebracht.
Dat geneeskundigen, wordt de voorgestelde bepaling wet, een
anderen maatstaf zullen bezigen bij de berekening der kosten,
dan tot dusverre, is een natuurlijk gevolg van de omstandigheid,
dat niet meer de arbeider (dienstbode), doch de werkgever, voor
de betaling dier kosten aansprakelijk wordt. Wanneer de werk-
gever de kosten van verpleging moet betalen, kan van de genees-
kundigen redelijkerwijze niet worden verwacht, dat zij langer
eene kostenrekening zullen indienen, die haren grond vond in de
mindere financiëele draagkracht des arbeiders.
Intusschen kan de ondergeteekende zich wel vereenigen met
346
het denkbeeld, dat de werkgever door plaatsing van den arbeider
in een ziekenhuis aan zijne verplichting in dit opzicht kan vol-
doen. De bepaling is in dien zin aangevuld.
Ten aanzien van de uitzonderingsbepaling betreffende opzet
of onzedelijkheid, veroorlooft de ondergeteekende zich te verwijzen
naar hetgeen hij de eer had bij de bespreking van art. 1638^
te dien aanzien mede te deelen. Ook hier behoort het beginsel
te worden gesteld, al moge de bewijsvoering niet steeds eene
gemakkelijke zijn ; bovendien verlieze men niet uit het oog, dat
het opzet of de onzedelijkheid in sommige gevallen zóó duidelijk
als ziekteoorzaak aanwijsbaar kan zijn, dat wederspraak feitelijk
uitgesloten kan worden geacht. Is eenmaal opzet of onzedelijk-
heid aan te nemen, dan zal de werkgever wel in vele gevallen in
staat zijn, verhaal voor zijne uitgaven ter zake van de verpleging
te vinden, zij het dan door compensatie met het verschuldigde
loon.
Evenals bij art. 1638^, schijnt het de voorkeur te verdienen
hier eene uitdrukking te bezigen, die zich aansluit bij de termi-
nologie der Ongevallenwet 1901. Vandaar dat de uitdrukking
van het ontwerp-DRUCKER (art. 35), hier niet kon worden over-
genomen.
Dwingend recht schijnt bij dit artikel minder op zijne plaats
met het oog op de uitdrukking : „voor zoover daarin niet uit
anderen hoofde is voorzien". Wanneer toch de arbeider verzekerd
is bij eenig fonds of dergelijke instelling, vervalt des werkgevers
verplichting tot verzorging en verpleging ; waarom zouden nu
partijen belemmerd moeten worden in hare vrijheid van de bepa-
lingen van het artikel met onderling goedvinden af te wijken, waar
toch reeds een harer de bevoegdheid heeft door het sluiten van
eene ziekteverzekering de gansche verplichting der wederpartij
op te heffen? Dwingend recht zou hier niet baten, daar de werk-
gever, desnoods door uit eigen beurs de premie te betalen, den
arbeider toch zoude kunnen overreden zich tegen ziekte te ver-
zekeren, zoodat dan de verplichtingen, welke krachtens dit artikel
op den werkgever rusten, opgeheven zouden zijn.
Naar de opvatting des ondergeteekenden treedt in het woord
„geheimhouden" het opzettelijke niet zóó duidelijk aan het licht,
dat het woord „opzettelijk" in den laatsten regel zou kunnen
vervallen ; het is wenschelijk, dat ondubbelzinnig blijke, dat de
verzwijging met opzet heeft plaats gehad, bijv. wanneer op de
vraag, of de arbeider in den regel eene goede gezondheid geniet,
tegen beter weten in, een bevestigend antwoord gegeven is.
Art. 1638 w [nieuw art. 16385). Het verheugde den onderge-
teekende te mogen vernemen, dat de bedoeling, waarmede deze
bepaling in het ontwerp, zoomede in de beide vorige ontwerpen,
opgenomen werd, begrepen en goedgekeurd werd. Streng juridisch
is de bepaling ongetwijfeld overbodig, doch zij schijnt gerecht-
347
vaardigd door de overweging, dat de wetgever rekening behoort
te houden met de omstandigheid, dat vele niet-juristen den
nieuwen titel, meer dan eenig ander gedeelte van het wetboek,
zullen raadplegen.
Art. 1638.3; {nieuw art. 163800!). Terecht werd betoogd, welk
een onjuist inzicht in het wezen der voorgestelde bepalingen die
„enkele leden" hadden, die als hun oordeel uitspraken, „dat elke
regeling omtrent het uitreiken van getuigschriften bij het eindigen
der dienstbetrekking, het zekerste middel is om den arbeider tot
slaaf te maken van den werkgever en hem aan diens willekeur
over te leveren". Immers het is niet te loochenen, dat het getuig-
schrift, als zoodanig, in een natuurlijk en onafscheidelijk verband
staat tot de dienstbetrekking zelve. Biedt men aan een onbeken-
den werkgever zijne diensten aan, het is natuurlijk, dat deze
werkgever, inlichtingen omtrent den arbeider verlangende, zich
bij voorkeur tot een vroegeren werkgever zal wenden. Zijn op
dit gebied misbruiken ingeslopen, het is de taak des wetgevers
deze te voorkomen, doch evenmin als men eene gezonde plant
uitroeit, omdat zij enkele zieke bladeren vertoont, mag men
het uitreiken van een getuigschrift verbieden, omdat dit somwijlen
tot misbruiken heeft aanleiding' gegeven.
Werd het uitreiken van getuigschriften verboden — waarmede
natuurlijkerwijze gepaard zoude moeten gaan een verbod van
het geven van afzonderlijke schriftelijke en mondelinge inlich-
tingen — de werkgever zou bij de keuze van arbeiders welhaast
uitsluitend moeten afgaan op het uiterlijk des arbeiders, en op
de wijze, waarop deze zich weet voor te doen en zijne verdiensten
weet kenbaar te maken.
In verband hiermede is de ondergeteekende van meening, dat
het eigenlijk karakter van het getuigschrift te zeer op den ach-
tergrond zou treden, indien dit, zelfs op verzoek des arbeiders,
niet meer mocht bevatten dan eene bloote opgave van den duur
der dienstbetrekking en van den aard van den verrichten arbeid.
De arbeider, die te weinig vertrouwen stelt in den werkgever
en zich daarom liever niet aan een uitvoerig getuigschrift wil
wagen, zal den werkgever, wien hij zijne diensten aanbiedt, de
redenen van zijn gebrek aan vertrouwen kunnen mededeelen.
In ieder geval zou de practijk weigeren genoegen te nemen met
het zoozeer besnoeide getuigschrift, en zou men zijne toevlucht
gaan nemen tot het vragen van afzonderlijke schriftelijke of
mondelinge informatiën.
Wel zullen deze toch nog somwijlen worden verzocht en ver-
strekt. Immers met de regeling van het getuigschrift kan de
wetgever niet geacht worden het geven van afzonderlijke schrif-
telijke of mondelinge inlichtingen te hebben verboden. Doch,
behalve misschien wanneer werkgever en arbeider in de beste
verhouding scheiden, voor den arbeider is een getuigschrift, aan
348
hem zelven overhandigd, te verkiezen boven afzonderlijke infor-
matiën, welke meer gelegenheid verschaffen onjuiste mededee-
lingen te doen. Het is dus plicht voor den wetgever het getuig-
schrift te laten voortbestaan in zijn aard en zijn wezen.
Afzonderlijke inlichtingen, aan een bepaalden werkgever
verstrekt, dragen, ook wanneer zij schriftelijk verschaft zijn,
een ander karakter dan het getuigschrift. Rechtsgevolgen
door de wet aan het getuigschrift verbonden, zullen derhalve
geene toepassing vinden, waar het geldt afzonderlijk ver-
strekte inlichtingen. Trouwens op welke wijze ook een vroegere
werkgever opzettelijk onjuiste mededeelingen heeft verstrekt,
tengevolge waarvan de arbeider schade geleden heeft, deze zal
krachtens artikel 1401 eene rechtsvordering tot het bekomen van
schadevergoeding kunnen instellen. Van het gebruik maken van
geheime teekens of kenmerken zal bij de hier besproken mede-
deelingen, die uitteraard vertrouwelijk en aan een bepaald persoon
worden gegeven, geen sprake zijn.
Bij nader inzien onderschrijft de ondergeteekende het oordeel
dier leden, die het achterhouden van een getuigschrift een te
zware straf achtten zelfs voor den arbeider, die op onrechtmatige
wijze de dienstbetrekking verbroken heeft. Het artikel is thans
in den aangegeven zin gewijzigd.
De uitdrukking: „de redenen, die tot het eindigen der dienst-
betrekking hebben geleid" is thans vervangen door „de wijze,
waarop de dienstbetrekking geëindigd is", daar, indien de arbeider
den dienst opgezegd heeft, de werkgever dit wel kan verklaren,
doch veelal niet in staat zal zijn de redenen, welke den arbeider
daartoe geleid hebben, mede te deelen.
Het getuigschrift zoude zijn doel vaak missen, indien zijne
geldigheid afhankelijk werd gesteld van de vervulling van meerdere
formaliteiten, dan gewoonlijk in acht plegen te worden genomen.
Op dien grond zou de ondergeteekende liever niet voorstellen,
dat het getuigschrift in duplo moet worden afgegeven, en dat
van het in het eerste lid genoemd verzoek schriftelijk behoort te
blijken. "Waar de arbeider het door den werkgever onderteekend
stuk, waaraan hij eventueel zijne aanspraken ontleent, in handen
heeft, zal de bewijslevering in den regel geene moeilijkheden
baren, terwijl de werkgever het in zijne macht heeft quaestiën
af te snijden door in het getuigschrift met zoovele woorden te
vermelden, dat hij de mededeelingen, welke slechts op verzoek
des arbeiders mogen worden gedaan, op diens verzoek in het
getuigschrift opneemt.
Naar het gevoelen des ondergeteekenden is de uitdrukking
„het getuigschrift van een kenmerk voorziet" inderdaad ver-
kieslijk boven die in het ontwerp gebezigd, zoodat thans deze
wijziging is aangebracht.
Ter gemoetkoming aan de bezwaren, door sommige leden
geopperd tegen de woorden „niet voor den arbeider duidelijke
349
■wijze" is thans eene uitdrukking opgenomen, ontleend aan § 113
der Duitsche Gewerbeordnung, waardoor de bedoeling van het
voorschrift glashelder te voorschijn treedt.
Ook in het ontwerp-DRUCKER was contractueele afwijking van
de bepalingen van dit artikel toegelaten. Inderdaad, wanneer
men bedenkt, dat de arbeider toch immer vrij moet blijven het
aangeboden getuigschrift te weigeren, of het uitgereikte later
te vernietigen, schijnt er geene afdoende reden te bestaan om
hem de vrijheid te ontnemen, te eeniger tijd met den werkgever
overeen te komen, dat hij zich op deze verplichting des werk-
gevers niet zal beroepen.
Vijfde Afdeeling.
Art. 1639. Nu van verschillende zijden bezwaar werd inge-
bracht tegen de laatste zinsnede van dit artikel, terwijl de bedoeling,
waarmede die bepaling in het artikel werd opgenomen, ook
met behulp van art. 16390? kan worden verwezenlijkt, bestaat
er geene bedenking tegen, deze zinsnede uit het artikel te
verwijderen.
In verband met hetgeen bij art. 1639 e omtrent het vakgebruik
werd opgemerkt, schijnt het raadzaam ook in dit artikel het
woord „plaatselijk" te doen vervallen.
Art. 16390. De ondergeteekende veroorlooft zich de mede-
deeling, bij dit artikel in het Voorloopig Verslag voorkomende,
te beschouwen als eene vingerwijzing om de bepaling onver-
anderd te handhaven. Immers een gebruik, dat medebrengt afwij-
king van contractueele verplichtingen, is een, op welks behoud
geen prijs mag worden gesteld. De werkgever, die een arbeider
in dienst neemt om zekeren arbeid voor hem te verrichten, heeft
recht op de algeheele vervulling door dien arbeider van den
bedongen arbeid. Slechts wanneer de werkgever zijne toestemming
verleent, moet het den arbeider vrij staan zich bij het verrichten
van den arbeid de hulp van een derde te verzekeren.
Art. 1639 b. De ondergeteekende is niet geneigd deze bepaling
overbodig te achten. Evenals in de vorige afdeeling de verschillende
verplichtingen des werkgevers worden aangeduid, terwijl art.
1638 w {nieuw art. 16382) ten slotte een algemeenen leiddraad
geeft voor zijn optreden tegenover den arbeider, zoo is in deze
afdeeling, handelende over de verplichtingen des arbeiders, plaats
voor de vermelding van de verschillende plichten, die krachtens
de gesloten overeenkomst op den arbeider rusten, naast het
artikel 1639^, dat hier het pendant vormt van art. 1638 a; {nieuw
art. 16382) der vorige afdeeling. Onvolledig was de bepaling
echter zeker: ten einde dit gebrek te verhelpen heeft de onder-
geteekende gemeend het artikel te moeten aanvullen, niet slechts
350
in den in het Voorloopig Verslag aangegeven zin, doch met
eene bepaling, die geacht moet worden alle voorschriften te
omvatten, welke krachtens de tusschen partijen bestaande dienst-
betrekking kunnen worden gegeven.
De bedoelde bepaling is uit het ontwerp-DRUCKER niet over-
genomen, omdat zij naast den aanhef allicht verwarring zou
kunnen stichten. De wet toch kent geene andere gehoudenheid,
dan eene volledige, algeheele. Eene bepaling nu, als de hier
bedoelde, zou bij minder ontwikkelden allicht de gedachte kunnen
opwekken, als behoefde men aan de overige voorschriften niet
zoo stipte gehoudenheid te wijden.
Art. 1639^. Ook de ondergeteekende zoude eene toevoeging
als de voorgestelde geenszins wenschelijk achten. Naast de tegen
zoodanige toevoeging aangevoerde argumenten zoude hij nog de
aandacht wenschen te vestigen op art. 16382/ {nieuw), krachtens
hetwelk de werkgever de inwonende arbeiders in de gelegenheid
moet stellen hunne godsdienstplichten te vervullen.
Wanneer de arbeider bij den werkgever inwoont, zal het
artikel steeds op hem van toepassing zijn, ook wanneer deze
inwoning eene beperkte is, b. v. wanneer de chef eener winkel-
zaak bij den werkgever eene eigen kamer heeft. De onder-
worpenheid aan de orde des huizes zal dan echter natuurlijker-
wijze ook eene meer beperkte zijn.
Zesde Afdeeling.
Bijzondere voorzieningen ten aanzien van het geval, dat de
onderneming des werkgevers in andere handen overgaat, kwamen
niet noodzakelijk voor. De arbeider toch komt dan in dienst van
een anderen werkgever en, tenzij met wederzijdsch goedvinden
een ander persoon treedt in alle de rechten en verplichtingen
des vroegeren werkgevers, zoodat alles zijn gewonen gang blijft
gaan, zullen alle bepalingen omtrent het eindigen der dienst-
betrekking ook hier van toepassing zijn.
Art. 1639*?. De aanhef van het tweede lid is overeenkomstig
de opmerking aangevuld.
Er bestaat inderdaad alleszins aanleiding de gelegenheid te
geven om het vakgebruik te raadplegen ; het komt den onder-
geteekende voor, dat deze niet langs eenvoudiger weg kan worden
verschaft, dan door het woord „plaatselijk" te doen vervallen.
Wanneer toch zonder meer „het gebruik" aangewezen wordt,
zal men in de eerste plaats het gebruik raadplegen, dat het
onderwerp beheerscht, dat in de aanhangige vraag uitkomst geeft.
In het besproken geval, waarin een plaatselijk gebruik niet
aanwezig wordt geacht, komt dan vanzelf het algemeen vak-
gebruik in aanmerking.
35i
Art. 1639/" De ondergeteekende kan zich alleszins vereenigen
met het betoog der leden, die eene bepaling als de hier voor-
gestelde in het belang der rechtszekerheid noodig oordeelden.
Art. 1639//. Het artikel is thans in dien zin aangevuld, dat
bij gebreke van eenige aanwijzing door overeenkomst of reglement,
of zelfs door het gebruik, de opzegging tegen eiken dag zal
kunnen geschieden. Een kalenderkwartaal komt den onderge-
teekende te lang voor; wanneer de aanvang van een kalender-
kwartaal eerst kort geleden verstreken is, verliest een korte
opzeggingstermijn alle beteekenis, indien bijna drie maanden
verstrijken moeten eer de dag, tegen welken de opzegging ge-
schieden mag, zal zijn aangebroken.
Artt. 16392 en 1639/. Na kennisneming van hetgeen ten
aanzien van art. 1639/ in het Voorloopig Verslag is aangevoerd,
heeft de ondergeteekende gemeend tot de schrapping van deze
bepaling te moeten overgaan. Hoewel hij zich mitsdien ontslagen
mag rekenen van de verplichting alle argumenten, voor en tegen
het behoud van de daarin vervatte regeling aangevoerd, te be-
spreken, kan hij niet nalaten met een enkel woord kenbaar te
maken, dat hij het betreurt, met het oog op het duidelijk uit-
gesproken gevoelen der Tweede Kamer, in verband met zijne
opvatting van het „gemeenschappelijk overleg", tot de intrekking
van deze bepaling te hebben moeten besluiten. Niet dat hij zoude
ontkennen, dat sommige, grootere of kleinere, belangen door
een zoodanig wetsvoorschrift zich eenigermate geschaad zouden
kunnen achten; maar hij had gehoopt, dat de practische verwe-
zenlijking van het beginsel, aan eene dergelijke bepaling ten
grondslag liggende, wel over en weer eenige — zij het ook
belangrijke — opoffering waardig zoude zijn gekeurd. Immers,
het wil hem voorkomen, dat de bepaling uiting gaf aan eene
hoogere gedachte, dan ' die, welke wordt geïnspireerd door de
overweging van de verschillende, niet zelden zelfs tegenstrijdige,
belangen, waarmede een dergelijk voorschrift wellicht te eeniger
tijd in botsing zoude hebben kunnen komen. De bepaling toch,
zooals zij was voorgedragen, had niet op het oog het klasse-
belang noch van den arbeider noch van den werkgever, maar
het algemeen belang der maatschappij. Door den band tusschen
werkgever en arbeider nauwer toe te halen naarmate de ver-
houding tusschen beiden duurzamer was geworden, zou ja, nu
en dan een bijzonder of ook wel eens een — zelfs voornaam —
klassebelang schade hebben kunnen beloopen, maar ware daaren-
tegen ongetwijfeld het hoogere algemeen belang der maatschappij
toch altijd grootelijks gebaat. Dat de meerderheid van de leden
der Kamer blijkbaar niet dit inzicht van den ondergeteekende
heeft gedeeld, heeft hem in niet geringe mate teleurgesteld en
leed gedaan.
352
Verscheidene leden verklaarden aan de bepaling van art. 46,
iste lid, in verband met die van art. 47, van het ontwerp-DRUCKER
de voorkeur te geven boven die van art. 1639?' van het ontwerp.
Naar het oordeel des ondergeteekenden is echter eene zwakke
zijde van art. 46 van eerstgenoemd ontwerp, dat het, na de
wet en de verordening — welke, althans voorloopig, wel zelden
toepassing zullen vinden ■ — in de eerste plaats verwijst naar het
plaatselijk gebruik. Niet alleen staat deze uitdrukking bloot aan
het verwijt, ook in het voorloopig verslag vermeld, dat wellicht
. geen plaatselijk gebruik valt aan te wijzen en men veeleer zijne
toevlucht zoude moeten nemen tot een algemeen vakgebruik,
maar bovendien schijnt hier een geval aanwezig, waarin partijen
een vasteren maatstaf behoeven dan eenig gebruik hun geven
kan. Opzegging van den dienst geschiedt slechts zelden in vol-
komen harmonie; waar dus reeds eenige wrijving tusschen
partijen bestaat, behoort de wet een vast richtsnoer voor haar
optreden te bieden, wil zij niet de oorzaak zijn van twisten en
processen.
Kan de ondergeteekende dus geene vrijheid vinden de bepa-
lingen van art. 46, iste lid, en art. 47 van het ontwerp-DRUCKER
over te nemen, hij heeft toch gemeend belangrijke wijzigingen
in art. 1639/ te moeten aanbrengen, waardoor de bezwaren, in
het Voorloopig Verslag tegen de ontworpen regeling aangevoerd,
naar hij vertrouwt, zijn overwonnen. De normale opzeggings-
termijn wordt thans gelijkgesteld aan den tijd, die telkens tusschen
twee opvolgende loonbetalingen verstrijkt, met dien verstande,
dat hij niet langer kan zijn dan zes weken. Deze regeling wordt
voorgesteld met het oog op de practijk, welke veelal een nauw
verband aanneemt, tusschen den betalings- en den opzeggings-
termijn : bij de betaling of de ontvangst van het loon pleegt men
elkander veelal den dienst op te zeggen. Mits de maximum-ter-
mijn beperkt blijve, schijnt dit gebruik voor een normale regeling
alleszins in aanmerking te komen. Een voordeel dezer regeling
is, dat zij den werkgever een spoorslag zal zijn om bepalingen
of bedingen achterwege te laten, waardoor telkens een geruime
tijd tusschen twee uitbetalingen van loon zoude verloopen ; immers
hoe langer de tijd van uitbetaling, des te langer de opzeggings-
termijn, waaraan ook hij gebonden is.
Beschouwt men nu dit stelsel in het licht der aanmerkingen
op de bepaling van art. 16392' gemaakt, dan ziet men in de
eerste plaats, dat de normale opzeggingstermijn niet meer tal
van categoriën van arbeiders, waaronder klerken en kantoorbe-
dienden, zal nopen eene schriftelijke arbeidsovereenkomst aan
te gaan. Immers daar bedoelde personen in den regel eenmaal
in de drie maanden hun loon ontvangen, zal voor hen de normale
opzeggingstermijn zes weken bedragen.
Het tweede verschilpunt, waarop werd gewezen, dat namelijk
het ontwerp, in tegenstelling met het ontwerp-DRUCKER, hier te
353
lande onmogelijk zal maken, wat bijv. te Berlijn in de bouwvak-
ken regel is, namelijk, dat bij de arbeidsovereenkomst elke opzeg-
gingstermijn wordt uitgesloten, acht de ondergeteekende beslist
in het voordeel van het ontwerp. Deze regel moge te Berlijn
goed werken, naar den ondergeteekende toeschijnt verdient de
invoering hier te lande geene aanbeveling, daar het uitsluiten
van iederen opzeggingstermijn feitelijk niets anders beteekent,
dan de bevoegdheid om de dienstbetrekking zonder opgave van
redenen en zonder betaling een er schadeloosstelling te verbreken,
zoo vaak een der dagen is aangebroken, waarop de dienstbetrek-
king eindigen kan (art. 1639^). Derhalve heeft de ondergetee-
kende geene vrijheid gevonden in dit opzicht van de vorige
lezing af te wijken. Dit neemt intusschen niet weg, dat volgens
de thans voorgestelde regeling de opzeggingstermijn vaak zeer
kort zal zijn : wordt het loon bijv. van dag tot dag uitbetaald,
dan zal de opzeggingstermijn ook slechts één dag bedragen.
Misbruik en ontduiking zijn hier niet te vreezen, daar de opzeg-
gingstermijn voor beide partijen gelijk is, zoodat de werkgever
die, ten einde slechts korten tijd vóór het einde der dienstbe-
trekking tot opzegging verplicht te zijn, met kortere tusschen-
ruimten het loon zoude uitbetalen dan hij anders tusschen de
uitbetalingen zoude laten verloopen, de kans beloopt den door
hem kunstmatig bekorten opzeggingstermijn ook door den arbeider
benut te zien.
In verband met het bovenstaand schijnt het geene aanbeveling
te verdienen, den werkgever aan een langeren termijn te binden
dan den arbeider. Niet alleen toch zou de verhouding, waarin
beide termijnen tot elkander zouden staan, slechts eene gansch
willekeurige kunnen zijn, maar vooral schijnen de leden, die dit
denkbeeld voorstonden, over het hoofd te hebben gezien, dat
eene zoodanige bepaling in eene algemeene regeling als deze
niet zoude kunnen worden opgenomen op grond van de weder-
zijdsche verhoudingen in eene bepaalde omgeving. Doch ook
wanneer men uitsluitend de aandacht zoude gevestigd houden
op de groot-industrie, schijnt eene bepaling, dat de werkgever
een langeren opzeggingstermijn zal hebben in acht te nemen
dan de arbeider, te eenzijdig. Juist tengevolge van de „éénzij-
dige vorming van den arbeider door de ver doorgevoerde arbeids-
verdeeling'1 heeft ook de werkgever er belang bij zijne arbeiders
niet „op stel en sprong" te verliezen, en wordt het voor den
werkgever moeilijk nieuwe arbeiders te bekomen, die, even ver-
trouwd met de werktuigen als de ouden, het werk even vlug
zullen kunnen verrichten. Ook in de groot-industrie schijnt als
norm de gelijkheid van opzeggingstermijnen aan beide zijden de
eenige billijke regeling.
Het bij dit artikel geopperde denkbeeld om den werkgever de
bevoegdheid te verleenen den arbeider onmiddellijk zonder inacht-
neming van den bij wet, overeenkomst of reglement bepaalden
n. 23
354
opzeggingstermijn te ontslaan, mits onder verplichting hem gedu-
rende dien termijn het volle loon uit te keeren, staat in zulk een
nauw verband met het vraagstuk der eigenmachtige verbreking
der dienstbetrekking zonder opgave van redenen, dat de onder-
geteekende zich veroorlooft deze gedachte met de daartegen
te berde gebrachte bezwaren onder art. 1639*7 [nieuw art. 1639/)
te beperken.
Art. 1639/ {nieuw art. 1639/è). Naar aanleiding van hetgeen
door sommige leden werd opgemerkt omtrent de redactie van
dit artikel, heeft de ondergeteekende vóór de woorden : „te doen
eindigen" ingevoegd de woorden „door opzegging met inacht-
neming van de voorschriften der artikelen 1639/2 en 16392".
Ook bij dit artikel blijkt de nieuwe lezing van art. 1639/,
eerste lid, eene verbetering boven de vorige. Thans zal men,
ook in het bij dit artikel bedoelde geval, waarin, gelijk terecht
opgemerkt werd, steeds de normale opzeggingstermijn gelden
zal, aan een alleszins billijken opzeggingstermijn gebonden zijn.
Art. 1639 m (nieuw art. 1639/). In het tweede lid is thans,
ingevolge de aanbevolen verduidelijking, de nietigheid uitge-
sproken van elk beding, waarbij tusschen dezelfde partijen een
tweede proeftijd wordt aangegaan, ook al sluit die tijd niet
onmiddellijk aan bij den vorigen. Daarentegen heeft de onder-
geteekende gemeend het maximum van den proeftijd te moeten
verdubbelen, en zulks met het oog op hetgeen, blijkens het Voor-
loopig Verslag, de ervaring in sommige beroepen heeft geleerd;
waar de absolute nietigheid van iedere overschrijding van den
gestelden tijd wordt uitgesproken, is het plicht dien tijd zóó te
bepalen, dat aan alle billijke eischen der practijk wordt voldaan.
Naar den ondergeteekende toeschijnt, zal op iederen proeftijd,
onder welk beding ook aangegaan, dit artikel van toepassing
zijn. Daar het artikel intusschen in hoofdzaak aanvullend recht
inhoudt, zijn partijen vrij om van het voorschrift van het eerste
lid, mits binnen de grenzen door het tweede lid aangegeven, bij
hare overeenkomst af te wijken.
Art. 163972 (nieuw art. 1639 m). Hoezeer de ondergeteekende
overtuigd is van de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid om,
met het oog op de practijk, der gehuwde vrouw als arbeidster
eene uitgebreide bevoegdheid te verleenen, zoo zoude hij het toch
zeer betreuren, indien werkelijk het rechtsmiddel, bij dit artikel den
man toegekend, zoude blijken te falen op grond, dat menig echtgenoot
zich door den daaraan verbonden omslag van het aanwenden
daarvan zoude laten terughouden.
Het door enkele leden aangeprezen middel ter vereenvoudiging
om namelijk de volgorde om te keeren en den echtgenoot de
macht te verleenen in de bedoelde gevallen de arbeidsovereenkomst
355
te doen eindigen, met beroep van de vrouw op den kantonrechter,
schijnt niet aanbevelenswaard. Gold zulk eene regeling, het zoude
te vreezen zijn, dat in vele gevallen de man op weinig deugde-
lijke gronden de ontbinding zou uitspreken, zoodat de vrouw
zich vaker tot den kantonrechter zoude moeten wenden, dan volgens
de voorgedragen bepaling de man de rechterlijke tusschenkomst
zoude behoeven in te roepen. Bovendien is de vrees niet onge-
wettigd, dat, ook wanneer de man minder deugdelijke gronden
voor de ontbinding had, de vrouw zich bij zijne beslissing zoude
nederleggen, zoodat een toestand zoude geboren worden, die kwalijk
ware te rijmen met de handelingsbevoegdheid aan de vrouw toe-
gekend: het ontwerp zou dan feitelijk, wat met de eene hand
gegeven was, weder met de andere terugnemen.
In verband nu met de vereenvoudiging der procedure kan reeds
te dezer plaatse worden medegedeeld, dat de ondergeteekende
veel gevoelt voor hetgeen in het voorlaatste lid van deze paragraaf
van het Voorloopig Verslag omtrent de bevoegdheid des mans
opgemerkt is. Welke goede gronden aangevoerd kunnen worden
om den man, die zich misdraagt, onbevoegd te verklaren het verzoek
tot den rechter te richten, bij nader inzien schijnt het raadzaam
ook een minder deugdzaam echtgenoot de gelegenheid niet te ont-
nemen voor de moreele en physieke belangen van vrouw en huis-
gezin op te komen. In dien gedachtengang kan het gansche derde
lid van het artikel vervallen.
Maar deze verbetering kan ook — en het is om deze reden,
dat zij in dit verband besproken wordt — tot vereenvoudiging
der procedure leiden. Immers, wanneer alleen de vraag te beslissen
blijft, of de arbeid dan wel de omstandigheden, waaronder deze
wordt verricht, nadeelig moeten geacht worden voor vrouw of huis-
gezin, zal de rechter in de meeste gevallen uitspraak kunnen
doen na man, vrouw en werkgever te hebben gehoord. Althans
schijnt het onnoodig de oproeping van andere personen, van naaste
bloedverwanten, verplichtend te stellen. De rechter zal deze op-
roeping, oordeelt hij haar noodig, toch nog kunnen gelasten.
Het tweede lid is thans mitsdien zóó geredigeerd, dat de
oproeping van anderen dan de vrouw zelve en den werkgever,
met wien zij de arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, facultatief
is gelaten.
Doordat de verplichte oproeping van de naaste bloedverwanten
thans uit de bepaling is verdwenen, zal ongetwijfeld veel omslag
en tijdverlies, worden vermeden, zonder dat, althans in den regel,
de beslissing moeielijker zal zijn. Na deze vereenvoudiging schijnt
het niet te vreezen, dat de voorgedragen regeling in de practijk eene
doode letter blijken zal.
Ook schijnt de vrees niet gewettigd, dat de bepaling geen doel
zal treffen op grond dat de vrouw onmiddellijk nadat de arbeidsover-
eenkomst door den kantonrechter ontbonden is verklaard, eene
even nadeelige arbeidsovereenkomst zal kunnen aangaan, zelfs met
356
denzelfden werkgever. Dat toch dezelfde werkgever, met de zekerheid
voor oogen, dat de arbeidsovereenkomst weder ontbonden kan
worden, de vrouw voor denzelfden arbeid weder in dienst nemen
zal, mag zeer onwaarschijnlijk worden geacht ; zelfs is het niet te
verwachten, dat de vrouw na de verkregen ervaring spoedig zal
overgaan tot het sluiten van eene arbeidsovereenkomst, welker
nadeelige gevolgen haar bekend zijn ; geleerd door de ondervinding
zal zij meerdere voorzichtigheid in de keuze van arbeid betrachten.
Doch ook als vaststond, dat de rechterlijke tusschenkomst vaak
voor dezelfde vrouw ingeroepen zou moeten worden, ware een genees-
middel, gelijk het aan geprezene, erger te achten, dan de, trouwens
niet gevaarlijke, kwaal. Wanneer eenmaal eene door de vrouw
gesloten arbeidsovereenkomst krachtens dit artikel ontbonden is
verklaard, bestaat er toch nog geene reden der vrouw de bevoegdheid
to ontzeggen andere, minder schadelijke, arbeidsovereenkomsten
aan te gaan.
Ten aanzien van de bezwaren, tegen art. 1 63 7 f aangevoerd, ver-
oorlooft de ondergeteekende zich te verwijzen naar hetgeen hij de
eer had bij dat artikel aan te teekenen.
De opmerking betreffende de formuleering van de omstandigheden,
welke tot de ontbinding kunnen leiden, schijnt alleszins juist ; het
artikel is dienovereenkomstig gewijzigd.
Het schijnt geene aanbeveling te verdienen de bevoegdheid des
echtgenoots om de arbeidsovereenkomst ontbonden te doen ver-
klaren, uit te sluiten, wanneer daarvan geene directe gevaren
dreigen voor het huisgezin, en deze alleen voor de vrouw zelve
te duchten zijn. Het spruit voort uit de natuur, dat de man, sterker
dan de vrouw, haar beschermt waar hij kan. Ook tegen haar-
zelve. Niet zelden onderneemt de vrouw arbeid, die hare krachten
te boven gaat, onderschat zij de bezwaren aan het verrichten
van zekeren arbeid verbonden. In die omstandigheden is het de
plicht des echtgenoots haren te grooten ijver te matigen. Die
tusschenkomst is slechts schijnbaar in strijd met hare rechts-
bevoegdheid ; in werkelijkheid toch wordt daardoor niet zoozeer het
recht der vrouw in het algemeen aangetast, dan wel eene onoordeel-
kundige gebruikmaking daarvan, in een bepaald omschreven
geval, beëindigd.
In verband met de bepaling van het vierde (thans, derde) lid,
dat de rechter, het verzoek inwilligende, bepaalt op welk oogenblik
de dienstbetrekking zal eindigen, komt het verkieslijk voor in het
eerste lid niet eveneens te gewagen van het opheffen der dienst-
betrekking. Overigens schijnt dit punt van minder gewicht : met de
ontbinding der arbeidsovereenkomst vervalt de grond der dienst-
betrekking vanzelf.
Ten einde de gewenschte verduidelijking in het laatste lid aan te
brengen, is daarin thans opgenomen eene bepaling, gelijkluidend
met die, voorkomende aan het slot van art. 99 der wet op de Rechter-
lijke Organisatie en het Beleid der Justitie.
357
Art. 1639 o {nieuw art. 1 63972). Overeenkomstig de wijzigingen,
in het vorige artikel aangebracht, heeft ook dit artikel eenige
verandering ondergaan: in het eerste lid is de uitdrukking „de
bij eenige arbeidsovereenkomst van dezen bedongen arbeid",
vervangen door de woorden „de door dezen aangegane arbeids-
overeenkomst" ; terwijl tevens de vroegere uitdrukking „indien
niet wordt voldaan" thans wordt gelezen „dat niet wordt voldaan".
In het tweede lid is ook thans de verplichte oproeping van de
naaste bloedverwanten vervallen en alleen de oproeping van
minderjarige, werkgever en, casu quo, van toezienden voogd, als
verplicht voorgeschreven. Ook in dit geval zullen deze personen
den kantonrechter in den regel in staat kunnen stellen eene
juiste beslissing te geven, en kan aan den rechter de bevoegdheid
overgelaten worden zoo noodig andere personen te doen oproepen.
Ten aanzien van de vraag, of het niet billijk tegenover den
werkgever ware, den rechter van het kanton, waarin des werk-
gevers woonplaats gelegen is, bevoegd te verklaren, veroorlooft
de ondergeteekende zich er de aandacht op te vestigen, dat deze
rechter in den regel wel dezelfde zal zijn als de bij het ontwerp
bevoegd verklaarde rechter van het kanton, waarin de plaats
van het werkelijk verblijf des minderjarigen is gelegen.
De bovenvermelde meeromvattende omschrijving van het geval,
waarin in de eerste plaats de rechterlijke tusschenkomst ingeroepen
kan worden, komt verkieslijk voor boven eene uitdrukking,
waarin alleen op de voortzetting der arbeidsovereenkomst gewezen
wordt. Het is hier niet alleen de toekomst, die gewicht in de
schaal legt; ook het heden heeft zijne beteekenis, en zelfs in de
eerste plaats, daar toch alleen uit het heden en het verleden
omtrent de toekomst kan worden beslist.
Nu de procedure op verscheidene punten is bekort, schijnt het
niet noodzakelijk den kantonrechter bovendien nog de bevoegd-
heid te verleenen in spoedeischende gevallen bij voorloopige
beschikking de dienstbetrekking te schorsen. Bovendien zoude
zulk eene regeling allicht leiden tot uitstel der definitieve beslis-
sing, welker spoedige bekendmaking toch in het belang van alle
betrokken personen moet worden geacht. Ook mag niet uit het
oog worden verloren, dat de ernstigste gevallen, waarop dit artikel
van toepassing kan geacht worden, krachtens de Arbeidswet
publiekrechtelijk ongeoorloofd zullen zijn.
Art. 1639/ {nieuw art. 16390). Aan den wenk tot verduide-
lijking van de bedoeling van dit artikel is gevolg gegeven.
Art. 1639^ {nieuw art. 1639/). Ingevolge de gemaakte opmer-
king is het woord „vooraf" vervangen door „onverwijld", hetgeen
juister toeschijnt dan „terstond"; het geeft duidelijk weder, dat
dralen uitgesloten is, zonder het plotselinge te bevatten, dat in
het woord „terstond" opgesloten ligt.
358
Naar het oordeel des ondergeteekenden zoude het geene ver-
betering zijn in zijn geheel terug te keeren tot het in het
ontwerp-DRUCKER nedergelegd stelsel, hetwelk iedere eigenmach-
tige verbreking der dienstbetrekking zonder dringende redenen
onrechtmatig verklaarde. Dit stelsel toch is niet in overeenstem-
ming met de eischen van het leven en van de practijk, die
vorderen, dat de mogelijkheid worde opengelaten om, mits men
geene onbillijkheid bega tegenover de wederpartij, onmiddellijk
van den rechtsband, waardoor men aan die wederpartij verbonden
is, te worden ontslagen. Zoodanige onbillijkheid nu begaat men
niet, wanneer men, tegelijk met de verbreking der dienstbetrekking
de schadeloosstelling voldoet in het nieuwe art. 1639/ genoemd.
Trouwens de wetgever zoude ook in niet geringe tegenspraak
komen met zich zelf, wanneer hij wèl rechtmatig oordeelende, dat
b.v. de werkgever zijn arbeider den dienst opzeggende met 14
dagen, hem gedurende die 14 dagen tegen uitbetaling van het
hem toekomende loon, in het werk houdt, onrechtmatig keurde,
dat diezelfde werkgever, dienzelfden arbeider, in hetzelfde geval,
gedurende die 14 dagen, met vooruitbetaling van loon, vrijaf gaf .
Toch is het duidelijk, welk eene goede gedachte aan de in het
Voorloopig Verslag voorkomende opmerking ten grondslag ligt.
Het is gewenscht, naar ook de ondergeteekende thans van oordeel
is, dat de wet zich duidelijk uitspreke omtrent het onrechtmatige
in het algemeen van de eigenmachtige verbreking. Op dien grond
verklaart thans art. 1639^ {nieuw art. 1639/) de eigenmachtige
verbreking der dienstbetrekking in het algemeen onrechtmatig
en worden twee gevallen opgenoemd, waarin dit onrechtmatig
karakter bij uitzondering niet aanwezig geacht wordt: i°. wanneer
de verbrekende partij aan de wederpartij tegelijkertijd eene
bepaalde schadeloosstelling geeft ; 2°. wanneer de verbreking
is geschied om eene dringende reden, welke der wederpartij on-
verwijld is medegedeeld. De ondergeteekende gelooft, dat door
deze bepaling het algemeen karakter der eigenmachtige verbreking
duidelijk wordt in het licht gesteld, terwijl deze regeling tevens
in overeenstemming is met de heerschende rechtsbegrippen en
de eischen der practijk.
Al kan worden toegegeven dat, uit een theoretisch oogpunt
beschouwd, tegen den aanhef van het artikel bedenking kon
worden geopperd, die aanhef is toch met het oog op de practijk
en op hetgeen het ontwerp wil, dat rechtens zal zijn, geheel
juist. Reden tot wijziging bestaat dan ook niet.
Het vindt bij den ondergeteekende geen bezwaar het woord
„grondige" door „dringende" te vervangen, zij het ook, dat de
tegenstelling tusschen de hier bedoelde en de „gewichtige"
redenen van art. 16393: (niemv art. 1639 ze») minder onjuist moet
worden geacht dan de leden, hier aan het woord, van meening
zijn. Immers de grond van eene reden, zooals hier wordt bedoeld,
bestaat in de omstandigheid, dat zij de plotselinge eigenmachtige
359
verbreking rechtvaardigt. In de uitdrukking : „ eene dringende
reden om de dienstbetrekking eigenmachtig te verbreken" steekt
derhalve iets pleonastisch. Dat de ondergeteekende toch heeft
gemeend tot de bovenvermelde wijziging te moeten overgaan,
vindt zijne oorzaak in de omstandigheid, dat tusschen „dringend"
en „gewichtig" een belangrijker en duidelijker sprekend taalkundig
verschil bestaat, dan tusschen laatstgenoemd woord en „grondig".
Overigens kan, in overeenstemming met het bovenstaande, niet
de juistheid worden toegegeven van de opvatting, dat de ge-
wichtige redenen van art. i6$qx (nieuw art. 1639 w) als „grondige"
redenen zijn aan te merken, al zijn zij niet van dringenden
aard. Grondige redenen om eigenmachtig de dienstbetrekking
te verbreken zijn zij immers niet, en, waar hare beteekenis
juist van dien aard is, dat zij een beroep op den rechter recht-
vaardigen ten einde, zonder schadeloosstelling te betalen, zeer
spoedig van de dienstbetrekking ontslagen te worden, kan haar
juist een dringend karakter niet worden ontzegd.
Nu bij dit artikel de eigenmachtige verbreking der dienst-
betrekking zonder dringende reden en hare al dan niet recht-
matigheid is ter sprake gebracht, veroorlooft zich de onder-
geteekende terug te komen op het bij de artt. 1639/ en 1639/
geopperd, hierboven reeds in ander verband aangeroerde denk-
beeld om den werkgever de bevoegdheid te verleenen den arbeider
onmiddellijk, zonder inachtneming van eenigen opzeggingstermijn,
te ontslaan, mits onder verplichting hem gedurende den opzeg-
gingstermijn het volle loon uit te keeren. Uit hetgeen hierboven
werd gezegd kan blijken, dat deze bevoegdheid reeds in het
ontwerp is vervat. Het behoeft intusschen wel niet te worden
verzekerd, dat eene dergelijke bevoegdheid niet aan den werk-
gever alleen kan worden toegekend : de redenen, welke deze
bevoegdheid tot een eisch der practijk maken, kunnen evenzeer
voor den arbeider bestaan. Ook deze kan er groot belang bij
hebben niet den ganschen duur van den opzeggingstermijn af te
wachten en met betaling eener schadeloosstelling zich onmiddellijk
van de dienstbetrekking te ontslaan. De billijkheid dit recht niet
slechts aan ééne der beide partijen te verleenen, springt in het
oog. De ondergeteekende kon zich dan ook, blijkens den inhoud
van art. 1639^ (nietiw art. 1639/), met het denkbeeld zoodanige
bevoegheid toe te kennen zoowel aan den arbeider als aan den
werkgever volkomen vereenigen. Het argument, waarbij het
bestreden werd, dat namelijk voorbijgezien was, dat deze regeling
der arbeidsovereenkomst eene algemeene is en niet alleen zal
gelden voor werklieden in den gewonen zin, schijnt veeleer steun
aan het voorstel te geven, dan het afbreuk te doen. Inderdaad
past geene bevoegdheid beter bij welke soort van dienstbetrekking
ook, dan juist deze. Het dagmeisje, dat enkele stuivers per dag
verdient, en de directeur eener naamlooze vennootschap met een
36o
jaarlijksch salaris van duizenden guldens, kunnen beiden in
omstandigheden geraken, waarin zij gaarne zich eene bepaalde
schadeloosstelling willen getroosten om, zonder redenen op te
geven, hunne dienstbetrekking onmiddellijk te eindigen, en even-
zeer als de algemeene vergadering van aandeelhouders vrij moet
blijven om zonder opgave van redenen den directeur te allen
tijde met eene schadeloosstelling te ontslaan, zoo zal ook aan den
werkgever, die slechts met één arbeider samenwerkt, het recht
gegeven moeten worden dien bediende met eene schadeloosstelling
dadelijk weg te zenden.
Ligt in dit optreden van de eene partij vaak iets onaangenaams
voor de andere, men mag niet over het hoofd zien, dat deze
steeds schadeloosstelling erlangen zal, niet alleen al kan zij geene
schade bewijzen, maar ook al is in het geheel geene schade
geleden; men denke bijv. aan den ontslagen werkman, die dadelijk
bij een ander in dienst treedt, waar hij hetzelfde, of een hooger,
loon beurt.
Artt. 1639 r en 1639^ {nieuwe artt. 163947 en 1639?-). Hoezeer
ook vele leden waren teleurgesteld, dat de Regeering zich in
deze artikelen heeft bepaald tot het geven van eene algemeene
omschrijving van hetgeen onder grondige (dringende) redenen
om de dienstbetrekking te verbreken, te verstaan is, is de onder-
g'eteekende toch na rijpe overweging te rade geworden de artikelen
in dit opzicht ongewijzigd te moeten laten en daaraan niet, in
navolging van het ontwerp-DRUCKER, eenige typische voorbeelden
van dergelijke dringende redenen te moeten toevoegen. In de
eerste plaats verlieze men niet uit het oog, dat het de taak des
wetgevers is een begrip zoodanig te omschrijven en af te grenzen,
dat de wettelijke definitie voldoende is om het te karakteriseeren ;
aan die omschrijving „typische voorbeelden" toe te voegen, ze
daarmede te illustreeren, valt buiten die taak. „Typische voor-
beelden" zijn op hunne plaats in de Memorie van Toelichting of
in eenig ander stuk, welks strekking is den tekst der wetsartikelen
te verduidelijken, niet in de wet zelve.
Daarbij komt eene overweging van practische beteekenis.
Met hoeveel zorg men ook den enumeratieven aard eener
dergelijke opsomming aanduide, in de practijk krijgt zij allengs
een limitatief karakter. Dit is een onvermijdelijk gevaar, verbonden
aan iedere, vooral aan eene eenigszins uitvoerige vermelding van
„typische voorbeelden". Rechtspraak en practijk gaan langzamer-
hand eene neiging vertoonen om andere gevallen te verwerpen,
eenvoudig omdat zij niet onder de voorbeelden zijn vermeld.
Kan derhalve de ondergeteekende geene vrijheid vinden deze
voorbeelden over te nemen, de slotbepalingen der artt. 55 en 57
van het ontwerp-DRUCKER acht hij in het ontwerp op hare plaats,
zoodat de artt. 1639 r {nieuw 1639^) en 1639.? {nieuw 1639^) in
dien geest zijn aangevuld.
3Ói
Wat de definitie der dringende redenen betreft, heeft de onder-
geteekende gemeend in art. 1639 r {nieuw art. 1639 q) de woorden :
„die, in aanmerking genomen het door den arbeider bedongen
loon, redelijkerwijze niet van hem konden verwacht worden" te
moeten vervangen door : „met eene behoorlijke gedraging jegens
den werkgever". Ten gevolge dezer wijziging treedt het karakter
van deze dringende redenen duidelijker in het licht: in tegen-
stelling met de gewichtige redenen van art. 1639.2; (nieuw art.
1639 w) vinden zij haren grond in eene onbetamelijke handelwijze
van de zijde van de wederpartij ; zij dragen een odieus karakter,
terwijl bij de gewichtige redenen louter billijkheidsoverwegingen,
zonder eenige schuld van de zijde der wederpartij in het leven
geroepen, de ontbinding der overeenkomst rechtvaardigen. Met
het oog op deze eigenaardigheid der dringende redenen, schijnt
het juister noch bij den werkgever, noch bij den arbeider te
gewagen van eenige verhouding van loon tot arbeid.
Aan de argumenten, gebezigd door de tegenstanders van het
denkbeeld om onder de dringende redenen voor den arbeider
tot verbreking der dienstbetrekking, op te nemen de staking
van den arbeid door een zeker deel der mede-arbeiders, zou de
ondergeteekende nog willen toevoegen, dat dit geval niet zoude
passen in het kader dezer dringende redenen, gelijk dit in de
omschrijving in het eerste lid van het artikel is aangegeven.
Hetzelfde geldt ook voor het geval, dat een arbeider uit vrees
voor lichamelijk letsel niet aan den arbeid durft gaan. Hier is
wellicht overmacht aanwezig: een dringende reden in den geest
van het ontwerp kan die vrees nimmer zijn.
Ter nadere kenschetsing van het juiste verband tusschen de
bepalingen van art. 1639^ en art. 1639^ (thans artt. 1639^ en
1639 r) eenerzijds en de bepaling van art. 1639 ° {nieuw art. 1639 n)
aan den anderen kant, veroorlooft zich de ondergeteekende het
volgende mede te deelen. De behoorlijk gemachtigde minderjarige
— ■ immers hier kan alleen van een zoodanigen sprake zijn —
staat in het algemeen met een meerderjarige volkomen gelijk.
Geraakt hij nu in omstandigheden, welke krachtens art. 1639J
{nieuw art. 1639 r) eene dringende reden uitmaken om de dienst-
betrekking eigenmachtig te verbreken, hij zal daartoe kunnen
overgaan : zijn wettelijke vertegenwoordiger echter zal daartoe
evenmin bevoegd zijn als bijv. tot opzegging der dienstbetrek-
king. Is deze echter van oordeel, dat de minderjarige in het
belang van diens eer, leven of lijf de dienstbetrekking behoorde
te verbreken, terwijl de minderjarige zelf daartoe onwillig is,
dan zal de vertegenwoordiger art. 1639 o {nieuw art. 1639;?) te
baat kunnen nemen om de dienstbetrekking te doen eindigen.
Dit artikel is echter veel meer dan een correlatief van art. 1639 .f
(nieuw art. 1639/-); ook wanneer er voor den minderjarige geene
dringende reden bestaat de dienstbetrekking te verbreken, zal
het kunnen gebeuren, dat de wettelijke vertegenwoordiger zich
362
geroepen gevoelt krachtens eerstgenoemd artikel den kanton-
rechter te verzoeken de ontbinding der arbeidsovereenkomst uit
te spreken. Men stelle het volgende geval: een minderjarige is
door zijn vader schriftelijk gemachtigd om zich als kellner te
verhuren in een hotel of een koffiehuis: de vader bemerkt, dat
het jongmensch willens en wetens eene betrekking van kellner
heeft aangenomen in een hotel, dat een slechten naam heeft, of
in een koffiehuis met „damesbediening". In zulk een geval zou
er geene dringende reden zijn voor den minderjarige om de
dienstbetrekking eigenmachtig te verbreken, ook al wilde hij
dit. De vader zal echter art. 1639 o [nieuw art. 16392^) te baat
kunnen nemen, en vermoedelijk zijn verzoek door den kanton-
rechter ingewilligd zien, daar hij in dit geval terecht zoude
vermeenen, dat de door den minderjarige aangegane arbeidsover-
eenkomst nadeelige gevolgen voor hem hebben zal.
Art 1639/ {nieuw art. 1639^). Het bezwaar, door verscheidene
leden tegen deze bepaling geopperd, wordt grootendeels opge-
heven door de betere regeling van den opzeggingstermijn, thans
in art. 1639/ opgenomen. Voor een ander deel is het bezwaar
uit den weg geruimd, nu in het nieuwe art. 1639/ de eigen-
machtige verbreking in den regel onrechtmatig is verklaard,
zoodat de partij, die van die verbreking het slachtoffer is, krachtens
de algemeene beginselen van het burgerlijk recht eene rechtsvor-
dering ter bekoming van volledige schadevergoeding kan instellen.
Overigens verlieze men niet uit het oog, dat de regeling van
het ontwerp-DRUCKER, welke als regel een gang naar den
rechter voorschrijft, ten einde de vaststelling van het bedrag der
verschuldigde schadevergoeding te erlangen (art. 58), en slechts
in de tweede plaats een vast bedrag noemt (art. 59), wèl past
in den gedachtengang van dat ontwerp, doch niet in het stelsel
van het Regeeringsontwerp. Het ontwerp-DRUCKER toch erkent
de eigenmachtige verbreking zonder dringende redenen nimmer
als een rechtmatige handeling, als een feit, dat rechtmatig is,
zoo het slechts gepaard gaat met het onmiddellijk betalen eener
vaste schadeloosstelling, gelijk de latere ontwerpen. Zoo geene
dringende reden aanwezig geacht kan worden, wordt iedere
eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking tot eene onrecht-
matige daad gestempeld, zulks, naar de overtuiging des onder-
geteekenden en gelijk reeds vroeger werd betoogd, in strijd met
de eischen en de rechtsovertuiging van het practische leven. Is
er nu een onrechtmatige daad gepleegd, dan moet natuurlijker-
wijze de rechter het bedrag der schadevergoeding vaststellen. In
het systeem van het ontwerp-DRUCKER is derhalve de bepaling
van art. 59, dat bij gebreke van bewijs van geleden schade —
m. a. w. wanneer er, juridiek gesproken, geen schade geleden
is — toch eene zekere som opvorderbaar zal zijn, in strijd met
de leer van de onrechtmatige daad: zij is te beschouwen als
363
eene toenadering tot hetgeen de practijk eischt, namelijk de
bevoegdheid van partijen om zich door eene bepaalde geldelijke
opoffering te allen tijde van eene te knellende dienstbetrekking
te ontslaan.
Wat betreft de opmerking, afkomstig van het centraal bestuur
van den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Volksbond, dat
dezelfde som gelds voor den arbeider eene grootere waarde
vertegenwoordigt dan voor den werkgever, in vele gevallen
— schoon lang niet altijd — zal zij ongetwijfeld waarheid be-
helzen, maar zij, die dit als een bezwaar tegen de voorgedragen
regeling aanvoeren, zien over het hoofd, dat de diensten des
arbeiders, die de werkgever plotseling moet derven, door tal
van omstandigheden voor den werkgever eene waarde kunnen
hebben, in geenen deele door de ontvangen schadeloosstelling
geëvenaard. Ook kan het gemakkelijk gebeuren, dat, die de vast-
gestelde schadeloosstelling ontvangen heeft, toch in het geheel
geene schade heeft geleden.
Het laatste lid van het artikel is thans overeenkomstig de
gemaakte opmerking verbeterd.
In verband met de wijziging, welke artikel 1639^ {nieuw
art. 1639^) heeft ondergaan, is artikel 16392* {nieuw art. 1639/)
aangevuld en gewijzigd.
Art. 16397/ {nieicw art. 1639^). De bedoeling van dit artikel
is thans in den aangegeven zin verduidelijkt.
De vraag, of het niet meer overeenkomstig het stelsel van
ons Burgerlijk Wetboek zoude zijn, dit artikel te schrappen en
in art. 2005 een verjaringstermijn voor de vordering ter beko-
ming van de schadeloosstelling vast te stellen, zoude de onder-
geteekende niet gaarne bevestigend beantwoorden. Op tal van
plaatsen toch in het Burgerlijk Wetboek komt eene afzonderlijke
bepaling van een verjaringstermijn voor, en bovendien mag niet
uit het oog worden verloren, dat hier niet, zooals in art. 2005,
een vermoeden van betaling aanwezig geacht kan worden. 1)
Het schijnt derhalve in het stelsel van het Burgerlijk Wetboek
de voorkeur te verdienen deze afzonderlijke bepaling te behouden.
Art. 1639 w {nieuw art. 1939 v)- Het eerste lid heeft thans eene
wijziging ondergaan, waardoor, naar de ondergeteekende ver-
trouwt, duidelijk is geworden, dat de bevoegdheid tot opzegging
eerst ontstaat bij het verstrijken van den vastgestelden tijd
sedert den aanvang der dienstbetrekking.
Tevens is uitdrukkelijk bepaald, dat de opzegging moet
geschieden met inachtneming van de bepalingen der artt. 1639 /£
en 16392.
1) DiEPHUlS, Nederlandsch Btirgerlijk Regt, X, blz. 508 en volg.
364
De nadere overweging van dit artikel heeft tot de slotsom
geleid, dat de termijn van één jaar te kort is te achten. Daar
echter de termijn van vijf jaar, in het ontwerp-DRUCKER op
het voetspoor van het Duitsche Burgerlijk Wetboek aangenomen,
te lang voorkwam, is thans de termijn bepaald op twee jaren.
Art. 1639^ {nieuw art. 1639 a;). Na hetgeen in de Memorie
van Toelichting en in deze Memorie bij de bespreking van
art. 1639^ {nieuw art. 1639/) omtrent het verschil tusschen
de „grondige" (thans „dringende") en de „gewichtige" redenen
is aangevoerd, veroorlooft de ondergeteekende zich thans slechts
in herinnering te brengen, dat in het ontwerp een duidelijk
sprekend verschil tusschen beide soorten van ontbindende redenen
is aangenomen. Bij beide brengt de billijkheid mede, dat de
dienstbetrekking onmiddellijk, of althans zeer spoedig, een einde
neemt, maar bij de dringende redenen ontstaat die billijkheid
uit onbetamelijk gedrag aan de zijde der wederpartij, bij de
gewichtige redenen uit toevallige omstandigheden, waaraan de
wederpartij geene schuld heeft. Vandaar dan ook, dat hij, die
aan de wederpartij door opzet of schuld eene dringende reden
gegeven heeft om de dienstbetrekking te verbreken, schadeloos-
stelling verschuldigd is. Bij de gewichtige redenen kan van het
geven van schadeloosstelling door de wederpartij des verzoekers
geene sprake zijn. Wanneer men dit kenmerkend verschil voor
oogen houdt, zal men toegeven, dat tusschen de gewichtige
redenen moeilijk dringende kunnen voorkomen.
Wat de opmerking betreft, dat ook zonder eene bepaling als
die van dit artikel de practijk zich in de bedoelde gevallen met
behulp van een billijke, zich naar het leven richtende, rechtspraak,
zeer wel zou weten te redden, moet de ondergeteekende volmon-
dig erkennen, dat er onder de gevallen, waarin een „gewichtige"
reden aanwezig moet worden geacht, verscheidene zijn, waarin
de partij, die het rechtsmiddel in dit artikel gegeven, wenscht
aan te wenden, zeer wel den tijd zou kunnen afwachten, waarop
langs een der vele andere wegen, die het ontwerp openstelt, aan
de dienstbetrekking een einde gemaakt zou kunnen worden. Dat
hij echter gemeend heeft deze bepaling uit de vorige ontwerpen
te moeten overnemen, vindt zijn grond in de overweging, dat
het geval zich kan voordoen, dat de billijkheid eene dadelijke
ontbinding der arbeidsovereenkomst eischt, terwijl zulks toch
niet gepaard behoeft te gaan met het betalen eener schadeloos-
stelling zooals bedoeld bij art. 1639^ {nieuw art. 1639/.) Vooral
bij arbeidsovereenkomsten voor langer dan twee jaren aangegaan
zal dit kunnen plaats grijpen ; daar toch kan in den loop van de
eerste twee jaren — men denke hierbij aan art. 1639^ (thans
art. 16392/) — van opzegging geen sprake zijn, zoodat eigen-
machtige verbreking met gelijktijdige schadeloosstelling de eenige
rechtmatige wijze is om die dienstbetrekking te eindigen. Hoe
365
nu in een dergelijk geval eene „billijke, zich naar het leven rich-
tende rechtspraak", zonder behulp van het hier besproken artikel
van de dienstbetrekking zou kunnen bevrijden, is den onderge-
teekende niet duidelijk geworden.
Van de verhandeling van Prof. mr. J. F. HOUWING betreffende
dit onderwerp heeft ook de ondergeteekende met groote belang-
stelling kennis genomen. Evenals de Commissie van Rapporteurs
meent hij zich ontslagen te mog'en rekenen van de taak de leer
der overmacht, in deze uitgebreide studie uiteengezet, te dezer
plaatse te beoordeelen. Zich overigens geheel aansluitende bij de
opmerkingen der Commissie van Rapporteurs, veroorlooft hij zich
zijnerzijds de aandacht erop te vestigen, dat, ook indien de opvat-
ting van Prof. HouwiNG omtrent de leer der overmacht in ons
Burgerlijk Wetboek juist is, daarin geene gegronde aanleiding
kan gelegen zijn voor een bloedbad, als de ijverige geleerde onder
de artikelen dezer afdeeling heeft aangericht. Evenals de wetgever
voor eene bepaalde vordering een verjaringstermijn kan vaststellen,
afwijkende van den algemeenen, kan hij voor eene bepaalde over-
eenkomst eene onderscheiding in verschillende soorten van over-
macht aannemen, voor welke in het algemeen bij de leer van
overmacht geene aanleiding bestaat. Dit nu zou hier het geval
zijn, al neemt men aan, dat, gelijk Prof. HouwiNG van oordeel
is, de grondige (dringende) redenen van de artt. 1639 ren 1639J
(thans artt. 1639^ en 1639 r) en de gewichtige redenen van art.
1639 x (nüuw art. 1639W) beiden zijn te beschouwen als gevallen
van overmacht, dan staat het den wetgever nog volkomen vrij
ter zake van de bijzondere overeenkomst, welke thans geregeld
wordt, af te wijken van de algemeene voorschriften omtrent over-
macht, en eene onderscheiding tusschen die gevallen van over-
macht in het leven te roepen. De ondergeteekende kan vooralsnog
niet inzien, waarom de wetgever niet andere rechtsgevolgen zoude
mogen verbinden aan gevallen van overmacht, in het leven ge-
roepen door opzet of schuld van de zijde der wederpartij (de
„dringende" redenen), dan aan zulke gevallen, waaraan die weder-
partij geene schuld heeft (de „gewichtige" redenen). Ook is het
hem, na lezing dezer belangwekkende monografie, niet duidelijk
geworden, waarom de wetgever voor deze overeenkomst niet
eene bepaalde categorie van gevallen van overmacht zoude mogen
afzonderen (de „gewichtige" redenen) en partijen mogen gelasten
om, wanneer zij vermeenen in zulk een geval van overmacht te
verkeeren, den rechter de beslissing over te laten of hier werke-
lijk overmacht aanwezig is, en zij dus van de vervulling hunner
verplichtingen ontslagen zijn.
De rechter van het kanton, waarin de partij, die als het ware
als eischeres optreedt, haar werkelijk verblijf houdt, is aangewezen,
ten einde zooveel mogelijk geschillen van bevoegdheid te voor-
komen. Werd toch de kantonrechter der woonplaats van de
366
wederpartij bevoegd verklaard, dit zoude vaak overlast veroor-
zaken, wanneer de wederpartij een gehuwde vrouw of een min-
derjarige is; werd de kantonrechter van het werkelijk verblijf der
wederpartij aangewezen, dan zou allicht de feitelijke vraag, waar
dit werkelijk verblijf geacht moet worden zich te bevinden, moei-
lijkheid veroorzaken.
Naar het voorkomt is het begrip „huiselijke toestand" gedeel-
telijk vervat in het begrip, dat met „persoonlijke toestand" wordt
aangeduid en is het voor een ander deel in de uitdrukking „ver-
mogenstoestand" begrepen, zoodat aanvulling van deze zinsnede
niet noodzakelijk schijnt.
Thans is dit voorschrift, dat, gelijk in het Voorloopig Verslag
wordt opgemerkt, van nature als van dwingenden aard moet
worden beschouwd, aangevuld met eene bepaling, waardoor van
dit karakter duidelijk kan blijken.
Het voorlaatste lid is gewijzigd in den zin der wijziging, die
de overeenkomstige bepalingen der artt. 163972 en 16390 (thans
artt. 1039 m en 163972) hebben ondergaan.
Artikel IV.
In aansluiting aan hetgeen bij de bespreking van art. I hier-
omtrent werd medegedeeld, veroorlooft de ondergeteekende zich
ook te dezer plaatse de aandacht er op te vestigen, dat het niet
noodzakelijk moet worden geacht elke wetsbepaling te herzien,
waarin eene uitdrukking voorkomt, aan het begrip van de arbeids-
overeenkomst ontleend. Waar nu in art. 1950, 30. geene mate-
rieele wijziging' viel aan te brengen, kwam het voor, dat deze
bepaling, met zoovele andere soortgelijke, ongewijzigd kon blijven.
In verband met het karakter der verjaringstermijnen van de
artt. 2005 tot en met 2008 bestaat wel eenig bezwaar tegen het
vaststellen van één verjaringstermijn voor de loonvordering van
alle arbeiders. Men kan toch eerder het vermoeden wettigen, dat
het loon uitbetaald is, hetwelk geregeld eenmaal per week wordt
voldaan, dan het vermoeden, dat de betaling plaats heeft gehad
van loon, hetwelk eenmaal per jaar betaald wordt. Daar nu de
tijd van twee jaren te kort is als verjaringstermijn voor loon, dat
wellicht eenmaal per jaar uitbetaald wordt, heeft de ondergetee-
kende besloten de bepaling omtrent arbeidsloon van art. 2005
over te brengen naar art. 2006 — na daarin eenige vereenvou-
diging te hebben aangebracht — en die van art. 2006 naar art. 2008,
alwaar een vijfjarige verjaringstermijn is vastgesteld. In verband
daarmede is, nu de kortste verjaringstermijn tot twee jaren is
aangegroeid, de minimum-tijd van uitbetaling, welke als grens-
scheiding is aangenomen, van een maand tot een kwartaal verhoogd.
De voorgestelde wijziging van art. 2009 is thans achterwege
g-ebleven, daar zij slechts eene redactie-verandering beoogde,
welker nut en beteekenis trouwens in twijfel getrokken zoude
kunnen worden.
367
Artikel VI.
In verband met hetgeen de ondergeteekende de eer had in
§ 10 der Algemeene Beschouwingen mede te deelen betreffende
de voorgestelde vereenvoudiging der procedure in zake geschillen,
uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, worde te dezer plaatse de
inhoud van de nieuwe artikelen kortelijk besproken.
In de eerste plaats wordt de aandacht er op gevestigd, dat, al
vervalt de dagvaarding, toch de toevoeging aan het slot van art.
4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke reeds
in het ontwerp voorkwam, ongewijzigd moet blijven. Deze bepa-
ling toch is algemeen en kan dus betrekking hebben op allerlei
aangelegenheden, niet in verband staande met de tusschen partijen
gesloten arbeidsovereenkomst.
De nieuwe regeling is gedacht als eene afzonderlijke afdeeling
van den tweeden titel van het Eerste Boek van het Wetboek.
Het eerste artikel dezer afdeeling, art. 1250 — op deze wijze
worden nieuw ingevoegde artikelen ook in dit wetboek aange-
duid — , strekt om duidelijk het verband in het licht te stellen,
dat tusschen deze bepalingen en de gewone rechtspleging bestaat.
Mitsdien zal de behandeling ter terechtzitting, het uitspreken van
het vonnis, enz. geschieden op dezelfde wijze, als waarop de kan-
tonrechter andere burgerlijke zaken behandelt.
Art. 125 b. Inplaats van de wederpartij te dagvaarden —
art. 125 d toont duidelijk aan, dat de nieuwe regeling in
de plaats treedt van de dagvaarding — behoeft de eischende
partij slechts den bevoegden kantonrechter schriftelijk te ver-
zoeken een dag voor de behandeling der zaak ter terechtzitting
te bepalen. De eischen, voor den inhoud van het verzoekschrift
gesteld, zijn hoogst eenvoudig, hoewel voldoende om de weder-
partij in kennis te stellen met den aard en den omvang der
vordering. Bovendien zal bij algemeenen maatregel een facultatief
model voor het verzoekschrift worden vastgesteld ; het nut van
deze bepaling springt in het oog: het is vaak gebleken, hoezeer
onbekendheid met de juiste vormen, waarin zekere verzoeken
behooren te worden ingekleed, hinderlijk werkt en velen van het
indienen terughoudt.
Wat de betrekkelijke bevoegdheid des rechters aangaat, schijnt
de rechter, binnen wiens rechtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt
verricht, in den regel althans, het meest in aanmerking te komen
voor de beslechting van geschillen, uit de arbeidsovereenkomst
ontstaan. Daar zich intusschen gevallen kunnen voordoen, waar-
in het langs dezen weg moeilijk is een bepaalden rechter als den
bevoegden aan te wijzen, komt het wenschelijk voor aan dé
eischende partij eene keuze te laten en haar ook te vergunnen
de zaak aanhangig te maken bij den kantonrechter van de
368
woonplaats der wederpartij. Deze regeling is tot op zekere hoogte
ontleend aan art. 314 van het Wetboek.
Art. 125 c. De wederpartij wordt met de vordering in kennis
gesteld door den kantonrechter, die haar een afschrift van het
verzoekschrift toezendt en haar daarbij tevens kennis geeft van
dag en uur der terechtzitting.
De dagbepaling geschiedt volgens een formulier, vastgesteld
bij den bij het vorig artikel bedoelden algemeenen maatregel.
Ditmaal is het gebruik verplichtend gesteld, hetgeen ten aanzien
van het formulier, bedoeld bij het vorige artikel, niet wel doenlijk
en zeker niet practisch zoude zijn.
De termijnen zijn gekozen met het oog op de omstandigheid,
dat veelal slechts één dag in de week voor de burgerlijke
terechtzitting bestemd is. Volgens deze regeling zullen partijen
nimmer binnen korteren tijd dan drie, noch na lan geren tijd dan
twaalf dagen te voren, met den dag der behandeling in kennis
kunnen worden gesteld.
Art. 125 d. De strekking van deze bepaling is vooral allen
twijfel af te snijden ten aanzien van de vraag, of voortaan sprake
kan zijn van verstek. Door de kennisgeving wordt de zaak ter
terechtzitting aanhangig; het niet verschijnen van partijen heeft
dezelfde rechtsgevolgen als waren zij op eene dagvaarding niet
verschenen.
Artt. 872, derde lid, en 874 a. Ten einde noodeloozen omslag
te vermijden, wordt onvermogen ten aanzien van de betaling
van proceskosten aangenomen waar het geldt eene arbeidsover-
eenkomst, waarbij het loon minder dan vier gulden per dag
bedraagt. Wel zullen dus krachtens deze bepaling enkele per-
sonen kosteloos kunnen ageeren, aan wie een bewijs van
onvermogen thans wellicht niet zoude worden afgegeven, doch
hiertegenover staat, dat voor de overgroote meerderheid van
arbeiders deze bepaling feitelijk slechts dit verschil zal in het
leven roepen, dat hun het ongerief en het tijdverlies, verbonden
aan het bekomen van een bewijs van onvermogen, zal worden
bespaard. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat, indien de
kosteloos procedeerende niet onvermogend is en bij verlies zijner
zaak in de kosten veroordeeld wordt, hij toch tot betaling der
proceskosten zal kunnen worden gedwongen.
De redactie van het nieuwe lid van art. 872 is met opzet aldus
gekozen,, dat niet alleen de arbeider zelf, doch ook de man der
gehuwde arbeidster {nieuw art. 1639 #2) en de wettelijke vertegen-
woordiger des minderjarigen arbeiders {nieuw art. 1639 n) m net
voorrecht van gratis admissie zullen deelen, zoo slechts het loon
beneden het grensbedrag blijft. De bedoeling der laatste zinsnede
van de nieuwe alinea is natuurlijk niet. dat de werkgever nimmer
369
gratis admissie zoude kunnen bekomen. Hij zal echter ter ver-
krijging van dit voorrecht den gewonen weg moeten inslaan.
Overgangsbepaling.
Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen heeft de onder-
geteekende de uitzonderingsbepaling van het eerste lid verduidelijkt
door de woorden : „den duur der arbeidsovereenkomst" te ver-
vangen door: „den tijd, waarvoor de arbeidsovereenkomst is
aangegaan". Door deze wijziging is het duidelijk geworden, dat
deze bepaling van geene beteekenis zal zijn ten aanzien van
arbeidsovereenkomsten voor onbepaalden tijd aangegaan; deze
zullen bij het inwerking treden der wet in allen deele aan de
nieuwe regeling onderworpen zijn. Wat arbeidsovereenkomsten
betreft, die voor een bepaalden tijd aangegaan zijn, zal het
recht blijven gelden, waaronder zij zijn aangegaan, zal dus bijv.
art. 1639W {nieuw art. 16392/) buiten toepassing blijven.
Met de opvatting, dat overigens de voorgestelde bepaling uit
een billijkheidsoogpunt afkeuring zoude verdienen, en dat eene
regeling in den geest van die wTelke is opgenomen in art. 171
van de wet tot invoering van het Duitsche Burgerlijk Wetboek
beter ware, kan de ondergeteekende zich niet vereenigen. Waar
de wetgever zich, blijkens de invoering van dwingend recht bij
tal van bepalingen, op het standpunt heeft gesteld, dat hij met
zorg behoort te waken, dat niet door afwijkende bedingen de
werking zijner met het oog op de belangen van beide partijen,
inzonderheid op die der zwakste, vastgestelde voorschriften wordt
verlamd, daar brengt zijne taak mede ook zorg te dragen, dat
de oude, door hem afgekeurde en vervangen regeling, niet
kunstmatig in het leven worde gehouden nadat de nieuwe reeds
rechtskracht heeft erlangd. De eenvoudige, rechte weg om dit
streven te beletten, is eene bepaling, waardoor bij de invoering
der nieuwe voorschriften deze ook van toepassing zullen zijn op
de reeds bestaande arbeidsovereenkomsten.
Naast deze, hier voorgestelde, regeling schijnt de Duitsche
meer ingewikkeld en minder doeltreffend. Werd het Duitsche
voorbeeld gevolgd, zoolang het thans levend geslacht bestaat,
zouden door het natuurlijk verzuim der opzegging tal van arbeids-
overeenkomsten blijven gelden, waarop het nieuwe recht niet
van toepassing is. In een dusdanig stelsel van overgang worden,
tengevolge van een te grooten eerbied voor verkregen rechten,
de belangen geschaad van duizenden, te wier behoeve de nieuwe
regeling heeft te werken.
De Minister van Justitie,
J. A. LOEFF.
11. 24
GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut ! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijziging en
aanvulling wenschelijk is van de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daar-
mede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de
Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering,
«n in de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel Z.
Artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt:
„Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige
artikel, hunne woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien
zij bij dezelve inwonen".
Artikel 164 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de
vrouw aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelijksche
uitgaven der huishouding betreft, alsmede ten opzigte van arbeids-
overeenkomsten, door haar als werkgeefster ten behoeve van de
huishouding aangegaan, vooronderstelt de wet dat zij de bewil-
liging van haren man heeft bekomen."
Artikel 1195, 40. van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt :
„Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen
over het loopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der
372
verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638 q, alsmede het
bedrag der uitgaven, door den arbeider voor den werkgever
gedaan ; dat voorregt komt ten bate ook van hem te wiens
behoeve dat loon, krachtens de artikelen 374 h en 440 c, wordt
uitbetaald;"
Het tweede lid van artikel 1483 van gemeld Wetboek wordt
gelezen als volgt :
„Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen
verbindtenissen door minderjarigen, bij huwelijksche voorwaar-
den, met inachtneming van artikel 206, of bij arbeidsovereen-
komsten, met inachtneming van artikel 1637^, of bij arbeids-
overeenkomsten op welke artikel 1637 h van toepassing is, aange-
gaan."
De artikelen 1583 en 1585 van gemeld Wetboek vervallen.
De Eerste Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Eerste Afdeeling.
Algemeene bepaling.
Artikel 1584. Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij
de eene partij zich verbindt om der andere het genot eener zaak
te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen
bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen.
Men kan allerlei soort van goederen, het zij onroerende, het zij
roerende, verhuren."
Artikel II.
De Vijfde Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt vervangen door het hier volgende :
„ZEVENDE TITEL A.
Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid.
Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen.
Artikel 1637. Behalve de overeenkomsten tot het verrichten
van enkele diensten, welke door de aan dezelve eigene bepa-
lingen en bedongene voorwaarden, en bij gebreke van deze
door het gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten
van overeenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt om
voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten : de arbeids-
overeenkomst en de aanneming van werk.
373
Artikel 1637 a- De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt om in dienst
van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende
zekeren tijd arbeid te verrichten.
Artikel 1637 b. De aanneming van werk is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt om voor de
andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een
bepaald werk tot stand te brengen.
Artikel 1637 £. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat
van eene arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van
overeenkomst, zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeids-
overeenkomst als die betreffende de andere soort van overeen-
komst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn;
in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der
arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.
Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke
overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is
gevolgd, of indien het, bij het aangaan eener aanneming van
werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere der-
gelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de ver-
schillende aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst
kunnen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de
arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op
elke harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der
zevende afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn.
Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij
wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren
aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen
4e bepalingen der zevende afdeeling op haar van toepassing zijn.
Tweede Afdeeling.
Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen.
Artikel 1637 d. Wanneer eene arbeidsovereenkomst schriftelijk
wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende
onkosten ten laste van den werkgever.
Artikel 1637 e- Indien bij het sluiten der overeenkomst een
hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent
geene der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst
af te zien door het te laten behouden of het teruggeven van dien
hand- of godspenning.
De hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht
op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie maan-
den heeft bestaan, terwijl zij voor langeren of onbepaalden tijd is
aangegaan.
374
Artikel 1637 f- Eene gehuwde vrouw is bekwaam als arbeid-
ster zonder bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan
te gaan; zij staat in alles, wat op de gesloten arbeidsovereen-
komst betrekking heeft, gelijk met een ongehuwde meerderjarige.
Artikel 1637 S- Een minderjarige is bekwaam als arbeider
arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijnen
wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schrifte-
lijk, is gemachtigd.
Eene mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het
aangaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt ver-
leend in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene,
die namens dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden
verleend.
Indien de machtiging schriftelijk is verleend, is de minderjarige
verplicht den werkgever op diens verzoek ten spoedigste een
behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan te verstrekken. De daarop
vallende onkosten zijn ten laste des werkgevers.
Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voorwaar-
den in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de minder-
jarige in alles, wat betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst,
door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan, met een
meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het derde lid
van artikel 1638^ Echter kan hij niet in rechte verschijnen zon-
der bijstand van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, behalve
wanneer den rechter gebleken is, dat de wettelijke vertegenwoordi-
ger niet bij machte is zich te verklaren.
Artikel 1637 h- Indien een daartoe niet bekwaam minderjarige
eene arbeidsovereenkomst heeft aangegaan en dientengevolge
gedurende vier weken, zonder tusschenkomst van zijnen wette-
lijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid
heeft verricht, wordt hij geacht door dien vertegenwoordiger
mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd
te zijn geweest.
Artikel 1637 z'. Eene tusschen echtgenooten aangegane arbeids-
overeenkomst is nietig.
Artikel 1637/. Het loon van arbeiders, welke niet bij den
werkgever inwonen, kan niet anders worden vastgesteld dan in:
i°. Nederlandsch geld ;
20. voedsel te nuttigen, alsmede verlichtings- en verwarmings-
middelen te gebruiken ter plaatse waar ze worden verstrekt;
30. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienst-
betrekking te dragen ;
375
4°. eene bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het
bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grond- of hulpstoffen
in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die voortbreng-
selen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveelheid betreft,
behooren tot de eerste levensbehoeften van den arbeider en zijn
gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen of gereedschappen
in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd, en in ieder geval met
uitsluiting van alcoholhoudenden drank ;
5°. het gebruik van eene aangewezen woning of lokaal, van
een bepaald stuk grond of van weide of stalling voor een bepaald
aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan den
arbeider of aan een der leden van zijn gezin; het gebruik van
werktuigen of gereedschappen, alsmede het ouderhoud daarvan :
6°. bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening
van den werkgever voor den arbeider te verrichten ;
7°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbei-
der te verstrekken.
Echter zal het loon in de bestanddeelen, genoemd onder de
nummers 4 , 5 , 6 en 7 slechts bij schriftelijke overeenkomst of bij
reglement mogen worden vastgesteld.
Artikel 1637 k. Indien bij de overeenkomst of bij het regle-
ment geen bepaald loon is vastgesteld, heeft de arbeider aanspraak
op zoodanig loon, als bij de wet of verordening mocht zijn aange-
wezen, of, bij gebreke daarvan, op zoodanig loon als ten tijde
en ter plaatse van het sluiten der overeenkomst voor arbeid als
de bedongene gebruikelijk was. Bij gebreke van dezen maatstaf
wordt het loon naar de omstandigheden bepaald.
Artikel 1637 ^ Indien het loon geheel of gedeeltelijk in andere
bestanddeelen is vastgesteld dan volgens artikel 163 7 ƒ en naar
de onderscheidingen, daar gemaakt, geoorloofd zijn, heeft de
arbeider, ter vervanging van het onwettig vastgesteld loon,
aanspraak op een loon, berekend volgens het voorgaande artikel,
met verhooging van een derde gedeelte voor zoover dit loon
bestaat in geld.
Elk beding, strijdig met de bepaling van dit artikel is nietig.
Artikel 1637 m. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tusschen
den werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen
onder één hunner gestelden arbeider, waarbij deze zich verbindt,
het loon of zijne overige inkomsten of een gedeelte daarvan op
eene bepaalde wijze te besteden, of zijne benoodigdheden op
eene bepaalde plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te schaffen.
Van deze bepaling zijn uitgezonderd:
i°. het beding, waarbij de arbeider zich jegens den werkge-
376
ver verbindt, de door zijnen arbeid vereischte grondstoffen, werk-
tuigen of bijzondere kleeding bij den werkgever zelven aan te
schaffen, mits deze daarvoor niet meer berekent dan den kosten-
den prijs, en die prijs niet hooger is, dan die, waarvoor de arbei-
der zich die grondstoffen, werktuigen of kleeding elders zoude
kunnen aanschaffen ;
2°. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fonds,
mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maat-
regel van bestuur gesteld;
3°. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat
een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid verdiend,
door den werkgever zal worden geplaatst in de rijkspostspaar-
bank met bepaling, dat het door den arbeider eerst zal kunnen
worden opgevorderd, wanneer hij zekeren, niet hooger dan één
en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt.
Artikel 1637 n- Indien eene der partijen opzettelijk of door
schuld eene harer verplichtingen niet is nagekomen, en de weder-
partij de dientengevolge geleden schade niet op een bepaalde
geldsom kan schatten, zal de rechter eene som gelds als schadever-
goeding vaststellen.
Artikel 1637 °- Indien tusschen den werkgever en den arbei-
der eenig beding is getroffen, waarbij deze laatste beperkt wordt
in zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op
zekere wijze werkzaam te zijn, is dit beding slechts geldig, indien
het bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement met eenen
meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen, en voor zoo-
verre het niet indruischt tegen de rechtmatige belangen des
arbeiders.
Aan zoodanig beding kan de werkgever geene rechten ont-
leen en, indien hij de dienstbetrekking onrechtmatig verbroken
heeft, of den arbeider door opzet of schuld dringende reden heeft
gegeven om de dienstbetrekking te verbreken.
Indien door den werkgever van den arbeider eene schadeloos-
stelling is bedongen voor het geval, dat deze in strijd handelt
met eenig beding, gelijk in het eerste lid bedoeld, zal de rechter
steeds bevoegd zijn de schadeloosstelling op eene kleinere som
te bepalen, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt.
Artikel 1637 A Alle akten en geschriften betreffende het aan-
gaan, wijzigen of eindigen, van arbeidsovereenkomsten, benevens
alle stukken, die door den werkgever en den arbeider te
zamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm, hetzij
ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder medewerking
van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden
opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van regi-
377
stratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, kos-
teloos geregistreerd.
Artikel. 1637^. De bepalingen van dezen titel zijn niet van
toepassing op de overeenkomst tusschen de reederij en den schipper
en op die tusschen den schipper en de scheepsofficieren en scheeps-
gezellen, geregeld in het tweede boek van het Wetboek van
Koophandel.
Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in
dienst van staat, gemeente, waterschap of eenig ander publiek-
rechtelijk lichaam, ten ware zij, hetzij vóór of bij den aanvang
der dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of
verordening, van toepassing zijn verklaard.
Ten aanzien van de beambten en bedienden der spoorwegdien-
sten zijn zij niet van toepassing opzichtens die onderwerpen
welke geregeld zijn bij een reglement, als bedoeld in artikel
n$bis van het Algemeen Reglement voor den dienst op de
Spoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 October
1875 {Staatsblad. n°. 183), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij
het Koninklijk besluit van 7 April 1903 {Staatsblad n°. 96).
Derde Afdeeling.
Van regle?nenten en van boete.
Artikel 16377'. Een door den werkgever, met of zonder mede-
werking van anderen, vastgesteld reglement is voor den arbeider
slechts verbindend, indien deze schriftelijk heeft verklaard zich met
dat reglement te vereenigen, en indien tevens is voldaan aan de
navolgende vereischten :
i°. dat een volledig exemplaar van het 'reglement kosteloos
door of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt;
20. dat door of vanwege den werkgever een door dezen onder-
teekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor
«en ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht binnen
welks ressort de onderneming, in welke het reglement geldt,
geacht moet worden te zijn gevestigd;
30. dat een volledig exemplaar van het reglement op eene
voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk
in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij en blijve, dat het
duidelijk leesbaar is.
Artikel 1637^. Bepalingen van een reglement, welke nietig
zouden zijn, waren zij in eene arbeidsovereenkomst opgenomen,
of welke strijden tegen eenige bepaling van wet of verordening
of tegen de goede zeden of de openbare orde, zijn nietig.
In geval van strijd tusschen bepalingen van het reglement en
378
van de arbeidsovereenkomst gelden die der laatstgenoemde alleen
dan, wanneer deze schriftelijk is aangegaan.
Artikel 1637/. Indien gedurende de dienstbetrekking een
reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd, en
de arbeider weigert de verklaring af te geven, dat hij zich met
het nieuwe of het gewijzigde reglement vereenigt, wordt deze
weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienstbetrekking
uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde
reglement in werking zal treden.
Is de dienstbetrekking voor eenen bepaalden tijd aangegaan,
of liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde
reglement den arbeider is aangeboden, en dien, waarop het in
werking zal treden, minder vrije dagen dan de opzeggingstermijn
omvat, dan heeft de arbeider aanspraak op eene schadeloosstel-
ling op den voet als bij artikel 1 639-5- is bepaald.
Artikel 1637^. De werkgever is bevoegd boete te stellen op de
overtreding van bepaaldelijk aangeduide voorschriften van een
reglement, mits de boete in dat reglement zij aangegeven.
De arbeidsovereenkomst, waarbij boete wordt bedongen, wordt
schriftelijk aangegaan.
De arbeidsovereenkomst of het reglement, waarbij boete is
bedongen, moet nauwkeurig de bestemming der boeten vermel-
den. Zij mogen niet strekken tot persoonlijk voordeel van den
werkgever zelven of van dengene, wien deze de bevoegdheid
heeft verleend den arbeiders boete op te leggen.
Iedere boete, onverschillig of zij in een reglement of in eene
overeenkomst voorkomt, moet op een bepaald bedrag gesteld zijn,
uitgedrukt in de munt, waarin de uitbetaling geschiedt van het
in geld vastgesteld loon of van het in geld vastgesteld gedeelte
daarvan.
Geene boete mag hooger worden gesteld dan het in geld vast-
gestelde loon of gedeelte van het loon des arbeiders voor éénen
dag; bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag de be-
voegdheid tot het opleggen van hoogere boete worden bedongen
doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld
loon ten minste vier gulden per dag bedraagt.
Ter berekening van het in geld vastgesteld loon per dag wordt,
voor de toepassing van dezen titel, de dag gesteld op tien uren,
de week op zes dagen, de maand op vijf-en-twintig dagen en
het jaar op driehonderd dagen. Is het loon op andere wijze dan
naar tijdruimte vastgesteld, dan wordt als het in geld vastgesteld
loon per dag aangenomen het gemiddeld loon des arbeiders, be-
rekend over de laatst voorafgegane dertig werkdagen ; bij gebreke
van dien maatstaf wordt als loon aangenomen het gebruikelijk
loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij
komenden arbeid.
379
Artikel 16372/. Het heffen van de boete, gesteld op overtreding
van eenige bepaling van overeenkomst of reglement, doet geens-
zins het recht des werkgevers te niet, te dier zake schadever-
goeding te vorderen.
Artikel 16377c Elk beding, waarbij van eenige bepaling dezer
afdeeling wordt afgeweken, is nietig.
Vierde Afdeeling.
Van de verplichtingen des werkgevers.
Artikel 1638. De werkgever is verplicht den arbeider zijn loon
op den bepaalden tijd te voldoen.
Artikel 1638a. Het loon, naar tijdruimte vastgesteld, is ver-
schuldigd van het tijdstip, waarop de arbeider in dienst is getreden,
tot dat van het einde der dienstbetrekking.
Artikel 1638^. Geen loon is verschuldigd voor den tijd, gedu-
rende welken de arbeider den bedongen arbeid niet heeft ver-
richt.
Artikel 1638^. Evenwel verliest de arbeider niet zijne aan-
spraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen tijd,
niet langer dan de opzeggingstermijn, wanneer hij, ten gevolge
van eene niet door eigen opzet of onzedelijkheid veroorzaakte
ziekte, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten.
Komt hem in zoodanig geval krachtens eenig wettelijk voor-
schrift eene geldelijke vergoeding of uitkeering toe, dan wordt
het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uitkee-
ring ; komt hem eene .'uitkeering toe uit een fonds of krachtens eene
overeenkomst van verzekering, waarin door den werkgever wordt
bijgedragen, dan wordt het loon verminderd met zooveel ten
honderd dier uitkeering, als de werkgever honderdste gedeelten
van de verschuldigde stortingen of premiën bijgedragen heeft.
Eveneens verliest de arbeider niet zijne aanspraak op het naar
tijdruimte vastgesteld loon voor eenen tijd, naar billijkheid te
berekenen, wanneer hij, hetzij ten gevolge van de vervulling
eener door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opge-
legde verplichting, die niet in zijn vrijen tijd kon geschieden,
hetzij ten gevolge van zeer bijzondere, buiten zijne schuld ont-
stane, omstandigheden, voor korten tijd verhinderd is geweest
zijn arbeid te verrichten.
Komt den arbeider voor de vervulling eener door wet of
overheid opgelegde verplichting, krachtens eenig wettelijk voor-
schrift eene geldelijke vergoeding of uitkeering toe wegens
tijdverzuim, minder bedragende dan het loon, waarop hij over
de verzuimde tijdruimte aanspraak heeft, dan wordt het loon
38o
verminderd met het bedrag der hem te dier zake toegekende
vergoeding of uitkeering.
Onder zeer bijzondere omstandigheden worden, voor de toe-
passing van dit artikel, begrepen : de bevalling van de echtge-
noote van den arbeider zoomede het overlijden en de begrafenis
van zijne huisgenooten en van zijne bloed- en aanverwanten in
de rechte linie onbepaald en in den tweede graad der zijdlinie.
Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vast-
gesteld, dan wordt voor de toepassing van dit artikel als loon
aangenomen het gemiddeld loon, hetwelk de arbeider, wanneer
hij niet verhinderd ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen
verdienen.
Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten,
welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid
heeft bespaard.
Van de bepalingen van dit artikel mag alleen bij schriftelijke
overeenkomst of reglement worden afgeweken.
Artikel 1638 d. Ook verliest de arbeider zijne aanspraak op
het overeengekomen naar tijdruimte vastgesteld loon niet, indien
hij bereid was den bedongen arbeid te verrichten, doch de werk-
gever daarvan geen gebruik heeft gemaakt, hetzij door eigen
schuld of zelfs ten gevolge van, hem persoonlijk betreffende,
toevallige verhindering.
De bepalingen van het tweede, vierde, zesde, zevende en
achtste lid van het vorige artikel zijn van toepassing.
Artikel 1638 e. Bestaat het loon voor het geheel of vooreen
gedeelte in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig
gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen
blijken, dan heeft de arbeider het recht van den werkgever
mededeeling te verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor
hem noodig zijn om tot de kennis van dat gegeven te geraken.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement kan worden
bepaald, dat mededeeling van de genoemde bewijsstukken, in
plaats van aan iederen arbeider afzonderlijk, zal geschieden aan
een bepaald aantal arbeiders of aan een of meer deskundigen
in zake boekhouding, allen door de arbeiders bij vrije keuze
aan te wijzen.
De mededeeling van de bewijsstukken door of vanwege den
werkgever geschiedt desverlangd onder uitdrukkelijke verplich-
ting van geheimhouding door den arbeider en dengene, die hem
overeenkomstig het vorige lid vervangt ; deze kan echter nimmer
tot geheimhouding tegenover den arbeider worden verplicht.
De verplichting tot geheimhouding is voor zoover noodig op-
geheven, indien de rekening in rechte wordt betwist.
Artikel 1638 f. Voor de uitbetaling van het loon, aan den
38t
arbeider verschuldigd, moet de volmacht, bedoeld bij het eerste
lid van artikel 1421, eene schriftelijke zijn.
Indien in de in artikel 1637 ^genoemde schriftelijke machtiging
de voorwaarde is opgenomen, dat het in geld vastgesteld loon,
geheel of gedeeltelijk, in stede van aan den minderjarige, aan
den wettelijken vertegenwoordiger zelven moet worden voldaan,
wordt deze ten opzichte van de voldoening van het loon, of van
het gedeelte hetwelk hem moet worden voldaan, als de arbeider
aangemerkt.
Ook indien geene zoodanige voorwaarde in de machtiging is
opgenomen, wordt het aan den minderjarige verschuldigd in geld
vastgesteld loon aan den wettelijken vertegenwoordiger voldaan,
wanneer deze zich tegen de voldoening aan den minderjarige
schriftelijk verzet.
Voldoening aan derden, anders dan overeenkomstig de be-
palingen van dit en van het volgende artikel, is nietig.
Artikel 1638 g. Beslag onder den werkgever op het door dezen
aan den arbeider verschuldigd loon is, indien het in geld vast-
gesteld loon minder dan vier gulden per dag bedraagt, niet
verder geldig dan tot een vijfde gedeelte van het in geld vast-
gesteld loon. Deze beperking geldt niet, indien het beslag dient
tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de
wet aanspraak heeft.
Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor
de arbeider eenig recht op zijn loon aan eenen derde toekent,
is slechts in zoover geldig als een beslag op zijn loon geldig
zoude zijn.
Volmacht tot invordering van het loon, onder welken vorm
of welke benaming ook door den arbeider verleend, is steeds
herroepelijk.
Elk beding, strijdig met de bepalingen van dit artikel, is nietig.
Artikel 1638 h. De voldoening van het loon, voor zoover het
in Nederlandsch geld is vastgesteld, geschiedt in wettig betaal-
middel van het Rijk; van het loon, voor zoover het in geld
van een vreemd Rijk is vastgesteld, ter keuze des arbeiders
hetzij in geld of in bankbiljetten in dat Rijk gangbaar, hetzij
in Nederlandsch wettig betaalmiddel tot een gelijk bedrag,
berekend naar den koers van dag en plaats der betaling, of,
indien aldaar geen koers bestaat, volgens dien der naastbij
gelegen handelsplaats, waar een koers bestaat.
Alles behoudens de wettelijke bepalingen op het in betaling
geven van vreemde munten.
Artikel 1638 i. De voldoening van het loon, voor zoover het
in de in artikel 1637 j, 20 — 70, genoemde bestanddeelen is vast-
gesteld, geschiedt volgens hetgeen bij de overeenkomst of het
reglement is bedongen.
382
Artikel 16387'. Voldoening van het loon, anders dan bij de
voorgaande twee artikelen is bepaald, is nietig, al mocht de
betaling hebben plaats gehad met goedvinden des arbeiders.
Deze behoudt het recht, van den werkgever het bedongen loon,
of het nog niet voldaan gedeelte daarvan, te vorderen.
Artikel 1638 k. Indien de plaats der voldoening van het loon
niet bij overeenkomst of reglement is bepaald, geschiedt de vol-
doening hetzij ter plaatse waar de arbeid in den regel wordt
verricht, hetzij ten kantore des werkgevers, indien dit gelegen is
in dezelfde gemeente waar de meerderheid der arbeiders woont,
hetzij aan de woning des arbeiders, ter keuze van den werkgever.
De voldoening van het loon mag niet geschieden in eene loca-
liteit waarin alcoholhoudende drank wordt verkocht, of waarin
eene andere winkelnering wordt uitgeoefend, of die met zoodanige
localiteit binnenshuis gemeenschap heeft. Deze bepaling geldt
niet ten aanzien van de voldoening van het loon, verschuldigd
voor arbeid, verricht in dienstbetrekking bij den werkgever,
die in de genoemde localiteiten zijn gewoon bedrijf uitoefent.
Voldoening van het loon in strijd met de bepaling van het
tweede lid van dit artikel, is nietig, al mocht de betaling hebben
plaats gehad met goedvinden des arbeiders. Deze behoudt het
recht, van den werkgever het verschuldigd loon te vorderen.
Artikel 1638 /. De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte
vastgesteld loon, of gedeelte van het loon, zal geschieden als
volgt:
indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vast-
gesteld, ten minste eenmaal in de week;
indien het loon bij de maand is vastgesteld, tenminste eenmaal
in de maand ;
indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vastge-
steld, ten minste eenmaal in het kwartaal.
Indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte, langer dan
eene week, doch korter dan eene maand, zal de uitbetaling
geschieden ten minste eenmaal in den tijd, waarbij het loon
vastgesteld is.
Behalve wat betreft de uitbetaling van loon, dat bij langere
tijdruimte dan eene maand is vastgesteld, mag bij schriftelijke
overeenkomst of bij reglement van deze regeling worden afge-
weken, mits in elk geval de uitbetaling worde bepaald, van
loon, dat bij de week of bij kortere tijdruimte is vastgesteld,
op ten minste eenmaal in de veertien dagen, en van loon, dat
bij de maand is vastgesteld, op ten minste eenmaal in het
kwartaal.
Indien het loon minder dan vier gulden per dag bedraagt,
383
moet het, wat betreft arbeiders, welke niet bij den werkgever
inwonen, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen,
worden uitbetaald ten minste eenmaal in de veertien dagen.
Artikel 1638 m. De uitbetaling van het in geld doch niet
naar tijdruimte vastgesteld loon, zal geschieden volgens de bepalin-
gen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat dit
loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijdruimte,
waarbij het loon gewoonlijk wordt vastgesteld voor den arbeid,
welke ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt
aan den arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is. De laatste
twee leden van het vorige artikel zijn daarbij van toepassing.
Artikel 1638 n. Voor zoovere het in geld vastgesteld loon
bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig
gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen
blijken, zal de uitbetaling geschieden telkens wanneer het bedrag
van dat loon kan worden vastgesteld, met dien verstande, dat
de uitbetaling ten minste eenmaal per jaar zal geschieden.
Artikel 1638 o. Indien het loon in geld voor een gedeelte naar
tijdruimte voor een ander gedeelte op andere wijze, of wel,
indien het loon naar meerdere verschillende tijdruimten, is vast-
gesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der
artikelen 1638 / tot en met 1638 n van toepassing zijn.
Artikel 1638 p. Bij iedere uitbetaling zal het geheele verschul-
digde bedrag worden voldaan.
Echter kan ten aanzien van het in geld, doch af hankelijk van
de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgesteld loon bij
schriftelijke overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat
telkens, behoudens definitieve afrekening, zoodra daartoe de moge-
lijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte
van het loon, bedragende ten minste drie vierden van het gebrui-
kelijk naar tijdruimte vastgesteld loon voor den wat aard, plaats
en tijd betreft meest nabijkomenden arbeid.
Artikel 1638 q. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon,
of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door
den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek
van hetgeen, waarop derden rechten kunnen doen gelden, door
schuld van de zijde des werkgevers niet wordt uitbetaald uiter-
lijk den vierden werkdag na dien, ingevolge de artikelen 1638 /,
1638 m en 16381? als dag van betaling vastgesteld, heeft de
arbeider aanspraak op eene verhooging wegens de vertraging,
welke voor den vijfden tot en met den achtsten werkdag bedraagt
vijf ten honderd, per dag en voor eiken volgenden werkdag
een ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens
3«4
vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag
zal te boven gaan.
Een beding, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken,
is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vast-
gesteld loon ten minste vier gulden per dag bedraagt, en van
dezulken, wier loon uitsluitend bestaat in een bedrag, dat afhan-
kelijk is gesteld van den jaarlijkschen omzet, opbrengst of winst
van des werkgevers onderneming.
Artikel 1638 r. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking,
is tegen de vordering tot uitbetaling van het loon schuldverge-
lijking alleen toegelaten wegens de volgende schulden des
arbeiders :
i°. de door hem aan den werkgever verschuldigde schade-
vergoeding;
20. de boeten, door hem volgens artikel 1637 u aan den werk-
gever verschuldigd, mits door dezen een schriftelijk bewijs worde
afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete, alsmede
den tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave
van de overtreden bepaling van het reglement of van de schrif-
telijke overeenkomst;
30. de bijdrage tot een fonds of de inlage in de rijkspostspaar-
bank, door den werkgever overeenkomstig artikel 1637 m, 20.
en 30. , ten behoeve van den arbeider gestort ;
40. de huurprijs van eene woning, een lokaal, een stuk grond
of van werktuigen of gereedschappen, door den arbeider in eigen
bedrijf gebruikt, welke door den werkgever bij schriftelijke over-
eenkomst aan den arbeider zijn verhuurd;
50. de koopprijs van gewone en dagelijksche benoodigdheden
der huishouding, daaronder niet begrepen alcoholhoudende drank,
alsmede van grond- of hulpstoffen door den arbeider in eigen be-
drijf gebruikt, een en ander door den werkgever aan den arbei-
der geleverd, mits van die levering blijke uit eene schriftelijke,
door den arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak
en het bedrag der schuld, en mits de levering door den werk-
gever niet uit winstbejag zij geschied;
6°. de voorschotten op het loon, door den werkgever in geld
aan den arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door eene ver-
klaring als in het voorgaande nummer vermeld ;
70. het bedrag van hetgeen blijkt te veel te zijn betaald op
het, afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid
of op andere wijze vastgesteld loon ;
8°. de kosten van verpleging en geneeskundige behandeling,
welke ingevolge artikel 1638 ij ten laste van den arbeider komen.
385
Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers
2°. , 3°. en 5°. zoude kunnen vorderen, mag door hem bij elke
uitbetaling van het loon niet meer worden in vergelijking ge-
bracht, dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon,
hetwelk alsdan zoude moeten worden uitbetaald ; ter zake van
hetgeen hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel
zoude kunnen vorderen, mag de schuldvergelijking niet verder
gaan dan tot twee vijfde gedeelten van hetzelfde bedrag.
Elk beding, waardoor den werkgever eene ruimere bevoegd-
heid tot schuldvergelijking zoude worden toegekend, is nietig.
Artikel 1638.9. Bij schriftelijke overeenkomst of reglement
mag worden bedongen, dat de werkgever een zeker bedrag van
het loon niet zal uitbetalen, doch ten name van den arbeider bij
de rijkspostspaarbank zal beleggen, ten einde op dit bedrag de
schadeloosstelling te kunnen verhalen, welke door den arbeider
bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639 t ver-
schuldigd mocht zijn.
De inlage van dit bedrag geschiedt binnen drie dagen na dien
der loonuitbetaling. Vanaf het oogenblik der loonuitbetaling
wordt de arbeider geacht de eigenaar te zijn van het in te leggen
bedrag.
Dit bedrag mag bij elke loonuitbetaling niet meer zijn dan
een tiende gedeelte van het in geld vastgestelde, alsdan betaal-
bare, loon. In het geheel mag het ten hoogste het bedrag der
schadeloosstelling bedoeld bij artikel 1639 s evenaren, met dien
verstande, dat het ten aanzien van arbeiders wier in geld vast-
gesteld loon minder bedraagt dan vier gulden per dag, nimmer
hooger mag zijn dan het in geld vastgesteld loon van twaalf
werkdagen.
Zoodra de dienstbetrekking is geëndigd op eene wijze, waar-
door de arbeider niet tot het betalen een er schadeloosstelling
gehouden is, erlangt hij, of zijne rechtverkrijgenden, de vrije
beschikking over het aldus te zijnen name ingelegd bedrag en
over de daarvan gekweekte renten.
Alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens
dit artikel te doen zal verder bij algemeenen maatregel van
bestuur worden geregeld.
Artikel 1638/. Indien het loon des arbeiders geheel of gedeel-
telijk in inwoning, kost, of andere levensbenoodigdheden is vast-
gesteld, is de werkgever verplicht dit, mits overeenkomstig de
vereischten van gezondheid en goede zeden, volgens plaatselijk
gebruik te voldoen.
Artikel 1638 u. De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het
loon, voor zoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoodigd-
heden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering het
11. 25
386
gevolg is van een den arbeider op zijn verzoek verleend verlof,
is dezen eene vergoeding schuldig, waarvan het bedrag bij over-
eenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik
wordt bepaald.
Artikel 1638 v. De werkgever is gehouden inwonende arbeiders,
zonder korting van hun loon, in de gelegenheid te stellen hunne
godsdienstplichten te vervullen, alsmede ontspanning van den
arbeid te genieten, in beide gevallen op de wijze bij overeen-
komst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik bepaald.
Artikel 1638 w. De werkgever is gehouden den arbeid dusda-
nig te regelen, dat, met uitzondering van huiselijke diensten, de
arbeider geen arbeid heeft te verrichten op Zon- en algemeen
erkende Christelijke feestdagen, ten ware zulks, voor zoover geoor-
loofd, bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement zij bedongen.
Ten aanzien van minderjarige arbeiders is de werkgever gehou-
den den arbeid dusdanig te regelen, dat zij in de gelegenheid
zijn gesteld volgens het plaatselijk gebruik de lessen te volgen
in inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vak-
onderwijs. Elk beding, strijdig met dit voorschrift, is nietig.
Artikel 1638 x. De werkgever is verplicht de lokalen, werk-
tuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij den arbeid
doet verrichten, op zoodanige wijze in te richten en te onderhou-
den, alsmede omtrent het verrichten van den arbeid zoodanige
regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbei-
der tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zoover beschermd
is, als de aard van den arbeid toelaat.
Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever
gehouden tot vergoeding der schade aan den arbeider dienten-
gevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen,
tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die nietnakoming
aan overmacht, of die schade in belangrijke mate mede aan grove
schuld van den arbeider is te wijten.
Elk beding waardoor deze verplichtingen des werkgevers zou-
den worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 1638 ij. De werkgever is verplicht in geval van ziekte
of ongeval van eenen bij hem inwonenden arbeider voor diens
behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te
dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien ;
hij is niet gerechtigd de kosten der eerste vier weken op den
arbeider te verhalen, tenzij de ziekte of het ongeval door diens
opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een
lichaamsgebrek, hetwelk de arbeider bij het aangaan der over-
eenkomst opzettelijk voor den werkgever heeft geheim gehouden.
Ter vervulling van zijne verplichtingen krachtens dit artikel
387
is de werkgever gerechtigd den arbeider in een ziekenhuis te
doen opnemen.
Artikel 1638 z. De werkgever is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in
gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.
Artikel 1638 aa. De werkgever is verplicht bij het eindigen
der dienstbetrekking den arbeider een getuigschrift uit te reiken.
Het getuigschrift bevat eene juiste opgave omtrent den aard
van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking, als-
mede, doch alleen op bijzonder verzoek van degene aan wien
het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze,
waarop de arbeider aan zijne verplichtingen heeft voldaan en de
wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is; heeft de werk-
gever de dienstbetrekking echter zonder het aanvoeren van rede-
nen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden zulks te vermel-
den, zonder verplicht te zijn de redenen zelve mede te deelen;
heeft de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig beëindigd,
dan is de werkgever gerechtigd zulks in het getuigschrift te
vermelden.
De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te
geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mede-
deelingen opneemt, of die het getuigschrift van een kenmerk
voorziet, bestemd om aangaande den arbeider eenige mededeeling
te doen, welke niet in de bewoordingen van het getuigschrift is
vervat, is zoowel jegens den arbeider als jegens derden aanspra-
kelijk voor de daardoor veroorzaakte schade.
Vijfde Afdeeling.
Van de verplichtingen des arbeiders.
Artikel 1639. De arbeider is verplicht den bedongen arbeid
naar zijn beste vermogen te verrichten. Voor zoover aard en
omvang van den te verrichten arbeid niet in de overeenkomst
of in het reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het
gebruik.
Artikel 1639 a- De arbeider is verplicht den arbeid zelf te
verrichten; hij kan zich daarin niet dan met toestemming des
werkgevers door eenen derde doen vervangen.
Artikel 1639 b. De arbeider is verplicht zich te houden aan
de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid alsmede
aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in
de onderneming des werkgevers, hem door of namens den werk-
gever binnen de perken van wet of verordening, van reglement
of overeenkomst, gegeven.
388
Artikel 1639 c-' De arbeider, die bij den werkgever inwoont,
is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes.
Artikel 1639 d- De arbeider is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke
omstandigheden behoort te doen en na te laten.
Zesde Afdeeling.
Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking,
door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt.
Artikel 1639 e. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege,
wanneer de tijd is verstreken, bij de overeenkomst of het regle-
ment, of bij wet of verordening, of, bij gebreke daarvan, door
het gebruik, bepaald.
Voorafgaande opzegging is in dat geval alleen noodig :
i° indien daaromtrent bij schriftelijk beding of bij reglement
is overeengekomen;
20. indien volgens wet, verordening of gebruik ook bij vooraf
bepaalden duur opzegging behoort plaats te hebben en partijen
daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk beding
of bij reglement zijn afgeweken.
Artikel 1639 f. Indien de dienstbetrekking na het verstrijken
van den tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel om-
schreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet,
wordt zij geacht voor denzelfden tijd op de vroegere voorwaarden
te zijn verlengd.
Hetzelfde geldt, indien in de bij het tweede lid van dat artikel
gestelde gevallen tijdige opzegging achterwege blijft en partijen
de gevolgen daarvan niet opzettelijk hebben geregeld.
Artikel 1639 g- Indien de duur eener dienstbetrekking noch
bij overeenkomst of reglement, noch bij wet of verordening, noch
ook door het gebruik, is aangegeven, wordt zij geacht voor on-
bepaalden tijd te zijn aangegaan.
Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor onbepaalden tijd
of tot wederopzegging, heeft ieder der partijen het recht, dezelve
te doen eindigen door opzegging met inachtneming van de bepa-
lingen der twee volgende artikelen.
Artikel 1639 h. De opzegging mag alleen geschieden tegen
den dag of tegen een der dagen, bij overeenkomst of reglement
bepaald of, bij gebreke van dien, tegen een van die dagen, welke
door het gebruik daarvoor zijn aangewezen; bij gebreke van der-
gelijke aanwijzing mag de opzegging tegen eiken dag ge-
schieden.
389
Artikel 1639 i. De termijn van opzegging is gelijk aan den
tijd, die gewoonlijk tusschen twee opvolgende uitbetalingen van
het in geld vastgesteld loon verstrijkt, doch niet langer dan
zes weken.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag van deze bepa-
ling worden afgeweken, mits de termijn van opzegging niet lan-
ger zij dan zes maanden en voor den werkgever niet korter
worde gesteld dan voor den arbeider. Is slechts voor eene der
partijen eene regeling getroffen, dan geldt zij ook voor de andere ;
is een kortere termijn voor den werkgever bepaald dan voor den
arbeider, dan geldt de langste termijn ook voor den werkgever;
is een langere termijn bepaald dan zes maanden, dan geldt een
termijn van zes maanden.
Artikel 1639 j. De dienstbetrekking eindigt door den dood
des arbeiders.
Artikel 1639 k. De dienstbetrekking eindigt niet door den
dood des werkgevers, tenzij uit de overeenkomst het tegendeel
voortvloeit. Echter zijn zoowel de erfgenamen des werkgevers
als de arbeider bevoegd de dienstbetrekking, voor eenen bepaal-
den tijd aangegaan, door opzegging met inachtneming van de
bepalingen der artikelen 1639 h en 1639 i te doen eindigen, als
ware zij aangegaan voor onbepaalden tijd.
Artikel 1639 ^ Indien een proeftijd is bedongen, is gedurende
dien tijd ieder der partijen bevoegd, door opzegging de dienst-
betrekking onmiddellijk te doen eindigen.
Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk,
of wel op langer dan twee maanden gesteld wordt, alsmede elk
beding, waarbij tusschen dezelfde partijen een nieuwe proeftijd
wordt aangegaan, is nietig.
Artikel 1639 m. Indien de niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot eener arbeidster vermeent, dat de door haar aange-
gane arbeidsovereenkomst nadeeHge gevolgen zal hebben, of heeft,
hetzij voor zijne vrouw zelve, hetzij voor het huisgezin, kan hij
zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin zijne woon-
plaats gelegen is, met het schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst
ontbonden te verklaren.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping van de vrouw en van den werkgever.
Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk
oogenblik de dienstbetrekking zal eindigen.
Tegen de beschikking is geenerlei voorziening toegelaten,
onverminderd de bevoegdheid van den procureur-generaal bij den
Hoogen Raad om zich, alleen in het belang der wet, tegen die
beschikking in cassatie te voorzien.
39°
Artikel lö^gn. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van eenen
minderjarige vermeent, dat de door dezen gesloten arbeidsover-
eenkomst nadeelige gevolgen zal hebben, of heeft, voor den
minderjarige, of wel, dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden,
vermeld in de in artikel 1637^ genoemde machtiging, kan hij
zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats
van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is, met het
schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst ontbonden te ver-
klaren.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping van den minderjarige, van den werkgever,
alsmede, indien de minderjarige onder voogdij staat, van den
toezienden voogd.
De laatste twee leden van het vorige artikel zijn van toepassing.
Artikel 16390. Gelijke bevoegdheid als bij het vorige artikel
aan den wettelijken vertegenwoordiger is toegekend, komt onder
gelijke omstandigheden toe aan den ambtenaar van het openbaar
ministerie bij het kantongerecht, binnen welks ressort de plaats
van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is. De wet-
telijke vertegenwoordiger wordt door den kantonrechter gehoord
of behoorlijk opgeroepen. Het voorlaatste lid van artikel 1639//
en de laatste twee leden van artikel 1639;» zÜn vantoepassing.
Artikel 1639/. Eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking
door eene der partijen doet deze wel eindigen, doch de partij,
die de dienstbetrekking verbreekt, handelt onrechtmatig, tenzij
zij tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling betaalt
op den voet als bij artikel 1639 * is bepaald, of de dienstbetrekking
verbreekt om eene dringende, aan de wederpartij onverwijld
medegedeelde, reden.
Artikel 1639^. Als dringende redenen voorden werkgever om
de dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen,
daden en gedragingen van den arbeider, die in strijd zijn met de
goede zeden of met eene behoorlijke gedraging jegens den
werkgever, en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeg-
gebracht door opzet of schuld van de zijde des arbeiders, de
verdere voortduring der dienstbetrekking voor den werkgever
of diens huisgezin in ernstige mate nadeelig maken.
Bedingen, waardoor aan den werkgever de beslissing zou
worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van
artikel 1639/ aanwezig is, zijn nietig.
Artikel i6$gr. Als dringende redenen voor den arbeider om
de dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen,
daden en gedragingen des werkgevers, welke in strijd zijn met
de goede zeden of met eene behoorlijke behandeling van den arbeider.
391
en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeggebracht door
opzet of schuld van de zijde van den werkgever of van een
der leden van diens huisgezin, de verdere voortduring der dienst-
betrekking voor den arbeider of diens huisgezin in ernstige mate
nadeelig maken.
Bedingen, waardoor aan den arbeider de beslissing zou worden
overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel
1639/ aanwezig is, zijn nietig.
Artikel 1639 .r. De schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen
1637 t en 1639/, is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden
tijd aangegaan, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld
loon voor den duur van den opzeggingstermijn ; bij eene dienst-
betrekking, voor bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het
bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den tijd, dat de
dienstbetrekking volgens de artikelen 1639 £ en 1639/hadbehooren
voort te duren.
Is het loon des arbeiders, hetzij voor het geheel, hetzij gedeel-
telijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf
van het laatste lid van artikel 1637 u.
Elk beding, waarbij eene schadeloosstelling tot een lager bedrag
is bedongen, is nietig.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag eene schade-
loosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens
de bevoegdheid van den rechter om de schadeloosstelling op
eene kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk
bedrag, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt.
Van het bedrag der verschuldigde schadeloosstelling is eene
rente verschuldigd, berekend tegen vijf ten honderd in het jaar
van den dag, waarop de dienstbetrekking is verbroken.
Artikel 1639/. Ingeval van onrechtmatige eigenmachtige ver-
breking der dienstbetrekking door eene der partijen heeft de
wederpartij het recht hetzij het bij het vorige artikel bedoeld
bedrag, hetzij eene volledige schadevergoeding, te vorderen.
Hetzelfde geldt, indien eene der partijen door opzet of schuld
aan de wederpartij eene dringende reden heeft gegeven om de
dienstbetrekking te verbreken.
Artikel \6^gu. Ieder vorderingsrecht ter zake van de eigen-
machtige verbreking der dienstbetrekking vervalt na zes maanden,
te rekenen van den dag, waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
Artikel 1639 e/. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor
langer dan twee jaren of voor den duur van het leven van een
bepaalden persoon, is niettemin ieder der partijen bevoegd van
het oogenblik, waarop twee jaren sedert haren aanvang zijn
verloopen, haar op te zeggen met inachtneming van het bepaalde
bij de artikelen 1639/2 en 1639/.
392
Elk beding, waardoor deze bevoegdheid tot opzegging zoude
worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 1639 w. Ieder der partijen is te allen tijde, ook voordat
de arbeider is aangevangen, bevoegd zich wegens gewichtige
redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de
plaats van haar werkelijk verblijf gelegen is, met het schriftelijk
verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk
beding, waarbij deze bevoegdheid zoude worden uitgesloten of
beperkt, is nietig.
Als gewichtige redenen worden beschouwd veranderingen in
den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of in de
omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, welke
van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshal ve dadelijk
of na korten tijd behoort te eindigen.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping der wederpartij.
De laatste twee leden van artikel 1639W zijn van toepassing.
Artikel 1639^. De bevoegdheid van partijen om ingevolge
artikel 1303 de ontbinding der overeenkomst met vergoeding
van kosten, schaden en interesten te vorderen, wordt door de
bepalingen dezer afdeeling niet uitgesloten."
Artikel III.
De Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel des Derden Boeks
van gemeld wetboek wordt de Zevende Afdeeling van den Zevenden
Titel A en ondergaat de navolgende wijzigingen:
Artikel 1640 wordt gelezen als volgt:
„Bij aanneming van werk kan men overeenkomen dat de
aannemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof
leveren zal."
Artikel 1641 wordt gelezen als volgt:
„Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk op
welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het
verlies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij
geweest om het werk te ontvangen."
Artikel 1642 wordt gelezen als volgt:
„Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk
vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk."
Artikel 1643 wordt gelezen als volgt:
„Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel ver-
meld, buiten eenig plichtverzuim van den aannemer is verloren
393
gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aan-
besteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed
te keuren, heeft de aannemer geen aanspraak op den bedongen
prijs, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren
ware gegaan."
In artikel 1644 wordt het woord „werkman" vervangen door
het woord „aannemer".
In artikel 1646 wordt het woord „dagloonen" vervangen door
het woord „arbeidsloonen".
Het eerste lid van artikel 1648 wordt gelezen als volgt:
„Aanneming van werk houdt op door den dood van den aan-
nemer. "
In het tweede lid van artikel 1648 en in artikel 1652 wordt
het woord „eigenaar" vervangen door het woord „aanbesteder".
Artikel IV.
Het Vierde Boek van gemeld wetboek ondergaat de navolgende
wijzigingen :
Het eerste lid van artikel 1940 wordt gelezen als volgt:
„Dezelfde regelen lijden insgelijks uitzondering in twistgedingen
betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, en voorts in alle de
gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest
zich een schriftelijk bewijs te verschaffen."
Artikel 1951 wordt gelezen als volgt:
„Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders arbeiders
in dienst van partijen, in twistgedingen, betrekkelijk tot den bur-
gerlijken staat der partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst, als
zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden. "
In artikel 2005 vervallen de woorden : „Die van arbeiders en
handwerkslieden, wegens hun loon;".
Artikel 2006 wordt gelezen als volgt:
„De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers,
wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ;
Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen
van akten en het ten uitvoer brengen van de hun opgedragene
werkzaamheden ;
Die der kostschoolhouders, wegens het kost- en schoolgeld voor
derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van
hun onderwijs;
394
Die van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon ten minste
eenmaal in het kwartaal moet worden uitbetaald, wegens de
betaling van hun loon, alsmede van het bedrag der verhooging
van dat loon ingevolge artikel 1638 q;
Verjaren door verloop van twee jaren."
Artikel 2008 wordt gelezen als volgt :
„De regtsvorderingen :
Van timmerlieden, metselaars en andere werkbazen, tot betaling
hunner leveranciën en loonen ;
van kooplieden, voor de koopwaren, aan bijzondere, geene han-
deldrijvende personen of aan kooplieden die denzelfden handel niet
drijven, geleverd;
van arbeiders, met uitzondering van degenen, bedoeld bij artikel
2006, tot betaling van hun loon, alsmede van het bedrag der
verhooging van dat loon ingevolge art 1638^;
Verjaren door verloop van vijf jaren."
Artikel V.
Het Wetboek van Koophandel ondergaat de navolgende wijzi-
ging:
Het tweede lid van artikel 754 wordt gelezen als volgt:
„De regten en verpligtingen uit de arbeidsovereenkomst van
stuurlieden, schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloeiende,
worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van
het Burgerlijk Wetboek op dit stuk bestaande en naar de bijzondere
reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk vastgesteld. "
Artikel VI.
Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ondergaat de
navolgende wijzigingen :
Aan het slot van artikel 4 wordt toegevoegd :
„io°. Ten aanzien van den werkgever en zijnen arbeider, die
in zijn huis woonplaats heeft, wat betreft de dagvaardingen en
alle andere exploiten, welke ten verzoeke van den een aan den
ander worden uitgebragt, op de wijze, en met inachtneming der
bepalingen, voorgeschreven onder 90., met dien verstande, dat
hetgeen aldaar omtrent den echtgenoot is bepaald, zal gelden voor
dengene, te wiens verzoeke het exploit wordt uitgebragt, en dat
hetgeen aldaar omtrent de vrouw bepaald is, zal gelden voor
dengene, aan wien het exploit uitgebragt wordt."
Tusschen het opschrift van den Tweeden Titel van het Eerste
Boek en artikel 97 wordt het volgende ingevoegd :
395
„Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen" .
Tusschen artikel 125 en den Derden Titel van het Eerste Boek
wordt het volgende ingevoegd :
„Tweede Afdeeling.
Van de wijze van procedeeren in zaken, tot eene arbeids-
overeenkomst betrekking hebbende.
Art. 125 a. De behandeling van zaken, welke tot eene arbeids-
overeenkomst betrekking hebben, geschiedt overeenkomstig de
gewone regelen, voor zoover daarvan bij de navolgende artikelen
niet is afgeweken.
Art. 125 b. De eischende partij zal ter harer keuze den kanton-
regter binnen wiens regtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt ver-
rigt, of den kantonregter binnen wiens regtsgebied de wederpartij
woonachtig is, schriftelijk verzoeken eenen dag te bepalen, waarop
de zaak ter teregtzitting zal worden behandeld.
Het verzoekschrift bevat eene opgave van den naam, de voor-
namen en de woonplaats des verzoekers, van den naam en de
woonplaats der wederpartij, mitsgaders eene mededeeling van de
vordering en van de gronden, waarop dezelve steunt.
Bij algemeenen maatregel van bestuur zal een model van het
verzoekschrift worden vastgesteld ; het gebruik van dit model zal
echter niet verplichtend zijn.
Art. 125 c. Binnen twee dagen na ontvangst van het verzoek-
schrift geeft de regter aan beide partijen bij aangeteekenden brief
kennis van den dag en het uur, waarop de zaak ter teregtzitting
zal dienen; die dag zal niet vroeger worden gesteld dan vijf, en
niet later dan twaalf, dagen na dien, waarop de regter het ver-
zoekschrift heeft ontvangen.
Bij de kennisgeving aan de wederpartij wordt een afschrift van
het verzoekschrift gevoegd.
De kennisgeving geschiedt volgens een model bij algemeenen
maatregel van bestuur vast te stellen.
Art. 125 d. De kennisgeving des kantonregters, bij het vorig
artikel bedoeld, zal ten opzigte van partijen de kracht hebben van
een dagvaarding."
Aan artikel 872 wordt een derde lid toegevoegd, luidende als
volgt :
„Wanneer eenige regterlijke beschikking wordt verzocht in
verband met een arbeidsovereenkomst, waarbij het in geld vast-
396
gesteld loon minder dan vier gulden per dag bedraagt, kan de
verzoeker zijn request op ongezegeld papier indienen, en zal
de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd,
en wijders vrij van alle kosten worden uitgereikt. Op den werk-
gever is deze bepaling niet van toepasing.
Het bedrag van het in geld vastgesteld loon per dag wordt
berekend op de wijze, bedoeld bij artikel 1637 u van net Bur-
gerlijk Wetboek."
Tusschen de artikelen 874 en 875 wordt een nieuw artikel
874a ingevoegd, luidende als volgt:
„Hij die in regten optreedt ter zake van eene arbeidsovereen-
komst, waarbij hij zich als arbeider verbonden heeft, wordt, in-
dien zijn in geld vastgesteld loon minder dan vier gulden per
dag bedraagt, geacht van den regier vergunning te hebben ver-
kregen om kosteloos te procedeeren.
Het bedrag van het in geld vastgesteld loon per dag wordt
berekend op de wijze, bedoeld bij artikel 1637 u van het Burger-
lijk Wetboek."
Artikel VIL
Artikel 39, 30. der wet op de Regterlijke Organisatie en het
Beleid der Justitie wordt gelezen als volgt:
„Van alle regtsvorderingen uit de arbeidsovereenkomst voort-
vloeiende."
Overgangsbepaling.
De arbeidsovereenkomsten, van kracht bij het in werking tre-
den van deze wet, alsmede de uit de arbeidsovereenkomst over
en weder voortvloeiende rechten en verplichtingen, worden, met
uitzondering van den tijd, waarvoor de arbeidsovereenkomst is
aangegaan, beoordeeld naar de bij deze wet vastgestelde be-
palingen.
Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen
wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeids-
overeenkomst, worden geacht zelven de arbeidsovereenkomst in-
gevolge eene door den wettelijken vertegenwoordiger verleende
machtiging te hebben aangegaan ; bepalingen, daarbij door den
wettelijken vertegenwoordiger gemaakt, worden beschouwd als
voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend.
Indien minderjarigen op gemeld tijdstip als arbeiders werk-
zaam zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeids-
overeenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft, wordt de ter-
mijn, genoemd in artikel 1637//, geacht op voormeld tijdstip aan
te vangen.
397
Slotbepaling.
Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te be-
palen dag.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Justitie,
VERSLAG.
Nadat bij brief van 14 Januari jl. de Memorie van Antwoord
op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer met een gewijzigd
ontwerp van wet was ingezonden, heeft de Commissie van
Rapporteurs overwogen, in hoeverre er voor haar termen zouden
zijn, amendementen op dit ontwerp voor te stellen. Die overwe-
ging gaf aanleiding tot het verlangen om ten aanzien van onder-
scheiden punten alsnog met de Regeering in overleg te treden.
De commissie heeft daarom door tusschenkomst van den Voor-
zitter der Kamer den Minister van Justitie tot zoodanig overleg
uitgenoodigd. Aan die uitnoodiging werd met de meeste welwil-
lendheid gevolg gegeven. De Commissie kwijt zich thans van
den haar bij art. 34 van het Reglement van Orde opgelegden
plicht om van de uitkomsten van dit overleg aan de Kamer
mededeeling te doen.
I. Van de zijde der Commissie werd niet overtuigend geoor-
deeld het betoog in de Memorie van Antwoord, dat wijziging
van nog andere dan de in artikel I en artikel IV genoemde
artikelen van het Burgerlijk Wetboek en van sommige artikelen
van de andere wetboeken onnoodig moet worden geacht. Wijzi-
ging althans van de artikelen 40 en 233, 50. van de Faillisse-
mentswet scheen der Commissie noodzakelijk.
De Minister bleef in het algemeen de opvatting handhaven, in
de Memorie van Antwoord uiteengezet, dat de wetgever zich ten
deze op het juiste standpunt stelt, indien hij, in verband met de
regeling der arbeidsovereenkomst, in aanverwante artikelen geen
andere wijzigingen aanbrengt, dan dezulke, waardoor de inhoud
dier bepalingen eenige noodzakelijke, materieele verandering on-
dergaat. Overigens wenschte hij de noodzakelijkheid van wijziging
van beide, door de Commissie genoemde artikelen der Faillisse-
mentswet nog nader te overwegen.
II. Van de zijde der Commissie werd de vraag gesteld, of
niet in de bepaling van art. 1195, 40., van het Burgerlijk Wet-
400
boek ook moet worden melding gemaakt van het bedrag der
schadeloosstelling, omschreven in art. 1639 s. Het scheen toch
hard, dat dit bedrag niet tot de bevoorrechte schulden zou
behooren.
De Minister verklaarde zich in beginsel met de vermelding
van het bedrag der schadeloosstelling in de bepaling van
art. 1195, 40. van het Burgerlijk Wetboek wel te kunnen ver-
eenigen, ook daarom, omdat zijns inziens de aldus aangevulde
bepaling min of meer eene tegenhangster zal vormen van die
van art. 1638 s, omtrent het bedingen door den werkgever van
staangeld.
III. Van de zijde der Commissie werd twijfel uitgesproken
aan de juistheid der meening, op bladz. 11 en 12 van de Memorie
van Antwoord geuit, dat de bepalingen van het ontwerp niet
van toepassing zijn op diegenen, zooals portiers en kellners in
sommige inrichtingen, die geen loon ontvangen of zelfs den
eigenaar der inrichting betalen voor het recht in zijne zaak werk-
zaam te mogen zijn. In elk geval, zoo werd van de zijde der
Commissie verklaard, kon niet worden gedeeld in 's Ministers
gevoelen, dat het niet als eene leemte in het ontwerp zou zijn
te beschouwen, indien de bedoelde personen niet onder zijne
bepalingen vielen. Voorschriften als b.v. die omtrent opzeg-
gingstermijnen, het uitreiken van een getuigschrift enz. moeten
ook voor de bedoelde personen van groot belang worden geacht.
De minister constateerde allereerst, dat het hier geldt eene
uiterst kleine categorie van personen, omdat portiers en kellners
wel bijna steeds in eenigen vorm loon, hoe gering dan ook,
zullen ontvangen ; vervolgens gaf de Minister de wenschelijk-
heid toe, dat ook op deze kleine categorie van personen de
bepalingen van het ontwerp van toepassing zullen zijn, maar
meende hij, dat twijfel kan rijzen, of deze toepasselijkheid met
het oog op de omschrijving, in art. 1637 a van de arbeidsover-
eenkomst gegeven, mag worden aangenomen. Aan de practijk
en de jurisprudentie, meende de Minister, behoort deze vraag
ter beslissing te worden overgelaten ; mocht die beslissing luiden
in ontkennenden zin, dan zou te zijner tijd in de wet daarom-
trent voorziening kunnen worden getroffen. Voorbijgezien mag
toch niet worden, dat de wet wel niet dadelijk in elk opzicht
volledig zal blijken, maar de practijk wellicht leemten zal aan
den dag brengen of zal doen zien, dat bij het snelle leven van
onzen tijd de gegeven voorschriften niet in elk opzicht meer
passen en voldoen.
IV. Van de zijde der Commissie werd betoogd, dat vast be-
hoort te staan, dat de uitbetaling van het loon steeds moet
geschieden in dezelfde munt, waarin het werd vastgesteld, zoodat
in de gemeenten, bedoeld in art. 19, tweede lid, der Muntwet
401
28 Mei 1901 {Staatsblad n°. 132), uitbetalen in vreemde munt
slechts dan zal mogen plaats vinden, wanneer het loon in die
munt was vastgesteld. Opneming van eene bepaling in art 16377',
eerste lid, onder i0., dat in de bovenbedoelde grensgemeenten
het loon ook in vreemd geld zal kunnen worden vastgesteld werd
daarom alleszins noodig geacht.
Door den Minister werd de noodzakelijkheid van zoodanige
bepaling toegegeven en opgemerkt, dat hare opneming in art.
1637/ zoodanige wijziging van art. 1638^ tengevolge zal moeten
hebben, dat de voldoening van het loon steeds zal moeten ge-
schieden in dezelfde munt, waarin het werd vastgesteld. De daar
aan den arbeider gegeven vrijheid om te kiezen zal dus moeten
vervallen.
V. Van de zijde der Commissie werd de moeilijkheid erkend
om bij deze gelegenheid ten aanzien van het collectief arbeids-
contract in het algemeen wettelijke regelen te stellen. Daarnaast
werd echter de meening geuit, dat de vraag overweging verdient,
of niet althans in de bepaling van art. 1637 k de beteekenis
van het collectief arbeidscontract zou kunnen worden erkend en
met de mogelijkheid, dat zoodanig contract bestaat rekening zou
kunnen worden gehouden. Dit zou wellicht kunnen geschieden
door eene toevoeging aan het artikel van deze strekking, dat
met name als „gebruikelijk" zoude worden beschouwd eene
regeling aangaande het loon, vervat in eene algemeene over-
eenkomst omtrent arbeidsvoorwaarden tusschen werkgevers en
arbeiders.
De Minister verklaarde zooveel mogelijk te gemoet te willen
komen aan den van verschillende zijden geuiten wensch om in
het wetsontwerp het collectief arbeidscontract niet geheel voorbij
te gaan. Terwijl daarom zijnerzijds wordt overwogen of niet
wellicht in het wetsontwerp zou zijn op te nemen eene bepaling
van de strekking, dat nietig zullen zijn arbeidsvoorwaarden,
vastgesteld tusschen werkgevers en arbeiders, die eene collectieve
overeenkomst hebben gesloten en welke voorwaarden met die
overeenkomst in strijd zijn, zal tevens het door de Commissie
aangegeven denkbeeld in overweging worden genomen. Overigens
was de Minister van gevoelen, dat het niet mogelijk moet worden
geacht, in de wet aan te geven welk deel van de werkgevers
en de arbeiders in eenig vak aan eene overeenkomst omtrent
arbeidsvoorwaarden moeten hebben deelgenomen, om deze tot
eene collectieve arbeidsovereenkomst in den zin der wet te stem-
pelen. Aan het oordeel van den rechter zou hier veel moeten
worden overgelaten. Van de zijde der Commissie werd de juist-
heid van dit gevoelen toegegeven.
VI. Naar aanleiding van de mededeeling in de Memorie van
Antwoord omtrent den hoofdzakelijken inhoud van den onder
II. 26
402
2°. van art. 1637?;/, tweede lid, bedoelden algemeenen maatregel,
werd het van de zijde der Commissie raadzaam genoemd, dat
als hoofdzaken, die in dien maatregel regeling zullen moeten
vinden, nog op den voorgrond zullen worden gesteld : de wijze
van belegging der bezittingen van het fonds en de gevolgen met
betrekking tot het fonds, die voor den arbeider het eindigen
zijner dienstbetrekking oplevert, vooral waar het geldt fondsen
tot uitkeering of zekeren leeftijd bij het overlijden.
De Minister erkende, dat de bedoelde algemeene maatregel
van bestuur ten aanzien van deze punten bepalingen zal moeten
behelzen.
VII. Van de zijde der Commissie werd twijfel uitgesproken,
of het wel goed gezien is geweest, in art. 1637 ^ een voorschrift
op te nemen, dat de bepalingen van het ontwerp op de beambten
en bedienden van spoorwegdiensten slechts van toepassing zullen
zijn voor zoover bij het reglement op de spoorwegdiensten het
ontwerp niet is geregeld. De wet, werd van de zijde der Commissie
betoogd, maakt zich hier aan het reglement op de spoorwegdiensten
ondergeschikt of, in aanmerking genomen, dat de spoorwegmaat-
schappijen op de vaststelling van het reglement grooten invloed
zullen hebben, eenigermate ook aan de inzichten en opvattingen
van die maatschappijen. Ware het niet mogelijk aan de bepaling
van het derde lid een tijdelijk karakter toe te kennen ; daarvan te
maken eene overgangsbepaling, die zou blijven gelden hetzij ge-
durende eenige jaren, hetzij totdat bij de wet eene regeling zou
zijn getroffen? Ware het ook niet wenschelijk, de uitdrukking: „de
beambten en bedienden der spoorwegdiensten" te vervangen door
eene andere, die zich bij de terminologie van het wetsontwerp aan-
sluit, bijv.: „de personen in dienst van enz."?
Door den Minister werd geantwoord, dat de bedoelde bepaling
door hem is ontworpen in overleg met en op aandrang van zijnen
ambtgenoot van Waterstaat, Handel en Nijverheid, maar dat hem
overigens het denkbeeld, van de bepaling eene overgangsbepaling
te maken, aanvankelijk wel toelacht en hij dit denkbeeld, alsmede
de aangegeven wijziging in de terminologie, nader wenschte te
overwegen.
VIII. Van de zijde der Commissie werd er op gewezen, dat
er blijkens bladz. 19 van de Memorie van Antwoord en bladz. 52
van de Memorie van Toelichting bij het ontwerp, houdende be-
palingen ter bescherming van den arbeid, verschil van gevoelen
bestaat tusschen de Ministers van Justitie en van Binnenlandsche
Zaken ten aanzien van de vraag of bepalingen, waardoor aan
sommige categorieën van werkgevers de verplichting wordt op-
gelegd voor hunne onderneming een arbeidsreglement vast te
stellen, thuis behooren in onze burgerlijke wetgeving dan wel,
als van publiekrechtelij ken aard, in de Arbeidswet. De vrees
403
werd geuit, dat als gevolg van dit verschil van opvatting de aan-
gelegenheid ongeregeld zal blijven en de meening te kennen
gegeven, dat te dezer zake overleg tusschen beide bewindslieden
noodzakelijk is.
Door den Minister werd geantwoord, dat hij moet blijven vol-
harden bij zijne opvatting, dat het onderwerp niet hier, bij de wet-
telijke bepalingen omtrent het arbeidscontract, maar bij die ter
bescherming van den arbeid regeling behoort te vinden en dat
hij de gronden voor deze opvatting aan den Minister van Binnen-
landsche Zaken onlangs opnieuw schriftelijk heeft uiteengezet.
Van de zijde der Commissie werd de juistheid van dit gevoelen
toegegeven en opgemerkt, dat eventueel de Kamer zich zou
kunnen verklaren omtrent de wenschelijkheid van wettelijke
regeling ten aanzien van de verplichting om arbeidsreglementen
vast te stellen.
IX. Van de zijde der Commissie werd betoogd, dat er veel
voor schijnt te pleiten, dat in art. 1637 r, eerste lid, onder 20.
de gelegenheid tot het inzien van arbeidsreglementen kosteloos
worde gegeven. Mede in verband daarmede scheen dan neder-
legging van deze reglementen ter inzage op de gemeentesecretarie
wenschelijk.
De Minister antwoordde, dat bij hem tegen kosteloosheid in
dezen geene bedenking bestaat. Aan nederlegging van de regle-
menten ter griffie van het kantongerecht bleef de Minister echter
de voorkeur schenken, ook uit overweging, dat de gemeente-
besturen reeds met zoovele werkzaamheden ter uitvoering van
Rijkswetten zijn belast.
X. Van de zijde der Commissie werd er op gewezen, dat
blijkens de Memorie van Antwoord de Minister bij de bespreking
van het criterium voor de meerdere of mindere zelfstandigheid
der arbeiders het voetspoor van de artt. 21, laatste lid, en 87,
tweede lid, der Ongevallenwet heeft meenen te moeten volgen.
Wenschelijk scheen het dan echter, dat in art. 1637 u> evenals in die
artikelen, de loongrens worde aangeduid door de uitdrukking:
„meer dan vier gulden".
De Minister erkende de juistheid van de opmerking en wees er
op, dat dan ook in eenige andere artikelen — 1638^, 1638/,
1638^, 1638 s, art. 872 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-
vordering en 8740 van dat wetboek — de uitdrukking: „minder
dan vier gulden" door: „vier gulden of minder zal moeten worden
vervangen.
Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat de bepaling
van het laatste lid van art. 1637 u, bevattende de herleidingstabel,
een afzonderlijk artikel behoorde te vormen.
De Minister beaamde dit en voegde er aan toe, dat de bepaling
404
als afzonderlijk artikel niet hier, maar op eene andere plaats
in het wetsontwerp zal moeten worden opgenomen. Tot dit
laatste zou bij tweede lezing kunnen worden overgegaan en
de bepaling voorloopig als artikel 1637 u bis, kunnen worden
aangeduid.
Van de zijde der Commissie werd niet overtuigend genoemd
het betoog op bladz. 22 van de Memorie van Antwoord, dat
het niet noodzakelijk zou zijn, in art. 163724 eene bepaling op
te nemen, waardoor een maximum wordt vastgesteld voor het
gezamenlijk bedrag aan boeten, dat in bepaalde tijdvakken wordt
opgelegd. En tot verbetering van het wetsontwerp op dit punt
èn tot bevrediging van de bezwaren, die tegen het boetestelsel,
zoo in arbeiders- als in andere kringen bestaan, zou dit kunnen
strekken.
De Minister ontkende niet, dat voor opneming van de bepaling
veel pleit en verklaarde zich dan ook niet ongeneigd, in te gaan op
den wensch, van de zijde der Commissie geuit.
Met 's Ministers denkbeeld, dat als maximum wellicht zou
kunnen worden aangenomen : één dagloon in de week, verklaarde
men zich van de zijde der Commissie aanvankelijk wel te kunnen
vereenigen.
XI. Naar aanleiding van de artikelen 1637 u en 1637 # werd
van de zijde der Commissie staande gehouden, dat het doen
voortbestaan, onverlet naast de boete, van het recht des werk-
gevers om schadevergoeding te vorderen, uit juridisch oogpunt
zeker niet incorrect kan worden geacht, maar desniettegenstaande
op de betrokken personen een hoogst onaangenamen indruk moet
maken. Daarom scheen eene regeling aanbevelenswaardig, waarbij
cumulatie van boete en schadevergoeding ter zake van hetzelfde
feit wordt uitgesloten. Aan den werkgever zou dan in elk afzon-
derlijk geval de keuze worden gelaten of boete op te leggen, met
inachtneming van de regelen, in art. 1637^ gesteld, of af te zien
van het opleggen van boete en langs den gewonen weg vergoeding
van de toegebrachte schade te vorderen.
De Minister antwoordde, dat zijns inziens cumulatie van boete
en schadevergoeding in de practijk weinig zoude voorkomen en
de bedenking dus hoofdzakelijk als van theoretischen aard is te
beschouwen. Overigens verklaarde de Minister zich wel te kunnen
vereenigen met eene regeling als door de Commissie ge-
wenscht werd.
XII. Van de zijde der Commissie werd niet toegegeven de
juistheid van het betoog op bladz. 23 van de Memorie van Ant-
woord, dat ook indien de arbeider eene verklaring afgaf, dat hij
zich met alle in het arbeidsreglement aan te brengen wijzigingen
kon vereenigen, hij zijne rechten niet belangrijk zou hebben
405
verkort. De artt. 1637/ en 1637?', in onderling verband be-
schouwd, schijnen tot eene zoo stellige uitspraak geen recht te
geven. In ieder geval schijnt wenschelijk eene wetsbepaling, die
omtrent de ongeldigheid van zoodanige verklaringen geen twijfel
kan laten.
De Minister herhaalde, dat zijns inziens de arbeider naar de letter
der wet niet geacht kon worden eene verklaring te hebben afge-
geven, „dat hij zich met het gewijzigde reglement vereenigt".
Overigens had de Minister tegen verduidelijking der redactie, nu
die door de Commissie gevraagd werd, geen bezwaar.
XIII. Van de zijde der Commissie werd gevraagd, of het niet
wenschelijk ware in de bepaling van art. 1638 £, derde lid, eene
uitdrukking te bezigen, waardoor buiten twijfel wordt gesteld,
dat tot de daar bedoelde verhinderingen zullen behooren : ver-
vulling van een mandaat door kiezers opgedragen en uitoefening
van stembevoegdheid.
De Minister antwoordde, dat èn vervulling van een mandaat
door kiezers opgedragen èn uitoefening van stembevoegdheid
als publiekrechtelijke plichten zijn te beschouwen, zoodat beide
onder de woorden van de bepaling zullen zijn begrepen.
Overigens erkende de Minister, dat twijfel aan de toepasselijk-
heid van de bepaling op plichten als de hierbedoelde zelfs niet
mag kunnen rijzen en verklaarde hij zich daarom bereid alsnog
te overwegen, of verduidelijking van de redactie noodig moet
worden geacht.
XIV. Van de zijde der Commissie werd de vraag gesteld, of
art. 1638^, met het oog op gevallen van overmacht niet behoort
te worden verduidelijkt.
De Minister merkte op, dat art. 1638^ den regel inhoudt,
waarop art. 1638^ de uitzondering vormt. In de practijk zal ten
aanzien van elk afzonderlijk geval steeds zorgvuldig moeten
worden nagegaan, of het valt onder de uitzondering van art.
16380? dan wel of daarbij overmacht moet worden aangenomen.
XV. Van de zijde der Commissie werd te kennen gegeven,
dat eene redactie, als die van art. 44, tweede lid, der Drankwet,
waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid, dat de
houder der vergunning meer dan één bedrijf kan uitoefenen,
boven de aan het slot van art. 1638 £, tweede lid, gebezigde, de
voorkeur verdient.
De Minister beaamde de juistheid van deze opmerking.
XVI. Van de zijde der Commissie werd als haar gevoelen
te kennen gegeven, dat in art. 1638 / niet moet worden gesproken
van: „eenmaal in de week, in de maand, in het kwartaal", maar
van: „eenmaal per week, per maand, per kwartaal". Immers
406
blijkt uit art. 1638^, dat door den werkgever het loon niet juist
„in de week enz." behoeft te worden uitbetaald.
Door den Minister werd geantwoord, dat deze onjuistheid, zoo
zij bestaat, door de gewenschte wijziging niet zal kunnen worden
weggenomen. Overigens verklaarde de Minister zich bereid deze
zaak nog nader te overwegen.
Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat de redactie
van de bepaling van het derde lid van art. 1638/ voor vereen-
voudiging vatbaar is.
De Minister zegde eene meer eenvoudige redactie toe.
Van de zijde der Commissie werd aanbevolen, in het laatste
lid van art. 1638/ uitbetaling ten minste eenmaal in de zestien
dagen — dat zal dus kunnen zijn tweemaal per maand — toe
te laten.
De Minister antwoordde, dat daartegen bij hem geen bezwaar
bestaat, maar vroeg, of het dan niet beter ware te spreken van :
„ten minste eenmaal in de halve maand".
Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat het in de
bedoeling des Ministers ligt, dat van de bepaling van het laatste
lid van art. 1638/ niet zal mogen worden afgeweken; deze be-
doeling behoorde dan echter ondubbelzinnig te worden uitgedrukt.
De Minister antwoordde, dat het ter verduidelijking van de
bedoeling wellicht overweging verdient, de uitdrukking: „moet
het . . . worden uitbetaald" te vervangen door: „mag het . . . niet
anders worden uitbetaald dan."
XVII. Van de zijde der Commissie werd met het oog op de
belangen van de handelsreizigers de vraag gesteld, of niet voor
de gevallen, waar het bedrag niet afhankelijk is van den jaar-
lijkschen omzet enz., in art. 1638 n zelve een kortere termijn dan
die van een jaar zou kunnen worden opgenomen.
De Minister antwoordde, dat de bepaling met het oog op de
uitdrukking: „telkens wanneer het bedrag van dat loon kan
worden vastgesteld", voor de werkgevers reeds bindend genoeg
moet worden geacht.
XVIII. Van de zijde der Commissie werd betoogd, dat, ter-
wijl zij met ingenomenheid had gezien, dat in het eerste lid van
art. 1638^ thans wordt gesproken van „werkdag", zoodat in
dien termijn de Zondag en de algemeene Christelijke feestdagen
niet worden inbegrepen, de wijziging van den „derden" dag,
als uitersten termijn van betaling, in den „vierden" haar geene
verbetering scheen.
De Minister antwoordde, dat in adressen, van de zijde van
werkgevers ingekomen, op de laatstbedoelde wijziging krachtig
407
is aangedrongen en hij haar mede op dien grond zou wenschen
te handhaven.
Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat in de be-
doelde adressen vooral daarom tegen den „derden" dag bezwaar
is gemaakt, omdat in den termijn de Zondag en algemeen Chris-
telijke feestdagen zouden zijn inbegrepen.
De Minister zegde daarop nadere overweging toe.
Van de zijde der Commissie werd de vraag gesteld, of niet de
thans in art. 1638^ ingelaschte uitdrukking: „door schuld van
de zijde des werkgevers" als te ruim moet worden beschouwd.
De Minister antwoordde, dat eene iets minder ruime uitdruk-
king als b.v. : „indien deze niet-betaling is toe te schrijven enz."
wellicht de voorkeur zou kunnen verdienen.
Van de zijde der Commissie werd betoogd, dat moeilijk kan
worden gezegd, dat in de artt. 1638/, 1638 m en 16380 van de
vaststelling van een dag van betaling van het loon sprake is.
De Minister erkende, dat het woord „vaststelling" hier minder
juist is. Wellicht, meende de Minister, ware het bezwaar te onder-
vangen door het bezigen van eene uitdrukking als: „waarop . . .
de betaling had moeten geschieden".
XIX. Van de zijde der Commissie werd de wenschelijkheid
geuit, dat aan het slot van de bepaling van het eerste lid van
art. 1638 r, onder 50, dezelfde of eene soortgelijke uitdrukking
zal worden gebezigd als voorkomt aan het slot van de bepaling
van art. 1637^2, tweede lid, onder i°.
De Minister beloofde aan dezen wensch gevolg te zullen geven.
XX. Van de zijde der Commissie werd als haar oordeel te
kennen gegeven, dat in de bepaling van het vierde lid van art.
1638^ behoort uit te komen, dat met de daar bedoelde schade-
loosstelling is gemeend de schadeloosstelling, in de bepaling van
het eerste lid omschreven.
De Minister, hoewel van gevoelen, dat bij de gebezigde redactie
twijfel bijna niet mogelijk moet worden geacht, verklaarde zich
desniettemin bereid de bedoelde bepaling in den aangegeven zin
te verduidelijken.
XXI. Van de zijde der Commissie werd verklaard, dat men
niet kon beamen het gevoelen des Ministers, dat het onnoodig
zoude zijn, aan art. 1638/ uitdrukkelijk het karakter van dwin-
gend recht toe te kennen. In zoovele artikelen van het ontwerp
is dit karakter met zoovele woorden aangegeven, waarom zou
dit dan ook hier niet geschieden?
De Minister gaf te kennen, dat bij hem tegen deze aanvulling
geen bezwaar bestaat.
408
XXII. Van de zijde der Commissie werd de vrees geuit, dat
de bepaling omtrent den arbeid op Zondag, in het eerste lid
van art. 1638 a; opgenomen, in de practijk tot allerlei bezwaren
aanleiding zal geven, indien niet behalve huiselijke diensten ook
worden uitgezonderd dringende werkzaamheden, uit den aard van
de dienstbetrekking voortvloeiend. Zou het niet mogelijk zijn, werd
van de zijde der Commissie gevraagd, het slot van de bepaling
te doen luiden : „ten ware, voor zoover geoorloofd, het tegendeel
zij bedongen?"
De Minister, hoewel van oordeel, dat de geopperde bezwaren
voornamelijk zouden blijken te zijn van theoretischen aard, ver-
klaarde zich met het aangegeven denkbeeld aanvankelijk wel te
kunnen vereenigen.
XXIII. Van de zijde der Commissie werd betoogd, dat men
niet deelde in het gevoelen des Ministers, dat bij art. 1638 ij
dwingend recht minder op zijne plaats schijnt met het oog op
de uitdrukking: „voor zoover daarin niet uit anderen hoofde is
voorzien." De Commissie meent, dat bezwaarlijk genoegen kan
worden genomen met eene regeling als de voorgestelde, waarbij
het kan voorkomen, dat de werkgever in geval van ziekte of
ongeval van een bij hem inwonenden arbeider niet verplicht is
voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling
zorg te dragen, terwijl daarin ook uit anderen hoofde niet is voorzien.
De Minister gaf de juistheid van deze opvatting toe.
XXIV. Van de zijde der Commissie werd verklaard, dat men
niet kon inzien, dat er geen afdoende reden zou bestaan om
contractueele afwijking van art. 163800; te verbieden. Ook werd
van de zijde der Commissie aanbevolen, de bepaling van het
eerste lid van het artikel te doen luiden: „De werkgever is
verplicht bij het eindigen der dienstbetrekking den arbeider op
diens verlangen een getuigschrift uit te reiken".
De Minister verklaarde tegen de aanbevolen redactie-wijziging
geen bezwaar te hebben en in verband daarmede evenmin tegen
een verbod van contractueele afwijking van art. 163800.
XXV. Van de zijde der Commissie werd als hare meening
te kennen gegeven, dat de bepaling van het tweede lid van
art. 1639?' in zoodanigen zin moet worden verstaan, dat bij
schriftelijke overeenkomst of bij reglement voor opzegging ook
een kortere termijn kan worden gesteld dan de tijd, die gewoonlijk
tusschen twee opvolgende uitbetalingen van het in geld vastgesteld
loon verstrijkt.
De Minister antwoordde, dat het de bedoeling is geweest wel
het bedingen van een korteren termijn van opzegging toe te
laten, maar daarnaast te eischen, dat er altijd een termijn, hoe
kort ook, zal blijven bestaan.
4og
Van de zijde der Commissie werd de wenschelijkheid betoogd,
dat ten aanzien van den termijn van opzegging in het eerste
lid van art. 1639/ in de eerste plaats worde verwezen naar het
gebruik, en eerst wanneer een gebruik niet bestaat, de in de
wet gestelde termijn van opzegging zal gelden.
De Minister antwoordde, dat aan den wensch van de Commissie
reeds daarom moeilijk kan worden voldaan, omdat aan de be-
paling van het eerste lid de gedachte ten grondslag is gelegd
om tot wettelijken regel te verheffen hetgeen in de meeste ge-
vallen het gebruik reeds medebrengt. Ook uit een oogpunt van
wetgevingstechniek scheen het den Minister minder juist het
gebruik bij den wettelijken regel te doen voorgaan, terwijl
eindelijk de Minister, waar in de meeste gevallen het gebruik
zoo moeilijk is aan te wijzen, van de gewenschte verwijzing
ook practische moeilijkheden te gemoet verklaarde te zien. Het
bezwaar, dat in het nieuwe stelsel van het artikel wellicht ten
aanzien van tal van categorieën van arbeiders eene schriftelijke
arbeidsovereenkomst noodig zal zijn, achtte de Minister niet
van overwegenden aard.
Van de zijde der Commissie werd de vraag ter sprake gebracht,
of de mogelijkheid van contractueele afwijking van den in het
eerste lid van art. 1639 i bedoelden opzeggingstermijn ten aanzien
van lager bezoldigde arbeiders niet behoort te worden beperkt.
De Minister zegde overweging van dit punt toe.
XXVI. Van de zijde der Commissie werd het hoogst twijfel-
achtig genoemd, of het wel goed gezien is geweest, de bepaling
van art. 1639/ aldus aan te vullen, dat het antwoord op de
vraag of er bij eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking
onrechtmatig wordt gehandeld, zal afhangen van de omstan-
digheid, of aan de wederpartij de hier genoemde schadeloosstelling
onmiddellijk wordt betaald.
De Minister erkende, dat tegen de aanvulling uit theoretisch
oogpunt bedenking kan rijzen, maar voegde daaraan toe, dat
hij gemeend had te moeten zwichten voor de eischen van de
practijk. Ook geldt zijns inziens de grief tegen de toegevoegde
bepaling minder die bepaling zelve dan de gedachte, dat wellicht
op minder correcte wijze zal worden gebruik gemaakt van de
daarbij toegekende bevoegdheid, de dienstbetrekking eigenmachtig
te verbreken. Dit laatste punt moet echter worden beschouwd
als te liggen buiten de regeling. De Minister verklaarde alsnog
te zullen overwegen, of aan de bedenking wellicht zou kunnen
worden te gemoet gekomen.
XXVII. Van de zijde der Commissie werd niet overtuigend
genoemd het betoog in de Memorie van Antwoord, dat in
de wet, hier in de artt. 1639^ en 1639/, typische voorbeelden
en sprekende gevallen niet behooren te worden opgenomen.
t
410
De Minister bleef zijne bezwaren tegen het opnemen in de
wet van typische voorbeelden en sprekende gevallen handhaven.
Zijns inziens is men er met die opneming niet, maar moeten,
wil men volledig zijn, van de opgenomen voorbeelden wederom
voorbeelden worden gegeven. Daarom achtte hij het beter de
uitwerking van de regeling aan den rechter over te laten, dan
haar zelf voor een klein deel te geven. Verder herhaalde de Minister
de overweging van practische beteekenis, reeds in de Memorie
van Antwoord genoemd, dat met hoeveel zorg men ook den
enumeratieven aard een er opsomming, als hier bedoeld, aanduide,
zij in de practijk allengs toch een limitatief karakter krijgt.
Van de zijde der Commissie werd de opmerking gemaakt, dat
het nut van het opnemen van typische voorbeelden ook hierin
bestaat, dat deze voorbeelden ongeveer den graad aangeven,
waaraan de wetgever heeft gedacht, zooals uitkomt bijv. in
uitdrukkingen als : zich overgeven aan dronkenschap ; hardnekkig
weigeren te voldoen, enz.
De Minister antwoordde, dat hij dit geenszins als een voordeel
beschouwde, omdat hij zich bijv. kon denken één enkel geval
van dronkenschap onder zoodanige omstandigheden, dat het als
dringende reden om de dienstbetrekking te verbreken, zou moeten
worden beschouwd.
Tegen eene aanvulling als door de Commissie werd gewenscht,
bleef de Minister daarom bezwaar maken.
Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat de redactie
van het eerste lid van art. 1639^ niet ongewijzigd zal kunnen
blijven.
De Minister verklaarde in deze opvatting te deelen en een
andere redactie te zullen overwegen.
XXVIII. Van de zijde der Commissie werd er op gewezen,
dat art. 1639/ spreekt van: „onrechtmatige, eigenmachtige
verbreking", terwijl in andere artt. — 1637 o, 1638 aa en 1639 z* —
eene eenigszins afwijkende uitdrukking wordt gevonden.
De Minister antwoordde, dat meer overeenstemming in de
terminologie van de genoemde artikelen zal kunnen worden
gebracht.
XXIX. Van de zijde der Commissie werd als haar oordeel te
kennen gegeven, dat in de bepaling van het derde lid van
art. 125 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
het woord „verplichtend" door „verplicht" behoort te worden
vervangen.
De Minister beaamde de juistheid van deze opmerking.
XXX. Van de zijde der Commissie werd de vraag gesteld,
of het in den algemeenen gang van de procedure niet beter zou
4H
passen, de in art. 125 £ bedoelde kennisgeving door den griffier
van het kantongerecht te doen geschieden.
De Minister beantwoordde deze vraag in bevestigenden zin.
XXXI. Van de zijde der Commissie werd er op gewezen,
dat in de nieuwe lezing van art. 1940, eerste lid, en van art.
1951 van het Burgerlijk Wetboek wordt gesproken van: „twist-
gedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst" ; in artikel
125» van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van :
„zaken, welke tot eene arbeidsovereenkomst betrekking hebben";
in art. 872, derde lid, van: „eenige regterlijke beschikking in
verband met eene arbeidsovereenkomst"; in art. 874a van: „ter
zake van eene arbeidsovereenkomst", en in de nieuwe lezing
van art. 39, 30., der wet op de Rechterlijke Organisatie en het
Beleid der Justitie van : „regtsvorderingen uit de arbeidsovereen-
komst voortvloeiende". Minder verschil in terminologie zou,
merkte de Commissie op, gewenscht en ook wel mogelijk zijn.
De Minister antwoordde, dat verschil in terminologie, als hier
is geconstateerd, reeds thans in de wetboeken voorkomt, maar
voegde daaraan toe, dat het zijn voornemen is meerdere over-
eenstemming te brengen in de woordkeuze door in de onder-
scheidene artikelen de uitdrukking : „betrekkelijk tot eene arbeids-
overeenkomst" te bezigen.
XXXII. Van de zijde der Commissie werd het denkbeeld ter
sprake gebracht, de voorgestelde procedure aan te vullen in dien
zin, dat in zaken, tot eene arbeidsovereenkomst betrekking
hebbende, op verzoek van partijen door den kantonrechter het
advies van eene Kamer van arbeid zou moeten worden ingewonnen.
De Minister zegde overweging van dit denkbeeld toe.
Met de mededeeling van het bovenstaande acht de Commissie
van Rapporteurs de openbare beraadslaging over het wetsontwerp
genoegzaam voorbereid.
Aldus vastgesteld den isten Maart 1905.
JANSSEN.
VAN NISPEN TOT SEVENAER.
TALMA.
DRUCKER.
DE VRIES.
NOTA HOUDENDE WIJZIGING VAN HET GEWIJZIGD
ONTWERP VAN WET.
(Ingezonden bij brief van 2 Maart 1905.)
In de considerans worden de woorden : „en in de Wet op de
Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie;" vervangen
door de woorden: „in de Wet op de Rechterlijke Organisatie
en het Beleid der Justitie, en in de Faillissementswet ; "
Artikel I.
In de voorgestelde wijziging op art. 1195, 40. van het Burgerlijk
Wetboek wordt tusschen de woorden: „voor den werkgever
gedaan" en: „; dat voorrecht" ingelascht: „mitsgaders het bedrag
der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider wegens
onrechtmatige verbreking der dienstbetrekking verschuldigd."
Artikel II.
Art. 1637/ i°. wordt gelezen als volgt:
„Nederlandsch geld, met dien verstande echter, dat in de
gemeenten, aangewezen bij den algemeenen maatregel van bestuur,
bedoeld bij artikel 19 van de Muntwet 1901, het loon ook zal
mogen worden vastgesteld in het geld van het Rijk, welks
zilveren, nikkelen en koperen munten in die gemeenten in beta-
ling mogen gegeven worden ; "
In den aanhef van art. 1637 £ worden de woorden: „bij de
overeenkomst of bij het reglement" vervangen door de woorden :
„bij overeenkomst of bij reglement."
De laatste zinsnede van dat artikel wordt vervangen door het
hier volgende: „Hierbij zal vooral worden gelet op hetgeen
omtrent het loon mocht zijn bepaald in eene algemeene overeen-
komst omtrent arbeidsvoorwaarden, gesloten door een of meer
werkgevers, of eene vereeniging van werkgevers, met eene ver-
eeniging van arbeiders in het bedrijf, waarin de arbeider werk-
zaam is.
4M
Indien geen gebruik bestaat wordt het loon naar de omstan-
digheden bepaald.".
In art. 1637 my i0., vijfden regel, vervalt de komma tusschen
de woorden „is" en „dan".
Tusschen de artikelen 1637 m en 1637/2 wordt een nieuw
artikel 1637 m bis ingevoegd, luidende als volgt: „Elk beding,
strijdig met de bepalingen van eene algemeene overeenkomst
omtrent arbeidsvoorwaarden, gelijk bedoeld bij artikel 1637 £,
welke op den werkgever of den arbeider van toepassing is, is
nietig. "
Het derde lid van art. 1637 q vervalt.
Aan art. 1637?' 20. wordt het hier volgende toegevoegd: „de
inzage van het reglement geschiedt kosteloos."
Het vijfde lid van art. 1637 u wordt gelezen als volgt:
„Binnen eene week mag geen hooger bedrag aan gezamenlijke
boeten worden opgelegd dan het in geld vastgesteld loon of
gedeelte van het loon des arbeiders voor éénen dag. Geene
afzonderlijke boete mag hooger dan dit bedrag worden gesteld.
Echter mag, doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier in geld
vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt, bij
schriftelijke overeenkomst of bij reglement de bevoegdheid tot
het opleggen van een hooger bedrag aan gezamenlijke boeten,
en van eene hoogere afzonderlijke boete, worden bedongen."
Het laatste lid van art. 1637^ wordt een afzonderlijk artikel
1637 u bis.
De bepaling van art. 1637 z> wordt vervangen door het hier
volgende : „Ter zake van een zelfde feit mag de werkgever niet
boete heffen en tevens schadevergoeding vorderen.".
Aan art. 1637 w wordt een tweede lid toegevoegd, luidende
als volgt: „Eene verklaring des arbeiders, waarbij hij zich ver-
bindt zich met een in de toekomst vast te stellen reglement, of
met eene toekomstige wijziging van een bestaand reglement, te
vereenigen, is nietig."
Aan het vijfde lid van art. 1638^ wordt het hier volgende
toegevoegd: „Evenzoo worden onder de vervulling eener door
wet of overheid opgelegde verplichting begrepen: de vervulling
van werkzaamheden, voor den benoemde voortvloeiende uit eene
krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing, zoomede
de uitoefening van kiesbevoegdheid."
4i5
In het eerste lid van art. 1638^ worden de woorden: „minder
dan vier gulden per dag bedraagt" vervangen door de woorden :
„vier gulden per dag of minder bedraagt".
De bepaling van art. 1638 h wordt gelezen als volgt: „De
voldoening van het loon, voor zoover het in Nederlandsch geld
is vastgesteld, geschiedt in wettig betaalmiddel van het Rijk ;
van het loon, voor zoover het in geld van een vreemd Rijk is
vastgesteld, in geld of in bankbiljetten in dat Rijk gangbaar.
Artikel 19 van de Muntwet 1901 is niet van toepassing."
De tweede zinsnede van het tweede lid van art. 1638 k wordt
gelezen als volgt: „Deze bepaling geldt niet ten aanzien van de
voldoening van het loon, verschuldigd voor arbeid, verricht in
die localiteit, of terzake van het bedrijf, datdaarin wordt uitgeoefend."
De bepaling van art. 1638/ wordt gelezen als volgt:
„De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte vastgesteld
loon, of gedeelte van het loon, zal geschieden als volgt:
indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vast-
gesteld, telkens na eene week;
indien het loon bij de maand is vastgesteld, telkens na eene
maand ;
indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vast-
gesteld, telkens na een kwartaal;
indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte langer dan
eene week, doch korter dan eene maand, telkens na verloop
van den tijd, waarbij het loon vastgesteld is.
Van deze regeling mag slechts in zooverre worden afgeweken,
dat bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement de uitbetaling
mag worden bepaald, van loon, dat bij de week of bij kortere
tijdruimte is vastgesteld, op telkens na een halve maand, en van
loon, dat bij de maand is vastgesteld, op telkens na een kwartaal.
Indien het loon vier gulden per dag of minder bedraagt, mag
het, wat betreft arbeiders, die niet bij den werkgever inwonen,
met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen, niet
anders worden uitbetaald dan uiterlijk telkens na een halve maand.
De uitbetalingstermijnen, bij of ingevolge dit artikel vastgesteld,
zullen door partijen, met onderling goedvinden, steeds mogen
worden ingekort."
In het eerste lid van art. 1638/ worden de woorden: „ver-
schuldigde bedrag" vervangen door de woorden: „bedrag van
het verdiende loon".
416
In het eerste lid van art. 1638^ worden de woorden: „door
schuld van de zijde des werkgevers niet wordt uitbetaald uiterlijk
den vierden werkdag na dien, ingevolge de artikelen 1638/,
1 638 m en 1638 o als dag van betaling vastgesteld, heeft de arbeider
aanspraak" vervangen door de woorden: „niet wordt uitbetaald
uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de
artikelen 1638/, 16387» en 16380 de betaling had moeten geschieden,
heeft de arbeider, indien deze niet-betaling aan den werkgever
is toe te schrijven, aanspraak".
In het tweede lid van dat artikel worden de woorden: „ten
minste vier gulden per dag bedraagt" vervangen door de woorden :
„meer dan vier gulden per dag bedraagt".
In art. 1638 r, 50. worden de woorden: „en mits de levering
door den werkgever niet uit winstbejag zij geschied;" vervangen
door de woorden: „en mits de werkgever niet meer berekene
dan den kostenden prijs, en die prijs niet hooger zij dan die,
waarvoor de arbeider zich die benoodigdheden der huishouding,
grond- of hulpstoffen elders zoude kunnen aanschaffen".
In het eerste lid van art. 1638 s wordt het woord „schadeloos-
stelling" vervangen door het woord: „schadevergoeding."
In het derde lid van dat artikel worden de woorden: „minder
bedraagt dan vier gulden per dag" vervangen door de woorden :
„vier gulden per dag of minder bedraagt".
In het vierde lid van dat artikel wordt het woord „schadeloos-
stelling" vervangen door de woorden: „schadevergoeding, gelijk
bij het eerste lid bedoeld".
Aan art. 1638/ wordt een tweede lid toegevoegd, luidende
als volgt: „Elk beding, waardoor deze verplichting des werk-
gevers zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig".
In het eerste lid van art. 16380/ worden de woorden: „ten
ware zulks, voor zoover geoorloofd, bij schriftelijke overeenkomst
of bij reglement zij bedongen" vervangen door de woorden: „ten
ware, voor zoover geoorloofd, het tegendeel zij bedongen".
Aan art. 16382?' wordt een derde lid toegevoegd, luidende als
volgt: „Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers
zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig".
Het eerste lid van art. 1 63800 wordt gelezen als volgt: „De
werkgever is verplicht bij het eindigen der dienstbetrekking den
arbeider op diens verlangen een getuigschrift uit te reiken".
In het tweede lid van dat artikel worden de woorden: „heeft
de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig beëindigd" vervangen
door de woorden : „heeft de arbeider de dienstbetrekking onrecht-
matig verbroken".
417
Aan het slot van dat artikel wordt een nieuw lid toegevoegd,
luidende als volgt:
„Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers
zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig."
Tusschen de beide volzinnen van het tweede lid van art. 1639Z
wordt het hiervolgende ingevoegd : „Echter mag ten aanzien van
arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier gulden per dag of
minder bedraagt, de opzeggingstermijn niet langer zijn dan die
in het eerste lid bedoeld, tenzij het gebruik een langeren opzeg-
gingstermijn aanwijst, in welk geval geen langere termijn dan
deze als opzeggingstermijn zal mogen bedongen worden".
In den laatsten volzin van dat artikel worden de woorden :
„zes maanden, dan geldt een termijn van zes maanden" vervangen
door de woorden : „geoorloofd was, dan geldt de langste ge-
oorloofde termijn".
In het eerste lid van art. 1639^ worden de woorden: „eene
behoorlijke gedraging jegens den werkgever" vervangen door
de woorden: „een behoorlijk optreden jegens den werkgever".
In het eerste lid van art. 1639 r worden de woorden: „eene
behoorlijke behandeling van" vervangen door de woorden: „een
behoorlijk optreden jegens".
In het tweede lid van art. 1639J worden de woorden: „het
laatste lid van artikel 1637^" vervangen door de woorden:
„ artikel 1637^ b is " .
In het eerste lid van art. 1639/ vervalt net woord „eigen-
machtige".
Tusschen de artikelen 1639^ en 1639 z^ wordt een nieuw artikel
1639/ bis ingevoegd, luidende als volgt:
„Indien eene der partijen de dienstbetrekking eigenmachtig
heeft verbroken en tegelijkertijd aan de wederpartij eene schade-
loosstelling heeft betaald op den voet als bij het eerste lid van
art. 1639^ is bepaald, heeft de wederpartij, zoo de eigenmachtige
verbreking met zoodanige bijzondere omstandigheden is gepaard
gegaan, dat de berokkende schade niet kan geacht worden door
de ontvangen schadeloosstelling te zijn vergoed, het recht verdere
vergoeding in rechte te vorderen."
Artikel VI,
Het opschrift der voorgestelde tweede afdeeling van den tweeden
titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke
Regts vordering wordt gelezen als volgt : „ Van de wijze van
II. 27
4i8
procedeeren in zaken, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst of
tot zekere aannemingen van werk" .
In art. 125a worden de woorden: „welke tot eene arbeids-
overeenkomst betrekking hebben, " vervangen door de woorden:
„betrekkelijk tot eene aanneming van werk, waarvan de kanton-
regter zonder hooger beroep kennis neemt, of tot eene arbeids-
overeenkomst " .
Aan het slot van art. 125 £ wordt het woord „verplichtend"
vervangen door het woord „verplicht".
In art. 125c worden de woorden: „na ontvangst van het ver-
zoekschrift geeft de regter" vervangen door de woorden: „na
ontvangst van het verzoekschrift door den kantonregter geeft
de griffier".
In art. 125^ wordt „kantonregters" vervangen door „griffiers".
Achter art. 125^ wordt een nieuw artikel 125^ ingelascht,
luidende als volgt:
„Indien bij de behandeling der zaak ter teregtzitting de regter
of eene der partijen het wenschelijk oordeelt, dat omtrent het al
dan niet bestaan van eenig gebruik, of omtrent eenig ander punt
in geschil, het advies eener Kamer van arbeid worde ingewonnen,
zal de regter de behandeling der zaak schorsen voor eenen door
hem te bepalen tijd, bedragende ten minste zeven en ten hoogste
veertien dagen.
De griffier zendt in dat geval aan de Kamer van arbeid eene
opgave van het punt, waaromtrent hare voorlichting wordt ge-
wenscht, met het verzoek den kantonregter zoo spoedig mogelijk
van advies te dienen, en met mededeeling van den dag, waarop
de behandeling der zaak zal worden voortgezet".
Op bladz. 16, 9den regel v. o., moet in plaats van: „wordt
een derde" worden gelezen: „wordt een derde en een vierde".
In het voorgestelde derde lid van art. 872 worden de woorden:
„in verband met eene arbeidsovereenkomst, waarbij het in geld
vastgesteld loon minder dan vier gulden per dag bedraagt" ver-
vangen door de woorden: „betrekkelijk tot eene arbeidsover-
eenkomst, waarbij het in geld vastgesteld loon vier gulden per
dag of minder bedraagt".
In het voorgestelde vierde lid van dat artikel wordt in plaats
van „artikel 1637^" gelezen: „artikel 1637 ubis".
Aan art. 874 a wordt als eerste lid het volgende toegevoegd:
„Hij die in regten optreedt betrekkelijk tot eene arbeidso vereen-
419
komst, waarbij hij zich als werkgever heeft verbonden, wordt,
indien hij het bewijs van onvermogen overlegt, bij artikel 858
vermeld, geacht van den regter vergunning te hebben gekregen
om kosteloos te procedeeren. "
In dat artikel worden voorts de woorden: „ter zake van"
vervangen door de woorden: „betrekkelijk tot". De woorden:
„minder dan vier gulden per dag" worden vervangen door de
woorden: „vier gulden per dag of minder". In plaats van:
„artikel 1637 u" wordt gelezen: „artikel 1637 u bis.'"
Artikel VIL
In art. 39, 30. der Wet op de Regterlijke Organisatie en
het Beleid der Justitie worden de woorden : „uit de arbeids-
overeenkomst voortvloeiende" vervangen door de woorden: „be-
trekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst".
Tusschen Artikel VII en de Overgangsbepaling wordt een
nieuw Artikel VIII ingevoegd, luidende als volgt:
Artikel 40 der Faillissementswet wordt gelezen als volgt:
„Arbeiders in dienst van den gefailleerde kunnen de dienstbe-
trekking opzeggen, en hun kan wederkeerig door den curator
de dienstbetrekking opgezegd worden, met inachtneming van de
overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande
echter dat in elk geval de dienstbetrekking kan worden geëindigd
door opzegging met een termijn van zes weken. Van den dag
der faillietverklaring af is het loon boedelschuld."
Artikel 233, 50. van genoemde wet wordt gelezen als volgt:
„van het loon van arbeiders; van het bedrag der verhooging
van dat loon ingevolge artikel 1638^ van het Burgerlijk Wet-
boek; van het bedrag der uitgaven door den arbeider voor den
werkgever gedaan; en van het bedrag der schadevergoeding,
door den werkgever aan den arbeider wegens onrechtmatige
verbreking der dienstbetrekking verschuldigd;".
Het woord „Overgangsbepaling" wordt vervangen door het
woord „Overgangsbepalingen".
Vóór den aanhef der Overgangsbepalingen wordt gelezen :
Artikel I.
Tusschen het laatste lid der Overgangsbepalingen en de Slot-
bepaling wordt het hier volgende ingevoegd:
„ Artikel II. Totdat bij de wet nader in deze zal zijn voor-
zien, zullen de bepalingen van den Zevenden Titel A van het
Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing
.zijn ten aanzien van personen in dienstbetrekking bij onder-
420
nemers van een spoorwegdienst, gelijk bedoeld bij de wet van
den 9den April 1875, tot regeling van den dienst en het gebruik
der spoorwegen {Staatsblad n°. 67), opzichtens die onderwerpen,
welke te hunnen aanzien geregeld zijn bij een reglement, als
bedoeld in artikel 1 1 3 bis van het Algemeen Reglement voor den
dienst op de spoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27
October 1875 {Staatsblad n°. 183), zooals dit laatstelijk is gewijzigd
bij het Koninklijk besluit van 7 April 1903 {Staatsblad n°. 96)".
Toelichting.
De wijzigingen, in bovenstaande Nota vervat, vinden grooten-
deels hare toelichting in het Verlag der Commissie van Rappor-
teurs betreffende het mondeling overleg, dat zij met den onder-
geteekende had. Voor het overige wordt nog het volgende
opgemerkt :
Naar aanleiding van hetgeen omtrent de eigenmachtige ver-
breking werd medegedeeld, is het wenschelijk voorgekomen een
voorziening te treffen voor het bij uitzondering voorkomend geval,
dat de schadeloosstelling, ingevolge art. 1639 s, eerste lid, uitbe-
taald, inderdaad in geene juiste verhouding staat tot het bedrag
der schade, ten gevolge van de eigenmachtige verbreking der
dienstbetrekking geleden. Het nieuwe artikel 1639 1 bis beoogt
in dit geval te voorzien.
Voorts heeft de ondergeteekende gemeend de bepaling van
art. 125 £ Burgerlijke Rechtsvordering te moeten voorstellen,
ten einde den kantonrechter te verplichten op verzoek van eene
der partijen omtrent eenig punt in geschil, bijv. het bestaan van
eenig gebruik, het advies eener Kamer van Arbeid in te winnen.
Deze gelegenheid is tevens aangewend om de vereenvoudigde
procedure ter zake van de arbeidsovereenkomst ook van toepassing
te verklaren op die gedingen, welke uit de overeenkomsten van aan-
neming van werk van een gering geldelijk bedrag voortvloeien.
Immers, hoezeer de bepaling van art. 1637 £ tweede lid, ten ge-
volge zal hebben, dat vele tot de arbeidende klasse behoorende
lieden, die feitelijk geene arbeidsovereenkomst hebben gesloten, door
wetsduiding tot arbeiders in den zin van het Burgerlijk Wetboek
worden gestempeld, toch blijven velen over, te wier aanzien
geene continuïteit in het sluiten van aannemingen kan worden
aangenomen en die derhalve het voorrecht der eenvoudige pro-
cedure zouden missen. Waar nu de sociale omstandigheden, waar-
onder beide soorten van lieden leven, dezelfde zijn, zou een mis-
stand geboren worden, indien ten aanzien van laatstbedoelden
de oude procedure met alle hare bezwaren gehandhaafd bleef.
Geene meer bruikbare grensscheiding tusschen de aannemingen,
die langs eenvoudiger weg behandeld zullen worden, en die,
421
welke op de gewone wijze berecht behooren te worden, dan die
welke het hooger beroep beheerscht. Aannemingen van werk,
waarbij hetgeen gevorderd wordt meer beloopt dan f 50 zullen
derhalve op de gewone wijze worden berecht.
Bij nadere overweging kan de wenschelijkheid niet worden
ontkend, dat ook den werkgever, die in behoeftige omstandig-
heden verkeert, eene gemakkelijker wijze om kosteloos te kunnen
procedeeren, worde verschaft, dan het thans geldend recht hem
biedt. Te dien einde behelst het nieuwe eerste lid van art. 874 a
Burgerlijke Rechtsvordering te zijnen aanzien eene regeling,
welke overeenstemt met die van art. 872 van dat wetboek.
In enkele artikelen, bijv. in de artt. 1637 m, i°. en 1638 s,
zijn druk- en schrijffouten hersteld.
De Minister van Justitie,
J. A. LOEFF.
VERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS
OMTRENT DE IN HARE HANDEN GESTELDE
VERZOEKSCHRIFTEN.
In handen der Commissie van Rapporteurs zijn gesteld de hier-
onder vermelde adressen van :
i. den voorzitter en den secretaris, namens het bestuur der
Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers ;
2. de Kamer van koophandel en fabrieken te Hengelo (O.) ;
3. het bestuur der HengeloscheSpaarvereenigingte Hengelo (O.) ;
4. den president en den secretaris van den Bond van Smeden-
patroons in Nederland;
5. den voorzitter en den secretaris van de Werklieden veree-
niging „Delfshaven", afd. van het Alg. Ned. Werkliedenverbond ;
6. de Amsterdamsche Vereeniging van werkgevers in metaal-
en houtbewerking, de Nederlandsche Smedenvereeniging en de
Houthandel-vereeniging Amsterdam ;
7 . de Vereeniging van Glasfabrikanten in Nederland, gevestigd
te Schiedam ;
8. den voorzitter en den secretaris der Vereeniging „St. Nico-
laas", vakafdeeling van den Nederl. R. K. Volksbond, afd. Am-
sterdam ;
9. den voorzitter en den secretaris van het Hoofdbestuur van
den Nederlandschen Aannemersbond, te Amsterdam;
10. de Kamer van arbeid voor de bouwbedrijven te Enschedé;
11. den voorzitter en den secretaris der R. K. Vereeniging
van Handels- en Kantoorbedienden „St. Augustinus", vakafdee-
ling van den Ned. R. K. Volksbond. Afd. Amsterdam;
12. den voorzitter en den secretaris van den R. K. Volksbond
„St. Vitus", te Leeuwarden ;
424
i3- w- J- Derksen en P. A. van Stralen bestuurderen van
het Ned. R. K. Kleermakerssecretariaat, gevestigd te Utrecht, enz. ;
14. het Hoofdbestuur van den Volksbond, Vereeniging tegen
drankmisbruik.
De opmerkingen, bezwaren en beschouwingen der adressanten
zijn onder de hierna volgende rubrieken gerangschikt. De in elke
rubriek aangehaalde cijfers (die ook op de adressen zelve als
volgnummer zijn gesteld) correspondeeren met die, waaronder de
adressanten op de bovenstaande lijst zijn aangeduid.
De onder 1 — 13 vermelde adressen zijn alle ingediend vóór de
verschijning van het gewijzigde zvetsontwerp.
Algemeen.
Het wetsontwerp is, om de daarin opgesloten knevelarij en de
meerdere beneming van vrijheid aan den arbeid en de arbeiders-
beweging, verwerpelijk en schadelijk voor den bloei der vakor-
ganisatie (5).
Instemming met beginsel en grondgedachte van de ontworpen
regeling (1, 6, 9, 12). Dringende behoefte des tijds : maar, wil
de regeling ten goede komen aan beide partijen, patroon en
arbeider, dan mag de laatste, als economisch zwakkere, niet in
alle opzichten worden gelijkgesteld met den eerste (13).
Het ontwerp houdt in zijne details niet voldoende rekening met
de bedrijven, zooals het aannemersbedrijf, waarin in den regel
geen duurzame dienstbetrekking tusschen den patroon en den
arbeider ontstaat, zoodat met het oog op die bedrijven aanvulling,
wijziging of herziening noodzakelijk is (9).
Het wordt bejammerd, dat, behalve voor de contractueele ver-
bintenissen, een dwingend recht zal worden toegepast; de over-
gang van niets tot een dwingend recht is veel te groot, te meer
waar «de in het Burgerlijk Wetboek reeds bestaande, ook op de
arbeidsovereenkomst toepasselijke, voorschriften (artt. 1374 en
1375) niet behoorlijk zijn toegepast. Al moge dat in het buiten-
land wèl het geval zijn, in ons land is niet gebleken, dat aan-
vullend recht onvoldoende zou zijn. Blijft de wetgever bij de
toepassing van een dwingend recht, dan zal wel in iedere gemeente
een kantongerecht moeten komen ; het aantal geschillen zal legio
worden (4).
Het is in het belang van werkgever en werknemer, dat vóór
dit wetsontwerp de Arbeidswet in behandeling komt; wettelijke
regeling van arbeidsduur en algemeen doorgevoerde loonstandaards
zijn de vereischte factoren voor een goed arbeidscontract (5).
Gewenscht wordt de opneming in het wetsontwerp van de
gelegenheid tot het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten
(5, 11, 13). Anders wordt het vakvereenigingswezen belemmerd (13).
Berechting van geschillen door den burgerlijken rechter is niet
in het belang van eene vlugge afdoening (4, 5, 13) en te kost-
425
baar (4). Beter over te laten aan een scheidsgerecht van des-
kundigen, zooals den verzoeningsraad uit de Kamers van arbeid
(5), of aan een speciaal daarvoor ingesteld rechtscollege, waarin
arbeiders en werkgevers zitting hebben (4, 13). Bijv. Kamers
van arbeid of „de commissiën van deskundigen, die uit de Arbeids-
wet behooren voort te komen" (4). Is dit is strijd met de Grond-
wet, dan wordt vertrouwd, dat de Regeering er niet tegen opzien
zal die daaromtrent te wijzigen (4).
Onbillijk, dat aan werkgevers, wier inkomsten van een samen-
loop van omstandigheden afhangen, en aan werkgevers, die gere-
gelde inkomsten genieten, dezelfde financieele verplichtingen worden
opgelegd. Billijk de werkgevers in twee groepen te verdeelen,
bijv. werkgevers met vast inkomen boven een bepaald bedrag
per jaar en werkgevers zonder geregelde inkomsten (4).
Een eisch van dringend en dadelijk belang is principieele her-
ziening van de Vide afdeeling, Titel VII, van het 3de Boek Bur-
gerlijk Wetboek, speciaal van de artt. 1645 en 1646, welke den
aannemer als het ware plaatsen buiten het gemeene recht (9).
Inlassching verzocht van een artikel, regelende het in dienst
nemen en ontslaan van zoogenaamde losse werklieden (9).
Het wetsontwerp.
Art. 164. Arbeidsovereenkomsten door de gehuwde vrouw aan-
gegaan ten behoeve van de huishouding. De wijziging van het
artikel is niet in het belang van de loonarbeidster, die middellijk
afhankelijk wordt gesteld van den man (5).
Art. 1403 (vierde lid) {oud). Bezwaren tegen dit lid van het
artikel, in het gewijzigd wetsontwerp niet overgenomen (4).
Artikel. II. Algemeene bepalingen. Het kan voorkomen,
dat een arbeider, aangenomen tegen een bepaald dag- of uurloon,
later aan stuk- of tariefwerk wordt gezet en minder verdient.
Wenschelijk te bepalen, dat hij in dat geval niet minder verdient
dan het eerst bedongen loon (5).
Art. 1637 £. Toepasselijkheid van de voorschriften der arbeids-
overeenkomst. Duidelijk te omschrijven, dat ook thuis voor meer
dan één persoon werkende arbeiders onder dit artikel vallen. In
de kleermakerij zijn 90 pet. thuiswerkers (13).
Art. 1637/i Bevoegdheid van de gehuwde arbeidster zonder
bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan te gaan. Met
het oog op het belang van het huisgezin is het gewenscht, dat
de vrouw voor het aangaan van arbeidsovereenkomsten den bij-
stand van haren man noodig heeft, maar dat zij, in geval van
weigering van den man, de tusschenkomst van den kantonrechter
kan inroepen (10).
426
Art. 1 637 g. Aangaan van arbeidsovereenkomsten door minder-
jarigen. Een minderjarige arbeider kan in het algemeen geen
arbeidsovereenkomst aangaan, tenzij gemachtigd door zijn wette-
lijken vertegenwoordiger: maar het ontwerp spreekt niet van
minderjarige werkgevers. Met het oog op verschillende omstandig-
heden is het noodig ook dit duidelijk te omschrijven (4).
Art. 1637/. Vormen van vaststelling van het loon. De arbeider
moet geheel vrij zijn in de wijze waarop en de plaats waar hij
zijn loon zal besteden (5). Aan het artikel toe te voegen, dat
het daarin bepaalde nooit in gedwongen winkelnering mag ont-
aarden. (10).
Art. 1637 £. Bepaling van niet overeengekomen loon. In plaats
van dit artikel, dat aanleiding kan geven tot eindelooze verschillen,
te bepalen, dat het loon steeds bij de arbeidsovereenkomst of
bij het reglement moet worden vastgesteld (4).
Art. 1637 /. Verhooging van het loon, indien het geheel of ge-
deeltelijk in niet geoorloofde bestanddeelen is vastgesteld. Dit
artikel bevat eene niet voldoend gemotiveerde boete voor den
werkgever op het ontduiken van de bepalingen van art. 1637/(2).
De arbeider zal ook de wet moeten kennen en zorgen, dat het
loon niet in andere bestanddeelen worde vastgesteld, dan die
geoorloofd zijn (1, 2).
Den werkgever wordt eene soort van boete opgelegd, omdat
hij en de arbeider te zamen een ongeoorloofd beding hebben
aangegaan : één der partijen wordt dus gestraft voor hetgeen
beide partijen hebben gedaan; aan de andere partij wordt een
voordeel toegekend. Het is billijk en rationeel dit artikel te doen
vervallen en eenvoudig te bepalen, dat de betaling van loon in
ongeoorloofde bestanddeelen niet als betaling geldt (1).
Art. 1637 m. Geoorloofd beding, het loon of een gedeelte daar-
van op eene bepaalde wijze te besteden. [Deelneming in fondsen
en sparen voor minderjarige arbeiders). Het bepaalde onder i°.
te doen vervallen (5).
20. en 30. Het is in het wezenlijke belang der arbeiders, dat
de toepassing dezer bepalingen niet uit vrees voor misbruiken
te zeer worde beperkt ; zoodanige beperking is reeds gelegen in
de stellige bepaling sub 30., dat het loon der minderjarigen in
de i?^'/èj^öj/spaarbank moet worden belegd; verdere beperking
kan bovendien voortvloeien uit den bestuursmaatregel, welke
voor fondsen voorwaarden zal stellen. De maatregel van bestuur,
bedoeld sub 20., houde rekening met de eischen der practijk,
zoodat daardoor het voortbestaan van deugdelijk gebleken fondsen
niet in de waagschaal worde gesteld. Vóór de samenstelling van
bedoelden maatregel van bestuur, behoort van Regeeringswege
427
een onderzoek naar aard, doel en werking dier fondsen te worden
ingesteld (i).
3°. Waarom moet bij het sparen de werkgever optreden en
niet de wettelijke vertegenwoordiger van den minderjarigen
arbeider? (4).
De bepaling, dat de werkgever een gedeelte van het loon van
minderjarige arbeiders tot sparen kan inhouden, wordt toege-
juicht (3), maar voor de belegging van het ingehouden loon worde
niet uitsluitend de Rijkspostspaarbank aangewezen (1, 2, 3). De
goede werking van de Hengelosche Spaar vereeniging zal anders
worden benadeeld (2), ja haar bestaan zal vrijwel onmogelijk
worden gemaakt (3). Die spaarbank geeft 3 pet. rente ; de Rijks-
postspaarbank minder. Aanvulling der bepaling gewenscht in dien
zin, dat spaar vereenigingen, als de genoemde, bij Koninklijk
besluit worden toegelaten (2, 3).
Het zal gewenscht kunnen zijn, de mogelijkheid te openen
met de korting op het loon door te gaan tot den 23Jarigen
leeftijd, waarop in den werkmansstand veelal een huwelijk wordt
aangegaan (2), en toe te laten, dat de gespaarde bedragen eerst
op 2 3jarigen leeftijd (door vrouwelijke arbeiders, bij huwelijk,
op 2ijarigen leeftijd) kunnen worden opgevorderd (3). Ook
gewenscht toe te laten, dat aan de ouders der minderjarigen een
deel van het gespaarde kan worden uitgekeerd, om te verhinderen,
dat de band tusschen ouders en kinderen lichtvaardig verbroken
wordt en op dat het belang der ouders bij het sparen hunner
kinderen betrokken blijft (3).
Art. 1637 °- Beding van beperking van de vrijheid van den
arbeider na het eindigen der dienstbetrekking. Gewenscht eene
absolute ongeldigverklaring van alle overeenkomsten waarbij den
arbeider verplichtingen werden opgelegd, die ook na het eindigen
der dienstbetrekking zullen voortduren (geen eigen zaak beginnen
in het vak van den patroon ; niet in dienst treden bij eene con-
curreerende firma) (11).
Art. 1637^ (oud 637 ö). Personen, op wie de bepalingen omtrent
de arbeidsovereenkomst niet van toepassing zijn. Werklieden, in
dienst van Rijk, provincie of gemeente, zullen ook onder de
bepalingen van het wetsontwerp moeten vallen. Ook voor hen is
het instellen van een scheidsgerecht noodzakelijk, waar ook zij
verkeeren in ongezonde arbeidstoestanden (5).
Art. 1637 r (oud 1637 P)- Arbeidsreglementen. De arbeidsregle-
menten te doen samenstellen door de werkgevers in overleg met
de werklieden, dier vertegenwoordigers of organisaties (10), Kamers
van arbeid (5). Dergelijke bepaling zal een drang zijn tot orga-
nisatie (10).
428
Art. 1637 / (oud 1637 rJ- Opzegging dienstbetrekking bij 'vast-
stelling of wijziging vait een arbeidsreglement. Wenschelijk een
termijn van 4 of 6 weken te bepalen (5).
Art. 1637 u (oud ÏÓ37 s). Boete bij overtreding van reglements-
voorschriften. Tegen elk boetestelsel. Leidt altijd tot willekeur
en somwijlen tot gezagsmisbruik. Bij het ontbreken van de be-
paling van een maximum in een tijdvak van eene week of eene
maand, kan de boeteheffing den arbeider op aanzienlijke derving
van loon te staan komen (5).
Voor arbeiders, wier loon bij het kwartaal of voor langeren
tijd is vastgesteld (winkel-, magazijn-, handels- en kantoorbedien-
den), zullen dezelfde bepalingen moeten gelden als voor de ar-
ders, wier loon per dag wordt bepaald (8, 11, 12).
Het artikel aan te vullen met eene bepaling, dat de boeten
zullen komen noch ten bate van werkgevers (9, 10, 12), noch van
arbeiders (9), maar zullen worden bestemd ten bate van eenig
algemeen belang (9, 10), liefdadig doel of vakorganisatie (12).
Blijft het boetestelsel gehandhaafd, dan te bepalen, dat de
boeten niet den werkgever, maar indirect den arbeider zullen
ten goede komen, door het bedrag te storten in een verzeke-
ringsfonds ten bate der arbeiders (13).
Wenschelijker eene premie vast te stellen voor getrouwe plichts-
betrachting (13).
Art. 1637 v (oud 1637 t). Aandrang op schrapping van het
woord „opzettelijk". (In het gewijzigd wetsontwerp vervallen) (2).
Art. 1638 £. Loonbetaling tijdens ziekte van den arbeider. (Re-
dactie van het oorspronkelijke ontwerp). Met welk recht wordt
het risico van ziekte van den werkman geheel op den patroon
overgebracht ? Tal van patroons hebben reeds moeite genoeg
dengenen, die wel voor hen werken, wekelijks het hunne te kunnen
betalen (4, 6). Deze bepaling zal de patroons dwingen de werk-
Eeden niet in dienst te nemen, dan na scherp medisch onderzoek (6)
en hen bij ziekte terstond te ontslaan (1, 6, 7, 10). Minder valide
arbeiders en arbeiders op leeftijd zal het verkrijgen van werk
onmogelijk worden gemaakt (13). Tegemoetkoming van den
werkman bij ziekte op normale en behoorlijke wijze is instelling
eener ziekteverzekering (1, 2, 4, 6, 10); de werklieden bij onder-
nemingen van eenig belang krijgen bij ziekte het loon geheel
of gedeeltelijk uit een ziekenfonds (2).
Verplichte uitkeering van meer dan het volle loon gedurende
ziekte moet ten sterkste worden ontraden (1, 6). Noodig te bepalen,
tot welk tijdstip de verplichting tot loonbetaling voortduurt (9).
Dien termijn niet langer te stellen dan 3 a 4 weken (13).
Het artikel zoo te wijzigen, dat ten aanzien van het aanne-
mersbedrijf niet zal gelden de verplichting tot betaling van loon,
429
ingeval van niet door opzet of onzedelijkheid veroorzaakte ziekte
des arbeiders, en van vervulling eener bij de wet zonder gel-
delijke vergoeding opgelegde verplichting, waaraan de arbeider
niet in staat was in zijn vrijen tijd te voldoen (9).
Het loon zal moeten worden verminderd bij uitkeering volgens
de te verwachten ziekteverzekering (7) en bij uitkeering inge-
volge de Ongevallenwet (1).
Hoe zal het ziek zijn geconstateerd worden en wie zal het
daartoe noodig onderzoek bekostigen? (4).
Moet in het artikel niet uitdrukkelijk worden vermeld, dat
het loon niet doorgaat bij het vervullen van militieplicht ? (4).
Art. 1638 d. Loonbetaling, indien de werkgever van den be-
dongen arbeid geen gebruik heeft gemaakt. Uit de redactie van
het artikel zal duidelijk moeten blijken, dat bij overmacht (gebrek
aan orders, uitblijven van grondstof, bedrijfsongelukken) het volle
loon niet is verschuldigd (2). De omstandigheden, waarin de
werkgever geen gebruik behoeft te maken van den bedongen
arbeid, duidelijk aan te geven (4).
Vooral zal voor de werkgevers in het aannemersbedrijf de
verplichting tot betaling van loon volgens dit artikel niet moeten
gelden, in gevallen waarbij hunnerzijds geen opzet of schuld in het
spel is : weersgesteldheid belemmerend voor den voortgang van het
werk ; nalatigheid van een leverancier in den aanvoer van mate-
rialen; conflict met eene categorie van werklieden, bijv. metse-
laars, waardoor eene andere categorie, bijv. opperlieden, niet kan
arbeiden (9).
Art. 1638/ Uitbetaling van loon bi/ volmacht en van loon van
etn minderjarige. Door den eisch van eene schriftelijke vol-
macht, zal de vrouw van een arbeider, wien een ongeluk is over-
komen, waardoor hij niet kan schrijven, niet dadelijk op den
eersten betaaldag het loon kunnen ontvangen (4).
Het derde lid van het artikel gaat te ver, waar het toch is
toegelaten mondelinge overeenkomsten met minderjarigen aan
te gaan (5).
Art. 1638^. Beslag op loon, overdracht en inftandgeving.
Beslag leggen op loon te verbieden (8) ; het is overbodig ; in
ernstige gevallen kan de Faillissementswet ingrijpen (5). De beper-
king van het beslag, op loon, enz. moet gelijk zijn voor de arbeiders,
wier loon per dag wordt vastgesteld, en voor hen, wier loon per kwar-
taal of voor langeren termijn wordt vastgesteld (winkel-, magazijn-,
handels- en kantoorbedienden) (8, 11).
Art. 1638/. Vorderingsrecht des arbeiders ter zake van loon.
De verjaringstermijn voor deze vordering behoort beperkt te wor-
den (1 jaar, art. 2005 B. W.) (9).
43Q
Art. 1638 k, tweede lid. Verbod van uitbetaling van loon in
localiteiten, waarin sterke drank wordt verkocht of andere win-
kelneringen worden uitgeoefend. Instemming met deze bepaling
voor zoover betreft localiteiten, waarin sterke drank wordt ver-
kocht; maar door het verbod ook tot andere winkelneringen uit te
strekken zou het uitbetalen van loon in koffiehuizen van den Volks-
bond tegen Drankmisbruik zijn verboden en eventueel worden straf-
baar gesteld. Bij het vroeger bij de Kamer ingediende wetsontwerp
omtrent de vrije beschikking door werklieden over hun verdiend
Joon was in die leemte voorzien. — Wordt verzocht het artikel
zoodanig te wijzigen, dat uitbetaling van arbeidsloonen in de
koffiehuizen van den Volksbond niet verboden is (14).
Art. 163 8 /. Tijd van uitbetaling van het loon. Te bepalen,
dat, indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vast-
gesteld, de uitbetaling zal geschieden ten minste eenmaal in de
maand (n).
Art. 1638/. Afrekening van verdiend loon. Het eerste lid te
lezen : „Bij iedere uitbetaling zal het geheele verschuldigde be-
drag tot en met den vorigen avond worden voldaan." Anders is
de bepaling voor vele werkgevers, die zeker een dag noodig
hebben om het aan hunne arbeiders toekomende loon te berekenen,
onaannemelijk. Wanneer de week (art. 1638/) eindigt met Zater-
dagavond, zouden de arbeiders eerst in den nacht van Zaterdag
op Zondag hun loon kunnen ontvangen. Niet iedere werkgever
toch is genegen eene schriftelijke overeenkomst aan te gaan of
een reglement vast te stellen, waarin eene extra bepaling omtrent
het berekenen en uitbetalen van loon wordt opgenomen (4).
Art. 1638 q. Vergoeding wegens vertraging in de. uitbetaling
van het loon. Er wordt geen voldoende tijd gelaten om de loon-
lijst behoorlijk op te maken. De termijn van twee dagen (volgens
het oorspronkelijke ontwerp) is te kort voor groote ondernemingen.
Gevolg is werk op Zondag voor het personeel met de berekening
der loonen belast (1, 2). Ook met toepassing van art. 1638/,
tweede lid, zal eene vrij ingewikkelde administratie worden ver-
eischt (1).
Hoe zal het zijn, indien twee feestdagen elkander opvolgen ?
Het is noodig althans den Zondag niet mede te rekenen (2). Uit-
betaling van het loon op den vierden dag na den laatsten dag
der arbeidsweek is gewenscht; is nu reeds in verscheidene glas-
fabrieken regel (7).
De vergoeding bij te late uitbetaling is zeer hoog (2), buiten-
sporig hoog (1). Eene consequentie van deze bepaling is, dat de
werkgever er na den 33Sten dag geen belang bij heeft, de 150
pet. loon zoo spoedig mogelijk te voldoen (1). De vergoeding zal
moeten gelden niet alleen voor den arbeider, wiens loon per dag
43i
wordt bepaald, maar ook voor hem, wiens loon per kwartaal of
voor langeren termijn wordt vastgesteld (winkel-, magazijn-, han-
dels- en kantoorbedienden) (8, n).
Art. 1638 s. Belegging van een gedeelte van het loon tot ver-
haal van schadevergoeding wegens verbreking van contract [Staan-
geld). Redactie van het oorspronkelijk ontwerp. Dit artikel is het
meest gevaarlijke van de wet. Het kan leiden tot eindelooze pro-
cedures en den arbeider tot den bedelstaf brengen (5).
Den patroon het recht toe te kennen een gedeelte van het loon
in te houden als waarborg voor de nakoming van de verplichting
van den arbeider in zake den opzeggingstermijn, is onbillijk, in-
dien ook niet den patroon de verplichting wordt opgelegd een
even groot bedrag vooraf bij den arbeider te storten (13).
Het beleggen van het ingehouden loon bij de Rijkspostspaar-
bank op naam van den arbeider is noodig om te voorkomen, dat
bij faillissement van den werkgever het ingehouden loon daarin
valle (10). Het in te houden bedrag worde beperkt tot ten hoog-
ste één tiende van het loon (12).
Art. 1638/. Voldoening van niet in geld vastgesteld loon naar
plaatselijk gebruik. Men breke met de verouderde plaatselijke
gebruiken ; de meerderjarige arbeider wordt daarbij meer als lijf-
eigene dan als vrij persoon beschouwd (5).
Art. 1638 ij (oud 1638^). Verplichting des werkgevers tot ver-
zorging van inwonende arbeiders bij ziekte. Deze regeling is in
beginsel zeer practisch, maar onder den kleinen burgerstand zal
gebruik worden gemaakt van de artt. 1639 en 1639/ (oud) om
zich van den opgelegden last te ontdoen. Toe te juichen wanneer
daardoor betrekkingen in den kost tot een minimum worden ge-
reduceerd. Dit ware in het belang van de vrijmaking van den
arbeid (5).
Art. 16382 (oud 1638 w). Verplichtingen van den werkgever.
Het ware juister bij geschillen, uit dit artikel ontstaande, niet den
rechter, maar de Kamers van arbeid te doen beslissen (4).
Art. 16380:0; (oud 1638.2:). Uitreiking getuigschrift. Het ge-
tuigschrift dient wettelijk vastgesteld te worden en zóó ingericht
te zijn, dat er zoo min mogelijk in geschreven worde (10).
Art. 1639/. Duur van den termijn van opzegging. De termijn
van opzegging zij voor bij den werkgever inwonende arbeiders
14 dagen (5), 6 weken (4); voor anderen 1 week (5), hoogstens
2 weken (4). Bij schriftelijke overeenkomst hoogstens 6 weken
(5). De opzeggingstermijn, voor beide partijen geldende, te bepa-
len op 2 weken (13), 4 weken (1).
432
Een opzeggingstermijn van 14 dagen is de meest gewenschte
voor arbeiders, die per week betaald worden ; eene gelijksoortige
regeling treffe men voor arbeiders, die per maand of bij langeren.
termijn worden betaald (6).
Niet inwonende arbeiders, die zich schriftelijk verbinden, behoo-
ren den termijn zelf te bepalen ; de werkgever of arbeider, die
het in zijn eigen belang wenschelijk acht een langeren termijn
te bepalen, verbindt zich daartoe eenvoudig schriftelijk (4).
Het artikel in dier voege te wijzigen, dat de in het aannemers-
bedrijf vrijwel onmogelijk voorafgaande opzegging eener voor
onbepaalden, dikwijls zeer korten tijd, aangegane dienstbetrek-
king op meer rationeele wijze wordt geregeld (9).
Art. 1639/ (oud). Verlenging van den opzeggingstermijn. Be-
zwaren tegen dit, in het gewijzigd wetsontwerp niet meer voor-
komend, artikel (1, 2, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12).
Artt. 1639 p, q, en r (oud 1639 q, r en s). Eigenmachtige ver-
breking van de dienstbetrekking. Het is goed, in de wet onom-
wonden te zeggen, dat eigenmachtige verbreking van de dienst-
betrekking onrechtmatig is (1).
De met de artt. 1639 q en r overeenkomende bepalingen in
het ontwerp-DRUCKER worden beter geacht, wegens de daarin
voorkomende opsomming der dringende redenen als typische voor-
beelden ter leering van den rechter, dan de artikelen van het
wetsontwerp, waaraan partijen, zoo zij in de wet willen naslaan
wat voor hen eene grondige reden kan zijn, geen houvast hebben (1).
Art. 1639 r (olld 1639 s). Dringende reden voor den arbei-
der tot verbreking van dienstbetrekking. Het artikel is alleen dan
redelijk, indien eene scheidsrechtelijke uitspraak van deskundi-
gen mogelijk is. De bepaling zal in de toepassing tot onrecht-
vaardigheden leiden en meestal lichtvaardig den arbeider treffen.
Hier mag en kan van schadevergoeding geen sprake zijn (5).
Geldige reden voor den stukwerker tot het verbreken van de
dienstbetrekking zal moeten zijn de omstandigheid, dat de werk-
gever niet voldoende werk verschaft om een behoorlijk week-
loon te maken. Den patroons moet de verplichting tot het ver-
schaffen van voldoende werk aan stukwerkers worden opgelegd (13).
Art. 1639 j (oud 1639 /). Hoegrootheid der schadeloosstelling
bij eindigen der dienstbetrekking. Voorkeur wordt gegeven aan
het stelsel-DRUCKER : verbeurte van twee weken loon of vast-
stelling van het bedrag door den rechter (1).
Gelijke schadevergoeding voor werkgever en arbeider, die
onder ongelijke maatschappelijke toestanden werken, kan niet
worden gevergd. Over de al of niet toewijzing der schadevergoe-
ding moet een scheidsrecht uitspraak doen; alleen bij beslist
433
financieel nadeel voor den werkgever moet schadevergoeding
plaats hebben (5).
Waarschuwing tegen verplichting tot uitbetaling van den ter-
mijn van opzegging bij plotseling gegeven ontslag of ontslag-
neming. Niet één werkman zal deze verplichting kunnen volbren-
gen en de werkgever zal hem niet vervolgen, omdat hij grooter
uitgaven heeft bij procedeeren, dan hij bij uitbetaling op den
werkman kan verhalen, tenzij de werkgever geheel vrij wordt
gelaten in het heffen van staangeld. De verstandhouding tusschen
werkgevers en arbeiders moet door dergelijke bepalingen minder
aangenaam worden (4).
De schade voor de glasindustrie bij het plotseling den dienst
verlaten van een arbeider kan buitengewoon groot zijn. De werk-
gever zal geringe schadevergoeding krijgen (7).
Art. 1639 v (oud 1639 w). Opzegging van dienstbetrekkingen,
aangegaan voor langer dan 2 jaren of voor het leven. Met direc-
teuren van naamlooze vennootschappen, scheikundigen, ingenieurs,
enz., dienen contracten voor langen tijd afgesloten te kunnen
worden en het zou onverstandig zijn en tot veel nadeel leiden,
wanneer zulke contracten voor niet langer dan 1 jaar (volgens
het oorspronkelijke wetsontwerp) konden gelden (6).
Overgangsbepaling. Opnemen van een artikel, voor het geval
de art. 1638 c en 1638 d ook met betrekking tot het aanne-
mersbedrijf ongewijzigd mochten worden aangenomen, dat aan de
betrokken aannemers zullen worden vergoed de geldelijke nadee-
len, welke zij — evenals bij de Ongevallenwet is voorgekomen
— ten gevolge van in werking treden van het wetsontwerp betref-
fende het arbeidscontract mochten lijden bij de uitvoering van
werken, aangenomen vóór het bekend worden van het tijdstip
dier inwerkingtreding en op het oogenblik daarvan nog niet
voltooid (9).
De Commissie heeft de eer voor te stellen, dat de Kamer besluite
dit verslag te doen drukken en ronddeelen en de adressen ter
griffie neder te leggen ter inzage van de leden.
Vastgesteld 3 Maart 1905.
JANSSEN.
VAN NISPEN TOT SEVENAER.
TALMA.
DRUCKER.
DE VRIES.
11. 28
NADER GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET,
zijnde het Gewijzigd Ontwerp van Wet met opneming daarin van
de wijzigingen, bij de Nota van Wijziging aangebracht.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te
weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijziging en
aanvulling wenschelijk is van de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede
samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wet-
boeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, in
de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie,
en in de Faillissementswet ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I.
Artikel 7 9 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt :
„Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige artikel,
hunne woonplaats in het huis hunner werkgevers, indien zij bij
dezelve inwonen."
Artikel 164 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de vrouw
aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven
der huishouding betreft, alsmede ten opzigte van arbeidsovereen-
komsten, door haar als werkgeefster ten behoeve van de huis-
houding aangegaan, vooronderstelt de wet dat zij de bewilliging
van haren man heeft bekomen.
436
Artikel 1195, 40. van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt :
„Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen
over het loopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der
verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638^, alsmede het
bedrag der uitgaven, door den arbeider voor den werkgever ge-
daan, mitsgaders het bedrag der schadevergoeding, door den
werkgever aan den arbeider wegens onrechtmatige verbreking
der dienstbetrekking verschuldigd; dat voorregt komt ten bate
ook van hem te wiens behoeve dat loon, krachtens de artikelen
374^ en 440 £, wordt uitbetaald;"
Het tweede lid van artikel 1483 van gemeld wetboek wordt
gelezen als volgt :
„Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen
verbintenissen door minderjarigen, bij huwelijksche voorwaarden,
met inachtneming van artikel 206, of bij arbeidsovereenkomsten,
met inachtneming van artikel 1637^, of bij arbeidsovereenkom-
sten op welke artikel 1 637 // van toepassing is, aangegaan."
De artikelen 1583 en 1585 van gemeld wetboek vervallen.
De Eerste Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
„Eerste Afdeeling.
Algemeene bepaling.
Artikel 1584. Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij
de eene partij zich verbindt om der andere het genot eener zaak
te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen
bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen.
Men kan allerlei soort van goederen, hetzij onroerende, hetzij
roerende verhuren."
Artikel II.
De Vijfde Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek
van gemeld wetboek wordt vervangen door het hier volgende:
„ZEVENDE TITEL A.
Van de overeenkomsten lot het verrichten van arbeid.
Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen.
Artikel 1637. Behalve de overeenkomsten tot het verrichten
van enkele diensten, welke door de aan dezelve eigene bepalingen
en bedongene voorwaarden, en bij gebreke van deze, door het
gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten van over-
437
eenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt om voor de
andere tegen belooning arbeid te verrichten : de arbeidsovereen-
komst en de aanneming van werk.
Artikel 1637 a. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt om in dienst
van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zeke-
ren tijd arbeid te verrichten.
Artikel 1637 3. De aanneming van werk is de overeenkomst,
waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt om voor de
andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een
bepaald werk tot stand te brengen.
Artikel 1637 £. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat
van eene arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van
overeenkomst, zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeids-
overeenkomst als die betreffende de andere soort van overeen-
komst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn;
in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der arbeids-
overeenkomst van toepassing zijn.
Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke
overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is
gevolgd, of indien het, bij het aangaan eener aanneming van werk,
blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere dergelijke
overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschillende
aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst kunnen
worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de arbeids-
overeenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op elke
harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der zevende
afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn.
Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij
wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren
aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen
de bepalingen der zevende afdeeling op haar van toepassing zijn.
Tweede Afdeeling.
Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen.
Artikel 1637 d. Wanneer eene arbeidsovereenkomst schriftelijk
wordt aangegaan, zijn de kosten der acte en andere bijkomende
onkosten ten laste van den werkgever.
Artikel 1637 e:. Indien bij het sluiten der overeenkomst een
hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent
geene der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst
af te zien door het laten behouden of het teruggeven van dien
hand- of godspenning.
438
De hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht
op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie
maanden heeft bestaan, terwijl zij voor langeren of voor onbe-
paalden tijd is aangegaan.
Artikel 1637^ Eene gehuwde vrouw is bekwaam als arbeidster
zonder bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan te
gaan ; zij staat in alles, wat op de gesloten arbeidsovereenkomst
betrekking heeft, gelijk met eene ongehuwde meerderjarige.
Artikel 1637^. Een minderjarige is bekwaam als arbeider
arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door
zijnen wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij
schriftelijk, is gemachtigd.
Eene mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het
aangaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt ver-
leend in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene,
die namens dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden
verleend.
Indien de machtiging schriftelijk is verleend, is de minderjarige
verplicht den werkgever op diens verzoek ten spoedigste een
behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan te verstrekken. De
daarop vallende onkosten zijn ten laste des werkgevers.
Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voor-
waarden in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de
minderjarige in alles, wat betrekking heeft op de arbeidsovereen-
komst, door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan,
met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het
derde lid van artikel 1638/i Echter kan hij niet in rechte ver-
schijnen zonder bijstand van zijnen wettelijken vertegenwoordiger,
behalve wanneer den rechter gebleken is, dat de wettelijke ver-
tegenwoordiger niet bij machte is zich te verklaren.
Artikel 1637^. Indien een daartoe niet bekwaam minderjarige
eene arbeidsovereenkomst heeft aangegaan en dientengevolge
gedurende vier weken, zonder tusschenkomst van zijnen wette-
lijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid
heeft verricht, wordt hij geacht door dien vertegenwoordiger
mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd
te zijn geweest.
Artikel 16372'. Eene tusschen echtgenooten aangegane arbeids-
overeenkomst is nietig.
Artikel 1637/. Het loon van arbeiders, welke niet bij den
werkgever inwonen, kan niet anders worden vastgesteld dan in :
i°. Nederlandsen geld, met dien verstande echter, dat in de
gemeenten, aangewezen bij den algemeenen maatregel van be-
439
stuur, bedoeld bij artikel 19 van de Muntwet 1901, het loon ook
zal mogen worden vastgesteld in het geld van het Rijk, welks
zilveren, nikkelen en koperen munten in die gemeente in betaling
mogen gegeven worden;
20. voedsel te nuttigen, alsmede verlichtings- en verwarmings-
middelen te gebruiken, ter plaatse waar ze worden verstrekt ;
30. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienst-
betrekking te dragen ;
40. eene bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het
bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grond- of hulp-
stoffen in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die
voortbrengselen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveel-
heid betreft, behooren tot de eerste levensbehoeften van den
arbeider en zijn gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen
of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd,
en in ieder geval met uitsluiting van alcoholhoudenden drank ;
5°. het gebruik van een aangewezen woning of lokaal, van
een bepaald stuk grond of van weide of stalling voor een
bepaald aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan
den arbeider of aan een der leden van zijn gezin ; het gebruik
van werktuigen of gereedschappen, alsmede het onderhoud
daarvan ;
6°. bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening
van den werkgever voor den arbeider te verrichten ;
7°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den
arbeider te verstrekken.
Echter zal het loon in de bestanddeelen, genoemd onder de
nummers 4, 5, 6 en 7 slechts bij schriftelijke overeenkomst of
bij reglement mogen worden vastgesteld.
Artikel 1637 £. Indien bij overeenkomst of bij reglement
geen bepaald loon is vastgesteld, heeft de arbeider aanspraak
op zoodanig loon, als bij de wet of verordening mocht zijn aan-
gewezen, of, bij gebreke daarvan, op zoodanig loon als ten
tijde en ter plaatse van het sluiten der overeenkomst voor arbeid
als de bedongene gebruikelijk was. Hierbij zal vooral worden
gelet op hetgeen omtrent het loon mocht zijn bepaald in eene
algemeene overeenkomst omtrent arbeidsvoorwaarden, gesloten
door een of meer werkgevers, of eene vereeniging van werk-
gevers, met eene vereeniging van arbeiders in het bedrijf,
waarin de arbeider werkzaam is.
Indien geen gebruik bestaat wordt het loon naar de omstandig-
heden bepaald.
44Q
Artikel 1637/. Indien het loon geheel of gedeeltelijk in andere
bestanddeelen is vastgesteld dan volgens artikel 1637/ en naar
de onderscheidingen, daar gemaakt, geoorloofd zijn, heeft de
arbeider, ter vervanging van het onwettig vastgesteld loon,
aanspraak op een loon, berekend volgens het voorgaande artikel,
met verhooging van een derde gedeelte voor zoover dit loon
bestaat in geld.
Êlk beding, strijdig met de bepaling van dit artikel, is nietig.
Artikel 1637 m. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tusschen
den werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen
onder één hunner gestelden arbeider, waarbij deze zich verbindt,
het loon of zijne overige inkomsten of een gedeelte daarvan op
eene bepaalde wijze te besteden, of zijne benoodigdheden op
eene bepaalde plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te
schaffen.
Van deze bepaling zijn uitzonderingen :
1 °. het beding, waarbij de arbeider zich jegens den werkgever
verbindt, de voor zijnen arbeid vereischte grondstoffen, werktuigen
of bijzondere kleeding bij den werkgever zelven aan te schaffen,
mits deze daarvoor niet meer berekent dan den kostenden prijs,
en die prijs niet hooger is dan die, waarvoor de arbeider zich
die grondstoffen, werktuigen of kleeding elders zoude kunnen
aanschaffen ;
20. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fonds,
mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maat-
regel van bestuur gesteld ;
3°. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat
een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid ver-
diend, door den werkgever zal worden geplaatst in de rijkspost-
spaarbank met bepaling, dat het door den arbeider eerst zal
kunnen worden opgevorderd, wanneer hij zekeren, niet hooger
dan één en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt.
Artikel 1637 m ^ts- Elk beding, strijdig met de bepalingen van
eene algemeene overeenkomst omtrent arbeidsvoorwaarden, gelijk
bedoeld bij art. 1637 <£, welke op den werkgever of den arbeider
van toepassing is, is nietig.
Artikel 1637 n. Indien eene der partijen opzettelijk of door
schuld een harer verplichtingen niet is nagekomen, en de weder-
partij de dientengevolge geleden schade niet op eene bepaalde
geldsom kan schatten, zal de rechter eene som gelds als schade-
vergoeding vaststellen.
Artikel 1637 °- Indien tusschen den werkgever en den arbeider
eenig beding is getroffen, waarbij deze laatste beperkt wordt
44i
ïn zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op
zekere wijze werkzaam te zijn, is dit beding slechts geldig,
indien het bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement met
eenen meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen, en voor
zooverre het niet indruischt tegen de rechtmatige belangen des
arbeiders.
Aan zoodanig beding kan de werkgever geene rechten ontleenen,
indien hij de dienstbetrekking onrechtmatig verbroken heeft, of
den arbeider door opzet of schuld dringende reden heeft gegeven,
om de dienstbetrekking te verbreken.
Indien door den werkgever van den arbeider eene schadeloos-
stelling is bedongen voor het geval, dat deze in strijd handelt met
eenig beding, gelijk in het eerste lid bedoeld, zal de rechter
steeds bevoegd zijn de schadeloosstelling op eene kleinere som
te bepalen, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt.
Artikel 1637/. Alle akten en geschriften betreffende het
aangaan, wijzigen of eindigen van arbeidersovereenkomsten,
benevens alle stukken, die door den werkgever en den arbeider
te zamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm,
lietzij ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder mede-
werking van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst
worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit
van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht,
Icosteloos geregistreerd.
Artikel 1637^. De bepalingen van dezen titel zijn niet van
toepassing op de overeenkomst tusschen de reederij en den schipper
en op die tusschen den schipper en de scheepsofficieren en
scheepsgezellen, geregeld in het tweede boek van het Wetboek
van Koophandel.
Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in
dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander
publiekrechtelijk lichaam, ten ware zij, hetzij voor of bij den aan-
vang der dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij
wet of verordening, van toepassing zijn verklaard.
Derde Afdeeling.
Vait reglementen en van boete.
Artikel 1637 r. Een door den werkgever, met of zonder mede-
werking van anderen, vastgesteld reglement is voor den arbeider
slechts verbindend, indien deze schriftelijk heeft verklaard zich
met dat reglement te vereenigen, en indien tevens is voldaan
aan de navolgende vereischten :
i°. dat een volledig exemplaar van het reglement kosteloos
door of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt;
442
2°. dat door of vanwege den werkgever een door dezen onder-
teekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor
een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht,
binnen welks ressort de onderneming, in welke het reglement
geldt, geacht moet worden te zijn gevestigd; de inzage van het
reglement geschiedt kosteloos;
3°. dat een volledig exemplaar van het reglement op eene
voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk
in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij en blijve, dat het
duidelijk leesbaar is.
Artikel 1637^. Bepalingen van een reglement, welke nietig
zouden zijn, waren zij in eene arbeidsovereenkomst opgenomen,
of welke strijden tegen eenige bepaling van wet of verordening,
of tegen de goede zeden of de openbare orde, zijn nietig.
In geval van strijd tusschen bepalingen van het reglement
en van de arbeidsovereenkomst gelden die der laatstgenoemde
alleen dan, wanneer deze schriftelijk is aangegaan.
Artikel 1637/. Indien gedurende de dienstbetrekking een
reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd,
en de arbeider weigert de verklaring af te geven, dat hij zich
met het nieuwe of het gewijzigde reglement vereenigt, wordt
deze weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienst-
betrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het
gewijzigde reglement in werking zal treden.
Is de dienstbetrekking voor eenen bepaalden tijd aangegaan,
of liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde
reglement den arbeider is aangeboden, en dien, waarop het
in werking zal treden, minder vrije dagen dan de opzeggings-
termijn omvat, dan heeft de arbeider aanspraak op eene schade-
loosstelling op den voet als bij artikel 1639.? is bepaald.
Artikel 1637 u. De werkgever is bevoegd boete te stellen op
de overtreding van bepaaldelijk aangeduide voorschriften van
een reglement, mits de boete in dat reglement zij aangegeven.
De arbeidsovereenkomst, waarbij boete wordt bedongen, wordt
schriftelijk aangegaan.
De arbeidsovereenkomst of het reglement, waarbij boete is
bedongen, moet nauwkeurig de bestemming der boeten ver-
melden. Zij mogen niet strekken tot persoonlijk voordeel van
den werkgever zelven of van dengene, wien deze de bevoegd-
heid heeft verleend den arbeiders boete op te leggen.
Iedere boete, onverschillig of zij in een reglement of in eene
overeenkomst voorkomt, moet op een bepaald bedrag gesteld zijn,
uitgedrukt in de munt, waarin de uitbetaling geschiedt van het
in geld vastgestelde loon of van het in geld vastgesteld gedeelte
daarvan.
443
Binnen eene week mag geen hooger bedrag aan gezamenlijke
boeten worden opgelegd dan het in geld vastgesteld loon of
gedeelte van het loon des arbeiders voor éénen dag. Geen
afzonderlijke boete mag hooger dan dit bedrag worden gesteld.
Echter mag, doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier in geld
vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt, bij
schriftelijke overeenkomst of bij reglement de bevoegdheid tot
het opleggen van een hooger bedrag aan gezamenlijke boeten,
en van eene hoogere afzonderlijke boete, worden bedongen.
Artikel 1637 u &iS- Ter berekening van het in geld vastgesteld
loon per dag wordt, voor de toepassing van dezen titel, de dag
gesteld op tien uren, de week op zes dagen, de maand op vijf-
en-twintig dagen en het jaar op driehonderd dagen. Is het loon op
andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan wordt als het
in geld vastgesteld loon per dag aangenomen het gemiddeld
loon des arbeiders, berekend over de laatst voorafgegane dertig
werkdagen; bij gebreke van dien maatstaf wordt als loon aan-
genomen het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en
tijd betreft, meest nabij komenden arbeid.
Artikel 1637 v. Ter zake van een zelfde feit mag de werkgever
niet boete heffen en tevens schadevergoeding vorderen.
Artikel 1637 w- Elk beding, waarbij van eenige bepaling dezer
afdeeling wordt afgeweken, is nietig.
Eene verklaring des arbeiders, waarbij hij zich verbindt zich
met een in de toekomst vast te stellen reglement, of met eene
toekomstige wijziging van een bestaand reglement, te vereenigen,
is nietig.
Vierde Afdeeling.
Van de verplichtingen des werkgevers.
Artikel 1638. De werkgever is verplicht den arbeider zijn
loon op den bepaalden tijd te voldoen.
Artikel 1638 a. Het loon, naar tijdruimte vastgesteld, is ver-
schuldigd van het tijdstip, waarop de arbeider in dienst is getre-
den, tot dat van het einde der dienstbetrekking.
Artikel 1638 b. Geen loon is verschuldigd voorden tijd gedu-
rende welken de arbeider den bedongen arbeid niet heeft verricht.
Artikel 1638 £. Evenwel verliest de arbeider niet zijne aan-
spraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen tijd,
niet langer dan de opzeggingstermijn, wanneer hij, ten gevolge
van eene niet door eigen opzet of onzedelijkheid veroorzaakte
ziekte, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten.
444
Komt hem in zoodanig geval krachtens eenig wettelijk voor-
schrift eene geldelijke vergoeding of uitkeering toe, dan wordt
het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uit-
keering; komt hem eene uitkeering toe uit een fonds of
krachtens eene overeenkomst van verzekering, waarin door den
werkgever wordt bijgedragen, dan wordt het loon verminderd
met zooveel ten honderd dier uitkeering, als de werkgever hon-
derdste gedeelten van de verschuldigde stortingen of premiën
bijgedragen heeft.
Eveneens verliest de arbeider niet zijne aanspraak op het naar
tijdruimte vastgesteld loon voor eenen tijd, naar billijkheid te
berekenen, wanneer hij, hetzij tengevolge van de vervulling
eener door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opge-
legde verplichting, die niet in zijn vrijen tijd kon geschieden,
hetzij tengevolge van zeer bijzondere, buiten zijne schuld ontstane,
omstandigheden, voor korten tijd verhinderd is geweest zijn arbeid
te verrichten.
Komt den arbeider voor de vervulling eener door wet of over-
heid opgelegde verplichting, krachtens eenig wettelijk voorschrift
eene geldelijke vergoeding of uitkeering toe wegens tijdverzuim,
minder bedragende dan het loon, waarop hij over de verzuimde
tijdruimte aanspraak heeft, dan wordt het loon verminderd met
het bedrag der hem te dier zake toegekende vergoeding of uit-
keering.
Onder zeer bijzondere omstandigheden worden, voor de toepassing
van dit artikel, begrepen : de bevalling van de echtgenoote van
den arbeider zoomede het overlijden en de begrafenis van zijne
huisgenooten en van zijne bloed- en aanverwanten in de rechte
linie onbepaald en in den tweeden graad der zijdlinie. Evenzoo
worden onder de vervulling eener door wet of overheid opge-
legde verplichting begrepen: de vervulling van werkzaamheden,
voor den benoemden voortvloeiende uit eene krachtens wettelijk
voorschrift uitgeschreven verkiezing, zoomede de uitoefening van
kiesbevoegdheid.
Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vast-
gesteld, dan wordt voor de toepassing van dit artikel als loon
aangenomen het gemiddeld loon, hetwelk de arbeider, wanneer
hij niet verhinderd ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen
verdienen.
Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten,
welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid
heeft bespaard.
Van de bepalingen van dit artikel mag alleen bij schriftelijke
overeenkomst of reglement worden afgeweken.
Artikel 1638^. Ook verliest de arbeider zijne aanspraak op
het overeengekomen naar tijdruimte vastgesteld loon niet, indien
hij bereid was den bedongen arbeid te verrichten, doch de werk-
445
gever daarvan geen gebruik heeft gemaakt, hetzij door eigen schuld
of zelfs tengevolge van, hem persoonlijk betreffende toevallige
verhindering.
De bepalingen van het tweede, vierde, zesde, zevende en achtste
lid van het vorige artikel zijn van toepassing.
Artikel 1638 e?. Bestaat het loon voor het geheel of voor een
gedeelte in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig gegeven
dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken, dan
heeft de arbeider het recht van den werkgever mededeeling te
verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor hem noodig zijn
om tot de kennis van dat gegeven te geraken.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement kan worden
bepaald, dat mededeeling van de genoemde bewijsstukken, in
plaats van aan iederen arbeider afzonderlijk, zal geschieden aan
een bepaald aantal arbeiders of aan een of meer deskundigen in
zake boekhouding, allen door de arbeiders bij vrije keuze aan
te wijzen.
De mededeeling van de bewijsstukken door of vanwege den werk-
gever geschiedt desverlangd onder uitdrukkelijke verplichting van
geheimhouding door den arbeider en dengene, die hem overeen-
komstig het vorige lid vervangt; deze kan echter nimmer tot geheim-
houding tegenover den arbeider worden verplicht.
De verplichting tot geheimhouding is voor zoover noodig opge-
heven, indien de rekening in rechte wordt betwist.
Artikel 1638/! Voor de uitbetaling van het loon, aan den
arbeider verschuldigd, moet de volmacht, bedoeld bij het eerste
lid van artikel 1421, eene schriftelijke zijn.
Indien in de in artikel 1637^ genoemde schriftelijke machtiging
de voorwaarde is opgenomen, dat het in geld vastgesteld loon,
geheel of gedeeltelijk, in stede van aan den minderjarige, aan
den wettelijken vertegenwoordiger zelven moet worden voldaan,
wordt deze ten opzichte van de voldoening van het loon, of van
het gedeelte hetwelk hem moet worden voldaan, als de arbeider
aangemerkt.
Ook indien geene zoodanige voorwaarde in de machtiging is
opgenomen, wordt het aan den minderjarige verschuldigd in geld
vastgesteld loon aan den wettelijken vertegenwoordiger voldaan,
wanneer deze zich tegen de voldoening aan den minderjarige
schriftelijk verzet.
Voldoening aan derden, anders dan overeenkomstig de bepalingen
van dit en van het volgende artikel, is nietig.
Artikel 1638^. Beslag onder den werkgever op het door dezen
aan den arbeider verschuldigd loon is, indien het in geld vastgesteld
loon vier gulden per dag of minder bedraagt, niet verder geldig
dan tot een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon.
446
Deze beperking geldt niet, indien het beslag dient tot verhaal
van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de wet aan-
spraak heeft.
Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor
de arbeider eenig recht op zijn loon aan eenen derde toekent,
is slechts in zoover geldig als een beslag op zijn loon geldig
zoude zijn.
Volmacht tot invordering van het loon, onder welken vorm
of welke benaming ook door den arbeider verleend, is steeds
herroepelijk.
Elk beding, strijdig met de bepalingen van dit artikel, is nietig.
Artikel 1638 h. De voldoening van het loon, voor zoover het in
Nederlandsch geld is vastgesteld, geschiedt in wettig betaalmiddel
van het Rijk ; van het loon, voor zoover het in geld van een
vreemd Rijk is vastgesteld, in geld of in bankbiljetten in dat Rijk,
gangbaar.
Artikel 19 van de Muntwet 1901 is niet van toepassing.
Artikel 16382. De voldoening van het loon, voor zoover het
in de in artikel 16377', 2° — 7°> genoemde bestanddeelen is vastge-
steld, geschiedt volgens hetgeen bij de overeenkomst of het reglement
is bedongen.
Artikel 1638/. Voldoening van het loon, anders dan bij de voor-
gaande twee artikelen is bepaald, is nietig, al mocht de betaling
hebben plaats gehad met goedvinden des arbeiders. Deze behoudt
het recht, van den werkgever het bedongen loon, of het nog niet
voldaan gedeelte daarvan, te vorderen.
Artikel 1638 £. Indien de plaats der voldoening van het loon
niet bij overeenkomst of reglement is bepaald, geschiedt de vol-
doening hetzij ter plaatse waar de arbeid in den regel wordt
verricht, hetzij ten kantore des werkgevers, indien dit gelegen
is in dezelfde gemeente waar de meerderheid der arbeiders
woont, hetzij aan de woning der arbeiders, ter keuze van den
werkgever.
De voldoening van het loon mag niet geschieden in eene localiteit
waarin alcoholhoudende drank wordt verkocht, of waarin eene
andere winkelnering wordt uitgeoefend, of die met zoodanige loca-
liteit binnenshuis gemeenschap heeft. Deze bepaling geldt niet ten
aanzien van de voldoening van het loon, verschuldigd voor arbeid,
verricht in die localiteit, of terzake van het bedrijf, dat daarin
wordt uitgeoefend.
Voldoening van het loon in strijd met de bepaling van het
tweede lid van dit artikel, is nietig, al mocht de betaling hebben
plaats gehad met goedvinden des arbeiders. Deze behoudt het recht,
van den werkgever het verschuldigd loon te vorderen.
447
Artikel 1638/. De uitbetaling- van het in geld naar tijdruimte
vastgesteld loon, of gedeelte van het loon, zal geschieden als volgt :
indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vastge-
steld, telkens na de week;
indien het loon bij de maand is vastgesteld, telkens na eene maand ;
indien het loon bij langere tijdruimte dan eene maand is vast-
gesteld, telkens na een kwartaal;
indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte langer dan eene
week, doch korter dan eene maand, telkens na verloop van den
tijd, waarbij het loon vastgesteld is.
Van deze regeling mag slechts in zooverre worden afgeweken,
dat bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement de uitbetaling
mag worden bepaald, van loon, dat bij de week of bij kortere
tijdruimte is vastgesteld, op telkens na een halve maand, en van
loon, dat bij de maand is vastgesteld, op telkens na een kwartaal.
Indien het loon vier gulden per dag of minder bedraagt,
mag het, wat betreft arbeiders, die niet bij den werkgever
inwonen, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen,
niet anders worden uitbetaald dan uiterlijk telkens na eene halve
maand.
De uitbetalingstermijnen, bij of ingevolge dit artikel vastge-
steld, zullen door partijen, met onderling goedvinden, steeds
mogen worden ingekort.
Artikel 1638 m. De uitbetaling van het in geld doch niet
naar tijdruimte vastgesteld loon, zal geschieden volgens de bepa-
lingen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat dit
loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijdruimte,
waarbij het loon gewoonlijk wordt vastgesteld voor den arbeid,
welke ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt
aan den arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is. De laatste
twee leden van het vorige artikel zijn daarbij van toepassing.
Artikel 1638/2. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon
bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig
gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen
blijken, zal de uitbetaling geschieden telkens wanneer het bedrag
van dat loon kan worden vastgesteld, met dien verstande, dat
de uitbetaling ten minste eenmaal per jaar zal geschieden.
Artikel 16380. Indien het loon in geld voor een gedeelte naar
tijdruimte, voor een ander gedeelte op andere wijze, of wel,
indien het loon naar meerdere verschillende tijdruimten, is vast-
gesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der
artikelen 1638/ tot en met 1638W van toepassing zijn.
448
Artikel 1638/. Bij iedere uitbetaling zal het geheele bedrag
van het verdiende loon worden voldaan.
Echter kan ten aanzien van het in geld, doch afhankelijk van
de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgesteld loon
bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement worden bedongen,
dat telkens, behoudens definitieve afrekening, zoodra daartoe
de mogelijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker
gedeelte van het loon, bedragende ten minste drie vierden van
het gebruikelijk naar tijdruimte vastgesteld loon voor den wat
aard, plaats en tijd betreft meest nabijkomenden arbeid.
Artikel 1638^. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon,
of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen
door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na-
aftrek van hetgeen, waarop derden rechten kunnen doen gelden,
niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien,
waarop ingevolge de artikelen 1638/, 1638272 en 16380 de beta-
ling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze niet-
betaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op
eene verhooging wegens de vertraging', welke voor den vijfden
tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per
dag en voor eiken volgenden werkdag een ten honderd, met dien
verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval
de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan.
Een beding, waarbij van deze bepaling wordt afgeweken, is
alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastge-
steld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt, en van
dezulken, wier loon uitsluitend bestaat in een bedrag, dat afhan-
kelijk is gesteld van den jaarlijkschen omzet, opbrengst of winst
van des werkgevers onderneming.
Artikel 1638 r. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking,
is tegen de vordering tot uitbetaling van het loon schuldvergelij-
king alleen toegelaten wegens de volgende schulden des arbeiders :
i°. de door hem aan den werkgever verschuldigde schadever-
goeding;
20. de boeten, door hem volgens artikel 1637 u aan den werk-
gever verschuldigd, mits door dezen een schriftelijk bewijs
worde afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete,
alsmede den tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd,
met opgave van de overtreden bepaling van het reglement of
van de schriftelijke overeenkomst;
30. de bijdrage tot een fonds of de inlage in de rijkspost-
spaarbank, door den werkgever overeenkomstig artikel 1637W,
20. en 30., ten behoeve van den arbeider gestort;
40. de huurprijs van eene woning, een lokaal, een stuk grond
of van werktuigen of gereedschappen, door den arbeider in eigen
449
bedrijf gebruikt, welke door den werkgever bij schriftelijke over-
eenkomst aan den arbeider zijn verhuurd;
5°. de koopprijs van gewone en dagelijksche benoodigdheden
der huishouding, daaronder niet begrepen alcoholhoudende drank,
alsmede van grond- en hulpstoffen door den arbeider in eigen
bedrijf gebruikt, een en ander door den werkgever aan den arbeider
geleverd, mits van die levering blijke uit eene schriftelijke, door
den arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak
en het bedrag der schuld, en mits de werkgever niet meer
berekene dan den kostenden prijs, en de prijs niet hooger zij
dan die, waarvoor de arbeider zich die benoodigdheden der huis-
houding, grond- of hulpstoffen elders zou kunnen aanschaffen ;
6°. de voorschotten op het loon, door den werkgever in geld
aan den arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door eene ver-
klaring als in het voorgaande nummer vermeld;
7°. het bedrag van hetgeen blijkt te veel te zijn betaald op
het, afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid
of op andere wijze vastgesteld loon;
8°. de kosten van verpleging en geneeskundige behandeling,
welke ingevolge artikel 16382/' ten laste van den arbeider komen.
Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers
20., 30. en 50. zoude kunnen vorderen, mag door hem bij elke
uitbetaling van het loon niet meer worden in vergelijking gebracht,
dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon, het-
welk alsdan zoude moeten worden uitbetaald; ter zake van
hetgeen hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel
zoude kunnen vorderen, mag de schuldvergelijking niet verder
gaan dan tot twee vijfde gedeelten van hetzelfde bedrag.
Elk beding, waardoor den werkgever eene ruimere bevoegd-
heid tot schuldvergelijking zoude worden toegekend, is nietig.
Artikel 1638^. Bij schriftelijke overeenkomst of reglement
mag worden bedongen, dat de werkgever een zeker bedrag van
het loon niet zal uitbetalen, doch ten name van den arbeider
bij .de rijkspostspaarbank zal beleggen, ten einde op dit bedrag
de schadevergoeding te kunnen verhalen, welke door den arbeider
bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639^ ver-
schuldigd mocht zijn.
De inlage van dit bedrag geschiedt binnen drie dagen na dien
der loonuitbetaling. Vanaf het oogenblik der loonuitbetaling
wordt de arbeider geacht de eigenaar te zijn van het in te leggen
bedrag.
Dit bedrag mag bij elke loonuitbetaling niet meer zijn dan
een tiende gedeelte van het in geld vastgestelde, alsdan betaal-
bare loon. In het geheel mag het ten hoogste het bedrag der
11. 29
45°
schadeloosstelling bedoeld bij artikel 1639 s evenaren, met dien ver-
stande, dat het ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld
loon vier gulden per dag of minder bedraagt, nimmer hooger
mag zijn dan het in geld vastgesteld loon van twaalf werkdagen,
Zoodra de dienstbetrekking is geëindigd op eene wijze, waar-
door de arbeider niet tot het betalen eener schadevergoeding,
gelijk bij het eerste lid bedoeld, gehouden is, erlangt hij, of
zijne rechtverkrijgenden, de vrije beschikking over het aldus te
zijnen name ingelegd bedrag en over de daarvan gekweekte renten.
Alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens
dit artikel te doen, zal verder bij algemeenen maatregel van
bestuur worden geregeld.
Artikel 1638/. Indien het loon des arbeiders geheel of ge-
deeltelijk in inwoning, kost, of andere levensbenoodigdheden is
vastgesteld, is de werkgever verplicht dit, mits overeenkomstig
de vereischten van gezondheid en goede zeden, volgens plaatse-
lijk gebruik te voldoen.
Elk beding, waardoor deze verplichting des werkgevers zoude
worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 1638^. De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het
loon, voor zoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoo-
digdheden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering
het gevolg is van een den arbeider op zijn verzoek verleend
verlof, is dezen eene vergoeding schuldig, waarvan het bedrag
bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk
gebruik wordt bepaald.
Artikel 1638^. De werkgever is gehouden inwonende arbei-
ders, zonder korting van hun loon, in de gelegenheid te stellen
hunne godsdienstplichten te vervullen, alsmede ontspanning van
den arbeid te genieten, in beide gevallen op de wijze bij overeen-
komst of bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik bepaald.
Artikel 1638 w. De werkgever is gehouden den arbeid dusdanig
te regelen, dat, met uitzondering van huiselijke diensten, de
arbeider geen arbeid heeft te verrichten op Zon- en algemeen
erkende Christelijke feestdagen, ten ware, voor zoover geoorloofd,
het tegendeel zij bedongen.
Ten aanzien van minderjarige arbeiders is de werkgever gehouden
den arbeid dusdanig te regelen, dat zij in de gelegenheid zijn
gesteld volgens het plaatselijk gebruik de lessen te volgen in
inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vak-
onderwijs. Elk beding, strijdig met dit voorschrift, is nietig.
Artikel 1638^. De werkgever is verplicht de lokalen, werk-
tuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij den arbeid
45i
doet verrichten, op zoodanige wijze in te richten en te onder-
houden, alsmede omtrent het verrichten van den arbeid zoodanige
regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de
arbeider tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zoover
beschermd is, als de aard van den arbeid toelaat.
Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever
gehouden tot vergoeding der schade aan den arbeider dienten-
gevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen,
tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die nietnakoming
aan overmacht, of die schade in belangrijke mate mede aan grove
schuld van den arbeider is te wijten.
Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers
zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 1 638 ij. De werkgever is verplicht in geval van ziekte of
ongeval van eenen bij hem inwon enden arbeider voor diens behoor-
lijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen,
voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien ; hij is
niet gerechtigd de kosten der eerste vier weken op den arbeider
te verhalen, tenzij de ziekte of het ongeval door diens opzet of
onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek,
hetwelk de arbeider bij het aangaan der overeenkomst opzettelijk
voor den werkgever heeft geheim gehouden.
Ter vervulling van zijne verplichtingen krachtens dit artikel
is de werkgever gerechtigd den arbeider in een ziekenhuis te
doen opnemen.
Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers
zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Artikel 16382. De werkgever is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in
gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.
Artikel iÓ38a<2. De werkgever is verplicht bij het eindigen
der dienstbetrekking den arbeider op diens verlangen een getuig-
schrift uit te reiken.
Het getuigschrift bevat eene juiste opgave omtrent den aard
van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking,
alsmede, doch alleen op bijzonder verzoek van dengene aan wien
het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze,
waarop de arbeider aan zijne verplichtingen heeft voldaan en de
wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is ; heeft de werk-
gever de dienstbetrekking echter zonder het aanvoeren van
redenen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden zulks te
vermelden, zonder verplicht te zijn de redenen zelve mede te
deelen; heeft de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig ver-
broken, dan is de werkgever gerechtigd zulks in het getuigschrift
te vermelden.
452
De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te
geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mede-
deelingen opneemt, of die het getuigschrift van een kenmerk
voorziet, bestemd om aangaande den arbeider eenige mededeeling
te doen, welke niet in de bewoordingen van het getuigschrift
is vervat, is zoowel jegens den arbeider als jegens derden aan-
sprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade.
Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers
zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
Vijfde Afdeeling.
Van de verplichtingen des arbeiders.
Artikel 1639. De arbeider is verplicht den bedongen arbeid
naar zijn beste vermogen te verrichten. Voor zoover aard en
omvang van den te verrichten arbeid niet in de overeenkomst of
in het reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het gebruik.
Artikel 1639 a. De arbeider is verplicht den arbeid zelf te
verrichten ; hij kan zich daarin niet dan met toestemming des
werkgevers door eenen derde doen vervangen.
Artikel 1639 b. De arbeider is verplicht zich te houden aan
de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid alsmede
aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in
de onderneming des werkgevers, hem door of namens den werk-
gever binnen de perken van wet of verordening, van reglement
of overeenkomst, gegeven.
Artikel 1639^. De arbeider, die bij den werkgever inwoont,
is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes.
Artikel 1639^. De arbeider is in het algemeen verplicht al
datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke
omstandigheden behoort te doen en na te laten.
Zesde Afdeeling.
Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door
arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt.
Artikel 1639 e?. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege,
wanneer de tijd is verstreken, bij de overeenkomst of het regle-
ment, of bij wet of verordening, of, bij gebreke daarvan, door
het gebruik, bepaald.
Voorafgaande opzegging is in dat geval alleen noodig:
i°. indien daaromtrent bij schriftelijk beding of bij reglement
is overeengekomen ;
453
2°. indien volgens wet, verordening of gebruik ook bij vooraf
bepaalden duur opzegging behoort plaats te hebben en partijen
daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk beding of
bij reglement zijn afgeweken.
Artikel 1639/ Indien de dienstbetrekking na het verstrijken
van den tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel om-
schreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet,
wordt zij geacht voor denzelfden tijd op de vroegere voorwaarden
te zijn verlengd.
Hetzelfde geldt, indien in de bij het tweede lid van dat artikel
gestelde gevallen tijdige opzegging achterwege blijft en partijen
de gevolgen daarvan niet opzettelijk hebben geregeld.
Artikel 1639^. Indien de duur eener dienstbetrekking noch
bij overeenkomst of reglement, noch bij wet of verordening,
noch ook door het gebruik, is aangegeven, wordt zij geacht voor
onbepaalden tijd te zijn aangegaan.
Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor onbepaalden tijd
of tot wederopzegging, heeft ieder der partijen het recht, dezelve
te doen eindigen door opzegging met inachtneming van de bepa-
lingen der twee volgende artikelen.
Artikel 1639/z. De opzegging mag alleen geschieden tegen
den dag of tegen een der dagen, bij overeenkomst of reglement
bepaald of, bij gebreke van dien, tegen een van die dagen,
welke door het gebruik daarvoor zijn aangewezen ; bij gebreke
van dergelijke aanwijzing mag de opzegging tegen eiken dag
geschieden.
Artikel 1639/. De termijn van opzegging is gelijk aan den tijd,
die gewoonlijk tusschen twee opvolgende uitbetalingen van het
in geld vastgesteld loon verstrijkt, doch niet langer dan zes
weken.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag van deze
bepaling worden afgeweken, mits de termijn van opzegging niet
langer zij dan zes maanden en voor den werkgever niet korter
worde gesteld dan voor den arbeider. Echter mag ten aanzien
van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier gulden per dag
of minder bedraagt, de opzeggingstermijn niet langer zijn dan
die in het eerste lid bedoeld, tenzij het gebruik een langeren
opzeggingstermijn aanwijst, in welk geval geen langere termijn
dan deze als opzeggingstermijn zal mogen bedongen worden.
Is slechts voor eene der partijen eene regeling getroffen, dan
geldt zij ook voor de andere ; is een kortere termijn voor den
werkgever bepaald dan voor den arbeider, dan geldt de langste
termijn ook voor den werkgever ; is een langere termijn bepaald
dan geoorloofd was, dan geldt de langste geoorloofde termijn.
454
Artikel 1639/. ^e dienstbetrekking eindigt door den dood
des arbeiders.
Artikel 1639^. De dienstbetrekking eindigt niet door den
dood des werkgevers, tenzij uit de overeenkomst het tegendeel
voortvloeit. Echter zijn zoowel de erfgenamen des werkgevers
als de arbeider bevoegd de dienstbetrekking, voor eenen bepaalden
tijd aangegaan, door opzegging met inachtneming van de bepa-
lingen der artikelen 1639 /z en 1039z' te doen eindigen, als ware
zij aangegaan voor onbepaalden tijd.
Artikel 1639/. Indien een proeftijd is bedongen, is gedurende
dien tijd ieder der partijen bevoegd, door opzegging de dienst-
betrekking onmiddellijk te doen eindigen.
Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk,
of wel op langer dan twee maanden gesteld wordt, alsmede elk
beding, waarbij tusschen dezelfde partijen een nieuwe proeftijd
wordt aangegaan, is nietig.
Artikel lö^gm. Indien de niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot een er arbeidster vermeent, dat de door haar aange-
gane arbeidsovereenkomst nadeelige gevolgen zal hebben, of
heeft, hetzij voor zijne vrouw zelve, hetzij voor het huisgezin,
kan hij zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin
zijne woonplaats gelegen is, met het schriftelijk verzoek die
arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping van de vrouw en van den werkgever.
Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk
oogenblik de dienstbetrekking zal eindigen.
Tegen de beschikking is geenerlei voorziening toegelaten,
opverminderd de bevoegdheid van den procureur-generaal bij
den Hoogen Raad om zich, alleen in het belang der wet, tegen
die beschikking in cassatie te voorzien.
Artikel 163972. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van
eenen minderjarige vermeent, dat de door dezen gesloten arbeids-
overeenkomst nadeelige gevolgen zal hebben, of heeft, voor den
minderjarige, of wel, dat niet wordt voldaan aan de voorwaar-
den, vermeld in de in artikel 1637^ genoemde machtiging, kan
hij zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats
van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is, met het
schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping van den minderjarige, van den werk-
gever, alsmede, indien de minderjarige onder voogdij staat, van
den toezienden voogd.
De laatste twee leden van het vorige artikel zijn van toepassing.
455
Artikel 1639 o. Gelijke bevoegdheid als bij het vorige artikel
aan den wettelijken vertegenwoordiger is toegekend, komt onder
gelijke omstandigheden toe aan den ambtenaar van het openbaar
ministerie bij het kantongerecht, binnen welks ressort de plaats
van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is. De
wettelijke vertegenwoordiger wordt door den kantonrechter ge-
hoord of behoorlijk opgeroepen. Het voorlaatste lid van artikel
163972 en de laatste twee leden van artikel 1 639/72 zijn van
toepassing.
Artikel 1639/. Eigenmachtige verbreking der dienstbetrekking
door eene der partijen doet deze wel eindigen, doch de partij,
die de dienstbetrekking verbreekt, handelt onrechtmatig, tenzij
zij tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling betaalt
op den voet als bij artikel 1639.9 is bepaald, of de dienstbetrek-
king verbreekt om eene dringende, aan de wederpartij onver-
wijld medegedeelde, reden.
Artikel 1639 f- Als dringende redenen voor den werkgever om
de dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschap-
pen, daden en gedragingen van den arbeider, die in strijd zijn
met de goede zeden of met een behoorlijk optreden jegens den
werkgever, en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeg-
gebracht door opzet of schuld van de zijde des arbeiders, de
verdere voortduring der dienstbetrekking voor den werkgever of
diens huisgezin in ernstige mate nadeelig maken.
Bedingen, waardoor aan den werkgever de beslissing zou
worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van
artikel 1639/ aanwezig is, zijn nietig.
Artikel 1 639 r. Als dringende redenen voor den arbeider om de
dienstbetrekking te verbreken worden beschouwd eigenschappen,
daden en gedragingen des werkgevers, welke in strijd zijn met de
goede zeden of met een behoorlijk optreden jegens den arbeider,
en in het algemeen omstandigheden, welke, teweeggebracht door
opzet of schuld van de zijde van den werkgever of van een der
leden van diens huisgezin, de verdere voortduring der dienstbe-
trekking voor den arbeider of diens huisgezin in ernstige mate
nadeelig maken.
Bedingen, waardoor aan den arbeider de beslissing zou worden
overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel '
1639/ aanwezig is, zijn nietig.
Artikel 1639J. De schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen
1637/ en 1639^, is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden
tijd aangegaan, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld
loon voor den duur van den opzeggingstermijn; bij eene dienst-
betrekking, voor bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het
456
bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den tijd, dat de
dienstbetrekking volgens de artikelen 1639^ en 1639/" had be-
hooren voort te duren.
Is het loon des arbeiders, hetzij voor het geheel, hetzij ge-
deeltelijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf
van artikel 1637?/ ^s-
Elk beding, waarbij eene schadeloosstelling tot een lager
bedrag is bedongen, is nietig.
Bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement mag eene schade-
loosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens
de bevoegdheid van den rechter om de schadeloosstelling op eene
kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk bedrag,
zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt.
Van het bedrag der verschuldigde schadeloosstelling is eene
rente verschuldigd, berekend tegen vijf ten honderd in het jaar
van den dag, waarop de dienstbetrekking is verbroken.
Artikel 1639/. Ingeval van onrechtmatige verbreking der
dienstbetrekking door eene der partijen heeft de wederpartij het
recht hetzij het bij het vorige artikel bedoeld bedrag, hetzij eene
volledige schadevergoeding te vorderen.
Hetzelfde geldt, indien eene der partijen door opzet of schuld
aan de wederpartij eene dringende reden heeft gegeven om de
dienstbetrekking te verbreken.
Artikel 1639/ &ls- Indien eene der partijen de dienstbetrek-
king eigenmachtig heeft verbroken en tegelijkertijd aan de
wederpartij eene schadeloosstelling heeft betaald op den voet
als bij het eerste lid van art. 1639 s is bepaald, heeft de weder-
partij, zoo de eigenmachtige verbreking met zoodanige bijzon-
dere omstandigheden is gepaard gegaan, dat de berokkende
schade niet kan geacht worden door de ontvangen schadeloos-
stelling te zijn vergoed, het recht verdere vergoeding in rechte
te vorderen.
Artikel 1639 u- Ieder vorderingsrecht ter zake van de eigen-
machtige verbreking der dienstbetrekking vervalt na zes
maanden, te rekenen van den dag, waarop de dienstbetrekking
is geëindigd.
Artikel 16392/. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor
langer dan twee jaren of voor den duur van het leven van een
bepaalden persoon, is niettemin ieder der partijen bevoegd van
het oogenblik, waarop twee jaren sedert haren aanvang zijn
verloopen, haar op te zeggen met inachtneming van het bepaalde
bij de artikelen 1639 h en 16392'.
Elk beding, waardoor deze bevoegdheid tot opzegging zoude
worden uitgesloten of beperkt, is nietig.
457
Artikel 1639 w- Ieder der partijen is te allen tijde, ook voor-
dat de arbeid is aangevangen, bevoegd zich wegens gewichtige
redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de
plaats van haar werkelijk verblijf gelegen is, met het schriftelijk
verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk
beding, waarbij deze bevoegdheid zoude worden uitgesloten of
beperkt, is nietig.
Als gewichtige redenen worden beschouwd veranderingen in
den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of in de
omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, welke van
dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk
of na korten tijd behoort te eindigen.
De rechter beschikt niet op het verzoekschrift dan na verhoor
of behoorlijke oproeping der wederpartij.
De laatste twee leden van artikel 1639772 zijn van toepassing.
Artikel 1 639.3;. De bevoegdheid van partijen om ingevolge
artikel 1303 de ontbinding der overeenkomst met vergoeding
van kosten, schaden en interesten te vorderen, wordt door de
bepalingen dezer afdeeling niet uitgesloten."
Artikel III.
De Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel des Derden Boeks
van gemeld wetboek, wordt de Zevende Afdeeling van den Zevenden
Titel A en ondergaat de navolgende wijzigingen:
Artikel 1640 wordt gelezen als volgt:
„Bij aanneming van werk kan men overeenkomen dat de
aannemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof
leveren zal."
Artikel 1641 wordt gelezen als volgt:
„Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op
welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het
verlies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij
geweest om het werk te ontvangen."
Artikel 1642 wordt gelezen als volgt:
„Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk
vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk."
Artikel 1643 wordt gelezen als volgt:
„Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel
vermeld, buiten eenig pligtverzuim van den aannemer is verloren
gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aan-
besteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed
458
te keuren, heeft de aannemer geene aanspraak op den bedongen
prijs, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren
ware gegaan."
In artikel 1644 wordt het woord „werkman" vervangen door
het woord „aannemer."
In artikel 1646 wordt het woord „dagloonen" vervangen door
het woord „arbeidsloonen".
Het eerste lid van artikel 1648 wordt gelezen als volgt:
„Aanneming van werk houdt op door den dood van den aan-
nemer."
In het tweede lid van artikel 1648 en in artikel 1652 wordt
het woord „eigenaar" vervangen door het woord „aanbesteder".
Artikel IV.
Het Vierde Boek van gemeld wetboek ondergaat de navolgende
wijzigingen :
Het eerste lid van artikel 1940 wordt gelezen als volgt:
„Dezelfde regelen lijden insgelijks uitzondering in twistgedin-
gen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, en voorts in alle
de gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is
geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen."
Artikel 1951 wordt gelezen als volgt:
„Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders arbeiders
in dienst van partijen, in twistgedingen, betrekkelijk tot den bur-
gerlijken staat der partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst, als
zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden."
In artikel 2005 vervallen de woorden : „Die van arbeiders en.
handwerkslieden, wegens hun loon ;".
Artikel 2006 wordt gelezen als volgt:
„De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers,
wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ;
Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen
van akten en het ten uitvoer brengen van de hun opgedragene
werkzaamheden ;
Die der kostschoolhouders, wegens het kost- en schoolgeld
voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon
van hun onderwijs;
Die van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon ten minste
459
eenmaal in het kwartaal moet worden uitbetaald, wegens de
betaling van hun loon, alsmede van het bedrag der verhooging
van dat loon ingevolge 1638^;
Verjaren door verloop van twee jaren."
Artikel 2008 wordt gelezen als volgt:
„De regtsvorderingen :
Van timmerlieden, metselaars en andere werkbazen, tot beta-
ling hunner leveranciën en loonen;
van kooplieden, voor de koopwaren, aan bijzondere, geene
handeldrijvende personen of aan kooplieden die denzelfden handel
niet drijven, geleverd;
van arbeiders, met uitzondering van degenen, bedoeld bij
artikel 2006, tot betaling van hun loon, alsmede van het bedrag
der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638^;
Verjaren door verloop van vijf jaren."
Artikel V.
Het Wetboek van Koophandel ondergaat de navolgende
wijziging :
Het tweede lid van artikel 754 wordt gelezen als volgt:
„De regten en verpligtingen uit de arbeidsovereenkomst van
stuurlieden, schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloeijende,
worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van
het Burgerlijk Wetboek op dit stuk bestaande en naar de bij-
zondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk
vastgesteld."
Artikel VI.
Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ondergaat de
navolgende wijzigingen :
Aan het slot van artikel 4 wordt toegevoegd:
„io°. Ten aanzien van den werkgever en zijnen arbeider, die
in zijn huis woonplaats heeft, wat betreft de dagvaardingen en
alle andere exploiten, welke ten verzoeke van den een aan den
ander worden uitgebragt, op de wijze, en met inachtneming der
bepalingen, voorgeschreven onder 90., met dien verstande, dat
hetgeen aldaar omtrent den echtgenoot is bepaald, zal gelden
vqor dengene, te wiens verzoeke het exploit wordt uitgebragt,
en dat hetgeen aldaar omtrent de vrouw bepaald is, zal gelden
voor dengene, aan wien het exploit uitgebragt wordt.*'
Tusschen het opschrift van den Tweeden Titel van het Eerste
Boek en artikel 97 wordt het volgende ingevoegd:
460
„Eerste Afdeeling.
Algemeene bepalingen.'"
Tusschen artikel 125 en den Derden Titel van het Eerste
Boek wordt het volgende ingevoegd:
„Tweede Afdeeling.
Van de wijze van procedeeren in zaken, betrekkelijk tot eene arbeids-
overeenkomst of tot zekere aannemingen van werk.
Art. 125 a. De behandeling van zaken, betrekkelijk tot eene
aanneming van werk, waarvan de kantonregter zonder hooger
beroep kennis neemt, of tot eene arbeidsovereenkomst, geschiedt
overeenkomstig de gewone regelen, voor zooverre daarvan bij de
navolgende artikelen niet is afgeweken.
Art. 125 b. De eischende partij zal te harer keuze den kanton-
regter binnen wiens regtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt
verrigt, of den kantonregter binnen wiens regtsgebied de weder-
partij woonachtig is, schriftelijk verzoeken eenen dag te bepalen,
waarop de zaak ter teregtzitting zal worden behandeld.
Het verzoekschrift bevat eene opgave van den naam, de voor-
namen en de woonplaats des verzoekers, van den naam en de
woonplaats der wederpartij, mitsgaders eene mededeeling van de
vordering en van de gronden, waarop dezelve steunt.
Bij algemeenen maatregel van bestuur zal een model van het
verzoekschrift worden vastgesteld ; het gebruik van dit model zal
echter niet verplicht zijn.
Art. 125 c. Binnen twee dagen na ontvangst van het verzoek-
schrift door den kantonregter geeft de griffier aan beide partijen
bij aangeteekenden brief kennis van den dag en het uur, waarop
de zaak ter teregtzitting zal dienen ; die dag zal niet vroeger
worden gesteld dan vijf, en niet later dan twaalf, dagen na dien,
waarop de regter het verzoekschrift heeft ontvangen.
Bij de kennisgeving aan de wederpai tij wordt een afschrift van
het verzoekschrift gevoegd.
De kennisgeving geschiedt volgens een model bij algemeenen
maatregel van bestuur vast te stellen.
Art. 125 d. De kennisgeving des griffiers, bij het vorig artikel
bedoeld, zal ten opzichte van partijen de kracht hebben van eene
dagvaarding.
Art. 125 e. Indien bij de behandeling der zaak ter teregt-
zitting de regter of een der partijen het wenschelijk oordeelt dat
omtrent het al dan niet bestaan van eenig gebruik, of omtrent
eenig ander punt in geschil het advies eener Kamer van arbeid
461
worde ingewonnen, zal de regter de behandeling der zaak schorsen
voor eenen door hem te bepalen tijd, bedragende ten minste
zeven en ten hoogste veertien dagen.
De griffier zendt in dat geval aan de Kamer van arbeid eene
opgave van het punt, waaromtrent hare voorlichting wordt ge-
wenscht, met het verzoek den kantonregter zoo spoedig mogelijk
van advies te dienen, en met mededeeling van den dag, waarop
de behandeling der zaak zal worden voortgezet."
Aan artikel 872 wordt een derde en een vierde lid toegevoegd,
luidende als volgt:
„Wanneer eenige rechterlijke beschikking wordt verzocht be-
trekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, waarbij het in geld
vastgesteld loon vier gulden per dag of minder bedraagt, kan
de verzoeker zijn request op ongezegeld papier indienen, en zal
de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd
en wijders vrij van alle kosten worden uitgereikt. Op den werk-
gever is deze bepaling niet van toepassing.
Het bedrag van het in geld vastgesteld loon per dag wordt
berekend op de wijze, bedoeld bij artikel 163724 bis van het
Burgerlijk Wetboek."
Tusschen de artikelen 874 en 875 wordt een nieuw artikel
874 a ingevoegd, luidende als volgt:
„Hij die in rechten optreedt betrekkelijk tot eene arbeids-
overeenkomst, waarbij hij zich als werkgever heeft verbonden,
wordt, indien hij het bewijs van onvermogen overlegt, bij
artikel 858 vermeld, geacht van den rechter vergunning te hebben
verkregen om kosteloos te procedeeren.
Hij die in rechten optreedt betrekkelijk tot eene arbeidsovereen-
komst, waarbij hij zich als arbeider verbonden heeft, wordt indien
zijn in geld vastgesteld loon vier gulden per dag of minder be-
draagt, geacht van den rechter vergunning te hebben verkregen
om kosteloos te procedeeren.
Het bedrag van het in geld vastgesteld loon per dag wordt
berekend op de wijze, bedoeld bij artikel 1637^ ^s van net
Burgerlijk Wetboek."
Artikel VII.
Artikel 39, 30. der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het
Beleid der Justitie wordt gelezen als volgt:
„Van alle regtsvorderingen betrekkelijk tot eene arbeidsover-
eenkomst".
Artikel VIII,
Art. 40 der Faillisementswet wordt gelezen als volgt:
„Arbeiders in dienst van den gefailleerde kunnen de dienstbe-
462
betrekking opzeggen, en hun kan wederkeerig door den curator
de dienstbetrekking opgezegd worden, met inachtneming van de
overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande
echter dat in elk geval de dienstbetrekking kan worden geëin-
digd door opzegging met een termijn van zes weken. Van den
dag der faillietverklaring af is het loon boedelschuld."
Artikel 233, 5". van genoemde wet wordt gelezen als volgt:
„van het loon van arbeiders ; van het bedrag der verhooging
van dat loon ingevolge artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek;
van het bedrag der uitgaven door den arbeider voor den werk-
gever gedaan; en van het bedrag der schadevergoeding, door
den werkgever aan den arbeider wegens onrechtmatige verbre-
king der dienstbetrekking verschuldigd;".
Overgangsbepalingen.
Artikel I. De arbeidsovereenkomsten, van kracht bij het in
werking treden van deze wet, alsmede de uit de arbeidsovereen-
komst over en weder voortvloeiende rechten en verplichtingen,
worden, met uitzondering van den tijd, waarvoor de arbeidsover-
eenkomst is aangegaan, beoordeeld naar de bij deze wet vastge-
stelde bepalingen.
Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen
wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeids-
overeenkomst worden geacht zelven de arbeidsovereenkomst in-
gevolge eene door den wettelijken vertegenwoordiger verleende
machtiging te hebben aangegaan; bepalingen, daarbij door den
wettelijken vertegenwoordiger gemaakt, worden beschouwd als
voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend.
Indien minderjarigen op gemeld tijdstip als arbeiders werkzaam
zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeids-
overeenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft wordt de termijn,
genoemd in artikel 1637/2, geacht op voormeld tijdstip aan
te vangen.
Artikel II. Totdat bij de wet nader in deze zal zijn voorzien,
zullen de bepalingen van den Zevenden Titel A van het Derde
Boek van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn ten
aanzien van personen in dienstbetrekking bij ondernemers van
een spoorwegdienst, gelijk bedoeld bij de wet van den oden April
1875, tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwe-
gen {Staatsblad n°. 67), opzichtens die onderwerpen, welke te
hunnen aanzien geregeld zijn bij een reglement als bedoeld in
artikel 1 1 3 bis van het Algemeen Reglement voor den dienst
op de spoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27
October 1875 {Staatsblad n°. 183), zooals dit laatstelijk is gewij-
463
zigd bij het Koninklijk besluit van 7 April 1903 [Staatsblad
n°. 96).
Slotbepaling.
Deze wet treedt in werking op eenen nader door ons te be-
palen dag.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven,
De Minister van Justitie,
Wettelijke verplichting van vaste werklieden om
zich en tot hun gezin behoorende personen
te verzekeren tegen geldelijke gevolgen
van ziekte, kraam en overlijden.
n. 30
ONTWERP VAN WET.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen
te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk
ïs, dat bepaalde vaste werklieden worden verplicht om zich en
tot hun gezin behoorende personen te verzekeren tegen geldelijke
gevolgen van ziekte, kraam en overlijden en dat ten aan-
zien dier verplichte verzekering regelen behooren te worden
gesteld ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze :
HOOFDSTUK I.
Van den verzekeringsplicht.
Artikel i.
Behoudens het bepaalde in de artikelen 5 en g — 10 is elke
persoon, die binnen het Rijk zijne woonplaats heeft, den leeftijd
van 16 jaren heeft bereikt en vast werkman is, verplicht zich
tegen geldelijke gevolgen van ziekte en overlijden te ver-
zekeren.
Artikel 2.
Onder ziekte verstaat deze wet eene storing van den gezond-
heidstoestand van lichaam of geest, welke geneeskundige be-
handeling noodig maakt.
Onder geneeskundige behandeling verstaat deze wet elke be-
handeling, welke behoort tot eenig onderdeel der geneeskundige
praktijk, de tandheelkundige praktijk hier onder begrepen.
468
Artikel 3.
Onder vast werkman verstaat deze wet ieder, hetzij man of
vrouw, die tegen geldelijk loon in of ten behoeve van eene
binnen het Rijk gevestigde onderneming of inrichting werkzaam
of binnen het Rijk in eene dienstbetrekking is, voor zoover de
duur der arbeidsovereenkomst ten minste zes dagen is.
Wanneer een persoon in een tijdvak van veertien dagen op ten
minste tien dagen tegen loon in of ten behoeve van dezelfde
onderneming of inrichting werkzaam of in dezelfde dienstbe-
trekking is geweest, wordt zijne werkzaamheid of zijn dienst in
dat tijdvak in elk geval geacht het gevolg van slechts ééne
arbeidsovereenkomst te zijn geweest.
Onder werkgever verstaat deze wet ieder, natuurlijk of rechts-
persoon, in of ten behoeve van wiens onderneming of inrichting
een vast werkman werkzaam is of tot wien een vast werkman
in dienstbetrekking staat.
Wanneer een verzekeringsplichtige in of ten behoeve van eene
onderneming of inrichting werkzaam of in eene dienstbetrekking
is en zijn verzekeringsplicht daarvan niet het gevolg is, wordt
hij ten aanzien van het hoofd of den bestuurder van die onder-
neming of inrichting of van dengene tot wien hij in die dienst-
betrekking staat, geacht geen vast werkman te zijn.
Onder loon verstaat deze wet ook eene aanmoediging aan een
leerling te geven ingevolge eene leerovereenkomst, welke over-
eenkomstig de Arbeidswet 1905 is gesloten.
Artikel 4.
Voor de toepassing dezer wet worden gehuwde en niet van
tafel en bed gescheiden vrouwen, minderjarige en onder cura-
tele gestelden, die verzekeringsplichtig zijn of wier verzekering
ter voldoening aan artikel 1 na het ophouden van den verzeke-
ringsplicht nog voortduurt, en die verblijf houden op eene andere
plaats dan waar zij volgens artikel 78 van het Burgerlijk Wet-
boek woonplaats hebben, geacht woonplaats te hebben daar, waar
zij werkelijk verblijven.
Artikel 5.
Niet verzekeringsplichtig is :
a. degene, die zelf of wiens niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot krachtens de wet van 2 October 1893 {Staatsblad
n°. 149) tot heffing eener belasting op bedrijf s- of andere inkomsten
over het loopende dienstjaar of, zijn de aanslagbiljetten over dat
jaar nog niet uitgereikt, over het voorgaande dienstjaar volgens
artikel qA dier wet is aangeslagen naar inkomsten van 1200
gulden of meer;
b. degene, die zelf of wiens niet van tafel en bed gescheiden
echtgenoot in de vermogensbelasting is aangeslagen ;
469
c. de vrouwelijke dienstbode, die uitsluitend huiselijke diensten
verricht ;
d. degene, die als militair in werkelijken dienst is van 's Rijks
zeemacht ;
e. degene, die in dienst is van een publiekrechtelijk lichaam,
mits :
i°. hij zelf, zoomede de personen, die, ware hij verzekerings-
plichtig, ten gevolge van zijne verzekering mede verzekerd
zouden zijn, aan eene verordening van dat lichaam aanspraak
ontleenen op schadeloosstelling in dezelfde gevallen als waarin
zij, ware hij verzekerd, daarop aanspraak zoude hebben, en
20. door Ons ten aanzien der verordening is beslist, dat de
schadeloosstelling, ingevolge hare bepalingen te verleenen, ten
minste evenveel waard is als die, waarop in gelijke omstandig-
heden een bij eene districtsziekenkas verzekerde aanspraak heeft ;
f. degene, die behoort tot de bemanning van een zeeschip ;
g. degene, die van de vangst van visch, schaaldieren hieronder
begrepen, buiten de tonnen in zee zijn gewoon beroep maakt;
h. degene, die blijkens de verklaring van een deskundige,
aangewezen door den verzekeringscontroleur van de verzekerings-
inspectie, waarbinnen hij zijne woonplaats heeft of tijdens het
geneeskundig onderzoek had, een der bij algemeenen maatregel
van bestuur te vermelden of te omschrijven verminkingen, ge-
breken of chronische ziekten heeft, welke in den regel her-
haaldelijk geheele of gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken ten
gevolge hebben of bij voortduring, zij het ook met tusschen-
poozen, geneeskundige behandeling vereischen, tenzij ingeval
van ziekte of gebrek de verzekeringscontroleur van de verzeke-
ringsinspectie, waarbinnen de bedoelde persoon zijn woonplaats
heeft, op verzoek van dezen of ambtshalve heeft verklaard, dat
de deskundige verklaring niet meer als bewijs kan worden aan-
genomen, dat de ziekte of het gebrek alsnog aanwezig is ;
i. degene, die krachtens eene buitenlandsche wet tegen
geldelijke gevolgen van ziekte is verzekerd.
Bij algemeenen maatregel van bestuur kan ten aanzien van
bepaalde gemeenten worden bepaald, dat met betrekking tot
dengene, die zijne woonplaats heeft binnen de gemeente, het
in het eerste lid, sub a, vermelde bedrag van 1200 gulden zal
geacht worden een lager bedrag te zijn, respectievelijk voor elke
gemeente in den algemeenen maatregel aan te geven.
Artikel 6.
Onder zeeschip verstaat deze wet een schip, dat in den regel
buiten de tonnen in zee vaart en
470
a. in den regel op eene buitenlandsche haven vaart, of
b. wordt gebezigd voor vischvangst, de vangst van schaal-
dieren daaronder niet begrepen, of om visch van zich op zee
bevindende schepen af te halen.
Artikel 7.
Omtrent eene verordening als bedoeld in artikel 5, sub e,
wordt door Ons eene beslissing genomen binnen twee maanden,
te rekenen van den dag, waarop de verordening Ons ter be-
oordeeling is aangeboden. De beslissing geschiedt niet in den
in artikel 5, sub e, bedoelden zin, indien op grond van de be-
palingen der verordening te verwachten is :
i°. dat de voldoening der schadeloosstelling niet behoorlijk
verzekerd is of minder regelmatig en spoedig zal plaats hebben
dan zij zou plaats hebben, indien de verzekerden waren ver-
zekerd bij eene districtsziekenkas ;
2 ° . dat voor het aannemen van aanspraak op schadeloosstelling
strengere eischen zullen gesteld worden dan gesteld zouden worden,
indien de verzekerden waren verzekerd bij eene districtsziekenkas ;
30. dat de schadeloosstelling niet van gelijke waarde zal zijn
als die, in gelijke omstandigheden verleend door eene districts-
ziekenkas ;
4°. dat de bijdragen der verzekerden gemiddeld in ongunstiger
verhouding zullen staan tot de hun verzekerde schadeloosstellingen,
dan bij verzekering ingevolge artikel 1 bij eene districtsziekenkas
het geval zoude zijn; of
50. dat de verzekerden bij ontkenning hunner aanspraken op
schadeloosstelling die aanspraken niet voor een rechter of een
onafhankelijken en onpartijdigen scheidsrechter zullen kunnen
doen gelden.
Artikel 8.
Degene, wiens verzekeringsplicht zou aanvangen terwijl hij
in het buitenland verblijft, is niet verplicht zich te verzekeren,
voordat hij in het Rijk is teruggekeerd.
Artikel 9.
Degene, die ingevolge het bepaalde in artikel 38, sub g, of
ingevolge eene bepaling van den verzekeringscontroleur als bedoeld
in artikel 44 ophoudt verzekerd te zijn, is van dat oogenblik af
totdat hij in het Rijk is teruggekeerd, niet verzekeringsplichtig.
Wanneer, nadat een verzoek als bedoeld in artikel 44 is inge-
willigd, de betrokkene na verloop van zeven dagen, te rekenen
van den dag, waarop hij volgens zijne verklaring vermoedelijk
het Rijk zou verlaten, zich nog in het Rijk bevindt, is te zijnen
aanzien het eerste lid niet van toepassing.
47i
Artikel 10.
De verzekeringsplichtige, die den verzekeringscontroleur van
de verzekeringsinspectie, waarbinnen hij zijne woonplaats heeft,
aantoont, dat hij vermoedelijk korter dan 90 dagen, van den
aanvang van den verzekeringsplicht gerekend, in het Rijk zal
verblijven, wordt op zijn verzoek door den controleur van den
verzekeringsplicht ontheven.
Indien de persoon, die van dén verzekeringsplicht is ontheven,
zich na den in het eerste lid bedoelden termijn nog in het Rijk
bevindt, kan de ontheffing door den verzekeringscontroleur worden
ingetrokken.
De ontheffing kan eveneens worden ingetrokken, wanneer de
betrokkene in het Rijk is teruggekeerd en niet kan aantoonen,
dat hij vermoedelijk korter dan 90 dagen, van den dag waarop
hij is teruggekeerd gerekend, in het Rijk zal verblijven. De
intrekking geschiedt in dit geval door den verzekeringscontroleur
van de verzekeringsinspectie, waarbinnen de betrokkene alsdan
zijne woonplaats heeft.
Artikel 1 1 .
Ten aanzien van een verzoek om ontheffing wordt door den
verzekeringscontroleur zoo spoedig mogelijk eene beslissing ge-
nomen. De beslissing is gedagteekend en, ingeval de ontheffing
niet wordt verleend, met redenen omkleed.
Van de beslissing wordt een door den verzekeringscontroleur
gewaarmerkt afschrift aan den betrokkene gezonden.
HOOFDSTUK II.
Van de gevolgen der verzekering ten aanzien van
personen, die tot het gezin van den
verzekerde behooren.
Artikel 12.
De verzekering van een verzekeringsplichtig persoon heeft ten-
gevolge, dat mede bij de ziekenkas tegen geldelijke gevolgen
van ziekte en overlijden zijn verzekerd:
i°. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, die niet
vast werkman is,
2 . de minderjarige, die bij den verzekerde inwoont en nog
niet den leeftijd van 16 jaren heeft bereikt of wel dien leeftijd
heeft bereikt maar nog niet dien van 1 8 jaren en in het laatste
geval niet vast werkman is,
30. de bloed- of aanverwant in de rechte opgaande linie, die
bij den verzekerde inwoont, den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt
en niet vast werkman is, en
47 2
4°. de bloed- of aanverwant in de rechte linie, die bij den
verzekerde inwoont en tengevolge van zijn lichamelijken of
geestelijken toestand bij voortduring niet in staat is in zijn levens-
onderhoud te voorzien.
Artikel 13.
Eene verzekering ingevolge artikel 1 2 betreft niet eene ziekte,
welke het gevolg is van een ongeval, dat de Rijksverzekerings-
bank tot schadeloosstelling verplicht.
Artikel 1 4.
Voor de toepassing dezer wet wordt een persoon geacht in te
wonen bij een anderen persoon, indien hij in den regel 's nachts
verblijft in de woning van dezen en bij hem geheel of gedeel-
telijk in den kost is.
Een persoon, die inwoont bij een anderen persoon, die gehuwd
en niet van tafel en bed is gescheiden en samen woont met zijn
echtgenoot, wordt geacht ook bij dien echtgenoot in te wonen.
Is hij gelijktijdig tengevolge van de verzekeringen der beide
echtgenooten verzekerd en heeft hij wegens zijne verzekering
aanspraak op schadeloosstelling, dan wordt ten aanzien hiervan
zijne dubbele verzekering als slechts ééne verzekering aangemerkt.
Een persoon, die inwoont bij twee personen, die niet samen
gehuwd zijn en ter voldoening aan artikel 1 zijn verzekerd, wordt
bij de toepassing dezer wet geacht uitsluitend in te wonen:
a. ingeval de verzekerden tot verschillende loonklassen behooren,
bij dengene, die tot de hoogste loonklasse behoort;
b. ingeval de verzekerden niet tot verschillende loonklassen
behooren, bij dengene, die de oudste is.
Artikel 15.
Wanneer een persoon, die bij twee echtgenooten inwoont,
ingevolge artikel 1 2 gelijktijdig bij twee verschillende ziekenkassen
zou verzekerd zijn, wordt hij geacht uitsluitend verzekerd te zijn
bij de ziekenkas, waarbij de man is verzekerd.
Artikel 16.
Wanneer ten gevolge van de verzekering van een verzekerings-
plichtige bij eene ziekenkas een ander persoon ingevolge artikel 1 2
mede bij de ziekenkas is verzekerd, is de verzekeringsplichtige
gehouden binnen tien dagen, te rekenen van den dag, waarop
de verzekering van dien persoon is aangevangen, diens naam en
voornamen en den datum van zijne geboorte schriftelijk aan de
ziekenkas mede te deelen.
Indien de verzekeringsplichtige deze mededeeling niet binnen
den gestelden termijn heeft gedaan kan aan de verzekering van
den in het eerste lid bedoelden persoon geen aanspraak op schade-
473
loosstelling worden ontleend, alvorens 30 dagen zijn verloopen
na den dag, waarop de verzekeringsplichtige alsnog de namen
van dien persoon schriftelijk aan de ziekenkas heeft medegedeeld.
Artikel 17.
Artikel 1 2 is niet van toepassing ten aanzien van :
a. dengene, die in de vermogensbelasting is aangeslagen of
•den minderjarige, wiens vader of moeder wegens het bepaalde
in artikel 5, sub a of b, niet verzekeringsplichtig is;
b. dengene, die krachtens eene buitenlandsche wet tegen gelde-
lijke gevolgen van ziekte is verzekerd.
HOOFDSTUK III.
Van de ziekenkassen, waarbij de verzekering
kan geschieden.
§ 1. Algemeene bepalingen betreffende de verzekering bij eene
erkende ziekenkas of eene districtsziekenkas .
Artikel 18.
Eene verzekering als bedoeld in artikel 1 geschiedt, behoudens
het bepaalde in artikel 123, bij eene erkende ziekenkas of bij
de districtsziekenkas van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de
verzekeringsplichtige zijne woonplaats heeft.
Artikel 19.
Verzekeringen bij eene erkende ziekenkas, welke niet door een
verzekeringsplichtig persoon volgens de bepalingen van deze wet
of door een verzekeringscontroleur worden of zijn gesloten, komen
bij de toepassing der volgende artikelen niet in aanmerking.
Artikel 20.
Wanneer twee personen, die gehuwd zijn, niet van tafel en
bed zijn gescheiden en in dezelfde gemeente wonen, zich ter
voldoening aan artikel 1 moeten verzekeren, zijn zij verplicht
zich bij dezelfde ziekenkas te verzekeren.
Indien na verloop van den in artikel 29 bepaalden termijn
slechts één der echtgenooten aan zijn verzekeringsplicht heeft
voldaan, wordt de andere echtgenoot door den verzekerings-
controleur van de verzekeringsinspectie, waarbinnen hij zijne
woonplaats heeft, verzekerd bij dezelfde ziekenkas, als waarbij
eerstbedoelde echtgenoot is verzekerd.
Indien na verloop van den in artikel 29 bepaalden termijn
beide echtgenooten bij verschillende ziekenkassen zijn verzekerd,
wordt de vrouw door den in het vorige lid bedoelden verzekerings-
controleur verzekerd bij de ziekenkas, waarbij de man is verzekerd.
De voorgaande leden van dit artikel zijn niet van toepassing,
474
indien een der echtgenooten verplicht is zich bij eene onder-
nemersziekenkas te verzekeren.
Artikel 21.
Wanneer een persoon gehuwd is met een verzekeringsplichtige,
die bij eene erkende ziekenkas of eene districtsziekenkas is ver-
zekerd, niet van tafel en bed is gescheiden en in dezelfde ge-
meente woont als zijn echtgenoot, is hij, ingeval hij verzekerings-
plichtig wordt, gehouden zich bij dezelfde ziekenkas te verzekeren.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aldaar bedoelde
persoon verplicht is zich bij eene ondernemersziekenkas te verzekeren.
Artikel 22.
Wanneer twee personen gehuwd zijn, niet van tafel en bed
zijn gescheiden, in verschillende gemeenten wonen en bij ver-
schillende ziekenkassen zijn verzekerd, en de eene echtgenoot
in dezelfde gemeente komt te wonen als de andere, is eerst-
bedoelde echtgenoot, indien hij nog verzekeringsplichtig is, ver-
plicht zich binnen 14 dagen, te rekenen van den dag, waarop
hij van woonplaats is veranderd, te verzekeren bij de ziekenkas,
waarbij de andere echtgenoot is verzekerd. Komt hij die ver-
plichting niet na, dan wordt hij door den verzekeringscontroleur
bij de bedoelde ziekenkas verzekerd.
Het eerste lid is niet van toepassing, indien een der echtge-
nooten bij eene ondernemersziekenkas is verzekerd of verplicht
is zich bij zulk eene ziekenkas te verzekeren.
Artikel 23.
Wanneer twee personen, die beide verzekeringsplichtig en bij
verschillende ziekenkassen zijn verzekerd, huwen, is de vrouw
indien zij nog verzekeringsplichtig is en het verzekeringsgebied
van de ziekenkas, waarbij zij is verzekerd, niet de woonplaats
van den man omvat, verplicht zich te verzekeren bij de ziekenkas,
waarbij de man is verzekerd.
Indien het verzekeringsgebied van de ziekenkas wel de woon-
plaats van den man omvat, kan binnen 14 dagen, te rekenen
van den dag van het huwelijk, hetzij de man zich verzekeren bij
de ziekenkas, waarbij de vrouw is verzekerd, hetzij deze zich
verzekeren bij de ziekenkas, waarbij de man is verzekerd. Ingeval
de echtgenooten binnen den bepaalden termijn niet beide bij
ééne der bedoelde ziekenkassen zijn verzekerd, wordt de vrouw
door den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie,
waarbinnen zij hare woonplaats heeft, verzekerd bij de ziekenkas,
waarbij de man is verzekerd.
Onder het verzekeringsgebied van eene erkende ziekenkas of
van eene districtsziekenkas verstaat deze wet het gebied, waar-
binnen een verzekeringsplichtige zijne woonplaats moet hebben
om zich bij de ziekenkas te kunnen verzekeren.
475
De eerste twee leden van dit artikel zijn niet van toepassing,
indien eene van de in het eerste lid bedoelde ziekenkassen eene
ondernemersziekenkas is, noch indien de echtgenooten vóór hun
huwelijk in verschillende gemeenten woonden en na het huwelijk
in verschillende gemeenten zijn blijven wonen.
Artikel 24.
Wanneer een persoon zich bij eene erkende ziekenkas of bij
eene districtsziekenkas wenscht te verzekeren, kan de ziekenkas
de verzekering alleen weigeren, indien die persoon:
a. niet verzekeringsplichtig is,
b. niet woont binnen haar verzekeringsgebied,
c. volgens deze wet verplicht is zich bij eene andere zieken-
kas te verzekeren, of
d. eene ziekte heeft, welke deskundige behandeling vereischt,
en die behandeling hem niet volgens deze wet vanwege eene
ziekenkas wordt verstrekt of behoort te worden verstrekt.
Eene erkende ziekenkas, welke eene vereeniging is, kan de ver-
zekering bovendien weigeren in de gevallen, in hare statuten bepaald.
Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing, ingeval
volgens eene bepaling van deze wet de verzekering bij de in
dat lid bedoelde ziekenkas moet geschieden.
Artikel 25.
De verzekeringsplichtige, die zich bij eene ziekenkas wenscht
te verzekeren, is gehouden daarvan ten kantore der ziekenkas
aangifte te doen, met opgave van zijn naam en voornamen,
geboortedatum, woonplaats en beroep, zoomede van den naam
en woonplaats van zijn werkgever.
Artikel 26.
Wanneer eene ziekenkas eene aangifte als bedoeld in het
voorgaande artikel heeft ontvangen, is zij verplicht de namen
van den verzekeringsplichtige binnen 8 dagen, te rekenen van
den dag der aangifte, in te schrijven in het door haar gehouden
register van verzekerden, tenzij zij naar hare meening bevoegd
is de verzekering te weigeren.
Ingeval van inschrijving geeft de ziekenkas daarvan binnen
3 dagen schriftelijk kennis aan den verzekerde, den werkgever
en den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie waar-
binnen de verzekerde zijne woonplaats heeft.
Ingeval de verzekering door de ziekenkas wordt geweigerd,
is deze verplicht daarvan binnen den in het eerste lid bepaalden
termijn met opgave der reden schriftelijk kennis te geven aan
den aangever en den verzekeringscontroleur.
476
Artikel 27.
Wanneer eene ziekenkas volgens artikel 26 de namen van een
verzekeringsplichtig persoon heeft ingeschreven in het aldaar
bedoelde register, wordt diens verzekering geacht te zijn aan-
gevangen op den dag, waarop de in artikel 25 bedoelde aangifte
heeft plaats gehad.
Artikel 28.
Wanneer overeenkomstig de bepalingen van deze wet een
verzekeringsplichtig persoon zich bij eene ziekenkas wenscht te
verzekeren en hij van oordeel is, dat de verzekering in strijd
met het bepaalde in artikel 24 wordt geweigerd, is hij bevoegd
om aan den in artikel 26 bedoelden verzekeringscontroleur
schriftelijk te verzoeken hem bij de ziekenkas te verzekeren.
Indien de ziekenkas niet bevoegd is de verzekering te weigeren,
geeft de verzekeringscontroleur aan het verzoek gevolg.
Indien de ziekenkas bevoegd is de verzekering te weigeren
en de verzekeringsplichtige niet verplicht is zich bij eene bepaalde
ziekenkas te verzekeren, geeft hij den betrokkene bij te advi-
seeren dienstbrief kennis, dat zijn verzoek niet kan worden inge-
willigd, met opgave van de gronden waarop zijne beslissing berust.
Indien de ziekenkas bevoegd is de verzekering te weigeren en
de verzekeringsplichtige verplicht is zich bij eene bepaalde zieken-
kas te verzekeren, verzekert de verzekeringscontroleur hem bij
die ziekenkas.
Artikel 29.
Wanneer een verzekeringsplichtig persoon zich niet volgens deze
wet heeft verzekerd binnen 14 dagen, te rekenen van den dag
waarop zijn verzekeringsplicht is aangevangen, wordt hij, tenzij
hij overeenkomstig artikel 1 o heeft verzocht van den verzekerings-
plicht te worden ontheven en omtrent het verzoek nog geene
beslissing is genomen, door den verzekeringscontroleur van de
verzekeringsinspectie, waarbinnen hij zijne woonplaats heeft, ver-
zekerd :
a. indien hij zich bij eene bepaalde ziekenkas had moeten
verzekeren, bij die ziekenkas;
b. indien hij zich niet bij eene bepaalde ziekenkas had moeten
verzekeren, bij de districtsziekenkas van het bedoelde verzekerings-
district.
Artikel 30.
Alvorens de verzekeringscontroleur een persoon bij eene zieken-
kas verzekert, noodigt hij dien persoon en de ziekenkas bij te
adviseeren dienstbrieven uit om hem binnen vijf dagen, te rekenen
van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, schriftelijk
mede te deelen:
477
a. of hij of zij van meening is, dat bedoelde persoon niet ver-
zekeringsplichtig is of volgens deze wet bij eene andere ziekenkas
moet verzekerd worden, en
b. of hij of zij wenscht, dat door een deskundige wordt onder-
zocht of de bedoelde persoon eene ziekte, een verminking of een
gebrek heeft, als bedoeld in artikel 5, sub h, of eene ziekte, welke
deskundige behandeling vereischt.
In een geval als bedoeld in artikel 28, eerste en tweede lid,
geschiedt de in het voorgaande lid bedoelde uitnoodiging alleen
aan de ziekenkas.
Bij de bepaling van den in het eerste lid bedoelden termijn
wordt geen Zondag, algemeen erkende Christelijke feestdag of
Nieuwjaarsdag medegerekend.
Artikel 31.
Wanneer ingevolge een uitnoodiging als bedoeld in artikel 30
de te verzekeren persoon of de ziekenkas den verzekeringscon-
troleur mededeelt van meening te zijn, dat bedoelde persoon niet
verzekeringsplichtig is of bij eene andere ziekenkas moet worden
verzekerd, en de verzekeringscontroleur zich met die meening
vereenigt, dan geeft deze hiervan aan dien persoon en aan de
eerstbedoelde ziekenkas schriftelijk kennis.
Artikel 32.
Wanneer ingevolge eene uitnoodiging als bedoeld in artikel 30
de te verzekeren persoon of de ziekenkas den verzekeringscon-
troleur heeft medegedeeld, dat hij of zij een deskundig onderzoek,
als bedoeld in art. 30, wenscht, noodigt de verzekeringscontro-
leur dien persoon bij te adviseeren dienstbrief uit om zich binnen
een in den dienstbrief te bepalen termijn door een in den dienst-
brief aan te wijzen deskundige geneeskundig te doen onder-
zoeken.
Gelijke uitnoodiging geschiedt, wanneer den verzekeringscon-
troleur is medegedeeld, dat de te verzekeren persoon eene ziekte
heeft, welke deskundige behandeling vereischt, en die behande-
ling hem niet krachtens deze wet behoort te worden verstrekt.
Artikel 33.
De vergoeding, welke den deskundige wegens het onderzoek
toekomt, wordt hem binnen twee maanden, te rekenen van den
dag. waarop het onderzoek heeft plaats gehad, door de ziekenkas
voldaan.
De vergoeding wordt berekend naar het tarief van de districts-
ziekenkas van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de onderzochte
persoon zijne woonplaats heeft.
478
Artikel 34.
Na het onderzoek deelt de deskundige den verzekeringscon-
troleur schriftelijk mede of de onderzochte persoon eene ziekte,
eene verminking of een gebrek heeft als bedoeld in artikel 5.
sub h, of eene ziekte, welke deskundige behandeling vereischt.
Bij aanwezigheid van eene ziekte, eene verminking of een ge-
brek als bedoeld in artikel 5, sub h, geeft de verzekeringscon-
troleur aan den onderzochten persoon en aan de ziekenkas schrif-
telijk kennis, dat de bedoelde persoon op grond van het bepaalde
in artikel 5, sub h, niet verzekeringsplichtig is.
Is eene ziekte, eene verminking of een gebrek als bedoeld in
artikel 5, sub h, bij den onderzochten persoon niet aanwezig,
maar heeft deze eene ziekte, welke deskundige behandeling ver-
eischt, dan wordt hij door den verzekeringscontroleur tot een
door dezen te bepalen datum van den verzekeringsplicht ontheven,
tenzij de deskundige behandeling ingevolge deze wet wordt ver-
strekt of behoort te worden verstrekt. De verzekeringscontroleur
geeft van de ontheffing ten spoedigste schriftelijk kennis aan den
betrokkene en aan de ziekenkas.
Artikel 35.
Wanneer in een geval als bedoeld in art. 32 de te verzekeren
persoon zich niet binnen den bepaalden termijn door den deskun-
dige heeft doen onderzoeken, wordt hij, zoolang hij zich niet
alsnog door den deskundige heeft doen onderzoeken, geacht geen
ziekte, verminking of gebrek te hebben als bedoeld in artikel 5,
sub k, nog eene ziekte, welke deskundige behandeling vereischt.
Wordt de bedoelde persoon door den verzekeringscontroleur
verzekerd, dan wordt hij, voor zooveel aanspraken op schadeloos-
stelling betreft, welke op grond van zijne verzekering mochten
worden gemaakt, geacht niet verzekerd te zijn geweest gedurende
het tijdvak, gelegen tusschen den aanvang der verzekering en
den dag, waarop hij zich alsnog door den deskundige heeft doen
onderzoeken.
Indien de verzekeringscontroleur op grond van de verklaring
van den in het voorgaande lid bedoelden deskundige hetzij beslist,
dat artikel 5, sub h, op den verzekerde van toepassing is ge-
worden, hetzij dezen van den verzekeringsplicht ontheft, dan
wordt de verzekerde, voor zooveel de in het voorgaande lid be-
doelde aanspraken betreft, geacht niet verzekerd te zijn geweest.
Artikel 36.
Wanneer ingevolge eene uitnoodiging als bedoeld in artikel 30,
de te verzekeren persoon den verzekeringscontroleur heeft mede-
gedeeld, dat hij een ziekte, een verminking of een gebrek heeft,
als bedoeld in artikel 5, sub h, en tot staving van zijne bewering
eene desbetreffende verklaring van een deskundige heeft overge-
479
legd, wordt die verklaring, indien de verzekeringscontroleur daar-
mede genoegen neemt, geacht eene verklaring te zijn als bedoeld
in artikel 5, sub h.
Heeft de te verzekeren persoon den verzekeringscontroleur
medegedeeld, dat hij eene ziekte heeft, welke deskundige behan-
deling vereischt, en tot staving van zijne bewering eene desbe-
treffende verklaring van een deskundige overgelegd, dan is, in-
dien de verzekeringscontroleur die verklaring voldoende acht, het
laatste lid van artikel 34 van toepassing.
Artikel 37.
Indien de verzekeringscontroleur na kennis te hebben genomen
van de mededeelingen, welke hem ingevolge de in artikel 30 be-
doelde uitnoodiging mochten zijn gedaan, en van de in artikel
32 bedoelde deskundige verklaring, ingeval een geneeskundig
onderzoek mocht hebben plaats gehad, van oordeel is, dat de in
artikel 30 bedoelde persoon verzekeringsplichtig is en niet eene
ziekte heeft, welke deskundige behandeling vereischt, of wel zulk
eene ziekte heeft, maar de deskundige behandeling hem ingevolge
deze wet wordt verstrekt of behoort te worden verstrekt, dan
verzekert hij hem:
a. in een geval als bedoeld in artikel 28, bij de ziekenkas,
waarbij de verzekeringsplichtige zich had willen verzekeren, tenzij
deze volgens deze wet bij eene andere ziekenkas moet worden
verzekerd ;
b. indien de verzekeringsplichtige bij eene bepaalde ziekenkas
moet verzekerd worden, bij deze ziekenkas.
Artikel 38.
Eene verzekering van een verzekeringsplichtig persoon bij eene
erkende ziekenkas of eene distri ets ziekenkas geschiedt voor onbe-
paalden tijd.
De verzekering eindigt:
a. in geval van overlijden van den verzekerde;
b. ingeval door den verzekeringscontroleur van de verzeke-
ringsinspectie, waarbinnen de verzekerde zijne woonplaats heeft,
op verzoek van den verzekerde of van de ziekenkas is beslist,
dat artikel 5, sub a, b, c, d, e, f, g of z', op den verzekerde van
toepassing is geworden, met den dag, waarop de beslissing is
gedagteekend ;
c. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te zijn
na tenminste gedurende 180 dagen onafgebroken verzekerings-
plichtig en verzekerd te zijn geweest, op den 3osten dag na dien,
waarop hij heeft opgehouden vast werkman te zijn, tenzij hij vóór
dien 3osten dag weer vast werkman is geworden;
d. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te zijn
na korter dan 1 80 dagen maar tenminste gedurende 90 dagen
480
onafgebroken verzekeringsplichtig en verzekerd te zijn geweest,
op den 21 sten dag na dien, waarop hij heeft opgehouden vast
werkman te zijn, tenzij hij vóór dien 21 sten dag weer vast werk-
man is geworden;
e. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te
zijn na korter dan 90 dagen onafgebroken verzekeringsplichtig
en verzekerd te zijn geweest, op den i4den dag na dien, waarop
hij heeft opgehouden vast werkman te zijn, tenzij hij vóór dien
i4den dag weer vast werkman is geworden;
f. ingeval de verzekerde overeenkomstig artikel 20, derde lid,
22 of 23, tweede lid, zich verzekert of verzekerd wordt bij de
ziekenkas, waarbij zijn echtgenoot is verzekerd, met den dag,
waarop de nieuwe verzekering plaats heeft;
g. ingeval de verzekerde sedert dertig dagen in het buitenland
verblijft, met het einde van den dertigsten dag van zijn verblijf
buiten het Rijk, tenzij hij vóór zijn vertrek schriftelijk aan den
verzekeringscontroleur van het verzekeringsdistrict, waarbinnen
hij zijne woonplaats heeft, heeft verklaard, dat hij bij een verblijf
van meer dan dertig dagen buiten het Rijk na den dertigsten
dag wenscht verzekerd te blijven ;
h. ingeval de verzekerde woonplaats krijgt buiten het ver-
zekeringsgebied der ziekenkas, met den dag, waarop de veran-
dering van woonplaats is geschied ;
i. ingeval de ziekenkas eene naamlooze vennootschap of ver-
eeniging is en deze wordt ontbonden of hare in artikel 5 1 bedoelde
erkenning wordt ingetrokken, met den negentigsten dag na dien,
waarop de ontbinding of de intrekking heeft plaats gehad of,
indien de verzekerde vóór dien negentigsten dag zich bij eene
andere ziekenkas verzekert of verzekerd wordt, op den dag, waarop
de nieuwe verzekering aanvangt ;
j. ingeval de ziekenkas eene erkende ziekenkas is en hare
in artikel 51 bedoelde erkenning vervalt, met den veertienden
dag na dien, waarop de erkenning is vervallen of, indien de
verzekerde vóór dien veertienden dag zich bij eene andere zieken-
kas verzekert of verzekerd wordt, op den dag, waarop de nieuwe
verzekering aanvangt;
k. ingeval de verzekerde ingevolge het bepaalde in artikel 35,
laatste lid, van den verzekeringsplicht wordt ontheven, op den
dag der ontheffing;
/. ingeval de ziekenkas eene vereeniging is, in de gevallen
bij de statuten bepaald.
Artikel 39.
Wanneer een verzekeringsplichtig persoon, die bij eene ziekenkas
is verzekerd en van de ziekenkas zieken- of kraamgeld geniet,
48 1
ophoudt vast werkman te zijn, of heeft opgehouden dit te zijn,
is, indien hij op den dag, waarop volgens artikel 38, sub c, d
of e zijne verzekering zou eindigen, de bedoelde schadeloosstelling
nog geniet, artikel 38, sub c, d of e niet ten aanzien van zijne
verzekering bij de ziekenkas van toepassing.
Zijne verzekering eindigt:
a. wanneer hij weder verzekeringsplichtig wordt en zich volgens
deze wet bij eene andere ziekenkas moet verzekeren, met den
dag, waarop hij weder verzekeringsplichtig is geworden ;
b. wanneer hij ophoudt de schadeloosstelling te genieten, op
den dag, waarop dit geschiedt.
Artikel 40.
Wanneer een verzekeringsplichtig persoon, die bij eene zieken-
kas is verzekerd en in de laatst verloopen 12 kalendermaanden
ten minste 30 weken ter voldoening aan artikel 1 bij eenige
ziekenkas is verzekerd geweest, ophoudt vast werkman te zijn,
is hij bevoegd vóór het eindigen van den in artikel 38, sub c,
d of e bedoelden termijn schriftelijk aan de ziekenkas te verklaren,
dat hij na dien termijn zijne verzekering wenscht voort te zetten.
Wenscht hij, dat hij alsdan zal worden aangemerkt tot eene
bepaalde loonklasse te behooren, dan is hij gehouden daarvan
bij de bedoelde verklaring mededeeling te doen.
Ingeval hij van die bevoegdheid gebruik maakt, blijft zijne
verzekering, indien hij daarvoor zelf de over den bedoelden
termijn verschuldigde premie heeft voldaan, voortduren zoolang
hij wekelijks vooruit de verschuldigde premie betaalt. Voor de
berekening der premie wordt hij geacht tot de laagste gevaren-
klasse te behooren.
Wordt de bedoelde persoon weder verzekeringsplichtig, dan is
artikel 175 van toepassing.
Artikel 41.
Wanneer twee personen gehuwd zijn, niet van tafel en bed
gescheiden, in dezelfde gemeente wonen, beide verzekerings-
plichtig zijn en bij eene zelfde ziekenkas, welke eene vereeni-
ging is, zijn verzekerd, eindigt, ingeval een der echtgenooten
volgens de statuten der ziekenkas ophoudt bij haar verzekerd
te zijn, gelijktijdig de verzekering van den anderen echtgenoot
bij de ziekenkas.
Artikel 42.
Wanneer tengevolge van eene wijziging van een tarief van
eene erkende ziekenkas of van eene districtsziekenkas een ver-
zekeringsplichtige, die bij haar is verzekerd, voortaan eene ver-
zekeringspremie zou moeten betalen, hooger dan vóór de wijziging,
dan is de verzekeringsplichtige bevoegd zich binnen 14 dagen,
II. 31
482
te rekenen van den dag waarop de wijziging van kracht is
geworden, te verzekeren :
a. ingeval hij bij eene erkende ziekenkas was verzekerd, bij
eene andere erkende ziekenkas of bij de districtsziekenkas van
het verzekeringsdistrict, waarbinnen hij zijne woonplaats heeft ;
b. ingeval hij bij de districtsziekenkas was verzekerd, bij eene
erkende ziekenkas.
Maakt de verzekeringsplichtige van de bedoelde bevoegdheid
gebruik, dan eindigt met den dag, waarop de nieuwe verzekering
wordt gesloten, de vorige verzekering.
Eene verhooging van het tarief eener districtsziekenkas als
bedoeld in artikel 199 wordt niet geacht te zijn eene wijziging
van het tarief in den zin van het eerste lid van artikel 42.
Artikel 43.
Wanneer in een geval als bedoeld in artikel 42, eerste lid,
de verzekeringsplichtige gehuwd is met een verzekeringsplichtige,
die met hem samen woont en bij dezelfde ziekenkas is verzekerd,
en niet van tafel en bed is gescheiden, kan hij van de in genoemd
artikel bedoelde bevoegdheid alleen dan gebruik maken, indien
ook de echtgenoot zich gelijktijdig bij dezelfde ziekenkas verzekert.
Geschiedt dit, dan eindigt met den dag, waarop de echtgenoot
de nieuwe verzekering sluit, de vorige verzekering van dezen.
Artikel 44.
De verzekeringsplichtige, die bij eene ziekenkas is verzekerd en
voornemens is voor langer dan 30 dagen het Rijk te verlaten, kan
den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie, waar-
binnen hij zijne woonplaats heeft, verzoeken te bepalen, dat zijne
verzekering zal eindigen op den bij het verzoek aan te geven
dag, waarop hij vermoedelijk het Rijk zal verlaten. Indien de
bewering van den verzekeringsplichtige den verzekerinigscontroleur
aannemelijk voorkomt, willigt hij het verzoek in en geeft hiervan
schriftelijk kennis aan den verzekerde en aan de ziekenkas.
Artikel 45.
Wanneer een verzekeringsplichtige, die bij eene ziekenkas is
verzekerd, ophoudt vast werkman te zijn, is hij verplicht daarvan
aangifte te doen ten kantore der ziekenkas binnen 5 dagen, te reke-
nen van den dag, waarop hij heeft opgehouden vast werkman te zijn.
Indien hij aan die verplichting niet voldoet, eindigt zijne ver-
zekering met den in het eerste lid gestelden termijn.
Artikel 46.
Wanneer een persoon, die zich ter voldoening aan artikel 1
bij eene ziekenkas heeft verzekerd of door den verzekeringscon-
483
troleur bij de ziekenkas is verzekerd, heeft opgehouden vast
werkman te zijn, is hij, ingeval hij vóór het eindigen zijner
verzekering weer vast werkman wordt, verplicht daarvan aangifte
te doen ten kantore der ziekenkas binnen vijf dagen, te rekenen
van den dag, waarop hij weer vast werkman is geworden.
Indien hij aan die verplichting niet voldoet, wordt zijne ver-
zekering geacht te zijn geëindigd op den dag, waarop hij weer
vast werkman is geworden.
Artikel 47.
Eene verzekering van een verzekeringsplichtig persoon door
tusschenkomst van den verzekeringscontroleur geschiedt door
eene kennisgeving bij te adviseeren dienstbrief aan dien persoon
en aan de ziekenkas, inhoudende, dat de verzekeringscontroleur
den bedoelden persoon bij de ziekenkas verzekert.
De kennisgeving aan de ziekenkas vermeldt den naam, de
woonplaats en, zoo mogelijk, de voornamen van den verzekerde
en van zijn werkgever of werkgevers, zoomede het beroep van
den verzekerde.
Artikel 48.
Eene verzekering van een verzekeringsplichtig persoon bij eene
ziekenkas door tusschenkomst van een verzekeringscontroleur
wordt geacht te zijn aangevangen op den dag, volgend op dien,
welke vermeld is op het bewijs van adviseering van den in
artikel 47 bedoelden dienstbrief, tenzij de verzekering overeen-
komstig het tweede lid van artikel 28 heeft plaats gehad. Is
zulks het geval, dan wordt de verzekering geacht te zijn aange-
vangen op den dag, waarop door den verzekerde dein artikel 25
bedoelde aangifte was geschied.
Artikel 49.
De erkende ziekenkassen en de districtsziekenkassen zijn ver-
plicht bij elke aangifte of mededeeling, welke door of namens
een verzekerde of een verzekeringsplichtige volgens deze wet
bij haar geschiedt, aan den aangever een gedagteekend bewijs van
ontvangst af te geven.
Artikel 50.
Eene erkende ziekenkas of eene districtsziekenkas, welke eene
schadeloosstelling als bedoeld in artikel 140, sub A, verleent
wegens eene ziekte, welke het gevolg is van een ongeval, dat
de Rijksverzekeringsbank tot schadeloosstelling zou kunnen
verplichten, indien de getroffene op den 9 2 sten dag na het
ongeval nog niet hersteld of ten gevolge van het ongeval nog
geheel of gedeeltelijk ongeschikt was tot werken, is gehouden
in de 11 de week na het ongeval, indien de schadeloosstelling
nog niet is geëindigd, daarvan schriftelijk kennis te geven aan
de Rijksverzekeringsbank.
484
§ 2. Van de erkende ziekenkassen.
Artikel 51.
Eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende
vereeniging, daaronder begrepen eene wederkeerige verzekerings-
maatschappij en eene coöperatieve vereeniging, kan op haar
verzoek door Ons worden erkend als eene ziekenkas, waar ver-
zekeringen als bedoeld in artikel 1 kunnen worden gesloten.
In deze wet, wordt onder „erkende ziekenkas" verstaan eene
naamlooze vennootschap of vereeniging, welke overeenkomstig
het eerste lid is erkend.
Onder naamlooze vennootschap verstaat deze wet ook eene
buitenlandsche vennootschap, die in rechtskarakter met de Neder-
landsche naamlooze vennootschap overeenkomt.
Artikel 52.
Op een verzoek als bedoeld in artikel 51 wordt niet beschikt,
zoolang :
i°. daarbij niet een afschrift of afdruk is overgelegd van de
statuten der naamlooze vennootschap of vereeniging, zooals die
na de wijzigingen, welke daarin mochten zijn aangebracht, luiden,
of, indien de erkenning door eene coöperatieve vereeniging is
verzocht, van de acte van oprichting en van de veranderingen,
welke in de voorwaarden der vereeniging mochten zijn aange-
bracht, en
2°. daarbij niet zijn vermeld de datums en de nummers van
de Koninklijke besluiten, waarbij de statuten der naamlooze
vennootschap of der vereeniging en de wijzigingen, welke daarin
mochten zijn aangebracht, zijn goedgekeurd, of, indien de in
artikel 5 1 bedoelde erkenning door eene coöperatieve vereeniging
is verzocht, bij het verzoek niet zijn vermeld de datums van de
nummers van de Nederlandsche Staatscourant, waarin de acte
van oprichting en de veranderingen in de voorwaarden der ver-
eeniging zijn openbaar gemaakt.
Het in het eerste lid sub 2 bepaalde is niet van toepassing ten
aanzien van vereenigingen, welke vóór het in werking treden
van de Wet van 22 April 1855 {Staatsblad n°. 32) bestonden,
ten aanzien van wederkeerige verzekeringsmaatschappijen, noch
ten aanzien van buitenlandsche vennootschappen.
Artikel 53.
Eene erkenning als bedoeld in artikel 5 1 wordt niet verleend :
a. indien in de statuten der naamlooze vennootschap of ver-
eeniging of, indien de erkenning door eene coöperatieve ver-
eeniging is verzocht, in de acte van oprichting of in de voor-
waarden der vereeniging eene bepaling voorkomt, welke in strijd
485
is met deze wet of met een op deze wet berustenden algemeenen
maatregel van bestuur of welke eene strekking heeft, daarmede
in strijd ;
b. indien in de statuten der naamlooze vennootschap of ver-
eeniging of, indien de erkenning door eene coöperatieve ver-
eeniging is verzocht, in de acte van oprichting of in de voor-
waarden der vereeniging eene bepaling voorkomt, waarvan de
strekking is om zooveel mogelijk te voorkomen, dat bij de
ziekenkas verzekerd worden of blijven personen, die ongunstige
verzekeringsrisico's zouden opleveren ;
c. indien niet in de statuten of in de acte van oprichting
der naamlooze vennootschap of vereeniging is bepaald, dat eene
verzekering bij de ziekenkas ter voldoening van artikel i of
ingevolge artikel 12 geen aanspraak kan geven op andere dan
de bij deze wet bepaalde schadeloosstellingen;
d. indien niet in de statuten of in de acte van oprichting der
naamlooze vennootschap of vereeniging duidelijk is vermeld op
welke wijze de ziekenkas de door haar verschuldigde schade-
loosstelling zal verleenen;
e. ingeval de erkenning is verzocht door eene naamlooze
vennootschap, indien niet in de statuten der vennootschap is
bepaald, dat op een aandeel ten hoogste 4 percent van het gestorte
bedrag als dividend over een jaar kan worden uitgekeerd, dat
eventueele meerdere winsten uitsluitend kunnen strekken tot
vorming van een reservefonds, tot verlaging van het tarief der
ziekenkas en tot verhooging der schadeloosstellingen, en dat
het reservefonds niet meer zal bedragen dan het tweevoud van
het bedrag, dat in de laatst verloopen 3 kalenderjaren gemiddeld
in één jaar door de ziekenkas is uitgegeven aan schadeloosstel-
lingen ;
f. indien niet in de statuten of in de acte van oprichting
der naamlooze vennootschap of vereeniging haar verzekerings-
gebied, bedoeld in artikel 23, derde lid, is omschreven of dit
gebied eenige gemeente slechts voor een gedeelte omvat;
g. indien zoodanige erkenning reeds vroeger aan de naam-
looze vennootschap of vereeniging is verleend geweest en op
den dag, waarop het verzoek om erkenning door Ons is ont-
vangen, nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert eerstbedoelde
erkenning is ingetrokken of vervallen ;
h. voordat • de naamlooze vennootschap of vereeniging voor
de nakoming van hare verplichtingen tegenover de personen,
die bij haar mochten worden verzekerd, bij de Rijksverzekerings-
bank zekerheid heeft gesteld, met inachtneming van de daar-
omtrent bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voor-
schriften.
486
De in het eerste lid bedoelde zekerheid bestaat uit gelden of
fondsen, waarin de beschikbare gelden der Rijksverzekerings-
bank mogen worden belegd.
De interesten worden door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank aan de ziekenkas overgemaakt. Indien de zekerheid uit
eene geldsom bestaat, wordt deze niet afzonderlijk bewaard,
maar in de kas der Rijksverzekeringsbank gestort en worden
de interesten berekend op den voet van den interest, welken
de Rijksverzekeringsbank in het laatst verloopen kalenderjaar
gemiddeld van hare fondsen heeft gemaakt.
Artikel 54.
Eene zekerheid als bedoeld in artikel 53 is niet vatbaar voor
executoriaal of conservatoir beslag, noch voor faillissementsbeslag.
De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende pand
zijn op de zekerheid van toepassing voor zoover bij deze wet daar-
van niet is afgeweken.
Artikel 55.
Eene erkende ziekenkas is verplicht te zorgen, dat de waarde
van de door haar bij de Rijksverzekeringsbank gestelde zeker-
heid te allen tijde ten minste gelijk zij aan het bedrag, bij den
in artikel 53, sub h, bedoelden algemeenen maatregel van be-
stuur aan te geven. Dit bedrag wordt bepaald in verband met
het aantal personen, die ter voldoening aan artikel 1 bij de
ziekenkas zijn verzekerd.
Bij den bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt
tevens voorgeschreven op welke wijze de waarde wordt bepaald
van fondsen, welke deel uitmaken van een zekerheid als bedoeld
in artikel 53.
Artikel 56.
Zoodra aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank blijkt, dat
eene bij de bank gestelde zekerheid te weinig bedraagt, geeft
het daarvan bij te adviseeren dienstbrief kennis aan de betrokken
ziekenkas met uitnoodiging om binnen 14 dagen, te rekenen van
de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief,
de zekerheid tot ten minste het vereischte bedrag aan te vullen.
Geeft de ziekenkas niet aan de uitnoodiging van het bestuur
gevolg, dan stelt het bestuur Onzen Minister daarmede onmiddel-
lijk in kennis.
Het eerste lid is niet van toepassing, wanneer de ziekenkas in
staat van failissement is verklaard.
Onder „Onze Minister" verstaat deze wet Onze* Minister, met
de uitvoering van deze wet belast.
Artikel 57.
Eene zekerheid, welke door eene naamlooze vennootschap of
vereeniging bij de Rijksverzekeringsbank is gesteld, kan na het
487
intrekken of vervallen van de in artikel 5 1 bedoelde erkenning der
vennootschap of vereeniging of na de ontbinding der vennoot-
schap of vereeniging niet worden teruggevorderd, zoolang nog
bij de ziekenkas een persoon ter voldoening aan artikel 1 of inge-
volge artikel 1 2 is verzekerd of een persoon op grond van artikel 153
aanspraak heeft op schadeloosstelling vanwege de ziekenkas.
Artikel 58.
Wanneer de waarde van eene zekerheid, welke door eene naam-
looze vennootschap of vereeniging bij de Rijksverzekeringsbank
is gesteld, ten gevolge van eene vermindering van het aantal perso-
nen, die bij de naamlooze vennootschap of vereenigingzijn verzekerd,
hooger blijkt te zijn dan het bedrag, waarvoor door de vennoot-
schap of vereeniging zekerheid moet zijn gegeven, kan de
vennootschap of vereeniging schriftelijk aan het bestuur der
Rijksverzekeringsbank verzoeken om door teruggave van in pand
gegeven fondsen of gelden de zekerheid op het vereischte bedrag
terug te brengen.
Zes maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het
eerste lid gaat het bestuur na hoeveel het grootste aantal per-
sonen bedraagt, dat op eenig tijdstip binnen de laatste zes maan-
den bij de 'vennootschap of vereeniging is verzekerd geweest.
Vervolgens brengt het bestuur door teruggave van fondsen of
gelden het bedrag der door de vennootschap of vereeniging
gestelde zekerheid zooveel mogelijk terug op dat, waarvoor door
eene erkende ziekenkas bij het bedoelde aantal verzekerden
zekerheid moet zijn gesteld.
Artikel 59.
De verzekeringscontroleurs verschaffen aan het bestuur der
Rijksverzekeringsbank de gegevens, welke het bestuur noodig
heeft voor het nakomen zijner uit de artikelen 56 en 58 voort-
vloeiende verplichtingen.
Artikel 60.
Eene erkende ziekenkas is verplicht :
i°. overeenkomstig de daaromtrent bij algemeenen maatregel
van bestuur te stellen voorschriften een register aan te leggen
en geregeld bij te houden van de namen der verzekeringsplichtige
personen, die bij haar verzekerd zijn;
2°. elk kalenderjaar aan te leggen en geregeld bij te houden
de registers, welke bij algemeenen maatregel van bestuur zullen
worden voorgeschreven;
3°. ingeval eene bij haar gesloten verzekering eindigt, daar-
van zoo spoedig mogelijk aangifte te doen aan den verzekerings-
controleur van de verzekeringsinspectie, waarbinnen de verzekerde
zijne woonplaats had;
488
4°. aan den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie,
waarbinnen haar zetel is, op zijn verzoek inzage te verleenen van
de registers, door haar ingevolge het sub i en 2 bepaalde gehouden ;
50. aan eiken verzekeringscontroleur schriftelijk alle gevraagde
inlichtingen te verstrekken, welke betreffen eenige bij haar ge-
sloten verzekering of de nakoming van eenige bepaling van
deze wet of van eenen algemeenen maatregel van bestuur,
krachtens deze wet vastgesteld ;
6°. op verzoek van Onzen Minister een of meer van de regis-
ters over het laatst verloopen kalenderjaar, welke door haar
ingevolge het sub 2 bepaalde zijn gehouden, te doen toekomen
aan den door Onzen Minister aan te wijzen ambtenaar, ten
einde dezen in de gelegenheid te stellen daaruit de statistische
gegevens te verzamelen, welke door Onzen Minister worden
noodig geoordeeld;
70. van elke wijziging in hare statuten of, indien de zieken-
kas eene coöperatieve vereeniging is, in de voorwaarden der
vereeniging binnen tien dagen, te rekenen van de dagteekening
van het Koninklijk besluit, waarbij de wijziging is goedgekeurd,
aan Onzen Minister kennis te geven met overlegging van een
afschrift of afdruk der wijzigingen.
Eene kennisgeving als bedoeld sub 7 geschiedt binnen 10
dagen, te rekenen van den dag, waarop de statuten of de voor-
waarden der vereeniging zijn gewijzigd, ingeval de ziekenkas
is eene wederkeerige verzekeringsmaatschappij, eene coöperatieve
vereeniging, eene vereeniging, welke vóór het in werking treden
van de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32) bestond, of
eene buitenlandsche vennootschap.
Artikel 61.
De in artikel 51 bedoelde erkenning eener ziekenkas wordt
op haar verzoek ingetrokken. Bij het daartoe strekkend besluit
wordt bepaald, dat de erkenning zal worden geacht te zijn
ingetrokken op den 8sten dag, te rekenen van de dagteekening
van het besluit.
Zoodra eene erkende ziekenkas bij in kracht van gewijsde
gegaan vonnis in staat van faillissement is verklaard, vervalt de
haar verleende in artikel 5 1 bedoelde erkenning van rechtswege.
Artikel 62.
De in artikel 51 bedoelde erkenning eener ziekenkas kan
worden ingetrokken:
i°. indien de ziekenkas in gebreke is gebleven binnen den
gestelden termijn te voldoen aan eene uitnoodiging als bedoeld
in artikel 56 ;
48g
2°. indien de ziekenkas de door haar verschuldigde bij deze
wet bepaalde schadeloosstellingen niet naar behooren verleent;
3°. indien door de ziekenkas volgens het laatste lid van
artikel 168 aan de Rijksverzekeringsbank een bedrag is ver-
schuldigd en zij dit niet heeft voldaan binnen 14 dagen te
rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering
van den dienstbrief, waarbij zij door de bank tot betaling van
het bedrag is uitgenoodigd ;
40. indien door de ziekenkas niet het in de artikelen 193 en
194 bepaalde wordt in acht genomen;
50. indien de ziekenkas eenige verplichting ingevolge artikel
49 of 60 niet naar behooren nakomt;
6°. indien de statuten der ziekenkas of, indien deze eene
coöperatieve vereeniging is, de voorwaarden der vereeniging
aldus zijn gewijzigd, dat aan de ziekenkas de in artikel 51
bedoelde erkenning, ingeval deze nog niet was verleend en
door haar werd verzocht, ingevolge artikel 53 zou moeten wor-
den geweigerd;
70. indien door het bestuur der ziekenkas van eenige bepaling
der statuten wordt afgeweken ;
8°. indien de ziekenkas eene verplichting, welke zij volgens deze
wet of volgens een op deze wet berustenden algemeenen maat-
regel van bestuur moet vervullen, niet naar behooren nakomt.
In geval van eene intrekking als bedoeld in het eerste lid
wordt in het daartoe strekkend besluit bepaald, dat de erken-
ning der ziekenkas zal worden geacht te zijn ingetrokken op
den 8sten dag, te rekenen van de dagteekening van het besluit.
Artikel 63.
Wanneer de in artikel 51 bedoelde erkenning eener naam-
looze vennootschap of vereeniging is ingetrokken of vervallen,
doet Onze Minister daarvan zoo spoedig mogelijk eene aankon-
diging plaatsen in de A 1 ederlandsche Staatscourant.
Artikel 64.
Wanneer het vonnis, waarbij eene erkende ziekenkas in staat
van faillissement is verklaard, in kracht van gewijsde is gegaan,
geeft de griffier van het rechterlijk college, dat het vonnis heeft
gewezen, daarvan ten spoedigste bericht aan Onzen Minister.
Artikel 65.
Wanneer eene erkende ziekenkas in staat van faillissement is
verklaard, gaan de rechten en de verplichtingen, welke voor de
ziekenkas voortvloeien uit de verzekeringen, welke bij haar zijn
49Q
gesloten of van eene bij haar gesloten verzekering ingevolge
artikel 12 een gevolg zijn, van rechtswege over op de districts-
ziekenkas van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de gemeente
is gelegen, waar de ziekenkas is gevestigd met dien verstande
evenwel, dat de districtsziekenkas ten aanzien van de bedoelde
verzekeringen tegenover de verzekerden niet verder aansprakelijk
is dan tot het beloop van de geïnde premiën en van de door
de erkende ziekenkas bij de Rijksverzekeringsbank gestelde zeker-
heid, nadat daaruit de administratiekosten zijn voldaan, welke
de districtsziekenkas in verband met de bedoelde verzekeringen
heeft moeten maken.
De ontvangsten en uitgaven, welke daarvan voor de districts-
ziekenkas een gevolg zijn, worden geadministreerd geheel afge-
zonderd van de overige ontvangsten en uitgaven der ziekenkas.
De bedoelde ontvangsten worden uitsluitend gebezigd tot bestrij-
ding der bedoelde uitgaven ; deze worden uitsluitend bestreden
uit die ontvangsten en uit de waarden van de zekerheid, bedoeld
in het eerste lid.
Onder de in het tweede lid bedoelde uitgaven zijn ook de
kosten van administratie begrepen.
Artikel 66.
Rechtsvorderingen, welke reeds tijdens de faillietverklaring
tegen of door de erkende ziekenkas zijn ingesteld en betreffen
eene schadeloosstelling ter zake van eene verzekering als bedoeld
m artikel 65 of de voldoening van premie, verschuldigd wegens
zulk eene verzekering, worden van rechtswege geschorst en tegen
of door de in artikel 65 bedoelde districtsziekenkas voortgezet.
Artikel 67.
Met toestemming van het bestuur der Rijksverzekeringsbank
kan de districtsziekenkas voor de bestrijding der in artikel 65,
tweede lid, bedoelde uitgaven beschikken over waarden van de
zekerheid, welke de erkende ziekenkas bij de bank heeft gesteld.
Artikel 68.
In een geval als bedoeld in artikel 65 geeft de curator in
het faillissement der erkende ziekenkas steeds inzage van hare
boeken en papieren, welke op de in genoemd artikel bedoelde
verzekeringen betrekking hebben, aan de districtsziekenkas en
stelt haar in de gelegenheid daarvan uittreksels en afschriften
te nemen.
Artikel 69.
Wanneer eene erkende ziekenkas in staat van faillissement is
verklaard, geeft de curator in het faillissement daarvan ten
spoedigste bericht aan de in artikel 65 bedoelde districts-
ziekenkas.
49 1
Artikel 70.
Zoodra het vonnis, waarbij de erkende ziekenkas in staat van
faillissement is verklaard, tengevolge van verzet, hooger beroep
of cassatie is vernietigd en in de eerste twee gevallen de ter-
mijn om in hooger beroep of in cassatie te komen verstreken
is, zonder dat daarvan is gebruik gemaakt, wordt door den
griffier van het rechtscollege, dat de vernietiging heeft uitge-
sproken, van die uitspraak kennis gegeven aan de in artikel 65
bedoelde districtsziekenkas.
Artikel 7 1 .
In het in artikel 70 bedoelde geval gaan op den dag volgende
op dien, waarop het vonnis, waarbij het vonnis van failliet-
verklaring is vernietigd, in kracht van gewijsde is gegaan, de
rechten en de verplichtingen, welke ingevolge artikel 65 voor
de districtsziekenkas voortvloeien uit de in dat artikel bedoelde
verzekeringen, over op de erkende ziekenkas.
De aanhangige rechtsvorderingen, welke betreffen eene schade-
loosstelling ter zake van eene verzekering, als bedoeld in artikel
65, of van eene verzekering, ingevolge artikel 77 op de erkende
ziekenkas overgegaan, of welke betreffen de voldoening van
premie, verschuldigd wegens zulk eene verzekering, worden
van rechtswege geschorst en tegen of door de erkende ziekenkas
voortgezet.
Artikel 72.
Nadat de in artikel 71 bedoelde rechten en verplichtingen op
de erkende ziekenkas zijn overgegaan voldoet de districtszieken-
kas ten spoedigste al hetgeen zij nog in verband met de bedoelde
verzekeringen heeft te betalen. Zij kan daarvoor beschikken over
de premiën, welke zij voor die verzekeringen heeft ontvangen
en met toestemming van het bestuur der Rijksverzekeringsbank
over de in artikel 67 bedoelde zekerheid.
Artikel 73.
Nadat de in artikel 7 2 bedoelde betalingen zijn geschied, keert
de districtsziekenkas ten spoedigste het overschot van de in ge-
noemd artikel bedoelde premiën uit aan de erkende ziekenkas.
Artikel 74.
Wanneer het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde
is gegaan en geen persoon meer tegenover de districtsziekenkas
kan aanspraak maken op schadeloosstelling wegens eene verzekering
als bedoeld in artikel 65, voldoet de ziekenkas ten spoedigste al
hetgeen zij nog in verband met de in dat artikel bedoelde ver-
zekeringen heeft te betalen.
492
Artikel 75.
Nadat de in artikel 74 bedoelde betalingen zijn geschied, keert
de districtsziekenkas ten spoedigste het overschot van hare in artikel
65 bedoelde ontvangsten uit aan den curator in het faillissement
der erkende ziekenkas. Op last van den rechter-commissaris stelt
het bestuur der Rijksverzekeringsbank vervolgens het overschot
van de door de erkende ziekenkas bij de bank gestelde zekerheid
ter beschikking van den curator.
Artikel 76.
In een geval als bedoeld in artikel 65 worden voor de toe-
passing van de artikelen 20 tot en met 23 de in artikel 65
bedoelde verzekeringen geacht bij de districtsziekenkas te zijn
gesloten.
Artikel 77.
Wanneer in een geval als bedoeld in artikel 70 de rechten en
de verplichtingen der districtsziekenkas, welke ingevolge artikel
65 voor haar voortvloeien uit eene bij de erkende ziekenkas ge-
sloten verzekering, op de erkende ziekenkas overgaan, gaan, ingeval
de echtgenoot van den verzekerde bij de districtsziekenkas is ver-
zekerd, de verzekering van dien echtgenoot en de uit de verzekering
voortvloeiende rechten en verplichtingen der districtsziekenkas van
rechtswege gelijktijdig met de boven bedoelde rechten en verplich-
tingen op de erkende ziekenkas over.
Aanhangige rechtsvorderingen, welke betreffen eene schadeloos-
stelling ter zake van de verzekering van bedoelden echtgenoot
of de voldoening van premie, verschuldigd wegens die verzekering,
worden van rechtswege geschorst en tegen of door de erkende
ziekenkas voortgezet.
Artikel 78.
Wanneer de verzekering van een verzekeringsplichtig persoon,
die bij eene in staat van faillissement verklaarde erkende zieken-
kas is verzekerd, eindigt, eindigt gelijktijdig de verzekering van
diens echtgenoot, indien deze bij de districtsziekenkas was ver-
zekerd, tenzij :
a. deze echtgenoot niet meer vast werkman is, of
b. de eerstbedoelde echtgenoot op het oogenblik waarop zijne
verzekering bij de erkende ziekenkas eindigt, aanvangt bij de
districtsziekenkas verzekerd te zijn.
§ 3. Van de districtsziekenkassen.
Artikel 79.
Voor de uitvoering dezer wet wordt het Rijk bij algemeenen
maatregel van bestuur verdeeld in verzekeringsdistricten. De ver-
deeling geschiedt aldus, dat :
493
a. geene gemeente tot meer dan één district behoort,
b. geen district minder dan 5000 inwoners telt.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de personen, die
ingeschreven zijn in het bevolkingsregister eener gemeente, geacht
inwoners dier gemeente te zijn. Onder inwoners van een district
verstaat deze wet de inwoners van de gemeente of gemeenten
welke het district omvat.
Artikel 80.
In elk verzekeringsdistrict is eene Rijksinstelling, waar de ver-
zekeringsplichtigen, die in het district hunne woonplaats hebben,
de in artikel 1 bedoelde verzekering kunnen sluiten, voor zooveel
zij niet gehouden zijn, zich bij eene andere ziekenkas te verzekeren.
De in het eerste lid bedoelde instellingen dragen den naam
van districtsziekenkas.
Artikel 81.
Ingeval eene districtsziekenkas wordt opgeheven en haar verze-
keringsgebied voor het geheel bij een ander verzekeringsdistrict
wordt gevoegd, gaan de eigendommen, de rechten en de ver-
plichtingen der opgeheven ziekenkas over op de districtsziekenkas
van het bedoelde verzekeringsdistrict. Bij den algemeenen maat-
regel van bestuur, waarbij de eerst bedoelde ziekenkas wordt
opgeheven, worden tevens de voorschriften gegeven, welke in
verband met de opheffing noodig zijn.
Artikel 82.
Ingeval een verzekeringsdistrict wordt gesplitst, regelt de daartoe
strekkende algemeene maatregel van bestuur de verdeeling van
de eigendommen, de rechten en de verplichtingen van de districts-
ziekenkas van het oorspronkelijke verzekeringsdistrict over de
districtsziekenkassen der nieuw gevormde verzekeringsdistricten.
In den algemeenen maatregel van bestuur worden bovendien de
voorschriften gegeven, welke in verband met de splitsing noodig zijn.
Artikel 83.
Ingeval een gedeelte van een verzekeringsdistrict wordt ge-
voegd bij een ander verzekeringsdistrict, bepaalt de daartoe
strekkende algemeene maatregel van bestuur tevens in hoeverre
de eigendommen, de rechten en de verplichtingen van de districts-
ziekenkas van eerstbedoeld district overgaan op de districts-
ziekenkas van het andere district. In den algemeenen maatregel
van bestuur worden bovendien de voorschriften gegeven, welke
in verband met de wijziging der districten noodig zijn.
Artikel 84.
De districtsziekenkas wordt bestuurd door een directeur.
De directeur vertegenwoordigt de ziekenkas in en buiten rechte.
494
De directeur wordt bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis
vervangen door een plaatsvervangend directeur ; bij verhindering,
afwezigheid of ontstentenis van dezen door den voorzitter van
den in artikel 91 bedoelden raad van toezicht.
De directeur en de plaatsvervangende directeur worden door
Ons benoemd voor den tijd van 6 jaren. Zij kunnen te allen
tijde door Ons worden ontslagen. Zij kunnen worden geschorst
door Onzen Minister.
De instructie voor den directeur wordt door Ons vast-
gesteld.
Zijne bezoldiging wordt door Ons bepaald.
Den plaatsvervangenden directeur kan voor zijne werkzaam-
heden door Ons eene vergoeding worden toegekend. Hij geniet
geene bezoldiging.
Artikel 85.
De directeur en de plaatsvervangende directeur zijn verant-
woordelijk en rekenplichtig aan Onzen Minister.
Ingeval van vervanging van den directeur door den Voorzitter
van den raad van toezicht, is deze eveneens aan onzen Minister
rekenplichtig.
Artikel 86.
De directeur stelt alvorens zijne betrekking te aanvaarden
zekerheid.
Het bedrag van de zekerheid, de wijze waarop zij gesteld wordt
en de gevallen, waarin zij wordt teruggegeven, worden door Ons
geregeld. Bij die regeling kan worden bepaald, dat in bepaalde
gevallen eene gestelde zekerheid moet worden verhoogd of kan
worden verlaagd.
Artikel 87.
De aan den directeur ondergeschikte ambtenaren worden be-
noemd door Onzen Minister voor den tijd van 6 jaren. Zij worden
door hem geschorst en kunnen te allen tijde door hem worden
ontslagen.
Hun instructie wordt door hem vastgesteld.
Hun bezoldiging wordt door Ons bepaald.
Artikel 88.
Het boekjaar der districtsziekenkas loopt van 1 Januari tot en
met 31 December.
Artikel 89.
De directeur zorgt, dat overeenkomstig de daaromtrent door
Ons te stellen voorschriften een register wordt aangelegd en
geregeld bijgehouden van de namen der verzekeringsplichtige
personen, die bij de ziekenkas zijn verzekerd.
495
Artikel 90.
De directeur zorgt jaarlijks voor de samenstelling van eene
ziekte-, kraam- en sterftestatistiek, met inachtneming van de
daaromtrent door Onzen Minister te stellen voorschriften.
Artikel 91.
Over het beheer der districtsziekenkas wordt, behoudens het
bepaalde in artikel 216, toezicht uitgeoefend door een raad van
toezicht, bestaande uit 5 leden.
Tot regeling van de werkzaamheden van den raad worden
door Onzen Minister de noodige voorschriften gegeven.
Artikel 92.
De voorzitter van den raad van toezicht wordt door Ons benoemd
voor den tijd van 6 jaren. Hij wordt door Ons geschorst en kan
door Ons te allen tijde worden ontslagen.
De overige leden van den raad worden voor 6 jaren benoemd,
indien het verzekeringsgebied der ziekenkas slechts ééne gemeente
omvat, door het bestuur dier gemeente, indien het verzekerings-
gebied meerdere gemeenten omvat, welke in dezelfde provincie
zijn gelegen, door de Gedeputeerde Staten van die provincie,
indien het verzekeringsgebied meerdere gemeenten omvat, welke
niet in dezelfde provincie zijn gelegen, door de Gedeputeerde
Staten van de provincie, waarin de zetel der ziekenkas is. Zij
worden geschorst door het lichaam, dat hen heeft benoemd en
knnnen door dat lichaam te allen tijde worden ontslagen. Zij
moeten ingezetenen des Rijks zijn, wonen binnen het verzekerings-
gebied der ziekenkas en den leeftijd van 30 jaren hebben bereikt.
Van hen moet zoo mogelijk één lid arts zijn, één apotheker,
één bij de ziekenkas verzekerd en één werkgever. Het lid-arts
en het lid-apotheker worden benoemd uit voordrachten van
twee personen, respectievelijk te doen door eene commissie
van artsen en eene commissie van apothekers, door Ons te
benoemen.
Wie ter vervulling van eene plaats, welke binnen den bepaal-
den tijd is opengevallen, door het gemeentebestuur of door de
Gedeputeerde Staten tot lid van den raad van toezicht is benoemd,
treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij
benoemd is, moest aftreden.
Door Ons wordt een plaatsvervangend voorzitter van den raad
benoemd. De benoeming geschiedt voor den tijd van 6 jaren.
De plaatsvervangende voorzitter wordt door Ons geschorst en
kan door Ons te allen tijde worden ontslagen.
Voor de toepassing van het tweede lid worden ook als werk-
gevers aangemerkt bestuurders van rechtspersonen, die werkgevers
zijn, met uitzondering van bestuurders van publiekrechtelijke
lichamen.
496
Artikel 93.
De voorzitter en de overige leden van den raad van toezicht
genieten door Ons te bepalen presentiegelden ; zij ontvangen
vergoeding voor reiskosten volgens regelen, bij algemeenen maat-
regel van bestuur te stellen. Zij genieten geene bezoldiging.
De presentiegelden kunnen ten aanzien van verschillende raden
van toezicht verschillend worden bepaald.
§ 4. Van de ondernemersziekenkassen en de verzekering
bij die ziekenkassen.
Artikel 94.
De in artikel 1 bedoelde verzekering geschiedt behalve door
de erkende ziekenkassen en de districtsziekenkassen door de
ziekenkassen, welke krachtens artikel 95 als ondernemerszieken-
kassen zijn erkend.
Artikel 95.
Wanneer een ondernemer voor de vaste werklieden zijner
onderneming een ziekenkas heeft opgericht, kan de ziekenkas
op zijn verzoek door Ons als eene ondernemersziekenkas worden
erkend, indien het aantal dier werklieden ten minste 50 bedraagt.
Artikel 96.
Op een verzoek als bedoeld in artikel 95 wordt niet beschikt,
indien daarbij niet een afschrift of afdruk is overgelegd van de
statuten der ziekenkas.
Artikel 97.
Eene erkenning als bedoeld in artikel 95 wordt niet verleend:
a. indien niet blijkt, dat de statuten der ziekenkas zijn vast-
gesteld door de vergadering van de vaste werklieden der onder-
neming, waarin door den ondernemer een aantal stemmen is
uitgebracht, dat ten hoogste gelijk is aan de helft van het aantal
der door de werklieden uitgebrachte stemmen;
b. indien in de statuten der ziekenkas eene bepaling voor-
komt, welke in strijd is met deze wet of met een op deze wet
berustenden algemeenen maatregel van bestuur, of indien de
statuten niet voldoen aan het voorschrift van artikel 1 03 ;
c. indien zulk eene erkenning reeds vroeger op verzoek van
denzelfden ondernemer is verleend aan eene voor de vaste werk-
lieden der onderneming opgerichte ziekenkas en op den dag,
waarop het verzoek om erkenning door Ons is ontvangen, nog
geen 5 jaren zijn verloopen, sedert de eerstbedoelde erkenning
is geëindigd ingevolge verzoek van den ondernemer, is inge-
trokken of is vervallen ;
497
d. indien niet blijkt, dat de samenstelling van het voorloopig
bestuur der ziekenkas is geschied overeenkomstig artikel 101 ;
e. voordat de ondernemer als waarborg voor de nakoming
door de ondernemersziekenkas van hare verplichtingen ingevolge
de bij haar gesloten verzekeringen bij de Rijksverzekeringsbank
zekerheid heeft gesteld, met inachtneming van de daaromtrent
bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften.
Voor de toepassing van het eerste lid, sub d, wordt in het
vierde lid van artikel 101 voor „bij de ziekenkas verzekerde ver-
zekeringsplichtige werklieden" gelezen: „vaste werklieden der
onderneming" en wordt het laatste lid van artikel 101 gelezen
als volgt:
„De bestuursleden moeten ten minste 30 jaar oud zijn."
De in het eerste lid, sub e, bedoelde zekerheid bestaat uit
gelden of fondsen, waarin de beschikbare gelden der Rijks-
verzekeringsbank mogen worden belegd.
De interesten worden door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank aan den ondernemer overgemaakt. Indien de zekerheid uit
eene geldsom bestaat, wordt deze niet afzonderlijk bewaard,
maar in de kas der Rijksverzekeringsbank gestort en worden
de interesten berekend op den voet van den interest, welken
de Rijksverzekeringsbank in het laatst verloopen kalenderjaar
gemiddeld van hare fondsen heeft gemaakt.
Artikel 98.
Een besluit, waarbij eene ziekenkas als ondernemersziekenkas
wordt erkend, bepaalt, dat het besluit in werking treedt op den
posten dag na de dagteekening daarvan.
Indien minder dan 30 dagen zullen verloopen tusschen de dag-
teekening van het besluit en den dag, waarop artikel 1 dezer
wet in werking zal treden, dan bepaalt het besluit, dat het in
werking treedt op den zelfden dag als artikel 1.
Artikel 99.
Een besluit, waarbij eene ziekenkas als ondernemersziekenkas
wordt erkend, wordt met de statuten der kas door de zorg van
Onzen Minister, zoo spoedig mogelijk opgenomen in de Neder-
landsche Staatscourant.
Artikel ioó.
Eene ondernemersziekenkas bezit rechtspersoonlijkheid.
Artikel 101.
Het bestuur eener ondernemersziekenkas bestaat uit een oneven
aantal en ten minste 5 leden.
De ondernemer benoemt de kleinste helft der leden en wijst
uit de door hem benoemde leden den voorzitter van het bestuur aan.
II. 32
498
De door den ondernemer benoemde leden worden door hem
ontslagen.
De bij de ziekenkas verzekerde verzekeringsplichtige werklieden,
die ten minste 20 jaar oud zijn, kiezen de overige bestuursleden.
De bestuursleden moeten ten minste 30 jaar oud zijn ; de door
de werklieden gekozen leden moeten bovendien uit eigen hoofde
bij de ziekenkas zijn verzekerd.
Artikel 102.
De statuten der ondernemersziekenkas kunnen door de alge-
meene vergadering van de bij de ziekenkas verzekerde verzeke-
ringsplichtige werklieden op voorstel van den ondernemer, van
het bestuur of van 20 verzekeringsplichtige verzekerden worden
gewijzigd.
Artikel 103.
In de statuten der ziekenkas moet zijn bepaald:
a. uit hoeveel leden het bestuur bestaat ;
b. welke de bevoegdheden zijn van het bestuur ;
c. voor hoelang de door de verzekerden te kiezen bestuurs-
leden worden gekozen ;
d. de wijze van verkiezing der sub c bedoelde bestuursleden
en der sub g bedoelde vertegenwoordigers ;
e. de schadeloosstelling, welke de bestuursleden voor de
waarneming van hun lidmaatschap van het bestuur ontvangen ;
f. wanneer en op welke wijze de algemeene vergadering
wordt belegd ;
g. of de algemeene vergadering is samengesteld uit de bij
de ziekenkas verzekerde verzekeringsplichtige werklieden zelve
of uit vertegenwoordigers van deze ;
h. welke de bevoegdheden zijn van de algemeene vergadering;
i. op welke wijze een besluit door het bestuur of door de
algemeene vergadering wordt genomen ;
j. op welke wijze de jaarrekening wordt vastgesteld;
k. op welke wijze de in artikel 140, sub A 1, A 2, B 1 en B 2
bedoelde schadeloosstelling wordt verleend ;
/. op welke wijze de aangifte van ziekte, kraam of overlijden
moet geschieden ;
m. of de geschillen betreffende eene schadeloosstelling of eene
te betalen premie worden beslist door een scheidsgerecht ;
n. indien de sub m bedoelde geschillen door een scheidsge-
recht worden beslist, hoe het scheidsgerecht is samengesteld en
op welke wijze de behandeling der geschillen geschiedt ;
499
o. dat eene verzekering bij de ziekenkas geen aanspraak kan
geven op andere dan de bij deze wet bepaalde schadeloosstellingen.
In de statuten moet tevens het tarief zijn opgenomen.
Artikel 104.
Wanneer in de statuten bepaald is, dat de algemeene verga-
dering uit vertegenwoordigers der bij de ziekenkas verzekerde
verzekeringsplichtige werklieden is samengesteld, bedraagt het
aantal dier vertegenwoordigers ten minste 25.
Artikel 105.
In de algemeene vergadering brengen de door den ondernemer
benoemde bestuursleden een aantal stemmen uit dat gelijk is aan
de helft van het aantal der door de werklieden uitgebrachte
stemmen.
Artikel 106.
Het beheer van de geldmiddelen der ziekenkas en de boek-
houding geschieden op kosten en onder ■ verantwoordelijkheid
van den ondernemer door een secretaris-penningmeester. Deze
wordt door den ondernemer benoemd en ontslagen.
Artikel 107.
De voor de verzekering van een verzekeringsplichtige volgens
liet tarief der ziekenkas verschuldigde premie kan niet meer
bedragen dan voor zijne verzekering zou verschuldigd zijn,
indien deze was gesloten bij de districtsziekenkas, binnen wier
verzekeringsgebied de verzekeringsplichtige zijne woonplaats heeft.
Artikel 108.
Bij ontoereikendheid van de kasgelden der ziekenkas voor de
betaling der door haar volgens deze wet verschuldigde schade-
loosstellingen, verleent de ondernemer aan de ziekenkas de ver-
eischte voorschotten.
Artikel 109.
De regeling, vervat in artikel 50 en in de artikelen 54, 55,
56, 57, 58, 59 en 60, sub 1 — 6, is van toepassing met dien
verstande, dat de in die artikelen ten aanzien der erkende
ziekenkas gestelde voorschriften gelden ten aanzien van den
ondernemer en dat in artikel 55 voor „artikel 53, sub k" gelezen
wordt: „artikel 97, sub e".
Artikel 1 1 o.
Eene ondernemersziekenkas is verplicht van elke wijziging in
hare statuten binnen 10 dagen na de wijziging kennis te geven
aan Onzen Minister met overlegging van een afschrift of afdruk
der wijzigingen.
500
Van de wijzigingen wordt zoo spoedig mogelijk door de zorg
van Onzen Minister eene kennisgeving opgenomen in de Neder-
landsche Staatscourant, tenzij de erkenning der ziekenkas naar
het oordeel van Onzen Minister wegens de wijziging der statuten
behoort te worden ingetrokken.
Artikel 1 1 1 .
Wanneer een ondernemer, aan wiens onderneming eene onder-
nemersziekenkas is verbonden, de erkenning der ziekenkas
wenscht te doen eindigen, is hij bevoegd daarvan schriftelijk
mededeeling te doen aan den verzekeringscontroleur van de
verzekeringsinspectie, waarbinnen de ziekenkas is gevestigd.
Na ontvangst der mededeeling doet de verzekeringscontroleur
ten spoedigste in de Nederlandsche Staatscourant eene kennis-
geving plaatsen, dat de erkenning der ziekenkas ingevolge het
verzoek van den ondernemer zal eindigen met den derden dag
te rekenen van de dagteekening van het nummer van de Staats-
courant, waarin de kennisgeving is geplaatst.
De verzekeringscontroleur doet van de kennisgeving onmid-
dellijk mededeeling aan de ondernemersziekenkas.
Artikel 112.
Wanneer de erkenning eener ondernemersziekenkas ingevolge
het verzoek van den ondernemer is geëindigd, geschiedt de
vereffening der ziekenkas door het bestuur. Dit kan voor de
voldoening van de in artikel 97, sub e, bedoelde verplichtingen
der ziekenkas beschikken over de door den ondernemer bij de
Rijksverzekeringsbank gestelde zekerheid.
De vereffenaars zijn rekenplichtig aan den ondernemer.
De na de vereffening nog aanwezige gelden der ziekenkas
worden met hare verdere bezittingen ter beschikking gesteld
van den ondernemer.
Artikel 113.
De erkenning eener ondernemersziekenkas kan door Ons wor-
den ingetrokken:
i°. indien de ondernemer in gebreke is gebleven binnen den
gestelden termijn te voldoen aan eene uitnoodiging van het
bestuur der Rijksverzekeringsbank om de door hem bij de bank
gestelde zekerheid tot het vereischte bedrag aan te vullen ;
20. indien het aantal verzekeringsplichtige bij de ziekenkas
verzekerden minder dan 50 bedraagt en het niet waarschijnlijk
is, dat het aantal slechts tijdelijk daarbeneden is ;
30. indien de ziekenkas de door haar verschuldigde bij deze
wet bepaalde schadeloosstellingen niet naar behooren verleent;
40. indien door de ziekenkas volgens het laatste lid van artikel
168 aan de Rijksverzekeringsbank een bedrag is verschuldigd
5©i
«n zij dit niet heeft voldaan binnen 14 dagen, te rekenen van
de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienst-
brief, waarbij zij door de bank tot betaling van het bedrag is
uitgenoodigd ;
50. indien de ziekenkas hare verplichtingen, vermeld in de
artikelen 6o, sub i — 6, en 110 niet naar behooren nakomt;
6°. indien in de statuten ten gevolge van eene wijziging eene
bepaling voorkomt, welke in strijd is met deze wet of met een
op deze wet berustenden algemeenen maatregel van bestuur;
70. indien door het bestuur der ziekenkas van eenige bepaling
der statuten wordt afgeweken.
Het laatste lid van artikel 62 is van toepassing.
Artikel 114.
Zoodra eene ondernemersziekenkas of de ondernemer, aan wiens
onderneming de ziekenkas is verbonden, bij een in kracht van
gewijsde gegaan vonnis in staat van faillissement is verklaard,
vervalt de erkenning der ziekenkas van rechtswege.
Artikel 115.
Wanneer de erkenning eener ondernemersziekenkas is inge-
trokken of vervallen, zorgt onze Minister dat zoo spoedig mogelijk
daarvan
a. mededeeling geschiedt aan de districtsziekenkas van het
verzekeringsdistrict, waarbinnen de ondernemersziekenkas was
gevestigd ;
b. eene kennisgeving wordt geplaatst in de Neder iandsche
Staats cou rant.
Artikel 1 1 6.
Wanneer het vonnis, waarbij eene ondernemersziekenkas of de
ondernemer, aan wiens onderneming de ziekenkas is verbonden,
in staat van faillissement is verklaard, in kracht van gewijsde is
gegaan, geeft de griffier van het rechterlijk college, dat het
vonnis heeft gewezen of bevestigd, daarvan ten spoedigste bericht
aan Onzen Minister.
Artikel 117.
Wanneer de erkenning eener ondernemersziekenkas is inge-
trokken, geschiedt de vereffening der ziekenkas door de districts-
ziekenkas van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de onderne-
mersziekenkas was gevestigd.
Het bestuur der ondernemersziekenkas stelt de gelden, de
boeken en papieren en de verdere bezittingen der ziekenkas ter
"beschikking van de districtsziekenkas.
502
De districtsziekenkas kan bovendien voor de voldoening- van
de volgens deze wet door de ondernemersziekenkas verschuldigde
schadeloosstellingen beschikken over de door den ondernemer bij
de Rijksverzekeringsbank gestelde zekerheid.
Artikel 118.
Nadat de in artikel 1 1 7 bedoelde vereffening heeft plaats
gehad, stelt de districtsziekenkas de boeken en papieren en de nog
aanwezige gelden en verdere bezittingen der ondernemersziekenkas
ter beschikking van den ondernemer en geeft van het beëindigen
der vereffening kennis aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Na ontvangst der kennisgeving stelt het bestuur der bank het
overschot van de door den ondernemer bij de bank gestelde
zekerheid ter beschikking van den ondernemer.
Artikel 119.
Wanneer eene ondernemersziekenkas in staat van faillissement
is verklaard, is de regeling vervat in de artikelen 65 tot en met
74 van toepassing.
Nadat de in artikel 74 bedoelde betalingen zijn geschied, keert
de districtsziekenkas ten spoedigste het overschot van hare in
artikel 65 bedoelde ontvangsten uit aan den curator in het fail-
lissement der ondernemersziekenkas. Op last van den rechter-
commissaris stelt het bestuur der Rijksverzekeringsbank vervolgens
het overschot van de door den ondernemer bij de bank gestelde
zekerheid ter beschikking van den ondernemer.
Artikel 120.
De na de slotuitdeeling in het faillissement der ondernemers-
ziekenkas nog aanwezige gelden der ziekenkas worden met de
boeken en papieren der ziekenkas op last van den rechter-com-
missaris door den curator ter beschikking gesteld van den onder-
nemer, aan wiens onderneming de ziekenkas was verbonden.
Artikel 121.
Wanneer een ondernemer, aan wiens onderneming eene onder-
nemersziekenkas is verbonden, bij een in kracht van gewijsde
gegaan vonnis in staat van faillissement is verklaard, geeft de
curator daarvan ten spoedigste bericht aan de districtsziekenkas
van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de ondernemerszieken-
kas is gevestigd.
De vereffening der ondernemersziekenkas geschiedt alsdan door
de districtsziekenkas.
Het tweede en derde lid van artikel 1 1 7 zijn van toepassing.
Artikel 122.
Nadat de in artikel 1 2 1 bedoelde vereffening heeft plaats gehad,
stelt de districtsziekenkas de boeken en papieren en de nog
5°3
aanwezige gelden en verdere bezittingen der ondernemerszieken-
kas ter beschikking van den curator in het faillissement van den
ondernemer en geeft van het beëindigen der vereffening kennis
aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Na ontvangst der kennisgeving stelt het bestuur der bank
het overschot van de door den ondernemer bij de bank gestelde
zekerheid ter beschikking van den curator.
Artikel 123.
Wanneer eene aan eene onderneming verbonden ziekenkas als
ondernemersziekenkas is erkend, zijn de verzekeringsplichtige
werklieden der onderneming gehouden zich ter voldoening aan
artikel 1 bij die ziekenkas te verzekeren.
Zoolang evenwel het vonnis, waarbij eene ondernemerszieken-
kas of de ondernemer in staat van faillissement is verklaard, niet
in kracht van gewijsde is gegaan, bestaat de in het eerste lid
gestelde verplichting niet voor den verzekeringsplichtigen werk-
man der onderneming die nog niet bij de ondernemersziekenkas
is verzekerd.
Artikel 124.
Eene ondernemersziekenkas is niet bevoegd:
a. de verzekering te weigeren van een persoon, die volgens
deze wet verplicht is zich bij haar te verzekeren;
b. een persoon te verzekeren, die niet volgens deze wet ver-
plicht is zich bij haar te verzekeren.
Artikel 125.
De verzekeringsplichtige, die zich bij eene ondernemers-
ziekenkas moet verzekeren, is gehouden daarvan ten kantore
der ziekenkas aangifte te doen, met opgave van zijn naam en
voornamen, geboortedatum, woonplaats en beroep, zoomede van
de ziekenkas, waarbij hij reeds mocht verzekerd zijn.
De ondernemersziekenkas is bij eene aangifte, als bedoeld in
het eerste lid, gehouden aan den aangever een gedagteekend
bewijs van ontvangst af te geven.
Artikel 126.
Wanneer eene ondernemersziekenkas eene aangifte als bedoeld
in artikel 125 van een persoon heeft ontvangen, is zij verplicht
de namen van dien persoon binnen 4 dagen, te rekenen van den
dag der aangifte, in te schrijven in het door haar gehouden
register van verzekerden, tenzij naar hare meening de verzekering
moet worden geweigerd.
In geval van inschrijving geeft de ziekenkas daarvan binnen
3 dagen schriftelijk kennis aan den verzekerde, den werkgever,
den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie, waar-
5°4
binnen de onderneming is gevestigd, en, indien de verzekerde
bij eene andere ziekenkas verzekerd was, aan die ziekenkas.
Ingeval de verzekering door de ziekenkas wordt geweigerd,
is deze verplicht daarvan binnen den in het eerste lid bepaalden
termijn schriftelijk kennis te geven aan den aangever en aan
den verzekeringscontroleur.
Artikel 127.
Wanneer een verzekeringscontroleur van oordeel is, dat een
verzekering bij eene ondernemersziekenkas binnen zijne inspectie
in strijd met artikel 124 is geschied, geeft hij daarvan gelijktijdig
bij te adviseeren dienstbrieven kennis aan den verzekerde en
aan de ziekenkas.
Artikel 128.
Is eene ziekenkas van meening, dat de namen van een bij
haar verzekerden persoon ten onrechte door eene ondernemers-
ziekenkas in haar register van verzekerden zijn ingeschreven,
dan is zij bevoegd daarvan binnen 7 dagen te rekenen van den
dag, waarop zij het in artikel 126, tweede lid, bedoelde bericht
heeft ontvangen, mededeeling te doen aan den verzekerings-
controleur, bedoeld in artikel 126.
In geval van eene mededeeling, als bedoeld in het eerste lid,
onderzoekt de verzekeringscontroleur zoo spoedig mogelijk of de
inschrijving in het register terecht is geschied. Hij deelt zijne
beslissing mede aan den verzekerde en de beide in het eerste lid
bedoelde ziekenkassen.
Indien door den verzekeringscontroleur is beslist, dat de in-
schrijving ten onrechte is geschied, wordt deze geacht niet te
hebben plaats gehad. Het bestuur der ondernemersziekenkas zorgt,
dat de namen van den verzekerde in het register van verzekerden
worden geschrapt.
De schadeloosstellingen, welke door de ondernemersziekenkas
reeds aan den verzekerde of tot zijn gezin behoorende personen
mochten zijn verleend, kunnen niet door haar worden terug-
gevorderd.
Artikel 129.
Wanneer eene ondernemersziekenkas volgens artikel 126 de
namen van een persoon heeft ingeschreven in het aldaar bedoelde
register, wordt diens verzekering bij de ziekenkas geacht te zijn
aangevangen op den dag, waarop de in artikel 125 bedoelde
aangifte heeft plaats gehad.
Artikel 130.
De artikelen 28 en 29 zijn ten aanzien van eene verzekering
bij eene ondernemersziekenkas van toepassing, met dien verstande,
dat in artikel 28 voor „artikel 24" gelezen wordt: „artikel 124"
en voor „artikel 26": „artikel 126" en dat in artikel 29 voor
5°5
.„verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie, waarbinnen
hij zijne woonplaats heeft", gelezen wordt: „in artikel 126 bedoelden
verzekeringscontroleur" .
Artikel 131.
Alvorens de verzekeringscontroleur een persoon bij eene onder-
nemersziekenkas verzekert, noodigt hij dien persoon en de ziekenkas
bij te adviseeren dienstbrieven uit om hem binnen vijf dagen, te
rekenen van de dagteekening van het bewijs van adviseering
van den dienstbrief, schriftelijk mede te deelen of hij of zij van
meening is, dat bedoelde persoon niet volgens deze wet bij de
ziekenkas moet verzekerd worden, en of hij of zij wenscht, dat
door een deskundige wordt onderzocht of de bedoelde persoon
eene ziekte, eene verminking of een gebrek heeft, als bedoeld in
artikel 5, sub h.
De laatste twee leden van artikel 30 zijn van toepassing.
Artikel 132.
Wanneer ingevolge eene uitnoodiging als bedoeld in artikel 1 3 1
de te verzekeren persoon of de ziekenkas den verzekeringscon-
troleur mededeelt van meening te zijn, dat bedoelde persoon
niet volgens deze wet bij de ziekenkas moet worden verzekerd,
en de verzekeringscontroleur zich met die meening vereenigt,
geeft deze hiervan aan dien persoon en aan de ziekenkas kennis.
Artikel 133.
Het eerste lid van artikel 32 is van toepassing, met dien ver-
stande, dat in het artikel voor „artikel 30" gelezen wordt:
„artikel 131".
Artikel 33 is van toepassing.
Artikel 134.
Na het geneeskundig onderzoek deelt de deskundige den ver-
zekeringscontroleur schriftelijk mede of de onderzochte persoon
^ene ziekte, eene verminking of een gebrek heeft als bedoeld in
artikel 5, sub h. Is zulks het geval, dan geeft de verzekerings-
controleur aan den onderzochten persoon en aan de ziekenkas
schriftelijk kennis, dat de bedoelde persoon op grond van het
bepaalde in artikel 5, sub h, niet verzekeringsplichtig is.
Artikel 135.
Artikel 35 en het eerste lid van artikel 36 zijn van toepassing,
behoudens dat het laatste lid van artikel 35 gelezen wordt als volgt:
„Indien de verzekeringscontroleur op grond van de verklaring
van den in het voorgaande lid bedoelden deskundige beslist, dat
artikel 5, sub h, op den verzekerde van toepassing is, dan wordt
de verzekerde, voor zooveel de in het voorgaande lid bedoelde
aanspraken betreft, geacht niet verzekerd te zijn gewTeest."
5o6
Artikel 136.
Indien de verzekeringscontroleur na kennis te hebben genomen
van de mededeelingen, welke hem ingevolge de in artikel 131
bedoelde uitnoodiging mochten zijn gedaan, en van de deskundige
verklaring, in geval een deskundig onderzoek mocht hebben plaats
gehad, van oordeel is, dat de in genoemd artikel bedoelde persoon
bij de ondernemersziekenkas moet worden verzekerd, dan ver-
zekert hij hem bij de ziekenkas.
Artikel 137.
Wanneer een persoon bij eene ondernemersziekenkas wordt
verzekerd, eindigt, indien hij volgens deze wet bij eene andere
ziekenkas was verzekerd, deze vroegere verzekering bij den aan-
vang van de verzekering bij de ondernemersziekenkas.
Artikel 138.
Eene verzekering bij eene ondernemersziekenkas geschiedt voor
onbepaalden tijd.
De verzekering eindigt:
a. ingeval van overlijden van den verzekerde;
b. ingeval door den verzekeringscontroleur van de verzekerings-
inspectie, waarbinnen de verzekerde zijne woonplaats heeft, op ver-
zoek van den verzekerde of van de ziekenkas is beslist, dat artikel
5, sub a, b, c, d, e, f, g of z', op den verzekerde van toepassing is
geworden, met den dag, waarop de beslissing is gedagteekend ;
c. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman in
de onderneming te zijn en vast werkman bij een anderen werk-
gever is geworden, bij den aanvang van zijne verzekering bij
eene andere ziekenkas, maar uiterlijk op den vijfden dag na
dien, waarop hij is aangevangen vast werkman bij dien anderen
werkgever te zijn;
d. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te
zijn na ten minste gedurende 180 dagen onafgebroken verzeke-
ringsplichtig en verzekerd te zijn geweest, op den 30sten dag
na dien, waarop hij heeft opgehouden vast werkman te zijn,
tenzij hij vóór dien 30sten dag weer vast werkman in de onder-
neming is geworden;
e. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te
zijn na korter dan 180 dagen maar ten minste gedurende 90
dagen onafgebroken verzekeringsplichtig en verzekerd te zijn
geweest, op den 21 sten dag na dien, waarop hij heeft opgehouden
vast werkman te zijn, tenzij hij vóór dien 21 sten dag weer vast
werkman in de onderneming is geworden.
f. ingeval de verzekerde heeft opgehouden vast werkman te
zijn na korter dan 90 dagen onafgebroken verzerkeringsplichtig
5°7
en verzekerd te zijn geweest, op den i4den dag na dien, waarop
hij heeft opgehouden vast werkman te zijn, tenzij hij vóór dien
1 4den dag weer vast werkman in de onderneming is geworden ;
g. ingeval de verzekerde sedert 30 dagen in het buitenland
verblijft, met het einde van den 30sten dag van zijn verblijf
buiten het Rijk, tenzij hij vóór zijn vertrek schriftelijk aan den
verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie, waarbinnen
hij zijne woonplaats heeft, heeft verklaard, dat hij bij een verblijf,
van meer dan 30 dagen buiten het Rijk na den 3osten dag
wenscht verzekerd te blijven ;
h. ingeval de erkenning der ziekenkas als ondernemerszieken-
kas ingevolge het verzoek van den ondernemer is geëindigd,
met den gosten dag na dien, waarop zulks is geschied, of, indien
de verzekerde vóór dien gosten dag zich bij eene andere zieken-
kas verzekert of verzekerd wordt, op den dag, waarop de nieuwe
verzekering aanvangt ;
i. ingeval de erkenning der ziekenkas als ondernemerszieken-
kas is ingetrokken of vervallen, met den i4den dag na dien,
waarop dit is geschied, of, indien de verzekerde vóór dien i4den
dag zich bij eene andere ziekenkas verzekert of verzekerd wordt,
op den dag, waarop de nieuwe verzekering aanvangt ;
j. ingeval ingevolge artikel 127 door den verzekeringscontro-
leur is kennis gegeven, dat de verzekering in strijd met artikel
124 is geschied, met den dag, vermeld op het bewijs van advi-
seering van den in artikel 127 bedoelden dienstbrief.
Artikel i3g.
De artikelen 3g, 44, 47 en 48 zijn van toepassing, behoudens dat :
a. in artikel 3g voor „artikel 38, sub c, d of e" gelezen wordt:
„artikel 138, sub d, e of/"; .
b. in het 2de lid van artikel 47 voor „verzekerde en van zijn
werkgever of werkgevers, zoomede het beroep van den ver-
zekerde "gelezen wordt: „verzekerde":
c. in artikel 48 voor „artikel 25" gelezen wordt: „artikel 125".
HOOFDSTUK IV.
Van de schadeloosstellingen.
Artikel 140.
Eene verzekering ter voldoening aan artikel 1, door den ver-
zekeringsplichtige zelven of door tusschenkomst van den verzeke-
ringscontroleur gesloten, zoomede eene verzekering ingevolge
artikel 12 geeft aanspraak op eene schadeloosstelling, bestaande:
5o8
A. ingeval van ziekte, in het verschaffen van :
i°. geneeskundige behandeling;
2°. genees- en heelmiddelen zoomede kunstmiddelen, welke
noodig zijn voor de genezing, voor het behoud van het herstel of
voor de bevordering van de geschiktheid tot werken voor zoover
deze door de ziekte is verminderd, mits die kunstmiddelen voor-
komen op de door Onzen Minister vast te stellen lijst van deze
middelen ;
B. indien de verzekerde eene gehuwde vrouw is of eene
vrouw, die in de laatste 300 dagen, te rekenen van den dag der
bevalling, is gehuwd geweest, ingeval van kraam, in het ver-
schaffen of uitkeeren van:
i°. verloskundige hulp;
20. kunstmiddelen, welke noodig zijn voor het herstel, voor
het behoud daarvan of voor de bevordering van de geschiktheid
tot werken voor zoover deze door de bevalling is verminderd,
mits die kunstmiddelen voorkomen op de door Onzen Minister
vast te stellen lijst van deze middelen;
30. indien de verzekerde van een levenloos kind mocht be-
vallen en de zwangerschap vermoedelijk ten minste 190 dagen
geduurd heeft, een begrafenisgeld ten bedrage van drie gulden;
C. ingeval van overlijden, indien de verzekerde den leeftijd
van 5 jaren had bereikt, in het uitkeeren aan dengene, die de
begrafenis heeft bekostigd, van een begrafenisgeld ten bedrage van :
a. dertigmaal het dagloon van den verzekerde doch ten minste
50 gulden, indien de verzekerde verzekeringsplichtig was;
b. twintig maal het dagloon van den verzekeringsplichtige, van
wiens verzekering die van den overledene een gevolg was, doch
ten minste 25 gulden, indien de verzekerde niet verzekerings-
plichtig was en hij den leeftijd van 1 2 jaren had bereikt ;
c. vijftien maal het dagloon van den sub b bedoelden verzeke-
ringsplichtige, doch ten minste 20 gulden, indien de verzekerde
den leeftijd van 7 jaren maar nog niet dien van 1 2 jaren had bereikt;
d. tienmaal het dagloon van den sub b bedoelden verzeke-
ringsplichtige doch ten minste 10 gulden, indien de verzekerde
nog niet den leeftijd van 7 jaren had bereikt.
Indien in de gevallen bedoeld in het voorgaande lid, sub b — d,
de verzekering van den overledene een gevolg was van de ver-
zekering van twee verzekeringsplichtigen, komt bij de bepaling
van het begrafenisgeld alleen het hoogste van de dagloonen dier
verzekeringsplichtigen in aanmerking.
5°9
Het begrafenisgeld wordt, indien de verzekerde is overleden,
tengevolge van een ongeval, dat de Rijksverzekeringsbank ver-
plicht tot eene schadeloosstelling voor begrafeniskosten, verminderd
met het bedrag van die door de bank uitgekeerde of verschuldig-
de schadeloosstelling.
Onder de in het eerste lid sub A 2 bedoelde geneesmiddelen
zijn geen versterkende middelen, zooals melk, eieren, vleesch en
wijn begrepen.
Artikel 141.
Bij eene verzekering ter voldoening aan artikel 1 bestaat de
in artikel 140 sub A, bedoelde schadeloosstelling bovendien de
uitkeering van ziekengeld, indien de zieke eene ongeschiktheid
tot werken ten gevolge heeft en deze reeds ten minste twee
dagen heeft geduurd.
De uitkeering geschiedt over den tijd, gedurende welken de
verzekerde geheel of gedeeltelijk ongeschikt tot werken is, maar
over ten hoogste 180 dagen, te rekenen van den aanvang der
ongeschiktheid, en in geen geval over eenig tijdvak na den
3Ó5sten dag na den aanvang der schadeloosstelling, ingevolge
het bepaalde in artikel 140, sub A.
Het ziekengeld bedraagt per dag 70 percent van des ver-
zekerden dagloon, ten tijde van den aanvang dier schadeloos-
stelling, behoudens dat over de dagen, waarop hij tegen vergoeding
heeft gewerkt, slechts 35 percent van zijn dagloon wordt uitgekeerd.
Indien de verzekerde behoort tot eene categorie van verzekerden,
ten aanzien waarvan meerdere loonklassen zijn vastgesteld, welke
respectievelijk gelden voor verschillende tijdvakken van het jaar,
wordt het ziekengeld in elk dier tijdvakken berekend naar het
dagloon, dat in artikel 1 7 1 bepaald is ten aanzien van de voor
het tijdvak geldende loonklasse.
Over Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen
wordt geen ziekengeld uitgekeerd.
Artikel 142.
Geen ziekengeld wordt uitgekeerd over de dagen, waarover
de werkgever, volgens de wet verplicht is het bij de arbeids-
overeenkomst bepaalde loon uit te betalen.
Het eerste lid is niet van toepassing in geval van faillissement
van den werkgever. De ziekenkas is alsdan voor het bedrag,
dat zij over de dagen, waarover zij tengevolge van deze uit-
zonderingsbepaling ziekengeld heeft moeten uitkeeren, aan den
verzekerde heeft voldaan, gesubrogeerd in de aanspraken van
dezen jegens den faillieten boedel op voldoening van het loon
over de bedoelde dagen.
Artikel 143.
Eene schadeloosstelling als bedoeld in artikel 140, sub A,
eindigt uiterlijk met den i8osten dag na dien, waarop zij is
5io
ingegaan of, indien ziekengeld wordt uitgekeerd en deze uitkee-
ring na bedoelden i8osten dag nog voortduurt, uiterlijk met den
dag, waarop de uitkeering van ziekengeld eindigt.
Wanneer de in artikel 140, sub A, bedoelde schadeloosstelling
van een verzekerde ingevolge het eerste lid op den i8osten dag
na dien, waarop zij is aangevangen, eindigt, de verzekerde daarna
ongeschikt wordt tot werken en hem deswege ziekengeld wordt
toegekend, dan wordt hem de eerstbedoelde schadeloosstelling
opnieuw verleend, uiterlijk tot en met den laatsten dag, waarover
het ziekengeld wordt uitgekeerd.
Artikel 1 44.
Wanneer een persoon, die bij eene ziekenkas is verzekerd, van
deze wegens eene ziekte schadeloosstelling heeft ontvangen over
180 dagen, hetzij in een tijdvak van 365 dagen, hetzij onafge-
broken, dan heeft hij, ingeval hij opnieuw ziek wordt ten gevolge
van dezelfde lichamelijke of geestelijke gesteldheid, waarvan de
eerst bedoelde ziekte een gevolg is geweest, deswege in het
tijdvak van de eerstvolgende 365 dagen tegenover de zieken-
kas slechts aanspraak op schadeloosstelling over ten hoogste
go dagen.
Heeft hij in dit tijdvak wegens de bedoelde ziekte schadeloos-
stelling van de ziekenkas ontvangen, dan kan, wanneer na dat
tijdvak de ziekte zich wederom voordoet, hij in de 365 dagen,
welke volgen op het in dit lid eerst bedoelde tijdvak, deswege
ook slechts over ten hoogste 90 dagen schadeloosstelling ont-
vangen.
Bij verdere herhaling der ziekte wordt het bepaalde in de
voorgaande leden op overeenkomstige wijze toegepast.
Artikel 145.
De in artikel 140, sub A, bedoelde schadeloosstelling, de uit-
keering van ziekengeld hieronder begrepen, wegens eene ziekte,
welke het gevolg is van een ongeval, dat de Rijks verzekerings-
bank tot schadeloosstelling verplicht, eindigt uiterlijk met den
gisten dag na het ongeval.
Artikel 146.
Wanneer een verzekerde, die volgens artikel 141 aanspraak
heeft op ziekengeld vanwege eene ziekenkas, nog elders tegen
ziekte is verzekerd, dan wordt het ziekengeld over de dagen,
waarover hij ook wegens die andere verzekering ziekengeld ont-
vangt, verminderd met het bedrag, waarmede de som van de
gezamenlijke geldelijke uitkeeringen het dagloon van den ver-
zekerde zou te boven gaan.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt eene verzekering
als bedoeld in artikel 5, sub c, niet als zoodanig aangemerkt.
5'i
Artikel 147.
Is een persoon, die ter voldoening aan artikel 1 bij eene
2iekenkas is verzekerd, nog elders tegen ziekte verzekerd, dan
is hij verplicht aan de ziekenkas mededeeling te doen van deze
verzekering, voordat hij in geval van ziekte van de erkende
ziekenkas of van de districtsziekenkas ziekengeld ontvangt.
Komt hij die verplichting niet na, dan gaat zijne aanspraak
op ziekengeld tegenover de erkende ziekenkas of de districts-
ziekenkas verloren.
Artikel 148.
Bij eene verzekering ter voldoening aan artikel 1- bestaat de in
artikel 140, sub B, bedoelde schadeloosstelling bovendien in de
uitkeering van kraamgeld.
De uitkeering geschiedt over de eerste 28 dagen, te rekenen
van den dag der bevalling, en in geval van ongeschiktheid tot
werken tengevolge van de zwangerschap of van de bevalling
bovendien over den tijd van de ongeschiktheid tot werken, maar
over ten hoogste 28 dagen, welke voorafgaan aan de bevalling,
en de 14 dagen, welke volgen op de eerstbedoelde 28 dagen.
Het kraamgeld bedraagt per dag 70 percent van het dagloon
van de verzekerde behoudens, dat over de dagen, waarop zij
tegen vergoeding heeft gewerkt, slechts 35 percent van haar
dagloon wordt uitgekeerd.
Over Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen
wordt geen kraamgeld uitgekeerd.
Artikel 149.
Indien eene verzekerde over eenzelfden dag aanspraak zou
hebben op ziekengeld en kraamgeld, kan zij slechts eene dier
aanspraken doen gelden.
Artikel 150.
In plaats van de in artikel 1 40 bedoelde genees- en heelkundige
of verloskundige behandeling en de uitkeering van zieken- of
kraamgeld treedt in geval van ziekte of kraam het verleenen
van verpleging en van genees- en heelkundige of verloskundige
behandeling in eene daartoe bestemde inrichting — het vervoer
van den verzekerde daarheen en daarvandaan, indien zulks noodig
is, daaronder begrepen — in de volgende gevallen:
i°. indien zulks volgens het oordeel van den behandelenden
deskundige noodzakelijk is voor de behandeling, de verpleging
of de kraam;
20. indien zulks noodig is in geval van gedragingen van den
verzekerde, welke in strijd zijn met eenig voorschrift van den
behandelenden deskundige ;
5*2
3°. indien de toestand of de houding van den verzekerde
vordert, dat hij nauwkeurig wordt waargenomen;
4°. indien het bestuur der ziekenkas, waarbij hij verzekerd is,
zulks gelast.
Een last als bedoeld in het eerste lid, sub 4, kan slechts
worden gegeven met toestemming van den verzekerde. Indien
deze minderjarig is, en zijne verzekering een gevolg is van die
van een verzekeringsplichtig persoon, wordt voor den bedoelden last
de toestemming vereischt van dien verzekeringsplichtigen persoon.
Wanneer een verzekerde volgens het bepaalde in het eerste
lid in eene inrichting als aldaar bedoeld wordt verpleegd en hij
kostwinner was van een of meer andere personen, wordt aan
die personen tevens eene geldelijke uitkeering verleend, indien
de verzekerde op zieken- of kraamgeld aanspraak zou hebben,
ware niet de schadeloosstelling, welke in de inrichting wordt ver-
leend, ook in de plaats van de uitkeering van zieken- of kraam-
geld getreden. Elke zoodanige uitkeering bedraagt zooveel als
de verzekerde in den regel tot het levensonderhoud van den
betrokkene bijdroeg, met dien verstande, dat het gezamenlijk
bedrag der uitkeeringen niet meer kan bedragen dan twee derden
van het bovenbedoelde zieken- of kraamgeld.
Artikel 151.
Voor de toepassing dezer wet wordt een verzekerde geacht ten
gevolge van ziekte of kraam ongeschikt tot werken te zijn,
indien die persoon ten gevolge van de ziekte of de kraam, van
een wettelijk verbod om te werken als gevolg van de ziekte of
de kraam of van de opneming in eene inrichting, als bedoeld in
artikel 150, ongeschikt of verhinderd is om den arbeid te ver-
richten, waarmede vóór de ziekte of de kraam gewoonlijk in zijn
levensonderhoud werd voorzien.
Artikel 152.
Ingeval werklieden bij de wet worden verplicht zich tegen
geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom te verzekeren,
is van den dag van het in werking treden dier wet af eene
ziekenkas, welke verplicht is aan een persoon het volle zieken-
of kraamgeld of de in artikel 150, eerste lid, bedoeld schadeloos-
stelling over ééne of meerdere volle kalenderweken uit te keeren,
gehouden bovendien als schadeloosstelling wegens de ziekte of de
de kraam de bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen
premie te betalen, welke over die weken verschuldigd is voor
de bij de bedoelde wet geregelde verzekering van dien persoon.
Artikel 153.
Wanneer een verzekerde, die van een ziekenkas eene schade-
loosstelling geniet wegens ziekte of kraam, ophoudt bij de zieken-
5i3
kas verzekerd te zijn, is de ziekenkas verplicht hem wegens de
ziekte of de kraam de bij deze wet bepaalde schadeloosstelling
te blijven uitkeeren.
Ingeval de verzekerde tengevolge van de ziekte of de kraam
overlijdt en hij tot aan zijn overlijden de in het eerste lid be-
doelde schadeloosstelling heeft genoten, is de ziekenkas ook tot
de in artikel 140, sub C, bepaalde schadeloosstelling gehouden.
Artikel 154.
Wanneer een verzekerde, die volgens deze wet van een zieken-
kas schadeloosstelling geniet, bij eene andere ziekenkas wordt
verzekerd, gaat de verplichting tot schadeloosstelling van den dag
af, waarop de nieuwe verzekering is aangevangen, over op de
laatstbedoelde ziekenkas.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, ingeval
de verzekerde was verzekerd bij eene erkende ziekenkas of eene
ondernemersziekenkas, wier erkenning is ingetrokken of ver-
vallen, of bij eene ondernemersziekenkas, wier erkenning is ge-
ëindigd ingevolge het verzoek van den ondernemer, aan wiens
onderneming de ziekenkas was verbonden, of wier erkenning is
ingetrokken of vervallen.
Artikel 155.
Wanneer een persoon volgens deze wet schadeloosstelling ont-
vangt van eene ziekenkas, is die kas bevoegd om, zoo dikwijls
zij zulks noodig oordeelt, dien persoon door een deskundige te
doen onderzoeken. Het onderzoek heeft plaats na overleg
met en zoo mogelijk in tegenwoordigheid van den behandelenden
deskundige, wanneer het door een anderen deskundige wordt
ingesteld.
Wanneer de ziekenkas het wenschelijk acht, dat het onderzoek
buiten de woning van den bedoelden persoon geschiedt en deze
daartegen bezwaar heeft, kan zij den verzekeringscontroleur van
de verzekeringsinspectie, waarbinnen de bedoelde persoon zijne
woonplaats heeft, schriftelijk verzoeken hem uit te noodigen zich
binnen een door den verzekeringscontroleur te bepalen termijn
overeenkomstig haar verlangen te doen onderzoeken.
Ingeval de bedoelde persoon minderjarig is en zijne aanspraak
op schadeloossteling ontleent aan eene verzekering, welke een
gevolg is van die van een verzekeringsplichtig persoon, kan de
ziekenkas, indien de verzekeringsplichtige of de bedoelde persoon
tegen het door haar verlangde onderzoek buiten zijne woning
bezwaar heeft, den verzekeringscontroleur verzoeken den verze-
keringsplichtige uit te noodigen om te zorgen, dat de bedoelde
persoon binnen een door den verzekeringscontroleur te bepalen
termijn overeenkomstig het verlangen van de ziekenkas wordt
onderzocht.
Is de verzekeringscontroleur, den behandelenden deskundige
II. 33
5i4
gehoord, van oordeel, dat aan het verzoek der ziekenkas behoort
te worden voldaan, dan doet hij den bedoelden persoon of den
verzekeringsplichtige de uitnoodiging bij te adviseeren dienstbrief
toekomen.
Artikel 156.
Indien een onderzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel
155 niet kan plaats hebben, omdat de deskundige, aan wien het
is opgedragen, niet in staat wordt gesteld het te verrichten, of
indien aan eene uitnoodiging als bedoeld in het vierde lid van
genoemd artikel geen gevolg wordt gegeven, kan de persoon
wiens onderzoek is gelast, aan zijne verzekering geen aanspraak
ontleenen op eenige schadeloosstelling, over het tijdvak, gelegen
tusschen den dag, waarop het onderzoek had moeten zijn inge-
steld, en den dag, waarop het onderzoek alsnog heeft plaats
gehad. Wanneer de bedoelde persoon op den dag, waarop het
onderzoek had moeten zijn ingesteld, niet meer bij de ziekenkas
is verzekerd, kan wegens zijne ziekte of kraam geen aanspraak
meer op schadeloosstelling worden gemaakt.
Artikel 157.
Wanneer een persoon, die volgens deze wet schadeloosstelling
ontvangt van eene ziekenkas, bezwaar heeft tegen de voor-
schriften, welke de deskundige, die hem voor rekening van de
ziekenkas behandelt, in het belang van eene goede behandeling
of genezing noodzakelijk acht, kan de ziekenkas een onderzoek
door een of meer andere deskundigen gelasten. De deskundi-
gen worden op verzoek der kas door den verzekeringscontroleur
aangewezen.
Ingeval de bedoelde persoon minderjarig is en zijne aanspraak
op schadeloosstelling ontleent aan eene verzekering, welke een
gevolg is van die van een verzekeringsplichtig persoon, kan de
ziekenkas ook een nieuw onderzoek gelasten, als de verzeke-
ringsplichtige tegen de voorschriften van den deskundige be-
zwaar heeft.
De verzekerde of, in het geval bedoeld in het tweede lid,
de verzekeringsplichtige heeft het recht binnen een door den
verzekeringscontroleur te bepalen termijn aan den controleur
den naam van een deskundige op te geven, die alsdan met de
overige deskundigen door dezen wordt aangewezen. Wordt van
dit recht geen gebruik gemaakt of weigert de aan den con-
troleur opgegeven deskundige aan het onderzoek deel te nemen,
dan wijst de controleur, zoo mogelijk in overleg met den
verzekerde of den verzekeringsplichtige, een andere deskun-
dige aan.
Wanneer een onderzoek als bedoeld in het eerste of tweede
lid is gelast en de aangewezen deskundigen of niet in staat
worden gesteld het onderzoek te verrichten óf alle of voor het
5i5
meerendeel de bezwaren tegen de voorschriften van den behan-
delenden deskundige ongegrond achten, verklaart de verzeke-
ringscontroleur op verzoek van de ziekenkas, indien die voor-
schriften nog niet worden opgevolgd, dat wegens de ziekte of
de kraam van den verzekerde geen aanspraak meer op schade-
loosstelling kan worden gemaakt, met uitzondering in geval van
kraam van het kraamgeld over de eerste 28 dagen te rekenen
van den dag der bevalling.
Artikel 158.
Indien een persoon, die overeenkomstig het bepaalde in
artikel 150, van eene ziekenkas verpleging en deskundige behan-
deling ontvangt in eene daartoe bestemde inrichting, zich in de
inrichting niet naar behooren gedraagt, kan de ziekenkas door
den verzekeringscontroleur van de verzekeringsinspectie, waar-
binnen de inrichting is gelegen, worden ontheven, van de ver-
plichting om hem verder wegens de ziekte of de kraam schade-
loosstelling te verleenen.
Artikel 159.
Geen aanspraak op schadeloosstelling kan worden gemaakt:
a. wegens kraam, indien de kraamvrouw niet gedurende de
laatst verloopen 180 dagen, te rekenen van den dag der be-
valling, volgens deze wet is verzekerd geweest;
b. wegens eene ziekte, welke de verzekerde heeft opgedaan
bij het deelnemen aan een misdrijf of bij eene poging tot misdrijf,
ter zake waarvan hij is veroordeeld.
G-een aanspraak op ziekengeld kan worden gemaakt wegens
eene ziekte, welke het gevolg is van herhaald misbruik maken
van sterken drank.
Artikel 1 60.
Wegens ziekte of kraam wordt aan een verzekerde, die zich
buiten het Rijk heeft begeven, door de ziekenkas geen schade-
loosstelling verleend over de dagen waarop hij zich buiten het
Rijk heeft bevonden.
Artikel 161.
Wanneer een verzekeringsplichtig persoon, die bij eene
ziekenkas is verzekerd en zich volgens opdracht van zijn werk-
gever buiten het Rijk bevindt, ziek wordt vóór den 31 sten
dag, te rekenen van den dag, waarop hij het Rijk heeft verlaten,
dan is de werkgever verplicht om, zoolang de verzekerde buiten
het Rijk verblijft, de schadeloosstelling te verleenen, waartoe de
ziekenkas bij ontbreken van de bepaling van artikel 160 wegens
diens ziekte zou gehouden zijn. De kosten der schadeloosstelling
worden den werkgever door de ziekenkas vergoed.
5i6
De kosten der in artikel 140, sub Ai en A2, bedoelde schade-
loosstelling worden geacht te hebben bedragen de helft van het
ziekengeld, dat de werkgever ter voldoening aan het eerste lid
aan den verzekerde heeft uitgekeerd.
Ingeval de verzekerde in eene inrichting als bedoeld in artikel
150 is gebracht, worden de kosten daarvan voor eiken dag geacht
te bedragen 70 percent van zijn dagloon.
Artikel 162.
Voor de toepassing van artikel 153 wordt een persoon, die
volgens artikel 161 eene schadeloosstelling van zijn werkgever
geniet, geacht die schadeloosstelling van de ziekenkas te ont-
vangen.
Artikel 163.
De districtsziekenkas verleent de door haar verschuldigde scha-
deloosstellingen volgens regelen, bij algemeenen maatregel van
bestuur te stellen.
Bij de in het eerste lid bedoelde regeling kan worden bepaald,
dat de schadeloosstelling, welke door een districtsziekenkas is
verschuldigd aan een persoon, die verblijft in een ander ver-
zekeringsdistrict, kan worden verleend door tusschenkomst van
de districtsziekenkas van dat verzekeringsdistrict.
Artikel 164.
Het zieken- of kraamgeld, dat volgens deze wet door eene
ziekenkas over eene kalenderweek is verschuldigd, wordt uiterlijk
in de volgende kalenderweek uitgekeerd.
Hetzelfde geldt ten aanzien van uitkeeringen als bedoeld in
artikel 150, laatste lid.
Begrafenisgeld wordt uitgekeerd binnen 30 dagen, te rekenen
van den dag der begrafenis.
Artikel 165.
Geldelijke uitkeeringen als bedoeld in de artikelen 141, 148 en 150
worden naar boven tot een veelvoud van een halven cent af-
gerond.
Artikel 166.
Eene geldelijke uitkeering ingevolge artikel 141, 148 of 150 is
onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of beleening,
voor executoriaal of conservatoir beslag of voor faillissements-
beslag.
De lastgeving om eene uitkeering, als bedoeld in het eerste
lid, te ontvangen kan steeds worden herroepen. Alle hiermede
strijdige overeenkomsten zijn nietig.
51?
Artikel 167.
De Staat is zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de
voldoening der schadeloosstellingen, welke volgens deze wet door
eene districtsziekenkas zijn verschuldigd en op deze niet kunnen
worden verhaald.
Artikel 168.
Wanneer eene schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 140,
sub A, wordt verleend wegens eene ziekte, veroorzaakt door
een ongeval, dat de Rijksverzekeringsbank tot schadeloosstelling
zou kunnen verplichten, indien de getroffene op den g2sten dag
na het ongeval nog niet hersteld of ten gevolge van het ongeval
nog geheel of gedeeltelijk ongeschikt was tot werken, kan de
bank te allen tijde die schadeloosstelling vanwege de ziekenkas
doen eindigen en den getroffene mededeelen, dat de schadeloos-
stelling over de volgende dagen, het betalen der in artikel 152
bedoelde premie daaronder begrepen, door haar zal worden
verleend.
Maakt de bank van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid
gebruik, dan wordt de schadeloosstelling deswege door haar te
verleenen, geacht eene schadeloosstelling te zijn ingevolge de
Ongevallenwet 1901.
Het bedrag, dat den getroffene over de dagen, voorafgaande
aan den oosten dag na het ongeval, aan tijdelijke uitkeering of
rente is uitgekeerd, wordt door de bank bij te adviseeren dienst-
brief aan de ziekenkas medegedeeld en door de ziekenkas aan
de bank terugbetaald. Hetzelfde geldt het bedrag, dat volgens
artikel 150, laatste lid, over de bedoelde dagen is uitgekeerd aan
personen, wier kostwinner de getroffene was, zoomede het bedrag,
dat volgens artikel 152 aan premie is betaald.
HOOFDSTUK V.
Van het opbrengen der voor de verzekering
benoodigde middelen.
§ 1. Algemeene bepalingen.
Artikel 169.
Onder dagloon van een persoon verstaat deze wet het zesde
gedeelte van het bedrag, dat die persoon gemiddeld in ééne
week door arbeid verdient.
Artikel 170.
Bij de dagloonen der verzekerden worden de navolgende klassen
onderscheiden :
5i8
Klassen :
Bedragen der
dagloonen :
I.
Minder dan
0,40 gulden ;
II.
0,40
gulden
of meer, doch
minder dan
0,60
gulden ;
III.
0,60
r>
» ,, »
»
»
0,80
»
IV.
0,80
55
» ,» r>
«
,,
I —
»
V.
1,—
,,
n r> n
»
r>
I>25
»
VI.
1.25
„
5, » »
»
y>
i.75
»
VII.
i.75
»
» ,, »
»
,,
2,25
»
VIII.
2,25
»
n n n
r>
y>
2,75
»
IX.
2,75
n
n fi n
»
v>
3,25
»
X.
3,25
gulden
of meer.
2de
,,
: 0,50
3de
n
: 0,70
4de
»
: 0,90
5de
r>
: 1,10
6de
,,
: 1,50
7 de
»
: 2,00
8ste
»
: 2,50
9de
»
: 3,00
10de
,,
: 3,60
Artikel 171.
De dagloonen der verzekerden worden geacht te bedragen
a. die welke behooren tot de iste klasse : 0,25 gulden
"• ,, ,, » n
£• ,, y> n r>
"' n ,, » r>
€' ,, » ,, »
J • ,, 1» ,, »
S' y> " • "
"• » » ,» »
*• » » » »
y • ,, ,, » »
Artikel 172.
Bij de verzekeringsplichtigen worden naar de werkzaamheden,
waaruit zij in den regel inkomsten trekken, verschillende bij
algemeenen maatregel van bestuur te bepalen categorieën onder-
scheiden.
Artikel 173.
Bij den in het voorgaand artikel bedoelden algemeenen maat-
regel van bestuur wordt ten aanzien van elk der categorieën
van verzekeringsplichtigen de loonklasse vastgesteld, waartoe
gewoonlijk de dagloonen dier personen behooren.
De vaststelling der loonklassen kan aldus geschieden, dat
ten aanzien van eene bepaalde categorie meerdere loonklassen
5i9
worden vastgesteld, welke respectievelijk zullen gelden voor
de volslagen en de niet- volslagen werklieden, voor verschillende
gemeenten van het Rijk of voor verschillende tijden van het jaar.
Bij de vaststelling der loonklassen worden voor verdiensten,
welke bestaan in huisvesting of verstrekkingen in natura, de
gelds waarden daarvan ter plaatse van verstrekking in rekening
gebracht.
Artikel 174.
De in artikel 172 bedoelde categorieën worden bij algemeenen
maatregel van bestuur ingedeeld in gevarenklassen naar de
kosten, welke de tot die categorieën behoorende verzekerden
gemiddeld persoonlijk voor de verzekering opleveren.
Artikel 175.
Ten aanzien van eiken verzekeringsplichtige bepaalt de zieken-
kas, waarbij hij is verzekerd, binnen 10 dagen, te rekenen van
den dag, waarop de verzekering is aangevangen, tot welke der
in artikel 172 bedoelde categorieën en tot welke loonklasse hij
behoort.
Zij deelt binnen den gestelden termijn hare beslissing schrif-
telijk mede aan den verzekerde, den werkgever en den verzeke-
ringscontroleur van het verzekeringsdistrict, waarbinnen de ver-
zekerde zijn woonplaats heeft. Is de ziekenkas eene erkende
ziekenkas of eene districtsziekenkas, dan vermeldt de mededeeling
tevens de gevarenklasse, waartoe de verzekerde behoort.
Artikel 176.
Wanneer de verzekerde of de werkgever of, in geval van
overlijden van den verzekerde, een belanghebbende bezwaar
heeft tegen de beslissing der ziekenkas, is hij bevoegd binnen
20 dagen, te rekenen van den dag waarop de verzekering is
aangevangen, zijn bezwaren schriftelijk mede te deelen aan den
verzekeringscontroleur, die alsdan zelf bepaalt tot welke categorie
en tot welke loonklasse de verzekerde behoort.
De verzekeringscontroleur doet van zijne beslissing mededee-
ling aan den verzekerde, den werkgever, de ziekenkas en den
belanghebbende, die zulks verzoekt. Is de ziekenkas een erkende
ziekenkas of eene districtsziekenkas, dan vermeldt de mededeeling
tevens de gevarenklasse, waartoe de verzekerde behoort.
Artikel 177.
Indien eene ziekenkas ten aanzien van een bij haar verzekerde
na afloop van den in artikel 175 bepaalden termijn niet aan het
voorschrift van dat artikel heeft voldaan, bepaalt de verzekerings-
controleur tot welke categorie en tot welke loonklasse de ver-
zekerde behoort of, in geval van overlijden, heeft behoord.
Het tweede lid van artikel 176 is van toepassing.
520
Artikel 178.
In een geval als bedoeld in het eerste lid van artikel 177 is
over de eerste 30 dagen der verzekering geene verzekerings-
premie aan de ziekenkas verschuldigd.
Artikel 179.
Wanneer een verzekerde een anderen werkgever heeft gekre-
gen of is gaan behooren tot eene andere categorie van verze-
keringsplichtigen of tot eene andere loonklasse, dan waartoe hij
behoorde toen zijn dagloon werd bepaald door de ziekenkas,
waarbij hij is verzekerd, of door den verzekeringscontroleur, is
hij verplicht daarvan aangifte te doen aan de ziekenkas binnen
1 o dagen, te rekenen van den dag, waarop de verandering heeft
plaats gehad.
Binnen 10 dagen, te rekenen van den dag der aangifte,
bepaalt de ziekenkas opnieuw, in de eerste twee bedoelde gevallen,
tot welke categorie en tot welke loonklasse, in het laatstbedoelde
geval, tot welke loonklasse de verzekerde behoort.
Zij deelt binnen den gestelden termijn hare beslissing schrif-
telijk mede aan den verzekerde, den werkgever en den ver-
zekeringscontroleur. Ingeval de ziekenkas eene erkende zieken-
kas of een districtsziekenkas is en opnieuw is bepaald tot welke
categorie van verzekeringsplichtigen de verzekerde behoort, ver-
meldt de mededeeling tevens de gevarenklasse, waartoe deze
behoort.
Artikel 180.
Wanneer de verzekerde of de werkgever of, in geval van
overlijden van den verzekerde, een belanghebbende bezwaar
heeft tegen de beslissing der ziekenkas, is hij bevoegd binnen
10 dagen, te rekenen van den dag der mededeeling, bedoeld
in het laatste lid van artikel 179, zijne bezwaren schriftelijk
mede te deelen aan den verzekeringscontroleur, die alsdan zelf
de categorie en de loonklasse bepaalt of alleen de loonklasse,
indien deze slechts opnieuw door de ziekenkas was bepaald.
De verzekeringscontroleur doet van zijne beslissing mededeeling
aan den verzekerde, den werkgever, de ziekenkas en den belang-
hebbende, die zulks verzoekt. Is de ziekenkas eene erkende
ziekenkas of eene districtsziekenkas, dan vermeldt de mededeeling
tevens de gevarenklasse, waartoe de verzekerde behoort, tenzij
door den verzekeringscontroleur alleen de loonklasse is bepaald.
Artikel 181.
Indien de ziekenkas na afloop van den in het tweede lid van
artikel 179 bepaalden termijn niet aan het voorschrift van dat
lid heeft voldaan, bepaalt de verzekeringscontroleur op verzoek
van den verzekerde of van den werkgever in de eerste twee
gevallen, bedoeld in artikel 179, tot welke categorie en tot
5^1
welke loonklasse, in liet in dat artikel laatstbedoelde geval, tot
welke loonklasse de verzekerde behoort.
De verzekeringscontroleur doet van zijne beslissing mededee-
ling aan den verzekerde, den werkgever en de ziekenkas. In-
geval de ziekenkas eene erkende ziekenkas of eene districts-
ziekenkas is en opnieuw is bepaald tot welke categorie van
verzekeringsplichtigen de verzekerde behoort, vermeldt de mede-
deeling tevens de gevarenklasse, waartoe deze behoort.
Artikel 182.
In een geval als bedoeld in het eerste lid van artikel 181 is
over de eerste 30 dagen, te rekenen van den dag der in artikel 179,
eerste lid, bedoelde aangifte geene verzekeringspremie aan de
ziekenkas verschuldigd.
Artikel 183.
Wanneer door een verzekerde naar de meening der ziekenkas
het voorschrift van artikel 179, eerste lid, niet is nagekomen,
bepaalt de verzekeringscontroleur op haar verzoek de categorie
en de loonklasse, waartoe de verzekerde behoort of alleen de
loonklasse, indien slechts hiervan de bepaling wordt verzocht.
De verzekeringscontroleur doet van zijne beslissing mededeeling
aan den verzekerde, den werkgever, de ziekenkas en den belang-
hebbende, die zulks verzoekt. Is de ziekenkas eene erkende
ziekenkas of eene districtsziekenkas, dan vermeldt de mededeeling
tevens de gevarenklasse, waartoe de verzekerde behoort, tenzij
door den verzekeringscontroleur alleen de loonklasse is bepaald.
De beslissing van den verzekeringscontroleur werkt terug tot
den dag waarop het verzoek der ziekenkas, bedoeld in het eerste
lid, is ingediend.
Is de verzekerde tot eene hoogere loonklasse gaan behooren,
dan wordt hij in geval van ziekte, kraam, of overlijden binnen
3 maanden, te rekenen van den in het voorgaande lid bedoelden
dag, voor de bepaling der wegens de ziekte, de kraam of het
overlijden verschuldigde schadeloosstelling geacht niet tot eene
hoogere loonklasse te zijn overgegaan.
Artikel 184.
Wanneer een verzekeringsplichtige, die bij eene erkende zie-
kenkas of eene districtsziekenkas is verzekerd, tengevolge van
verandering in zijne werkzaamheden bij den werkgever tot
eene andere categorie van verzekeringsplichtigen is overgegaan,
is de werkgever verplicht daarvan binnen 10 dagen, te rekenen
van den dag waarop de verandering heeft plaats gehad, schrif-
telijk mededeeling te doen aan den verzekeringscontroleur van
de verzekeringsinspectie, waarbinnen de verzekerde zijne woon-
plaats heeft.
De verzekeringscontroleur brengt de mededeeling zoo spoedig
522
mogelijk ter kennis van de ziekenkas, waarbij de verzekerde is
verzekerd.
Artikel 185.
De premie, welke aan eene ziekenkas is verschuldigd wegens
eene bij haar gesloten verzekering, wordt betaald door den
werkgever van den verzekerde.
Artikel 186.
Wekelijks wordt door den werkgever de premie betaald, welke
over de afgeloopen kalenderweek is verschuldigd.
De ziekenkas en de werkgever kunnen evenwel overeenkomen,
dat de premie telkens over een langeren termijn zal worden betaald.
Bij de eerste premiebetaling wordt met de premie over het
tijdvak, waarover de betaling loopt, tevens de premie betaald,
welke over de daaraan voorafgaande dagen mocht verschuldigd zijn.
De te betalen premie wordt naar boven tot een veelvoud van
een halven cent afgerond.
Artikel 187.
Ingeval de verzekerde vast werkman is van meerdere perso-
nen, die hem samen in dienst hebben genomen, is elk van deze
hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de geheele premie.
Artikel 188.
Ingeval de verzekerde vast werkman is van meerdere perso-
nen, die hem niet samen in dienst hebben genomen, zijn deze
alle verplicht de geheele premie te betalen. Hunne verbintenis
tot premiebetaling is eene hoofdelijke.
De verzekerde is bevoegd aan de ziekenkas op te geven, wie
van zijne werkgevers de voor zijne verzekering verschuldigde
premie zal betalen. Indien de werkman van deze bevoegdheid
gebruik maakt, wordt voor de betaling der premie de aange-
wezen werkgever, zoolang deze niet in gebreke blijft de premie
te voldoen, uitsluitend als werkgever van den werkman aange-
merkt.
Artikel 189.
In een geval als bedoeld in artikel 188 kan de werkman ook
aan de ziekenkas verklaren, dat hij zelf de voor zijne verzekering
verschuldigde premie zal voldoen.
Indien de werkman van deze bevoegdheid gebruik maakt,
wordt, zoolang hij niet in gebreke blijft deze te voldoen, geen
van zijne werkgevers voor de betaling der premie als werkgever
aangemerkt.
Artikel 1 go.
De werkgever, die verplicht is voor de verzekering van een
werkman premie te betalen, is bevoegd bij elke loonbetaling
523
aan den verzekerde van het aan dezen verschuldigde loon af te
houden :
A. Ingeval de werkman bij eene distri ctsziekenkas is ver-
zekerd en tot de laagste gevarenkasse behoort, de geheele premie
over den termijn, waarop de loonbetaling betrekking heeft, na
aftrek van */3 van het deel dier premie, dat de verzekering van
den verzekerde persoonlijk betreft;
B. Ingeval de werkman bij eene districtsziekenkas is ver-
zekerd en niet tot de laagste gevarenklasse behoort, het bedrag,
dat hij van het loon zou kunnen inhouden, indien de werkman
tot de laagste gevarenklasse behoorde ;
C. Ingeval de werkman bij eene erkende ziekenkas of eene
ondernemersziekenkas is verzekerd :
a. indien de verschuldigde premie gelijk is aan die, welke
in geval van verzekering bij de districtsziekenkas zou verschul-
digd zijn, het bedrag, dat hij in dit geval van het loon zou
kunnen inhouden ;
b. indien de verschuldigde premie lager is dan die, welke in
geval van verzekering bij de districtsziekenkas zou verschuldigd
zijn, een gedeelte van het bedrag, dat hij in dit geval van het
loon zou kunnen inhouden, welk gedeelte wordt bepaald door
het bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de breuk, welke
de verhouding uitdrukt van het bedrag der verschuldigde premie
tot dat van de premie, die verschuldigd zou zijn ingeval de
werkman bij de districtsziekenkas was verzekerd;
c. indien de verschuldigde premie hooger is dan die, welke
in geval van verzekering bij de districtsziekenkas zou verschuldigd
zijn, het bedrag, dat hij in dit geval van het loon zou kunnen
afhouden, vermeerderd met het verschil van de verschuldigde
premie en de premie, die in geval van verzekering bij de districts-
ziekenkas zou verschuldigd zijn.
Het bedrag, dat volgens het eerste lid door den werkgever
van het aan den verzekerde verschuldigde loon kan worden
ingehouden, wordt naar boven tot een veelvoud van een halven
cent afgerond.
Artikel 191.
Wanneer een persoon, die ter voldoening aan artikel 1 bij eene
ziekenkas is verzekerd, ophoudt vast werkman te zijn, is voor
zijne verzekering over de dagen, gedurende welke hij niet vast
werkman is, geene premie verschuldigd.
Artikel 192.
Wanneer. een verzekeringsplichtig persoon van eene ziekenkas
of, in een geval als bedoeld in artikel 161, van zijn werkgever
524
zieken- of kraamgeld geniet, is voor zijne verzekering over den
tijd, waarover hij die schadeloosstelling geniet, geene premie
verschuldigd.
§ 2. Van de middelen der erkende ziekenkassen.
Artikel 193.
De verzekeringspremiën, verschuldigd voor de bij eene erkende
ziekenkas gesloten verzekeringen, worden berekend naar één
vast tarief, dat geldt voor alle bij haar verzekerden, of naar
meerdere vaste tarieven, welke elk voor zich gelden voor de
verzekerden, die wonen binnen een bepaald gedeelte van haar
verzekeringsgebied, welk gedeelte ééne of meerdere geheele
gemeenten omvat.
Het tarief wijst voor elke gevarenklasse voor de verschillende
in artikel 170 bedoelde loonklassen de premie aan, welke per
dag is verschuldigd.
Het tarief geldt niet voordat het in de Nederlandsche Staats-
courant is afgedrukt.
Artikel 194.
Een tarief van eene erkende ziekenkas kan worden gewijzigd.
Nadat een tarief is gewijzigd zorgt de ziekenkas, dat het in
de Nederlandsche Staatscourant wordt afgedrukt. Het oude tarief
blijft van kracht tot den 3osten dag, te rekenen van de dag-
teekening van het nummer van de Neder iandsche Staatscourant,
waarin het is afgedrukt.
§ 3. Van de middelen der districtsziekenkassen .
Artikel 195.
De verzekeringspremiën, verschuldigd voor de bij eene districts-
ziekenkas gesloten verzekeringen, worden berekend naar een vast
tarief.
Het tarief wijst voor elke gevarenklasse voor de verschillende
in artikel 170 bedoelde loonklassen de premie aan, welke per
dag is verschuldigd. Bij elk van de premiën voor de iste loon-
klasse vermeldt het tarief tevens het bedrag van het deel der
premie, dat de verzekering van den verzekeringsplichtige per-
soonlijk betreft.
Het tarief geldt niet voordat het in de Nederlandsche Staats-
courant is afgedrukt.
Artikel 196.
Voor elke districtsziekenkas wordt het tarief vastgesteld door
Onzen Minister, met inachtneming van de navolgende bepalingen :
Bij de berekening der netto-premiën van de verschillende
groepen van verzekeringsplichtigen, waarvoor volgens artikel
525
195) tweede lid, de premie moet worden vastgesteld, wordt ten
aanzien van elke groep rekening gehouden met de kosten, welke
gemiddeld een gevolg zijn :
a. van de verzekering van den tot die groep behoorenden
verzekeringsplichtige, en
b. van de verzekering van de in artikel 12 bedoelde gezins-
leden van een verzekeringsplichtige.
Bij de bepaling van de sub b bedoelde kosten wordt geen
rekening gehouden met het verschil in gemiddelde samenstelling
van het gezin en het verschil in ziekte- en sterftegevaar van de
leden van het gezin tusschen de verschillende groepen van ver-
zekeringsplichtigen.
De bruto-premiën worden verkregen door de netto-premiën
te vermeerderen met een met het dagloon evenredigen opslag
voor administratiekosten, welke opslag ten hoogste 0,4 percent
van het dagloon kan bedragen.
Artikel 197.
Hetgeen eene districtsziekenkas tengevolge van het laatste
lid van artikel 196 in een kalenderjaar te weinig aan admini-
stratiekosten heeft ontvangen, wordt aan de ziekenkas uitge-
keerd uit 's Rijks schatkist.
Artikel 198.
Het tarief der districtsziekenkas kan worden gewijzigd.
In geval van wijziging wordt het tarief in de Nederlandsche
Staatscourant afgedrukt. Het oude tarief blijft van kracht tot den
30sten dag, te rekenen van de dagteekening van het nummer
van de Nederlandsche Staatscourant, waarin het is afgedrukt.
Artikel 199.
Zoo dikwijls zulks in verband met de in artikel 201 voorge-
schreven storting noodig is, kan het tarief der districtsziekenkas
na machtiging van het bestuur der Rijksverzekeringsbank door
den directeur der ziekenkas met 10 percent worden verhoogd.
Eene verhooging als bedoeld in het eerste lid wordt door
middel van eene aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant
ter openbare kennis gebracht. Zij vangt aan te werken met de
kalenderweek, volgende op die, waarin de aankondiging heeft
plaats gehad.
Artikel 200.
Wanneer een tarief overeenkomstig artikel 199 is verhoogden
de verhooging voor de in artikel 201 voorgeschreven storting
niet meer noodig is, wordt het tarief door den directeur der
ziekenkas weder vervangen door het tarief, dat gold voor de ver-
hooging.
526
Hetgeen in artikel 199, laatste lid, omtrent de verhooging
van een tarief is bepaald, geldt ook ten aanzien van de vervan-
ging van een tarief overeenkomstig het eerste lid.
Artikel 201.
Door de districtsziekenkas wordt een reservefonds gevormd.
In het reservefonds wordt door de ziekenkas telken jare eene
som gestort gelijk aan het tiende deel van het bedrag, dat in
het laatstverloopen kalenderjaar aan premi ën is ontvangen.
Wanneer echter het reservefonds heeft bereikt het bedrag, dat
in de laatstverloopen 3 kalenderjaren gemiddeld in één jaar door
de ziekenkas is uitgegeven aan schadeloosstellingen, heeft de
bedoelde storting in het fonds niet plaats.
Artikel 202.
De bedragen, waarmede blijkens de jaarrekeningen eener
districtsziekenkas de inkomsten der ziekenkas hare uitgaven
hebben overtroffen, worden, voor zooveel zij niet moeten dienen
tot terugbetaling van voorschotten, gestort in het in artikel 201
bedoelde reservefonds, volgens daaromtrent door Ons te stellen
voorschriften.
Wanneer het reservefonds heeft bereikt het in artikel 201,
tweede lid, aangegeven bedrag, dan worden de in het eerste lid
bedoelde overschotten niet verder in het reservefonds gestort.
Artikel 203.
De gelden eener districtsziekenkas, welk ingevolge de artikelen
201 en 202 in het reservefonds moeten worden gestort, worden
door de ziekenkas ten spoedigste aan het bestuur der Rijksver-
zekeringsbank overgemaakt.
Artikel 204.
De gelden van het reservefonds eener districtsziekenkas worden
belegd in fondsen, waarin de beschikbare gelden der Rijks-
verzekeringsbank mogen worden belegd.
De beleggingen zoomede de tegeldemakingen van inschrij-
vingen en effecten geschieden door het bestuur der Rijksver-
zekeringsbank in overleg en onder goedkeuring van de in het
laatste lid van genoemd artikel bedoelde commissie.
Artikel 205.
De renten van de fondsen, waarin het reservefonds eener
districtsziekenkas is belegd, worden in het fonds gestort, totdat
dit het in artikel 201, tweede lid, bedoelde bedrag heeft bereikt.
Is zulks het geval, dan worden de renten volgens regelen, bij
den in artikel 207 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur
te stellen, door het bestuur der Rijksverzekeringsbank ter
beschikking gesteld van de ziekenkas.
527
Artikel 206.
Eene districtsziekenkas kan slechts met toestemming van het
bestuur der Rijksverzekeringsbank over waarden van haar
reservefonds beschikken.
Artikel 207,
Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld de
wijze, waarop de kasgelden der districtsziekenkassen worden
bewaard. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld ten
aanzien van tijdelijke belegging van een gedeelte dier gelden.
Artikel 208.
De Staat verleent bij het in werking treden van deze wet
aan de districtsziekenkas een voorschot, voldoende voor de
bestrijding van hare uitgaven, betreffende de in de voorgaande
artikelen geregelde verzekeringen, zoolang zij daarvoor zelve
nog niet de noodige middelen bezit.
Ingeval bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk maken,
kan door Ons te allen tijde uit 's Rijks schatkist aan de ziekenkas
een voorschot worden verleend ter bestrijding van hare in het
eerste lid bedoelde uitgaven.
Een voorschot als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt
zoo mogelijk binnen twee jaren terugbetaald.
HOOFDSTUK VI.
Van het toezicht.
Artikel 209.
Voor het toezicht op de naleving van deze wet wordt het Rijk
bij algemeenen maatregel van bestuur verdeeld in verzekerings-
inspecties, welke ieder één of meer geheele verzekeringsdis-
tricten omvatten.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ver-
zekeringsdistrict, dat meer dan 100.000 inwoners telt, tot meer-
dere verzekeringsinspecties behooren, welke ieder een bepaald
gedeelte van het district omvatten.
Artikel 2 1 o.
In elke verzekeringsinspectie wordt het toezicht op de naleving
van deze wet, voor zooveel het bij deze wet niet aan anderen
is opgedragen, uitgeoefend door een verzekeringscontroleur.
De verzekeringscontroleurs worden door Ons benoemd *en
ontslagen. Zij kunnen worden geschorst door Onzen Minister.
Hun instructie wordt door Ons vastgesteld. Hun standplaatsen
worden bepaald door Onzen Minister.
Onze Minister bepaalt ten aanzien van elke verzekerings-
inspectie welke verzekeringscontroleur daarin bevoegd zal zijn.
5-'8
Artikel 211.
Het is den verzekeringscontroleurs verboden onmiddellijk of
middellijk geldelijk belang te hebben bij eene erkende ziekenkas.
Artikel 212.
Voor elke verzekeringsinspectie wordt door Ons een plaats-
vervangend verzekeringscontroleur benoemd.
De plaatsvervangende verzekeringscontroleurs worden door Ons
ontslagen. Zij kunnen worden geschorst door Onzen Minister.
Voor hunne werkzaamheden kan hun door Ons eene vergoe-
ding worden toegekend. Zij ontvangen geene bezoldiging.
Artikel 213.
Bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis zoowel van den
verzekeringscontroleur als van den plaatsvervangenden verzeke-
ringscontroleur worden de functies van den verzekeringscontro-
leur uitgeoefend door een tijdelijk plaatsvervangend verzekerings-
controleur. Deze wordt benoemd, geschorst en ontslagen door
Onzen Minister.
Artikel 214.
De verzekeringscontroleurs en de plaatsvervangende verzeke-
ringscontroleurs zijn verantwoordelijk aan Onzen Minister.
Artikel 215.
De aan den verzekeringscontroleur ondergeschikte ambtenaren
worden benoemd door Onzen Minister. Zij worden door dezen
geschorst en ontslagen.
Hun instructie wordt door hem vastgesteld.
Artikel 216.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is belast met de finan-
cieele controle op de districtsziekenkassen.
Het doet de boeken en papieren der onderscheidene ziekenkassen
nazien door den verzekeringscontroleur, binnen wiens inspectie
het verzekeringsgebied der ziekenkas is gelegen, of, ingeval dat
gebied binnen meer dan ééne verzekeringsinspectie is gelegen,
door den verzekeringscontroleur van ééne dier inspecties. De
verzekeringscontroleurs zijn verplicht zich dienaangaande naar
de voorschriften en de bevelen van het bestuur te gedragen.
Het bestuur kan de boeken en papieren der districtsziekenkassen
bovendien door een of meer zijner ambtenaren doen nazien. De
aan die ambtenaren te vergoeden reis- en verblijfkosten worden
door het Rijk aan de Rijksverzekeringsbank terugbetaald.
Het bestuur deelt zijne bevinding bij de in het eerste lid
bedoelde controle mede aan Onzen Minister. Het is bevoegd in
verband met die controle aan Onzen Minister voorstellen te doen.
529
Artikel 217.
De bezoldigingen van de ambtenaren der Rijksverzekerings-
bank, wier werkzaamheden volgens eene verklaring van het
bestuur der bank hoofdzakelijk bestaan in het nazien van de
boeken van districtsziekenkassen, komen voor het geheel ten
laste van het Rijk.
Artikel 218.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank houdt toezicht op de
verzekeringscontroleurs en brengt de opmerkingen, waartoe dat
toezicht aanleiding geeft, ter kennis van Onzen Minister.
Artikel 219.
De werkgevers en de verzekerden zijn verplicht de inlichtingen
te geven, welke door een verzekeringscontroleur ten behoeve
van de uitoefening van zijn ambt worden verlangd. Op verzoek
van den verzekeringscontroleur worden de inlichtingen binnen
den door hem te stellen termijn schriftelijk verstrekt.
HOOFDSTUK VII.
Van geschillen.
Artikel 220.
Wanneer een persoon van eene erkende ziekenkas of eene
districtsziekenkas niet de schadeloosstelling ontvangt, waarop
hij aanspraak heeft op grond van eene verzekering ter voldoe-
ning aan artikel 1 of ingevolge artikel 12, dan kan hij zijne
vordering in rechte doen gelden voor den burgerlijken rechter.
Gelijke bevoegdheid komt in het in artikel 161 bedoelde geval
toe aan den verzekerde, wanneer hij van den werkgever niet de
schadeloosstelling ontvangt, waarop hij volgens dat artikel aan-
spraak heeft, en aan den werkgever, wanneer deze van de
ziekenkas niet de vergoeding ontvangt, waarop hij volgens
genoemd artikel recht heeft.
Artikel 221.
Eene gehuwde vrouw wordt ten aanzien van hare ingevolge
artikel 1 gesloten verzekering met eene ongehuwde meerderjarige
gelijkgesteld.
E en minderjarige, wiens verzekering op grond van artikel 1 2
een gevolg is van die van een verzekeringsplichtig persoon,
wordt, indien hij zonder wettelijken vertegenwoordiger is, de
wettelijke vertegenwoordiger verhinderd is of zijne woonplaats
heeft in eene andere gemeente dan hij zelf, of de verblijfplaats
van den wettelijken vertegenwoordiger onbekend is, vertegen-
woordigd door den bedoelden verzekeringsplichtige.
n. 34
530
Artikel 222.
Voor een persoon, die niet zelve in rechte kan staan en
zonder wettelijken vertegenwoordiger is, kan een voorloopige
vertegenwoordiger worden benoemd, die voor hem in rechte
zal optreden, totdat de wettelijke vertegenwoordiger opkomt.
Hetzelfde kan geschieden, indien de verblijfplaats van den wet-
telijken vertegenwoordiger onbekend of buiten de gemeente is,
waar de bedoelde persoon woont.
De voorloopige vertegenwoordiger wordt op verzoek of ambts-
halve benoemd door den rechter of het college, dat bevoegd is
van de aanhangig gemaakte of te maken rechtsvordering kennis
te nemen.
Artikel 223.
Wanneer een werkgever in gebreke is aan eene erkende
ziekenkas of eene districtsziekenkas premie te betalen, welke
hij volgens deze wet verschuldigd is, kan de ziekenkas hare
vordering in rechte doen gelden voor den burgerlijken rechter.
Artikel 224.
Het bepaalde in de artikelen 220 en 223 geldt ook ten aanzien
van eene verzekering bij eene ondernemersziekenkas, indien in
de statuten der ziekenkas is bepaald, dat de geschillen betref-
fende eene schadeloosstelling of eene te betalen premie niet
worden beslist door een scheidsgerecht.
Artikel 225.
De in de artikelen 220 en 223 bedoelde vorderingen verjaren
in twee jaren.
Eene vordering ter zake van premie, verschuldigd wegens de
verzekering van een verzekeringsplichtige als bedoeld in artikel
188, verjaart in zes maanden.
HOOFDSTUK VIII.
Strafbepalingen.
Artikel 226.
Met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van
ten hoogste honderd gulden wordt gestraft het niet of niet tijdig
nakomen van de bepaling, vervat in artikel 219.
Artikel 227.
Met geldboete van ten hoogste vijftig gulden wordt gestraft
het niet nakomen van de bepaling, vervat in het eerste lid van
artikel 184.
Artikel 228.
Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de arti-
kelen 226 en 227, zijn de verzekeringscontroleurs belast.
53i
Artikel 229.
De in de artikelen 226 en 227 strafbaar gestelde feiten worden
beschouwd als overtredingen.
HOOFDSTUK IX.
Van de vrijwillige verzekering bij de districts-
ziekenkassen.
Artikel 230.
Behoudens het bepaalde in het tweede lid, is onder de voor-
waarden en met inachtneming van de bepalingen, bij algemeenen
maatregel van bestuur te stellen, elk ingezetene des Rijks bevoegd
zich zei ven of tot zijn gezin behoorende personen te verzekeren
tegen geldelijke gevolgen van ziekte, kraam of overlijden bij de
districtsziekenkas van het verzekeringsdistrict, waarbinnen hij zijne
woonplaats heeft.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid komt niet toe aan
dengene, op wien, ware hij vast werkman, artikel 5, sub a of b,
van toepassing zou zijn, noch aan dengene, die zelf of wiens niet
van tafel en bed gescheiden echtgenoot bij ontbreken van de
bepaling van het eerste lid van artikel 3, § 7, der wet van
2 October 1893 (Staatsblad n°. 149) tol heffing eener belasting
op bedrij/s- of andere inkomsten krachtens artikel 9 A dier wet
zou zijn aangeslagen voor inkomsten van 1200 gulden of meer.
De bevoegdheid om zich zelven te verzekeren komt boven-
dien niet toe aan dengene, die eene ziekte heeft, welke deskun-
dige behandeling vereischt, of op wien, ware hij vast werkman,
genoemd artikel, sub d, f, g of h, van toepassing zou zijn. Niet
verzekerd kan worden een tot het gezin behoorende persoon, die,
ware hij vast werkman, wegens het bepaalde in artikel 5, sub a.
i, d, f, g of h, niet verzekeringsplichtig zou zijn.
Artikel 231.
Ten aanzien van de verzekeringen, volgens artikel 230 door
de districtsziekenkassen te sluiten, worden bij algemeenen maat-
regel van bestuur de noodige regelen gesteld. Bij dien alge-
meenen maatregel wordt het volgende in acht genomen."
i°. dat de risico's der bedoelde verzekeringen door de districts-
ziekenkassen gemeenschappelijk worden gedragen;
20. dat de inkomsten en uitgaven der districtsziekenkassen,
welke de bedoelde verzekeringen betreffen, geheel afgescheiden
moeten worden en blijven van de overige inkomsten en uitgaven
der ziekenkassen;
3°. dat niet meer administratiekosten ten laste van een ver-
zekerde mogen worden gebracht dan door de verzekerings-
532
plichtige personen, die bij dezelfde ziekenkas zijn verzekerd,
worden gedragen;
4°. dat voor de zekerheid van de voldoening der schadeloos-
stellingen, wegens de bedoelde verzekeringen verschuldigd, door
de gezamenlijke ziekenkassen een reservefonds moet worden
gevormd ;
5°. dat het reservefonds ten minste gelijk moet zijn aan het
bedrag, dat in de laatste drie kalenderjaren gemiddeld in één jaar
door de gezamenlijke ziekenkassen is uitgegeven voor schadeloos-
stellingen wegens de bedoelde verzekeringen ;
6°. dat over één werkdag ten hoogste twee gulden en tachtig
cent als zieken- of kraamgeld wegens eene verzekering, als in
dit artikel bedoeld, kan worden uitgekeerd.
Artikel 232.
Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen ten aanzien
van de in artikel 231 bedoelde verzekeringen aan het bestuur
der Rijksverzekeringsbank en aan de verzekeringscontroleurs
werkzaamheden worden opgedragen, welke van gelijken aard
zijn als die, welke het bestuur of de genoemde ambtenaren
ingevolge het bepaalde in hoofdstuk VI hebben te vervullen.
Artikel 233.
De staat is zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de
voldoening der schadeloosstellingen, welke door de districtszieken-
kassen wegens de in artikel 231 bedoelde verzekeringen zijn
verschuldigd en op de ziekenkas niet kunnen worden verhaald.
Artikel 234.
De Staat verleent bij het in werking treden van deze wet
aan de districtsziekenkassen een voorschot, voldoende voor de
bestrijding van hare uitgaven, betreffende de in artikel 231
bedoelde verzekeringen, zoolang zij daarvoor zelve nog niet de
noodige middelen bezitten.
Het tweede en derde lid van artikel 208 zijn van toepassing.
HOOFDSTUK X.
N Overgangsbepalingen.
Artikel 235.
Ten aanzien van personen, wier verzekeringsplicht is aan-
gevangen binnen 30 dagen, te rekenen van den dag, waarop
artikel 1 dezer wet is in werking getreden, wordt de in artikel 29
bepaalde termijn gerekend te bedragen 30 dagen.
533
HOOFDSTUK XI.
Slotbepalingen.
Artikel 236.
Alle stukken, verzoekschriften en beschikkingen, opgemaakt
krachtens deze wet of een op deze wet berustenden algemeenen
maatregel van bestuur, zijn vrij van het recht van zegel en van
de formaliteit van registratie.
Artikel 237.
Hetgeen behalve het in de artikelen 5, sub h, 53, sub h,
55, 60, 97, 109, 152, 163, 172 tot en met 174, 205, 207, 209
en 230 tot en met 232 bepaalde nog ter voorbereiding van het
in werking treden dezer wet of tot hare uitvoering noodig is,
wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Artikel 238.
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Ziekte-
verzekeringswet 1 905 " .
Artikel 239.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen
tijdstip met uitzondering van de bepalingen vervat in de artikelen
1 en 230, welke daarna op een nader door Ons te bepalen tijd-
stip in werking treden.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlands che Zaken,
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Algemeene beschouwingen.
Hij, wiens financieele omstandigheden niet van dien aard zijn,
dat hij, ingeval hij zelf of een lid van zijn gezin ziek wordt,
zonder bezwaar zich de vereischte deskundige hulp kan verschaffen
en desnoods gedurende eenigen tijd zijn arbeidsinkomsten kan
missen, behoort zooveel mogelijk door verzekering de geldelijke
gevolgen van ziekte te ondervangen. De juistheid van dit beginsel
wordt tegenwoordig meer en meer erkend. Onder hen, die zich
in de bedoelde financieele omstandigheden bevinden, zijn er reeds
velen, die door lid te worden van een ziekenfonds of ziekenbus
zich zelve en hun gezin tegen ziekte verzekeren. Maar al mag
de toestand uit dien hoofde niet geheel onbevredigend worden
genoemd, hij laat toch veel te wenschen over.
Vooreerst is het aantal van hen, die zelfs niet verzekerd zijn
voor voorziening in eventueele geneeskundige en pharmaceutische
behoeften, nog veel te groot. Volgens een onderzoek, dat vanwege
den ondergeteekende bij alle bekende ziekenfondsen en bij
onderscheidene werkgevers is ingesteld, is aan te nemen, dat
slechts ongeveer een half millioen personen bij eenig ziekenfonds
zijn verzekerd.
In de tweede plaats is het aantal dergenen, die bij ziekte of
kraam op eene voldoende geldelijke uitkeering aanspraak hebben,
betrekkelijk gering. Volgens het bedoelde onderzoek zouden
slechts ongeveer 200000 personen voor geldelijke schadeloos-
stelling zijn verzekerd, en zou ten aanzien van het meerendeel
van deze de bedongen schadeloosstelling onvoldoende zijn.
In de derde plaats schijnt de wijze, waarop aan de verzekerden
de hun verschuldigde schadeloosstelling wordt verleend, in vele
gevallen tot klachten aanleiding te geven. (1)
(1) Dit blijkt o.a. uit het rapport betreffende de ziekenfondsen in Nederland, inge-
volge opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1895 door eene
commissie van onderzoek uitgebracht en uit het rapport over de ziekenfondsen te
536
Eindelijk wordt veelal bij de zieken- en ondersteuningsfondsen
tengevolge van het ontbreken van eene voldoende reservekas
de waarborg gemist, dat het fonds ook in geval van eene ernstige
epidemie aan zijne verplichtingen zal kunnen blijven voldoen.
Het komt den ondergeteekende voor, dat als gevolg van een
en ander de meening vrij wel algemeen is geworden, dat de
verzekering tegen geldelijke gevolgen van ziekte voor zooveel
noodig bij de wet moet worden voorgeschreven en geregeld. Een
feit is het althans dat, zoowel bij de schriftelijke als bij de mon-
delinge behandeling van het wetsontwerp betreffende de Onge-
vallenverzekering in de beide Kamers der Staten-Generaal door
alle partijen als vaststaand is aangenomen, dat een wetsontwerp
betreifende de ziekteverzekering zoo spoedig mogelijk moest
worden ingediend.
Van den verzekeringsplicht.
In beginsel zou zeker de verplichting tot verzekering zich
moeten uitstrekken over alle personen beneden zekeren financieelen
standaard.
In het ontwerp strekt de bedoelde verplichting zich alleen uit
tot de zoogenaamde vaste werklieden. De reden van die beperking
is de navolgende:
De verplichting tot verzekering komt in hoofdzaak neer op
de verplichting om de voor de verzekering vereischte premie te
betalen. Die premie moet desnoods tegen den wil van den ver-
zekerde kunnen worden ingevorderd. De invordering van den
verzekerde zelven zou in de praktijk ongetwijfeld op onover-
komelijke bezwaren stuiten. De inning van de premie behoort
dus op andere wijze te geschieden. Bij degenen, die in vasten
loondienst zijn, kan zij zonder bezwaar plaats hebben door
tusschenkomst van den werkgever, die het voor den werkman
betaalde bedrag van het loon kan inhouden. Deze wijze van
invordering is als aangewezen, te meer omdat, gelijk hieronder
zal worden uiteengezet, er alleszins termen zijn om den werkgever
zelven een deel van de premie te doen dragen en deze bij de
voldoening zijner bijdrage tevens de bijdrage van den werkman
kan storten.
Wat de zoogenaamde losse werklieden betreft, schijnt eene
invordering van de premie door tusschenkomst van den werk-
gever ondoenlijk, omdat de persoon van dezen te zeer wisselt
en het in loondienst zijn van den lossen werkman te ongeregeld is.
Omdat ten aanzien van de losse werklieden de invordering
der premie op geen doelmatige wijze schijnt te kunnen worden
geregeld, is het wenschelijk voorgekomen deze werklieden buiten
de verplichte verzekering te laten en hen alleen de gelegenheid
Amsterdam, ingevolge opdracht van de afdeeling Amsterdam, van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der geneeskunst in 1900 door eene commissie van
onderzoek ingediend.
537
te verschaffen om zich naar behooren tegen geldelijke gevolg-en
•van ziekte te verzekeren. Hetzelfde geldt voor de kleine onder-
nemers.
Van den verz'ekeringsplicht zijn uitgezonderd zij, die als mili-
tair in werkelijken dienst zijn bij 's Rijks zeemacht, ook wanneer
zij tijdelijk in het Rijk verblijven. Het verblijf toch der bedoelde
personen in het Rijk is in den regel van korten duur. Ook bij
de mariniers is zulks het geval. De bestemming van dezen is
om dienst te doen op de oorlogsschepen, ook in de koloniën. De
bevolking van de kazernen der mariniers is dan ook evenals die
der wachtschepen eene zeer vlottende.
Van den verzekeringsplicht zijn ook uitgezonderd zij, die in
dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam en ingevolge eene
verordening van dat lichaam met hun gezin aanspraak hebben
op gelijke schadeloosstelling vanwege dat lichaam, als waarop
zij in geval van verzekering volgens de bepalingen van deze
wet aanspraak zouden gehad hebben. Eene overeenkomstige
uitzondering is niet gemaakt ten aanzien van die werklieden, die
met hun gezin in geval van ziekte of kraam aanspraak hebben
op schadeloosstelling van een particulieren werkgever. Het zou
toch in de praktijk bezwaarlijk zijn de aanspraken van dergelijke
personen te onderzoeken; bovendien zou voor zulke eene uitzon-
dering ook minder reden zijn, omdat de particuliere werkgever,
wiens werklieden bij een aan zijne onderneming verbonden fonds
.zijn verzekerd, in den regel wel in overeenstemming met zijne
werklieden de verzekeringsinstelling zal kunnen hervormen tot
eene ondernemersziekenkas, als bedoeld in § 4 van hoofdstuk III
van het ontwerp.
Van de verplichting om zich te verzekeren zijn mede uitge-
zonderd degenen, die behooren tot de bemanning van een zee-
schip, zoomede degenen, die van vischvangst buiten de tonnen
in zee hun gewoon beroep maken. De uitzondering ten aanzien
der zeescheepvaart is gemaakt, omdat het voor eene ziektekas
in de meeste gevallen uiterst bezwarend zou zijn aan den ziek
geworden matroos geneeskundige behandeling te verschaffen.
Het bedoelde bezwaar woog des te meer, omdat in de artikelen
423 en volgende van het Wetboek van Koophandel reeds eene
regeling voorkomt betreffende de schadeloosstelling, te verleenen
aan schepelingen, die gedurende de zeereis zijn ziek geworden.
De zeevisschers zijn uitgezonderd, omdat het voor de ziektekas
ook te hunnen aanzien zeer moeilijk zou zijn voor geneeskundige
behandeling in geval van ziekte te zorgen en bovendien, omdat
wegens verschillende eigenaardigheden, welke zich voordoen in
de wijze, waarop het visschersbedrijf wordt uitgeoefend, en bij
de bepaling van het loon van den visscher, eene behoorlijke
regeling van de geldelijke schadeloosstelling in geval van ziekte
onvermijdelijk van te ingewikkelden aard zou zijn.
Van den verzekeringsplicht zijn verder uitgezonderd de vrouwe-
538
lijke dienstboden, die uitsluitend huiselijke diensten verrichten.
De uitzondering is een gevolg van de overweging, dat hare
opneming in de verzekering, hoewel op zich zelve gewenscht,
te zeer in het huisgezin zou ingrijpen.
Eindelijk zijn van den verzekeringsplicht vrijgesteld zij, die
krachtens eene buitenlandsche wet tegen geldelijke gevolgen van
ziekte zijn verzekerd, ook al zijn de bij die wet vastgestelde
schadeloosstellingen lager dan die van het ontwerp en al zijn
de gezinsleden van den verzekeringsplichtige niet volgens die
buitenlandsche wet verzekerd. De vrijstelling ook in deze gevallen
was noodig, omdat anders de verzekeringsplichtige genoodzaakt
zou zijn eene dubbele premie te betalen.
Van de gevolgen der verzekering ten aanzien van personen, die
tot het gezin van den verzekerde behooren.
Er is boven op gewezen, dat degene, die tot de categorie van
personen behoort, die verplicht zijn zich te verzekeren, ook de tot
zijn gezin behoorende personen te verzekeren. Wie moeten nu in
deze tot het gezin worden gerekend? In de eerste plaats natuurlijk
zijne echtgenoote met wie hij samenwoont. Is deze evenwel zelve in
vasten loondienst, dan is er geen reden, waarom zij niet ver-
plicht zou zijn zich zelve te verzekeren. In het ontwerp worden
in de tweede plaats gerekend tot het gezin te behooren de inwo-
nende minderjarigen, met deze beperking evenwel, dat zij beneden
den leeftijd van 16 jaar moeten zijn. Boven dien leeftijd en
beneden den leeftijd van 1 8 jaar worden zij alleen dan als gezins-
leden verzekerd, indien zij niet vast werkman zijn. Ook hier toch
geldt wat boven ten aanzien der echtgenoote is opgemerkt. De
reden, waarom de verzekering van de kinderen beneden den 16-
jarigen leeftijd niet is beperkt tot hen, die niet vast werkman
zijn, is, dat kinderen van zoo jongen leeftijd slechts bij uitzon-
dering geregeld in vasten loondienst zijn.
Voor de gezinsverzekering is het onverschillig of de minder-
jarige al dan niet een eigen kind van den verzekeringsplichtige
is. Deze regeling is niet alleen ten voordeele van het inwonende
niet-eigen kind, zij is ook in het belang van het verzekerings-
plichtige gezinshoofd. Immers een persoon, die een kind in zijn
gezin heeft opgenomen, zal, ingeval het kind ziek wordt, dit toch
niet aan zijn lot overlaten. Langdurige ziekte van het kind zou
dus, ware het niet in de verzekering opgenomen, het gezinshoofd
in financieele moeilijkheden kunnen brengen.
Het komt meermalen voor, dat een bejaard werkman, die geen
verdiensten meer heeft of niet meer geheel in zijn onderhoud
kan voorzien, bij een zijner kinderen inwoont. In de bedoelde
gevallen zal, indien dit zijn kind verzekeringsplichtig is, de verze-
kering van het gezin zich ook tot den inwonenden vader of
moeder uitstrekken. De daartoe strekkende bepaling der wet zal
zeker in het belang van de verzekeringsplichtigen zijn. Immers
539
de daaruit voorvloeiende kosten zullen, over alle verzekerings-
plichtigen omgeslagen, voor elk zeer gering zijn, en tegenover
die kleine uitgaven staat, dat de verzekeringsplichtige, ingeval
zijn bejaarde vader of moeder bij hem mocht inwonen, meteen
verzekerd zal zijn voor mogelijke belangrijke uitgaven wegens
ziekte die deze trof.
Ten slotte wordt gerekend tot het gezin van den verzekerings-
plichtige te behooren de bij hem inwonende bloed- of aanverwant
in de rechte linie, die tengevolge van zijn lichamelijken of gees-
telijken toestand bij voortduring niet in staat is in zijn onderhoud
te voorzien. De opneming van dezen bloed- en aanverwant in
de verzekering berust op denzelfden grond als die van den boven-
bedoelden bloed- of aanverwant in de opgaande rechte linie, die
65 jaar of ouder is.
Moest de verzekeringsplichtige voor de verzekering van elk
gezinslid de daarvoor vereischte premie betalen, dan zou de
gezinsverzekering voor den werkman, die een talrijk gezin heeft
veel te drukkend zijn. Practisch kan die verzekering dus alleen
dan worden voorgeschreven, als bij den omslag van de kosten
der verzekering over de verzekeringsplichtigen geen rekening
wordt gehouden met de vraag, of de verzekeringsplichtige gezins-
hoofd is of niet, noch met de talrijkheid van het gezin. Zooda-
nige regeling schijnt alleszins te verdedigen. In den regel toch
zal de verzekeringsplicht reeds op jeugdigen leeftijd aanvangen,
wanneer de verzekeringsplichtige nog niet gehuwd is of althans
nog een klein gezin heeft. Betaalt hij dan in die financieel gun-
stige omstandigheden eene premie, welke iets meer bedraagt dan
voor het risico, dat hij voor de verzekering oplevert, noodig is,
dan staat daar tegenover, dat hij, wanneer hij later allicht een
groot gezin heeft te onderhouden, alsdan dat gezin tegen eene
matige premie zal kunnen verzekeren. Dit voordeel zal natuurlijk
blijken niet te bestaan voor hem, die ongehuwd blijft, maar
voor wien staat het van te voren vast, dat hij ongehuwd zal
blijven en later niet een talrijk gezin zal hebben te onderhou-
den? In het algemeen zal wel juist de jeugdige verzekerings-
plichtige de meeste kans hebben om een gezin te krijgen en voor
dat waarschijnlijke geval betaalt hij in den aanvang eene premie,
welke niet geheel overeenkomt met het risico, dat hij aanvan-
kelijk voor de verzekering oplevert.
Aan de regeling, dat de talrijkheid van het gezin van een
verzekeringsplichtige niet van invloed is op de voor zijne ver-
zekering te betalen premie, is nog voor de uitvoering een groot
voordeel verbonden. De werkgever, die de verzekeringspremie
aan de ziektekas moet betalen, behoeft nu niet te onderzoeken
of zijn verzekerde werkman een gezin heeft en welke premie
casu quo voor de verzekering van dat gezin moet worden betaald.'
Het is duidelijk, dat zulk een onderzoek voor den werkgever,
die veel vaste werklieden in dienst heeft, uiterst bezwarend zou
54°
zijn en in sommige gevallen tot het voortrekken van werklieden
zonder gezin boven die met een gezin leiden zou.
Van de ziekenkassen, waarbij de verzekering kan geschieden.
In het ontwerp wordt den verzekeringsplichtige zooveel mogelijk
vrijheid gelaten bij de keuze van de ziekenkas, waarbij hij zich
wil verzekeren. Hij kan gaan naar eene verzekeringsmaatschappij
of naar eene vereeniging, welker doel ziekteverzekering is en
welke door de overheid is erkend ; hij kan zich ook aansluiten bij
eene erkende verzekeringsvereeniging van beroepsgenooten. Be-
houdens de in het ontwerp vermelde uitzonderingen is de erkende
ziekenkas niet bevoegd de verzekering te weigeren. Vindt de
verzekeringsplichtige geen particuliere ziekenkas, waarbij hij zich
wil verzekeren, dan staat in elk geval eene van Rijkswege inge-
stelde ziekenkas voor hem open, waarbij hij aan zijn verzekerings-
plicht kan voldoen ; deze ziekenkas is de districtsziekenkas.
Ten aanzien van de vrijheid in de keuze der ziekenkas zijn
intusschen enkele beperkingen gesteld. In de eerste plaats is
rekening gehouden met de omstandigheid, dat reeds aan ver-
scheidene groote ondernemingen ziekenkassen zijn verbonden
waarbij de werklieden der onderneming zijn verzekerd. Het
schijnt wenschelijk, dat die over het algemeen zeer goed werkende
kassen blijven voortbestaan. Dit nu zal alleen mogelijk zijn, indien
de werklieden der bedoelde ondernemingen verplicht zijn zich
bij de aan de onderneming verbonden kas te verzekeren. De
daartoe strekkende regeling van het ontwerp, waarbij aan die
werklieden de bevoegdheid wordt onthouden om zich bij de zie-
kenkas hunner keuze te verzekeren, zal naar het den onderge-
teekende voorkomt ook in hun belang zijn. Geen ziekenkas toch
is uit haar aard meer geschikt om uitnemend te worden inge-
richt, dan de ziekenkas, welke aan eene groote onderneming
is verbonden en waarbij alle werklieden der onderneming zijn
aangesloten.
Eene tweede beperking van de vrijheid in de keuze der zie-
kenkas is deze, dat de verzekeringsplichtige, die eene keuze heeft
gedaan en zich bij eene ziekenkas heeft verzekerd, in het algemeen
verplicht is bij die ziekenkas te blijven. Omgekeerd kan de zieken-
kas zich in het algemeen niet van hem ontdoen. De verzekering
wordt dus voor onbepaalden tijd gesloten, zij eindigt in de in het
ontwerp vermelde gevallen. De reden van deze beperking en van
de onvrijheid der erkende ziekenkas om verzekeren te weigeren
is de volgende. De districtsziekenkas staat voor ieder open ; zij
is dus verplicht ook die personen te verzekeren, welke voor haar
ongunstige risico's opleveren. Zulke personen zijn behalve die
met een talrijk gezin ook in het algemeen zij, die op meer gevor-
derden leeftijd zijn gekomen, want de leeftijd van den verzekerde
oefent volgens het ontwerp, gelijk op bladz. 6 dezer memorie is
uiteengezet, geen invloed uit op de voor zijne verzekering te
54i
betalen premie. Waren nu de erkende ziekenkassen vrij om ver-
zekeringsplichtigen, die zich bij haar wilden verzekeren, af te
wijzen, dan zouden zij natuurlijk dit recht toepassen op verzeke-
ringsplichtigen met hooger risico. Deze zouden dus alle bij de dis-
trictsziekenkassen terecht komen. Het gevolg zou noodzakelijk zijn,
dat de districtsziekenkas zou moeten verzekeren niet tegen een
tarief, dat gemiddeld voldoende was voor de gunstige en ongun-
stige risico's samen, maar voor een tarief, dat berekend was voor
de ongunstige risico's alleen. Voor den verzekeringsplichtige zou
zulks natuurlijk hierop neerkomen, dat de voor zijne verzekering
te betalen premie indirect ook bepaald werd door zijn leeftijd en
de talrijkheid van zijn gezin, hetgeen juist niet het geval behoort
te zijn.
Moeten de erkende ziekenkassen de vrijheid missen om verze-
keringen te weigeren dan kan haar ook niet de vrijheid gelaten
worden om de verzekering voor een bepaalden tijd te sluiten of
om de verzekering te doen eindigen, wanneer haar goed dunkt.
Hadden zij toch die bevoegdheid, dan zouden zij er gewis veelal
op de eene of andere wijze in slagen om den verzekeringsplich-
tige, na hem gedurende de voor de verzekering gunstigste jaren
te hebben verzekerd, te bewegen naar de districtsziekenkas over
te gaan. Ook de verzekeringsplichtige zelf moet om die reden
niet bevoegd zijn eene gesloten verzekering te doen eindigen.
Eene derde beperking van de vrijheid in de keuze der zieken-
kas is deze, dat gehuwde personen, die samenwonen en beide
verzekeringsplichtig zijn, zich bij dezelfde ziekenkas moeten ver-
zekeren, tenzij een van hen zich bij eene ondernemersziekenkas
moet verzekeren. Dit is om verschillende redenen noodig. Vooreerst
zullen in geval van ziekte van beide echtgenooten de geneeskun-
dige behandeling en de geneesmiddelen in het algemeen minder
kosten, wanneer zij vanwege dezelfde ziekenkas dan wanneer zij
vanwege verschillende ziekenkassen worden verleend. Ten tweede
zou de vrijheid der echtgenooten om zich bij verschillende zieken-
kassen te verzekeren tot allerlei omslag leiden. Gesteld van twee
echtgenooten A en B is A bij kas a verzekerd. B is dan als
gezinslid van A eveneens bij kas a verzekerd. Nu wordt B ook
verzekeringsplichtig en deze verzekert zich bij kas b. Natuurlijk
zou zijne verzekering bij kas a dan moeten eindigen. Hield B
misschien na korten tijd op verzekeringsplichtig te zijn, dan zou
hij van kas b weer naar kas a moeten overgaan. Gelijksoortige
moeilijkheden zouden voorkomen bij de verzekering der inwonende
kinderen. Hierbij zou zich bovendien nog dit bezwaar voordoen,
dat geregeld zou moeten worden, bij welke ziekenkas die kin-
deren verzekerd waren, ingeval beide ouders verzekeringsplichtig
en bij verschillende ziekenkassen verzekerd waren. De uitzonde-
ring voor het geval, dat een der echtgenooten zich bij eene
ondernemersziekenkas moet verzekeren, is noodzakelijk. Wil
toch de ondernemersziekenkas haar karakter als zoodanig behouden,
542
dan behoort zij zoo min mogelijk genoodzaakt te zijn personen te
verzekeren, die geen werklieden der onderneming zijn.
Ten vierde is de vrijheid in de keuze van ziekenkas in dit op-
zicht beperkt, dat de verzekeringsplichtige, die niet binnen den in
het ontwerp bepaalden tijd eene ziekenkas heeft gekozen, door den
verzekeringscontroleur ambtshalve bij de districtsziekenkas wordt
verzekerd, tenzij hij bij eene ondernemersziekenkas behoort verze-
kerd te worden.
Met de organisatie en de administratie der erkende ziekenkassen
bemoeit het ontwerp zich niet meer, dan bepaald noodig is. Er
is voor gezorgd, dat ook in geval van faillissement eener erkende
ziekenkas, de verzekeringsplichtigen, die zich bij de ziekenkas
hadden verzekerd, met hunne gezinnen toch de schadeloosstellingen
zullen kunnen ontvangen, waarop zij aanspraak hebben. Daartoe
is o. a. bepaald, dat door de erkende ziekenkassen de vereischte
zekerheid moet zijn gesteld bij de Rijksverzekeringsbank. Verder
strekken enkele bepalingen om zekerheid te geven dat de erkende
ziekenkassen de verzekering naar behooren zullen uitvoeren.
Opdat de verzekeringsplichtige steeds in de gelegenheid zij
aan zijn verzekeringsplicht te voldoen, worden over het geheele
Rijk locale openbare ziekenkassen ingesteld, elke voor een be-
paald district. De bedoeling is, dat de districten in den regel niet
grooter zullen zijn dan bepaald noodig is voor eene regelmatige
werking der ziekenkas. De districtsziekenkas wordt bestuurd door
een directeur, die verantwoordelijk en rekenplichtig is aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken. De directeur heeft naast zich
een raad van toezicht, die toezicht uitoefent op het beheer der
ziekenkas en in de eerste plaats heeft na te gaan, of de door
de ziekenkas verschuldigde schadeloosstellingen naar behooren
worden verleend. De financieele controle op de districtsziekenkas
wordt echter uitgeoefend door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank, dat, aan het hoofd staand van eene uitgebreide administratie
als die der bank en over de noodige hulp van ambtenaren kun-
nende beschikken, voor die controle als aangewezen is.
Met uitzondering van den voorzitter, worden de leden van
den raad van toezicht benoemd uit hen, die er belang bij hebben,
dat de schadeloosstellingen door de ziekenkas naar behooren wor-
den verleend, nl. personen, die bij de ziekenkas zijn verzekerd
en werkgevers, en verder uit artsen en apothekers.
Ten aanzien van de organisatie en de administratie der onder-
nemersziekenkas en van de verhouding van den ondernemer tot
de kas zijn enkele hoofdpunten in het ontwerp vastgelegd. Het
bestuur, dat uit ten minste 5 leden bestaat, wordt voor de kleinste
helft door den ondernemer, overigens door de bij de kas ver-
zekerde werklieden gekozen, die ten minste 20 jaar oud zijn. De
bestuursleden moeten den 30Jarigen leeftijd hebben bereikt. De
statuten der kas moeten zijn vastgesteld door eene vergadering
van de vaste werklieden, waarin door den ondernemer ten hoogste
543
een aantal stemmen kan zijn uitgebracht, dat gelijk is aan de
helft van het aantal der door de werklieden uitgebrachte stem-
men. In het ontwerp zijn verscheidene onderwerpen genoemd,
waaromtrent in de statuten eene regeling moet zijn getroffen.
O.a. moet in de statuten het tarief zijn opgenomen. Bepaald is,
dat de voor de verzekering van een verzekeringsplichtige ver-
schuldigde premie niet meer kan bedragen dan voor zijne verzekering
zou verschuldigd zijn, indien hij bij de districtsziekenkas was
verzekerd. Kan ten gevolge van deze bepaling het tarief niet hoog
genoeg worden opgevoerd, voor de aanspraken der verzekerden
zal dit geen gevaar opleveren, want vooreerst moet de ondernemer
bij ontoereikendheid van de kasgelden de noodige voorschotten
aan de ziekenkas geven en bovendien zullen die aanspraken in
elk geval kunnen worden voldaan uit de zekerheid, welke de
ondernemer bij de Rijksverzekeringsbank heeft moeten stellen,
alvorens zijne ziekenkas als ondernemersziekenkas kon worden
erkend.
De ondernemer, die volgens de geschetste regeling een geldelijk
risico bij zijne ziekenkas loopt, is bevoegd te allen tijde de erkenning
der kas als ondernemersziekenkas te doen eindigen. De liquidatie
geschiedt alsdan door het bestuur.
In het ontwerp zijn bepaalde gevallen genoemd, waarin de erken-
ning kan worden ingetrokken. Ingeval van faillissement van de
ziekenkas of van den ondernemer vervalt de erkenning van
rechtswege. Is de erkenning ingetrokken of vervallen, dan geschiedt
de liquidatie der kas door de districtsziekenkas.
Van de schadeloosstellingen.
Zoowel de verzekeringsplichtige, die verzekerd is, zelf als de
tot zijn gezin behoorende personen, die tengevolge van zijne
verzekering zijn verzekerd, hebben aanspraak :
A. in geval van ziekte op geneeskundige behandeling, genees-
en heelmiddelen en eenvoudige kunstmiddelen als bijv. brillen,
breukbanden, buikbanden, uterus-steunapparaten en andere derge-
lijke middelen, voor zoover die voorkomen op de door den Minister
van Binnenlandsche zaken vast te stellen lijst van zulke middelen ;
B. indien de verzekerde eene gehuwde vrouw is of eene vrouw,
die in de laatste 300 dagen is gehuwd geweest, ingeval van
kraam, op verloskundige hulp en eenvoudige kunstmiddelen als
bijv. de sub A genoemde buikbanden en uterus-steunapparaten,
zoomede, indien het kind levenloos ter wereld komt, in het alge-
meen op eene kleine geldelijke uitkeering als begrafenisgeld.
Ingeval de verzekerde overlijdt wordt aan dengene, die de
begrafenis heeft bekostigd, een begrafenisgeld uitgekeerd.
De verzekeringsplichtige zelfheeft bovendien in geval van ziekte
of kraam aanspraak op zieken- of kraamgeld. Deze uitkeering
wordt niet verleend aan dengene, die, zelf niet verzekeringsplichtig,
544
als gezinslid van een verzekeringsplichtige is verzekerd, en wel
om de navolgende redenen:
i°. omdat de bedoelde verzekerde gewoonlijk in geval van
ziekte of kraam geen loon derft;
2°. omdat, mocht hij loon derven, dat loon toch in geen geval
door hem als vast werkman is verdiend, en met dat loon geen.
rekening kan worden gehouden in een stelsel als van het ontwerp,
waar het ziekqn- en kraamgeld wordt bepaald niet naar het
individueele maar naar een gefingeerd, in de wet vermeld loon;
3°. omdat de uitkeering van zieken- of kraamgeld in het sub
2 bedoelde geval, op welke wijze het bedrag ook mocht worden
bepaald, in elk geval de toch al aanzienlijke kosten der verzeke-
ring nog meer zou doen stijgen.
Het ziekengeld wordt over ten hoogste 180 dagen uitgekeerd.
Hetzelfde is het geval met de geneeskundige behandeling, be-
houdens dat deze schadeloosstelling in elk geval wordt verleend
zoolang de verzekerde ziekengeld geniet.
Het zieken- en het kraamgeld bedragen evenals de maximum-
rente volgens de Ongevallenwet i goi 70 pet. van het dagloon van den
verzekerde. Tusschen geheele en gedeeltelijke ongeschiktheid tot
werken wordt niet onderscheiden, omdat in geval van ziekte de
ongeschiktheid gewoonlijk totaal is. Heeft de verzekerde evenwel
gedurende zijne ongeschiktheid tegen vergoeding gewerkt, dan
wordt hem over de dagen, waarop hij dat heeft gedaan, slechts
de helft van het ziekengeld uitgekeerd.
Het voordeel van deze regeling is, dat zij eenvoudig is in de
toepassing, daar zij niet telkens een nauwkeurig onderzoek noodig
maakt naar den graad van ongeschiktheid tot werken. Het
bezwaar, dat bij de uitkeering van 35 pet. de verzekerde in de
meeste gevallen niet juist de helft van zijn vroeger loon zal
verdienen, acht de ondergeteekende niet ernstig, omdat de uit-
keering niet gelijk de rente bij de ongevallenverzekering van
langen maar van korten duur is, in de meeste gevallen zelfs van
zeer korten duur. Het bedrag van 35 pet. is te beschouwen als
een gemiddeld cijfer, in sommige gevallen zal het iets te weinig,
in andere iets te veel zijn.
Van het opbrengen der voor de verzekering benoodigde middelen.
De premie, welke voor de verzekering van een verzekerings-
plichtige moet worden betaald, behoort natuurlijk in de eerste
plaats in verband te staan met het loon, dat hij verdient, aange-
zien het bedrag van het ziekengeld, van het kraamgeld en van
de uitkeering in geval van overlijden van dat loon afhankelijk
is. In het ontwerp worden zoowel de geldelijke schadeloosstelling,
waarop een verzekerde aanspraak heeft als de premie, welke
voor zijne verzekering moet worden betaald, niet naar zijn indi-
545
vidueel dagloon bepaald maar naar het loon, dat zijne beroeps-
genooten gemiddeld per werkdag ontvangen. Het vaststellen van
dit loon geschiedt als volgt: Bij de dagloonen der verzekerden
worden 10 klassen onderscheiden en in elke loonklasse worden
de dagloonen der verzekerden, die tot die klasse behooren, geacht
te bedragen de in het ontwerp aangegeven som. Nu worden bij
de verzekerden verschillende bij algemeenen maatregel van bestuur
te bepalen categorieën onderscheiden en bij dien algemeenen
maatregel ten aanzien van elke categorie de loonklasse vastge-
steld, waartoe gewoonlijk de dagloonen van de tot die categorie
behoorende verzekerden behooren. Verschillen de dagloonen van
eene categorie van verzekerden aanmerkelijk in verschillende
gemeenten, in verschillende tijden van het jaar, of voor volslagen
en niet volslagen werklieden, dan kunnen in verband daarmede
voor die categorie verschillende loonklassen worden vastgesteld.
De toepassing der gestelde regeling is hoogst eenvoudig. Om
het dagloon van een verzekerde te bepalen, behoeft slechts te
worden uitgemaakt tot welke categorie van verzekerden hij behoort
en, indien voor de gevonden categorie verschillende loonklassen
voor de volslagen en voor de niet-volslagen werklieden zijn
vastgesteld, of hij een volslagen of een niet-volslagen werkman
is. De regeling heeft nog dit voor, dat met schommelingen in
het individueele dagloon van den verzekerde geen rekening wordt
gehouden, en dat zij niet noodig maakt eene controle of bij de
verzekeringsovereenkomst wel het volle dagloon als grondslag
voor eventueele geldelijke uitkeeringen is aangenomen, eene con-
trole welke hoogst bezwaarlijk zou zijn.
De verzekeringspremie behoort in de tweede plaats af hankelijk
te zijn van het ziektegevaar dat aan het beroep van den verze-
keringsplichtige is verbonden. De statistiek toch wijst aan, dat
de gevaren voor ziekte, welke de verschillende beroepen veroor-
zaken, zeer verschillen. Volgens het ontwerp worden nu de
verschillende categoriën van verzekerden bij algemeenen maat-
regel van bestuur ingedeeld in gevarenklassen naar de kosten,
welke de tot die categorieën behoorende verzekerden gemiddeld
persoonlijk voor de verzekering opleveren.
Het dagloon van dên verzekerde en de gevarenklasse, waartoe
hij behoort, zijn in het ontwerp de eenige factoren, welke de
verzekeringspremie bepalen. Voor haar bedrag is, gelijk reeds
is opgemerkt, talrijkheid van zijn gezin onverschillig.
Ook de leeftijd van den verzekerde heeft volgens het ontwerp
op de verzekeringspremie geen invloed. De reden daarvan is,
dat anders in het algemeen voor den reeds bejaarde, die verplicht
was eene verzekering te sluiten, de premie te drukkend zou zijn.
Wordt met den leeftijd bij het bepalen der premie geen rekening
gehouden, dan zullen in het algemeen zij, die zich op jongen
leeftijd verzekeren, iets te veel betalen, maar dit zal van weinig
beteekenis zijn, omdat die personen veel talrijker zijn dan de
n. 35
546
bedoelde bejaarde werklieden. Aan de regeling van het ontwerp
is voor de uitvoering nog dit voordeel verbonden, dat bij
de bepaling van de premie welke voor de verzekering van een
verzekeringsplichtige moet worden bepaald, geen onderzoek naar
zijn leeftijd behoeft te geschieden.
Uit de opmerking, dat het dagloon en de gevarenklasse de
eenigste factoren zijn, welke de verzekeringspremie bepalen, moet
niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat in elke gevaren-
klasse de premiën voor de verschillende dagloonen evenredig
zijn. Dit is niet het geval. Immers de kosten der geneeskundige
behandeling houden geen verband met de loonklasse, waartoe
de verzekerde behoort; in de lagere loonklassen zijn die kosten
tegenover die der geldelijke uitkeeringen van veel grootere betee-
kenis dan in de hoogere loonklassen.
Op bladz. 2 dezer Memorie is er reeds op gewezen, dat de
verzekeringspremie door tusschenkomst van den werkgever be-
hoort te worden geïnd. In het ontwerp wordt ook een gedeelte
der premie ten laste van den werkgever gebracht. Het betref-
fende voorschrift berust op de overweging, dat elke dienstbe-
trekking een bepaald gevaar voor ziekte oplevert, daar elke
dienstbetrekking in elk geval gepaard gaat met een zeker gemis
aan vrijheid. Het ziektegevaar, dat bedoeld gemis aan vrijheid
oplevert, wordt in de meeste dienstbetrekkingen nog vermeerderd
met het ziektegevaar, dat verbonden is aan het beroep, dat in
de dienstbetrekking wordt uitgeoefend. Is aan elke dienstbetrek-
king een bepaald ziektegevaar verbonden, dan is er ook alles
voor te zeggen, dat de werkgever niet alleen zijn tusschenkomst
moet verleenen bij het innen der verzekeringspremie, maar ook
een gedeelte dier premie moet betalen. Daarbij komt nog, dat
de in het ontwerp geregelde verzekering zich ook uitstrekt tot
ziekten, welke het gevolg zijn van ongevallen, overkomen in
verband met de uitoefening van een volgens de Ongevallenwet
1901 verzekeringsplichtig bedrijf met dien verstande, dat in geval
van een ongeval als bovenbedoeld de ziekenkas voor de in het
ontwerp bepaalde schadeloosstelling over de eerste 13 weken heeft
te zorgen. Het schijnt billijk, dat de hieruit voortvloeiende kosten,
welke thans voor rekening der Rijks verzekeringsbank en dus ten
laste van den werkgever komen, ten laste van den werkgever
blijven ook nadat de Ongevallenwet 1901 zal zijn gewijzigd als
bij het wetsontwerp tot wijziging van eenige artikelen dier wet
is voorgesteld.
Het is niet mogelijk nauwkeurig het deel van de premie te
bepalen, dat in de dienstbetrekkingen, welke het minste gevaar
voor ziekte opleveren, door den werkgever behoort te worden
gedragen, omdat de voor zulk eene berekening vereischte gege-
vens ontbreken. In het ontwerp is bedoeld deel van de premie
geschat op 1ja van de bruto-kosten van de verzekering, voor zooveel
deze den verzekeringsplichtige zelven betreft. Dat die schatting
547
eenigszins willekeurig is, zal de ondergeteekende niet ontkennen.
Gaat men van het beginsel uit, dat het ziektegevaar, dat de
dienstbetrekking oplevert, voor rekening van den werkgever moet
komen, dan kan ten laste van den werkman, die in eene dienst-
betrekking is, waaraan grooter gevaar voor ziekte is verbonden,
geen grooter bedrag komen van dat deel der premie, dat de ver-
zekering van hem zelven betreft dan het geval zou zijn, als zijne
dienstbetrekking behoorde tot die, welke het minste gevaar voor
ziekte opleveren. Gesteld dus dat bij algemeenen maatregel van
bestuur bepaalde categorieën van verzekerden voor de bepaling
der verzekeringspremie worden ingedeeld in b.v. een viertal
ge varenklassen, en dat voor eene bepaalde loonklasse de premiën
in die verschillende gevarenklassen, voor zooveel zij de verzekering
van den verzekeringsfilichtige zelven betreffen, bedragen a,a -\- b,
a -f- c en a .-}- d, dan zal in elk van die gevallen het aandeel
van den werkman in de bedoelde premie moeten bedragen 2/3 a.
Ten laste van den werkgever moet derhalve in die gevallen res-
pectievelijk komen : lfa a, 1J3 a -\- b, x/a a -f- c en Va a -\- d.
De erkende ziekenkassen worden in het ontwerp vrij gelaten
bij de vaststelling van haar tarief, behoudens deze beperking, dat
het tarief voor alle verzekerden moet gelden en dat het bedrag
der premie uitsluitend afhankelijk kan zijn van het dagloon en de
gevarenklasse.
Het tarief van de districtsziekenkas wordt vastgesteld door den
Minister van Binnenlandsche Zaken. Ook dit tarief wijst voor elke
gevarenklasse voor de verschillende dagloonen de premie aan.
Aangezien de Staat, die den verzekeringsplichtige verplicht zich
te verzekeren, ook behoort te zorgen, dat deze in elk geval in de
gelegenheid is bij eene naar behooren ingerichte instelling tegen
billijke voorwaarden aan zijn verzekeringsplicht te voldoen, is er
in het ontwerp voor gezorgd, dat bij geen der districtsziekenkassen
de administratiekosten te drukkend kunnen zijn voor de verze-
kerden. Dit zou anders licht het geval wezen. Immers ten gevolge
van de concurrentie der erkende ziekenkassen zullen er zeker
meerdere districtsziekenkassen zijn, welke niet veel meer verze-
kerden tellen dan zij strikt noodig hebben om regelmatig te kun-
nen werken. Bij zulke kleine kassen zouden de administratiekosten
vermoedelijk te drukkend zijn. Door nu, waar noodig, in de admi-
nistratiekosten bij te dragen, zorgt de Staat, dat ten laste van de
verzekerden bij de districtskassen niet meer administratiekosten
komen dan bij eene normale ziekenkas het geval is.
De ondernemersziekenkas is geheel vrijgelaten haar tarief in
te richten gelijk haar goed dunkt. De werkman, die verplicht
is zich bij de ziekenkas te verzekeren, kan hiervan geen nadeel
ondervinden, want de voor zijne verzekering te betalen premie
kan, gelijk reeds op bladz. 5 dezer Memorie is medegedeeld, niet
meer bedragen dan zij zou bedragen, indien hij bij de districts-
ziekenkas was verzekerd.
548
Van het toezicht.
Voor het toezicht op de naleving der wet wordt het Rijk bij
algemeenen maatregel van bestuur verdeeld in verzekerings-
inspecties. In elke inspectie wordt het toezicht, voor zooveel het
bij de wet niet aan anderen is opgedragen, uitgeoefend door een
verzekeringscontroleur. Reeds boven is er op gewezen, dat het
toezicht op het beheer der districtsziekenkas in het algemeen
wordt uitgeoefend door den raad van toezicht, en dat het bestuur
der Rijksverzekeringsbank is belast met de financieele controle
op de districtsziekenkassen. De verzekeringscontroleurs worden
door de Kroon benoemd ; zij zijn verantwoordelijk aan den Minis-
ter met de uitvoering der wet belast. Het toezicht op hen wordt
uitgeoefend door het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Dit bestuur
kan hun evenwel geen voorschriften geven ; meent het, dat een
controleur zijn ambt niet naar behooren uitoefent, dan brengt het
zijne bevindingen daaromtrent ter kennis van den Minister. De
betrekking van den verzekeringscontroleur is betrekkelijk zelf-
standig; hij heeft toch ten aanzien van verschillende quaesties,
bijv. betreffend verzekeringsplichtigheid, loonklasse en gevaren-
klasse zelfstandig te beslissen.
Van de vrtfwillige verzekering bij de districtsziekenkassen.
Al zijn in het ontwerp enkele categorieën van werklieden en
ook de kleine ondernemers niet onder de verplichte verzekering
gebracht, deze personen zullen toch, als zij zulks wenschen, van
de districtsziekenkassen kunnen gebruik maken om zich of tot
hun gezin behoorende personen te verzekeren. Volgens het ont-
werp toch zullen de districtsziekenkassen tevens instellingen zijn,
waar in het algemeen degenen, die niet verzekeringsplichtig zijn
en met de verzekeringsplichtigen wat hun inkomsten betreft
gelijk staan, zich en tot hun gezin behoorende personen vrij-
willig kunnen verzekeren. Die vrijwillige verzekering zal behoudens
enkele desbetreffende in het ontwerp voorkomende bepalingen
bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. Ten laste
der vrijwillig verzekerden kunnen in geen geval meer administratie-
kosten worden gebracht, dan door de verzekeringsplichtige per-
sonen, die bij de ziekenkas zijn verzekerd, worden gedragen.
Ten aanzien van de bedoelde vrijwillige verzekeringen is de Staat
zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de voldoening der
verschuldigde schadeloosstellingen.
Degenen, die niet onder de verplichte verzekering vallen, zijn
natuurlijk bevoegd zich bij eene erkende ziekenkas of eene andere
ziekenkas, die daartoe bereid is, te verzekeren. Met zulke verze-
keringen bemoeit het ontwerp zich intusschen niet.
Voor zooveel noodig wenscht de ondergeteekende op te merken,
dat de door den vrijwillig verzekerde te betalen premie natuurlijk
verband zal moeten houden met diens leeftijd en dat voor de
549
verzekering van het gezin afzonderlijk premie zal moeten worden
betaald.
Van de vermoedelijke kosten der verplichte verzekering en van de
kosten, welke waarschijnlijk voor den Staat uit de ontworpen
regeling zullen voortvloeien.
Gelijk op bladz. 22 dezer memorie bij art. 174 is medegedeeld
is de bedoeling dat de verschillende categorieën van verzekerden
in een klein aantal gevarenklassen zullen worden ingedeeld. Voor
de berekening van de vermoedelijke kosten der verzekering zijn
de bedoelde categorieën ingedeeld in 4 gevarenklassen. Het ver-
kregen tarief, bedoeld in art. 195, is het navolgende:
Gevarenklassen.
I.
II.
III.
IV.
d
0}
Dagpremie in centen :
Dag-
premie
Dag-
premie
Dag-
co
3
voor de
verzekering
voor de
premie
C
O
van den
verzekerings-
gezinsver-
Totaal.
in
in
in
O
<-3
plichtige
persoonlijk.
zekering.
centen.
centen.
centen.
1
1,2
1,2
2,4
2,8
3,2
3,5
2
i,4
1,2
2,6
3,2
3,6
4,i
3
i.7
1,3
3
3,5
4
4,6
4
i,9
i,3
3,2
3,8
4,4
5
5
2,1
i,3
3,4
4,i
4,8
5,5
6
2,7
i,4
4,i
4,9
5,7
6,5
7
3,3
i,4
4,7
5,8
6,7
7,7
8
4
i>5
5-5
6,7
7,8
9
9
4,7
i,5
6,2
7,6
8,9
10,2
10
5,5
1,6
7,i
8,6
10,2
n,7
Voor zooveel noodig zij opgemerkt, dat bij het tarief is reke-
ning gehouden met de op bladz. 8 dezer memorie bedoelde admi-
nistratiekosten, welke voor rekening van den Staat komen, zoo-
mede met de vermoedelijke kosten, welke van art. 1 5 2 in verband
met eene eventueele verplichte verzekering tegen geldelijke
gevolgen van invaliditeit of ouderdom het gevolg kunnen zijn.
Ten aanzien van de kosten, welke voor den Staat uit de ont-
worpen regeling zullen voortvloeien, is slechts eene ruwe schatting
mogelijk. Het toezicht, van wege den Staat op de uitvoering der
wet uitgeoefend, zal wel niet meer dan f 500 000 per jaar ver-
eischen en voor de bijdragen in de administratiekosten der districts-
ziekenkassen samen zal waarschijnlijk jaarlijks eene som van
f350000 voldoende zijn. Vermoedelijk zullen dus de kosten welke
55o
voor den Staat uit de ontworpen regeling zullen voortvloeien,
samen ongeveer f 850 000 per jaar bedragen.
Ter toelichting van de artikelen zij het volgende opgemerkt :
HOOFDSTUK I.
Van den verzekeringsplicht.
Artikel 1. De leeftijdsgrens is bij den lójarigen leeftijd gesteld,
omdat kinderen beneden dien leeftijd gewoonlijk niet in vasten
loondienst zijn.
Art. 2 verklaart wat onder ziekte, art. 3 wat onder vast werkman
wordt verstaan.
Artikel 2. Onder ziekte is dus ook te verstaan eene storing
van den gezondheidstoestand ten gevolge van een ongeval, dat
den getroffene is overkomen in verband met de uitoefening van
een volgens de Ongevallenwet 1901 verzekeringsplichtig bedrijf.
De regeling in het ontwerp van de schadeloosstelling wegens
zulk een ongeval in verband met de desbetreffende bepalingen
der Ongevallenwet 1901, gelijk die na de voorgestelde wijzigingen
zullen luiden, komt hierop neer, dat die schadeloostelling in het
algemeen over de eerste 13 weken door de ziekenkas en verder
door de Rijksverzekeringsbank wordt verleend.
Onder geneeskundige behandeling is ook massage door een
masseur begrepen, mits die behandeling door een geneeskundige
is voorgeschreven.
Artikel 3, (is te lid). Het onderscheid tusschen eene onderneming
en eene inrichting is, dat eene onderneming geldelijk voordeel
beoogt en althans gedeeltelijk ten behoeve van anderen werkt.
Degene, die in eene onderneming of inrichting tegen loon werk-
zaam is, is niet noodzakelijk in eene dienstbetrekking. Een onder-
wijzer aan een school bijv. is wel in eene inrichting tegen loon
werkzaam, maar kan toch niet gezegd worden in eene dienst-
betrekking te zijn.
Zoogenaamde huisindustrieelen, die in de regeling van hun
arbeid vrij zijn, kunnen niet gezegd worden in eene dienstbetrek-
king te zijn ; zij werken evenwel ten behoeve van eene onderneming
of inrichting tegen loon en vallen daarom onder de omschrijving.
Onder de omschrijving van vast werkman vallen dus bijv. niet
volontairs die geen loon verdienen. Zulke personen konden niet
onder de verplichte verzekering worden gebracht, omdat de voor
hunne verzekering te betalen premie bezwaarlijk van den werk-
gever zou kunnen worden ingevorderd, daar deze niet in de
gelegenheid zou zijn het gedeelte der premie, dat voor rekening
van den verzekerde komt, van dezen terug te bekomen op de in
art. 190 bepaalde wijze.
Onder de vaste werklieden worden niet begrepen personen.
55i
wier loon uitsluitend bestaat in huisvesting of verstrekkingen in
natura, omdat anders de in art. 1 90 bedoelde inhouding voor den
werkgever onmogelijk zou kunnen zijn.
Onder de omschrijving van vast werkman valt ook bijv. een
tuinman, die bij een persoon in dienstbetrekking is en telkens slechts
één dag in de week diens tuin komt onderhouden. Op de dagen
toch, waarop hij niet bij den werkgever werkt, duurt de arbeids-
overeenkomst toch voort. De duur daarvan is dus langer dan zes
dagen.
(2de lid). Gesteld, dat een werkgever, die met de ziektever-
zekering niet wil te maken hebben, den werkman, die vast bij
hem werkt, telkens uitdrukkelijk voor minder dan 6 dagen in dienst
neemt. Volgens het eerste lid zou die werkman niet als vast werk-
man kunnen worden aangemerkt; hij zou dus niet verzekerings-
plichtig zijn. Ter voorkoming van dergelijke ontduikingen van de
wet strekt het bepaalde in het tweede lid.
{\de lid). Gesteld, dat een persoon in dienstbetrekkingen (a
en b) is en slechts dienstbetrekking a hem verzekeringsplichtig
maakt. Dan behoort natuurlijk de persoon, tot wien hij in dienst-
betrekking b staat, niet als zijn werkgever, in den zin van het
derde lid, te worden aangemerkt. Het gestelde geval zal zich
bijv. voordoen bij hem, die in dienst is bij een publiekrechtelijk
lichaam en op grond van art. 5, sub e, niet wegens zijne betrek-
king verzekeringsplichtig is, maar onder de verplichte verzekering
valt, omdat hij bijv. 's avonds geregeld op een kantoor werkzaam is.
{laatste lid). De bepaling strekt om eene tegenovergestelde
opvattting onmogelijk te maken.
Al is de aanmoediging, welke de leerling ontvangt, klein, het
is toch gewenscht, dat hij onder de verplichte verzekering valt, nu
de invordering der premie mogelijk is.
Artikel 4. Het artikel worde beschouwd in verband met de
artt. 20, 21, 22, 23, 24, enz.
De toevoeging of wier verzekering nog voortduurt is
noodig om de navolgende reden :
Gesteld een minderjarige, wiens ouders te 's-Gravenhage wonen,
is vast werkman in Delft en aldaar woonachtig. Hij is verzekerd
bij een ziekenkas, wier verzekeringsgebied niet 's-Gravenhage omvat.
Houdt hij op vast werkman te zijn, dan is hij niet meer verzeke-
ringsplichtig, maar zijne verzekering moet volgens art. 38, sub c,
nog eenigen tijd voortduren. Dit nu zou zonder de bedoelde toe-
voeging niet kunnen, omdat dan bij het ophouden van den ver-
zekeringsplicht art. 4 niet meer op hem van toepassing zou zijn,
hij volgens het Burgerlijk Wetboek woonplaats zou hebben te
's-Gravenhage en dus zijn verzekering, volgens art. 38, sub h,
terstond zou eindigen.
552
Artikel 5. In welke financieele omstandigheden een persoon
moet verkeeren om te behooren, tot hen, die, gelijk op blz. 1
dezer Memorie is opgemerkt, in beginsel behoorden verplicht te
worden om zich te verzekeren, is eene quaestie, waarover natuur-
lijk verschillend kan worden gedacht ; elke gestelde grens in deze
zou noodzakelijk min of meer willekeurig zijn. Het komt den
ondergeteekende voor, dat de verzekeringsplicht in de eerste plaats
niet moet worden uitgestrekt tot personen, wier inkomsten 1200
gulden of meer bedragen, omdat zulke personen 1 °. in geval van
ziekte van niet te langen duur gewoonlijk hun inkomsten behouden,
en 2°. eventueel geneeskundige en pharmaceutische hulp in den
regel wel op de gewone wijze kunnen verkrijgen. Voor verschil-
lende plattelandsgemeenten schijnt die grens van 1200 gulden nog
lager gesteld te kunnen worden. Volgens het laatste lid van het
artikel zal zulks bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen
geschieden. Onder den verzekeringsplicht behooren, naar de onder-
geteekende meent, ook niet gebracht te worden personen, die in
de vermogensbelasting zijn aangeslagen. Personen toch met een
kapitaal van ten minste 13 000 gulden zullen ook in geval van
langdurige ziekte uit dat kapitaal in den regel voldoende middelen
kunnen bekomen om niet in geldverlegenheid te geraken.
{sub f en g). Volgens art. 6 is een garnalenbootje geen zee-
schip. De reden, waarom de uitzonderingsbepaling sub f niet
ook tot de bemanningen van garnalenbootjes is uitgestrekt, is
dat die bootjes kustvaarders zijn en de verzekering van een per-
soon, die bij uitzondering aan de garnalenvisscherij deelneemt,
dus voor de ziekenkas geen bijzondere moeilijkheden zal opleveren.
De beroepsgarnalenvisscher is uitgezonderd, omdat die in den regel
ook aan de haringvisscherij deelneemt.
Ten gevolge van het bepaalde sub g zullen de zeevisschers,
ook wanneer zij landwerkzaamheden verrichten, niet verzekerings-
plichtig zijn. De bepaling is noodig omdat zij anders telkens
gedurende korten tijd van het jaar verzekeringsplichtig, gedurende
het overige deel van het jaar niet verzekeringsplichtig zouden
zijn. Dit zou tot te veel omslag aanleiding geven.
{sub h). Of tijdens het geneeskundig onderzoek had, ziet op het
geval, dat de bedoelde persoon na de deskundige verklaring is
verhuisd naar eene andere verzekeringsinspectie.
De in deze bedoelde ziekten, verminkingen en gebreken zouden
te hooge kosten voor de ziekenkassen veroorzaken.
niet meer als bewijs kan worden aangenomen .... bijv.
omdat sinds de deskundige verklaring geruime tijd is verloopen
en de betrokkene er welvarend uitziet. Na de verklaring van den
verzekeringscontroleur is de uitzonderingsbepaling van art. 5, sub
h, op den bedoelden persoon niet meer van toepassing ; is deze
alsnu verzekeringsplichtig maar heeft hij inderdaad nog eene ziekte,
eene v erminking of een gebrek als bedoeld sub //, dan zal zulks
553
bij het deskundig onderzoek overeenkomstig art. 32 kunnen blijken.
Artikel 6 (sub a). De bemanning van een zeesleepboot, welke
gebezigd wordt tot het sleepen van schepen uit en in eene Neder-
landsche haven, of van een boot als de stoomboot, welke 's zomers
geregeld aan de wandelpier te Scheveningen aanlegt, valt dus
niet onder de uitzonderingsbepalingen van art. 5 , sub f.
(sub b) of om visch enz. ziet op de haringjagers.
HOOFDSTUK II.
Van de gevolgen der verzekering ten aanzien van
personen, die tot het gezin van den verzekerde
behooren.
Artikel \z {sub 2). De gezinsverzekering uit te strekken tot
inwonende kinderen boven den 18-jarigen leeftijd schijnt niet
wenschelijk, omdat zulks de kosten der verzekering, die toch al
aanzienlijk zullen zijn, nog meer zou opdrijven.
Artikel 13. Volgens de regeling van dit ontwerp geeft eene
verzekering ingevolge art. 12 nimmer aanspraak op ziekengeld.
Is een persoon, die ingevolge art. 12 tegen ziekte is verzekerd,
mede tegen ongevallen verzekerd, dan schijnt het wenschelijk,
dat de Rijksverzekeringsbank, die hem casu quo van den aanvang
af eene geldelijke schadeloosstelling zal moeten geven, ook van
den aanvang af voor zijne geneeskundige behandeling zorg draagt.
De bepaling staat in verband met de voorgestelde wijziging van
art. 19 der Ongevallenwet 1901.
Artikel 14 (2de lid). De bedoeling is om in elk geval processen
te voorkomen over die vraag of een kind, dat bij gehuwde ouders
inwoont, in casu volgens het eerste lid bij den vader, bij de
moeder of bij beide ouders moet geacht worden in te wonen.
De bepaling zal meteen ten gevolge hebben, dat in elk geval
bij verzekering van een der samenwonende ouders de inwonende
kinderen verzekerd zullen zijn.
(laatste lid). Het hier bedoelde geval zal zich bijv. voordoen
bij een vader of moeder, die inwoont bij twee verzekeringsplich-
tige en samenwonende kinderen. Zijn deze bij verschillende zieken-
kassen verzekerd dan behoort de vader of moeder natuurlijk
slechts bij ééne dier kassen verzekerd te zijn.
Artikel 15. Het onderstelde geval zou zich kunnen voordoen
wanneer een der echtgenooten bij eene ondernemersziekenkas was
verzekerd.
Artikel 16. Het is wenschelijk, dat van de verzekering van
554
een gezinslid zoo spoedig mogelijk wordt aangifte gedaan aan
de ziekenkas. Deze behoort toch bekend te zijn met de verzekerings-
risico's, welke zij loopt.
Artikel 17 {sub a) . . . . of den minderjarige, wiens vader
enz. ziet op minderjarigen, die niet bij hun ouders inwonen.
HOOFDSTUK III.
Van de ziekenkassen, waarbij de verzekering kan
geschieden.
§ 1. Algemeene bepalingen betreffende de verzekering bij eene
erkende ziekenkas of eene districtsziekenkas .
Artikel 20 {$de lid). Volgens het bepaalde in de artt. 38, sub/",
en 48 eindigt de vorige verzekering der echtgenoote op het
oogenblik, waarop de nieuwe verzekering aanvangt.
{laatste lid). Voor de toelichting dezer bepaling moge naar
bladz. 5, eerste lid, dezer memorie worden verwezen.
Artikel 22. Ingeval de echtgenoot ten gevolge van zijne ver-
huizing woonplaats krijgt buiten het verzekeringsgebied der zieken-
kas, waarbij hij was verzekerd, is art. 38, sub k, van toepassing,
anders genoemd artikel, sub f.
Artikel 23 {2de lid). De echtgenooten moeten bij dezelfde
ziekenkas zijn verzekerd ; zij kunnen kiezen bij welke van de
twee kassen zij beiden zullen verzekerd zijn. Zijn zij onwillig, dan
wordt de vrouw door den verzekeringscontroleur verzekerd bij
de kas, waarbij de man is verzekerd. Artikel 38, sub f, "is van
toepassing ten opzichte van hare vroegere verzekering.
Artikel 24 {iste lid, sub d). Eene ziekenkas kan natuurlijk in
het algemeen niet verplicht worden een persoon tegen ziekte te
verzekeren, die reeds ziek is. Eene uitzondering is gemaakt voor
het geval, dat de persoon reeds ter voldoening aan art. 1 bij
eene andere ziekenkas is verzekerd of is verzekerd geweest en
die ziekenkas hem wegens zijne ziekte schadeloosstelling moet
verleenen. Artikel 154 is alsdan van toepassing.
{2de lid). In de statuten zal bijv. kunnen bepaald zijn, dat
een persoon, om bij de ziekenkas te kunnen worden verzekerd,
een bepaald beroep moet uitoefenen of tot een bepaald kerkge-
nootschap moet behooren.
Artikel 25. In geval van eene aangifte is artikel 49 van
toepassing.
555
Artikel 26. Het register van verzekerden moet door de zie-
kenkas ingevolge art. 60, sub 1, worden gehouden.
Artikel 34 {$de lid). De tijd der ontheffing zal door den ver-
zekeringscontroleur natuurlijk in overleg met den deskundige
worden bepaald.
Voor de toelichting van dit lid zij overigens verwezen naar
de toelichting van art. 24, eerste lid.
Artikel 35 {2de en derde lid). De bedoelde persoon wordt
geacht niet verzekerd te zijn geweest alleen voor zooveel even-
tueele aanspraken op schadeloosstelling betreft; voor zijne verzeke-
ring zal dus wel premie moeten worden betaald. Aangezien een
persoon, die ingevolge art. 12 is verzekerd, casu quo zijne aan-
spraak op schadeloosstelling grondt op de verzekering van den
verzekeringsplichtige, bij wien hij inwoont, zal een kind van den
bedoelden persoon, dat vóór het deskundig onderzoek ziek wordt,
deswege geen aanspraak op schadeloosstelling hebben.
In het in het derde lid bedoelde geval eindigt de verzekering-
op het in art. 38, sub b of k, bepaalde tijdstip.
Artikel 38 {sub c, d en e). In verband met het alhier bepaalde
worde art. 39 gelezen.
{sub g). Zoolang de verzekerde dus niet langer dan 30 dagen
buiten het Rijk is, blijft hij verzekerd, tenzij art. 44 is toegepast.
Over den tijd van zijn verblijf buiten 's lands ontvangt hij van
de ziekenkas in geval van ziekte in geen geval schadeloosstel-
ling (art. 160); in het in art. 161 bedoelde geval wordt hem die
evenwel vanwege den werkgever verleend.
De werkman zal het b.v. in zijn belang kunnen achten de
sub g bedoelde verklaring te doen met het oog op de omstan-
digheid, dat dan zijn gezin verzekerd blijft en dat hij zelf, in
het buitenland ziek geworden, bij zijne terugkomst in het Rijk
terstond van de ziekenkas schadeloosstelling zal ontvangen.
{sub i). De hier bepaalde termijn is ruim genomen ten einde
te voorkomen, dat eene erkende ziekenkas bij het naderen van
eene epidemie intrekking harer erkenning vraagt of provoceert
om aldus aan een naderend gevaar voor talrijke schadeloosstel-
lingen te ontkomen.
{sub j). De termijn van 14 dagen is voor den verzekerde vol-
doende om zich bij eene andere kas te verzekeren.
Artikel 39. Bij ontbreken van eene bepaling als vervat is in
dit artikel zou, wanneer op den bedoelden dag de verzekering
van den werkman eindigde, tevens zijn gezin ophouden verze-
kerd te zijn. Zulks schijnt niet wenschelijk, omdat de zieke werk-
556
man, die zijne betrekking heeft verloren, in den regel wel niet
binnen 30, 21 of, 14 dagen weer een vasten dienst zal vinden.
Artikel 40. De voorwaarde, dat de verzekerde ten minste 30
weken moet zijn verzekerd geweest, is gesteld om te voorkomen
dat bijv. personen, die geen vaste werklieden zijn en op leeftijd
gekomen zich tegen eene matige premie tegen de kwalen van
den ouden dag wenschen te verzekeren, voor den schijn in vasten
loondienst gaan om aldus hun doel te bereiken.
Artikel 41. Het in dit artikel bepaalde is een gevolg van het
aangenomen stelsel, dat samenwonende echtgenooten zooveel
mogelijk bij dezelfde ziekenkas moeten verzekerd zijn.
Artikel 42 (iste lid). Dit artikel worde gelezen in verband met
de artt. 194 en 198.
Artikel 43. Ten aanzien van dit artikel geldt wat bij art. 41
is opgemerkt.
Artikel 44. Het in dit artikel bepaalde staat in verband met
art. 38, sub g. Wenscht de verzekerde niet de aldaar bedoelde
verklaring af te leggen, dan zal zijne verzekering, nadat hij 30
dagen buiten het Rijk is verbleven, eindigen, bij zijne terug-
komst zal hij zich dus toch opnieuw moeten verzekeren. Maar
waarom zou hem dan niet de bevoegdheid gegeven worden om,
indien hij zulks in zijn belang acht, de verzekering reeds bij zijn
vertrek uit het Rijk te doen eindigen.
Het artikel staat in verband met art. 9.
Artikel 45 (is te lid). Wanneer de verzekeringsplichtige ophoudt
vast werkman te zijn, moet de ziekenkas daarvan kennis beko-
men, omdat voor zijne verzekering, zoolang hij geen vast werk-
man is, volgens art. 191 geen premie behoeft betaald te worden.
(2de lid). De verzekering eindigt dus met den 5den dag nadat
hij heeft opgehouden vast werkman te zijn, terwijl zij anders
op den 30sten 21 sten of i4den dag zou eindigen.
Artikel 46 {is te lid). De hier voorgeschreven aangifte is voor
de ziekenkas van groot belang, omdat van den dag af, waarop
de verzekerde vast werkman is geworden, voor zijne verzekering
weer premie moet worden betaald.
(2de lid). In het gestelde geval is de verzekeringsplichtige
dus gehouden zich opnieuw te verzekeren. Al doet hij zulks
spoedig, toch loopt hij gevaar in den korten tijd, gedurende
welken hij niet verzekerd is, eene ziekte te krijgen, waarvoor hij
geene schadeloosstelling zou ontvangen.
557
Artikel 50. De bepaling staat in verband met de voorgestelde
wijziging van de artt. 19 — 21 der Ongevallenwet 1901.
§ 2. Van de erkende ziekenkassen.
Artikel 51 (laatste lid). De bepaling komt overeen met het
voorgestelde nieuwe lid van art. 52 der Ongevallenwet 1901.
Artikel 53 (sub a). Gesteld, dat in de statuten is bepaald.dat
aan personen, die bij de ziekenkas zijn verzekerd, eene restitutie
van premie kan worden verleend, indien zij in het laatste kalen-
derjaar geen gezinslid hebben gehad, dat schadeloosstelling van
de ziekenkas heeft ontvangen, of dat aan de verzekeringsplichti-
gen, die bij de kas zijn verzekerd telken jare een zeker gedeelte
van het bedrag, dat in het afgeloopen kalenderjaar aan premiën
is ontvangen, kan worden uitgekeerd en wel aldus, dat zij elk
daarvan meer ontvangen, naarmate zij met hun gezin minder
kosten wegens schadeloosstelling aan de kas hebben veroorzaakt,
dan zou van zulk eene bepaling het gevolg kunnen zijn, dat de
kosten der verzekering voor een verzekeringsplichtige, die bij
de ziekenkas was verzekerd, practisch afhankelijk waren van de
omstandigheid of hij al dan niet een gezin had of al dan niet
den leeftijd had overschreden, waarop gemiddeld het ziektege-
vaar begint toe te nemen. Aangezien volgens de ontworpen
regeling' zulke omstandigheden juist geen invloed mogen uitoefe-
nen op het bedrag der premie, zou dus eene bepaling in de
statuten als boven bedoeld zeker eene strekking hebben in strijd
met de wet.
(sub c). In het ontwerp zijn de schadeloosstellingen aangegeven,
waarvoor de verzekeringsplichtige zich behoort te verzekeren.
Met afwijkingen van het gemeene recht zijn de vereischte voor-
zieningen getroffen om den verzekerde de zekerheid te geven,
dat hij casu quo die noodig geachte schadeloosstellingen inder-
daad zal deelachtig worden ; tevens zijn, door den werkgever tot
tusschenpersoon te maken bij de betaling van het aandeel van
den verzekeringsplichtige in de premie, aan de ziekenkas de mid-
delen gegeven om de voor die eventueele schadeloosstellingen
te betalen premie te kunnen innen. Die afwijkingen van het
gemeene recht en die verplichting van den werkgever zouden
niet gerechtvaardigd zijn voor zooveel zij moesten dienen voor
schadeloosstellingen, welke niet in het ontwerp zijn voorgeschre-
ven en dus niet noodig zijn geacht. De bevoegdheid der zieken-
kas om schadeloosstellingen uit te keeren, hooger dan in de wet
bepaald, zou bovendien tot verschillende moeilijkheden leiden bij
de bepaling van het bedrag, waarvoor door de ziekenkas zekerheid
moet worden gesteld bij de Rijksverzekeringsbank.
Wil eene ziekenkas den verzekeringsplichtige de gelegenheid
g-even zich voor hoogere schadeloosstellingen te verzekeren, zij
558
zal zulks door middel van eene afzonderlijke overeenkomst kun-
nen doen. Met eene dergelijke aanvullende verzekering bemoeit
het ontwerp zich niet, behoudens het bepaalde in art. 146.
(sub dj. De bedoeling der bepaling is, dat de verzekerings-
plichtige zal kunnen beoordeelen of het in zijn belang is zich
bij eene bepaalde ziekenkas te verzekeren.
(sub e). De ondergeteekende wenscht de in het ontwerp bedoelde
verzekering niet te doen uitoefenen door financieele ondernemin-
gen. Van zulke ondernemingen toch, wier doel is winst te maken,
zou niet te verwachten zijn, dat zij haar bedrijf zooveel mogelijk
in het belang der verzekerden uitoefenden. Eene naamlooze ven-
nootschap tot uitoefening der ziekteverzekering, welke volgens
hare statuten een dividend van ten hoogste 4 pet. kan uitkeeren,
is niet als eene financieele onderneming te beschouwen. Niemand
toch zal met de bedoeling om winst te maken in zulk eene maat-
schappij geld willen steken.
Eene naamlooze vennootschap, wier statuten eene bepaling
inhielden, dat ten hoogste 4 pet. dividend kon worden uitgekeerd,
zou langs een omweg toch grootere uitkeeringen aan de aandeel-
houders kunnen doen. Zij zou uit de meerdere winsten een aan-
zienlijk reservefonds kunnen vormen, dat ten slotte aan de aan-
deelhouders ten goede zou komen. Ten einde zulke praktijken te
voorkomen is het maximum-bedrag van het reservefonds aange-
geven.
(sub f). Het verzekeringsgebied moet in de statuten zijn om-
schreven wegens het bepaalde in de artt. 24, sub b, en 38, sub //.
Het bedoelde gebied mag niet eene gemeente slechts voor een
gedeelte omvatten, omdat zulks bij de toepassing der genoemde
artikelen tot moeilijkheden zou aanleiding geven.
(sub hj. De bedoelde zekerheid is geen pand als bedoeld in
boek II, titel IX, van het Burgerlijk Wetboek; daarom is die
uitdrukking niet gebezigd.
Voor de toelichting der bepaling worde overigens verwezen
naar de toelichting van art. 55, eerste lid.
Artikel 54. In art. 65, tweede lid, in verband met art. 67 is
bepaald, wanneer en op welke wijze de waarden der zekerheid
zoo noodig zullen worden aangewend voor de voldoening van
schadeloosstellingen, verschuldigd aan personen, die bij de zie-
kenkas waren verzekerd.
Artikel 55 (1 ste lid). Volgens art. 53, sub h, moet de zieken-
kas, alvorens erkend te kunnen worden, zekerheid stellen voor
een vast bedrag. Het bedrag moet bij den algemeenen maatregel
van bestuur zoo bepaald worden, dat de zekerheid naar alle
waarschjinlijkheid voldoende zal zijn voor het aantal personen,
559
dat bij den aanvang bij de ziekenkas wordt verzekerd. Het aan-
tal verzekerden, waarnaar het bedrag wordt berekend, zal dus
eenigszins ruim moeten worden genomen ; op minder dan 200
zal het wel in geen geval kunnen worden gesteld.
De aanvankelijk gestelde zekerheid zal in vele gevallen met
het toenemen van het aantal der bij de ziekenkas verzekerden
te klein worden. Daarom is bepaald, dat de waarde der zeker-
heid steeds ten minste gelijk moet zijn aan het bij den algemee-
nen maatregel aan te geven bedrag.
Mocht bij uitzondering de aanvankelijk gestelde zekerheid reeds
te klein zijn voor het aantal personen, dat terstond na de erken-
ning bij de ziekenkas is verzekerd, dan zal art. 56 toch binnen
korten tijd kunnen worden toegepast.
Artikel 56 (isle lid). Bij art. 59 is er voor g'ezorgd, dat het
bestuur de noodige gegevens zal hebben om te kunnen nagaan,
of eene gestelde zekerheid nog voldoende is.
(2 de lid). Overeenkomstig art. 62, sub 1, zal dan de erkenning
der ziekenkas kunnen worden ingetrokken.
($de lid). Deze bepaling staat in verband met die van art. 67.
Volgens art. 65 gaan in geval van faillissement eener erkende
ziekenkas de in dat artikel bedoelde rechten en verplichtingen
wel over op de districtsziekenkas, maar niet de verzekeringen
zelve. Het is dus mogelijk, dat bij toepassing van art. 67 de
gestelde zekerheid te klein wordt. Zulks kan geen bezwaar heb-
ben, omdat de bestaande verzekeringen bij de erkende kas door
de districtsziekenkas worden afgewikkeld en nieuwe verzekerin-
gen bij de erkende kas niet kunnen worden gesloten. Mocht het
vonnis van faillietverklaring in beroep worden vernietigd, dan zal
casu quo art. 56 terstond door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank moeten worden toegepast.
Artikel 59. Bij de artt. 26 en 60, sub 3 en 4, is er voor
gezorgd, dat de verzekerings-controleurs de noodige gegevens
hebben of kunnen bekomen voor de nakoming van de hun bij
art. 59 gestelde verplichting.
Artikel 60 {sub 1 en 2). De bedoelde registers moeten worden
gehouden ten einde de noodige statistische gegevens voor de ziekte-
verzekering te kunnen bekomen. Üit die registers zullen de ver-
zekeringscontroleurs verder kunnen nagaan hoeveel personen bij
de ziekenkas zijn verzekerd (art. 59) en welke gevolgen door de
kas aan aanvragen om schadeloosstelling zijn gegeven ; eindelijk
zullen die registers, ingeval de erkende ziekenkas mocht failliet
gaan, voor de districtsziekenkas van nut zijn bij de beoordeeling
der aanspraken op schadeloosstelling van personen, die bij de
erkende ziekenkas waren verzekerd.
560
(sub 3). Dit voorschrift staat in verband met art. 59. Bovendien-
zal het voor den verzekeringscontroleur van nut zijn bij het
nagaan of degenen, die zich moeten verzekeren, inderdaad ver-
zekerd zijn.
(sub 7). Het voorschrift staat in verband met art. 62, sub 6.
Artikel 61. In geval van intrekking der erkenning is art 38,.
sub i, van toepassing.
Artikel 63. De erkenning eener ziekenkas vervalt, zoodra de
kas bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis in staat van fail-
lissement is verklaard (art. 61).
Van de faillietverklaring ontvangt de Minister volgens art. 64
mededeeling.
Artikel 65. Eene bijzondere regeling van de liquidatie der
erkende ziekenkas in geval van faillissement, afwijkend van die
der faillissementswet, is noodzakelijk. Wanneer toch de Staat
eene categorie van personen tot verzekering verplicht en bepaalde
instellingen erkent als instelling, waarbij de verzekering kan wor-
den gesloten, dan behoort de Staat ook zooveel mogelijk er voor
te zorgen, dat de verzekeringsplichtige, die zich bij zulk een in-
stelling heeft verzekerd, casu quo de schadeloosstellingen ont-
vangt gelijk zij bij de wet zijn bepaald. Ging in geval van fail-
lissement der erkende ziekenkas de gewone regeling der faillisse-
mentswet door, dan zou de bij de ziekenkas verzekerde in geval
van ziekte of kraam zeker niet worden schadeloos gesteld gelijk
zulks zou moeten geschieden. Immers zijne vordering tegen de
ziekenkas zou moeten worden geverifieerd voor hare geschatte
waarde. De verzekerde zou dus vooreerst vanwege de ziekenkas
geen geneeskundige schadeloosstelling bekomen en bovendien de
hem verschuldigde geldelijke uitkeeringen, voor zooveel die uit
den boedel konden worden voldaan, meestal veel te laat ont-
vangen.
In art. 65 en volgende is de liquidatie der ziekenkas in geval
van faillissement zoo geregeld, dat de verzekerden van het fail-
lissement zoo min mogelijk nadeel zullen ondervinden. Tegenover
de verdere crediteuren in het faillissement zal de regeling prac-
tisch zoo werken, alof de vorderingen der bedoelde verzekerden
bevoorrecht zijn op de zekerheid, welke door de ziekenkas bij de
Rijksverzekeringsbank is gesteld en op de premiën, welke haar
wegens de bedoelde verzekeringen zijn verschuldigd.
De districtsziekenkas ontvangt van het faillissement volgens
art. 69 zoo spoedig mogelijk bericht.
2,de lid. Tot de bedoelde administratiekosten moeten natuur-
lijk gerekend worden de kosten van extra hulppersoneel en van
bijzondere toelagen aan het vaste personeel wegens bijzondere
56i
werkzaamheden. De bedoeling is niet, dat de directeur der dis-
trictsziekenkas zich zelven eene toelage zal kunnen toekennen
wegens zijne bijzondere werkzaamheden in verband met het fail-
lissement der erkende ziekenkas.
Artikel 72. Zij voldoet dus bijv. de vorderingen van genees-
kundigen en apothekers, welke betreffen de in art. 65 bedoelde
verzekeringen.
Artikel 74. Ten aanzien van dit artikel geldt wat bij art. 72
is opgemerkt.
Artikel 78. Het stelsel van het ontwerp is in het algemeen,
dat wanneer van twee gehuwde personen de een bij eene zieken-
kas is verzekerd en de andere verzekeringsplichtig wordt, deze
zich bij dezelfde ziekenkas moet verzekeren. Ingeval van faillis-
sement eener erkende ziekenkas, blijven haar verzekerden wel
bij haar verzekerd, maar wordt de verzekering toch practisch
door de districtsziekenkas uitgeoefend. Is een bij de ziekenkas
verzekerde gehuwd en wordt de echtgenoot verzekeringsplichtig,
dan zal deze ingevolge art. 76 gedwongen zijn zich bij de dis-
trictsziekenkas te verzekeren. Eindigt de verzekering van den
eerstbedoelden echtgenoot, dan is er geen reden meer waarom
de laatstbedoelde echtgenoot bij de districtsziekenkas verzekerd zou
moeten blijven. Deze moet in de gelegenheid gesteld worden
zich bij de ziekenkas zijner keuze te verzekeren, behalve natuur-
lijk, ingeval hij niet meer vast werkman is, maar overeenkomstig
art. 38, sub c, d of e of art. 39 nog bij de ziekenkas is verzekerd,
zonder dat voor zijne verzekering premie behoeft te worden
betaald.
Bij de uitzondering sub b is gedacht aan het geval, dat de
echtgenoot, die bij de erkende ziekenkas is verzekerd, zich bij
de districtsziekenkas verzekert.
§ 3. Van de districtsziekenkassen.
Artikel 79 {sub b). De districtsziekenkas zal, wil zij regelma-
tig werken, een minimum aantal verzekerden moeten tellen bijv.
tweehonderd. In een district met 5000 inwoners zullen bij de
ziekenkas zooveel verzekeringsplichtigen verzekerd kunnen zijn.
(2de lid). Voor de indeeling in verzekeringsdistricten is het
natuurlijk niet noodig het juiste aantal inwoners der verschillende
gemeenten te kennen. De bevolkingsregisters geven met vol-
doende nauwkeurigheid de getallen inwoners aan en met behulp
van die registers kunnen de bedoelde getallen gemakkelijk wor-
den bepaald.
Artikel 84 (4de lid). Eene benoeming voor een bepaalden
IL 36
5Ó2
tijd heeft dit voor, dat zij gelegenheid geeft een ongeschikt ge-
bleken directeur zonder ontslag door een anderen te vervangen.
(6de lid). Deze bepaling is noodig, omdat de directeur niet
uit 's Rijks kas wordt betaald.
Artikel 85 (iste lid). In verband met deze bepaling worden
de artt. 216 en 218 gelezen.
Artikel 93. De kosten van den raad van toezicht behooren
tot de administratiekosten der districtsziekenkas.
§ 4. Van de ondernemersziekenkassen en de verzekering
bij die ziekenkassen.
Artikel 95. Ondernemersziekenkassen kunnen natuurlijk alleen
bij groote ondernemingen worden toegelaten. Ook het Duitsche
Krankenversicherungsgesetz eischt in het algemeen bij de be-
doelde ziekenkassen een minimum van 50 verzekerden.
Artikel 97 (sub c). Wanneer de erkenning eener onderne-
mersziekenkas is geëindigd, ingetrokken of vervallen, zijn de ver-
zekeringsplichtigen, die bij de ziekenkas waren verzekerd, ver-
plicht zich bij eene andere ziekenkas te verzekeren. Wordt daarna
de ziekenkas weer als ondernemersziekenkas erkend, dan moeten
de verzekeringsplichtige werklieden der onderneming weer naar
deze ziekenkas overgaan. Met het oog op zulke minder wensche-
lijke veranderingen is de alhier gestelde termijn eenigszins ruim
genomen.
(sub e). Wanneer de verzekeringsplichtige werklieden eener
onderneming, waaraan eene ondernemersziekenkas is verbonden,
genoodzaakt zijn zich bij die ziekenkas te verzekeren, dan be-
hooren hun eventueele aanspraken uit de gesloten verzekering
ook veilig te zijn. De ondernemer, op wiens verzoek de onder-
nemersziekenkas is erkend, is de aangewezen persoon om de vol-
doening der bedoelde aanspraken te waarborgen.
(2de lid). Vóór de ziekenkas als ondernemersziekenkas is
erkend en art. 1 in werking is getreden, kan er natuurlijk van
geen „bij de ziekenkas verzekerde verzekeringsplichtige werklie-
den" sprake zijn.
Artikel 98. Wordt eene ziekenkas als ondernemersziekenkas
erkend, dan moeten de verzekeringsplichtige werklieden der
onderneming, die reeds bij eene erkende ziekenkas of bij de
districtsziekenkas verzekerd zijn, naar de ondernemersziekenkas
over gaan. Het kan zijn, dat een groot aantal dier werklieden
bij dezelfde ziekenkas was verzekerd. In zulk een geval is het
563
voor die ziekenkas wenschelijk, dat zij eenigen tijd vooraf van
de erkenning der onder nemersziekenkas kennis bekomt.
Artikel 99. Aangezien de ondernemersziekenkas eene ver-
plichte ziekenkas is, is openbaarheid harer statuten wenschelijk
voor eiken werkman, die in dienst van den ondernemer zou willen
treden.
Artikel 103, {sub o). Voor de toelichting dezer bepaling moge
worden verwezen naar die van art. 53, sub c.
Artikel 106. Bij onvermogen van de ziekenkas om de door
haar verschuldigde schadeloosstellingen te voldoen moet de
ondernemer de vereischte voorschotten geven en zal zoo noodig
de door hem bij de Rijksverzekeringsbank gestelde zekerheid
worden aangesproken. Het is daarom billijk, dat de penningmees-
ter die het beheer voert over de geldmiddelen en voor de boek-
houding zorgt, door den ondernemer wordt benoemd.
Artikel 107. De verzekeringsplichtige werkman der onderne-
ming is gehouden zich bij de ondernemersziekenkas te verzeke-
ren. De verplichting om zich bij die bepaalde kas te verzekeren
mag voor den werkman financieel niet nadeelig zijn. Het tarief
der districtsziekenkas, dat hier als maatstaf wordt genomen, zal
ten gevolge van het bepaalde in art. 196, laatste lid, zeker niet
hooger zijn dan een normaal tarief.
Kunnen tengevolge van het bepaalde in art. 107 de kosten
der ziekenkas niet uit de premiën worden bestreden, dan zal de
ondernemer kunnen aanvangen met de noodige gelden volgens
art. 108 aan de ziekenkas voor te schieten; maar indien het tarief
der ziekenkas te laag is, zal hij de voorgeschoten gelden niet
terug bekomen. Hij zal die dan moeten beschouwen als door hem
bijgepast.
Artikel 108. Houdt men in het oog dat de ondernemerszieken-
kas op verzoek van den ondernemer is erkend, dan schijnt in
de bepaling van dit artikel niets onbillijks gelegen.
Voor de toelichting van het artikel moge worden verwezen
naar hetgeen ten aanzien van art. 107 is opgemerkt.
Artikel 110. Dit artikel houdt verband met art. 113, sub 5.
Artikel ui. Bij het eindigen van de erkenning der ziekenkas
houden de bij haar gesloten verzekeringen niet terstond op.
Volgens art. 138, sub h, zullen die nog 90 dagen kunnen voort-
duren.
Artikel 112 {laatste lid). Bij de liquidatie der ziekenkas worden
564
eventueele tekorten door den ondernemer gedragen. Mocht zich
eenig overschot voordoen, dan is het daartegenover billijk, dat
dit aan den ondernemer komt.
Artikel 124. De bepaling sub b is noodzakelijk, omdat de
ziekenkas anders gunstige verzekeringsrisico's zou kunnen aan-
nemen terwijl zij ongunstige weigerde.
Artikel 126 {2de lid). De voorgeschreven kennisgeving aan de
ziekenkas, waarbij de verzekerde reeds was verzekerd, houdt
verband met art. 128.
Artikel 127. Dit artikel houdt verband met art. 138, sub/,
en met art. 128.
Artikel 128. Indien de ziekenkas den in het eerste lid gestelden
termijn niet in acht neemt, zal de verzekeringscontroleur wel
volgens art. 127 aan de ondernemersziekenkas kunnen kennis
geven, dat de verzekering in strijd met art. 124 is geschied, maar
art. 138, sub/, zal alsdan van toepassing zijn en de verzekering
bij de ondernemersziekenkas zal niet geacht worden niet te heb-
ben plaats gehad. De vorige verzekering bij de erkende zieken-
kas of de districtsziekenkas zal ingevolge art. 137 geëindigd zijn.
($de lid). De inschrijving wordt geacht niet te hebben plaats
gehad. Er is dus geene verzekering geweest en reeds betaalde
premiën zullen moeten worden terugbetaald.
Artikel 131. Alvorens de verzekeringscontroleur een persoon
bij eene erkende ziekenkas of bij eene districtsziekenkas ver-
zekert, doet hij casu quo ook onderzoeken of die persoon eene
ziekte heeft, welke deskundige behandeling vereischt. Is dit het
geval en behoort die behandeling niet door eene andere ziekenkas
te worden verstrekt, dan wordt de bedoelde persoon tijdelijk van
den verzekeringsplicht ontheven. Deze regeling is hier niet over-
genomen. Het zou toch voor een verzekeringsplichtig werkman
in eene onderneming, waaraan eene ondernemersziekenkas is
verbonden, hard zijn, indien, hij zich bij die kas willende verzeke-
ren, tijdelijk werd afgewezen omdat hij reeds ziek was. Aangezien
de premie bij de ondernemersziekenkas niet meer kan bedragen
dan zij bij verzekering bij de districtsziekenkas zou bedragen
hebben, zal het afwijken hier van de bovenbedoelde regeling in
het algemeen slechts voor den ondernemer kosten kunnen ver-
oorzaken. De ondergeteekende ziet hierin geen bezwaar, omdat
de ondernemersziekenkas toch op verzoek van den ondernemer is
erkend.
Artikel 138 {sub c). De bepaalde termijn van 5 dagen is voor
505
den werkman voldoende om zich bij eene andere ziekenkas te
verzekeren.
(sub h). De hier bepaalde termijn is ruim genomen ten einde
te voorkomen, dat de ondernemer bij het naderen van eene epi-
demie de erkenning der ziekenkas doet eindigen, om aldus aan
het naderend gevaar te ontkomen, dat hij de ziekenkas gelde-
lijken steun zou moeten verleenen.
HOOFDSTUK IV.
Van de schadeloosstellingen.
Artikel 140 (sub B 3). Art 1 der wet tot vaststelling van be-
palingen betrekkelijk het begraven van lifken, de begraafplaatsen
en de begrafenis? 'echten van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65)
bepaalt, dat een doodgeboren kind in eene gesloten kist op eene
begraafplaats moet worden begraven. Onder de uitdrukking dood-
geboren kind kan bezwaarlijk geacht worden begrepen te zijn
eene niet levensvatbare vrucht van minder dan 190 dagen. De
overweging, dat ten aanzien van zoodanige vrucht art. 1 der
Begrafeniswet dus niet van toepassing is en zoodanige vrucht
gewoonlijk niet op eene begraafplaats wordt begraven, heeft tot
de in de bepaling voorkomende beperking geleid.
(sub C d). Uit de artt. 169 en vlg. blijkt, wat onder dagloon is te
verstaan.
(sub C b). De hier bepaalde uitkeering bedraagt minder dan
die, sub a voorgeschreven. In het sub a bedoelde geval mist het
gezin de verdiensten van den verzekeringsplichtige ; voor dat
geval schijnt het dus wenschelijk de uitkeering ruim te stellen,
opdat zij in elk geval voldoende zij voor de bekostiging der
begrafenis.
In het sub b bedoelde geval houden door het overlijden de ver-
diensten van den verzekeringsplichtige niet op ; de uitkeering
behoeft dus niet zoo ruim te zijn gesteld.
(sub C d). Het schijnt wenschelijk geen schadeloosstelling te
bepalen voor het geval, dat een verzekerd kind beneden den
leeftijd van 5 jaar overlijdt. De wet moet in geen geval ten ge-
volge kunnen hebben, dat misdrijven tegen het leven van zeer
jonge kinderen, in verband met bedongen uitkeeringen bij hun
overlijden in de hand worden gewerkt.
(zde lid). Het hier bedoelde geval kan zich bijv. voordoen bij
een kind, dat inwoont bij echtgenooten, die beide verzekerings-
plichtig zijn. Ingeval van overlijden van dat kind bestaat natuurlijk
slechts aanspraak op ééne uitkeering (art. 14, 2de lid).
($de lid). Volgens de Ongevallenwet 1901 wordt voor begrafe-
niskosten dertigmaal het dagloon uitgekeerd. Het in dit wetsontwerp
566
bepaalde begrafenisgeld zal dus in vele gevallen hooger zijn dan
het door de Rijksverzekeringsbank uit te keeren bedrag.
Artikel 142 {\ste lid). Deze bepaling is opgenomen wegens het
nieuwe art. 1638^: van het Burgerlijk Wetboek, dat is voorgesteld
in het ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de be-
palingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienst-
boden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in
dat Wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel en van
Burgerlijke Regtsvordering, en in de Wet op de Regterlijke
Organisatie en het Beleid der Justitie (Zitting 1903— 1904. — 137).
(2 de lid). Deze regeling is noodig, omdat het niet zeker is,
dat de werkman in geval van faillissement van den werkgever,
het hem verschuldigde loon zal ontvangen, en omdat de werkman
zijn loon in elk geval niet op tijd zal ontvangen.
Artikel 143 (2de lid). Het bedoelde geval kan zich voordoen,
wanneer de ziekte, nadat gedurende 180 dagen geneeskundige
behandeling is verleend, nog niet geweken is.
Artikel 144. De bedoeling van het artikel is de ziekenkassen
te beschermen tegen verzekerden, die b.v. lijdende aan eene
chronische ziekte, telkens — met kleinere of grootere tusschen-
poozen — zouden aanspraak maken op schadeloosstelling.
Een persoon met eene chronische ziekte behoeft veelal niet
voortdurend geneeskundige behandeling. In de perioden, gedu-
rende welke deze behandeling niet noodig is, kan de lijder niet
gezegd worden ziek te zijn in den zin van art. 2. Wordt na eene
periode als boven bedoeld geneeskundige behandeling weer noo-
dig, dan is de lijder weer ziek in den zin van art. 2 en kan dus
gezegd worden opnieuw ziek te zijn geworden.
Heeft de lijder in het in het tweede lid bedoelde tijdvak geen
schadeloosstelling wegens de bedoelde ziekte ontvangen, dan gaat
de gewone regel door en kan hij dus b.v. over 180 dagen zie-
kengeld ontvangen.
Schadeloosstelling over 90 dagen, dus geneeskundige behande-
ling of ziekengeld of beide uitkeeringen samen.
Artikel 145. Reeds bij art. 2 is opgemerkt, dat in geval van
eene ziekte, welke is veroorzaakt door een ongeval als hier be-
doeld, de schadeloosstelling over de eerste 13 weken door de
ziekenkas en verder door de Rijksverzekeringsbank zal worden
verleend.
Artikel. 146. De ondergeteekende wenscht den verzekerings-
plichtige de vrijheid te laten om zich bij eene vrije ziekenkas
bovendien voor 30 percent van het loon te verzekeren. Eene
dubbele verzekering, welke ten gevolge zou hebben, dat in geval
567
van ziekte als ziekengeld meer dan het loon werd ontvangen,
moet evenwel zooveel mogelijk worden voorkomen ; zulke ver-
zekeringen toch zouden de simulatie zeer in de hand werken.
Artikel 148 (2de lid). Over den isten tot en met den 2 8sten
dag, te rekenen van den dag der bevalling, wordt dus in elk
geval kraamgeld uitgekeerd; over 28 dagen, voorafgaande aan
de bevalling, en de 14 dagen, welke volgen op de eerste 28 dagen
na de bevalling, wordt alleen kraamgeld uitgekeerd voor zoover
de verzekerde op die dagen ongeschikt was tot werken.
Artikel 149. Bij eene normale bevalling is van ziekte geen
sprake. Heeft de bevalling ziekte ten gevolge, of krijgt de kraam-
vrouw eene ziekte, welke niet in verband staat met de bevalling,
dan zou de kraamvrouw bij ontbreken van eene bepaling, als
in dit artikel is vervat, volgens art. 140, sub A en B, aanspraak
hebben zoowel op zieken- als op kraamgeld.
Artikel 150 (sub 3). De houding van den verzekerde kan eene
nauwkeurige waarneming vorderen, b.v. ingeval zij aanleiding
geeft tot het vermoeden, dat de ziekte wordt voorgewend.
(3de lid). Wanneer een persoon is gebracht in eene zieken-
inrichting, behoeft hij zijn eigen onderhoud niet meer te bekos-
tigen. Om die reden is in dit lid bepaald, dat de bedoelde
uitkeeringen samen slechts een gedeelte zullen bedragen van het
zieken- of kraamgeld.
Artikel 151. Een wettelijk verbod om te werken, als in dit
artikel bedoeld, komt bijv. voor in art. 8 der Arbeidswet (wet
van 5 Mei 1889, (Staatsblad n°. 48), laatstelijk gewijzigd door de
wet van 21 October 1902 (Staatsblad n°. 185) en in de artt. 2,
3, 4, 5, 6 en 8 van het Koninklijk besluit van 10 Maart 1903,
(Staatsblad n°. 83), tot vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, als bedoeld bij art. 4 dier wet.
Artikel 154 (is te lid). In deze bepaling is niets onbillijks ge-
legen, want zij verplicht wel ziekenkas A casu quo eene schade-
loosstelling te voldoen, welke eigenlijk door ziekenkas B was
verschuldigd, maar zij verplicht tevens ziekenkas B casu quo eene
schadeloosstelling te geven, welke eigenlijk door ziekenkas A
had moeten worden verleend. De bepaling strekt om te voor-
komen, dat twee verschillende ziekenkassen gelijktijdig genees-
kundige behandeling en geneesmiddelen zouden moeten ver-
leenen aan denzelfden persoon of aan leden van hetzelfde gezin,
wat tot onnoodige kosten zou leiden.
(2de lid). Hetgeen ten aanzien van het eerste lid is opgemerkt
geldt niet meer voor het geval, dat de erkende ziekenkas hare
568
erkenning verliest. Daarom is in dat geval het eerste lid niet
van toepassing.
Artikel 156. Indien een onderzoek.... niet kan plaats hebben
omdat de deskundige .... niet in staat wordt gesteld het te ver-
richten ziet ook op het geval, dat de huisgenooten van den zieke
het onderzoek onmogelijk maken.
Artikel 157 (2de lid). In een geval als in dit lid bedoeld, kan
ook de verzekeringsplichtige, bij wien het verzekerde kind inwoont,
bezwaar hebben tegen de voorschriften van den deskundige.
Artikel 159 (sub a). Eene bepaling als sub a is noodig, omdat
anders de vrouw, ten einde bij hare bevalling schadeloosstelling
te ontvangen, zich korten tijd vóór de bevalling tijdelijk in vasten
loondienst zou kunnen begeven.
(stib b). De bepaling zal b.v. van toepassing zijn ten aanzien
van een verzekerde, die verwond is bij eene inbraak of eene aan-
randing of bij een poging daartoe.
Artikel 160. Het verleenen van schadeloosstelling buiten het
Rijk zou voor de ziekenkassen, welke zeker voor het meerendeel
plaatselijk zullen werken, hoogst bezwarend zijn.
Artikel 161 (ïste lid). Volgens art. 38, sub g, zal de verzeke-
ring van den verzekeringsplichtige in het algemeen eindigen met
den 30sten dag van zijn verblijf buiten het Rijk. Is hij na dien
3osten dag nog verzekerd, dan is zulks te beschouwen als eene
uitzondering op den regel, welke uitzondering hij vrijwillig heeft
te voorschijn geroepen. Het schijnt niet wenschelijk de regeling
van dit artikel tot dergelijke uitzonderingen uit te strekken. Het
zal toch al voor de ziekenkas vaak moeilijk zijn om na te g'aan
op welke restitutie de werkgever recht heeft. Hoe langer het ver-
blijf buiten 's lands heeft geduurd en hoe verder de plaats waar
de verzekerde is ziek geworden, van de grenzen is verwijderd,
hoe grooter die moeilijkheid zal zijn. Werd de regeling ook tot
de bedoelde uitzonderingen uitgestrekt, dan zou de controle voor
de ziekenkas in sommige gevallen onmogelijk zijn.
(2de lid). Het hier bepaalde bedrag is als eene afkoopsom te
beschouwen ; het zal in het eene geval te veel, in het andere te
weinig zijn.
De regeling heeft dat voor, dat zij betrekkelijk eenvoudig is en
de ziekenkas tegen al te hooge restitutiën aan den werkgever
vrijwaart.
(ide lid). Het hier bepaalde bedrag is dus gelijk aan het zie-
kengeld.
5 69
Artikel 162. In het bedoelde geval blijft de verzekerde dus zijn
aanspraak op schadeloosstelling behouden. Daar de ziekenkas bij
ontbreken van art. 160 tot de schadeloosstelling zou gehouden
zijn, blijft in het bedoelde geval dus ook art. 161 vantoepassing.
Artikel 163. Behoudens het bepaalde in art. 53, sub d, en in
art. 103, sub k, kunnen de erkende ziekenkassen en de onder-
nemersziekenkassen de door haar te verleenen schadeloosstellin-
gen zelve regelen. Verleent eene erkende ziekenkas of eene onder-
nemersziekenkas de door haar verschuldigde schadeloosstellingen
niet naar behooren, dan is art. 62, sub 2, of art. 113, sub 3,
van toepassing.
Artikel 167. De districtsziekenkas is eene Staatsinstelling en
geniet deswege onbeperkt vertrouwen. In die omstandigheden
behoort de Staat zeer zeker onbeperkt aansprakelijk te zijn voor
de door de kas verschuldigde schadeloosstellingen.
Artikel 168. De Rijksverzekeringsbank heeft er in de eerste
plaats belang bij, dat een door een ongeluk getroffen verzekerde
zoo volledig mogelijk herstelt, de ziekenkas, waarbij de getroffene
verzekerd is, dat hij zoo spoedig mogelijk herstelt. Is de Bank van
meening, dat bij de geneeskundige behandeling, welke de ge-
troffene van de ziekenkas ontvangt, niet voldoende gestreefd
wordt naar een zoo volledig mogelijk herstel, dan eischt het
belang van de Bank en ook van den getroffene, dat zij bevoegd
is de behandeling over te nemen.
Ten gevolge van het bepaalde in het tweede lid zullen de
Raden van beroep en de Centrale raad van beroep kennis nemen
van geschillen betreffende schadeloosstelling, welke ingevolge
het eerste lid door de Rijksverzekeringsbank worden verleend en
zullen ten aanzien van die schadeloosstellingen de bepalingen der
Ongevallenwet 1901 van toepassing zijn.
Acht de Rijksverzekeringsbank het in haar belang om de ge-
neeskundige behandeling van een getroffene van de ziekenkas
over te nemen, dan behoort zij ook verder de kosten dier be-
handeling te dragen. Wat het ziekengeld betreft, dat door de
Rijksverzekeringsbank wordt uitgekeerd, schijnt het alleszins
billijk, dit door de ziekenkas te doen terugbetalen.
De sanctie van het laatste lid is gelegen in de bepaling van
art. 62, sub 3.
HOOFDSTUK V.
"Van het opbrengen der voor de verzekering benoodigde
middelen.
§ 1. Algemeene bepalingen.
Artikel \-jz. Het schijnt wenschelijk, dat de in den algemee-
nen maatregel op te nemen lijst van categorieën zoo uitgebreid
570
mogelijk zij. Dan toch zal zooveel mogelijk het in art. 1 7 1 bedoelde
dagloon van den verzekerde met zijn werkelijk dagloon overeen-
komen en de verzekerde geplaatst worden in de ge varenklasse,
waar hij thuis hoort.
Artikel 174. De bedoeling is, dat de categorieën van verze-
kerden in een klein aantal, b.v. in een drie- of viertal gevaren-
klassen zullen worden ingedeeld.
De indeeling geschiedt naar de kosten, welke de verzekerden
gemiddeld persoonlijk voor de verzekering opleveren. De kosten,
welke de tot hun gezin behoorende personen, die ingevolge art.
12 verzekerd zijn, voor de verzekering opleveren, komen bij de
indeeling dus niet in aanmerking.
Artikel 175 {2de lid). Staat vast tot welke categorie een ver-
zekerde behoort, dan is meteen uitgemaakt tot welke gevaren-
klasse hij behoort, maar wegens het bepaalde in art. 173, tweede
lid, nog niet hoe groot zijn dagloon is.
De werkgever moet van de beslissing kennis bekomen om te
weten, welke premie voor den verzekerde moet worden betaald.
Artikel 176. Een belanghebbende in geval van overlijden is
degene, die de begrafenis heeft bekostigd. Het bedrag van het
hem toekomende begrafenisgeld is afhankelijk van het dagloon
van den overledene.
Artikel 178. Het hier bepaalde is eene sanctie op het voor-
schrift van art. 175.
Artikel 186 ($de lid). Dat over dagen, voorafgaande aan het
tijdvak, waarover de betaling loopt, premie kan verschuldigd zijn,
is een gevolg van het bepaalde in art. 27.
Artikel 188 (is te lid). Deze regeling schijnt de meest practische
en niet onbillijk. De premie om te slaan over de werkgevers naar
verhouding van het door ieder uitbetaalde loon zou met het oog
op het geringe bedrag der premie veel te omslachtig zijn. In de
meeste gevallen zal er onder de werkgevers van den verzekerde
wel één zijn, die tegen de premiebetaling geen bezwaar heeft.
Mocht dit in een enkel geval niet zoo zijn, dan kan de verze-
kerde gebruik maken van de hem bij art. 189 verleende bevoegdheid.
(2de lid). De werkman kan dus met zijn werkgever in overleg
treden omtrent de premiebetaling en aan de ziekenkas dien werk-
gever opgeven, die tegen de premiebetaling het minst bezwaar heeft.
Artikel 190. Op bladz. 8 dezer Memorie is medegedeeld, dat
het deel van de premie, dat de werkgever behoort te dragen,
voor de dienstbetrekkingen, welke het minst gevaar voor ziekte
57i
opleveren, geschat is op 1J3 van de brutokosten van de verzeke-
ring, voor zooveel deze den verzekeringsplichtige zelven betreft.
Het overige gedeelte dier bruto-kosten, zoomede de kosten van
de verzekering der gezinsleden, behooren door den verzekerings-
plichtige te worden gedragen. Ter aangehaalde plaatse dezer Memo-
rie is er verder op gewezen, dat het meerdere ziektegevaar, dat
de beroepen in de hoogere gevarenklassen opleveren, geheel voor
rekening van den werkgever behoort te komen. Deze regels
betreffende de verdeeling der verzekeringskosten over werkman
en werkgever zijn in art. 190 neergelegd.
Artikel 191. In het bedoelde geval zal de verzekering 30, 21
of 14 dagen kunnen voortduren (art. 38, sub c, d en e). Volgens
dit artikel zal dus voor de verzekering over ten hoogste 30, 21
of 14 dagen geen premie verschuldigd zijn.
Artikel 192. Wanneer in een geval als bedoeld in dit artikel
de verzekerde ophoudt vast werkzaam te zijn, blijft zijne verzeke-
ring ook na den 30sten, 21 sten of i4den dag voortduren (art. 39).
Het zou niet gaan te bepalen, dat hij nu bij gebreke van een
werkgever zelf de premie zou moeten betalen. Immers het zieken-
geld, dat hij ontvangt, bedraagt toch al minder dan het loon, dat
hij verdiende.
Wanneer in een geval als bedoeld in dit artikel de verzekerde
niet ophoudt vast werkman te zijn, zal de som van het loon, dat
hij gedurende zijne ziekte ontvangt, en het ziekengeld, dat hem
wordt uitgekeerd, waarschijnlijk wel niet meer bedragen dan het
loon, dat hij vóór zijne ziekte verdiende. Het zou voor den werk-
man bezwarend kunnen zijn een deel van zijne inkomsten aan de
ziekenkas te moeten afstaan, terwijl daarmede allicht bijzondere
onkosten voor versterkende middelen moeten bestreden worden.
Mocht in geval van ziekte van den verzekerde aan dezen inge-
volge art. 142 geen ziekengeld worden uitgekeerd, dan is art.
192 natuurlijk niet van toepassing.
§ 2. Van de middelen der erkende ziekenkassen.
Artikel 193. In verband met dit artikel staat het bepaalde in
de artikelen 53, sub b, en 62, sub 4 en 6.
Artikel 194. Na verloop van den gestelden termijn van 30
dagen zal de wijziging van het tarief wel voldoende bekend zijn
geworden. Artikel 42 is alsdan van toepassing.
§ 3. Van de middelen der districtsziekenkassen.
Artikel 195. Geene districtsziekenkas zal met meer dan één
tarief behoeven te werken, omdat alle verzekeringsdistricten betrek-
kelijk klein zullen zijn.
572
Artikelen 196 en 197. Voor de toelichting van deze artikelen
moge worden verwezen naar bladz. 7 en 8 dezer Memorie.
Met het oog op het bedrag van de administratiekosten bij de
Duitsche ziekteverzekering mag worden aangenomen, dat bij eene
kas met een voldoend aantal verzekerden de administratiekosten
met ten hoogste 0,4 pet. van de premie zullen zijn te dekken.
Artikel 198. Ook ten aanzien van dit artikel geldt wat bij art.
194 is opgemerkt.
Artikel 199. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank, dat belast
is met de financieele controle op de ziekenkassen, zal kunnen
beoordeelen of de verhooging van het tarief noodig is.
Artikel 203. In de instructie van het bestuur der Rijksverze-
keringsbank zal te zijner tijd zijn voor te schrijven, dat het bestuur
de waarden der reservefondsen in bewaring geeft bij de Neder-
landsche Bank.
Artikel 208. (2de lid). Een voorschot als hier bedoeld zou
noodig kunnen zijn in geval van epidemie in de eerste jaren,
wanneer het reservefonds der ziekenkas nog niet is gevormd.
HOOFDSTUK VI.
Van het toezicht.
Artikel 210 (iste lid.) Het toezicht op het beheerder districts-
ziekenkas wordt volgens art. 9 1 door den raad van toezicht uitge-
oefend ; de financieele controle op de districtsziekenkas berust
volgens art. 216 bij het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Artikel. 216 {zde lid). De verzekeringscontroleurs staan alleen
voor zoover het nazien der boeken betreft onder de bevelen van
het bestuur. Wel is het toezicht, dat het bestuur over hen uit-
oefent, algemeen, maar dat toezicht omvat niet de bevoegdheid
om bevelen te geven (art. 218).
{\de lid). Deze bepaling staat in verband met art. 85.
Artikel 218. Deze bepaling staat in verband met art. 214.
Artikel 219. Het niet of niet tijdig nakomen dezer bepaling
is strafbaar gesteld bij art. 226.
HOOFDSTUK VIL
Van de geschillen.
Artikel 220. De ondergeteekende is van meening, dat de ver-
houding tusschen den verzekeringsplichtige, die zich bij eene
573
erkende ziekenkas of eene districtsziekenkas verzekert, en deze
ziekenkas van burgerrechtelij ken aard is. Geschillen, welke de
gesloten overeenkomst betreffen, zullen dus ingevolge art. 153
der Grondwet noodzakelijk door een burgerlijken rechter moeten
worden berecht. Het artikel strekt om eiken twijfel, welke omtrent
de bevoegdheid van den burgerlijken rechter zou kunnen rijzen,
weg te nemen.
Artikel 221 {\ste lid). Deze bepaling heeft dezelfde strekking
als die van art. 54, tweede lid, der Beroepswet (wet van 8 Decem-
ber 1902, Staatsblad n°. 208).
{2de lid). In het hier bedoelde geval, waar de minderjarige bij
den verzekeringsplichtige inwoont, is deze als aangewezen om
den minderjarige te vertegenwoordigen.
Artikel 222. Dit artikel komt nagenoeg overeen met art. 55
der Beroepswet.
HOOFDSTUK IX.
Van de vrijwillige verzekering bij de districts-
ziekenkassen.
Artikel 230 (3de lid). Gelijke overwegingen, als er toe geleid
hebben de in art. 5, sub d, f en g, bedoelde personen van de
verplichte verzekering uit te sluiten, hebben ten gevolge gehad,
dat die personen ook hier zijn uitgezonderd.
Artikel 231. Bij het tarief voor de hierbedoelde verzekerin-
gen zal noodzakelijk moeten worden rekening gehouden met de
leeftijden van de personen, die zich wenschen te verzekeren.
Immers geschiedde zulks niet en gold b.v. ten aanzien der vrij-
willige verzekering ook het in art. 195 bedoelde tarief, dan zou
dit in het algemeen voor jonge personen nadeelig, voor personen
op gevorderden leeftijd voordeelig zijn. Het gevolg hiervan zou
zijn dat jonge personen zich niet vrijwillig bij de districtszieken-
kas verzekerden, wel oudere; maar dan zou ook het tarief blijken
te laag te zijn. Werd het tarief zoo hoog gesteld, dat de bedoelde
oudere personen eene premie betaalden, welke in overeenstem-
ming was met hun leeftijd, dan zou het tarief voor de jonge per-
sonen natuurlijk nog nadeeliger zijn en derhalve van de in art.
230 bedoelde bevoegdheid practisch alleen door oudere personen
kunnen worden gebruik gemaakt.
{sub 1). Onder de districtsziekenkassen zullen er ongetwijfeld
meerdere zijn, waarbij slechts weinige vrijwillige verzekeringen
worden gesloten. Bij die kassen zou wegens het kleine aantal
verzekerden het tarief noodzakelijk hoog moeten zijn. Met het
oog op dit bezwaar wordt voorgesteld de risico's der vrijwillige
574
verzekeringen gemeenschappelijk door de districtsziekenkassen te
doen dragen.
{sub 6). Ingevolge het bepaalde in art. 230, tweede lid, zullen
de verdiensten van hen, die zich vrijwillig verzekeren, in het
algemeen ten hoogste 4 gulden bedragen. Volgens het sub 6
bepaalde zullen de personen met die maximum-verdienste zich
dus voor 70 pet. van hun inkomen kunnen verzekeren.
Artikel 233. Ook ten aanzien van dit artikel geldt wat bij
art. 167 is opgemerkt.
De Minister van Binnenlands che Zaken,
KUYPER.
BIJLAGE VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING.
OVERZICHT van de wetten betreffende de verplichte
ziekteverzekering in Duitschland, Oostenrijk,
Hongarije en Luxemburg {\).
Duitschland.
{Wet van 15 Juni 1883, het laatst gewijzigd den 25 Mei 1903).
Wie zijn verzekeringsplichtig ? In de wet zelve zijn verzekerings-
plichtig verklaard alle personen, die tegen loon werkzaam zijn:
a. in berg werken, salinen, werkplaatsen tot mechanische opstel-
ling, groeven, fabrieken, smeltovens, spoorweg- en binnenscheep-
vaartondernemingen, baggerijen, werven en bouwwerken;
b. in handelsondernemingen, „im Handwerk" en in andere
„stenende Gewerbebetrieben" ;
c. in de bedrijven van advocaten, notarissen, deurwaarders,
ziektekassen, „Berufsgenossenschaften" en verzekeringsinstellingen •
d. in ondernemingen, waarin stoomketels of door „elementare"
kracht bewogen drijfwerken gebruikt worden;
e. bij de administratiën van de posterijen, de telegraphie, het
leger en de marine ;
voor zoover de werkzaamheid niet door haren aard of vooruit
bij de arbeidsovereenkomst beperkt is tot een duur van minder
dan eene week en, voor zooveel „Betriebsbeambte", opzichters,
technici, handelsgezellen, handelsleerlingen en de sub c bedoelde
personen betreft, het arbeidsloon niet meer dan 62/3 Mark per
werkdag of 2000 Mark per jaar bedraagt.
Van dien in de wet zelve vastgestelden verzekeringsplicht zijn
uitgezonderd :
i°. de gezellen en leerlingen in apotheken;
(1) In andere staten bestaat geene verplichte ziekteverzekering.
576
2°. zij, die in dienst zijn van eene gemeente;
3°. de familieleden van een ondernemer, wier werkzaamheid
in diens bedrijf niet op eene arbeidsovereenkomst berust;
4°. de zoogenaamde huisindustrieelen ;
5°. de werklieden in den land- en boschbouw ;
6°. de „Personen des Soldatenstandes" ;
7°. de bemanningen van zeeschepen, op welke enkele bepa-
lingen der „Seemannsordnung" van 27 Dec. 1872 van toepassing
zijn.
Eene gemeente of een „Kommunalverband" kan voor haar of
zijn gebied den verzekeringsplicht uitstrekken op de boven sub
a—e en 2 — 5 vermelde personen, wier werkzaamheden door haren
aard of vooruit bij de arbeidsovereenkomst beperkt zijn tot een
duur van minder dan eene week.
Bij ministerieel besluit of besluit van den Rijkskanselier kan
de verzekeringsplicht worden uitgestrekt over personen in dienst
van het Rijk of van eene tot het Rijk behoorenden Staat, die vol-
gens de wet nog niet verzekeringsplichtig zijn.
„Personen des Soldatenstandes" en de werklieden in dienst van
het Rijk, een Staat of een Kommunalverband, die in geval van
ziekte hun loon blijven trekken of tegenover het Rijk, den Staat
of het Kommunalverband aanspraak hebben op eene schadeloos-
stelling, overeenkomende met die in de wet vastgesteld, zijn niet
verzekeringsplichtig.
Op eigen verzoek worden van den verzekeringsplicht ontheven :
a. personen, die ten gevolge van kwetsuren, gebreken, chro-
nische ziekten of ouderdom slechts ten deeleofbij tijden geschikt
tot werken zijn, indien het tot onderstand verplichte armbestuur
toestemming geeft tot de ontheffing;
b. personen, die in geval van ziekte tegenover den werkgever
aanspraak hebben op eene schadeloostelling overeenkomende
met die, welke in de wet is bepaald, indien de solvabiliteit van
den werkgever vaststaat.
Op verzoek van den werkgever worden van den verzekerings-
plicht ontheven:
a. leerlingen, die in geval van ziekte, tegenover den werk-
gever aanspraak hebben op vrije behandeling en verpleging in
een ziekenhuis;
b. personen, die in geval van werkloosheid worden in dienst
genomen in eene weldadigheidsinstelling, welke ten doel heeft
werkloozen tijdelijk werk te verschaffen.
577
De ziekenkassen, welke de verzekering uitoefenen.
Voor eiken verzekeringsplichtige bestaat in verband met zijne
woonplaats en zijn beroep eene bepaalde ziekenkas, waarbij hij
verzekerd is. Bij de verplichte ziekenkassen zijn 6 verschillende
soorten te onderscheiden :
a. de Orts-Krankenkassen,
b. de Betriebs- (Fabrieks-) Krank enkassen,
c. de Bau-Krankenkassen,
d. de Innungs-Krankenkassen,
e. de Knappschaftskassen,
f. de Gemeinde-Krankenversicherung.
De Orts-Krankenkassen worden door de verschillende
gemeenten voor haar gebied ingesteld, in den regel voor één
bepaald bedrijf of beroep. Orts-Krankenkassen knnnen ook voor
meerdere gemeenten samen worden ingesteld.
De statuten der Orts-Krankenkassen worden, de belangheb-
benden gehoord en onder goedkeuring der „höheren Verwaltungs-
behörde", door de „Gemeindebehörde" vastgesteld; de goedkeu-
ring kan alleen in bepaalde gevallen worden geweigerd.
Het bestuur der ziekenkas wordt door de algemeene vergade-
ring der leden, „die Generalversammlung" gekozen. De werkge-
vers hebben aanspraak op vertegenwoordiging in het bestuur en
in het algemeen op ^3 der stemmen. De „Generalversammlung"
bestaat uit de gezamenlijke leden der kas of uit vertegenwoor-
digers daarvan. Ook in deze vergadering hebben de werkgevers
aanspraak op vertegenwoordiging en in het algemeen op ^der
stemmen.
De „Generalversammlung" heeft te beslissen omtrent verande-
ring der statuten, de jaarrekeningen en het doen gelden van
aanspraken van de ziekenkas tegenover bestuursleden. Verder
heeft zij de beslissing over alles wat niet bij de wet of de statuten
aan het bestuur is voorbehouden.
De Orts-Krankenkassen staan onder het toezicht van bepaalde
Behörde. Zij moeten een reservefonds vormen.
Betriebs-Krankenkassen kunnen worden ingesteld voor
ondernemingen met ten minste 50 verzekeringsplichtige werklieden
door de werkgevers. De werkgever kan ook indien zulks door
de gemeente of de ziekenkas, waartoe zijne werklieden behooren,
verzocht wordt, tot het instellen van eene Betriebs-Krankenkasse
worden verplicht. De werkgever wiens onderneming een bijzonder
ziektegevaar oplevert, kan, ook ingeval hij minder dan 50 ver-
zekeringsplichtige werklieden in dienst heeft, tot het instellen van
eene Betriebs-Krankenkasse worden verplicht.
II. 37
578
Wordt voor eene onderneming eene Betriebs-Krankenkasse
ingesteld dan gaan de verzekeringsplichtige werklieden der onder-
neming, die bij eene Orts-Krankenkasse of bij de Gemeinde-
Krankenversicherung waren verzekerd, over naar de Betriebs-
Krankenkasse.
Het bestuur der Betriebs-Krankenkasse is in hoofdzaak geregeld
op gelijke wijze als dat der Orts-Krankenkasse.
Bau-Kr ANKEN kassen worden op last der „hö heren Ver-
waltungsbehörde" ingesteld voor de verzekering van de werklieden
bij spoorweg-, kanaal-, weg-, rivier-, dijk- en vestingwerken.
Het bestuur der Bau-Krankenkasse is op gelijke wijze gere-
geld als dat der Betriebs-Krankenkasse.
Innungs-Krankenkassen zijn ziekenkassen, verbonden aan
de vrije of verplichte „Innungen". Zij strekken ter verzekering
van de verzekeringsplichtige personen, die in dienst zijn van leden
der Innung.
Het bestuur der Innungs-Krankenkasse is behoudens enkele
afwijkingen op gelijke wijze geregeld als dat der Orts-Kranken-
kasse.
Knappschaftsk assen berusten op de mijnwetten der verschil-
lende staten, welke tevens hare organisatie regelen.
De Gemeinde-Krankenversicherung is eene gemeentelijke
verzekering, welke in elke gemeente bestaat, met dien verstande
evenwel, dat meerdere gemeenten zich tot gemeenschappelijke
ziekteverzekering kunnen vereenigen. Deze verzekering omvat
alle verzekeringsplichtigen, die niet bij eene andere verplichte
ziekenkas zijn verzekerd. De administratie wordt gevoerd door
de gemeente zonder medewerking van de verzekerden en van de
werkgevers.
Omvang der schadeloosstelling. De Gemeinde-Krankenversi-
cherung verleent van den aanvang der ziekte genees- en heel-
kundige behandeling, genees- en heelmiddelen, brillen, breukban-
den en dergelijke middelen, en, ingeval van ongeschiktheid tot
werken, van den 3 den dag na dien van den aanvang der ziekte
af ziekengeld ten bedrage van de helft van het plaatselijke dag-
loon van gewone daglooners. Het ziekengeld wordt ten hoogste
gedurende 26 weken uitgekeerd; de geneeskundige behandeling
wordt ook gedurende ten hoogste 26 weken verleend met dien
verstande evenwel, dat de verzekerde zoolang hij ziekengeld
ontvangt in elk geval aanspraak heeft op de geneeskundige schade-
loosstelling.
De Gemeinde-Krankenversicherung verschaft geen begrafenis-
geld en geen kraamgeld of verloskundige hulp. De gemeente
kan bepalen dat op verzoek van den verzekerden tegen bijzondere
579
bijdragen ook diens gezin aanspraak zal hebben op geneeskun-
dige schadeloosstelling.
De Orts-, Betriebs-, Bau- en Innungs-Krankenkassen
verleenen dezelfde schadeloosstelling als de Gemeinde-Kranken-
versicherung ; het ziekengeld wordt evenwel bepaald naar het
gemiddelde dagloon van die klasse van personen, waartoe de ver-
zekerde behoort. Bovendien keeren de genoemde kassen, ingeval
een verzekerde overlijdt, een begrafenisgeld uit, ten bedrage van
het 20voud van het gemiddelde dagloon, en verleenen zij aan
kraamvrouwen, die in het laatste jaar gedurende 6 maanden bij
eenige verplichte ziekenkas zijn verzekerd geweest, kraamgeld
over de eerste 6 weken na de bevalling. De vermelde schade-
loosstelling kan in den in de wet aangegeven omvang worden
verhoogd.
De Knappschaftskassen moeten ten minste de minimum-scha-
deloosstellingen der Betriebs-Krankenkassen verleenen.
Het opbrengen der middelen. De kosten der verzekering worden,
behalve bij de Knappschaftskassen, voor V3 door den werkgever,
voor de rest door den verzekerde gedragen. De verzekeringspremie
kan ten hoogste bedragen : bij de Gemeinde-Krankenversicherung
3 pet. van het gewone plaatselijke loon van gewone daglooners,
bij de Orts-, Betriebs-, Bau- en Innungs-Krankenkassen 4 pet.
van het gemiddelde of werkelijke arbeidsloon. De premie wordt
in het algemeene betaald door den werkgever.
Geschillen. Behalve bij de Knappschaftskassen, worden geschil-
len betreffend verzekeringsplicht, schadeloosstelling of premie
beslist in den eersten aanleg door de „Aufsichtsbehörde", in beroep
door den gewonen rechter, tenzij volgens de bijzondere wetgeving
van den Staat de administratieve rechter in beroep beslist.
Vrije ziekenkassen. De verzekeringsplichtige, die lid is van een
volgens het „Gesetz über die eingeschriebenen Hülfskassen" of van
eene volgens de bijzondere wetgeving van een Staat opgerichte
ziekenkas, is, indien de kas aan al de soortgelijke werklieden,
die bij haar verzekerd zijn, ten minste die schadeloosstelling ver-
leent, welke de gemeente, waarbinnen de verzekeringsplichtige
in dienst is, uitkeert, niet gehouden zich te verzekeren bij de
verplichte ziekenkas — de Knappschaftskassen uitgezonderd —
waarbij hij zich anders zou moeten verzekeren.
Oostenrijk.
{Wet van 30 Maart 1888, gewijzigd den \den April 1889).
Wie zijn verzekeringsplichtig f Verzekeringsplichtig zijn alle
personen, die aan de verplichte ongevallenverzekering zijn onder-
580
worpen, zoomede de werklieden in andere ondernemingen. Niet
verzekeringsplichtig zijn de werklieden in den land- en boschbouw,
de bemanningen van zeeschepen en zee visschers vaartuigen, de
huisindustrieelen en de personen, die tegen een vast salaris in
dienst zijn van den Staat, of een ander publiekrechtelijk lichaam.
Van den verzekeringsplicht kunnen worden ontheven zij, die
in geval van ziekte aanspraak hebben op verpleging en genees-
kundige behandeling gedurende ten minste 20 weken in het
gezin van den werkgever of op voortbetaling van het loon.
Alle niet-verzekeringsplichtige personen beneden 35 jaar kun-
nen zich bij de Bezirks-Krankenkassen verzekeren.
De ziekenkassen, zvelke de verzekering uitoefenen. Voor eiken
verzekeringsplichtige bestaat niet gelijk in Duitschland in verband
met zijn beroep eene bepaalde ziekenkas, waarbij hij verzekerd
is. De verplichte verzekering wordt door 6 verschillende soorten
van ziekenkassen uitgeoefend:
a. door de Bezirks-Krankenkassen;
b. door de Betriebs-Krankenkassen ;
c. door de Bau-Krankenkassen ;
d. door de Genossenschafts-Krank enkassen ;
e. door de Bruderladen (Knappschaftskassen) ;
f. door de vrije Vereins-Krankenkassen.
Eene Bezirks-Krankenkasse wordt van Staatswege in het
algemeen voor elk Gerichtsbezirk ingesteld. De statuten worden
de belanghebbenden gehoord, door de „politische Bezirksbehörde"
vastgesteld. Het bestuur wordt gekozen door de Generalversamm-
lung uit de leden der ziekenkas. De werkgevers, die verzeke-
ringsplichtige leden der kas in dienst hebben, zijn in het bestuur
vertegenwoordigd en hebben ten hoogste 1la der stemmen. Het
bestuur heeft te beslissen over alles, wat niet bij de statuten aan
de Generalversammlung is voorbehouden.
De Generalversammlung bestaat uit de leden der kas of uit
door deze te kiezen gedelegeerden. De bovenbedoelde werkgevers
zijn ook in de Generalversammlung vertegenwoordigd en hebben
daar ten hoogste 1/a der stemmen. Enkele bepaalde punten b.v.
de verandering der statuten moeten bij de statuten aan de Gene-
ralversammlung worden voorbehouden.
De Bezirks-Krankenkassen staan onder het toezicht van bepaalde
Behörde. Zij moeten een reservefonds vormen.
Leden der Bezirks-Krankenkassen zijn alle verzekingsplichtige
personen, die binnen het gebied der kas in dienst zijn en niet
bij eene der andere bovenvermelde kassen zijn verzekerd.
Betriebs-Krankenkassen kunnen worden ingesteld voor
5»i
ondernemingen met ten minste ioo verzekeringsplichtige werk-
lieden. De instelling kan worden geweigerd, indien daardoor de
duurzame solvabiliteit der Bezirks-Krankenkasse zou worden in
gevaar gebracht. De werkgever, wiens onderneming een bijzonder
ziektegevaar oplevert, kan, ook ingeval hij minder dan ioo ver-
zekeringsplichtige werklieden in dienst heeft, tot het instellen van
eene Betriebs-Krankenkasse worden verplicht.
De statuten der Betriebs-Krankenkasse worden, de verzekerings-
plichtige werklieden der onderneming gehoord, door den onder-
nemer vastgesteld. Daarin kan dezen het voorzitterschap van het
bestuur en van de Generalversammlung worden opgedragen. De
geldelijke administratie geschiedt op kosten van den ondernemer
en onder zijne verantwoordelijkheid door een door hem aan te
stellen persoon.
Leden eener Betriebs-Krankenkasse zijn de verzekeringsplichtige
werklieden der onderneming, die niet voor de bij de wet bepaalde
schadeloosstelling bij eene Vereins-Krankenkasse zijn verzekerd.
Bau-Krankenk assen worden op last van de „politischeLandes-
behörde" ingesteld voor de verzekering van de werklieden bij
spoorweg-, kanaal-, weg-, rivier- en dijkwerken en andere lang-
durige groote voorbijgaande bouwwerken.
Ten aanzien der Bau-Krankenkassen zijn gelijke regelen gesteld
als ten aanzien der Betriebs-Krankenkasssen.
Het lidmaatschap van eene Genossenschafts-Krankenkasse,
ingevolge de Gewerbeordnung opgericht, van een Bruderlade,
berustende op voorschriften betreffend het mijnwezen, of van eene
Vereins-Krankenkasse, opgericht overeenkomstig de wetgeving
op de vereenigingen, bevrijdt van de verplichting om bij eene
Bezirks-, Betriebs- of Bau-Krankenkasse verzekerd te zijn, indien
de ziekenkas ten minste de bij de wet bepaalde schadeloosstelling
ingeval van ziekte uitkeert. Alleen de Vereins-Krankenkassen
kunnen in plaats van de geneeskundige schadeloosstelling eene gel-
delijke uitkeering ten bedrage van het halve ziekengeld verleenen.
Omvang der schadeloosstelling. Als schadeloosstelling moet ten
minste worden verleend:
a. van den aanvang der ziekte af gedurende ten hoogste 20
weken genees-, heel- en verloskundige hulp zoomede de vereischte
genees- heel- en andere therapeutische middelen;
b. indien de ziekte langer dan 3 dagen duurt en ongeschikt-
heid tot werken ten gevolge heeft, van den dag waarop de ziekte
is aangevangen af gedurende ten hoogste 20 weken een zieken-
geld ten bedrage van 60 pet. van het in het Gerichtsbezirk
gewone loon van gewone werklieden;
c. aan kraamvrouwen een kraamgeld gedurende 4 weken, ten
bedrage van het ziekengeld;
582
d. in geval van overlijden een begrafenisgeld, ten bedrage van
ten minste het 20voud van het sub b bedoelde loon.
Uitbreiding der schadeloosstelling bij de statuten is mogelijk ,
met de navolgende beperkingen evenwel :
i°. het ziekengeld kan naar een hooger loon als dat sub b
bedoeld worden bepaald, maar ten hoogste naar een loon van
2 gulden;
2°. het ziekengeld kan niet meer bedragen dan 75 pet. van
het loon, dat als basis voor de berekening strekt;
30. de schadeloosstelling bij ziekte kan over ten hoogste een
jaar worden verleend ;
40. het begrafenisgeld kan ten hoogste 50 gulden bedragen.
Het opbrengen der middelen. De kosten der verzekering wor-
den bij de Bezirks-, de Betriebs- en de Bau-Krankenk assen voor
1J3 door de werkgevers, voor de rest door de verzekerden gedra-
gen. De premie wordt in het algemeen betaald door den werk-
gever ; zij kan, voor zooveel zij ten laste der verzekerden zelve
komt, in het algemeen niet meer dan 3 pet. bedragen van het
loon, waarnaar het ziekengeld wordt berekend. Wat de overige
vermelde ziekenkassen betreft, welke bij bijzondere wetten zijn gere-
geld, bepaalt het Krankenversicherungsgesetz alleen dat de werk-
gever van een werkman, die bij eene Genossenschafts-Kranken-
kasse is verzekerd, ten minste evenveel voor de verzekering moet
betalen als hij zou moeten betalen volgens de bepalingen van
het Krankenversicherungsgesetz.
Geschillen. Geschillen over schadeloosstellingen worden bij de
Bezirks-, de Betriebs- en de Bau-Krankenkassen door het scheids-
gerecht van de kas beslist. Geschillen betreffend de verzekerings-
premie bij de kassen worden beslist door de Aufsichtsbehörde,
in beroep door de „politische Landesbehörde", in hooger beroep
door den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Hongarije.
{Wet van 1891, n\ XIV.)
Wie zijn verzekeringsplichtig ? Verzekeringsplichtig is in het
algemeen ieder, die in een bedrijf werkzaam is tegen een loon, dat
niet meer dan 4 gulden per werkdag bedraagt, en wiens dienst
niet uitdrukkelijk bij de arbeidsovereenkomst beperkt is tot
een duur van minder dan 8 dagen. De werklieden in den
land- en boschbouw en de bemanningen van zeeschepen en zee-
visschersvaartuigen zijn niet verzekeringsplichtig. Zij, die tegen
een vast salaris in dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam,
zijn niet verzekeringsplichtig, indien zij in geval van ziekte hun
583
salaris ten minste gedurende 20 weken blijven trekken. Van den
verzekeringsplicht kan worden ontheven degene, die in geval
van ziekte tegenover den werkgever aanspraak heeft op volle
verpleging of op doorbetaling van het loon gedurende ten minste
20 weken, indien die verpleging of betaling voldoende verzekerd is.
De ziekenkassen, welke de verzekering uitoefenen. De verplichte
ziekteverzekering wordt evenals in Oostenrijk door 6 verschillende
soorten van kassen uitgeoefend :
a. door de Bezirks-Krankenkassen,
b. door de Betriebs-Krankenkassen,
c. door de Bau-Krankenkassen,
d. door de Gewerbekorporations-Krankenkassen,
e. door de Bergwerks-Bruderladen en
f. door de Ver eins-Kranken kassen.
Ook in Hongarije zijn de Bezirks-Krankenkassen de be-
langrijkste. Het zijn plaatselijke kassen, die alle verzekerings-
plichtigen van het district omvatten, die niet bij eene der andere
vermelde kassen zijn verzekerd. Zij worden van Overheidswege
ingesteld.
De statuten der Bezirks-Krankenkasse worden, de belanghebben-
den gehoord, ontworpen door de door den Minister van Handel
aangewezen Gewerbebehörde ; zij moeten door de Ministers van
Handel en van Binnenlandsche Zaken worden goedgekeurd.
De directie wordt gekozen door de Generalversammlung, bestaan-
de uit de verzekerde werklieden en de werkgevers, en wel afzon-
derlijk door de verzekerden en door de werkgevers. Het aantal
stemmen der werkgevers in de Generalversammlung staat in
verhouding tot hunne bijdragen ; zij zijn in de directie naar deze
verhouding vertegenwoordigd. De directie heeft te beslissen over
alles wat niet uitdrukkelijk bij de statuten aan de Generalver-
sammlung is voorbehouden.
Betriebs-Krankenkassen kunnen worden ingesteld voor
ondernemingen met ten minste 100 verzekeringsplichtige werk-
lieden. De instelling kan worden geweigerd, indien daardoor de
duurzame solvabiliteit der Bezirks-Krankenkasse zou worden in
gevaar gebracht. De werkgever, wiens onderneming een bijzonder
ziektegevaar oplevert kan ook ingeval hij minder dan 100 ver-
zekeringsplichtige werklieden in dienst heeft, tot het instellen
eener Betriebs-Krankenkasse worden verplicht.
De statuten der kas worden, de verzekeringsplichtige werklieden
der onderneming gehoord, door den ondernemer ontworpen ; zij
behoeven de goedkeuring van den Minister van Handel. In de
5»4
statuten kan den ondernemer het voorzitterschap in het bestuur
worden opgedragen. Hij zorgt voor de geldelijke administratie
der kas en draagt de kosten daarvan.
Lid van de ziekenkas is elke verzekeringsplichtige werkman
in de onderneming, die ten tijde van zijn in dienst treden of
van de goedkeuring van de statuten der kas nog niet lid van
de Bezirks-Krankenkasse of van eene Gewerbekorporations-Kran-
kenkasse was.
Bau-Krankenkassen worden op last van de Gewerbehörde
ingesteld voor de verzekering van de werklieden bij spoorweg-,
water-, weg- en vestingwerken en andere langdurige groote voor-
bijgaande bouwwerken.
De organisatie der Bau-Krankenkassen is op gelijke wijze gere-
geld als die der Betriebs-Krankenkassen.
Gewerbekorporations-Krankenkassen kunnen worden
ingesteld door Gewerbekorporationen, bij wier leden samen
meer dan 200 „Hilfsarbeiter" in dienst zijn. Elke zoodanige werk-
man is, tenzij hij bij eene der andere vermelde kassen lid is,
verplicht zich bij de ziekenkas te verzekeren.
Het lidmaatschap van eene Bergwerks-Bruderlade bevrijdt
van de verplichting om tot eene andere ziekenkas te behooren.
Wanneer zulk eene ziekenkas nog andere personen als mijnwer-
kers en werklieden in het „Hüttenbetrieb" verzekert, zijn ten
aanzien dier andere werklieden de bepalingen der wet betreffende
het hoogste bedrag der premie en de minimum-schadeloosstel-
ling van toepassing.
Vrije Vereins-Krankenkassen, wier statuten overeenkomen
met de bepalingen der wet kunnen door den Minister van Handel
worden erkend als ziekenkassen, waarbij de verplichte verzeke-
ring kan worden gesloten. Leden van zulk eene ziekenkas zijn
in het algemeen niet verplicht tot eenige andere ziekenkas te
behooren. Leden van eene Bezirks-, Gewerbekorporations- of
Bergwerks-Krankenkasse kunnen niet tot zulk eene ziekenkas
overgaan.
Omvang der schadeloosstelling. Als schadeloosstelling moet ten
minste hetzelfde worden verleend als volgens de Oostenrijksche
wet. Behoudens enkele in de wet gestelde beperkingen is uit-
breiding der schadeloosstelling bij de statuten mogelijk.
Het opbrengen der middelen. De kosten der verzekering wor-
den voor l/3 door de werkgevers, voor de rest door de verzeker-
den gedragen. De premie wordt betaald door den werkgever ; zij
kan in het algemeen niet meer bedragen dan 3 pet. van het loon.
Is eene premie van 3 pet. niet voldoende om de minimum-
585
schadeloosstelling te verleenen en kan zulks ook niet door ver-
eeniging van de ziekenkas met eene andere ziekenkas, dan kan
met toestemming van den Minister van Handel de premie tot op
5 pet. worden verhoogd.
Geschillen. Geschillen betreffende schadeloosstellingen worden
in hoogste instantie beslist door het bij de statuten ingestelde
scheidsgerecht van de ziekenkas. Alle overige geschillen worden
beslist door de Gewerbebehörde, resp. door de Ausgleichs-Kom-
mission van de Gewerbekorporation.
Luxemburg.
{Wet van 31 Juli 1901).
Wie zijn verzekeringsplichtig ? Verzekeringsplichtig zijn in het
algemeen alle personen, die in de industrie of in den handel
tegen loon werkzaam zijn (huisindustrieelen daaronder begrepen),
voor zoover de werkzaamheid niet naar haren aard of vooruit
bij de arbeidsovereenkomst beperkt is tot een duur van minder
dan eene week.
Niet verzekeringsplichtig zijn:
a. „Gehilfen" en leerlingen in apotheken ;
b. „Betriebsbeambte" opzichters en technici, wier verdiensten
meer bedragen dan 10 fr. per dag of 3000 fr. per jaar;
c. beambten in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of
in dienst bij de post, de telegraaf of de telephoon, die tegen
een vast salaris zijn aangesteld of in geval van ziekte aanspraak
hebben op doorbetaling van het loon gedurende ten minste 1 3 weken.
Bij een bijzonder Regeeringsbesluit kunnen van den verzeke-
ringsplicht worden uitgezonderd handelsbeambten, handelsleer-
lingen, „Betriebsbeambte", opzichters en technici, in dienst van parti-
culieren of vereenigingen, voor zoover die werklieden in geval
van ziekte gedurende ten minste 1 3 weken aanspraak hebben op
voortbetaling van het loon of op eene schadeloosstelling als in
de wet bepaald en het voldoende vaststaat dat de werkgever
zijne contractueele verplichting zal nakomen.
De ziekenkassen welke de verzekering uitoefenen. De verplichte
ziekteverzekering wordt door 3 verschillende soorten van kassen
uitgeoefend :
a. door de erkende ziekenkassen tot onderlinge verzekering,
welke ten minste de in de wet bepaalde uitkeeringen verleenen;
b. door de Betriebs-Krankenkassen, wier statuten overeen-
komstig de bepalingen der wet zijn ;
c. door de Bezirks-Krankenkassen.
586
Wanneer een verzekeringsplichtig persoon door zijn werk-
gever tegen ziekte is verzekerd bij eene verzekeringsinstelling,
welke is toegelaten om verzekeringen te sluiten, dan geldt die
verzekering als eene bij eene Betriebs-Krankenkasse gesloten
verzekering.
De Bezirks-Kr ANKEN kassen worden, de gemeentebesturen
en belanghebbenden gehoord, door de Regeering opgericht. Zij
komen overeen met de Duitsche Orts-Krankenkassen. Voor de
verschillende bedrijven (mijnbouw, textielindustrie, bouwbedrijven,
etc.) moeten zooveel mogelijk afzonderlijke kassen worden
opgericht.
De statuten eener Bezirks-Krankenkasse worden door de Regee-
ring ontworpen en, de belanghebbenden gehoord, vastgesteld.
Het bestuur der kas wordt door de Generalversammlung geko-
zen. De werkgevers hebben aanspraak op vertegenwoordiging
in het bestuur en de Generalversammlung en brengen ten hoogste
1k der stemmen uit.
De Generalversammlung heeft gelijke bevoegdheid als die der
Duitsche Orts-Krankenkassen. Onder het oppertoezicht der Regee-
ring wordt toezicht op de Bezirks-Krankenkasse uigeoefend door
Aufsichtsbehörde, bij een reglement te organiseeren.
De Betriebs-Krankenkassen komen geheel overeen met
de Duitsche Betriebs-Krankenkassen.
Omvang der schadeloosstellingen. De minimum-schadeloosstel-
lingen komen in het algemeen overeen met die der Duitsche wet.
Het opbrengen der middelen. Ook ten aanzien van het opbren-
gen der middelen zijn de bepalingen der Duitsche wet gevolgd.
Geschillen. Geschillen, welke betreffen betaling van premie
of aanspraak op schadeloosstelling worden in eerste instantie
door de Aufsichtsbehörde, in beroep door den gewonen rechter
beslist.
Verzekering van personen, werkzaam in de land-
bouwbedrijven, tegen geldelijke gevolgen van
ongevallen, hun in verband met de uit-
oefening van het bedrijf overkomen.
37*
ONTWERP VAN WET.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te
weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk
is bij de wet te voorzien in de verzekering van personen, werk-
zaam in de landbouwbedrijven, tegen geldelijke gevolgen van
ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf
overkomen ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I.
Inleidende bepalingen.
Artikel i.
De werkgevers, voor zoover zij natuurlijke personen zijn, en
de werklieden in de na te noemen bedrijven zijn volgens de
bepalingen dezer wet verzekerd tegen geldelijke gevolgen van
ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf
overkomen.
Artikel 2.
Onder werkgever verstaat deze wet ieder, natuurlijke of rechts-
persoon, die anderen in dienst heeft voor de uitoefening van
eenig bedrijf, genoemd of bedoeld in artikel 22, of ieder natuur-
lijke persoon, die voor eigen rekening een of meer dier bedrijven
uitoefent, zonder daarvoor anderen in dienst te hebben.
Onder werkman verstaat deze wet ieder, die in dienst van den
werkgever in diens onderneming werkzaam is en van dezen als
vergoeding voor zijn arbeid eene uitkeering ontvangt.
592
Onder werkman verstaat deze wet tevens de man of de vrouw,
die werkzaam is in de onderneming van den echtgenoot.
Volontairs, leerlingen en dergelijke personen, die wegens hunne
onvoltooide opleiding nog geene uitkeering als vergoeding voor
hun arbeid ontvangen, worden als werklieden beschouwd.
Artikel 3.
Onder verzekeringsplichtig bedrijf verstaat deze wet een bedrijf,
genoemd of bedoeld in artikel 22.
Onder verzekeringsplichtige onderneming verstaat deze wet
eene onderneming, waarin een verzekeringsplichtig bedrijf wordt
uitgeoefend.
Indien een publiekrechtelijk lichaam door in zijn dienst zijnde
personen zoodanige werkzaamheden doet verrichten, dat die per-
sonen ingevolge artikel 1 verzekerd zouden zijn, indien zij die
werkzaamheden in dienst van een privaat persoon verrichtten,
wordt het publiekrechtelijk lichaam ten aanzien dier werkzaam-
heden geacht een verzekeringsplichtig bedrijf uit te oefenen.
Artikel 4.
Onder dagloon verstaat deze wet het bedrag, dat de verzekerde
geacht wordt gemiddeld per dag in de verzekeringsplichtige
onderneming, waarin hij werkzaam is, te verdienen.
Artikel 5.
De commissie van aanslag, bedoeld in artikel 25, stelt voor
de gemeente, waarvoor zij is ingesteld, den staat der dagloonen
vast, welke voor de verzekerden zullen gelden, met dien ver-
stande, dat voor verschillende gedeelten der gemeente, voor de
verschillende bedrijven en in hetzelfde bedrijf voorde verschillende
soorten van verzekerden verschillende bedragen kunnen worden
vastgesteld.
Voor de berekening van de hoegrootheid van het dagloon
komen de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen
niet in aanmerking.
Het dagloon gaat een bedrag van vier gulden niet te boven.
Artikel 6.
De staat der dagloonen wordt door den voorzitter der com-
missie van aanslag gedurende ééne maand na hare vaststelling
voor een ieder ter inzage neergelegd op de secretarie der ge-
meente en in afschrift of afdruk toegezonden aan het bestuur
der Rijksverzekeringsbank en aan de plaatselijke commissie of
commissiën, bedoeld in artikel 95, binnen wier gebied de ge-
meente geheel of gedeeltelijk gelegen is.
De voorzitter doet van deze nederlegging mededeeling in een
of meer nieuwsbladen, door Gedeputeerde Staten aan te wijzen.
593
Artikel 7.
Binnen twee maanden na den dag, waarop de staat der dag-
loonen ter inzage op de secretarie der gemeente is neergelegd,
kunnen bij Gedeputeerde Staten bezwaarschriften worden inge-
diend :
a. door het bestuur der Rijksverzekeringsbank tegen den staat
der dagloonen van elke gemeente;
b. door de werkgevers en werklieden tegen den staat der
dagloonen van de gemeente of van het gedeelte der gemeente,
waar de verzekeringsplichtige onderneming is gevestigd, waarin
zij werkzaam zijn. Is de onderneming waarin zij werkzaam zijn,
buiten Nederland gevestigd, doch wordt het bedrijf hier te lande
uitgeoefend, dan kunnen de werkgevers en werklieden, welke
hier te lande werkzaam zijn, bezwaarschriften indienen tegen den
staat der dagloonen van de gemeente of van het gedeelte der
gemeente, waar het bedrijf hier te lande wordt uitgeoefend.
c. door de plaatselijke commissie of commissiën, bedoeld in
artikel 95, tegen den staat der dagloonen van de gemeente welke
geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het gebied der commissie
of commissiën.
Artikel 8.
Wanneer een of meer bezwaarschriften tegen den staat der
dagloonen zijn ingediend, worden deze door Gedeputeerde Staten
gezonden aan den voorzitter der commissie van aanslag der
gemeente, waarop de staat betrekking heeft, en door dezen
gedurende eene maand ter inzage voor een ieder neergelegd op
de secretarie der gemeente. Tevens zenden zij een afschrift of
afdruk der bezwaarschriften aan het bestuur der Rijksverzeke-
ringsbank en aan de plaatselijke commissie of commissiën, bedoeld
in het eerste lid van artikel 6.
De voorzitter der commissie van aanslag doet van de neder-
legging van bezwaarschriften mededeeling in een of meer der
nieuwsbladen, bedoeld in artikel 6.
Zij, die ingevolge artikel 7 bevoegd zijn bezwaarschriften in
te dienen, zoomede de commissie van aanslag, welke den staat
der dagloonen heeft vastgesteld, waartegen bezwaarschriften zijn
ingediend, zijn bevoegd binnen twee maanden na den dag, waarop
van de nederlegging van bezwaarschriften ter secretarie der
gemeente mededeeling is gedaan, schriftelijk tegen de inge-
diende bezwaarschriften bij Gedeputeerde Staten op te komen.
Artikel 9.
Gedeputeerde Staten onderzoeken ten spoedigste de ingediende
bezwaarschriften en brengen, indien de bezwaren hun gegrond
voorkomen, de noodige wijzigingen in den staat.
II. 38
594
Zijn binnen den termijn, gesteld in artikel 7, geene bezwaar-
schriften bij Gedeputeerde Staten ingediend, dan stellen deze den
staat der dagloonen onveranderd vast.
Gedeputeerde Staten zenden den gewijzigden of onveranderd
vastgestelden staat der dagloonen aan den voorzitter der com-
missie van aanslag van de gemeente, waarop de staat betrekking
heeft; deze legt dien voor een ieder ter inzage op de secretarie
der gemeente.
Het laatste lid van artikel 6 is van toepassing.
Artikel 10.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank, de plaatselijke com-
missie, bedoeld in artikel 7 onder c, zoomede de commissie van
aanslag zijn verplicht aan Gedeputeerde Staten de door deze ver-
langde inlichtingen, ook schriftelijk, te geven.
De in het vorige lid bedoelde verplichting rust eveneens op
de personen, bedoeld in artikel 7 onder b.
Artikel 11.
De voorzitter van de commissie van aanslag draagt zorg, dat
steeds een voldoend aantal exemplaren van den gewijzigden of
onveranderd goedgekeurden staat der dagloonen aanwezig is ter
secretarie der gemeente.
De voorzitter doet een voldoend aantal exemplaren toekomen
aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank en aan de plaatse-
lijke commissie of commissiën, bedoeld in artikel 7 onder c.
Aan de werkgevers en werklieden, bedoeld in artikel 7 onder
b, wordt op hun verzoek kosteloos een exemplaar uitgereikt.
Artikel 12.
De staat der dagloonen wordt om de vijf jaren herzien.
Gedeputeerde Staten kunnen gelasten, dat de herziening voor
een of meer gemeenten of gedeelten daarvan eerder zal geschieden.
Op de herziening zijn van toepassing de bepalingen der arti-
kelen 5 tot en met 10.
Artikel 13.
Als dagloon van den verzekerde geldt het dagloon van het
bedrijf, waarin hij werkzaam is en van de soort van verzekerden,
waartoe hij behoort, vastgesteld voor de gemeente of voor het
gedeelte der gemeente, waar de onderneming is gevestigd, waarin
hij werkzaam is.
Is de onderneming buiten Nederland gevestigd, doch wordt
het bedrijf hier te lande uitgeoefend, dan geldt als dagloon van
den in die onderneming werkzamen verzekerde het dagloon van
het bedrijf, waarin hij werkzaam is en van de soort van verze-
kerden, waartoe hij behoort, vastgesteld voor de gemeente of voor
het gedeelte der gemeente, waar hij in het bedrijf werkzaam is.
595
Indien de verzekerde in eene andere gemeente of in een ander
gedeelte van eenzelfde gemeente in het bedrijf werkzaam is, dan
waarin de onderneming is gevestigd, waarin het bedrijf wordt
uitgeoefend, kan de commissie van aanslag van de gemeente,
waarin de onderneming is gevestigd, op schriftelijk verzoek van
den verzekerde of van diens werkgever bepalen, dat ten aanzien
van dien verzekerde het dagloon zal gelden van het bedrijf,
waarin hij werkzaam is en van de soort van verzekerden, waartoe
hij behoort, vastgesteld voor de gemeente of voor het gedeelte
der gemeente, waar de verzekerde in het bedrijf werkzaam is.
De beslissing op een verzoek, als bedoeld in het vorige lid,
wordt den belanghebbende door de commissie van aanslag bij te
adviseeren dienstbrief medegedeeld.
Artikel 1 4.
Als dagloon van den man of de vrouw, werkzaam in de ver-
zekeringsplichtige onderneming van den echtgenoot, geldt het
dagloon, vastgesteld voor gelijksoortige arbeiders in hetzelfde of
in een soortgelijk bedrijf.
Artikel 15.
Het dagloon van den werkgever wordt berekend naar zijne
jaarlijksche zuivere inkomsten uit het verzekeringsplichtige bedrijf.
De jaarlijksche zuivere inkomsten van den werkgever worden,
behoudens het bepaalde in het volgende artikel, voor de toepas-
sing van deze wet, geacht vijfhonderd gulden te bedragen.
Artikel 16.
De commissie van aanslag kan op schriftelijk verzoek van den
werkgever diens jaarlijksche zuivere inkomsten uit het verzeke-
ringsplichtige bedrijf vaststellen op een lager bedrag dan vijf-
honderd gulden of op een hooger bedrag doch op niet hooger
dan 1236 gulden.
Voor de toepassing van het vorige lid worden als jaarlijksche
zuivere inkomsten beschouwd de inkomsten, welke de werkgever
jaarlijks in geld of in natura geniet uit het verzekeringsplichtige
bedrijf, na aftrek van de posten genoemd in § 2 van artikel 3
der wet van 2 October 1893 {Staatsblad n°. 149) en met inacht-
neming van het bepaalde in § 3, § 5 en § 6 van artikel 3 dier-
zelfde wet en van het bepaalde in het volgende lid.
Onder de posten, welke door den werkgever mogen worden
afgetrokken, behooren tevens de directe belastingen, drukkende
-op het verzekeringsplichtige bedrijf, en de premie welke hij, voor
zijne eigen verzekering en voor die van zijn echtgenoot ingevolge
de bepalingen van deze wet verschuldigd is.
Wanneer vertrekken, die als kantoor, winkel, magazijn, atelier
of werkplaats worden gebezigd, tevens tot woning dienen van
den werkgever of zijn gezin, of wel wanneer zoodanige vertrek-
596
ken een gedeelte uitmaken van het perceel, waarin zich die
woning bevindt, dan geldt als post, welke mag worden afgetrok-
ken, het te begrooten aandeel der huur, of wanneer hij eigenaar
is, der kadastrale huurwaarde, van het deel, dat geheel of ge-
deeltelijk voor het verzekeringsplichtige bedrijf wordt gebezigd.
Artikel 17.
De inkomsten van den werkgever en de posten, bedoeld in
het vorige artikel, worden gerekend naar het gemiddeld per jaar
over de drie laatste kalenderjaren ontvangen of uitgegeven bedrag.
Is het verzekeringsplichtige bedrijf nog geen drie jaren door
den werkgever uitgeoefend, dan wTorden de inkomsten en de
posten berekend naar het gemiddeld per jaar, over den tijd, dat
het bedrijf is uitgeoefend, ontvangen of uitgegeven bedrag.
Is het verzekeringsplichtig bedrijf nog geen jaar door den werk-
gever uitgeoefend, dan worden de inkomsten en de posten begroot.
Valt het boekjaar van eene verzekeringsplichtige onderneming
niet samen met het kalenderjaar, dan treedt het boekjaar daar-
voor in de plaats.
Artikel 18.
De werkgever, die zijne jaarlijksche zuivere inkomsten wenscht
te laten vaststellen is verplicht vóór den eersten Maart zijn ver-
zoek tot vaststelling van zijne inkomsten in te dienen bij den
voorzitter der commissie van aanslag der gemeente, waar hij
overeenkomstig het bepaalde van artikel 46 aangifte van zijn be-
drijf moet doen.
Binnen twee maanden na de dagteekening van het verzoek
van den werkgever heeft de vaststelling plaats.
Het bedrag der jaarlijksche zuivere inkomsten, door de com-
missie vastgesteld, wordt den werkgever bij te adviseeren dienst-
brief medegedeeld, vergezeld van de berekening waarop het steunt.
Artikel 19.
De jaarlijksche zuivere inkomsten van den werkgever, vastge-
steld door de commissie van aanslag, door den raad van beroep
of den centralen raad van beroep, gelden als grondslag voor de
bepaling van het dagloon van den werkgever, totdat opnieuw op
verzoek van den werkgever, eene schatting heeft plaats gehad.
Artikel 20.
Het dagloon van volontairs, leerlingen en dergelijke personen,
die wegens hunne onvoltooide opleiding geene uitkeering als
vergoeding voor hun arbeid ontvangen of nog niet de uitkee-
ring, welke gelijk is aan het laagste bedrag, dat voor de gemeente
of het gedeelte der gemeente, waarin de onderneming is geves-
tigd, is vastgesteld als dagloon voor de minst betaalde volslagen
werklieden van hetzelfde geslacht in het bedrijf, waarin de
597
opleiding plaats vindt, wordt voor de toepassing dezer wet
gerekend gelijk te zijn aan dat laagste bedrag, maar niet meer
dan één gulden.
De bepaling van het voorgaande lid is eveneens van toepassing
op het dagloon van een persoon beneden den leeftijd van 16
jaren, die geen volontair, leerling of dergelijk persoon is.
Artikel 21,
Het vorige artikel is niet van toepassing bij de vaststelling
der in artikel 19 der Ongevallenwet 1901 bedoelde schadeloos-
stelling voor volontairs, leerlingen en dergelijke personen en voor
de in het tweede lid van artikel 20 dezer wet bedoelde personen,
voor zoover zij wel uitkeering als vergoeding voor hun arbeid
ontvangen, doch deze uitkeering minder bedraagt dan het laagste
bedrag, dat voor de gemeente of voor het gedeelte der gemeente,
waarin de onderneming is gevestigd, is vastgesteld als dagloon
voor de minst betaalde volslagen werklieden van hetzelfde geslacht
in het bedrijf, waarin de opleiding plaats vindt, over de dagen
voorafgaande aan den 43sten dag na het ongeval, waarop nog
naar het oordeel van den door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank aangewezen geneeskundige bij den getroffene een althans
voorloopig blijvende toestand is ingetreden.
Voor de berekening der in het voorgaande lid bedoelde schade-
loosstelling zal voor hen als dagloon gelden het bedrag, dat ten
hunnen aanzien is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen der
artikelen 5 tot en met 9.
HOOFDSTUK II.
Verzekeringsplichtige bedrijven.
Artikel 22.
De bedrijven in artikel 1 bedoeld, zijn :
i°. het akkerbouwbedrijf;
20. het veehoudersbedrij f;
30. het boschbouwbedrijf;
40. het boomkweekersbedrijf;
50. het tuinbouw- of warmoeziersbedrijf ;
6°. het bloembollenkweekersbedrijf;
7°. het bloemkweekersbedrijf;
8°. het bedrijf van aanleggen en onderhouden van tuinen,
parken, plantsoenen of bosschen.
Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald,
598
welke bedrijven tot iedere groep van bedrijven, bedoeld in het
eerste lid, behooren.
Artikel 23.
De werkgever, die een bedrijf uitoefent, genoemd of bedoeld
in artikel 10 der Ongevallenwet 1901, welk bedrijf tevens deel
uitmaakt van een of meer der bedrijven, genoemd of bedoeld
in artikel 2 2 van deze wet, wordt ten aanzien van de verzekering
tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in verband met de
uitoefening van het bedrijf geacht uitsluitend werkgever te zijn
in den zin van deze wet.
De personen in dienst van den in het vorige lid bedoelden
werkgever, die werkzaam zijn in het in dat lid eerstbedoelde
bedrijf, zijn uitsluitend verzekerd overeenkomstig de bepalingen
van deze wet.
HOOFDSTUK III.
Van de uitvoering der verzekering.
Artikel 24.
De uitvoering van de in deze wet geregelde verzekering is
opgedragen aan de Rijksverzekeringsbank, bedoeld in artikel 13
der Ongevallenwet 1901 en aan de commissiën van aanslag,
bedoeld in artikel 25.
Artikel 25.
In elke gemeente wordt eene commissie van aanslag voor de
landbouwbedrijven ingesteld.
Artikel 26.
De commissie van aanslag bestaat in elke gemeente van meer
dan 5000 zielen uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden,
in de overige gemeenten uit drie leden en drie plaatsvervangende
leden.
De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het
door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal
inwoners.
Artikel 27.
De burgemeester is ambtshalve lid en voorzitter der commissie
van aanslag.
De burgemeester wordt als lid en als voorzitter vervangen
door hem, die den burgemeester ingevolge artikel 77 der wet
van 29 Juni 1851 {Staatsblad n°. 85) vervangt.
De overige leden en plaatsvervangende leden worden door den
gemeenteraad uit ingezetenen der gemeente benoemd.
Bij niet genoegzame ruimte van keuze in de gemeente kunnen
ook ingezetenen van eene naburige gemeente worden benoemd.
599
Artikel 28.
Om tot lid of plaatsvervangend lid te kunnen worden benoemd
moet men op het tijdstip der benoeming den vollen ouderdom
van dertig jaren hebben bereikt en niet bij rechterlijke uitspraak
de beschikking of het beheer over zijne goederen hebben ver-
loren of van het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wet-
telijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen zijn ontzet.
De keuze der leden en plaatsvervangende leden wordt zooveel
mogelijk gedaan uit hen, die werkzaam zijn of geweest zijn in
een of meer verzekeringsplichtige bedrijven.
Artikel 29.
Niemand kan voor meer dan ééne gemeente tegelijk worden
benoemd.
Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden
graad mag niet bestaan tusschen de leden of plaatsvervangende
leden onderling, noch tusschen de leden en plaatsvervangende
leden.
Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwager-
schap geraakt, behoeft voor den afloop van zijn tijd van zitting
niet af te treden.
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die
haar veroorzaakte.
Artikel 30.
De benoeming der leden en plaatsvervangende leden geschiedt
vóór den eersten October.
Binnen veertien dagen na de benoeming voorziet de gemeente-
raad de benoemden van eene akte van aanstelling.
Artikel 31.
Hij, die tot lid of plaatsvervangend lid is benoemd, geeft bij
de ontvangst zijner akte van aanstelling een bewijs van ontvangst
daarvoor af en binnen acht dagen na de dagteekening van dat
bewijs kennis aan den gemeenteraad of hij de benoeming aanneemt.
De benoemde wordt, indien hij den in het vorige lid bepaalden
tijd zonder kennisgeving laat voorbijgaan, geacht de benoeming
niet aan te nemen.
Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt of de
in het eerste lid bepaalde tijd zonder kennisgeving is verstreken,
geschiedt zoo spoedig mogelijk eene nieuwe benoeming.
Artikel 32.
De diensttijd der leden en plaatsvervangende leden gaat in
met den eersten Januari.
Na verloop van twee jaren na het in werking treden dezer
wet treedt iedere twee jaren de helft der benoemden volgens
een daarvan op te maken rooster af.
6oo
Het lot bepaalt den tijd waarop elk lid of plaatsvervangend lid
naar den rooster aftreedt.
De aftredenden zijn dadelijk herbenoembaar.
Artikel 33.
De leden en plaatsvervangende leden kunnen ten allen tijde
hun ontslag nemen, hetwelk door hen wordt ingezonden aan
den gemeenteraad.
Hij, die ontslag heeft aangevraagd, blijft zijne functie waar-
nemen, totdat zijn opvolger zijne benoeming heeft aangenomen.
Hij, die tusschentijds is benoemd, treedt af op het tijdstip
waarop degene, in wiens plaats hij is benoemd, zou hebben
moeten aftreden.
Artikel 34.
De leden en plaatsvervangende leden, welke door den gemeente-
raad zijn benoemd, leggen, alvorens hunne werkzaamheden tot
uitvoering dezer wet aan te vangen, ten overstaan van den
voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof), dat ik, als lid (plaatsvervangend lid) van
de commissie van aanslag voor de landbouwbedrijven, overeen-
komstig de bepalingen der wet met nauwgezetheid en onpartijdig-
heid en volgens mijn geweten zal handelen en dat ik, hetgeen
ik in mijne hoedanigheid van lid (plaatsvervangend lid) van
bovenbedoelde commissie verneem zal geheim houden. Zoo waarlijk
helpe mij God almachtig (Dat beloof ik)."
Van deze handeling wordt proces-verbaal opgemaakt.
Wegens het afleggen van den eed of belofte en het opmaken
van het proces-verbaal zijn geen kosten verschuldigd.
Bij herbenoeming wordt geen nieuwe eed of belofte gevorderd,
doch wordt van de vroeger afgelegde verklaring door den voor-
zitter op de nieuwe akte van aanstelling melding gemaakt.
Artikel 35.
Aan eene commissie van aanslag kan door Ons een secretaris
worden toegevoegd, zoo noodig, op eene door Ons te bepalen
bezoldiging.
Artikel 36.
De gemeente stelt voor de vergaderingen der commissie van
aanslag een geschikt lokaal, zoo noodig verwarmd en verlicht,
kosteloos beschikbaar.
De helft der bezoldiging van den secretaris komt ten laste
van het Rijk.
Artikel 37.
De besluiten van de commissie van aanslag worden in eene
voltallige vergadering genomen.
6oi
De uitgaande stukken worden namens de commissie door den
voorzitter en een der overige leden geteekend.
Is aan de commissie een secretaris toegevoegd, dan geschiedt
de onderteekening door den voorzitter en den secretaris.
Artikel 38.
Een lid of plaatsvervangend lid der commissie van aanslag
neemt geen deel aan de behandeling van zaken die hem, zijne
echtgenoote of een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden
graad ingesloten persoonlijk aangaan of waarin hij als gelastigde
is betrokken.
Artikel 39.
Indien de commissie van aanslag eene plaats, waar een ver-
zekeringsplichtig bedrijf wordt uitgeoefend, wenscht te bezoeken,
kan zij daartoe een of meer harer leden afvaardigen.
Artikel 40.
De werkgever en de in zijnen dienst zijnde personen zijn
verplicht aan de commissie van aanslag alle inlichtingen, ook
schriftelijk, te verstrekken, welke door haar tot richtige uit-
voering van hare taak gevraagd worden.
Artikel 41.
De commissiën van aanslag zijn gehouden elkander de ver-
eischte inlichtingen te verschaffen, die zij geven kunnen.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank verschaft aan de com-
missie van aanslag alle vereischte inlichtingen, die het kan geven.
Artikel 42.
De commissie van aanslag verschaft aan het bestuur der
Rijksverzekeringsbank alle inlichtingen, we1ke door hem tot
richtige uitvoering van zijne taak gevraagd worden.
Artikel 43.
Indien de commissie van aanslag in gebreke blijft de haar bij
deze wet opgelegde verplichtingen na te komen, wordt hare
taak door den voorzitter der commissie alleen vervuld.
Artikel 44.
Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt de taak en de
wijze van werken der commissie van aanslag nader geregeld.
Daarbij wordt ook voorzien in de schadeloosstelling harer leden
«n in de kosten der commissie.
Ó02
HOOFDSTUK IV.
Van den omvang der schadeloosstelling en de
berekening daarvan.
Artikel 45.
De artikelen 19 tot en met 30 der Ongevallenwet 1901 zijn
van toepassing met dien verstande, dat in artikel 22 dier wet
in plaats van: „werkman" wordt gelezen: „verzekerde".
HOOFDSTUK V.
Van de vaststelling van den verzekeringsplicht.
Artikel 46.
De werkgever is verplicht van het door hem uitgeoefende
bedrijf tegen bewijs van ontvangst schriftelijk aangifte te doen
in duplo ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne
woonplaats heeft.
Heeft de werkgever hier te lande geene woonplaats, dan
geschiedt de aangifte ten kantore der posterijen in de gemeente,
waar de Rijksverzekeringsbank is gevestigd, met keuze van
woonplaats hier te lande.
Heeft de in het vorige lid bedoelde werkgever geene aangifte
gedaan of geene woonplaats gekozen, dan heeft hij voor de
toepassing van deze wet zijne woonplaats ten huize van hem,
die ter plaatse, waar het bedrijf hier te lande wordt uitgeoefend,
met de leiding der werkzaamheden is belast.
Artikel 47.
De in artikel 46 bedoelde aangifte geschiedt:
a. ingeval de Staat de werkgever is, door het hoofd van het
Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de verzekerings-
plichtige onderneming ressorteert, ten kantore der posterijen te
's-Gravenhage ;
b. ingeval eene provincie de werkgever is, door Onzen Com-
missaris in die provincie ten kantore der posterijen zijner woon-
plaats ;
c. ingeval eene gemeente de werkgever is, door den burge-
meester ten kantore der posterijen in die gemeente ;
d. ingeval een waterschap, veenschap of veenpolder de werk-
gever is, door den voorzitter van het bestuur ten kantore der
posterijen van de woonplaats des voorzitters.
Artikel 48.
De in de beide vorige artikelen bedoelde aangifte geschiedt
6o3
door de inlevering van kosteloos verkrijgbaar gestelde formu-
lieren, door den werkgever ingevuld.
Deze formulieren worden evenals de termijn, waarbinnen de
aangifte moet geschieden, vastgesteld door Onzen Minister.
De aangiften in duplo worden ten spoedigste door het kantoor
van ontvangst gezonden aan het bestuur der Rijksverzekerings-
bank, dat een der exemplaren doet toekomen aan de commissie
van aanslag der gemeente, waar de onderneming van den werk-
gever is gevestigd. Is de onderneming van den werkgever
buiten Nederland gevestigd, doch wordt het bedrijf hier te
lande uitgeoefend, dan wordt het formulier door het bestuur
der Rijksverzekeringsbank gezonden aan de commissie van
aanslag der gemeente, waar hij zijne woonplaats heeft, die ter
plaatse, waar het bedrijf hier te lande wordt uitgeoefend, met
de leiding der werkzaamheden is belast.
Onder „Onze Minister" verstaat deze wet „Onze Minister met
de uitvoering van deze wet belast".
Artikel 49.
De werkgever en de in zijnen dienst zijnde personen zijn
verplicht het bestuur der Rijksverzekeringsbank de verlangde
inlichtingen, ook schriftelijke, te geven omtrent zaken en feiten
de naleving van deze wet betreffende.
Artikel 50.
Omtrent den verzekeringsplicht eener onderneming wordt,
onverschillig of eene aangifte is geschied of niet, door het
bestuur der Rijksverzekeringsbank het advies ingewonnen van
de commissie van aanslag der gemeente, bedoeld in artikel 48,
derde lid.
Artikel 51.
Indien het bestuur der Rijksverzekeringsbank van oordeel is,
dat eene onderneming niet verzekeringsplichtig is, geeft het
daarvan bij te adviseeren dienstbrief kennis aan den aangever.
Eene beslissing als bedoeld in het eerste lid kan worden
herzien.
Artikel 52.
Van den verzekeringsplicht der onderneming wordt door het
bestuur der Rijksverzekeringsbank bij te adviseeren dienstbrief
kennis gegeven aan den werkgever, met mededeeling van de
gronden, waarop de beslissing van het bestuur steunt.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank geeft eveneens kennis
van den verzekeringsplicht der onderneming aan de commissie
van aanslag der gemeente, bedoeld in artikel 48, derde lid, met
opgave van hetgeen hem bekend is omtrent de onderneming,
voor zoover dit van invloed kan zijn op de indeeling der onder-
604
neming in eene gevarenklasse en de vaststelling van de arbeids-
behoefte, bedoeld in artikel 59, eerste lid.
Artikel 53.
Geene beslissing omtrent den verzekeringsplicht eener onder-
neming wordt genomen dan in eene voltallige vergadering van
het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Artikel 54.
De werkgever, die zijn bedrijf staakt, is verplicht daarvan
tegen bewijs van ontvangst schriftelijk aangifte te doen in duplo
ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne woon-
plaats heeft.
Op deze aangifte zijn de bepalingen van de artikelen 47 en 48
van toepassing.
Het bestuur der Rijksverzekeringsbank wint omtrent het staken
van het bedrijf het advies in van de commissie van aanslag der
gemeente, bedoeld in artikel 48, derde lid.
Indien het bestuur der Rijksverzekeringsbank eene aangifte,
als bedoeld in het eerste lid, heeft ontvangen en van oordeel
is, dat de werkgever niet heeft opgehouden het verzekerings-
plichtige bedrijf uit te oefenen, neemt het dienovereenkomstig
eene beslissing, welke het bij te adviseeren dienstbrief aan den
werkgever mededeelt.
Indien het bestuur der Rijksverzekeringsbank van oordeel is,
dat de werkgever heeft opgehouden het verzekeringsplichtige
bedrijf uit te oefenen, geeft het hiervan kennis aan de commissie
van aanslag der gemeente, bedoeld in artikel 48, derde lid.
HOOFDSTUK VI.
Van de indeeling in gevarenklassen en van het
opbrengen der middelen tot dekking.
Artikel 55.
De bedrijven, in artikel 22 genoemd of bedoeld, worden bij
algemeenen maatregel van bestuur in gevarenklassen ingedeeld
naar evenredigheid van het gevaar, dat zij voor de verzekering
opleveren.
Bij deze indeeling kan eenzelfde bedrijf in verschillende geva-
renklassen worden ingedeeld, indien de omstandigheden, waaronder
het bedrijf wordt uitgeoefend, een verschillende mate van gevaar
opleveren.
Bedrijven, welke gewoonlijk gezamenlijk in eenzelfde onderneming
worden uitgeoefend, kunnen in eene afzonderlijke gevarenklasse
worden ingedeeld.
De algemeene maatregel van bestuur in het eerste lid bedoeld,
wordt herzien na het opmaken van en in verband met elke
wetenschappelijke balans.
6o5
Wordt bij eene herziening een bedrijf in eene lagere gevaren-
klasse ingedeeld, zoo kan aan die indeeling terugwerkende kracht
worden verleend. De algemeene maatregel van bestuur bepaalt
dan op welken dag de nieuwe indeeling geacht wordt in werking
te zijn getreden.
Artikel 56.
De middelen tot dekking der ingevolge deze wet uit te keeren
renten en overige schadeloosstellingen, der administratiekosten,
der kosten van de commissiën, bedoeld in artikel 25, daaronder
begrepen de helft van de bezoldiging van den secretaris, bedoeld
in artikel 35 en der terugbetaling van het voorschot, bedoeld in
artikel 100, worden opgebracht door de werkgevers, hetzij naar
de regelen van het premiestelsel overeenkomstig de bepalingen
der artikelen 57 tot en met 73, hetzij overeenkomstig de bepa-
lingen der artikelen 74 tot en met 82.
Artikel 57.
Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt een tarief vast-
gesteld, dat voor elke gevarenklasse de premie bepaalt, welke
per één gulden dagloon verschuldigd is.
Het tarief wordt herzien na het opmaken van en in verband
met elke wetenschappelijke balans.
Wordt bij eene herziening het tarief verlaagd, zoo kan aan
die herziening terugwerkende kracht worden verleend. De alge-
meene maatregel van bestuur bepaalt dan op welken dag het
nieuwe tarief geacht wordt in werking te zijn getreden.
Artikel 58.
Jaarlijks vóór den eersten Mei stelt de commissie van aanslag
der gemeente, waar de verzekeringplichtige onderneming is
gevestigd, op de wijze bepaald in de artikelen 59 tot en met 61
de premie vast, welke door den werkgever verschuldigd is over
het loopende boekjaar der Rijksverzekeringsbank.
Is de onderneming buiten Nederland gevestigd, doch wordt
het bedrijf hier te lande uitgeoefend, dan geschiedt de vast-
stelling der premie door de commissie van aanslag der gemeente,
waar hij zijne woonplaats heeft, die ter plaatse, waar het bedrijf
hier te lande wordt uitgeoefend, met de leiding der werkzaam-
heden is belast.
Bij aanvang van den verzekeringsplicht na den eersten Mei
van het loopende boekjaar stelt de commissie van aanslag de
premie over dat boekjaar zoo spoedig mogelijk vast na de mede-
deeling van den verzekeringsplicht, bedoeld in het laatste lid van
artikel 52.
Artikel 59.
De commissie van aanslag deelt de verzekeringsplichtige onder-
neming in eene gevarenklasse in en schat de hoeveelheid mensche-
6o6
lijke arbeid, welke jaarlijks gemiddeld benoodigd is om in de
onderneming het verzekeringsplichtige bedrijf uit te oefenen
(arbeidsbehoefte).
Voor het aanwijzen eener gevarenklasse en het schatten der
arbeidsbehoefte wordt als grondslag genomen de toestand van
de onderneming, zooals deze was in het jaar voorafgaande aan
dat, waarover de premie is verschuldigd.
Bij aanvang van den verzekeringsplicht in het loopende boekjaar
wordt voor het aanwijzen eener gevarenklasse en het schatten
der arbeidsbehoefte de toestand der onderneming genomen, zooals
deze is in het jaar, waarin de aanwijzing en schatting plaats heeft.
Aan den werkgever, die is toegelaten tot het dragen van het
in artikel 74 bedoelde risico of tot het overdragen van dat risico,
wordt, indien zijne onderneming in eene gevarenklasse wordt
ingedeeld voor de berekening van het voor de onderneming ver-
schuldigde aandeel in de administratiekosten, van die indeeling
door de commissie van aanslag bij te adviseeren dienstbrief kennis
gegeven, met vermelding der gronden, waarop de indeeling steunt.
Tevens geeft de commissie van aanslag van deze indeeling kennis
aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Artikel 60.
Ter vaststelling van de arbeidsbehoefte van de onderneming
schat de commissie van aanslag het aantal en de soort van ver-
zekerden benevens het aantal arbeidsdagen van die verzekerden,
een en ander benoodigd geweest of benoodigd om in het jaar,
dat als grondslag van de schatting wordt aangenomen, in de
onderneming het verzekeringsplichtige bedrijf uit te oefenen.
Artikel 61.
Door den werkgever is premie verschuldigd over het bedrag,
dat verkregen wordt door het getal aanwijzende het aantal arbeids-
dagen van de verzekerden van elke soort, welke volgens de
schatting, bedoeld in artikel 60, geacht worden in de onderneming
werkzaam te zijn, te vermenigvuldigen met het dagloon van die
verzekerden.
Voor de berekening der premie voor volontairs, leerlingen en
dergelijke personen en voor de personen, bedoeld in het tweede
lid van artikel 20, wordt het dagloon genomen, dat voor deze
personen zou gelden, indien zij in het jaar, dat als grondslag
van de schatting wordt aangenomen, door een ongeval in verband
met de uitoefening van het bedrijf waren getroffen, dat aanspraak
zou hebben gegeven op eene rente of eene voorloopige rente.
Artikel 62.
De werkgever is verplicht vóór het einde van het boekjaar aan
den voorzitter van de commissie van aanslag der gemeente, bedoeld
in artikel 58 kennis te geven van elke in dat jaar voorgevallen
6o7
verandering in zijne onderneming, welke indeeling in eene andere
gevarenklasse of wijziging van de arbeidsbehoefte der onderneming
kan ten gevolge hebben.
Artikel 63.
Bij aanvang van den verzekeringsplicht in het loopende boek-
jaar is slechts premie verschuldigd over den tijd na den aanvang
van den verzekeringsplicht.
Bij staking van het bedrijf in het loopende boekjaar is slechts
premie verschuldigd tot het tijdstip der staking.
Artikel 64.
Indien de arbeidsbehoefte eener onderneming ten gevolge van
buitengewone omstandigheden in het jaar, dat als grondslag van
de schatting wordt aangenomen, ten minste één vierde gedeelte
meer of minder bedraagt dan zij zoude geweest zijn indien de
buitengewone omstandigheden zich niet hadden voorgedaan, wordt
de premie, verschuldigd door den werkgever over het loopende
boekjaar, vastgesteld in verhouding tot de meerdere of geringere
arbeidsbehoefte.
Artikel 65.
Het is den werkgever verboden de voor hem uit deze wet
voortvloeiende kosten geheel of ten deele af te houden van de
uitkeeringen, waarop de werkman als vergoeding voor zijn arbeid
aanspraak heeft.
Artikel 66.
Onze Minister stelt de vervaldagen vast, waarop de premie
geheel of gedeeltelijk behoort te worden voldaan, zoomede het
model der formulieren, welke door de commissie van aanslag aan
den werkgever kunnen worden gezonden, ten einde de opgaven
te verstrekken, benoodigd tot vaststelling der premiën.
Artikel 67.
De commissie van aanslag deelt den werkgever bij te advi-
seeren dienstbrief het bedrag mede, dat door hem als premie
over het loopende boekjaar is verschuldigd, vergezeld van de
berekening waarop het steunt. Tevens deelt de commissie het
bedrag der premie en de wijze van berekening daarvan mede
aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Artikel 68.
Eene beslissing, waarbij het bedrag der premie is vastgesteld,
kan worden herzien. Op de herziening zijn dezelfde bepalingen
van toepassing als op de oorspronkelijke vaststelling; zij heeft
geene terugwerkende kracht.
Wordt de premie tengevolge van de herziening verlaagd, dan
6o8
wordt hetgeen de werkgever teveel aan premie heeft betaaldr
kosteloos teruggeven.
Artikel 69.
De werkgever is verplicht ten kantore der posterijen binnen
welks kring hij zijne woonplaats heeft, binnen vijftien dagen na
eiken vervaldag de premie te betalen.
Voor de betaling wordt eene kwijting in duplo verstrekt.
Uiterlijk op den vijftienden dag na den vervaldag zendt de
werkgever een exemplaar der kwijting aan het bestuur der Rijks-
verzekering'sbank.
Ingeval de werkgever een publiekrechtelijk lichaam is, wordt
als woonplaats van dit lichaam aangemerkt de gemeente, waar
de aangifte ingevolge artikel 47 is geschied of had behooren
te geschieden.
Artikel 70.
Indien door het bestuur der Rijksverzekeringsbank verklaard
wordt, dat in eene onderneming reeds over een of meer boekjaren
of gedeelten daarvan een verzekeringsplichtig bedrijf is uitgeoefend ,
heeft de werkgever binnen 15 dagen na de dagteekening van het
bewijs van adviseering van den dienstbrief, betreffende de vast-
stelling van de premie, bedoeld in artikel 67, de premie over de
verstreken boekjaren of gedeelten daarvan in eens te betalen op
de wijze bepaald in artikel 69.
De vaststelling der premie geschiedt op de wijze in de artikelen
59 tot en met 67 bepaald.
Artikel 68 is van toepassing.
Premiën, welke langer dan vijf jaren verschuldigd zijn, worden
niet meer ingevorderd; indien artikel 51, tweede lid, is toege-
past, heeft geene invordering plaats van de premiën, welke langer
dan één jaar verschuldigd zijn.
Artikel 71.
Indien ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgaven van
den werkgever door dezen minder aan premie is betaald dan
door hem verschuldigd was dan stelt de commissie van aanslag
het bedrag vast, zoowel van het alsnog door den werkgever
verschuldigde over de verstreken boekjaren of gedeelten daarvan
als van hetgeen noodig is ter vergoeding van de interesten,
berekend tegen drie percent 'sjaars, die bij tijdige betaling der
premie ten bate van de Rijksverzekeringsbank zouden gekomen
zijn. De aldus vastgestelde bedragen worden den werkgever bij
te adviseeren dienstbrief medegedeeld, vergezeld van de bere-
kening, waarop zij steunen terwijl de commissie van aanslag
tevens de bedragen mededeelt van het bestuur der Rijksver-
zekeringsbank. Zij moeten door hem binnen vijftien dagen na
de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienst-
609
brief worden voldaan ten kantore der posterijen, in artikel 69
bedoeld.
Het tweede en derde lid van artikel 69 zijn van toepassing.
Artikel 72.
Is eenige vastgestelde premie voor het geheel of voor een deel
niet binnen den bepaalden tijd voldaan, dan maant het bestuur
der Rijksverzekeringsbank den nalatigen werkgever bij te advi-
seeren dienstbrief aan, om alsnog binnen acht dagen na de dag-
teekening van het bewijs van adviseering het vastgestelde bedrag
te betalen ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij
zijne woonplaats heeft. Volgt op deze aanmaning de betaling
binnen den gestelden termijn niet, dan vaardigt de voorzitter van
het bestuur der Rijksverzekeringsbank een dwangbevel uit,
medebrengende het recht van parate executie, dat wordt executoir
verklaard door den president der arrondissementsrechtbank binnen
wier rechtsgebied de Rijksverzekeringsbank is gevestigd.
Het dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op
de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten
aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven.
Het dwangbevel kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer
gelegd.
Het laatste lid van artikel 69 is van toepassing.
Artikel 73.
Hetgeen verder noodig is voor de uitvoering der artikelen 58
tot en met 7 2 wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Artikel 74.
De werkgever kan door Ons, op zijn verzoek, worden toege-
laten om ten aanzien van één of meer ondernemingen hetzij zelf
het risico te dragen der bij deze wet geregelde verzekering van
zijn werklieden of van zich zelf, hetzij dit over te dragen aan
eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende
vereeniging, daaronder begrepen eene wederkeerige verzekerings-
of waarborgmaatschappij. Bij de toelating wordt, indien zulks in
het verzoekschrift is verzocht, bepaald, dat de toelating zich ook
uitstrekt tot den rechtverkrijgende van den werkgever, die hem
als werkgever in de onderneming mocht opvolgen.
De toelating om zelf het in het eerste lid bedoelde risico te
dragen geschiedt, tenzij de werkgever de Staat is, niet, voordat
de wetgever, tot zekerheid voor de nakoming zijner uit deze
wet voortvloeiende verplichtingen, aan de Rijksverzekeringsbank
een pand heeft gegeven of te haren behoeve hypotheek heeft
gesteld, een en ander voldoende aan de daaromtrent bij alge-
meenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften. Indien
de toelating zich ook uitstrekt tot den rechtverkrijgende van
den werkgever, strekt de gestelde zekerheid tevens tot waarborg
11. 39
6io
voor de nakoming" der verplichtingen, welke uit deze wet voort-
vloeien door den rechtverkrijgende, zoolang deze niet zelf voor
de nakoming zekerheid heeft gesteld.
Overdracht van het in het eerste lid bedoelde risico aan eene
naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende ver-
een iging wordt alleen toegelaten, indien en zoolang de Rijks-
verzekeringsbank van de vennootschap of vereeniging tot zeker-
heid voor de nakoming harer uit deze wet voortvloeiende
verplichtingen een pand heeft, voldoende aan de daaromtrent bij
algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften.
In pand gegeven kunnen slechts worden gelden en fondsen;
de laatste, voor zoover zij voorkomen op de lijst, bedoeld bij
artikel 92, voorlaatste lid der Ongevallenwet 1901. De zekerheid,
bedoeld in het tweede lid, kan ook gedeeltelijk door pand,
gedeeltelijk door hypotheek gesteld worden.
De interesten van een pand, als bedoeld in het tweede en
derde lid, worden door het bestuur der Rijksverzekeringsbank
aan dengene, die het heeft gegeven, overgemaakt of met hem
verrekend. Indien het pand uit eene geldsom bestaat, wordt deze
niet afzonderlijk bewaard, maar in de kas der Rijksverzekerings-
bank gestort en worden de interesten berekend op den in artikel
76, onder 3, bedoelden voet.
Onder naamlooze vennootschap verstaat deze wet ook een
buitenlandsche vennootschap, die in rechtskarakter met de Neder-
landsche naamlooze vennootschap overeenkomt.
Artikel 75.
Op de onderneming van een werkgever, die is toegelaten
tot het dragen van het in artikel 74 bedoelde risico of tot het
overdragen van dat risico, zijn de bepalingen der artikelen 58
tot en met 73 niet van toepassing, behoudens het bepaalde
in het eerste lid van artikel 59 betreffende de indeeling der
onderneming in eene gevarenklasse, voor zoover die indeeling
volgens den in het eerste lid van artikel 8 1 bedoelden algemeenen
maatregel van bestuur noodig mocht zijn voor de berekening
van het voor de onderneming verschuldigde aandeel in de admi-
nistratiekosten.
Indien een werkgever is toegelaten tot het dragen van het
risico of tot het overdragen daarvan, geeft het bestuur der Rijks-
verzekeringsbank daarvan kennis aan de commissie van aanslag
der gemeente, waar de onderneming van dien werkgever is
gevestigd. Is de onderneming buiten Nederland gevestigd, doch
wordt het bedrijf hier te lande uitgeoefend, dan geschiedt de
kennisgeving aan de commissie van aanslag der gemeente, waar
hij zijne woonplaats heeft die ter plaatse, waar het bedrijf hier
te lande wordt uitgeoefend, met de leiding der werkzaamheden
is belast.
6n
Artikel 76.
De werkgever, die is toegelaten tot het dragen van het in art.
74 bedoelde risico, is verplicht:
i°. vóór of op door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te
bepalen vervaldagen, door middel van storting ten kantore der
posterijen zijner woonplaats te betalen zijn, door het bestuur hem
opgegeven aandeel in de administratiekosten en in de terugbe-
taling' van het voorschot bedoeld in artikel 100;
20. vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank te bepalen dag, door middel van storting ten kantore der
posterijen zijner woonplaats te betalen het bedrag der schadeloos-
stellingen, voor zoover die niet in renten bestaan, alsmede de
termijnen van voorloopige renten, door de Rijksverzekeringsbank
uitbetaald ter zake van een ongeval, dat hemzelf of een werk-
man, voor zijn risico verzekerd, heeft getroffen;
30. zoodra eenige rente ter zake van een ongeval, als onder 2
bedoeld, anders dan voorloopig is vastgesteld, vóór of op den
door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen dag, door
middel van storting ten kantore der posterijen zijner woonplaats,
te betalen de door het bestuur hem opgegeven contante waarde
van die rente, berekend tegen den interest, welken de Rijksver-
zekeringsbank in het laatst verloopen kalenderjaar gemiddeld
van hare fondsen gemaakt heeft.
Het laatste lid van artikel 69 is van toepassing.
Artikel 77.
Eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop een risico,
als bedoeld in artikel 74, is overgedragen, is verplicht:
i°. vóór of op door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te
bepalen vervaldagen, door middel van storting ter plaatse, door
het bestuur aan te wijzen, te betalen haar, door het bestuur haar
opgegeven, aandeel in de administratiekosten en in de terug-
betaling van het voorschot bedoeld in artikel 100;
20. vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekerings-
bank te bepalen dag door middel van storting ter plaatse, door
het bestuur aan te wijzen, te betalen het bedrag der schadeloos-
stellingen en der in artikel 25 der Ongevallenwet 1901 bedoelde
afkoopsom, door de Rijksverzekeringsbank uitbetaald ter zake van
ongevallen, overkomen aan werklieden en aan werkgevers, die
voor risico van de vennootschap of vereeniging waren verzekerd ;
3°. zoodra eenige rente ter zake van een ongeval, als onder 2
bedoeld, anders dan voorloopig is vastgesteld, vóór of op den
door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen dag, ter
plaatse, door het bestuur aan te wijzen, ter verzekering van de
nakoming der op haar ten aanzien dier rente rustende verplich-
6l2
tingen aan de Rijksverzekeringsbank een pand te geven, waar-
van de waarde gelijk is aan de contante waarde der rente.
De bepalingen van artikel 74, vierde en vijfde lid, en de be-
paling betreffende de wijze van berekening van de in artikel 76,
onder 3, bedoelde contante waarde eener rente zijn van toepassing.
Artikel 78.
De werkgever, die ingevolge artikel 76, onder 3, de contante
waarde eener rente heeft betaald, is, indien de verzekerde ten
gevolge van het ongeval, waarvoor hem de rente werd toegekend,
overlijdt met achterlating van nagelaten betrekkingen, voor de
aan die betrekkingen toegekende schadeloosstellingen geene beta-
ling verschuldigd.
Artikel 79.
Indien eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop
een risico, als bedoeld in artikel 74, is overgedragen, naar het
oordeel van Onzen Minister in gebreke is hare uit deze wet
voortvloeiende verplichting na te komen, vervalt op het door
Onzen Minister te bepalen tijdstip de ingevolge artikel 74 ver-
leende bevoegdheid der werkgevers, wien was toegestaan het in
genoemd artikel bedoelde risico op de vennootschap of vereeni-
ging over te dragen. Onze Minister geeft van het vervallen der
bevoegdheid kennis aan de bovenbedoelde werkgevers en aan
de commissie van aanslag, bedoeld in het laatste lid van artikel
75, met vermelding van het tijdstip, waarop zij is vervallen.
In een geval, als bedoeld in het eerste lid, berekent het
bestuur der Rijksverzekeringsbank, zoodra het van oordeel is,
dat alle renten door de bank verschuldigd wegens haar bekende
ongevallen, overkomen aan verzekerden, die voor risico der
vennootschap of vereeniging waren verzekerd, definitief zijn vast-
gesteld en wegens die ongevallen voor de bank geene kosten
van geneeskundige behandeling of vergoeding daarvoor meer
zullen ontstaan, de gezamenlijke contante waarde der boven-
bedoelde renten.
Vervolgens verkoopt het bestuur, voor zoover het dit noodig
oordeelt, de aan de bank door de vennootschap of de vereeniging
ingevolge het in artikel 77 onder 3, bepaalde in pand gegeven
fondsen op ééne der wijzen, bedoeld in artikel 1201 van het
Burgerlijk Wetboek. Voor zoover de geldsom, die de bank als
pand of opbrengst van verkocht pand van de vennootschap of
vereeniging onder zich heeft, niet grooter is dan de contante
waarde der bovenbedoelde renten vermeerderd met hetgeen de
vennootschap of vereeniging ingevolge artikel 77, onder 1 en 2, nog
aan de bank schuldig is, wordt die geldsom eigendom der bank.
Voor zoover zij meer bedraagt, wordt dit meerdere teruggegeven.
Wanneer drie jaren zijn verloopen sinds het in het eerste lid
6i3
bedoelde tijdstip, berekent het bestuur der bank wat deze nog
van de vennootschap of vereeniging te vorderen heeft.
Vervolgens verkoopt het bestuur voor zoover het dit noodig
oordeelt, de aan de bank door de vennootschap of de vereeniging
ingevolge het in artikel 74 bepaalde in pand gegeven fondsen op
ééne der wijzen, bedoeld in het derde lid en voldoet uit de
opbrengst of, indien eene geldsom als pand gegeven was, uit
deze som aan de bank, hetgeen deze nog van de vennootschap
of de vereeniging te vorderen heeft. Het aan de vennootschap
of vereeniging toekomende bedrag wordt aan deze teruggegeven.
Ingeval eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop
een risico, als bedoeld in artikel 74 is overgedragen, bij een in
kracht van gewijsde gegaan vonnis in staat van faillissement is
verklaard of is ontbonden, zijn het tweede, derde, vierde en vijfde
lid van dit artikel van toepassing, met uitzondering evenwel, dat
alsdan in het vierde lid voor: „het in het eerste lid bedoelde
tijdstip" respectievelijk wrordt gelezen: „het tijdstip, waarop het
faillissement is aangevangen" en: „het tijdstip, waarop de ven-
nootschap of vereeniging is ontbonden".
Ingeval van faillissement blijven de waarden, waarop de bank
pandrecht heeft, buiten het faillissement. Vorderingen van de
bank blijven daarbuiten zoolang de verrekening, bedoeld in het
vijfde lid, niet heeft plaats gehad.
Indien eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarvan
de Rijksverzekeringsbank een pand, als bedoeld in artikel 74, heeft,
geen risico, als bedoeld in genoemd artikel, meer draagt, worden
op haar verzoek hare loopende zaken met de Rijksverzekerings-
bank vereffend. In dat geval zijn eveneens het tweede, derde,
vierde en vijfde lid van dit artikel van toepassing met deze uit-
zondering evenwel, dat alsdan in het vierde lid, voor : „het in
het eerste lid bedoelde tijdstip" wordt gelezen: „den dag, waarop
het verzoek tot vereffening aan de Rijksverzekeringsbank is
gedaan".
Artikel 80.
Na het opmaken van elke wetenschappelijke balans betreffende
de Rijksverzekeringsbank wordt, indien de contante waarde
eener rente minder bedraagt dan de waarde van een pand, als
bedoeld in artikel 77, dat de Rijksverzekeringsbank ten aanzien
van die rente mocht hebben, ten verzoeke van de pandgeefster
het pand aan deze teruggegeven tegen overgifte van een nieuw
pand ter waarde van de laatst berekende contante waarde.
Artikel 81.
i°. De gevallen waarin een verzoek, als bedoeld in artikel 74,
wordt geweigerd,
20. de wijze van berekening van de in de artikelen 76, 77
en 80 bedoelde contante waarde eener rente,
6i4
3°. de wijze van berekening van de waarde van een pand, als
bedoeld in de artikelen 74, tweede en derde lid, 77, onder 3, en 8o,
40. de gevallen waarin den werkgever de hem ingevolge arti-
kel 74 gegeven bevoegdheid om zelf het risico der verzekering
te dragen kan worden ontnomen,
50. de wijze waarop het in de artikelen 76 en 77 bedoelde
aandeel in de administratiekosten wordt vastgesteld,
zijn die, geregeld voor de overeenkomstige gevallen en wijzen
in den algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
59 der Ongevallenwet 1901.
Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald al het-
geen verder noodig is voor de uitvoering van de artikelen 74
tot en met 80.
Artikel 82.
De vorderingen ingevolge artikel 76, alsmede die, welke de
Rijksverzekeringsbank na toepassing van het bepaalde in het
vijfde lid van artikel 79 nog op eene naamlooze vennootschap
of vereeniging mocht hebben, worden, voor zoover de Rijks-
verzekeringsbank die niet mocht hebben kunnen innen, door den
Staat aan haar voldaan.
HOOFDSTUK VII.
Van de aangifte en het onderzoek der ongevallen.
Artikel 83.
De bepalingen der artikelen 6 1 tot en met 64 der Ongevallenwet
1901 zijn van toepassing met deze wijziging, dat in artikel 63
onder 30. voor: „loon" wordt gelezen: „dagloon".
Artikel 84.
Indien de werkgever door een ongeval in verband met de
uitoefening van het bedrijf wordt getroffen en hij zelf ten gevolge
van het ongeval niet in staat is aan de in artikel 61 der Onge-
vallenwet 1901 bedoelde verplichtingen te voldoen, rusten die
verplichtingen, voor zooveel betreft het ongeval den werkgever
overkomen, op dengene, die den werkgever in de leiding van
de onderneming vervangt of bij gebreke van dezen op de meer-
derjarige huisgenooten.
HOOFDSTUK VIII.
Van de vaststelling en betaalbaarstelling der
schadeloosstellingen.
Artikel 85.
De bepalingen der artikelen 65 tot en met 68, 69, eerste en
tweede lid, en 70 tot en met 74 der Ongevallenwet 1901 zijn
van toepassing.
6i5
Artikel 86.
Gelijktijdig met de verzending van een dienstbrief als bedoeld
in het eerste of tweede lid van artikel 69 der Ongevallenwet
1901, wordt een afschrift daarvan als geadviseerde dienstbrief
toegezonden aan elk der commissiën, bedoeld in het tweede lid
van artikel 93, alsmede aan den werkgever, in wiens dienst den
verzekerde een ongeval heeft getroffen of aan het bestuur der
naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop het risico, bedoeld
in artikel 74, is overgedragen.
HOOFDSTUK IX.
Van beroep.
Artikel 87.
Over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer
wet beroep openstaat, wordt geoordeeld door de raden van
beroep en in hoogste ressort door den centralen raad van beroep,
bedoeld bij artikel 1 der Beroepswet, wet van 8 December 1902
{Staatsblad n°. 208).
Indien een raad van beroep oordeelt over beslissingen, waar-
tegen ingevolge de bepalingen dezer wet beroep openstaat, hebben
in dien raad van beroep, behalve de voorzitter, uitsluitend zitting
werkgevers en werklieden in den zin van deze wet.
Artikel 88.
Het instellen van beroep heeft geene schorsende werking ten
aanzien der oorspronkelijke beslissing.
Worden de bezwaren gedeeltelijk of geheel gegrond verklaard,
dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van
die, waartegen beroep werd ingesteld.
Wordt in beroep het recht op eene schadeloosstelling ontzegd,
die reeds betaald is, dan worden die betalingen niet terug-
gevorderd.
Artikel 89.
Heeft een werkgever bezwaar tegen eenige beslissing, door
de commissie van aanslag genomen ingevolge de artikelen 13,
derde lid, 18, 58, 70 en 71 of tegen eenige beslissing door het
bestuur der Rijksverzekeringsbank genomen ingevolge de arti-
kelen 51, 52 en 54, dan is hij bevoegd binnen eene maand na
dé dagteekening der mededeeling daarvan in beroep te komen.
Wanneer door het bestuur der Rijksverzekeringsbank krach-
tens artikel 76 onder 2 of 3, een bedrag wordt gevorderd van
een werkgever wegens een voorgekomen ongeval en de werk-
gever van oordeel is :
a. dat het ongeval den getroffene niet in zijn dienst is over-
komen of niet terwijl deze werkzaam was in de onderneming,
6i6
ten aanzien waarvan hij is toegelaten zelf het risico der verzeke-
ring te dragen, of:
b. dat het bedrag, gevorderd krachtens artikel 76, onder 30.,
niet is berekend overeenkomstig den in artikel 59 onder 2 der
Ongevallenwet 1 90 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur,
is hij bevoegd binnen eene maand na de dagteekening van
de kennisgeving der vordering in beroep te komen van de be-
slissing van het bestuur.
Wanneer door het bestuur der Rijksverzekeringsbank krachtens
artikel 77 onder 2 of 3, een bedrag of een pand wordt gevorderd
van eene naamlooze vennootschap of eene vereeniging wegens
een voorgekomen ongeval en de naamlooze vennootschap of de
vereeniging van oordeel is :
a. dat het ongeval den getroffene niet is overkomen, terwijl
hij werkzaam was in eene onderneming, ten aanzien waarvan
aan de naamlooze vennootschap of de vereeniging het risico der
verzekering is overgedragen, of:
b. dat het bedrag van het pand, gevorderd krachtens artikel
77, onder 3, niet is berekend overeenkomstig den in artikel 59,
onder 2 der Ongevallenwet 1901 bedoelden algemeenen maat-
regel van bestuur,
is de naamlooze vennootschap of de vereeniging bevoegd bin-
nen eene maand na de dagteekening van de kennisgeving der
vordering in beroep te komen van de beslissing van het bestuur.
Artikel 90.
Heeft een werkgever, die is toegelaten tot het dragen van
het in artikel 74 bedoelde risico of tot het overdragen van dat
risico, bezwaar tegen eene beslissing door de commissie van
aanslag genomen betreffende de indeeling der onderneming in
eene gevarenklasse, voor zoover die indeeling noodig mocht zijn
voor de berekening van het voor de onderneming verschuldigde
aandeel in de administratiekosten, dan is hij bevoegd binnen
eene maand na de dagteekening der mededeeling daarvan in
beroep te komen.
Artikel 91.
De werkgever wordt in zijn krachtens het eerste lid van
artikel 89 en krachtens artikel 90 ingesteld beroep niet-ontvan-
kelijk verklaard, indien :
a. te kwader trouw geene, eene onjuiste of eene onvolledige
aangifte is gedaan van eenige verandering in het bedrijf, welke
indeeling in eene andere gevarenklasse of wijziging der arbeids-
behoefte ten gevolge kan hebben;
6i7
b. niet nageleefd zijn de bepalingen van de artikelen 69, 70,
eerste lid en 71, eerste lid ;
c. hij aan de commissie van aanslag den toegang weigert tot
de plaats, waar het verzekeringsplichtig bedrijf wordt uitgeoefend ;
d. hij weigert te verschijnen voor de commissie van aanslag,
wanneer hij daartoe wordt opgeroepen.
Artikel 92.
Indien een werkman bezwaar heeft tegen eene beslissing, door
.de commissie van aanslag genomen ingevolge het derde lid van
artikel 13, of indien een verzekerde of een zijner nagelaten be-
trekkingen vermeent, dat zijne aanspraken op schadeloosstelling
niet of slechts ten deele zijn erkend, heeft hij het recht binnen
ééne maand na de dagteekening van de mededeeling der beslis-
sing in beroep te komen.
Indien een werkgever, in wiens dienst een verzekerde een
ongeval is overkomen, vermeent, dat wegens het ongeval aan
den getroffene of een zijner nagelaten betrekkingen eene te
hooge schadeloosstelling of ten onrechte eenige schadeloosstelling
is toegekend, heeft hij het recht binnen eene maand na de dag-
teekening der mededeeling, hem ingevolge het bepaalde in artikel
69 der Ongevallenwet 1901 toegezonden, in beroep te komen.
Indien de getroffene verzekerd was voor risico van eene ven-
nootschap of vereeniging. komt de in het tweede lid bedoelde
bevoegdheid toe aan die vennootschap of vereeniging.
De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid zijn niet
van toepassing op eenige beslissing omtrent eene schadeloos-
stelling als bedoeld in artikel 19 onder B 2 der Ongevallen-
wet 1901.
Artikel 93.
Indien eene commissie, als bedoeld in artikel 95, van oordeel
is, dat de aanspraken van een verzekerde of van een zijner na-
gelaten betrekkingen op eenige schadeloosstelling niet of slechts
ten deele zijn erkend, of dat aan een dezer personen eene te
hooge schadeloosstelling of ten onrechte eenige schadeloosstelling
is toegekend, heeft zij het recht binnen eene maand na de dag-
teekening van de mededeeling der beslissing in beroep te komen
bij den raad van beroep, bedoeld in artikel 87.
Dit recht kan echter alleen worden uitgeoefend door de com-
missie binnen wier gebied:
a. de verzekerde of een zijner nagelaten betrekkingen zijne
woonplaats heeft;
b. het ongeval heeft plaats gehad;
c. de onderneming is gevestigd van den werkgever, in wiens
dienst den verzekerde het ongeval heeft getroffen.
6i3
De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op eenige
beslissing omtrent eene schadeloosstelling als bedoeld in artikel 19,
onder B 2 der Ongevallenwet 1901.
Artikel 94.
Aan eene stemming over de vraag, of een beroep als bedoeld
in artikel 93, zal worden ingesteld, wordt alleen deelgenomen
door een even getal leden, waarvan de helft behoort tot de
werkgevers en de andere helft tot de werklieden in den zin van
artikel 95, vierde lid.
Is het aantal werkgevers in eene vergadering niet gelijk aan
dat der werklieden als bovenbedoeld, dan hebben aan de tal-
rijkste zijde zoovele leden als het verschil bedraagt, aanvangende
met den jongste in jaren, alleen eene raadgevende stem.
Bij staking van stemmen wordt de commissie geacht tot het
instellen van beroep besloten te hebben.
Aan een besluit tot het instellen van beroep wordt uitvoering
gegeven door den voorzitter.
HOOFDSTUK X.
Van het toezicht.
Artikel 95.
Door Ons worden plaatselijke commissiën ingesteld, hetzij voor
eene gemeente afzonderlijk, hetzij voor meer dan eene gemeente
of gedeelten van meer dan eene gemeente, mits in ééne provincie
gelegen, te zamen, hetzij meer dan eene voor ééne gemeente.
Binnen het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, zijn zij behalve
met de taak, haar opgedragen bij de artikelen 7 en 93, belast
met het onderzoek, of hetgeen bij artikel 70 der Ongevallenwet
1901 is bepaald ambtshalve behoort te worden toegepast op een
verzekerde, en met de ondervraging, vermeld in artikel 29 der
Ongevallenwet 1901, indien deze door het bestuur der Rijks-
verzekeringsbank aan haar wordt opgedragen.
De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 86
der Ongevallenwet 1901, is van toepassing op de regeling van
de taak; de bevoegdheid, de wijze van werken, de schadeloos-
stelling van de leden en de kosten der commissie.
De commissiën bestaan uit een voorzitter, noch werkgever,
noch werkman zijnde, en verder uit een gelijk aantal werk
gevers en werklieden in den zin van deze wet.
Het aantal leden wordt voor iedere commissie door Onzen
Minister bepaald. De voorzitter wordt door Ons benoemd, ge-
schorst en ontslagen ; de overige leden worden benoemd, ge-
schorst en ontslagen, indien de commissie zal werken voor slechts
eene gemeente, door den gemeenteraad, en indien zij zal werken
voor meer dan eene gemeente, door de Gedeputeerde Staten.
6i9
Aan eene plaatselijke commissie kan door Ons een secretaris
worden toegevoegd, zoo noodig op eene door Ons te bepalen
bezoldiging.
De in het derde lid bedoelde schadeloosstellingen en kosten
komen ten laste van den Staat.
Artikel 96.
De artikelen 82, 83, 84 en 85, eerste lid, der Ongevallenwet
1901 zijn van toepassing.
HOOFDSTUK XI.
Van den invloed van de verzekering op het
burgerlijk recht.
Artikel 97.
De burgerrechtelijke verantwoordelijkheid van den werkgever
voor de geldelijke schade, welke het gevolg is van een ongeval
een verzekerde in verband met de uitoefening van het bedrijf
overkomen, vervalt behoudens het bepaalde in het tweede lid
en in het volgende artikel, alsmede behoudens voor zoover zij
betrekking heeft op schade door het ongeval aan de goederen
van den getroffene veroorzaakt.
Overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf
een ongeval aan een verzekerde, die aan uitkeering als ver-
goeding voor zijn arbeid van zijn werkgever meer dan vier
gulden per dag ontvangt, zoo blijft de verantwoordelijkheid van
den werkgever bestaan, doch wordt door den rechter bij de
vaststelling der schadevergoeding rekening gehouden met het-
geen krachtens deze wet genoten wordt.
Voor de berekening van de hoegrootheid van de in het vorige
lid bedoelde uitkeering, welke de werkman per dag van zijn
werkgever ontvangt, komen de Zondagen en de algemeen erkende
Christelijke feestdagen niet in aanmerking.
Artikel 98.
De artikelen 88 en 89 der Ongevallenwet 1901 zijn van toe-
passing.
HOOFDSTUK XII.
Van de aansprakelijkheid van den staat en van het
beheer der middelen.
Artikel 99.
De inkomsten en uitgaven der Rijksverzekeringsbank betref-
fende de uit deze wet voortvloeiende verzekering worden ge-
scheiden gehouden van de overige inkomsten en uitgaven der bank.
Ó20
Artikel ioo.
De staat verleent bij het in werking treden dezer wet aan de
R ijksverzekeringsbank een voorschot, voldoende ter bestrijding
van alle schadeloosstellingen en administratiekosten, zoolang de
bank voor de betaling dier kosten nog niet de noodige middelen
bezit. Dit voorschot moet binnen vijf jaren terugbetaald zijn.
Artikel 101.
Door Ons wordt bepaald, welke der aan het bestuur der
Rijksverzekeringsbank ondergeschikte ambtenaren geacht zullen
wrorden ten behoeve van de in deze wet geregelde verzekering
te zijn aangesteld.
Artikel 102.
De artikelen 90 en 94 der Ongevallenwet 1901 zijn van toe-
passing.
HOOFDSTUK XIII.
Strafbepalingen.
Artikel 103.
Met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van
ten hoogste honderd gulden wordt gestraft het niet of niet tijdig
nakomen van eene der bepalingen, vervat in de artikelen 10,
tweede lid, 40, 46, 49, 54, eerste lid en 62, en van eene der
bepalingen, vervat in de artikelen 61, eerste, tweede en vijfde
lid, en 84 der Ongevallenwet 1901, junctis de artikelen 83 en
96 van deze wet of van eenig van de bepalingen van het tweede
lid Van artikel 61 der Ongevallenwet 1901 j°. art. 83 dezer wet
afwijkend voorschrift, vervat in een algemeenen maatregel van
bestuur, als bedoeld in het derde lid van artikel 61 der Onge-
vallenwet 1901 j°. art. 83 dezer wet.
Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn
verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige
wegens eene overtreding, als hiervoor genoemd, onherroepelijk
is geworden, kunnen de straffen worden verdubbeld.
Indien de werkgever eene naamlooze vennootschap, eene weder-
keerige verzekerings- of waarborg-maatschappij, eene coöperatieve
of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene
stichting is, wordt de strafvervolging ingesteld en worden de in
dit artikel bedoelde straffen uitgesproken tegen de leden van
het bestuur.
Artikel 1 04.
Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van
ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft het niet behoorlijk
invullen van een der formulieren, bedoeld in de artikelen 48, 54,
Ó2I
tweede lid, 66 en in artikel 61, vierde lid der Ongevallenwet
1901 j°. artikel 83 dezer wet.
Het tweede en derde lid van artikel 103 zijn van toepassing.
Artikel 105.
Overtreding van artikel 65 wordt gestraft met geldboete van
ten hoogste honderd gulden.
Het derde lid van artikel 103 is van toepassing.
Artikel 106.
Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren wordt gestraft
hij, die mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder
daartoe gemachtigde opzettelijk omtrent een aan een werkman
overkomen ongeval eene valsche verklaring aflegt aan het bestuur
der Rijksverzekeringsbank, aan den leider van een onderzoek,
als bedoeld in artikel 63 der Ongevallenwet 1901 j°. artikel 83
dezer wet, of aan een agent der Rijksverzekeringsbank.
Artikel 107.
Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden wordt gestraft
hij, die opzettelijk niet voldoet aan eene volgens deze wet op
hem rustende verplichting tot aangifte van een ongeval of tracht
te bewerken, dat een ongeval aan een verzekerde overkomen
niet ter kennis komt van het bestuur der Rijksverzekeringsbank.
Artikel 108.
Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geld-
boete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft hij,
die door een der in artikel 47, n°. 2, van het Wetboek van
Strafrecht vermelde middelen een verzekerde of een zijner nage-
laten betrekkingen opzettelijk beweegt geen gebruik te maken
van een hem volgens deze wet toekomend recht.
Artikel 109.
Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen
103 tot en met 108, zijn behalve de bij artikel 8 van het Wetboek
van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee,
alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de in
artikel 82 der Ongevallenwet 1901 bedoelde agenten der Rijks-
verzekeringsbank.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de
inrichtingen van den Staat, van eene provincie of van eene
gemeente. Aldaar wordt voor de toepassing der wet het toezicht
uitgeoefend door de agenten der Rijksverzekeringsbank.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren hebben toegang tot
alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, met uitzon-
dering van de inrichtingen van den Staat, wTaartoe, behoudens
Ó22
uit anderen hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid alleen
toegang hebben de agenten der Rijks verzekeringsbank.
De veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee,
niet zijnde hulp-officieren van justitie en de ambtenaren van Rijks-
en gemeentepolitie beneden den rang van inspecteur der Rijks-
veldwacht en van commissaris van politie behoeven, voor zoover
hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, een schrifte-
lijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kanton-
rechter.
Wordt aan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren de
toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met
inroeping van den sterken arm.
In plaatsen, in het derde lid bedoeld, welke tevens woningen
zijn of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij
tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon
van een schriftelijken bij zonderen last van den burgemeester of
van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen
proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig
uren aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, in af-
schrift medegedeeld.
Artikel 1 1 o.
De leden van het bestuur der Rijksverzekeringsbank en hunne
plaatsvervangers, de leden en plaatsvervangende leden der com-
missiën van aanslag, de leden en de secretaris van den Raad van
toezicht, bedoeld in artikel 18 der Ongevallenwet 1901, benevens
alle personen in dienst der bank zijn verplicht tot geheimhou-
ding van al hetgeen zij in hunne hoedanigheid vernemen, voor
zoover dit niet in strijd is met de bepalingen van deze of van
eene andere wet.
Het bepaalde in het vorige lid is eveneens van toepassing op
den secretaris, bedoeld in artikel 35.
De in artikel 109 bedoelde ambtenaren zijn verplicht tot ge-
heimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij krachtens
dat artikel binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend bedrijf
is bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is met de
bepalingen van deze of van eene andere wet.
Artikel 1 1 1 .
Hij, die opzettelijk de bij het vorige artikel opgelegde ge-
heimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste zes maanden óf geldboete van ten hoogste zeshonderd
gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of
bepaalde ambten te bekleeden.
Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te
wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie
maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
Geene vervolging heeft plaats dan op klachte van het hoofd
of den bestuurder van de onderneming.
623
Artikel 112.
De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd
als misdrijven behalve de feiten, strafbaar gesteld bij de artikelen
103, 104 en 105, welke als overtredingen worden beschouwd.
HOOFDSTUK XIV.
Overgangsbepaling.
Artikel 113.
Over het tijdvak, gelegen tusschen het tijdstip van het in
werking treden dezer wet en dat waarop artikel 1 in werking
treedt wordt door den werkgever geene premie betaald.
HOOFDSTUK XV.
Slotbepalingen.
Artikel 114.
Alle stukken, verzoekschriften en beschikkingen opgemaakt
tengevolge van deze wet en tengevolge van de bepalingen van
een algemeenen maatregel van bestuur of van een ministerieel
besluit, uitgevaardigd naar aanleiding van een der artikelen
dezer wet, zijn, met uitzondering van het dwangbevel, bedoeld
in artikel 72, eerste lid, vrij van het recht van zegel en van de
formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt.
Artikel 115.
Hetgeen behalve het in de artikelen 22, 44, 55, 57, 73 en 81
bepaalde nog ter voorbereiding van het in werking treden dezer
wet of tot hare uitvoering noodig is, wordt bij algemeenen
maatregel van bestuur geregeld.
Artikel 116.
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Land-
bou w-Ongevallen wet 1905".
Artikel 117.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen
tijdstip met uitzondering van artikel 1, dat daarna op een nader
door Ons te bepalen tijdstip in werking treedt.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlands che Zaken,
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Algemeene beschouwingen.
Ofschoon bij de behandeling der Ongevallenwet 1901 vrij
algemeen de wenschelijkheid werd betoogd om ook de werk-
lieden in de landbouwbedrijven te verzekeren tegen geldelijke
gevolgen van bedrijfsongevallen, vond een poging om ook de
landbouwbedrijven in die wet op te nemen, noch bij de Regeering
noch bij de Kamer instemming. Men wensohte de moeilijkheden,
verbonden aan de invoering der nieuwe regeling, niet zoodanig
te vermeerderen, dat hierdoor de uitvoering van de verzekering
van de werklieden in de industrie in zeer ernstige mate zou
worden vertraagd. Bovendien scheen het niet wenschelijk om,
waar hier te lande de eerste schrede werd gezet op het gebied
der wettelijke ongevallenverzekering, reeds dadelijk een te groot
aantal personen onder de wet te brengen. Eindelijk werd nog
twijfel geopperd aan de mogelijkheid om de Ongevallenwet 1901,
die hoofdzakelijk de verzekering van de werklieden in de indus-
trie regelt, ongewijzigd van toepassing te verklaren op de land-
bouwbedrijven (1).
De Ongevallenwet 1901 is thans sinds eenigen tijd volledig
in werking getreden; de vele moeilijkheden aan de invoering
der wet verbonden, zijn voor het grootste gedeelte overwonnen;
een ontwerp van wet tot regeling der ziekteverzekering en een
daarmede verband houdend ontwerp van wet tot wijziging der
Ongevallenwet 1901 zijn bij de Tweede Kamer der Staten-Gene-
(1) Bijlagen van de Handelingen der Tweede Kamer :
1897/98, 182: n°. 2, art. 9, sub i°. ; n°. 5, .§ 7, bladz. 15—17.
1898/99, 16: n°. 1, § 7, bladz. 12—13; n0- "> bladz. 9, VI, onder I9°.;n°. 19,
IV; n°. 20; n°. 21, art. II; n°. 27, bladz. 14 — 15, art. 11, 19*. en 590.; n°. 28,
bladz. 20, art. 11, 190. en 590.
1899/1900, 6: n°. 3, art. 11, n°. 19; n°. 7, III; n°. 8, I; n°. 25; n°. 32, bladz. 4.
Beraadslagingen in de Tweede Kamer:
Vergadering van 2 Nov. 1899, bladz. 223 — 227; Vergaderingen van 3 en 9 Nov.
1899, bladz. 235 — 251 ; Vergadering van 27 Nov. 1899, bladz. 498 — 499.
Beraadslagingen in de Eerste Kamer :
Vergadering van 5 Dec. 1900, bladz. 74; Vergadering van 6 Dec. 1900, bladz. 92.
n' 40
626
raal aanhangig gemaakt (i), zoodat thans het oogenblik is
aangebroken om de landbouwbedrijven in de verzekering op te
nemen.
Over de wenschelijkheid dezer opneming schijnt geen twijfel
te bestaan. Ook van landbouwzijde is meer dan eens op die
wenschelijkheid gewezen. En te recht. Immers de uitoefening
der landbouwbedrijven kan naar verhouding zelfs meer gevaar
opleveren dan de uitoefening van het grootste gedeelte der
industrieele bedrijven.
Dit meerdere gevaar teekent zich vooral daar, waar het gebruik
van machines in den landbouw grootere evenredigheid aanneemt
gelijk de ervaring in Oostenrijk leert, waar alleen de Landwirt-
schaftliche Betriebe unter Verwendung von Motoren in de wette-
lijke ongevallenverzekering zijn opgenomen.
Volgens de laatstelijk vastgestelde indeeling der verzekerings-
plichtige bedrijven in gevarenklassen, is in Oostenrijk aan den
landbouw met motoren de volgende plaats aangewezen (2) :
Gevaren-
Gemiddeld
Premie
voor elke
Bedrij ven.
klasse.
gevaren -
percentage.
100 kronen
loon. (3)
1. Dampfpflüge, Betrieb von
XII
87
6.79
Dreschmaschinen, Betrieb
von :
2. Mit Dampfmotoren . . .
XII
87
6.79
3. Mit anderen Motoren . .
X
59
4.61
4. Futterdampfapparate, Be-
trieb von solchen. .
VI
25
i-95
5. Futterschneidemaschinen,
Betrieb von
XII
87
6.79
6. Mahmaschinen, Betrieb von
XI
73
5-7o
7. Saemaschinen, Betrieb von
II
9
0.62
(1) De redenen, waarom de regeling der ongevallenverzekering voor de landbouw-
bedrijven niet ter hand kon worden genomen, voordat de gelegenheid was geopend
om de Rijksverzekeringsbank te ontheffen van de behandeling der ongevallenpatiënten
gedurende de eerste dertien weken na het ongeval, werden door den ondergeteekende
uitvoerig uiteengezet op bladz. 3 der Memorie van Antwoord, naar aanleiding van het
Voorloopig Verslag der afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal over
het Iste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904. (Bijlagen, Zitting
1903/4, 2, n°. 5).
(2) Amtliche Nachrichten, 1 Juli 1904, bladz. 155. De verordening, waarbij de
indeeling in gevarenklassen is vastgesteld, dateert van 15 Juni 1904 en is met
1 Januari 1905 in werking getreden.
(3) De premie is ontleend aan het tarief, vastgesteld in December 1899 en in
werking getreden met 1 Januari 1900. (Amtliche Nachrichten 15 Januari 1900,
bladz. 17).
627
Daar de Xllde klasse de hoogste gevarenklasse is en het
hoogste gevarenpercentage 100 bedraagt, blijkt hoezeer het land-
bouwbedrijf met motoren in Oostenrijk gevaarlijk is.
In overeenstemming met deze indeeling, wijst dan ook de
Oostenrijksche ongevallenstatistiek een hoog cijfer aan voor de
ongevallen, in het landbouwbedrijf met motoren.
In 1901 bedroeg op de 10,000 Vollarbeiter, het aantal onge-
vallen, dat ten gevolge had:
voorbijgaande ongeschiktheid tot werken
van meer dan 4 weken 96.8
voortdurende ongeschiktheid tot werken 91.0
den dood , . . 7.6
Duitschland, waar ook de overige landbouwbedrijven in de
verzekering zijn opgenomen, gaf ongetwijfeld gunstiger uitkom-
sten. In 1902 bedroeg op de 1000 verzekerde personen, het
aantal ongevallen, dat ten gevolge had, bij de:
n i_i- i_ Landwirt-
Crewerbhche , rt1. ,
tj r scnaltliche
Beruisgenossen- ^ r
,&n Beruisgenossen-
schalten. , & r,
schatten.
den dood 0.64 0.24
voortdurende onge- \ geheele . . 0.09 0.05
-schiktheid tot werken /gedeeltelijke 3.76 2.36
voorbijgaande ongeschiktheid tot
werken 3,58 2.58
Het aantal ongevallen in bovenstaand overzicht is intusschen
berekend op 1000 verzekerden en niet op 1000 Vollarbeiter (een
Vollarbeiter is een werkman, die gemiddeld 300 dagen per jaar
in het bedrijf werkzaam is). Daar nu de verhouding tusschen
liet aantal werklieden en het aantal Vollarbeiter in de land-
bouwbedrijven eene geheel andere is dan in de industrie (in de
Hannoversche landwirtschaftliche Berufsgenossenschaft bedroeg
in de jaren 1 894/1 897 het gemiddeld aantal arbeidsdagen per
verzekerde ongeveer 85, in de industrieele Genossenschaften in
'het jaar 1897 daarentegen 260) volgt daaruit, dat ook de ver-
houding van het aantal ongevallen in de landbouwbedrijven tot
die in de industrie, berekend op 1000 Vollarbeiter, geheel
anders wordt, indien met dit verschil rekening wordt gehouden.
De ondergeteekende aarzelt dan ook niet als zijn meening uit
te spreken, dat op grond van de ervaringen in het buitenland
opgedaan, de landbouwbedrijven even ernstig gevaar opleveren
als de industrieele bedrijven, zoodat de verzekering van de per-
sonen, werkzaam in de eerstgenoemde bedrijven, zeer zeker niet
minder gewenscht is, dan die van de werklieden in de bedrijven,
vallende onder de Ongevallenwet 1901.
628
Kosten der verzekering. Voor de berekening der vermoedelijke
kosten der verzekering hier te lande kon geen gebruik worden
gemaakt van de Oostenrijksche cijfers, vermits daar te lande
uitsluitend het landbouwbedrijf, uitgeoefend met behulp van een
krachtwerktuig, verzekeringsplichtig is.
Van de kosten der verzekering in Duitschland konden evenmin
alle cijfers ter vergelijking dienen, omdat in tal van streken de
landbouw voornamelijk als grootbedrijf wordt uitgeoefend. Daarom
is nagegaan, welke der verschillende landwirtschaftliche Berufs-
genossenschaften voor ons doel kon dienen, zoowel wegens den
aard van den bodem als wegens de wijze, waarop de verschillende
landbouwbedrijven daar worden uitgeoefend. De uitslag van het
onderzoek was, dat de landwirtschaftliche Berufsgenossenschaft in
Hannover voor het beoogde doel het meest geschikt was te
achten. De gegevens, welke voor het uitvoeren der voorgenomen
berekeningen noodig zijn, werden ontleend aan de statistieken der
Amtliche Nachrichten. De classificatie der Hannoversche Berufsge-
nossenschaft, die sedert 1888 onafgebroken van kracht is geweest
en dus geacht kan worden aan de werkelijke verhoudingen te
beantwoorden, is gepubliceerd op bladz. 217 van de Amtliche
Nachrichten voor het jaar 1888. Het luidt als volgt:
Klasse I,
GefahrenzifFer 60.
Klasse II,
GefahrenzifFer 80.
Weidenwirthschaft,
Bearbeitung der Landereien nur mit dem
Spaten,
Acker-, Garten- oder Wiesenwirthschaft
ohne Anspannung von Zugthieren.
Forstwirthschaft in der Ebene.
Acker-, Garten- oder Wiesenwirthschaft
mit Anspanning van Zugthieren,
Forstwirthschaft im Gebirge,
Acker-, oder Wiesenwirthschaft mit Ver-
wendung von Göpelwerken oder durch
Zugthiere bewegten Mahmaschinen oder
von durch Dampfkraft oder sonstige
elementare Kraft bewegten Maschinen.
Klasse III,
GefahrenzifFer, 100.
De conclusie der berekening is, dat rekening houdende met
de grootere uitkeeringen, die het ontwerp voorstelt, dan de
Duitsche wet geeft, de netto-premiën in de klassen I, II en III
respectievelijk zullen te stellen zijn op 0,028, 0,038 en 0,047 Per
eenheid van loon.
Thans dient de vraag onder de oogen te worden gezien op
welke wijze in de wettelijke ongevallenverzekering van personen,
629
werkzaam in de landbouwbedrijven, behoort te worden voorzien.
Het eenvoudigste ware zeker de landbouwbedrijven in de
Ongevallenwet igoi op te nemen. Hiertegen bestaan echter zulke
belangrijke bezwaren, dat de ondergeteekende niet geaarzeld
heeft om voor deze bedrijven eene geheel afzonderlijke regeling
te ontwerpen.
Ook van landbouwzijde is er meer dan eens op gewezen, dat
een goede verzekering alleen dan tot stand kan komen, indien
zij op andere wijze geregeld wordt, dan thans in de Ongeval-
lenwet 1901 is geschied.
De hoofdpunten, waarop de regeling moet afwijken van die der
Ongevallenwet 1901, zijn: de wijze van loonberekening, de wijze
waarop de middelen tot dekking behooren te worden opgebracht
en het uitstrekken der verzekering tot de werkgevers in de
landbouwbedrijven.
De loonberekening. Het is bekend, dat de Ongevallenwet 1901
als beginsel aanneemt, dat de berekening van het dagloon zoo-
veel mogelijk geschiedt naar de werkelijke verdienste van den
werkman. Dit beginsel is voor den landbouw moeilijk door te
voeren. In de landbouwbedrijven wordt dikwijls een groot ge-
deelte van het loon genoten in natura, in den vorm van kost
en inwoning, het recht op veevoeder, de bevoegdheid om gras
te maaien op het land van den werkgever, verstrekkingen van
aardappelen, enz. Dergelijke uitkeeringen zijn niet altijd op hare
juiste geldswaarde te schatten en toch moeten zij in aanmerking
komen bij het bepalen van het loon. Werd nu de Ongevallenwet
1901 op de landbouwbedrijven van toepassing verklaard, dan
zou de landbouwer verplicht zijn loonlijsten te houden, waarop
hij alle uitkeeringen in natura, verstrekt aan zijne werklieden,
op hare geldswaarde geschat, zou moeten aanteekenen. Het
houden van deze loonlijsten zou voor den werkgever meestal een
zware administratieve last zijn, met het gevolg, dat die lijsten
niet of onvolledig werden bijgehouden. Vele uitkeeringen in
natura zouden gemakshalve of uit zucht om eene hooge premie
te ontgaan, niet worden geboekt, terwijl controle van de over-
heid op grond van de gebrekkige verkeersmiddelen op het platte-
land en de afzonderlijke ligging van de onderneming niet altijd
gemakkelijk zou zijn.
Een ander bezwaar tegen de loonberekening volgens de
Ongevallenwet 1901 is, dat in de landbouwbedrijven dikwijls met
losse arbeiders wordt gewerkt, die of het geheele jaar door losse
arbeiders blijven, of een gedeelte van het jaar zich als zoodanig
verhuren en het overige gedeelte als zelfstandig landbouwer
werken. Deze arbeiders, die nu eens bij dezen dan weder bij
genen landbouwer werken, en ook wel van tijd tot tijd als zelf-
standig ondernemer optreden, verdienen een loon, waarvan het
juiste bedrag ten gevolge van hun ambulanten werkkring en
630
hunne telkens veranderende economische positie vaak niet even
gemakkelijk zou zijn vast te stellen. Op grond van een en ander
verdient het de voorkeur voor de landbouwbedrijven eene van
de beginselen der Ongevallenwet 1901 afwijkende loonbepaling
vast te stellen.
Het opbrengen der middelen. Volgens de bepalingen der Onge-
vallenwet 1901, worden de middelen tot dekking der uitgaven
der verzekering, voor zoover betreft de werkgevers, welke bij de
Rijksverzekeringsbank zijn aangesloten, opgebracht volgens den
maatstaf van een tarief en van het loon, dat door de werklieden
in de betalingsperiode is verdiend. Het bedrag van het door de
werklieden verdiende loon wordt aangeteekend op loonlijsten,
welke door den werkgever worden gehouden. Reeds boven is er
op gewezen, dat het houden van die loonlijsten voor den werk-
gever in de landbouwbedrijven groote bezwaren oplevert, wegens
den aard van het aan de werklieden uitbetaalde loon, terwijl de
controle op het nauwkeurig bijhouden der loonlijsten zeer lastig
en tijdroovend zal zijn. Met nadruk wordt er dan ook van land-
bouwzijde op gewezen, dat het stelsel van loonlijsten voor de
landbouwbedrijven tot onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding
zou geven.
Behalve op deze bezwaren tegen het stelsel van loonlijsten,
wordt er op gewezen, dat de landbouwer, en in het bijzonder
de kleine werkgever in de landbouwbedrijven, geen voldoende
administratieve bekwaamheid bezit om de loonlijsten geregeld
bij te houden, terwijl zijn bekende afkeer van administratieven
omslag zeker niet bevorderlijk zal zijn aan de goede werking
eener regeling, welke, zooals de Ongevallenwet 1901 zulks doet,
den werkgevers de verplichting zoude opleggen loonlijsten te
houden.
De wijze, waarop in den landbouw de loonen worden uitbe-
taald, de groote afstanden op het platteland en de vaak afge-
zonderde ligging der onderneming, de afkeer van den landbouwer
van administratieven omslag, dit alles kan er inderdaad toe
medewerken, dat eene premie-heffing door middel van loonlijsten
op vele bezwaren zal stuiten. Om eene goede invulling der
loonlijsten te bevorderen, zou wel is waar kunnen worden bepaald,
dat bijzondere personen belast zouden worden met het contro-
leeren of het behulpzaam zijn bij de invulling dier lijsten ; maar
daardoor zou de administratie in buitengewone mate kostbaar
worden.
Het verdient dus de voorkeur om langs anderen weg de premie
te heffen. Op welke wijze dit in het ontwerp is geschied, zal
hieronder worden uiteengezet ; tevens zal daarbij worden vermeld
op welke wijze de loonberekening is ontworpen.
De verzekering van den werkgever. Ten aanzien van het
631
derde punt, de verzekering van den werkgever, heeft de onder-
geteekende gemeend, dat ook deze verzekerd behoort te worden.
Volgens de beroepstelling van 1899 waren in de verschillende
landbouwbedrijven werkzaam: 390,934 werklieden en 179,344
ondernemers, te zamen 570,271 personen.
Het aantal eigenaren en pachters, dat van 1 — 10 H.A. land
in gebruik had, bedroeg in datzelfde jaar 115,317, terwijl de
overige 64,027 landgebruikers meer dan 10 H.A. bezaten.
Hoewel de uitgebreidheid van het grondbezit niet altijd een
even juiste maatstaf oplevert ter beoordeeling van de vraag naar
de meer of mindere welvaart van den ondernemer, daar bijv.
eenige H.A. tuingrond eene grootere waarde in opbrengst ver-
tegenwoordigen dan een gelijk aantal H.A. weiland, zoo kan
toch wel in het algemeen worden aangenomen, dat zij, die minder
dan 10 H.A. grond in gebruik hebben, behooren tot de kleine
ondernemers, die zelf dagelijks in het bedrijf werkzaam zijn en
die, indien zij door een bedrijfsongeval worden getroffen, dat
eene voortdurende of langdurige ongeschiktheid tot werken ten
gevolge heeft, niet minder dan hunne werklieden behoefte hebben
aan eene wettelijk gewaarborgde schadeloosstelling.
Daar bovendien de ondernemer in de landbouwbedrijven in
den regel, meer dan zulks in de industrie het geval is, aan
dezelfde gevaren blootstaat als zijne werklieden, doordat hij zelf
meer mede werkzaam is in het bedrijf, en niet uitsluitend met
de leiding der werkzaamheden belast is, heeft de ondergeteekende
gemeend, de verplichte verzekering van den werkgever in het
ontwerp te moeten opnemen, wil niet een groot gedeelte van
hen, die in de landbouwbedrijven werkzaam zijn en aan dezelfde
gevaren bloot staan als hunne werklieden, verstoken blijven van
de voordeelen, toegekend aan die werklieden, die oeconomisch
nagenoeg op eene lijn staan met hun werkgevers.
Aanvaardt men het beginsel, dat de kleine ondernemer in de
verzekering dient te worden opgenomen, dan rijst de vraag:
waar is de grens tusschen kleinen en grooten ondernemer ? Deze
grens is niet gemakkelijk te trekken. Als criterium van het al
of niet verzekeren van den werkgever kan bezwaarlijk dienen
het aantal werklieden, dat een ondernemer in zijn dienst heeft,
daar dit aantal zeer nauw verband houdt met de soort van cultuur
en den aard van den bodem en niet met de maatschappelijke
welvaart van den ondernemer. Bovendien heeft de werkgever
niet geregeld eenzelfde aantal personen in loondienst; in den
landbouw wordt, zooals hiervoor reeds werd opgemerkt, veel met
los werkvolk gewerkt en laat de landbouwer vele werkzaamheden
door zijne huisgenooten verrichten waardoor hij hulp van derden
uitspaart.
Evenmin zou als criterium kunnen gelden het aantal H.A.
land bij den kleinen ondernemer in gebruik, tenzij eene minu-
tieuse verdeeling naar de grondsoorten en naar den aard van
632
het daarop uitgeoefend bedrijf werd aangenomen. Immers de aard
van den bodem en het daarop uitgeoefende bedrijf beslissen in
den regel over de meer of mindere welvaart van den ondernemer
en niet altijd de uitgestrektheid van het door hem in cultuur
genomen land.
Praktisch zou het dus niet gemakkelijk zijn een grens te trekken
tusschen grooten en kleinen ondernemer, tenzij men overging
tot het schatten van het netto-inkomen van den werkgever en
bepaalde, dat de werkgevers, wier netto-inkomsten uit de land-
bouwbedrijven een zeker maximum te boven gaan, niet verze-
kerd zouden zijn. Aan deze schatting zal echter veel administra-
tieve omslag verbonden zijn, zoodat de ondergeteekende het
wenschelijker heeft gevonden geene grenslijn te bepalen en in
de verzekering alle werkgevers op te nemen. Een analoge
regeling vindt men ook in de Ongevallenwet 1901 ten aanzien
van de volgens die wet verzekerde werklieden. Hoewel de
Ongevallenwet ten doel heeft den oeconomisch zwakkeren werk-
man te gemoet te komen, vallen toch ook de hoog bezoldigde
werklieden onder die wet. Immers de verzekering van den werk-
man wordt aldaar niet afhankelijk gemaakt van het loon, dat hij
verdient; de wet bepaald, dat elke verzekerde, onverschillig hoe-
veel hij verdient, eene uitkeering zal ontvangen welke evenredig
is aan zijn dagloon, maar nooit meer dan 70 pet. van een dag-
loon van f4. Deze regeling der Ongevallenwet 1901 is opge-
nomen naar aanleiding van de opmerking, dat het moeilijk is
een juiste grens te trekken, zoodat — bracht men alleen de
werklieden met een inkomen van f 1200 of lager onder de wet —
tal van personen, wier inkomen het eene jaar boven, het andere
jaar beneden den gestelden grens vielen, niet of wel verzekerd
zouden zijn. (1)
De ondergeteekende heeft gemeend, dat deze regeling zonder
bezwaar kan worden overgenomen voor den werkgever, voor
wien, afgescheiden van het bezwaar, dat bij het stellen van een
grens het eene jaar een aantal werkgevers wel, het andere jaar
niet verzekerd zullen zijn, al naar mate hunne inkomsten beneden
of boven den gestelden grens blijven, nog bovendien deze moei-
lijkheid zich voordoet, dat het zeer bezwaarlijk zal zijn het netto-
inkomen van den werkgever vast te stellen. In de voorgestelde
regeling valt van zelf de kleine werkgever onder de verzekering,
terwijl het betrekkelijk geringe aantal groote werkgevers, wier
netto- inkomsten meer dan f4 per dag bedragen, tot dat bedrag
van f 4 per dag verzekerd zullen worden. Daar het echter noodig
is te bepalen naar welk inkomen een werkgever schadeloosstel-
ling zal ontvangen en premie moet betalen, heeft het ontwerp
bepaald, dat het inkomen van alle werkgevers geacht zal worden
(1) Zie bijlagen 1899/1900, 6, n°. 5 en Handelingen der Tweede Kamer, 1899/1900,
bladz. 207 en 213.
633
f 500 per jaar te bedragen. Naar dit bedrag wordt dus de scha-
deloosstelling vastgesteld en premie betaald. Dit bedrag van f500
is aangenomen, omdat het geacht wordt het inkomen te verte-
genwoordigen van den gemiddelden kleinen ondernemer. Mochten
in werkelijkheid de inkomsten van den werkgever lager of hooger
.zijn dan f 500, dan heeft hij de bevoegdheid zijne inkomsten op
hare werkelijke waarde te laten vaststellen, maar in geen geval
op een hooger bedrag dan op f 1236, zijnde het bedrag, dat ver-
kregen wordt door f 4 te vermenigvuldigen met 309, welk getal
het aantal dagen, na aftrek der Zondagen en algemeen erkende
Christelijke feestdagen, aangeeft, waarop per jaar gearbeid wordt.
Zooveel mogelijk aansluiting zoekende aan de regeling der
Ongevallenwet 1901, met inachtneming van de afwijkingen, boven
"besproken, heeft de ondergeteekende getracht eene regeling te
ontwerpen, welke rekening houdt met den aard der landbouw-
bedrijven en de wenschen, welke van landbouwzijde ten aanzien
der wettelijke ongevallenverzekering zijn uitgesproken.
Bij deze regeling is getracht, den landbouwer zelf zooveel
mogelijk aandeel te geven in de uitvoering der verzekering, om
zoodoende het gecentraliseerde karakter der Ongevallenwet 1901
eenigszins te temperen en administratieven omslag te vermijden.
De uitvoering der verzekering is opgedragen aan de Rijks-
verzekeringsbank en aan commissiën van aanslag, welke zooveel
mogelijk uit personen, werkzaam in de landbouwbedrijven,
moeten worden benoemd. Over de wenschelijkheid en de moge-
lijkheid van de instelling dezer commissiën zal later meer in het
bijzonder worden gehandeld. (Zie bladz. 9).
In elke gemeente wordt ééne commissie ingesteld, waarvan
de burgemeester ambtshalve lid en voorzitter is. De overige
leden worden benoemd door den gemeenteraad voor den tijd
van vier jaren. De commissie bestaat in de gemeenten met meer
dan 5000 inwoners uit vijf leden, in de overige gemeenten uit
drie leden.
De leden der commissie ontvangen geen bezoldiging. Zoo
noodig kunnen presentiegelden worden toegekend.
De taak der commissie van aanslag, bestaat uit het vaststellen
van de dagloonen, het bepalen van het netto-inkomen van den
werkgever, die zijne inkomsten wenscht te laten schatten en uit
bet vaststellen van de premie, welke door den werkgever moet
worden opgebracht. Tevens dient de commissie van aanslag
de Rijksverzekeringsbank van advies bij de vaststelling van den
verzekeringsplicht eener onderneming en bij de vraag of de
werkgever heeft opgehouden een verzekeringsplichtig bedrijf uit
te oefenen.
Aan de Rijksverzekeringsbank is overgelaten de vaststelling der
schadeloosstellingen, van den verzekeringsplicht der onderneming,
bet innen der premiën, het onderzoek der ongevallen enz.
634
De dagloonen worden op de volgende wijze bepaald. De
commissie van aanslag stelt voor de gemeente, waarvoor zij is
ingesteld, het bedrag vast, dat als het dagloon van den ver-
zekerde zal gelden. Voor de verschillende bedrijven en voor de
verschillende categorieën van verzekerden kan een verschillend
dagloon worden vastgesteld. Bovendien kan het loon verschillen
in verschillende gedeelten derzelfde gemeente en zal ook daar-
mede rekening moeten worden gehouden. De staat der dag-
loonen, door de commissie vastgesteld, wordt door haren voor-
zitter voor een ieder ter inzage nedergelegd op de secretarie
der gemeente, terwijl van de nederlegging kennis wordt ge-
geven in een of meer nieuwsbladen. Binnen twee maanden
na den dag, waarop de staat der dagloonen ter inzage is neer-
gelegd op de secretarie der gemeente, kunnen daartegen bij
Gedeputeerde Staten bezwaarschriften worden ingediend. Deze
bezwaarschriften kunnen in de eerste plaats worden ingediend
door het bestuur der Rijksverzekeringsbank en wel tegen den staat
der dagloonen van elke gemeente. In de tweede plaats zijn be-
voegd bezwaarschriften in te dienen de werkgevers en werklieden
tegen den staat der dagloonen van de gemeente of van het ge-
deelte der gemeente, waar de verzekeringsplichtige onderneming
is gevestigd, waarin zij werkzaam zijn ; is de onderneming buiten
Nederland gevestigd, doch wordt het bedrijf hier te lande uitge-
oefend, dan kunnen de werkgevers en werklieden, welke hier te
lande werkzaam zijn, bezwaarschriften indienen tegen den staat
der dagloonen van de gemeente, waar het bedrijf hier te lande
wordt uitgeoefend. Ten slotte kunnen bij Gedeputeerde Staten
bezwaarschiften worden ingediend door de plaatselijke commissie
of commissiën, bestaande uit werkgevers en werklieden, tegen
den staat der dagloonen van de gemeente, gelegen binnen het
gebied der commissie.
Zijn er bezwaarschriften ingediend tegen den staat der door de
commissie van aanslag vastgestelde dagloonen, dan zenden de
Gedeputeerde Staten deze aan den voorzitter der commissie van
aanslag der gemeente, waarop de staat betrekking heeft. De
voorzitter legt de bezwaarschriften voor een ieder ter inzage neer
op de secretarie der gemeente en doet van die nederlegging
mededeeling in een of meer nieuwsbladen. Dezelfde autoriteiten
en personen, die bevoegd zijn bezwaarschriften in te dienen, zoo-
mede de commissie van aanslag, welke den staat der dagloonen
heeft vastgesteld, zijn bevoegd schriftelijk tegen de ingediende
bezwaarschriften bij Gedeputeerde Staten op te komen. Deze
onderzoeken de ingediende bezwaarschriften en brengen, zoo-
noodig, wijzigingen aan. Zijn binnen den gestelden termijn geen
bezwaarschriften ingediend, dan stellen Gedeputeerde Staten den
staat der dagloonen onveranderd vast. De gewijzigde of onver-
anderd vastgestelde staat der dagloonen wordt gezonden aan den
voorzitter der commissie van aanslag, waarop de staat betrekking;
635
heeft en door dezen voor een ieder ter inzage nedergelegd op
de secretarie der gemeente. Hij geeft van die nederlegging ken-
nis in een of meer nieuwsbladen.
De staat der dagloonen wordt op de boven omschreven wijze
om de vijf jaren herzien. Indien het echter noodzakelijk mocht
blijken, kunnen Gedeputeerde Staten gelasten, dat de herziening
voor een of meer gemeenten of gedeelten daarvan eerder zal
geschieden.
Het is den ondergeteekende wenschelijk voorgekomen, de dag-
loonen zooveel mogelijk plaatselijk te doen bepalen. De loonen
toch, in de landbouwbedrijven uitbetaald, zullen in ons land niet
overal gelijk zijn. De soort van cultuur, de aard van den bodem,
plaatselijke gebruiken enz., zijn alle van invloed op de hoegroot-
heid van het loon. Wilde men de dagloonen laten vaststellen bij.
algemeenen maatregel van bestuur of bij Koninklijk besluit, dan
zou daarbij misschien niet zoo nauwkeurig met de locale omstan-
digheden rekening kunnen worden gehouden dan wanneer de
vaststelling geschiedt door ter plaatse woonachtige deskundigen.
Men verkrijgt zoodoende een vrij groote zekerheid, dat de gefin-
geerde dagloonen verband zullen houden met het werkelijk ver-
diende loon. De vaststelling der dagloonen nu kan aan niemand
beter worden opgedragen dan aan de commissiën van aanslag. Deze
commissiën zijn in het stelsel van het ontwerp toch noodig om de
premie van den werkgever vast te stellen. Hare taak zal niet aan-
merkelijk verzwaard worden, indien zij tevens eens in de vijfjaren
belast worden met het bepalen der dagloonen. Gesteld al, dat men
het verkieselijker vond de dagloonen door het centrale gezag te
laten vaststellen, dan zou zulks toch niet anders kunnen gebeuren,
dan nadat de Regeering in alle gemeenten een onderzoek naar
de loonen had laten instellen om uit dat onderzoek tot de vast-
stelling van het dagloon te komen. Het zou dan voor de hand
liggen, dat de Regeering daaromtrent het advies van de commissie
van aanslag zou inwinnen en in de meeste gevallen dit advies
zou volgen, daar de commissie, uit deskundigen samengesteld, op
de hoogte van de loonen in de landbouwbedrijven zou zijn.
Feitelijk zouden dus in dit geval de dagloonen toch door de
commissie van aanslag worden vastgesteld. Het is den onderge-
teekende daarom wenschelijker voorgekomen, de vaststelling der
dagloonen ook formeel aan de commissiën van aanslag op te
dragen. Ten einde te waarborgen, dat de commissie, die in den
regel uit landbouwers zal bestaan, de dagloonen niet te laag zal
vaststellen, is bepaald, dat tegen het bedrag der door haar vast-
gestelde dagloonen bezwaren kunnen worden ingebracht bij Ge-
deputeerde Staten.'
Boven is reeds aangetoond, waarom de premieberekening der
Ongevallenwet igoi niet ongewijzigd kan worden toegepast op
de landbouwbedrijven. Een stelsel diende te worden gevonden,
636
waarbij de vaststelling der premie zou geschieden zonder behulp
van loonlijsten en met zoo weinig administratieven omslag als
mogelijk was.
Verschillende systemen konden daarbij gevolgd worden. Men
zou de premie kunnen laten opbrengen naar den maatstaf van
de belastbare huurwaarde van het gebruikte land of in den vorm
van opcenten op de grondbelasting. Deze beide vormen van
premieheffing verdienen naar de meening van den ondergeteekende
geene aanbeveling, daar zij — de laatstgenoemde, in nog erger-
mate dan de eerstgenoemde, vermits door eene heffing van op-
centen op de grondbelasting alleen de grondeigenaren en niet
altijd de werkgevers worden getroffen — geen verband houden
met het gevaar verbonden aan en het aantal arbeiders benoodigd
tot het uitoefenen van het bedrijf, zoodat de minder gevaarlijke
bedrijven belast zullen worden ten voordeele van de meer ge-
vaarlijke.
Heft men de premie naar de grootte en de soort van het land,
dan geldt ook hier het bezwaar, aangevoerd tegen beide eerst-
genoemde, dat niet voldoende rekening wordt gehouden met het
gevaar verbonden aan de uitoefening van het bedrijf. Immers
niet de uitgestrektheid of de aard van het land bepaalt het be-
drijfsgevaar. Een zuivere maatstaf geeft alleen de soort van cul-
tuur en de wijze waarop het bedrijf wordt uitgeoefend, een en
ander in verband met het aantal en de soort van arbeidskrachten,
benoodigd tot het uitoefenen van het bedrijf.
Het stelsel, dat in het oog van den ondergeteekende de meeste
waarborgen van zuiverheid en billijkheid oplevert, is dat, waarbij
het bedrag der premie bepaald wordt door het gevaar van het
in de onderneming uitgeoefende bedrijf en de hoeveelheid men-
schelijke arbeid, welke jaarlijks gemiddeld benoodigd is om in de
onderneming het verzekeringsplichtige bedrijf uit te oefenen. Voor
ettce onderneming, waarin een verzekeringsplichtig landbouwbe-
drijf wordt uitgeoefend, kan zonder al te veel moeite worden
vastgesteld hoevele personen gemiddeld elk jaar noodig zijn om
de onderneming te exploiteeren. Is dit aantal personen geschat
en staat vast tot welke categorieën zij behooren en hoevele dagen
per jaar gemiddeld door hen moet worden gearbeid om de onder-
neming te exploiteeren, dan verkrijgt men, door vermenigvuldi-
ging van het getal, dat het aantal arbeidsdagen aanwijst van de
verschillende categorieën van verzekerden, met het voor die cate-
gorieën vastgestelde dagloon, het totale loon, dat in de onder-
neming moet worden uitbetaald om het bedrijf te kunnen uit-
oefenen. M. a. w. de vaststelling van de arbeidsbehoefte eener
onderneming dient om daaruit te bepalen hoeveel loon gemiddeld
per jaar in de onderneming moet worden uitbetaald om haar te
exploiteeren. Is dat loonbedrag bekend en staat tevens vast, in
welke gevarenklasse de onderneming behoort te worden geplaatst
dan zal, indien een tarief aanwijst, welke premie voor elke ge-
637
varenklasse per f i dagloon verschuldigd is, gemakkelijk de premie
door den werkgever te betalen, zijn vast te stellen.
Het houden van loonlijsten wordt dus in dit systeem vervangen
door eene schatting van het loon, dat uitbetaald moet worden
om in de onderneming het bedrijf te kunnen uitoefenen.
De vraag rijst nu op welke wijze dat loon zal worden geschat ?
Draagt men die schatting op aan de Rijksverzekeringsbank dan
zullen tal van ambtenaren noodig zijn, die belast zullen worden
met het verzamelen der gegevens, waaruit het loon, gemiddeld
in eene onderneming uitbetaald, zal worden vastgesteld. Het zou
niet onwaarschijnlijk zijn, dat, indien alle taxaties van één orgaan,
de Rijksverzekeringsbank, uitgingen, een groote administratieve
omslag noodig zou zijn, welke zeer tijdroovend en kostbaar werd
en den werkgever en de Bank zeer zou bezwaren.
Eenvoudiger zal het zijn indien men de schattingen plaatselijk
doet geschieden door personen bekend met landbouwzaken. Het
voordeel van dit systeem is, dat de administratie eenvoudig en
niet duur zal zijn, dat de schattingen door deskundigen zullen
geschieden en dat de landbouwer zoo weinig mogelijk in aan-
raking komt met de ambtenaren der Rijksverzekeringsbank.
Langs welken weg nu in het ontwerp de premie wordt vast-
gesteld, blijkt uit het volgende overzicht:
Evenals in de Ongevallenwet 1901 is in het ontwerp be-
paald, dat de werkgever van het door hem uitgeoefende bedrijf
schriftelijk aangifte doet ten kantore der posterijen. Hij vult
daartoe een formulier in, dat door het postkantoor aan de Rijks-
verzekeringsbank wordt gezonden. De Rijksverzekeringsbank
stelt den verzekeringsplicht van den ondernemer vast. Zij doet
dit echter niet dan nadat zij daarover het advies heeft ingewonnen
van de commissie van aanslag der gemeente, waarin de onder-
neming van den aangever is gevestigd. Deze commissie van
aanslag is dezelfde als die bovenbesproken, welke de dagloon en
van de verzekerden vaststelt. De Bank is natuurlijk bevoegd
bij de vaststelling van den verzekeringsplicht een onderzoek door
hare agenten te laten instellen, maar in den regel zal zij vol-
doende ingelicht zijn indien zij in het bezit is van het formulier
van aangifte en van het advies van de commissie van aanslag.
Slechts bij tegenstrijdigheid van opgaven zal een ambtelijk onder-
zoek ter plaatse misschien noodig blijken.
Een werkgever, die zijn bedrijf staakt, doet daarvan eveneens
aangifte ten kantore der posterijen. Het bestuur der Bank wint
omtrent deze staking het advies in der commissie van aanslag.
Van den verzekeringsplicht eener onderneming wordt door
het bestuur der Rijksverzekeringsbank kennis gegeven aan den
werkgever en aan de commissie van aanslag der gemeente, waar
de onderneming van den werkgever is gevestigd. Bij staking van
het bedrijf geeft het bestuur der Bank daarvan eveneens kennis
aan bedoelde commissie.
638
Hiermede is voorloopig de taak der Bank afgeloopen en vangen
de werkzaamheden der commissie van aanslag aan.
De verzekeringsplichtige landbouwbedrijven worden bij alge-
meenen maatregel van bestuur in gevarenklassen ingedeeld naar
evenredigheid van het gevaar, dat zij voor de verzekering ople-
veren. Eene toewijzing van een gevarenpercentage kent het
ontwerp niet. De indeeling der bedrijven moet zoodanig geschieden,
dat met de verschillende wijzen, waarop een bedrijf kan worden
uitgeoefend, rekening wordt gehouden, zoodat eene onderscheiding
tusschen de wijzen, waarop eenzelfde bedrijf wordt uitgeoefend,
noodzakelijk is. Zoodoende kan het toewijzen van een gevaren-
percentage veilig achterwege blijven, daar in het algemeen de
inrichting van eene landbouwonderneming van betrekkelijk weinig
invloed is op het bedrijfsgevaar. De landbouwbedrijven worden
toch overal onder nagenoeg gelijke omstandigheden (meestal in
open lucht) uitgeoefend.
Een tweede algemeene maatregel van bestuur stelt een tarief
vast, dat voor elke ge varenklasse de premie aanwijst, welke per
f i dagloon verschuldigd is.
Jaarlijks vóór den eersten Mei stelt de commissie van aanslag
der gemeente, waar de verzekeringsplichtige onderneming is
gevestigd, de premie vast, welke door den werkgever over het
loopende boekjaar der Rijksverzekeringsbank (d. i. van i Januari
tot en met 31 December) verschuldigd is. Daartoe deelt de
commissie de onderneming in eene gevarenklasse in en schat
de hoeveelheid menschelijke arbeid, welke jaarlijks gemiddeld
benoodigd is om in de onderneming het verzekeringsplichtige
bedrijf uit te oefenen (arbeidsbehoefte).
Het gevaar, dat de onderneming oplevert en hare arbeidsbe-
hoefte worden bepaald door den toestand van de onderneming,
zooals deze was in het jaar, voorafgaande aan dat, waarover
de premie is verschuldigd, m. a. w. de hoegrootheid der premie,
welke in het loopende jaar is te betalen, is gebaseerd op den
toestand van de onderneming in het voorafgaande jaar.
Ten einde de arbeidsbehoefte van de onderneming vast te
stellen, schat de commissie het aantal en de soort van verzekerden
benevens het aantal arbeidsdagen van die verzekerden, een en
ander benoodigd geweest of benoodigd om in het jaar, dat als
grondslag van de schatting wordt aangenomen, in de onderneming
het verzekeringsplichtige bedrijf uit te oefenen.
De commissie kent de gevarenklasse, waarin de onderneming
is geplaatst, het aantal en de soort van verzekerden benevens
het aantal hunner arbeidsdagen. Tevens is bekend welk dagloon
die verzekerden hebben, daar dit voorkomt op den staat der
dagloonen, bovenvermeld. Uit deze gegevens berekent de commissie
het totale dagloon, dat in het afgeloopen jaar geacht kan worden
te zijn uitbetaald om de onderneming te exploiteeren en ver-
menigvuldigt dit bedrag met de eenheidspremie, welke voor de
639
g-e varenklasse, waarin de onderneming is geplaatst, is vastgesteld.
Het product levert de premie op, welke over het loopende jaar
■door den werkgever is verschuldigd. De betaling dezer premie
geschiedt, evenals zulks in de Ongevallenwet 1901 is bepaald,
op het postkantoor op de betaaldagen, welke door den Minister,
met de uitvoering der wet belast, worden vastgesteld.
Van den aanslag der commissie en van de vaststelling van den
verzekeringsplicht door het bestuur der Rijksverzekeringsbank
staat beroep open bij den raad van beroep en ien centralen raad
van beroep.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de premie eens per jaar over
een tijdvak van een kalenderjaar wordt vastgesteld. Vangt
de verzekeringsplicht aan in het loopende boekjaar, dan
is slechts premie verschuldigd over den tijd na den aanvang
van den verzekeringsplicht. Bij staking van het bedrijf in het
loopende boekjaar behoeft slechts premie te worden betaald tot
aan het tijdstip der staking. Het is niet te vreezen, dat de taak
der commissiën van schatting te zwaar zal zijn. Is eenmaal bij
de invoering der wet de taxatie der verschillende ondernemingen
geschied, dan bepaalt de taak der commissie zich daarna hoofd-
zakelijk tot het controleeren der gedane taxaties en tot het aanslaan
van nieuwe ondernemingen.
Dergelijke commissiën van aanslag zijn niet vreemd in onze
wetgeving. Ook de wet op de bedrij fsbelasting kent eene com-
missie van aanslag, bestaande uit een ambtenaar en leden door
verschillende colleges aan te wijzen, terwijl de wet van 5 April
1870 {Staatsblad n°. 63) het college van zetters instelt, waarvan
de burgemeester ambtshalve lid en voorzitter is en de leden door
den Commissaris der Koningin uit eene opgave van den gemeen-
teraad uit ingezetenen der gemeente worden benoemd.
Waar onder de landbouwers reeds nu het vereenigingsleven
van groote beteekenis is, behoeft niet te worden gevreesd, dat
er geen voldoende en bekwame personen gevonden zullen worden,
die bereid zullen zijn in de commissiën zitting te nemen.
Het groote voordeel dezer commissiën is, zooals reeds eerder
is gezegd, dat de administratiekosten der verzekering betrekkelijk
gering kunnen zijn, dat de landbouwer door deskundige collega's
of andere bevoegde personen wordt aangeslagen en dat hij weinig
in aanraking zal komen met ambtenaren.
Evenals dit het geval is bij de Ongevallenwet 1901, is ook
in het ontwerp aan den werkgever de bevoegdheid gegeven,
om, indien hij zulks wenscht, zelf het risico te dragen van de
verzekering of dit over te dragen aan eene naamlooze vennoot-
schap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. De des-
betreffende bepalingen komen zooveel mogelijk overeen met de
artikelen 52 tot en met 60 der Ongevallenwet 1901.
De regeling der schadeloosstellingen, het onderzoek en de
640
aangifte der ongevallen, de vaststelling en betaalbaarstelling der
schadeloosstellingen, het beroep, het toezicht enz. zijn, behoudens
na te melden uitzonderingen, geheel overeenkomstig de des-
betreffende regelingen der Ongevallenwet 1901.
Ten aanzien van het beroep zij opgemerkt, dat in de raden
van beroep, behalve de voorzitter, zitting hebben uitsluitend
werkgevers en werklieden in den zin van het ontwerp. Over
geschillen voortvloeiende uit de bepalingen van het ontwerp,
oordeelen dus werkgevers en werklieden, werkzaam in de land-
bouwbedrijven.
Er worden naast de plaatselijke commissiën, bedoeld in artikel 86
der Ongevallenwet 1901, afzonderlijke plaatselijke commissiën
voor de landbouwbedrijven ingesteld, waarin de werkgevers en
werklieden in de landbouwbedrijven zitting hebben.
Met betrekking tot het beheer der middelen uit deze ver-
zekering voortvloeiende, heeft de ondergeteekende gemeend de
inkomsten en uitgaven dezer verzekering, welke beheerd zullen
worden door de Rijksverzekeringsbank, streng gescheiden te
moeten houden van de overige inkomsten en uitgaven der Bank.
d. w. z. van die, welke voortvloeien uit de Ongevallenwet 1901
en eventueel uit de Zeevisschers-ongevallenverzekering. De indus-
trieele bedrijven en eventueel de zeevisscherij mogen in geen
geval bijdragen in de kosten der landbouwverzekering, evenmin
als deze laatstbedoelde verzekering bij moet dragen voor de
industrie of de zeevisscherij. Waar dus tengevolge van een
gebrek in het tarief of tengevolge van de schattingen der
commissiën van aanslag een te kort mocht ontstaan in de middelen
der landbouwverzekering, daar moet dit uitsluitend worden aan-
gevuld door de werkgevers in de landbouwbedrijven. De scheiding
is noodzakelijk omdat, bij vermenging van de inkomsten en
uitgaven der verschillende verzekeringen, er gevaar zou kunnen
ontstaan, dat de eene groote tak van nijverheid (de industrie)
een gedeelte der kosten van de andere groote tak (de landbouw)
zou hebben te dragen. Scheidt men de beide verzekeringen, dan
zal elke verzekering hare eventueele tekorten zelf dragen.
Tot toelichting der artikelen van het ontwerp diene het vol-
gende.
HOOFDSTUK I.
Inleidende bepalingen.
Artikel 1. Wat de verzekering van den werkgever aangaat zij
verwezen naar het algemeen gedeelte dezer toelichting, bladz. 4.
Artikel 2. De definitie van werkgever, in dit artikel gegeven,
komt in beteekenis overeen met die, welke gevonden wordt in
het ontwerp Zeevisschers-Ongevallenwet 1905.
641
De Ongevallenwet 1901 verstaat onder werkgever ieder natuur-
lijk of rechtspersoon, die anderen in dienst heeft voor de uitoe-
fening van een volgens die wet verzekeringsplichtig bedrijf. In
dit ontwerp is echter het begrip werkgever ruimer en valt
daaronder ook de ondernemer, die zonder hulp van werklieden
een landbouwbedrijf uitoefent. Immers volgens artikel 1 zijn ook
de werkgevers in de landbouwbedrijven verzekerd. Werd de
redactie der Ongevallenwet 1901 overgenomen, dan zou niet
verzekerd worden de werkgever, die. zonder arbeiders een land-
bouwbedrijf uitoefent. Vandaar in het eerste lid van art. 2 de
woorden: „of ieder natuurlijk persoon, die voor eigen rekening
een of meer dier bedrijven uitoefent, zonder daardoor anderen
in dienst te hebben."
Tweede lid. Voor het begrip werkman wordt alhier als ver-
eischte gesteld, dat de werknemer als vergoeding voor zijn
arbeid eene uitkeering ontvangt. Met het woord „uitkeering"
worden niet alleen bedoeld uitkeeringen in geld of in natura,
maar ook bijv. het recht om gras te maaien op het land van den
werkgever of om aldaar schapen te laten grazen enz., mits dit
recht gegeven wordt als vergoeding voor verrichten arbeid.
Derde lid. In den landbouw komt het zeer dikwijls voor, dat
het geheele huisgezin, daaronder ook de echtgenoote, in het
bedrijf van den vader of echtgenoot werkzaam is. Deze personen
staan dan aan dezelfde gevaren bloot als de werkman in het
bedrijf. De kinderen, die in de landbouwonderneming van hun
vader werkzaam zijn, kunnen geacht worden werklieden te zijn
in den zin van het tweede lid van dit artikel, indien zij tegen
eene vergoeding voor hun arbeid in de onderneming van hun
vader werkzaam zijn.
Hetzelfde geldt voor de overige bloed- of aanverwanten. Ten
aanzien van de echtgenoote kan men naar de meening van
den ondergeteekende moeilijk spreken van eene dienstbetrekking
of van het verdienen van loon. Op deze punten is intusschen
de meening in Duitschland verdeeld. Het Reichs-Versiche-
rungsambt en andere rechterlijke colleges nemen aan, dat de
eene echtgenoot, die in de onderneming van den anderen
echtgenoot werkzaam is, niet kan worden beschouwd als werk-
man „da die sittliche Auffassung der Ehe als des Verhaltnisses
zweier zu ungetheilter Lebensgemeinschaft berufener Personen
sich nicht mit den das soziale Verhaltniss des Arbeitgebers und
Arbeitnehmers beherrschenden Begriffen vertragt, welche in das
Verhaltniss der allgemeinen Gleichberechtigung der Ehegatten
den damit nicht vereinbaren Gegensatz wirthschaftlicher Abhangig-
keit des einen vom anderen hineintragen würden". (Handbuch
der Unfallversicherung 1901, bl. 12).
Een tegenovergestelde opvatting wordt gehuldigd door gezag-
II. 41
642
hebbende Duitsche schrijvers (zie o. a. RosiN, Recht der Arbeiter-
versicherung I bl. 168 en volgende; Piloty, Das Reichs-Unfall-
versicherungsrecht I bl. 220; het tijdschrift „die Invaliditats- und
Alters-Versicherung im Deutschen Reiche", 1 Maart 1903, bl.
57 en 58).
Zulks heeft den ondergeteekende aanleiding gegeven door eene
uitdrukkelijke wetsbepaling den echtgenoot, die in de onderneming
van den anderen werkzaam is, verzekerd te verklaren, om zoo-
doende alle quaestiën af te snijden, welke zich eventueel in de
praktijk bij de uitvoering der wet op dit punt zouden kunnen
voordoen.
Artikel 3, laatste lid. Deze bepaling heeft dezelfde strekking
als die van het laatste lid van art. 3 der Ongevallenwet 1901.
Indien bijv. eene gemeente door hare werklieden de gemeente-
plantsoenen laat onderhouden dan is de verzekering der werk-
lieden met dat onderhoud belast, wenschelijk. Vandaar de fictie,
dat de gemeente geacht zal worden het onderhouden enz. als een
verzekeringsplichtig bedrijf uit te oefenen. Ditzelfde geldt even-
eens voor de overige publiekrechtelijke lichamen.
Artikelen 4 tot en met 19. Voor de meer algemeene toelichting
dezer artikelen zij verwezen naar de algemeene beschouwingen,
bladz. 3 en 6.
Artikel 5. De dagloonen zullen niet in alle gemeenten gelijk
zijn, tevens verschillen zij voor de onderscheidene soorten van
werklieden. Bij de vaststelling der dagloonen moet als grondslag
genomen worden de verdienste van den werkman in de land-
bouwbedrijven. De gezamenlijke inkomsten, hetzij in geld, hetzij
in natura, vormen den basis. Alle voordeelen, dus ook het recht
om volgens overeenkomst of plaatselijk gebruik gras te maaien
op het land van den werkgever, vee te weiden enz., moeten in
geldswaarde worden omgezet. Met deze factoren heeft de com-
missie van aanslag rekening te houden ; eveneens met de omstan-
digheid, dat de loonen in eenzelfde gemeente niet overal gelijk
zijn, dat de loonen van mannelijke arbeiders anders kunnen zijn
dan die van vrouwelijke, dat de leeftijd van den verzekerde en
de aard der dienstbetrekking tevens van invloed kunnen zijn op
het loonbedrag.
Ten aanzien van den werkman, die tijdelijk in den landbouw
werkzaam is, terwijl hij het overige gedeelte van het jaar in
een niet- verzekeringsplichtig bedrijf werkzaam is, kan het mis-
schien noodzakelijk blijken een ander dagloon vast te stellen,
dan ten aanzien van hem, die geregeld in een landbouwbedrijf
werkzaam is.
Tweede lid. Deze bepaling komt overeen met het derde lid
643
van artikel 16 van het ontwerp-Zeevisschers-Ongevallenwet 1905.
Bij de bepaling van de hoegrootheid van het dagloon kan men
óf de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen mede
in aanmerking nemen of uitsluitend het dagloon vaststellen over
het aantal dagen, waarop gewoonlijk gearbeid vordt. In het
oc
eerste geval zal het dagloon dan bedragen — — , in het tweede
geval , waarbij x de verdienste over één iaar voorstelt. Daar
309
evenals bij de Ongevallenwet 1 90 1 geene schadeloosstelling over
de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen zal
worden uitgekeerd, moet het dagloon met deze omstandigheid
rekening houden en dus vastgesteld worden in verhouding tot
het aantal dagen, waarop gewoonlijk gearbeid wordt, zoodat de
Zondagen en bedoelde feestdagen niet in aanmerking mogen
komen.
Derde lid. Overeenkomstig het beginsel der Ongevallenwet
1901 kan de verzekerde op geen hoogere uitkeering aanspraak
maken dan op een bedrag van ten hoogste 70 % van een dag-
loon van f4.
Artikel 6. De nederlegging en publicatie is noodzakelijk met
het oog op de bevoegdheid den werkgever en den werkman
toegekend om bezwaarschriften in te dienen. Hetzelfde geldt van
de toezending van een afschrift of afdruk aan het bestuur der
Rijksverzekeringsbank en aan de plaatselijke commissie, ingesteld
voor de gemeente, waarvoor de staat der dagloonen zal gelden.
Artikel 7. Hoewel het uit een verzekeringstechnisch oogpunt
voor de Rijksverzekeringsbank onverschillig is, hoe groot het
bedrag der dagloonen is, zoo is haar toch het recht van reclame
toegekend, omdat zij als onpartijdig overheidsorgaan mede dient
te werken tot eene goede uitvoering, der verzekering, waarbij
de gefingeerde dagloonen zooveel mogelijk moeten overeenstem-
men met het werkelijk verdiende loon in de landbouwbedrijven.
De werkgevers en werklieden hebben tevens belang bij eene
nauwkeurige vaststelling der dagloonen, vermits naar deze dag-
loonen de schadeloosstellingen en de premie worden berekend.
De plaatselijke commissie, onder c bedoeld, bestaat uit werk-
gevers en werklieden in den zin van het ontwerp.
Artikel 8. Wanneer de bevoegdheid gegeven wordt bezwaar-
schriften in te dienen tegen den staat der dagloonen, zooals deze
door de commissie van aanslag is vastgesteld, dan is het billijk
ook hen te hooren, die gegronde bedenkingen hebben tegen den
inhoud van die bezwaarschriften. Zoodoende hooren de Gedeputeerde
Staten de argumenten van de voor- en tegenstanders, wat ten
644
goede zal komen aan de juistheid van het bedrag der vast te
stellen dagloon en.
Artikel 9. Zijn geene bezwaarschriften ingediend, dan kan
men aannemen, dat de bedragen, vermeld op den staat der dag-
loonen, in overeenstemming zullen zijn met den werkelijken
toestand, zoodat Gedeputeerde Staten de lijst onveranderd kunnen
vaststellen. Blijkt uit de bezwaarschriften, dat wijziging nood-
zakelijk is, dan brengen Gedeputeerde Staten deze aan en wordt
de staat door hen vastgesteld, zooals zij meenen, dat zij het
nauwkeurigst in overeenstemming met den werkelijken toestand
zal zijn.
Artikel 11. De Rijksverzekeringsbank moet het dagloon ken-
nen om daarnaar de schadeloosstellingen vast te stellen.
De werkgever en de werkman hebben er belang bij te weten,
hoe groot het dagloon is, de eerste omdat hij premie moet be-
talen naar dat dagloon, beiden omdat zij schadeloosstelling naar
dat dagloon zullen ontvangen. Daar alleen uit den staat der dag-
loonen blijkt, welke hunne dagloonen zijn, wordt hun, indien zij
daarom vragen, kosteloos een exemplaar uitgereikt.
Artikel 12. De regel is, dat de dagloonen om de vijfjaren
herzien worden. Mocht echter tusschentijds aanleiding worden
gevonden den staat te herzien, dan kan zulks geschieden op last
van Gedeputeerde Staten.
Artikel 13. Het zal dikwijls gebeuren, dat eene landbouw-
onderneming door hare werklieden werkzaamheden laat ver-
richten in eene andere gemeente dan waarin de onderneming
is gevestigd. Men denke bijv. aan de groote boerderijen, die
in meer dan eene gemeente land hebben. Welk dagloon moet
nu gelden voor den verzekerde : het dagloon van de gemeente
waar de onderneming is gevestigd of dat der gemeente, waar
de verzekerde in het bedrijf werkzaam is? Het ontwerp heeft
als regel aangenomen, dat door de gemeente, waar de onderne-
ming is gevestigd, het dagloon van den verzekerde wordt
bepaald, zoodat voor hem de staat der dagloonen zal gelden,
voor die gemeente vastgesteld. Als regel zal de verzekerde zoo
dicht mogelijk wonen bij de onderneming, waarin hij werkt. Het
werkelijke loon, dat hij verdient, zal het loon zijn, dat ter plaatse,
waar de onderneming is gevestigd, gewoonlijk aan soortgelijke
werklieden wordt uitbetaald, zoodat de verzekerde, ook indien
hij in eene andere gemeente woont of in eene andere gemeente
in het bedrijf werkzaam is, voor de toepassing der dagloonen,
geacht moet worden te behooren tot de gemeente, waar de on-
derneming is gevestigd. Het kan intusschen voorkomen, dat een
verzekerde voortdurend of een groot gedeelte van het jaar werk-
645
zaam is voor eene onderneming, die in eene andere gemeente
gevestigd is, dan waar de verzekerde gewoonlijk in het bedrijf
werkzaam is. Men denke bijv. aan eene groote onderneming,
die in verschillende gemeenten het bedrijf uitoefent en werklie-
den in haren dienst heeft, die woonachtig zijn in de gemeente,
waar zij in den regel werkzaam zijn, wellicht in een gansch
andere streek dan die, waarin de gemeente ligt, waar de onder-
neming is gevestigd. De werkman zal dan in den regel een
loon verdienen, dat gewoonlijk aan soortgelijke werklieden wordt
betaald in de gemeente, waar hij in het bedrijf werkzaam is. De
staat der dagloonen van laatstbedoelde gemeente zou andere dag-
loonen kunnen inhouden dan die, vastgesteld voor de gemeente,
waar de onderneming is gevestigd. Liet men voor den verze-
kerde de staat gelden der gemeente, waar de onderneming is
gevestigd, dan kon zijn dagloon wel eens niet evenredig zijn aan
het loon, dat gewoonlijk aan soortgelijke arbeiders wordt uitbe-
taald in de gemeente, waar hij in het bedrijf werkzaam is. Van-
daar, dat de commissie van aanslag kan bepalen, dat voor hem
de staat der dagloonen zal gelden van de gemeente, waar hij in
het bedrijf werkzaam is.
Het bovenstaande geldt ook, indien de verzekerde werkzaam
is in een ander gedeelte van dezelfde gemeente dan waarin de
onderneming is gevestigd. Ook dan kan het voorkomen, dat voor
het gedeelte der gemeente, waar de onderneming is gevestigd
een ander dagloon geldt dan voor het gedeelte waar de ver-
zekerde werkzaam is.
Tweede lid. Het eerste lid stelt als regel, dat voor den ver-
zekerde de staat zal gelden, vastgesteld voor de gemeente, waar
de onderneming is gevestigd. Ten aanzien van buitenlandsche
ondernemingen, die hier te lande het bedrijf uitoefenen, zou dus
geene staat van toepassing kunnen zijn. Daarom geldt voor de
verzekerden in die ondernemingen, de lijst der dagloonen, vast-
gesteld voor de gemeente, waar de verzekerde in het bedrijf
werkzaam is.
De mededeeling der beslissing geschiedt bij te adviseeren
dienstbrief met het oog op den termijn van het beroep, bedoeld
in de artikelen 89 en 92.
Artikel 14. Het is zeer moeilijk voor den echtgenoot, die als
werkman wordt beschouwd, een bedrag aan te nemen, dat als
zijne verdienste is te beschouwen Daarom is het beter het dag-
loon van den echtgenoot te laten bepalen door de soort van
werkzaamheden door hem verricht, zoodat zijn dagloon gelijk
zal zijn aan het dagloon van den gelijksoortigen werkman in
hetzelfde of in een soortgelijk bedrijf.
Artikel 16. De zuivere inkomsten van den werkgever worden
646
gevonden door zijne bruto-inkomsten te verminderen met de
bedrijfskosten of wat daarmede gelijk gesteld kan worden. In de
wet op de Bedrijfsbelasting vindt men deze kosten opgesomd.
Laatstgenoemde wet neemt daaronder niet op de directe belastingen,
drukkende op het bedrijf, noch de premie, welke hij voor zich zelf
of voor zijne echtgenoote verschuldigd is voor de verzekering
tegen ongelukken. Naar de meening van den ondergeteekende
behooren deze posten voor de toepassing dezer wet ook tot de
bedrijfskosten, de laatste echter alleen, indien premie verschuldigd
is voor de bij het ontwerp verplichtend gestelde verzekering.
Artikel 18, laatste lid. De mededeeling geschiedt bij te advi-
seeren dienstbrief met het oog op den termijn waarbinnen, inge-
volge artikel 89, beroep openstaat.
Artikel 19. Volgens het tweede lid van art. 15 wordt elke
werkgever geacht jaarlijks f500 te verdienen. Voor den werkgever
echter, die zijne inkomsten heeft laten schatten, geldt het geschatte
bedrag als grondslag voor de bepaling van het dagloon. Dit bedrag
wordt steeds aangenomen, ook zoo in werkelijkheid de inkomsten
van den werkgever verminderd of vermeerderd zijn. Eerst dan,
wanneer op verzoek van den werkgever eene nieuwe schatting
heeft plaats gehad, wordt als basis het opnieuw geschatte bedrag
aangenomen.
HOOFDSTUK II.
Verzekeringsplichtige bedrijven.
Artikel 23. Indien een werkgever zijne werklieden in de land-
bouwbedrijven tevens gebruikt in een bedrijf, vallende onder de
Ongevallenwet 1 90 1 , welk bedrijf deel uitmaakt van een landbouw-
bedrijf, zouden deze werklieden het eene oogenblik verzekerd zijn
volgens de bepalingen in het ontwerp, het andere oogenblik
volgens de bepalingen der Ongevallenwet 1 90 1 . Het gevolg zou
zijn, dat de werkgever voor zijne werklieden loonlijsten had te-
houden gedurende den tijd, dat zij in het bedrijf werkten, dat
onder de Ongevallenwet 1901 viel, terwijl deze verplichting niet
bestond, zoolang zij in een verzekeringsplichtig landbouwbedrijf
werkzaam waren.
Het zal bijv. kunnen voorkomen, dat een werkgever het volgens
de Ongevallenwet 1901 verzekeringsplichtige bedrijf van boterfa-
brikant met centrifuges uitoefent, terwijl hij daarnaast het verze-
keringsplichtige veehoudersbedrijf uitoefent en de grondstof voor
zijn boterfabriek ontleent aan de veehouderij. Wanneer nu zijne
werklieden èn in de veehouderij èn in de boterfabriek werkzaam
zijn, zouden zij zonder eene bepaling als die van art. 23 onder
twee wetten vallen. In de practijk zou het niet mogelijk zijn na
te gaan, wanneer die werklieden ten behoeve van de boterfabriek
647
en wanneer zij voor de veehouderij werkzaam zijn. De bepaling
van art. 23 heeft tengevolge dat zij uitsluitend zullen vallen onder
de bepalingen van het ontwerp. De werkgever behoeft dus geene
loonlijsten te houden voor zijn boterfabriek ; van het bedrijf, dat
aldaar wordt uitgeoefend, wordt, evenals zulks het geval is bij een
zuiver landbouwbedrijf, door de commissie van aanslag de arbeids-
behoefte vastgesteld en worden voor de aldaar werkzame werk-
lieden, gefingeerde dagloonen aangenomen.
HOOFDSTUK III.
Van de uitvoering der verzekering.
Artikel 27, tweede lid. Bij ontstentenis of ziekte enz. van den
burgemeester, wordt deze als voorzitter en als lid vervangen door
den wethouder, die van de aanwezigen de oudste in jaren is, of,
deze ongesteld zijnde, door den daarop in jaren volgenden wet-
houder.
Deze wethouder is dus plaatsvervangend lid der commissie van
aanslag en met den burgemeester het eenige lid, dat niet door den
gemeenteraad wordt benoemd, maar ambtshalve deel uitmaakt
van de commissie van aanslag.
Artikel 28, laatste lid. De keuze van den gemeenteraad behoort
zooveel mogelijk te vallen op deskundigen in landbouwzaken,
zoodat in de eerste plaats in aanmerking moeten komen zij, die
werkzaam zijn of geweest zijn in de verzekeringsplichtige land-
bouwbedrijven. De keuze is niet beperkt tot den werkgever. Ook
de werkman kan zitting hebben in de commissie van aanslag en
zulks kan zelfs wenschelijk zijn met het oog op de premiebepa-
ling van den kleinen werkgever, die nu eens werkman dan weer
werkgever is. Het is den ondergeteekende niet wenschelijk voor-
gekomen in het ontwerp te bepalen, dat de commissie uit een
gelijk aantal werkgevers en werklieden moet bestaan. In vele
gevallen toch is de grens tusschen werkgever en werkman niet
altijd scherp te trekken en het is te verwachten, dat de gemeen-
teraad slechts die personen zal kiezen, welke geacht kunnen wor-
den voldoende op de hoogte te zijn van de positie zoowel van
den grooten als van den kleinen werkgever of van den werkge-
ver, die tevens werkman is.
Mocht de commissie van aanslag hare taak niet met de noodige
onpartijdigheid of nauwkeurigheid vervullen, dan kan de belang-
hebbende van de beslissing der commissie in beroep komen bij
den raad van beroep en den centralen raad van beroep. Indien
het de vaststelling der dagloonen betreft, is reclame bij Gedepu-
teerde Staten toegelaten.
Artikel 35. Indien de administratie eener commissie te omvang-
rijk wordt, dan behoort de gelegenheid te bestaan, haar een
648
secretaris toe te voegen, aan wien, zoo noodig, dan eene bezol-
diging moet kunnen worden toegekend. Het ontwerp brengt de
helft dezer bezoldiging ten laste van den Staat, zulks naar ana-
logie van het bepaalde in art. 93, tweede lid der Ongevallenwet
1901. De schattingscommissie is een orgaan van uitvoering der
wet; zij verricht een taak, die bij de uitvoering der Ongevallen-
wet 1901 wordt verricht door het bestuur der bank en zijne
ambtenaren. Het is dus niet meer dan billijk, dat de regeling der
bezoldiging van den secretaris, aan de commissie toegevoegd om
hare taak mogelijk te maken, wordt gelijk gesteld met die, gel-
dende ten opzichte van de ambtenaren ondergeschikt aan het
bestuur der Bank. De andere helft der bezoldiging komt dan ten
laste der verzekering.
Artikel 38. Geen lid of plaatsvervangend lid der commissie
mag ingevolge dit artikel deel nemen aan de indeeling van zijne
eigen onderneming in eene gevarenklasse of aan de vaststelling
van de arbeidsbehoefte dier onderneming. Evenmin mag hij, indien
hij zijne zuivere jaarlijksche inkomsten wenscht te laten schatten
om tot de bepaling van zijn dagloon te geraken, in zijne hoeda-
nigheid van lid of plaatsvervangend lid der commissie, daarbij
medewerken, terwijl hij zich eveneens heeft te onthouden, indien
de commissie moet adviseeren omtrent den verzekeringsplicht zijner
onderneming of omtrent het staken van zijn bedrijf. Wel mag hij
medewerken aan de vaststelling der lijst van dagloonen. De redac-
tie van het artikel stemt overeen met die van art. 46 der Gemeen-
tewet.
Artikel 39. Het staat den werkgever vrij den toegang tot
zijne onderneming te weigeren. De commissie zal dan de arbeids-
behoefte vaststellen, zooals zij naar haar eigen inzicht meent te
mogen doen. Aan den werkgever is echter in dat geval geen
recht van beroep gegeven, indien hij meent, dat zijn aanslag
te hoog is.
Artikel 44. De leden der commissie nemen hunne functie als
eene onbezoldigde betrekking waar. Alleen de noodzakelijke kos-
ten worden hun vergoed. Zoo noodig, kan een presentiegeld wor-
den toegekend.
De kosten, welke uit de werkzaamheden der commissie voort-
vloeien, behooren tot de administratiekosten der verzekering,
welke geheel ten laste moeten gebracht worden van den werk-
gever. Zie over de kosten van den secretaris der commissie op
art. 35.
649
HOOFDSTUK IV.
Van den omvang der schadeloosstellingen en de
berekening daarvan.
Artikel 45. De regeling der schadeloosstellingen voor de ver-
zekerden in de landbouwbedrijven is geheel dezelfde als die, welke
geldt voor de werklieden in de industrie. Daar dit ontwerp niet
in werking zal treden vóór dat de Ongevallenwet igoi is gewij-
zigd in verband met het ingediende ontwerp Ziekteverzekerings-
wet en een groot gedeelte der landbouwarbeiders tevens valt
onder de regeling van het ontwerp Ziekteverzekeringswet 1905,
zullen dus de kosten van het ongeval gedurende de eerste 13
weken ten laste komen van de ziekenkas, waarbij die werklieden
verzekerd zijn.
HOOFDSTUK V.
Van de vaststelling van den verzekeringsplicht.
Artikelen 46 tot en met 54. In het algemeen gedeelte der toe-
lichting is reeds uiteengezet welk gedeelte van de uitvoering der
verzekering aan de Rijksverzekeringsbank en welk deel aan de
commissiën van aanslag is opgedragen.
De Bank stelt den verzekeringsplicht vast, maar doet dit niet
■dan nadat zij daarover het advies heeft ingewonnen van de com-
missie van aanslag. De aangifte en de staking van het bedrijf
geschiedt door middel van de invulling van formulieren door den
werkgever. Een dezer formulieren wordt door het bestuur der
Bank gezonden aan de commissie van aanslag. De opgaven, door
den werkgever op het formulier vermeld, kunnen zoo noodig door
de commissie, welke van advies dient, nader ter plaatse worden
onderzocht; zij geven in elk geval aan de commissie reeds de
noodige aanwijzingen om later tot het vaststellen van de arbeids-
behoefte der onderneming te geraken, indien de onderneming
verzekeringsplichtig wordt verklaard. Geschiedt dit laatste, dan
geeft het bestuur der Bank hiervan kennis aan de commissie van
aanslag, met opgave van al hetgeen hem bekend is omtrent de
onderneming. De commissie heeft dus bij den aanvang harer taak
reeds eenige gegevens, welke haar van veel nut kunnen zijn bij
de indeeling in eene gevarenklasse en het schatten van de
arbeidsbehoefte.
De formulieren, waaruit van den verzekeringsplicht moet blij-
den, kunnen derhalve zoodanig worden vastgesteld, dat zij tevens
dienst kunnen doen als basis voor de werkzaamheden der com-
missie van aanslag.
650
HOOFDSTUK VI.
Van de indeeling in gevarenklassen en van het
opbrengen der middelen tot dekking.
Artikel 55. Op bladz. 9 van het algemeene deel der toelichting
is de reden aangegeven, waarom het ontwerp slechts eene in-
deeling in gevarenklassen kent en niet tevens ook eene toewij-
zing van gevarenpercentages.
Deze indeeling in gevarenklassen zal zeer uitvoerig moeten
zijn. Eenzelfde bedrijf behoort in meer dan eene klasse te vallen,
indien het een verschillende mate van gevaar oplevert voor de
verzekering. Bij de indeeling dient rekening te worden gehouden
met het gebruik van kracht werktuigen, het bezigen van trek-
dieren, het omgaan met hoornvee enz.
Het is niet noodzakelijk, indien in dezelfde onderneming meer
dan één bedrijf wordt uitgeoefend, elk bedrijf in eene of meer
gevarenklassen in te deelen. In eenzelfde onderneming toch wordt
dikwijls meer dan één bedrijf tegelijkertijd uitgeoefend, zonder
dat de verschillende bedrijven streng gescheiden worden gehou-
den. Een landbouwer zal dikwijls naast den landbouw in engeren
zin tevens nog de veehouderij, de paardenfokkerij of den tuin-
bouw uitoefenen, terwijl de personen, die hij daarvoor gebruikt,
dan eens in dit, dan weer in dat bedrijf werkzaam zullen zijn.
Deze bedrijven nu kunnen gezamenlijk in ééne gevarenklasse wor-
den geplaatst, welke het gemiddelde gevaar uitdrukt, aan de
gezamenlijke uitoefening van die bedrijven verbonden, zoodat ten
opzichte van het gevaar de werkgever in zijn onderneming ge-
acht wordt één bedrijf uit te oefenen.
Artikel 56. De middelen tot dekking worden, evenals in de
Ongevallenwet 1901, op twee manieren opgebracht en wel door
middel van het premiestelsel of door het zelf dragen van het
risico of door risico-overdracht aan eene vennootschap of ver-
eeniging.
Artikel 58. De premie wordt door de commissie van aanslag
vastgesteld vóór 1 Mei, over het tijdvak van 1 Januari tot en
met 3 1 December, dus over een vol kalenderjaar. Vangt de ver-
zekeringsplicht aan na den eersten Mei, dan geschiedt de vaststelling
na dien datum.
Artikel 59. De indeeling in eene gevarenklasse geschiedt aan
de hand van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in
artikel 55.
Als grondslag voor de indeeling in eene gevarenklasse en het
schatten der arbeidsbehoefte wordt de toestand der onderneming
genomen zooals deze was in het jaar, voorafgaande aan dat, waarover
65i
premie is verschuldigd, m. a. w. de premie, verschuldigd over het
loopende jaar, is berekend naar het bedrijfsgevaar en de arbeids-
behoefte van het daaraan voorafgaande jaar.
Het kan dus voorkomen, dat het bedrag der premie niet even-
redig is aan het gevaar, dat de onderneming in net jaar, waarover
premie is verschuldigd, voor de verzekering oplevert; eerst in het
daarop volgende jaar wordt eene premie betaald, welke evenredig
is aan dat bedrijfsgevaar.
Deze regeling is noodzakelijk. Wanneer de premie telkens naar
annleiding van veranderingen in het bedrijf gewijzigd zou moeten
worden, zou de commissie opnieuw eene schatting moeten doen
of eene nieuw indeeling in gevarenklassen moeten vaststellen,
zoodat hare taak voor onbezoldigde personen, die den aanslag
belangeloos doen, te zwaar zou worden. Daarom is van het beginsel
uitgegaan, dat de toestand van de onderneming genomen wordt
over een bepaald tijdvak en naar dien toestand wordt de premie
bepaald. Wijzigt zich de toestand in den loop van het betalings-
jaar, dan zal daarmede eerst rekening worden gehouden in het
daarop volgende betalingsjaar. Wel is de werkgever, ingevolge
artikel 62 verplicht aan de commissie van aanslag de wijzigingen
in zijn bedrijf op te geven, maar deze zijn niet van invloed op het een-
maal vastgestelde bedrag der premie ; zij worden alleen in aanmer-
king genomen bij de vaststelling van de premie over het volgende
betalingsjaar.
Bovendien kan de arbeidsbehoefte eener onderneming alleen
met eenige nauwkeurigheid worden bepaald, indien vaststaat, welke
soort van werkzaamheden, welke cultuur enz. in de onderneming
wordt uitgeoefend. Dit nu is alleen met zekerheid te bepalen
indien men het bedrijf in de onderneming gadeslaat over een
afgesloten tijdperk en niet, wanneer men vraagt, welke arbeid
in de onderneming in de toekomst, d. i. in het jaar, waarover
premie moet worden betaald, zal worden verricht.
Als regel geldt, dat voor de bepaling der premie de toestand
der onderneming wordt genomen in het voorgaande jaar. Vangt
de verzekeringsplicht echter eerst aan in het betalingsjaar, zoodat
geen basis voor de bepaling der arbeidsbehoefte in het voorgaande
jaar kan worden gevonden, dan dient als grondslag van de premie-
bepaling over het eerste jaar de toestand der onderneming in
het jaar, waarin de aanwijzing van eene ge varenklasse en de
schatting der arbeidsbehoefte plaats heeft.
Laatste lid. De werkgever, die is toegelaten tot het dragen van
het risico of tot het overdragen daarvan, zal natuurlijk verplicht
zijn een aandeel in de administratiekosten der verzekering bij te
dragen. Mocht nu deze bijdrage berekend worden naar het gevaar
van het door dien werkgever uitgeoefende bedrijf, zoodat te zijnen
aanzien eene indeeling in eene gevarenklasse zal plaats hebben,
dan moet hij ook kennis dragen, in welke klasse hij geplaatst wordt,
652
om, indien hem de indeeling onjuist voorkomt, van de plaatsing
bij den raad van beroep in beroep te kunnen komen. Vandaar
dat de indeeling den werkgever bij te adviseeren dienstbrief wordt
medegedeeld.
A rtikel 60. De commissie van aanslag bepaalt de arbeidsbehoefte
naar de hoeveelheid menschelijke arbeid, welke noodig is om in
de onderneming het bedrijf uit te oefenen. Zij behoeft dus volstrekt
geen rekening te houden met het werkelijke aantal werklieden
in de onderneming, noch met den werkelijken duur van hun
arbeidstijd, maar zij gaat enkel na, hoevele personen van elke
categorie, en hoevele dagen arbeids van deze personen benoodigd
zijn om de onderneming te exploiteeren. Het is dus voor den
werkgever ten opzichte van het door hem te betalen bedrag
der premie onverschillig hoevele personen hij werkelijk in dienst
heeft.
Artikel 63. De premie wordt vastgesteld over een vol kalender-
jaar. Indien de verzekeringsplicht eerst in het loopende boekjaar
aanvangt is het billijk slechts premie te laten betalen over den
tijd na den aanvang van den verzekeringsplicht. Evenzeer is het bil-
lijk om, indien het bedrijf gestaakt wordt, slechts premie te laten
betalen tot het tijdstip der staking.
Artikel 64. Het kan voorkomen, dat door overstrooming,
hagel of andere buitengewone omstandigheden gedurende een
gedeelte van het jaar minder werkkrachten in de onderneming
benoodigd zijn, dan in normale omstandigheden, gelijk evenzeer
kan voorkomen dat door buitengewone omstandigheden, in een
jaar tijdelijk buitengewoon vermeerdering van personeel noodig
is. Men denke aan het geval dat een perceel bosch uitbrandt,
zoodat het oude hout moet worden opgeruimd, de grond moet
worden omgezet en nieuwe aanplant noodig is. Daar de commissie
de arbeidsbehoefte bepaald naar de gemiddelde hoeveelheid men-
schelijke arbeid, benoodigd om onder normale omstandigheden
in de onderneming het bedrijf uit te oefenen, zou het twijfel-
achtig kunnen zijn, of zij bij de vaststelling van de arbeids-
behoefte rekening mag houden met die buitengewone omstandig-
heden.
Waar in de onderneming ten gevolge van buitengewone om-
standigheden, met minder of meer personeel wordt gewerkt, zoodat
het bedrijfsgevaar dier onderneming ook geringer of grooter
wordt, daar is het billijk dat de arbeidsbehoefte dier onderne-
ming eveneens lager of hooger wordt geschat.
Artikel 66. Wanneer na de invoering der wet de commissie
voor de eerste maal alle ondernemingen zal hebben ingedeeld
in gevarenklassen en hare arbeidsbehoefte zal hebben geschat,
U0Ó
zal in den regel in de daarop volgende jaren, de schatting niet
telkens opnieuw behoeven te geschieden. De meeste ondernemin-
gen toch zullen jaren achtereen dezelfde premie kunnen blijven
betalen, daar veranderingen in het bedrijf zich bij tal van onder-
nemingen in de landbouwbedrijven, niet in diezelfde mate voordoen
als in de industrie.
Doen zich veranderingen voor dan is de werkgever verplicht
daarvan kennis te geven aan de commissie van aanslag (artikel 62).
In de meeste gevallen zal de commissie kunnen volstaan met
ieder jaar aan den werkgever een eenvoudig formulier toe te
zenden, met verzoek om daarop aan te teekenen of de onder-
neming veranderingen heeft ondergaan, welke van invloed kunnen
zijn op het bedrag der premie. Deze formulieren kunnen, zoo
noodig worden ingevuld met behulp van den persoon, met de
rondbrenging of het terughalen daarvan belast. Bij twijfel aan-
gaande de juistheid der opgaven, kan de commissie natuurlijk
altijd een onderzoek, zoo noodig ter plaatse, instellen of doen
instellen en een nieuwe indeeling of schatting doen.
De formulieren nu, welke door de commissie kunnen worden
gezonden aan de werkgevers, hetzij ter bevestiging van een reeds
gedane schatting, hetzij om gegevens te verstrekken voor een
nieuwe schatting, worden door den Minister, met de uitvoering
der wet belast, vastgesteld.
Artikel 67. De Rijksverzekeringsbank ontvangt kennis van het
bedrag der premie en van de wijze van berekening daarvan,
omdat zij belast is met het innen der middelen tot dekking en
dus moet weten, welk bedrag door eiken werkgever verschuldigd is.
Artikelen 69 tot en met 82. Deze artikelen komen overeen met
de artikelen 47 tot en met 60 der Ongevallenwet 1901, voor
zoover geene afwijkingen noodig waren. In het stelsel der Onge-
vallenwet 1901, berekent de werkgever zelf zijne premie. In de
regeling van het ontwerp kan dit niet aan den werkgever worden
overgelaten.
De arbeidsbehoefte der onderneming van een werkgever, die
zelf het risico draagt of dit heeft overgedragen, behoeft niet te
worden bepaald. De commissie dient dus te weten, welke werk-
gevers onder het premiestelsel vallen en welke niet. VancE&h-
de kennisgeving door het bestuur der Bank aan de commissie
van aanslag, bedoeld in het tweede lid van artikel 75.
HOOFDSTUK VII.
Van de aangifte en het onderzoek der ongevallen.
Artikel 84. Deze bepaling is noodzakelijk, omdat de werk-
gever zelf ook verzekerd is en de aangifte van het ongeval dat
hem is overkomen, in geen geval verzuimd mag worden.
654
HOOFDSTUK IX.
Van beroep.
Artikel 87. De raden van beroep bestaan, indien zij oordeelen
over beslissingen, welke voortvloeien uit de bepalingen van dit
ontwerp, uit werkgevers en werklieden in de landbouwbedrijven.
De voorzitter is de voorzitter van den raad van beroep, welke
oordeelt over de beslissingen ingevolge de Ongevallenwet 1901
of over die, welke zullen voortvloeien uit de Zeevisschers-Onge-
vallenwet 1905.
Artikel 89, eerste lid. Daar het bedrag van het dagloon de
grootte der schadeloosstelling en der premie bepaalt, is het billijk
om den belanghebbende het recht van beroep toe te kennen,
indien de Commissie van aanslag met toepassing van het laatste
lid van art. 13 het dagloon aanwijst. Dit geldt zoowel voor den
werkgever, als voor den werkman (art. 92). De werkgever,
vie geen genoegen neemt met de taxatie van de commissie
dan aanslag betreffende de vaststelling van zijne jaarlijksche
inkomsten, kan die taxatie aan het oordeel van den rechter
onderwerpen.
Artikel 91, c en d. Wanneer de werkgever aan de commissie
van aanslag den toegang tot zijne onderneming weigert of indien
hij weigert voor de commissie te verschijnen, indien deze hem
daartoe oproept, verliest hij zijn recht van beroep.
HOOFDSTUK X.
Van het toezicht.
Artikel 95. De alhier genoemde plaatselijke commissiën zijn
ingesteld om dezelfde redenen als de commissiën, bedoeld in
artikel 86 der Ongevallenwet 1901 en zijn op dezelfde wijze
samengesteld. De leden zijn, behalve de voorzitter, werkgevers
en werklieden in de landbouwbedrijven. Hare taak is dezelfde
als die der commissiën der Ongevallenwet 1901, terwijl tevens
aan haar de bevoegdheid is toegekend bezwaarschriften in te
dienen tegen de lijst der dagloonen. (art. 7).
HOOFDSTUK XI.
Van den invloed van de verzekering op het
burgerlijk recht.
Artikel 97 {laatste lid). In het ontwerp zijn de dagloonen der
verzekerden gefingeerd en zullen zoodanig berekend moeten
worden, dat daarbij de Zondagen en algemeen erkende Chris-
telijke feestdagen niet in aanmerking komen, aangezien over
655
die dagen ook geene schadeloosstelling wordt uitgekeerd. Bij
de bepaling dus van het loon, dat meer bedraagt dan f 4 per
dag, dienen ook deze Zondagen en feestdagen niet medegerekend
te worden.
HOOFDSTUK XII.
Van de aansprakelijkheid van den Staat en van
het beheer der middelen.
Artikel 99. Voor de toelichting op dit artikel zij verwezen
naar bladz. 10.
Artikel 100. Het verleenen van dit voorschot is noodzakelijk,
omdat de Bank bij den aanvang der verzekering niet over vol-
doende kasmiddelen zal beschikken en ingevolge artikel 99 geen
gebruik mag maken van de middelen, welke zij uit anderen
hoofde onder zich heeft.
Artikel 101. De invoering der verzekering voor de landbouw-
bedrijven zal de administratie der Bank verzwaren. De bezol-
diging der ambtenaren, welke daarvoor noodig zijn, komen
volgens het bepaalde van artikel 93, laatste lid, der Ongevallen-
wet 1901, voor de helft ten laste van het Rijk en voor de
andere helft ten laste van de werkgevers in de landbouwbedrijven.
Er dient nu bepaald te worden, welke ambtenaren ten laste van
de in dit ontwerp geregelde verzekering gebracht kunnen worden,
aangezien de helft hunner bezoldiging behoort tot de kosten uit
deze verzekering voortvloeiende en niet gebracht mag worden
ten laste der overige verzekeringen, welke door de Bank worden
uitgevoerd.
HOOFDSTUK XIV.
Overgangsbepaling.
Evenals in het ontwerp Zeevisschers-Ongevallenwet 1905 zijn
hier de bepalingen der artikelen 108, 109 en 110 der Onge-
vallenwet 1901 niet overgenomen, daar de uitvoering dier arti-
kelen in de practijk groote moeielijkheden heeft opgeleverd, welke
in eene wettelijke regeling niet gemakkelijk zijn te ondervangen.
Dat de belangen van de werkgevers door niet opname van be-
doelde artikelen in dit ontwerp zullen worden geschaad, behoeft
niet te worden gevreesd, daar gewoonlijk de in die artikelen
bedoelde overeenkomsten voor niet langen tijd worden aangegaan
en de belanghebbenden tot het tijdstip, waarop dit ontwerp in
werking zal treden, voldoende tijd hebben hunne polissen zoodanig
in te richten, dat de verzekering vervalt bij het in werking treden
der wet.
656
HOOFDSTUK XV.
Slotbepalingen.
Artikel 117. Artikel 1 kan niet eerder in werking treden dan
nadat de voorbereidende maatregelen tot uitvoering der verze-
kering zijn getroffen.
Een overzicht van de buitenlandsche wetgeving ten aanzien
van de verzekering tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsonge-
vallen in den landbouw is als bijlaag bij deze Memorie gevoegd.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
KUYPER.
BIJLAGE VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING.
OVERZICHT van de wettelijke regeling der lajidbouw-
ongevallenverzekering in het buitenland.
Behalve in Duitschland, bestaat in de andere landen geene
afzonderlijke regeling der landboüwongevallenverzekering. Deze
verzekering is in die landen óf niet geregeld of geheel of gedeel-
telijk opgenomen onder de ongevallenverzekering der industrieele
bedrijven.
Zoo is in Oostenrijk de land- en boschbouwongevallenverzeke-
ring voor een gedeelte opgenomen in de wet van 28 December
1887, welke wet de verplichte ongevallenverzekering regelt voor
de arbeiders in de industrieele bedrijven. Artikel 1 dier wet
bepaalt, onder meer, dat verzekerd zijn de arbeiders en beambten
werkzaam in de land- en boschbouwondernemingen, waarin stoom-
ketels of dergelijke krachtwerktuigen gebezigd worden welke
door eene oorspronkelijke drijfkracht (wind, water, stoom, licht-
gas, heete lucht, electriciteit enz.) of door dieren in beweging
worden gebracht. Dit geldt echter niet voor ondernemingen, waarin
slechts voorbijgaand een krachtwerktuig wordt gebezigd, dat geen
deel uitmaakt van de onderneming. Wordt in eene land- of
boschbouwonderneming een krachtwerktuig dat behoort tot de
onderneming, op zoodanige wijze gebruikt, dat slechts een
bepaald aantal personen bloot staat aan het gevaar van dat werk-
tuig, dan bepaalt zich de verzekering tot hen, die aan dat gevaar
blootstaan.
Ten aanzien van de schadeloosstellingen, de loonberekening,
het opbrengen der middelen tot dekking der uitgaven, het onder-
zoek en de aangifte der ongevallen, benevens de organisatie der
verzekering gelden voor het verzekeringsplichtige landbouwbedrijf
dezelfde regelen als voor de industrieele bedrijven.
In Frankrijk bestaat eene wet van 30 Juni 1899, welke voor
een gedeelte der land- en boschbouwbedrijven enkele bepalingen
11. 42
658
geeft. Voor het overige geldt voor die land- en boschbouwbe-
drijven dezelfde wet — wet van 9 April 1898 — welke de
ongevallenverzekering van tal van industrieele bedrijven regelt.
De wet van 30 Juni 1899 heeft voor den landbouwer bepaald,
dat de ongevallen, veroorzaakt door het gebruik van landbouw-
machines, bewogen door mechanische drijfkracht en waarvan
door of ter zake van den arbeid de personen, wie zij ook mogen
zijn, gebezigd tot begeleiding van die motoren of machines, het
slachtoffer worden, ten laste komen van den exploitant van
bedoelden motor. Als exploitant wordt beschouwd de natuurlijke
of rechtspersoon, die den motor bestuurt of door zijne onder-
geschikten doet besturen. Indien de getroffene geen loon trekt
of geen vast loon verdient, wordt de verschuldigde schadeloos-
stelling- berekend, overeenkomstig de tarieven der wet van 9
April 189S, naar het gemiddelde loon der landbouwarbeiders der
gemeenten.
Behalve in het hier boven omschreven geval is de wet van
9 April 1898 niet van toepassing op den landbouw. Deze wet
legt den ondernemer geen verzekeringsdwang op, maar verplicht
hem om zijne werklieden, die door een bedrijfsongeval worden
getroffen, schadeloos te stellen.
Evenals de Fransche wet bepaalt de Deensche wet van 7 Januari
1898, welke in hoofdzaak de ongevallenverzekering in industrieele
bedrijven regelt, zich er toe de persoonlijke verplichting van den
werkgever om den werkman schadeloos te stellen voor de gelde-
lijke gevolgen van een bedrijfsongeval, te verscherpen. Onder
deze wet valt, behalve tal van met name genoemde industrieele
bedrijven, ook elk bedrijf, waarbij machines gebruikt worden, die
door krachtwerktuigen van zoodanigen aard bewogen worden,
dat het bedrijf onder het fabriekstoezicht volgens de wet van 1 2
April 1889 valt. Op grond van deze bepaling kan het voorkomen,
dat een gedeelte der landbouwbedrijven onder de regeling der
ongevallenverzekering valt.
Onder de Belgische Ongevallenwet van 24 December 1903,
vallen, behalve tal van industrieele bedrijven, ook de landbouw-
bedrijven, indien in de onderneming, waarin het landbouwbedrijf
wordt uitgeoefend, gewoonlijk ten minste drie werklieden werk-
zaam zijn. Tevens vallen onder die wet het boschbouwbedrijf en
in het algemeen die bedrijven, waarin machines, welke door andere
dan door menschelijke of dierlijke kracht bewogen worden, geregeld
gebezigd worden. Afzonderlijke bepalingen voor land- en bosch-
bouw ten aanzien der schadeloosstellingen, de premieheffing, de
organisatie enz. kent deze wet niet.
In Zwitserland bestaat geene afzonderlijke landbouwonge-
vallen verzekering. Volgens de wet van 5 October 1899, welke
659
èn de ziekte- èn de ongevallenverzekering regelt, wordt een ieder,
die volgens de bepalingen der wet onder de verplichte ziekte-
verzekering valt, verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van alle
lichamelijke ongevallen (dus niet alleen bedrijfsongevallen) voor
zoover deze den dood of een blijvend lichamelijk nadeel of een
langer dan zes weken durende ongesteldheid veroorzaken. Ver-
zekerd zijn alle mannelijke en vrouwelijke personen boven den
leeftijd van 14 jaren, die in inlandsche bedrijven, de huisindustrie
daaronder begrepen, in eene dienstbetrekking werkzaam zijn. De
dienstbetrekking moet ten minste eene week duren. De kantons
en verzekeringsdistricten zijn bevoegd den verzekeringsplicht uit
te breiden tot den daglooner en anderen, die afwisselend bij
derden werkzaam zijn en tot de zelfstandig werkzamen in de huis-
industrie, mits genoemde personen ouder zijn dan 1 4 jaren. Voor
de landbouwbedrijven gelden ten aanzien van de schadeloosstel-
lingen enz. dezelfde regelen als voor de overige bedrijven.
In Italië regelt de wet van 17 Maart 1898, herzien bij de wet
van 29 Juni 1903, de ongevallenverzekering van de industrieele
bedrijven. Slechts dan valt een landbouwarbeider onder die wet,
indien hij werkzaam is bij landbouwmachines, welke door een
motor of door andere beweegkracht worden bewogen. Hetzelfde
geldt voor den werkman, die werkzaam is bij het bedienen van
kanonnen of andere dergelijke werktuigen tot afwering van den
hagel.
Onder de Spaansche wet van 30 Januari 1900, welke de
ongevallenverzekering der industrieele bedrijven regelt, valt ook
het land- en boschbouwbedrijf, wanneer daarbij gebruik wordt
gemaakt van een motor, welke door andere dan door mensche-
lijke kracht in beweging wordt gebracht. De verantwoordelijkheid
van den werkgever strekt zich echter in dat geval niet verder
uit dan tot de ongevallen overkomen aan het personeel, dat bloot-
gesteld is aan het gevaar dier machines.
Dllitschland. De landbouwongevallenverzekering is aldaar
geregeld bij de wet van 5 Mei 1886, gewijzigd bij de wet van
30 Juni 1900.
Omvang der verzekering. Verzekerd zijn alle werklieden en
beambten in land- en boschbouwondernemingen, de laatstge-
noemde personen alleen, indien hunne verdiensten niet hooger
zijn dan 3000 mark. De verzekering is niet beperkt tot de eigen-
lijke land- en boschbouwwerkzaamheden maar omvat ook de neven-
bedrijven, welke samenhangen met het eigenlijke land- en bosch-
bouwbedrijf, zooals de werkzaamheden verricht om de producten
uit het bedrijf verder te bewerken, of om den bodem te veredelen
of geschikt te maken voor bebouwing. Ook valt hieronder het
66o
herstellen of onderhouden van wegen, dijken, kanalen, waterkee-
ringen, wanneer deze werkzaamheden door den ondernemer zelf
— dus niet door derden, die van die werkzaamheden hun bedrijf
maken — worden verricht. Onder de wet vallen niet de mijnen,
enz. evenmin de ondernemingen welke wegens haren omvang of
wegens hare bijzondere inrichting geacht kunnen worden te
behooren tot de ondernemingen, welke vallen onder de Gewerbe-
Unfallversicherungsgesetz.
Aan de wetgeving der Staten is overgelaten te bepalen in
welken omvang de werkgevers verzekerd zullen zijn of in welken
omvang de familieleden van den werkgever van de verzekering
uitgesloten zullen zijn.
Onder het begrip landbouwbedrijf valt ook het bedrijf van tuin-
man (bloemkweekerijen, bloemenhandel, zaadkweekerijen).
Bij de statuten kan de verzekeringsplicht uitgebreid worden tot
den ondernemer, wiens jaarverdienste 3000 Mark niet te boven
gaat of die gewoonlijk niet meer dan twee werklieden in zijn
dienst heeft alsmede tot de beambten, wier jaarverdienste 3000
Mark te boven gaat. Ondernemers, wier jaarverdienste 3000 Mark
niet te boven gaat of die gewoonlijk niet meer dan twee werk-
lieden in hun dienst hebben, hebben het recht zich zelf te verze-
keren.
Loonberekening. Voor het vaststellen der rente van de beamb-
ten wordt als grondslag genomen de jaarverdienste van den getrof-
fene over het jaar vóór het ongeval. Als jaarverdienste geldt —
indien zij niet kan berekend worden uit wekelijksche vaste bedra-
gen — het driehonderd voud van het gemiddelde dagloon. In
bedrijven, waarin gewoonlijk langer of korter dan 300 dagen per
jaar gewerkt wordt, wordt het werkelijk aantal arbeidsdagen als
grondslag genomen.
Was de getroffene geen vol jaar in de onderneming werkzaam
dan wordt de rente berekend naar de jaar verdiensten van gelijk-
soortige beambten. Is zulks niet mogelijk, dan wordt als jaarver-
dienste beschouwd het driehonderdvoud van het gemiddelde
dagloon, dat de getroffene heeft verdiend over de dagen waarop
hij in het voorafgaande jaar heeft gewerkt.
Voor de berekening der rente van werklieden geldt als jaar-
verdienste de verdienste, welke een land- of boschbouwarbeider
gemiddeld per jaar in het land- of boschbouwbedrijf ter plaatse
verdient. Het bedrag van de gemiddelde jaarverdienste wordt
door de „höhere Verwaltungsbehörde" afzonderlijk voor mannen
en vrouwen, jeugdige en volwassen arbeiders, vastgesteld. De
„untere Verwaltungsbehörde" dient hieromtrent van advies na een
deskundige uit de kringen der werkgevers en werklieden te heb-
ben gehoord. Het loon kan verschillend worden vastgesteld voor
land- en voor boschbouwarbeiders.
Voor den verzekerden ondernemer geldt als jaarverdienste
66i
hetgeen door land- en boschbouwarbeiders gemiddeld per jaar
wordt verdiend.
Onder loon zijn in het algemeen ook begrepen : tantièmes,
uitkeeringen in natura enz.
Schadeloosstellingen. Van het begin der veertiende week af
ontvangt de getroffene eene rente van ten hoogste 662/;i pet. van
zijn jaarverdienste al naar gelang van de mate van ongeschiktheid
tot werken. Tevens heeft hij recht op geneeskundige behande-
ling. De rente kan tot ioo pet. worden verhoogd indien de
getroffene in zoodanige mate invalide is, dat hij door een ander
verpleegd en geholpen moet worden.
Bij overlijden van den getroffene ontvangen zijne nagelaten
betrekkingen een rente, welke voor de gezamenlijke betrek-
kingen hoogstens 60 pet. van de jaarverdienste van den overle-
dene bedraagt.
Tevens hebben zij aanspraak op een begrafenis geld. Gedurende
de eerste dertien weken na het ongeval komt de getroffene ten
laste van de ziekenkas.
Organisatie. De verzekering wordt uitgevoerd door Berufs-
genossenschaften, waarvan de werkgevers de leden zijn. Er wor-
den statuten voor de Berufsgenossenschaft vastgesteld, terwijl
de dagelijksche leiding van zaken in handen is gelegd van een
bestuur gekozen uit de leden der Genossenschaft.
Het opbrengen der middelen tot dekking. De middelen wor-
den volgens het Umlageverfahren opgebracht, zoodat ieder jaar
door de gezamenlijke werkgevers de in dat jaar benoodigde
middelen moeten worden opgebracht. De omslag over de werk-
gevers kan op twee manieren geschieden: i°. naar de mate van
het bedrijfsgevaar in verband met de hoogte der loonen en de
arbeidsbehoefte der onderneming, en 20. door heffing van opcenten
op de directe Staats- of gemeentebelastingen.
Voor de toepassing van het eerstgenoemde stelsel wordt een
gevarentarief vastgesteld, dat elke vijf jaren wordt herzien, ter-
wijl van elke onderneming met inachtneming van het aantal
aldaar werkzame werklieden en den duur hunner werkzaamheden,
het aantal arbeidsdagen geschat wordt, welke jaarlijks gemid-
deld noodig zijn om de onderneming te exploiteeren. Voor de
schatting der arbeidsbehoefte verleenen de gemeentebesturen hare
medewerking door op te geven hoevele arbeiders in de onderne-
ming werken, welke ondernemingen verzekeringsplichtig zijn enz.
Vaste arbeiders worden op driehonderd werkdagen per jaar
geschat ; de arbeidsdagen der vrouwen worden in verhouding tot
hare jaarverdienste omgezet in arbeidsdagen van mannen. Voor
ondernemingen, waarin gewoonlijk niet meer dan 5 verzekerde
personen werkzaam zijn, kan bij statuut worden bepaald, dat
een vast bedrag naar een bepaalde maatstaf zal worden betaald.
662
De schatting der arbeidsbehoefte en de indeeling in gevaren-
klassen geschiedt door de organen van de Berufsgenossenschaft.
Bezwaren kunnen worden ingebracht bij eene commissie uit de
Berufsgenossenschaft en in hoogste instantie bij het Reichs-
Versicherungsamt. De bijdrage wordt berekend naar de gevaren-
klasse, de geschatte arbeidsbehoefte en het gefingeerde loon,
zooals dit laatste op de bovenomschreven wijze is vastgesteld.
De statuten kunnen bepalen, dat de bijdragen van de werk-
gevers geheven kunnen worden door middel van opcenten op de
Staats- en gemeentebelasting, wanneer de heffing naar de arbeids-
behoefte ondoelmatig blijkt. Worden de bijdragen geheven naar
den maatstaf van de grondbelasting dan kan worden bepaald, dat
de bijdrage geïnd zal worden van hem, die de grondbelasting
betaalt. Deze kan — indien hij geen verzekeringsplichtige werk-
gever is — de betaalde bijdrage terug vorderen van hem, die
eigelijk de bijdrage had moeten betalen.
De bijdragen van de werkgevers geheven worden door middel
van de gemeentebesturen aan de Berufsgenossenschaften betaald.
Aangifte en onderzoek der ongevallen. De aangifte van het
ongeval geschiedt door den werkgever bij de plaatselijke politie
en bij het orgaan der Berufsgenossenschaft, aangewezen bij de
statuten. De plaatselijke politie stelt een onderzoek in naar het
ongeval.
Betaling der schadeloosstellingen. De uitbetaling der schadeloos-
stellingen geschiedt door middel van het postkantoor van de
woonplaats van den rentetrekker.
^
!