Skip to main content

Full text of "Sociale hervormingen : voorstellen van wet door het ministerie-Kuyper bij de Staten-Generaal ingediend"

See other formats


UBRARYOFPRIHCETÜN 


THEOLOGICAL 


!KUYPER  HN516  .S63  1905 
Sociale  hervormingen 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2011  with  funding  trom 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/socialehervormin02kuyp 


SOCIALE  HERVORMINGEN. 

DEEL  II. 


L 


SOCIALE  HERVORMINGEN. 


VOORSTELLEN  VAN  WET 

DOOR  HET  MINISTERIE-KUYPER  BIJ  DE 
STATEN-GENERAAL  INGEDIEND. 

DEEL   II. 


INHOUD: 

Wijziging  en  aanvulling  van  de  bepalingen  in  het  Burgerlijk  Wetboek 

omtrent  huur  van  dienstboden  en  werklieden  en  daarmede  samenhangende 

artikelen  in  dat  Wetboek,  alsmede  in  de  Wetboeken  van  Koophandel 

en  van  Burgerlijke  Regtsvordering,  en  in  de  Wet  op  de 

Regterlijke  Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie. 

Wettelijke  verplichting  van  vaste  werklieden  om  zich  en  tot  hun  gezin 

behoorende  personen  te  verzekeren  tegen  geldelijke  gevolgen 

van  ziekte,  kraam  en  overlijden. 


Verzekering  van  personen,  werkzaam  in  de  landbouwbedrijven, 

tegen  geldelijke  gevolgen  van  ongevallen,  hun  in  verband 

met  de  uitoefening  van  het  bedrijf  overkomen. 


i  i  UI   rniiMULIUlM 


WAGENINGEN 

NEDERBRAGT   &   Co., 
1905. 


;AL  SEMiNARY 


INHOUD  VAN  HET  TWEEDE  DEEL. 


Blad*. 

I.  Wijziging  en  aanvulling  van  de  bepalingen  in  het 
Burgerlijk  Wetboek  omtrent  huur  van  dienstboden  en 
werklieden  en  daarmede  samenhangende  artikelen  in  dat 
Wetboek,  alsmede  in  de  Wetboeken  van  Koophandel 
en  van  Burgerlijke  Regtsvordering,  en  in  de  Wet  op 
de    Regterlijke   Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie. 

Ontwerp  van  Wet 3 

Memorie  van  Toelichting 2J 

Bijlage  van  de  Memorie  van  Toelichting 131 

Voorloopig  Verslag 199 

Memorie  van  Antwoord 293 

Gewijzigd  ontwerp  van  wet 371 

Verslag 399 

Nota  houdende  wijziging  van  het  gewijzigd  ontwerp  .    .    .  413 
Verslag    der    commissie   van    Rapporteurs   omtrent   de   in 

hare  handen  gestelde  verzoekschriften 423 

Nader  gewijzigd  ontwerp  van  wet 435 

II.  Wettelijke  verplichting  van  vaste  werklieden  om  zich  en 
tot  hun  gezin  behoorende  personen  te  verzekeren  tegen 
geldelijke    gevolgen   van   ziekte,    kraam    en   overlijden. 

Ontwerp  van  Wet 467 

Memorie  van  Toelichting.     • 535 

Bijlage  van  de  Memorie  van  Toelichting 575 


VIII 

Bladz. 

III.  Verzekering  van  personen,  werkzaam  in  de  landbouw- 
bedrijven, tegen  geldelijke  gevolgen  van  ongevallen, 
hun  in  verband  met  de  uitoefening  van  het  bedrijf 
overkomen. 

Ontwerp  van  Wel 591 

Memorie  van  Toelichting 625 

Bijlage  van  de  Memorie  van  Toelichting 657 


Wijziging  en  aanvulling  van  de  bepalingen  in  het 
Burgerlijk  Wetboek  omtrent  huur  van  dienstboden 
en    werklieden    en    daarmede    samenhangende 
artikelen  in  dat  wetboek,  alsmede  in  de  Wet- 
boeken van  Koophandel  en  van  Burgerlijke 
Begtsvordering,  en  in  de  Wet  op  de  Reg- 
terlijke    Organisatie   en  het   Beleid   der 
Justitie. 


il 


ONTWERP  VAN  WET. 


Wij  WILHELMINA,  bij  de  gratie  Gods,  Koningin  der 

Nederlanden,  Prinses  van  Oranje-Nassau,  enz.,-  enz.,  enz. 

Allen,  die  deze  zullen  zien  of  hooren  lezen,  saluut!  doen  te 
weten  : 

Alzoo  Wij  in  overweging  genomen  hebben,  dat  wijziging  en 
aanvulling  wenschelijk  is  van  de  bepalingen  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  omtrent  huur  van  dienstboden  en  werklieden  en  daarmede 
samenhangende  artikelen  in  dat  wetboek,  alsmede  in  de  Wet- 
boeken van  Koophandel  en  van  Burgerlijke  Regtsvordering,  en  in 
de  Wet  op  de  Regterlijke  Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie ; 

Zoo  is  het,  dat  Wij,  den  Raad  van  State  gehoord,  en  met 
gemeen  overleg  der  Staten-Generaal,  hebben  goedgevonden  en 
verstaan,  gelijk  Wij  goedvinden  en  verstaan  bij  deze : 

Artikel  I. 
Artikel  79  van  het  Burgerlijk  Wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Arbeiders  hebben,  behoudens  het  bepaalde  bij  het  vorige 
artikel,  hunne  woonplaats  in  het  huis  hunner  werkgevers,  indien 
zij  bij  dezelve  inwonen." 

Artikel  164  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ten  opzigte  van  handelingen  of  verbindtenissen,  door  de 
vrouw  aangegaan,  wegens  alles  wat  de  gewone  en  dagelij ksche 
uitgaven  der  huishouding  betreft,  alsmede  ten  opzigte  van 
arbeidsovereenkomsten,  door  haar  als  werkgeefster  ten  behoeve 
van  de  huishouding  aangegaan,  vooronderstelt  de  wet  dat  zij  de 
bewilliging  van  haren  man  heeft  bekomen." 

Artikel  1195,  40.  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Het  loon  van  arbeiders  over  het  verschenen  jaar,  en  hetgeen 
over  het  loopende  jaar  verschuldigd  is,  benevens  het  bedrag  der 


verhooging  van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638  q,  alsmede  het 
loon  wegens  vroeger  verrigten  arbeid,  hetwelk  overeenkomstig 
artikel  1638  s  door  den  werkgever  is  ingehouden,  en  de  daarvan 
verschuldigde  interesten;  dat  voorregt  komt  ten  bate  ook  van 
hem  te  wiens  behoeve  dat  loon,  krachtens  de  artikelen  374  h 
en  440  c,  wordt  uitbetaald ; " 

Artikel  1403,  derde,  vierde  en  vijfde  lid,  van  gemeld  wetboek 
wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  werkgevers  en  degenen,  die  anderen  aanstellen  tot  de 
waarneming  hunner  zaken,  zijn  verantwoordelijk  voor  de  schade, 
door  hunne  arbeiders  en  ondergeschikten  veroorzaakt  bij  het 
verrigten  van  den  arbeid,  welken  zij  hun  hebben  opgedragen. 

De  schoolonderwijzers  en  werkgevers  zijn  verantwoordelijk 
voor  de  schade  door  hunne  leerlingen  en  arbeiders  veroorzaakt, 
gedurende  den  tijd  dat  dezelve  onder  hun  toezigt  staan. 

De  in  het  tweede  en  de  in  het  vierde  lid  van  dit  artikel  ver- 
melde verantwoordelijkheid  houdt  op,  indien  de  ouders,  de 
voogden,  de  schoolonderwijzers  en  werkgevers  bewijzen,  dat  zij 
de  daad,  voor  welke  zij  aansprakelijk  zouden  zijn,  niet  hebben 
kunnen  beletten." 

Het  tweede  lid  van  artikel  1483  van  gemeld  wetboek  wordt 
gelezen  als  volgt : 

„Ook  kan  de  minderjarigheid  niet  worden  ingeroepen  tegen 
verbindtenissen  door  minderjarigen,  bij  huwelijksche  voorwaarden, 
met  inachtneming  van  artikel  206,  of  bij  arbeidsovereenkomsten, 
met  inachtneming  van  artikel  1637  g,  of  bij  arbeidsovereenkom- 
sten op  welke  artikel  1637  h  van  toepassing  is,  aangegaan." 

De  artikelen   1583  en   1585  van  gemeld  wetboek  vervallen. 

De  Eerste  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Eerste  Afdeeling. 
Algemeene  bepaling. 

Artikel  1584.  Huur  en  verhuur  is  eene  overeenkomst,  waarbij 
de  eene  partij  zich  verbindt  om  der  andere  het  genot  eener  zaak 
te  doen  nebben,  gedurende  eenen  bepaalden  tijd  en  tegen  eenen 
bepaalden  prijs,  welken  de  laatstgemelde  aanneemt  te  betalen. 

Men  kan  allerlei  soort  van  goederen,  het  zij  onroerende,  het  zij 
roerende,  verhuren." 

Artikel  II. 

De  Vijfde  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van  gemeld  wetboek  wordt  vervangen  door  het  hier  volgende : 


„ZEVENDE  TITEL  A. 

Van  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten  van  arbeid. 

Eerste  Afdeeling. 

Algemeene  bepalingen. 

Artikel  1637.  Behalve  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten 
van  enkele  diensten,  welke  door  de  aan  dezelve  eigene  bepalingen 
en  bedongene  voorwaarden,  en  bij  gebreke  van  deze  door  het 
gebruik,  worden  geregeerd,  bestaan  er  twee  soorten  van  over- 
eenkomsten, waarbij  de  eene  partij  zich  verbindt  om  voor  de 
andere  tegen  belooning  arbeid  te  verrichten:  de  arbeidsovereen- 
komst en  de  aanneming  van  werk. 

Artikel  1657  a.  De  arbeidsovereenkomst  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  arbeider,  zich  verbindt  om  in  dienst 
van  de  andere  partij,  den  werkgever,  tegen  loon  gedurende 
zekeren  tijd  arbeid  te  verrichten. 

Artikel  1637  b.  De  aanneming  van  werk  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  aannemer,  zich  verbindt  om  voor  de 
andere  partij,  den  aanbesteder,  tegen  eenen  bepaalden  prijs  een 
bepaald  werk  tot  stand  te  brengen. 

Artikel  1637  c.  Indien  eene  overeenkomst  de  kenmerken  bevat 
van  een  arbeidsovereenkomst  en  van  eenige  andere  soort  van 
overeenkomst  zullen  zoowel  de  bepalingen  betreffende  de  arbeids- 
overeenkomst als  die  betreffende  de  andere  soort  van  overeen- 
komst, welker  kenmerken  zij  mede  bevat,  van  toepassing  zijn ; 
in  geval  van  strijd  tusschen  deze  bepalingen  zullen  die  der 
arbeidsovereenkomst  van  toepassing  zijn. 

Indien  eene  aanneming  van  werk  door  meerdere  soortgelijke 
overeenkomsten,  zij  het  ook  telkens  met  eenigen  tusschentijd,  is 
gevolgd,  of  indien  het,  bij  het  aangaan  eener  aanneming  van 
werk,  blijkbaar  in  de  bedoeling  van  partijen  ligt  meerdere  der- 
gelijke overeenkomsten  aan  te  gaan,  in  dier  voege,  dat  de  verschil- 
lende aannemingen  te  zamen  als  eene  arbeidsovereenkomst 
kunnen  worden  beschouwd,  zullen  de  bepalingen  betreffende  de 
arbeidsovereenkomst  op  deze  overeenkomsten  gezamenlijk  en  op 
elke  harer  afzonderlijk,  met  uitsluiting  van  de  bepalingen  der 
zevende  afdeeling  van  dezen  titel,  van  toepassing  zijn. 

Is  evenwel  in  een  dergelijk  geval  de  eerste  overeenkomst  bij 
wijze  van  proef  aangegaan,  dan  zal  deze  geacht  worden  haren 
aard  van  aanneming  van  werk  te  hebben  behouden  en  zullen 
de  bepalingen  der  zevende  afdeeling  op  haar  van  toepas- 
sing zijn. 


Tweede  Afdeeling. 
Van  de  arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen. 

Artikel  1637  d.  Wanneer  een  e  arbeidsovereenkomst  schriftelijk 
wordt  aangegaan,  zijn  de  kosten  der  akte  en  andere  bijkomende 
onkosten  ten  laste  van  den  werkgever. 

Artikel  1637  e.  Indien  bij  het  sluiten  der  overeenkomst  een 
hand-  of  godspenning  is  gegeven  en  aangenomen,  ontleent  geene 
der  partijen  daaraan  de  bevoegdheid  van  de  overeenkomst  af  te 
zien  door  het  laten  behouden  of  het  teruggeven  van  dien  hand- 
of  godspenning. 

De  hand-  of  godspenning  kan  in  mindering  worden  gebracht 
op  het  loon,  indien  de  dienstbetrekking  niet  langer  dan  drie 
maanden  heeft  bestaan,  terwijl  zij  voor  lan geren  of  voor  onbe- 
paalden  tijd  is  aangegaan. 

Artikel  1637^  Eene  gehuwde  vrouw  is  bekwaam  als  arbeidster 
zonder  bijstand  van  haren  man  arbeidsovereenkomsten  aan  te 
gaan;  zij  staat  in  alles,  wat  op  de  gesloten  arbeidsovereenkomst 
betrekking  heeft,  gelijk  met  eene  ongehuwde  meerderjarige. 

Artikel  1637^.  Een  minderjarige  is  bekwaam  als  arbeider 
arbeidsovereenkomsten  aan  te  gaan,  indien  hij  daartoe  door  zijnen 
wettelijken  vertegenwoordiger,  hetzij  mondeling,  hetzij  schriftelijk 
is  gemachtigd. 

Eene  mondelinge  machtiging  kan  slechts  strekken  tot  het  aan- 
gaan van  eene  bepaalde  arbeidsovereenkomst.  Zij  wordt  verleend 
in  tegenwoordigheid  van  den  werkgever  of  van  dengene,  die  namens 
dezen  handelt.  Zij  kan  niet  voorwaardelijk  worden  verleend. 

Indien  de  machtiging  schriftelijk  is  verleend,  is  de  minderjarige 
verplicht  den  werkgever  op  diens  verzoek  ten  spoedigste  een  door 
hemzelven  of  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger  gewaarmerkt 
afschrift  daarvan  te  verstrekken.  De  daarop  vallende  onkosten 
zijn  ten  laste  des  werkgevers. 

Voor  zoover  zulks  niet  door  het  stellen  van  bepaalde  voor- 
waarden in  de  machtiging  uitdrukkelijk  is  uitgesloten,  staat  de 
minderjarige  in  alles,  wat  betrekking  heeft  op  de  arbeidsover- 
eenkomst, door  hem  ingevolge  de  verleende  machtiging  aange- 
gaan, met  een  meerderjarige  gelijk,  behoudens  het  bepaalde  bij 
het  derde  lid  van  artikel   1638/! 

Artikel  1637  h-  Indien  een  daartoe  niet  bekwaam  minder- 
jarige een  arbeidsovereenkomst  heeft  aangegaan  en  dientenge- 
volge gedurende  veertien  dagen,  zonder  tusschenkomst  van  zijnen 
wettelijken  vertegenwoordiger,  in  dienst  van  den  werkgever  arbeid 
heeft    verricht,    wordt    hij    geacht    door    dien    vertegenwoordiger 


mondeling  tot  het  aangaan  dier  arbeidsovereenkomst  gemachtigd 
te  zijn  geweest. 

Artikel  1637  i.  Eene  tusschen  echtgenooten  aangegane  arbeids- 
overeenkomst is  nietig. 

Artikel  1637 j.  Voor  zooverre  het  loon  niet  in  geld  is  vast- 
gesteld, kan  het  voor  arbeiders,  welke  niet  bij  den  werkgever 
inwonen,  niet  anders  worden  vastgesteld  dan  in: 

i°.  voedsel  te  nuttigen,  alsmede  verlichtings-  en  verwarmings- 
middelen  te  gebruiken,  ter  plaatse  waar  ze  worden  verstrekt ; 

20.  kleeding,  door  den  arbeider  bij  de  waarneming  der  dienst- 
betrekking te  dragen; 

3°.  eene  bepaalde  hoeveelheid  der  voortbrengselen  van  het 
bedrijf,  waarin  het  loon  verdiend  wordt,  of  der  grond-  of  hulp- 
stoffen in  dat  bedrijf  gebruikt,  een  en  ander  voor  zoover  die 
voortbrengselen  of  grond-  of  hulpstoffen  behooren  tot  de  levens- 
behoeften van  den  arbeider  en  zijn  gezin  of  als  grond-  of  hulp- 
stoffen, werktuigen  of  gereedschappen  in  het  bedrijf  des  arbeiders 
worden  gebezigd,  en  in  ieder  geval  met  uitsluiting  van  sterken 
drank ; 

40.  het  gebruik  van  eene  aangewezen  woning  of  lokaal,  van 
een  bepaald  stuk  grond  of  van  weide  of  stalling  voor  een  bepaald 
aantal  naar  de  soort  aangeduide  dieren,  toebehoorende  aan  den 
arbeider  of  aan  een  der  leden  van  zijn  gezin;  het  gebruik  van 
werktuigen   of  gereedschappen,  alsmede  het  onderhoud  daarvan ; 

5  ° .  bepaalde  werkzaamheden  of  diensten,  door  of  voor  rekening 
van  den  werkgever  voor  den  arbeider  te  verrichten ; 

6°.  onderricht,  door  of  vanwege  den  werkgever  aan  den  arbei- 
der te  verstrekken. 

Echter  zal  het  loon  in  de  bestanddeelen,  genoemd  onder  de 
nummers  3,  4,  5  en  6  slechts  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij 
reglement  mogen  worden  vastgesteld. 

Artikel  1637  >è.  Indien  bij  de  overeenkomst  of  bij  het  reglement 
geen  bepaald  loon  is  vastgesteld,  heeft  de  arbeider  aanspraak  op 
zoodanig  loon,  als  bij  wet  of  verordening  mocht  zijn  aangewezen, 
of,  bij  gebreke  daarvan,  op  zoodanig  loon  als  ten  tijde  en  ter 
plaatse  van  het  sluiten  der  overeenkomst  voor  arbeid  als  de  be- 
dongene  gebruikelijk  was.  Bij  gebreke  van  dezen  maatstaf  wordt 
het  loon  naar  de  omstandigheden  bepaald. 

Artikel  1637  /.  Indien  het  loon,  voor  zooverre  het  niet  in  geld 
is  vastgesteld,  in  andere  bestanddeelen  is  vastgesteld  dan  volgens 
artikel    16377',    en   naar  de   onderscheidingen  daar  gemaakt,  ge- 


oorloofd  zijn,  heeft  de  arbeider  aanspraak  op  een  loon,  berekend 
volgens  het  voorgaande  artikel,  met  verhooging  van  een  derde 
gedeelte  voor  zoover  dit  loon  bestaat  in  geld. 

Artikel  1637  m.  Ongeoorloofd  en  nietig  is  elk  beding  tusschen 
den  werkgever  of  een  van  diens  beambten  of  zetbazen  en  eenen 
onder  één  hunner  gestelden  arbeid,  waarbij  deze  zich  verbindt, 
het  loon  of  zijne  overige  inkomsten  of  een  gedeelte  daarvan 
op  een  bepaalde  wijze  te  besteden,  of  zijn  benoodigdheden  op 
eene  bepaalde  plaats  of  bij  eenen  bepaalden  persoon  aan  te 
schaffen. 

Van  deze  bepaling  zijn  uitgezonderd: 

i°.  het  beding,  waarbij  de  arbeider  zich  jegens  den  werkge- 
ver verbindt,  de  voor  zijnen  arbeid  vereischte  grondstoffen,  werk- 
tuigen of  bijzondere  kleeding  op  eene  bepaalde  plaats  of  bij  eenen 
bepaalden  persoon  aan  te  schaffen ; 

20.  het  beding,  waarbij  de  arbeider  deelneemt  in  eenig  fonds, 
mits  het  fonds  voldoet  aan  de  voorwaarden  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  gesteld; 

30.  ten  aanzien  van  minderjarige  arbeiders  het  beding,  dat 
een  gedeelte  van  het  loon,  gedurende  de  minderjarigheid  verdiend, 
door  den  werkgever  zal  worden  geplaatst  in  de  rijkspostspaar- 
bank  met  bepaling,  dat  het  door  den  arbeider  eerst  zal  kunnen 
worden  opgevorderd,  wanneer  hij  zekeren  niet  hooger  dan  één 
en  twintig  jaren  te  stellen,  leeftijd  zal  hebben  bereikt. 

Artikel  1637  n.  Alle  akten  en  geschriften  betreffende  het  aan- 
gaan, wijzigen  of  beëindigen  van  arbeidsovereenkomsten,  benevens 
alle  stukken,  die  door  den  werkgever  en  den  arbeider  te  zamen 
of  ieder  afzonderlijk,  hetzij  in  onderhandschen  vorm,  hetzij  ten 
overstaan  van  een  openbaren  ambtenaar,  zonder  medewerking 
van  derden,  ter  uitvoering  van  de  arbeidsovereenkomst  worden 
opgemaakt,  zijn  vrij  van  zegel  en  van  de  formaliteit  van  registra- 
tie of  worden,  indien  deze  formaliteit  wordt  gewenscht,  gratis 
geregistreerd. 

Artikel  1637  o.  De  bepalingen  van  dezen  titel  zijn  niet  van 
toepassing  op  de  overeenkomst  tusschen  de  reederij  en  den  schip- 
per en  op  die  tusschen  den  schipper  en  de  scheepsofficieren  en 
scheepsgezellen,  geregeld  in  het  tweede  boek  van  het  Wetboek 
van  Koophandel. 

Zij  zijn  voorts  niet  van  toepassing  ten  aanzien  van  personen  in 
dienst  van  staat,  provincie,  gemeente,  waterschap  of  eenig  ander 
publiekrechtelijk  lichaam,  tenware  zij,  hetzij  vóór  of  bij  den  aan- 
vang der  dienstbetrekking  door  of  namens  partijen,  hetzij  bij  wet 
of  verordening,  van  toepassing  zijn  verklaard. 


Derde  Afdeeling. 
Van  reglementen  en  van  boete. 

Artikel  1637/.  Een  door  den  werkgever,  met  of  zonder  mede- 
werking van  anderen,  vastgesteld  reglement  is  voor  den  arbeider 
slechts  verbindend,  indien  deze  heeft  verklaard  zich  met  dat  reg- 
lement te  vereenigen,  en  indien  tevens  is  voldaan  aan  de  navol- 
gende vereischten: 

1  °.  dat  een  volledig  exemplaar  van  het  reglement  gratis  door 
of  vanwege  den  werkgever  aan  den  arbeider  is  verstrekt. 

20.  dat  door  of  vanwege  den  werkgever  een  door  dezen  onder- 
teekend volledig  exemplaar  van  het  reglement  ter  inzage  voor 
een  ieder  is  nedergelegd  ter  griffie  van  het  kantongerecht,  binnen 
welks  ressort  de  onderneming,  in  welke  het  reglement  geldt, 
geacht  moet  worden  te  zijn  gevestigd. 

Artikel  1637  f-  Bepalingen  van  een  reglement,  welke  nietig 
zouden  zijn,  waren  zij  in  eene  arbeidsovereenkomst  opgenomen, 
of  welke  strijden  tegen  eenige  bepaling  van  wet  of  verordening, 
of  tegen  de  goede  zeden  of  de  openbare  orde,  zijn  nietig. 

Ingeval  van  strijd  tusschen  bepalingen  van  het  reglement  en 
van  de  arbeidsovereenkomst  gelden  die  der  laatstgenoemde  alleen 
dan  wanneer  deze  schriftelijk  is  aangegaan. 

Artikel  1637  r-  Indien  gedurende  de  dienstbetrekking  een 
reglement  wordt  vastgesteld  of  het  bestaande  wordt  gewijzigd, 
en  de  arbeider  weigert  de  verklaring  af  te  geven,  dat  hij  zich 
met  het  nieuwe  of  het  gewijzigde  reglement  vereenigt,  wordt 
deze  weigering  aangemerkt  als  eene  opzegging  van  de  dienst- 
betrekking uiterlijk  tegen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het 
gewijzigde  reglement  in  werking  zal  treden. 

Liggen  tusschen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het  gewijzigde 
reglement  den  arbeider  is  aangeboden,  en  dien,  waarop  het  in 
werking  zal  treden,  minder  vrije  dagen  dan  de  opzeggingstermijn 
omvat,  bedoeld  bij  de  artikelen  1639  i  en  1639/,  dan  heeft  de 
arbeider  aanspraak  op  eene  schadeloosstelling  op  den  voet  als  bij 
artikel  1639  ^  is  bepaald. 

Artikel  1637  s-  De  werkgever  is  bevoegd  boete  te  stellen  op 
de  overtreding  van  bepalingen  van  een  reglement,  mits  de  boete 
in  dat  reglement  zij  aangegeven. 

De  arbeidsovereenkomst,  waarbij  boete  wordt  bedongen,  wordt 
schriftelijk  aangegaan. 

Iedere  boete,  onverschillig  of  zij  in  een  reglement  of  in  eene 
overeenkomst  voorkomt,  moet  op  een  bepaald  bedrag  gesteld 
zijn,  uitgedrukt  in  de  munt,  waarin  de  uitbetaling  geschiedt  van 
het  in  geld  vastgesteld  loon  of  van  het  in  geld  vastgesteld  ge- 
deelte daarvan. 


IO 

Geene  boete  mag  hooger  worden  gesteld  dan  het  in  geld  vast- 
gesteld loon  of  gedeelte  van  het  loon  des  arbeiders  voor  éénen 
dag ;  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  de 
bevoegdheid  tot  het  opleggen  van  eene  hoogere  boete  worden 
bedongen,  doch  alleen  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  loon  bij 
het  kwartaal  of  bij  langeren  tijd  is  vastgesteld. 

Indien  de  werkgever  aan  eenen  derde  de  bevoegdheid  heeft 
verleend  den  arbeiders  boete  op  te  leggen,  mag  de  boete  nimmer 
tot  persoonlijk  voordeel  van  dien  derde  strekken. 

Artikel  1637  /.  Het  heffen  van  de  boete,  gesteld  op  de  opzet- 
telijke overtreding  van  eenige  bepaling  van  overeenkomst  of 
reglement,  doet  geenszins  het  recht  des  werkgevers  te  niet,  te 
dier  zake  schadevergoeding  te  vorderen. 

Artikel  1637  u.  Elk  beding,  waarbij  van  eenige  bepaling  dezer 
af  deeling  wordt  afgeweken,  is  nietig. 

Vierde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  werkgevers. 

Artikel  1638.  De  werkgever  is  verplicht  den  arbeider  zijn 
loon  op  den  bepaalden  tijd  te  voldoen. 

Artikel  1638  a.  Het  loon,  naar  tijdruimte  vastgesteld,  is  ver- 
schuldigd van  den  dag,  waarop  de  arbeider  in  dienst  is  getreden, 
tot  dien  van  het  einde  der  dienstbetrekking. 

Artikel  1638  6.  Geen  loon  is  verschuldigd  voor  den  tijd,  gedu- 
rende welken  de  arbeider  den  bedongen  arbeid  niet  heeft  verricht. 

Artikel  1638^.  Evenwel  verliest  de  arbeider  zijne  aanspraak 
op  het  overeengekomen  naar  tijdruimte  vastgestelde  loon  niet, 
wanneer  hij  ten  gevolge  van  eene  niet  door  opzet  of  onzede- 
lijkheid veroorzaakte  ziekte  of  van  vervulling  eener  door  wet, 
of  overheid  zonder  geldelijke  vergoeding  opgelegde  verplichting, 
welker  vervulling  niet  in  des  arbeiders  vrijen  tijd  kon  geschieden, 
verhinderd  "is  geweest,  den  bedongen  arbeid  te  verrichten.  Komt 
hem  in  zoodanig  geval  eene  uitkeering  toe  uit  een  fonds  of 
krachtens  eene  overeenkomst  van  verzekering,  waarin  door  den 
werkgever  wordt  bijgedragen,  dan  wordt  het  loon  verminderd 
met  zooveel  ten  honderd  dier  uitkeering  als  de  werkgever  hon- 
derdste gedeelten  van  de,  in  dat  fonds  verschuldigde,  stortingen 
of,  krachtens  de  overeenkomst  van  verzekering  verschuldigde, 
premiën  bijdragen  heeft. 

Is  het  loon  in  geld  op  andere  wijze  dan  naar  tijdruimte  vast- 
gesteld, dan  heeft  de  arbeider,  voor  den  tijd  in  het  eerste  lid 
bedoeld,  aanspraak  op  het  gebruikelijk  naar  tijdruimte  vastgesteld 


II 

loon  voor  den,  wat  aard,  plaats  en  tijd  betreft,  meest  nabijkomen- 
den  arbeid. 

Het  loon  wordt  echter  verminderd  met  het  bedrag  der  onkosten, 
welke  de  arbeider  zich  door  het  niet-verrichten  van  den  arbeid 
heeft  bespaard. 

Elk  beding,  waarbij  ten  nadeele  van  den  arbeider  van  de  be- 
palingen van  dit  artikel  wordt  afgeweken,  is  nietig. 

Artikel  1638  d.  Ook  verliest  de  arbeider  zijne  aanspraak  op 
het  overeengekomen  naar  tijdruimte  vastgestelde  loon  niet,  indien 
hij  bereid  was  den  bedongen  arbeid  te  verrichten,  doch  de  werk- 
gever daarvan  geen  gebruik  heeft  gemaakt. 

De  bepalingen  van  het  tweede  en  het  derde  lid  van  het  vorige 
artikel  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1638  e.  Bestaat  het  loon  voor  het  geheel  of  voor  een 
gedeelte  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld  van  den  omzet, 
de  opbrengst  of  de  winst  van  des  werkgevers  onderneming,  dan 
heeft  de  arbeider  het  recht  van  den  werkgever  mededeeling  te 
verlangen  van  zoodanige  bewijsstukken,  als  voor  hem  noodig 
zijn  om  tot  de  kennis  van  dien  omzet,  die  opbrengst  of  winst  te 
geraken. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  kan  worden 
bepaald,  dat  mededeeling  van  de  genoemde  bewijsstukken,  in 
plaats  van  aan  iederen  arbeider  afzonderlijk,  zal  geschieden  aan 
een  bepaald  aantal  arbeiders  of  aan  een  of  meer  deskundigen  in 
zake  boekhouding,  allen  door  de  arbeiders  bij  vrije  keuze  aan 
te   wijzen. 

De  mededeeling  van  de  bewijsstukken  door  of  vanwege  den 
werkgever  geschiedt  desverlangd  onder  uitdrukkelijke  verplich- 
ting van  geheimhouding  door  den  arbeider  en  dengene,  die  hem 
overeenkomstig  het  vorige  lid  vervangt ;  deze  kan  echter  nimmer 
tot  geheimhouding  tegenover  den  arbeider  worden  verplicht. 

De  verplichting  tot  geheimhouding  is  voor  zoover  noodig  opge- 
heven, indien  de  rekening  in  rechte  wordt  betwist. 

Artikel  1638^  Voor  de  uitbetaling  van  het  loon,  aan  den 
arbeider  verschuldigd,  moet  de  volmacht,  bedoeld  bij  het  eerste 
lid  van  artikel  1421,  eene  schriftelijke  zijn. 

Indien  in  de  in  artikel  1637^  genoemde  schriftelijke  machtiging 
de  voorwaarde  is  opgenomen,  dat  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
geheel  of  gedeeltelijk,  in  stede  van  aan  den  minderjarige,  aan 
den  wettelijken  vertegenwoordiger  zelven  moet  worden  voldaan, 
wordt  deze  ten  opzichte  van  de  voldoening  van  het  loon,  of  van 
het  gedeelte  hetwelk  hem  moet  worden  voldaan,  als  de  arbeider 
aangemerkt. 

Ook  indien  geene  zoodanige  voorwaarde  in  de  machtiging  is 
opgenomen,  wordt  het  aan  den  minderjarige  verschuldigd  in  geld 


12 


vastgesteld  loon  aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger  voldaan, 
wanneer  deze  zich  tegen  de  voldoening  aan  den  minderjarige 
schriftelijk  verzet. 

Voldoening  aan  derden,  anders  dan  overeenkomstig  de  bepa- 
lingen van  dit  en  van  het  volgende  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638^.  Beslag  onder  den  werkgever  op  het  door  dezen 
aan  den  arbeider  verschuldigde  loon  is  niet  verder  geldig  dan 
tot  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vastgestelde  loon,  indien 
hetzelve  bij  het  kwartaal  of  bij  korteren  tijd  is  vastgesteld,  en 
niet  verder  dan  tot  een  vierde,  indien  hetzelve  bij  langeren  tijd 
is  vastgesteld.  Deze  beperkingen  gelden  niet,  indien  het  beslag 
dient  tot  verhaal  van  onderhoud,  waarop  de  beslaglegger  volgens 
de  wet  aanspraak  heeft. 

Overdracht,  inpandgeving  of  elke  andere  handeling,  waardoor 
de  arbeider  eenig  recht  op  zijn  loon  aan  eenen  derde  toekent, 
is  slechts  in  zoover  geldig  als  een  beslag  op  zijn  loon  geldig 
zoude  zijn. 

Volmacht  tot  invordering  van  het  loon,  onder  welken  vorm 
of  welke  benaming  ook  door  den  arbeider  verleend,  is  steeds 
herroepelijk. 

Elk  beding,  strijdig  met  de  bepalingen  van  dit  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638//.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het  in 
Nederlandsch  geld  is  vastgesteld,  geschiedt  in  wettig  betaalmiddel 
van  het  Rijk  of  in  bankbiljetten  der  Nederlandsche  bank;  van 
het  loon,  voor  zoover  het  in  geld  van  een  vreemd  Rijk  is  vast- 
gesteld, ter  keuze  des  arbeiders  hetzij  in  geld  van  dat  Rijk 
of  in  bankbiljetten  aldaar  gangbaar,  hetzij  in  Nederlandsch 
wettig  betaalmiddel  of  in  bankbiljetten  der  Nederlandsche  bank 
tot  een  gelijk  bedrag,  berekend  naar  den  koers  van  dag  en 
plaats  der  betaling,  of,  indien  aldaar  geen  koers  bestaat,  volgens 
dien  der  naastbij  gelegen  handelsplaats,  waar  een  koers  bestaat. 

Alles  behoudens  de  wettelijke  bepalingen  op  het  in  betaling 
geven  van  vreemde  munten. 

Artikel  16382'.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover 
het  in  de  in  artikel  16377',  l° — °°»  genoemde  bestanddeelen  is 
vastgesteld,  geschiedt  volgens  hetgeen  bij  de  overeenkomst  is 
bedongen. 

Artikel  1638/.  Voldoening  van  het  loon,  anders  dan  bij  de 
voorgaande  twee  artikelen  is  bepaald,  is  nietig,  al  mocht  de 
betaling  hebben  plaats  gehad  met  goedvinden  des  arbeiders. 
Deze  behoudt  het  recht,  van  den  werkgever  het  bedongen  loon 
of  het  nog  niet  voldane  gedeelte  daarvan  te  vorderen. 

Artikel  1638^.  Indien  de  plaats  der  voldoening  van  het  loon 
niet  bij  overeenkomst  of  reglement  is  bepaald,  geschiedt  de  vol- 


13 

doening  hetzij  ter  plaatse  waar  de  arbeid  in  den  regel  wordt 
verricht,  hetzij  ten  kantore  des  werkgevers,  indien  dit  gelegen 
is  in  dezelfde  gemeente  waar  de  meerderheid  der  arbeiders  woont, 
hetzij  aan  de  woonplaats  des  arbeiders,  ter  keuze  van  den  werk- 
gever. 

De  voldoening  van  het  loon  mag  niet  geschieden  in  eene 
localiteit  waarin  sterke  drank  wordt  verkocht,  of  waarin  eene 
andere  winkelnering  wordt  uitgeoefend,  of  die  met  zoodanige 
localiteit  binnenshuis  gemeenschap  heeft. 

Deze  bepaling  geldt  niet  ten  aanzien  van  de  voldoening  van 
het  loon,  verschuldigd  voor  arbeid  verricht  in  dienstbetrekking 
bij  den  werkgever,  die  in  de  genoemde  localiteiten  zijn  gewoon 
bedrijf  uitoefent. 

Artikel  1638/.  De  uitbetaling  van  het  in  geld  naar  tijdruimte 
vastgestelde  loon,  of  gedeelte  van  het  loon,  zal  geschieden  als 
volgt: 

indien  het  loon  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vast- 
gesteld, ten  minste  eenmaal  in  de  week; 

indien  het  loon  bij  de  maand  is  vastgesteld,  ten  minste  een- 
maal in  de  maand ; 

indien  het  loon  bij  langere  tijdruimte  dan  eene  maand  is  vast- 
gesteld, ten  minste  eenmaal  in  het  kwartaal. 

Indien  het  loon  is  vastgesteld  bij  eene  tijdruimte,  langer  dan 
eene  week,  doch  korter  dan  eene  maand,  zal  de  uitbetaling 
geschieden  ten  minste  eenmaal  in  den  tijd,  waarbij  het  loon 
vastgesteld  is. 

Behalve  wat  betreft  de  uitbetaling  van  loon,  dat  bij  langere 
tijdruimte  dan  eene  maand  is  vastgesteld,  mag  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  bij  reglement  van  deze  regeling  worden  afge- 
weken, mits  in  elk  geval  de  uitbetaling  worde  bepaald,  van 
loon,  dat  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vastgesteld,  op 
ten  minste  eenmaal  in  de  veertien  dagen,  en  van  loon,  dat  bij 
de  maand  is  vastgesteld,  op  ten  minste  eenmaal  in  het  kwartaal. 

Artikel  1638  m.  De  uitbetaling  van  het  in  geld  doch  niet 
naar  tijdruimte  vastgestelde  loon,  zal  geschieden  volgens  de 
bepalingen  van  het  voorgaande  artikel,  met  dien  verstande,  dat 
dit  loon  geacht  zal  worden  te  zijn  vastgesteld  bij  de  tijd- 
ruimte waarbij  het  loon  is  vastgesteld  voor  den  arbeid,  welke 
ten  aanzien  van  aard,  plaats  en  tijd  het  meest  nabijkomt  aan 
den  arbeid,  waarvoor  het  loon  verschuldigd  is.  Het  laatste  lid 
van  het  vorige  artikel  is  daarbij  van  toepassing. 

Artikel  1638  n.  Voor  zooverre  het  loon  bestaat  in  een  bedrag, 
dat  afhankelijk  is  gesteld  van  den  omzet,  de  opbrengst  of  de 
winst    van    des    werkgevers  onderneming,  zal  de  uitbetaling  ge- 


14 

schieden  telkens  wanneer  het  bedrag  van  het  loon  kan  worden 
vastgesteld,  met  dien  verstande,  dat  de  uitbetaling  ten  minste 
eenmaal  in  het  jaar  zal  geschieden. 

Artikel  1638  o.  Indien  het  loon  in  geld  voor  een  gedeelte 
naar  tijdruimte,  voor  een  ander  gedeelte  op  andere  wijze,  of  wel, 
indien  het  loon  naar  meerdere  verschillende  tijdruimten,  is  vast- 
gesteld, zullen  voor  ieder  dier  gedeelten  de  voorschriften  der 
artikelen   1638/.  tot  en  met  1638??  van  toepassing  zijn. 

Artikel  1638/.  Bij  iedere  uitbetaling  zal  het  geheele  verschul- 
digde bedrag  worden  voldaan. 

Echter  kan  ten  aanzien  van  het  in  geld,  doch  afhankelijk 
van  de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid,  vastgestelde  loon 
bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  worden  bedongen, 
dat  telkens,  behoudens  definitieve  afrekening,  zoodra  daartoe  de 
mogelijkheid  zal  bestaan,  zal  worden  uitbetaald  een  zeker  gedeelte 
van  het  loon,  bedragende  ten  minste  drie  vierden  van  het  gebrui- 
kelijk naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  den  wat  aard,  plaats 
en  tijd  betreft  meest  nabijkomende  arbeid. 

Artikel  1638^.  Indien  het  in  geld  vastgestelde  loon,  of  het 
gedeelte  daarvan,  dat  overblijft  na  aftrek  van  hetgeen  volgens 
de  artikelen  1638^  en  1638  i-  door  den  werkgever  kan  worden 
gekort  of  ingehouden,  en  na  aftrek  van  hetgeen  waarop  volgens 
artikel  1638^  derden  rechten  kunnen  doen  gelden,  niet  wordt 
uitbetaald  uiterlijk  den  derden  dag  na  dien,  in  de  artikelen  1638/ 
1638»?,  1638  n  en  16380  aangewezen,  heeft  de  arbeider  aanspraak 
op  eene  verhooging  wegens  de  vertraging,  welke  voor  den  vierden 
tot  en  met  den  achtsten  dag  bedraagt  vijf  ten  honderd  per  dag 
en  voor  eiken  volgenden  dag  een  ten  honderd,  met  dien  ver- 
stande, dat  de  verhooging  wegens  vertraging  in  geen  geval  de 
helft  van  het  verschuldigde  loon  zal  te  boven  gaan. 

Een  beding,  waarbij  van  deze  bepaling  wordt  afgeweken, 
is  alleen  geldig  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  loon  bij  het  jaar 
of  bij  langeren  tijd  is  vastgesteld,  en  van  dezulken,  wier  loon 
uitsluitend  bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld 
van  den  omzet,  de  opbrengst  of  de  winst  van  des  werkgevers 
onderneming. 

Artikel  1638^.  Behalve  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking, 
is  tegen  de  vordering  tot  uitbetaling  van  het  loon  schuldvergelij- 
king alleen  toegelaten  wegens  de  volgende  schulden  des  arbeiders : 

i°.  de  door  hem  aan  den  werkgever  verschuldigde  schadever- 
goeding; 

20.  de  boeten,  door  hem  volgens  artikel  1637J  aan  den 
werkgever    verschuldigd,    mits  door  dezen  een  schriftelijk  bewijs 


worde  afgegeven,  vermeldende  het  bedrag  van  iedere  boete, 
alsmede  den  tijd  waarop  en  de  reden  waarom  zij  is  opgelegd, 
met  opgave  van  de  overtreden  bepaling  van  het  reglement  of 
van  de  schriftelijke  overeenkomst; 

3°.  de  bijdrage  tot  een  fonds  of  de  inlage  in  de  rijkspost- 
spaarbank,  door  den  werkgever  overeenkomstig  artikel  1637  m, 
20.  en  30.,  ten  behoeve  van  den  arbeider  gestort; 

40.  de  huurprijs  van  eene  woning,  een  lokaal,  een  stuk  grond 
of  van  werktuigen  of  gereedschappen,  door  den  werkgever  bij 
schriftelijke  overeenkomst  aan  den  arbeider  verhuurd; 

50.  de  koopprijs  van  gewone  en  dagelijksche  benoodigheden 
der  huishouding,  daaronder  niet  begrepen  sterke  drank,  alsmede 
van  grond-  of  hulpstoffen  door  den  arbeider  in  eigen  bedrijf 
gebruikt,  een  en  ander  door  den  werkgever  aan  den  arbeider 
geleverd,  mits  van  die  levering  blijke  uit  eene  schriftelijke,  door 
den  arbeider  afgegeven,  verklaring,  vermeldende  de  oorzaak  en 
het  bedrag  der  schuld,  en  mits  de  levering  door  den  werkgever 
niet  uit  winstbejag  zij  geschied; 

6°.  de  voorschotten  op  het  loon,  door  den  werkgever  in  geld 
aan  den  arbeider  verstrekt,  mits  daarvan  blijke  door  eene  ver- 
klaring als  in  het  voorgaande  nummer  vermeld; 

70.  het  bedrag  van  hetgeen  blijkt  te  veel  te  zijn  betaald  op 
het,  afhankelijk  van  de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid 
of  van  den  omzet,  van  de  opbrengst  of  de  winst  van  des  werk- 
gevers onderneming,  vastgestelde  loon. 

Ter  zake  van  hetgeen  de  werkgever  krachtens  de  nummers  3. 
4  en  5  zoude  kunnen  vorderen,  mag  door  hem  bij  elke  uitbe- 
taling van  het  loon  niet  meer  worden  in  vergelijking  gebracht 
dan  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vastgestelde  loon,  het- 
welk alsdan  zou  moeten  worden  uitbetaald ;  ter  zake  van  hetgeen 
hij  krachtens  de  bepalingen  van  dit  artikel  in  het  geheel  zoude 
kunnen  vorderen,  mag  de  schuldvergelijking  niet  verder  gaan 
dan  tot  twee  vijfde  gedeelten  van  hetzelfde  bedrag. 

Elk  beding,  waardoor  den  werkgever  eene  ruimere  bevoegd- 
heid tot  schuldvergelijking  zou  worden  toegekend,  is  nietig. 

Artikel  1638  s.  Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  reglement 
mag  worden  bedongen,  dat  de  werkgever  tegen  schriftelijk  bewijs 
een  zeker  bedrag  op  het  loon  zal  inhouden,  ten  einde  daaruit, 
ingeval  de  arbeider  de  dienstbetrekking  zonder  grondige,  hem 
vooraf  medegedeelde,  redenen  verbreekt,  of  hem  door  opzet  of 
schuld  eene  grondige  reden  heeft  gegeven  om  de  dienstbetrek- 
king zijnerzijds  te  verbreken,  het  door  dezen  volgens  de  artikelen 
1639^  en  1639^  verschuldigde  te  verhalen. 

Indien  de  dienstbetrekking  op  andere  wijze  eindigt,  wordt  het 


i6 

ingehouden  bedrag,  benevens  de  interesten  welke  daarvan  ver- 
schuldigd mochten  zijn,  onmiddellijk  aan  den  arbeider  of  aan  zijne 
rechtverkrijgenden  uitbetaald. 

Het  bedrag,  dat  wordt  ingehouden,  mag  bij  elke  loonuitbe- 
taling niet  meer  zijn  dan  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vast- 
gestelde alsdan  betaalbare  loon.  In  het  geheel  mag  het  bedrag, 
genoemd  bij  artikel  1639/,  niet  te  boven  gaan;  is  een  hooger 
bedrag  bedongen,  dan  is  het  beding  slechts  geldig  tot  op  het 
bij  dat  artikel  genoemde  bedrag. 

De  bepaling  van  het  voorgaande  lid  geldt  niet  ten  aanzien 
van  arbeiders,  wier  loon  uitsluitend  bestaat  in  een  bedrag,  dat 
afhankelijk  is  gesteld  van  den  omzet,  de  opbrengst  of  de  winst 
van  des  werkgevers  onderneming. 

Is  een  bedrag  aan  loon  over  zes  of  meer  dagen  langer  dan  drie 
maanden  door  den  werkgever  ingehouden,  zoo  is  deze,  indien 
niet  het  tegendeel  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement 
is  overeengekomen,  aan  den  arbeider  de  wettelijke  interesten 
daarvan  verschuldigd. 

Artikel  1638/.  Indien  het  loon  des  arbeiders  geheel  of  gedeel- 
telijk in  inwoning,  kost,  of  andere  levensbenoodigdheden  is 
vastgesteld,  is  de  werkgever  verplicht  dit,  overeenkomstig  de 
vereischten  van  gezondheid  en  goede  zeden,  volgens  plaatselijk 
gebruik  te  voldoen. 

Artikel  1638  u.  De  werkgever,  die  tijdelijk  verhinderd  is  het 
loon,  voor  zoover  dit  in  inwoning,  kost  of  andere  levensbenoo- 
digdheden is  vastgesteld,  te  voldoen,  zonder  dat  deze  verhindering 
het  gevolg  is  van  een  den  arbeider  op  zijn  verzoek  verleend 
verlof,  is  den  arbeider  eene  vergoeding  schuldig,  waarvan  het 
bedrag  bij  overeenkomst  of,  bij  gebreke  van  dien,  door  het 
plaatselijk  gebruik  wordt  bepaald. 

Artikel  1638  z>.  De  werkgever  is  verplicht  in  geval  van  ziekte 
of  ongeval  van  eenen  bij  hem  inwonenden  arbeider  voor  diens 
behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behandeling  zorg  te 
dragen,  voor  zooverre  daarin  niet  uit  anderen  hoofde  is  voorzien ; 
hij  is  niet  gerechtigd  de  kosten  der  eerste  zes  weken  op  den 
arbeider  te  verhalen,  tenzij  de  ziekte  of  het  ongeval  door  opzet 
of  onzedelijkheid  des  arbeiders  veroorzaakt  of  het  gevolg  is  van 
een  lichaamsgebrek,  hetwelk  de  arbeider  bij  het  aangaan  der  over- 
eenkomst opzettelijk  voor  den  werkgever  heeft  geheim  gehouden. 

Artikel  1638  w.  De  werkgever  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  werkgever  in 
gelijke  omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

Artikel  1638^.  De  werkgever  is  verplicht  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  den  arbeider  een  getuigschrift  uit  te  reiken, 


17 

behalve  wanneer  deze  de  dienstbetrekking  verbroken  heeft,  zon- 
der de  ingevolge  artikel  1639  q  verschuldigde  schadeloosstelling 
te  betalen. 

Het  getuigschrift  bevat  eene  juiste  opgave  omtrent  den  aard 
van  den  verrichten  arbeid  en  den  duur  der  dienstbetrekking, 
alsmede,  doch  alleen  op  bijzonder  verzoek  van  dengene  aan  wien 
het  getuigschrift  moet  worden  uitgereikt,  omtrent  de  wijze, 
waarop  de  arbeider  aan  zijne  verplichtingen  heeft  voldaan  en  de 
redenen,  die  tot  het  eindigen  der  dienstbetrekking  hebben  geleid ; 
heeft  de  werkgever  de  dienstbetrekking  echter  zonder  het  aan- 
voeren van  redenen  doen  eindigen,  dan  is  hij  slechts  gehouden 
zulks  te  vermelden,  zonder  verplicht  te  zijn  de  redenen  zelve  mede 
te  deelen. 

De  werkgever,  die  weigert  het  gevraagde  getuigschrift  af  te 
geven,  die  in  het  getuigschrift  tegen  beter  weten  onjuiste  mede- 
deelingen  opneemt,  of  die  daarin  teekens  plaatst,  bestemd  om 
op  eene  niet  voor  den  arbeider  duidelijke  wijze  een  oordeel  over 
dezen  uit  te  spreken,  is  zoowel  jegens  den  arbeider  als  jegens 
derden  aansprakelijk  voor  de  daardoor  veroorzaakte  schade. 

Vijfde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  arbeiders. 

Artikel  1639.  De  arbeider  is  verplicht  den  bedongen  arbeid 
naar  zijn  beste  vermogen  te  verrichten.  Voor  zoover  aard  en 
omvang  van  den  te  verrichten  arbeid  niet  in  de  overeenkomst 
of  in  het  reglement  zijn  omschreven,  beslist  daaromtrent  het 
plaatselijk  gebruik.  In  geval  van  nood  is  de  arbeider  verplicht 
arbeid  van  anderen  aard  dan  de  bedongene  of  gebruikelijke  te 
verrichten. 

Artikel  1639  a.  De  arbeider  is  verplicht  den  arbeid  zelf  te 
verrichten;  hij  kan  zich  daarin  niet  dan  met  toestemming  des 
werkgevers  door  eenen  derde  doen  vervangen. 

Artikel  1639  <5.  De  arbeider  is  verplicht  zich  te  houden  aan 
de  voorschriften  omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid,  hem 
door  of  namens  den  werkgever  binnen  de  perken  van  wet  of 
verordening,  van  reglement  of  overeenkomst,  gegeven. 

Artikel  1639  c.  De  arbeider,  die  bij  den  werkgever  inwoont, 
is  verplicht  zich  te  gedragen  naar  de  orde  des  huizes. 

Artikel  1639  d.  De  arbeider  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  arbeider  in  gelijke 
omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

11.  2 


Zesde  Afdeeling. 

Van  de  verschillende  wijzen  waarop  de  dienstbetrekking,  door 
arbeidsovereenkomst  ontstaan,  eindigt. 

Artikel  1639*?.  De  dienstbetrekking  eindigt  van  rechtswege, 
wanneer  de  tijd  is  verstreken,  bij  de  overeenkomst  of  het  regle- 
ment, of  bij  wet  of  verordening,  of,  bij  gebreke  daarvan,  door 
het  plaatselijk  gebruik,  bepaald. 

Voorafgaande  opzegging  is  alleen  noodig: 

i°.  indien  daaromtrent  bij  schriftelijk  beding  of  bij  reglement  is 
overeengekomen ; 

20.  indien  volgens  wet,  verordening  of  plaatselijk  gebruik  ook 
bij  vooraf  bepaalden  duur  opzegging  behoort  plaats  te  hebben 
en  partijen  daarvan  niet,  waar  zulks  geoorloofd  is,  bij  schriftelijk 
beding  of  bij  reglement  zijn  afgeweken. 

Artikel  1639/!  Indien  de  dienstbetrekking  na  het  verstrijken 
van  den  tijd,  in  het  eerste  lid  van  het  voorgaande  artikel  om- 
schreven, door  partijen  zonder  tegenspraak  wordt  voortgezet, 
wordt  zij  geacht  voor  denzelfden  tijd  op  de  vroegere  voorwaarden 
te  zijn  verlengd. 

Hetzelfde  geldt,  indien  in  de  bij  het  tweede  lid  van  dat  artikel 
gestelde  gevallen  tijdige  opzegging  achterwege  blijft  en  partijen 
de  gevolgen  daarvan  niet  opzettelijk  hebben  geregeld. 

Artikel  i6$gg.  Indien  de  duur  eener  dienstbetrekking  noch 
bij  overeenkomst  of  reglement,  noch  bij  wet  of  verordening, 
noch  ook  door  het  gebruik,  is  aangegeven,  wordt  zij  geacht 
voor  onbepaalden  tijd  te  zijn  aangegaan. 

Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor  onbepaalden 
tijd  of  tot  wederopzegging,  heeft  ieder  der  partijen  het  recht, 
dezelve  te  doen  eindigen  door  opzegging  met  inachtneming  van 
de  bepalingen  der  drie  volgende  artikelen. 

Artikel  1639//.  De  opzegging  geschiedt  tegen  den  dag  of  tegen 
een  der  dagen,  bij  overeenkomst  of  reglement  bepaald  of,  bij 
gebreke  van  dien,  tegen  een  van  die  dagen,  welke  door  het 
plaatselijk  gebruik  daarvoor  zijn  aangewezen. 

Artikel  1639  i.  De  termijn  van  opzegging  is  bij  inwonende 
arbeiders  zes  weken,  en  bij  andere  arbeiders  ééne  week. 

Bij  schriftelijke  overeenkomt  of  bij  reglement  mag  een 
langere  termijn  worden  bepaald,  mits  deze  niet  langer  zij  dan 
zes  maanden  en  voor  den  werkgever  niet  korter  worde  gesteld 
dan  voor  den  arbeider.  Is  slechts  voor  eene  der  partijen  eene 
regeling  getroffen,  dan  geldt  zij  ook  voor  de  andere;  is  een 
kortere    termijn    voor    den    werkgever    bepaald    dan    voor    den 


i9 

arbeider,  dan  geldt  de  langste  termijn  ook  voor  den  werkgever; 
is  een  langere  termijn  bepaald  dan  zes  maanden,  dan  geldt  een 
termijn  van  zes  maanden. 

Artikel  1639/.  De  termijn,  in  het  eerste  lid  van  het  voorgaande 
artikel  bedoeld,  wordt  verlengd  met  veertien  dagen  voor  elk  vol 
jaar,  dat  op  het  oogenblik  der  opzegging  de  dienstbetrekking 
tusschen  werkgever  en  arbeider  onafgebroken  heeft  geduurd, 
met  dien  verstande,  dat  door  deze  verlenging  de  termijn  in  geen 
geval  langer  zal  worden  dan  zes  maanden. 

Elk  beding,  strijdig  met  de  bepalingen  van  dit  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1639  >è.  De  dienstbetrekking  eindigt  door  den  dood 
des  arbeiders. 

Artikel  1639/.  De  dienstbetrekking  eindigt  niet  door  den  dood 
des  werkgevers,  tenzij  uit  de  overeenkomst  het  tegendeel  voort- 
vloeit. Echter  zijn  zoowel  de  erfgenamen  des  werkgevers  als  de 
arbeider  bevoegd  de  dienstbetrekking,  voor  eenen  bepaalden  tijd 
aangegaan,  te  doen  eindigen,  als  ware  zij  aangegaan  voor  onbe- 
paalden  tijd. 

Artikel  1639  m.  Indien  een  proeftijd  is  bedongen,  is  gedurende 
dien  tijd  ieder  der  partijen  bevoegd,  door  opzegging  de  dienst- 
betrekking onmiddellijk  te  doen  eindigen. 

Elk  beding,  waarbij  de  proeftijd  niet  voor  beide  partijen  gelijk, 
of  wel  op  langer  dan  eene  maand  gesteld  wordt,  is  nietig. 

Artikel  1639  n.  Indien  de  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden 
echtgenoot  eener  arbeidster  vermeent,  dat  de  bij  eenige  arbeids- 
overeenkomst van  haar  bedongen  arbeid  nadeelige  gevolgen  zal 
hebben,  of  heeft,  hetzij  voor  zijne  vrouw  zelve,  hetzij  voor  het 
huisgezin,  kan  hij  zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton, 
waarin  zijne  woonplaats  gelegen  is,  met  het  schriftelijk  verzoek 
die  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren. 

De  rechter  beschikt  op  het  verzoekschrift  na  verhoor  of  be- 
hoorlijke oproeping  van  de  vrouw,  van  den  werkgever  en  van 
de  naaste  bloedverwanten  der  echtelieden. 

De  rechter  willigt  het  verzoek  niet  in,  indien  hij  de  meening 
des  mans  ongegrond  oordeelt,  indien  de  man  de  gemeene  woon- 
plaats heeft  verlaten,  of  door  zijne  misdragingen  aanleiding  heeft 
gegeven,  dat  de  vrouw  dezelve  verlaten  heeft,  of  indien  de  man 
door  verkwisting  of  ander  slecht  levensgedrag  het  huisgezin  aan 
ondergang  blootstelt. 

Indien  de  rechter  het  verzoek  inwilligt,  bepaalt  hij  op  welk 
oogenblik  de  dienstbetrekking  zal  eindigen. 

Tegen  de  beschikking  is,  behoudens  het  bepaalde  bij  het  slot 
van  artikel  99  der  wet  op  de  rechterlijke  organisatie  en  het  beleid 
der  justitie,  geenerlei  voorziening  toegelaten. 


20 


Artikel  1639  o.  Indien  de  wettelijke  vertegenwoordiger  van  eenen 
minderjarige  vermeent,  dat  de  bij  eenige  arbeidsovereenkomst 
van  dezen  bedongen  arbeid  nadeelige  gevolgen  zal  hebben,  of 
heeft,  voor  den  minderjarige,  of  wel,  indien  niet  wordt  voldaan 
aan  de  voorwaarden,  vermeld  in  de  in  artikel  1637^  genoemde 
machtiging,  kan  hij  zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton, 
waarin  de  plaats  van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen 
gelegen  is,  met  het  schriftelijk  verzoek  die  arbeidsovereenkomst 
ontbonden  te  verklaren. 

De  rechter  beschikt  op  het  verzoekschrift  na  verhoor  of  behoor- 
lijke oproeping  van  den  minderjarige,  van  den  werkgever  en 
van  de  naaste  bloedverwanten  des  minderjarigen,  alsmede,  indien 
deze  onder  voogdij  staat,  van  den  toezienden  voogd. 

De  laatste  twee  leden  van  het  vorige  artikel  zijn  van  toe- 
passing. 

Artikel  1639/.  Gelijke  bevoegdheid  komt  onder  gelijke  omstan- 
digheden toe  aan  den  ambtenaar  van  het  openbaar  ministerie  bij 
het  kantongerecht,  genoemd  in  het  vorige  artikel.  De  wettelijke 
vertegenwoordiger  wordt  door  den  kantonrechter  gehoord  of 
behoorlijk  opgeroepen.  Het  voorlaatste  lid  van  artikel  16390  en 
de  laatste  twee  leden  van  artikel  1639  n  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1639^.  Eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking 
door  eene  der  partijen  doet  deze  wel  eindigen,  doch  verplicht  de 
partij,  die  de  dienstbetrekking  verbreekt,  tot  de  betaling  eener 
schadeloosstelling,  tenzij  de  verbreking  is  geschied  om  grondige, 
aan  de  wederpartij  vooraf  medegedeelde,  redenen. 

Artikel  1639A  Als  grondige  redenen  voor  den  werkgever  om  de 
dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschappen, 
daden  en  gedragingen  van  den  arbeider,  die  in  strijd  zijn  met  de 
goede  zeden  of  die,  in  aanmerking  genomen  het  door  den  arbeider 
bedongen  loon,  redelijkerwijze  van  hem  niet  konden  verwacht 
worden,  en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeg- 
gebracht door  opzet  of  schuld  van  de  zijde  des  arbeiders,  de 
verdere  voortduring  der  dienstbetrekking  voor  den  werkgever  of 
diens  huisgezin  in  ernstige  mate  nadeelig  maken. 

Artikel  1639.9.  Als  grondige  redenen  voor  den  arbeider  om  de 
dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschappen, 
daden  en  gedragingen  des  werkgevers,  welke  in  strijd  zijn  met  de 
goede  zeden  of  met  eene  behoorlijke  behandeling  van  den  arbeider 
en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeggebracht  door 
opzet  of  schuld  van  de  zijde  van  den  werkgever  of  van  een  der 
leden  van  diens  huisgezin,  de  verdere  voortduring  der  dienst- 
betrekking voor  den  arbeider  of  diens  huisgezin  in  ernstige  mate 
nadeelig  maken. 


21 

Artikel  1639  '■  De  schadeloosstelling,  bedoeld  bij  artikel  1639^, 
is  bij  eene  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden  tijd  aangegaan, 
gelijk  aan  het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  voor  den 
duur  van  den  opzeggingstermijn  ;  bij  eene  dienstbetrekking,  voor 
bepaalden  tijd  aangegaan,  is  zij  gelijk  aan  het  bedrag  van  het 
in  geld  vastgesteld  loon  voor  den  tijd,  dat  de  dienstbetrekking 
volgens  de  artikelen  1639^  en  1639/"  had  behooren  voort  te 
duren. 

Is  het  loon  des  arbeiders,  hetzij  voor  het  geheel,  hetzij  gedeel- 
telijk, niet  naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan  geldt  de  maatstaf  van 
artikel   1638  m. 

Elk  beding,  waarbij  eene  schadeloosstelling  tot  een  lager  bedrag 
is  bedongen,  is  nietig. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  eene  schade- 
loosstelling tot  een  hooger  bedrag  worden  vastgesteld,  behoudens 
de  bevoegdheid  van  den  rechter  om  de  schadeloosstelling  op  eene 
kleinere  som  te  bepalen,  mits  niet  beneden  het  wettelijk  bedrag, 
zoo  de  bedongene  hem  bovenmatig  voorkomt. 

De  wettelijke  interesten  der  verschuldigde  schadeloosstelling 
loopen    van    den    dag,    waarop  de  dienstbetrekking  is  verbroken. 

Artikel  1639^.  Hij  die  door  opzet  of  schuld  aan  de  weder- 
partij grondige  reden  heeft  gegeven  om  de  dienstbetrekking  te 
doen  eindigen,  is  jegens  haar  tot  schadeloosstelling  gehouden, 
berekend  overeenkomstig  de  bepalingen  van  het  voorgaande  artikel 

Artikel  16392/.  Het  recht  op  de  schadeloosstelling,  bedoeld  bij 
artikel  1639^,  vervalt  na  zes  maanden,  te  rekenen  van  den  dag, 
waarop  de  dienstbetrekking  is  geëindigd. 

Artikel  1639  w.  Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor 
langer  dan  een  jaar  of  voor  den  duur  van  het  leven  van  een 
bepaalden  persoon,  is  niettemin  ieder  der  partijen  bevoegd  haar 
na  opzegging  te  doen  eindigen  van  het  oogenblik,  waarop  één 
jaar  sedert  haren  aanvang  is  verloopen. 

Elk  beding,  waardoor  deze  bevoegdheid  tot  opzegging  zoude 
worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  1639^.  Ieder  der  partijen  is  te  allen  tijde,  ook  voor- 
dat de  arbeid  is  aangevangen,  bevoegd  zich  wegens  gewichtige 
redenen  te  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de 
plaats  van  haar  werkelijk  verblijf  gelegen  is,  met  het  schriftelijk 
verzoek  de  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren. 

Als  gewichtige  redenen  worden  beschouwd  veranderingen  in 
den  persoonlijken  of  vermogens-toestand  des  verzoekers  of  in  de 
omstandigheden,  waaronder  de  arbeid  wordt  verricht,  welke  van 
dien  aard  zijn,  dat  de  dienstbetrekking  billijkheidshal ve  dadelijk 
of  na  korten  tijd  behoort  te  eindigen. 


De  rechter  beschikt  op  het  verzoekschrift  na  verhoor  of  behoor- 
lijke oproeping  der  wederpartij. 

De    laatste  twee  leden  van  artikel   1639  n  zijn  van  toepassing. 

Artikel  ïb^gt).  De  bevoegdheid  van  partijen  om  ingevolge 
artikel  1303  de  ontbinding  der  overeenkomst  met  vergoeding 
van  kosten,  schaden  en  interesten  te  vorderen,  wordt  door  de 
bepalingen  dezer  afdeeling  niet  uitgesloten". 

Artikel  III. 

De  Zesde  Afdeeling  van  den  Zevenden  Titel  des  Derden  Boeks 
van  gemeld  wetboek  wordt  de  Zevende  Afdeeling  van  den 
Zevenden  Titel  A  en  ondergaat  de  navolgende  wijzigingen: 

Artikel   1640  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Bij  aanneming  van  werk  kan  men  overeenkomen  dat  de  aan- 
nemer alleen  arbeid  verrigten,  of  wel  dat  hij  ook  de  stof  leveren  zal. " 

Artikel  1641  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ingeval  de  aannemer  de  stof  moet  leveren,  en  het  werk,  op 
welke  wijze  ook,  vergaat,  alvorens  het  geleverd  is,  komt  het  ver- 
lies voor  zijne  rekening,  ten  ware  de  aanbesteder  nalatig  zij  geweest 
om  het  werk  te  ontvangen." 

Artikel   1642  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Indien  de  aannemer  alleen  arbeid  moet  verrigten,  en  het  werk 
vergaat,  is  hij  slechts  voor  zijne  schuld  aansprakelijk." 

Artikel   1 643  wordt  gelezen  als  volgt : 

„Indien  het  werk,  in  het  geval  bij  het  voorgaande  artikel  ver- 
meld, buiten  eenig  pligtverzuim  van  den  aannemer  is  verloren 
gegaan,  voordat  de  levering  geschied  is,  en  zonder  dat  de  aan- 
besteder nalatig  is  geweest  om  het  werk  op  te  nemen  en  goed  te 
keuren,  heeft  de  aannemer  geene  aanspraak  op  den  bedongen 
prijs,  ten  ware  de  zaak  door  een  gebrek  in  de  stof  zelve  verloren 
ware  gegaan." 

In  artikel  1644  wordt  het  woord  „werkman"  vervangen  door 
het  woord  „aannemer". 

In  artikel  1646  wordt  het  woord  „dagloonen"  vervangen  door 
het  woord  „arbeidsloon en". 

Het  eerste  lid  van  artikel  1648  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Aanneming  van  werk  houdt  op  door  den  dood  van  den  aan- 
nemer." 

In  het  tweede  lid  van  artikel  1648  en  in  artikel  1652  wordt  het 
woord  „eigenaar"  vervangen  door  het  woord  „aanbesteder". 


23 

Artikel  IV. 

Het  Vierde  Boek  van  gemeld  Wetboek  ondergaat  de  navolgende 
wijzigingen : 

Het  eerste  lid  van  artikel  1940  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Dezelfde  regelen  lijden  insgelijks  uitzondering  in  twistgedingen 
betrekkelijk  tot  eene  arbeidsovereenkomst,  en  voorts  in  alle  de 
gevallen  waarin  het  uit  den  aard  der  zaak  niet  mogelijk  is  geweest 
zich  een  schriftelijk  bewijs  te  verschaffen." 

Artikel  1951   wordt  gelezen  als  volgt: 

„Nogtans  zullen  bloed-  en  aanverwanten,  mitsgaders  arbeiders 
in  dienst  van  partijen,  in  twistgedingen,  betrekkelijk  tot  den 
burgerlijken  staat  der  partijen,  of  tot  eene  arbeidsovereenkomst, 
als  zoodanig  noch  onbekwaam  zijn,  noch  kunnen  gewraakt  worden". 

Artikel  2005  wordt  gelezen  als  volgt : 

„De  regtsvordering  van  meesters  en  onderwijzers  in  kunsten  en 
wetenschappen,  wegens  de  lessen,  welke  zij  bij  de  maand,  of  voor 
korter  tijd,  geven  ; 

die  van  herbergiers  en  tafelhouders,  wegens  het  verschaffen  van 
woning  en  kost ; 

die  van  arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld  loon  ingevolge  de 
bepalingen  van  de  artikelen  1638/,  i6^8m,  16387Z  en  1638c  ten 
minste  eenmaal  in  de  maand  moet  worden  uitbetaald,  wegens  hun 
loon,  alsmede  wegens  het  bedrag  der  verhooging  van  dat  loon 
ingevolge  artikel  1638^; 

Verjaren  door  verloop  van  een  jaar." 

Artikel  2006  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regtsvordering  der  artsen,  heelmeesters  en  apothekers, 
wegens  hunne  bezoeken,  heelkundige  diensten  en  geneesmiddelen ; 

Die  van  deurwaarders,  wegens  hun  loon  voor  het  beteekenen 
van  akten  en  het  ten  uitvoer  brengen  van  de  hun  opgedragene 
werkzaamheden ; 

Die  der  kostschoolhouders,  wegens  het  kost-  en  schoolgeld  voor 
derzelver  leerlingen,  en  van  andere  meesters,  voor  het  loon  van 
hun  onderwijs ; 

Die  van  arbeiders,  met  uitzondering  van  degenen  bedoeld  bij 
artikel  2005,  wegens  de  betaling  van  hun  loon,  alsmede  van  het 
bedrag  der  verhooging  van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638  q\ 

Verjaren  door  verloop  van  twee  jaren." 

Het  eerste  lid  van  artikel  2009  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  verjaring,  in  de  vier  voorgaande  artikelen  vermeld,  heeft 
plaats,  ofschoon  men  met  het  doen  van  leveranciën,  of  met  het 
verrigten  van  diensten  of  arbeid  zij  voortgegaan." 


24 

Artikel  V. 

Het  Wetboek  van  Koophandel  ondergaat  de  navolgende  wij- 
ziging: 

Het  tweede  lid  van  artikel  754  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regten  en  verpligtingen  uit  de  arbeidsovereenkomst  van 
stuurlieden,  schippersknechts,  of  ander  scheepsvolk,  voortvloeijende, 
worden  geregeld  naar  de  overeenkomst,  naar  de  bepalingen  van 
het  Burgerlijk  Wetboek  op  dit  stuk  bestaande  en  naar  de  bij- 
zondere reglementen  en  verordeningen  daaromtrent  wettiglijk 
vastgesteld. " 

Artikel  VI. 

Het  Wetboek  van  Burgerlijke  Regtsvordering  ondergaat  de 
navolgende  wijziging: 

Aan  het  slot  van  artikel  4  wordt  toegevoegd: 

„io°.  Ten  aanzien  van  den  werkgever  en  zijnen  arbeider,  die 
in  zijn  huis  woonplaats  heeft,  wat  betreft  de  dagvaardingen  en 
alle  andere  exploiten,  welke  ten  verzoeke  van  den  een  aan  den 
ander  worden  uitgebragt,  op  de  wijze,  en  met  inachtneming  der 
bepalingen,  voorgeschreven  onder  90.,  met  dien  verstande,  dat 
hetgeen  aldaar  omtrent  den  echtgenoot  is  bepaald,  zal  gelden  voor 
dengene,  te  wiens  verzoeke  het  exploit  wordt  uitgebragt,  en  dat 
hetgeen  aldaar  omtrent  de  vrouw  bepaald  is,  zal  gelden  voor  den- 
gene, aan  wien  het  exploit  uitgebragt  wordt." 

Artikel  VII. 

Artikel  39,  30.  der  Wet  op  de  Regterlijke  Organisatie  en  het 
Beleid  der  Justitie  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Van  alle  regtsvorderingen  uit  de  arbeidsovereenkomst  voort- 
vloeijende." 

Overgangsbepaling. 

De  arbeidsovereenkomsten,  van  kracht  bij  het  in  werking  treden 
van  deze  wet,  alsmede  de  uit  de  arbeidsovereenkomst  over  en 
weder  voortvloeijende  rechten  en  verplichtingen,  worden,  met  uit- 
zondering van  den  duur  der  arbeidsovereenkomst,  beoordeeld  naar 
de  bij  deze  wet  vastgestelde  bepalingen. 

Minderjarigen,  alsdan  werkzaam  krachtens  eene  door  hunnen 
wettelijken  vertegenwoordiger  te  hunnen  behoeve  gesloten  arbeids- 
overeenkomst, worden  geacht  zelven  de  arbeidsovereenkomst  inge- 
volge eene  door  den  wettelijken  vertegenwoordiger  verleende 
machtiging  te  hebben  aangegaan;  bepalingen,  daarbij  door  den 
wettelijken  vertegenwoordiger  gemaakt,  worden  beschouwd  als 
voorwaarden,  waaronder  de  machtiging  is  verleend. 

Indien  minderjarigen  op  gemeld  tijdstip  als  arbeiders  werkzaam 
zijn,    zonder   dat  hun  wettelijke  vertegenwoordiger  eene  arbeids- 


25 

overeenkomst  te  hunnen  behoeve  gesloten  heeft,  wordt  de  termijn, 
genoemd  in  artikel  1637/2,  geacht  op  voormeld  tijdstip  aan  te 
vangen. 

Slotbepaling. 

Deze  wet  treedt  in  werking  op  eenen  nader  door  Ons  te 
bepalen  dag. 

Lasten  en  bevelen,  dat  deze  in  het  Staatsblad  zal  worden  ge- 
plaatst, en  dat  alle  Ministerieele  Departementen,  Autoriteiten, 
Colleges  en  Ambtenaren,  wie  zulks  aangaat,  aan  de  nauwkeurige 
uitvoering  de  hand  zullen  houden. 

Gegeven, 

De  Minister  van  Justitie, 


MEMORIE  VAN  TOELICHTING. 


Algemeene  beschouwingen. 

§  i.     Inleiding. 

Het  bij  Koninklijke  boodschap  van  7  Mei  1901  aan  de  Tweede 
Kamer  der  Staten-Generaal  aangeboden  wetsontwerp  tot  regeling 
der  arbeidsovereenkomst,  1)  —  bij  het  spoedig  daarna  gevolgd 
optreden  van  het  tegenwoordig  kabinet  ingevolge  Koninklijke 
machtiging  teruggenomen  —  wordt  hierbij,  in  meer  dan  één 
opzicht  gewijzigd,  opnieuw  aan  het  oordeel  der  volksvertegen- 
woordiging onderworpen. 

Ook  van  dit  ontwerp  en  evenzoo  van  deze  Memorie  van  Toe- 
lichting behoort,  in  weerwil  van  de  herziening,  die  beide  hebben 
ondergaan,  te  worden  getuigd,  dat  zij,  evenals  het  vroeger  ont- 
werp en  de  daarbij  behoorende  Memorie  van  Toelichting,  voor 
een  aanzienlijk  deel  zijn  ontleend  aan  den  niet  licht  te  overschatten 
voorarbeid  van  het  lid  der  Tweede  Kamer,  Mr.  H.  L.  Drucker, 
in  het  jaar  1898  van  wege  het  Departement  van  Justitie  open- 
baar gemaakt,  onder  den  titel  van :  Ontwerp  van  Wet  tot  regeling 
van  de  Arbeidsovereenkomst.  2) 

Dat  ook  nu  nog  die  voorarbeid  niet  alleen  ten  grondslag  heeft 
kunnen  strekken  aan  dit  ontwerp,  maar  voor  zoo  groot  deel, 
schier  zonder  nadere  bewerking,  heeft  kunnen  benut  worden 
bij  den  opbouw  daarvan,  moet  niet  beschouwd  worden  als  een 
gevolg  van  de  omstandigheid,  als  zouden  de  doctrine  betreffende 
de  arbeidsovereenkomst  en  de  stand  van  het  arbeidsvraagstuk 
in  het  algemeen,  sedert  dien  stationair  zijn  gebleven.  Veeleer 
het  tegendeel  valt  waar  te  nemen;  en  zeker  niet  minder,  dan 
op  welk  ander  gebied  van  sociaal-juridisch  onderzoek  ook,  hebben, 
op    het    terrein    door    de    arbeidsovereenkomst  bestreken,  vooral 


1)  Zitting   1900 — 1901,  Gedrukte  Stukken  n°.  222. 

2)  De  volledige  titel  luidt:  „Ontwerp  van  wet  tot  regeling  van  de  Arbeidsover- 
eenkomst, in  opdracht  van  den  Minister  van  Justitie  bewerkt  door  Mr.  H.  L.  Drucker, 
Lid  van  de  Tweede  Kamer  der  Staten-Generaal.  Uitgegeven  door  het  Departement 
van  Justitie." 


28 

in    de    allerlaatste  jaren,    verder    strevende    meeningen    getracht 
zich  baan  te  breken. 

De  oorzaak  is  elders  te  zoeken,  te  weten  in  het  standpunt, 
waarop  Mr.  Drucker  zich  bij  zijne  bearbeiding  had  geplaatst.  Dat 
standpunt  was  het  navolgende:  dat  de  arbeidsovereenkomst  is  een 
privaatrechtelijk  contract ;  dat  de  plaats,  waar  zulk  contract  uit- 
teraard  thuis  behoort,  is  het  Burgerlijk  Wetboek ;  dat  eene 
regeling  van  dit  contract  zich  zoo  nauw  mogelijk  behoort  aan 
te  sluiten  en  aan  te  passen  aan  den  overigen  privaatrechtelij  ken 
inhoud  van  het  Burgerlijk  Wetboek,  met  name  van  het  derde 
boek  van  dat  Wetboek,  waarin  de  regeling  zou  behooren  te 
worden  ondergebracht  ter  vervanging  van  de  artikelen  1637, 
1638  en  1639;  dat  diensvolgens  regelingen  van  publiekrechtelij  ken 
of  economisch-publiekrechtelijken  aard  en  vooral  een  naar  het 
publiekrechtelijke  zweemende  opzet  der  materie  zelve,  hier  zoo- 
veel mogelijk  zouden  behooren  te  worden  geweerd,  daargelaten 
de  vraag  in  hoeverre  elders  de  bedoelde  regelingen  eene  plaats 
zouden  behooren  te  vinden. 

Deze  gedachtengang,  die  volkomen  logisch  voorkomt,  heeft 
natuurlijkerwijze  tengevolge,  dat  de  nieuwere  meeningen  be- 
treffende het  arbeidsvraagstuk  en  de  arbeidsovereenkomst,  die 
niet  alleen  de  privaatrechtelijke  zijde  van  de  quaestie,  soms 
meer  dan  nuttig,  op  den  achtergrond  dringen,  maar  de  geheele 
quaestie  als  het  ware  willen  vervormen  en  stempelen  tot  eene  in 
de  eerste  plaats  van  publiekrechtelij  ken  aard,  het  stel  bepalingen 
door  Mr.  Drucker  ontworpen,  vrijwel  ongedeerd  hebben  moeten 
laten,  omdat  de  door  dezen  uitgewerkte  regeling  zich  niet  verder 
konde  bewegen,  dan  binnen  een  van  den  aanvang  af  door  hem 
zelf  streng  afgebakend  en  afgesloten  terrein. 

De  ondergeteekende  wenscht  van  deze  z.  i.  verstandige  gedrags- 
lijn niet  verder  dan  onvermijdelijk  is  af  te  wijken.  Hij  acht  de 
aangegeven  methode  van  regeling  niet  enkel  theoretisch  juist, 
maar  ook  practisch  alleen  bruikbaar.  Ofschoon  hij  niet  heeft 
nagelaten  ook  verder  om  zich  heen  te  zien,  dan  de  beperkte 
hierboven  aangegeven  kring  zich  uitstrekt  is  hij  daardoor  geens- 
zins geschokt  geworden  in  zijne  overtuiging,  dat  eene  regeling 
van  het  arbeidscontract,  wil  zij  binnen  korten  tijd  kunnen 
slagen,  behoort  opgezet  te  worden  als  civielrechtelijke  regeling 
en  behoort  beperkt  te  blijven  tot  den  civielrechtelijken  kant 
van  het  vraagstuk,  zij  het  ook,  dat  de  ontwerper  eener  zoodanige 
regeling,  bij  eiken  stap,  dien  hij  doet  zich  behoort  te  herinneren, 
dat  de  arbeidsovereenkomst  in  de  eerste  plaats  is  eene  sociale 
overeenkomst. 

§  2.     Noodzakelijkheid  en  b  e  teekenis  der  voorgestelde  regeling. 

Op  wettelijke  regeling  der  arbeidsovereenkomst,  in  den  zin 
van    regeling    der    individueele    arbeidsovereenkomst,    is    sedert 


29 

jaren  van  vele  zijden  krachtig  aangedrongen.  Ook  in  de  Staten- 
Generaal  kwam  het  onderwerp  herhaaldelijk  ter  sprake.  Inder- 
daad, de  noodzakelijkheid  van  regeling  dezer  rechtsstof  moet 
erkend  worden.  In  onze  tegenwoordige  maatschappij  heeft  de 
hier  bedoelde  overeenkomst  een  groot  belang  verkregen,  zij  is 
eene  der  meest  gebruikelijke  geworden.  Zij  valt  onder  de  over- 
eenkomsten, „welker  aard  en  gevolgen  om  het  dagelijksch 
gebruik  meer  bepaaldelijk  door  de  wet  geregeld  (behooren  te) 
zijn",  gelijk  de  Ontwerper  van  1820  het  in  zijn  Algemeen  Over- 
zicht uitdrukte. 

Het  aantal  dergenen,  die  nimmer  in  hun  leven  eene  arbeids- 
overeenkomst afsluiten,  is  luttel  en  niemand,  die  niet  onop- 
houdelijk aan  haar  bestaan  herinnerd  wordt.  Schilderachtig  juist 
zegt  LOTMAR:  „Die  Milch  und  der  Zucker,  der  Rock  und  der 
Schuh,  die  Cigarre  und  die  Zeitung,  mit  denen  etwa  ein  mann- 
licher  Culturmensch  taglich  in  Berührung  kommt,  könnten  von 
vielen  Arbeitsvertragen  erzahlen  in  deren  Vollziehung  sie  ins 
Leben    gerufen  und  bis  an  sein  Gebiet  geführt  worden  sind".   1) 

Het  arbeidscontract  is  ontegenzeggelijk  onder  alle  overeen- 
komsten, na  het  koopcontract,  de  veelvuldigst  voorkomende. 

En  nu  staat,  in  lijnrechten  strijd  met  deze  economische  be- 
teekenis,  het  feit,  dat  de  wetgever  tot  dusverre  haar  ternauwer- 
nood de  aandacht  heeft  waardig  gekeurd. 

De  weinige  artikelen  tóch,  in  ons  geldende  recht  aan  de 
„huur  van  dienstboden  en  werklieden"  gewijd  (artt.  1637 — 1639 
Burgerlijk  Wetboek),  kunnen  op  den  naam  van  regeling  der 
arbeidsovereenkomst  nauwelijks  aanspraak  maken.  Ze  zijn  inder- 
daad „d'une  brièveté  inouïe".  2)  Nu  zou  het  ontbreken  van 
bijzondere  wettelijke  bepalingen  nog  niet  noodzakelijk  er  toe 
behoeven  te  leiden,  dat  het  gemis  aan  regeling  in  het  verkeer 
werd  gevoeld.  Partijen  zouden  in  ieder  voorkomend  geval  bij  het 
sluiten  harer  overeenkomst  bedingen  kunnen  aangaan  omtrent 
hare  wederzijdsche  rechten  en  verplichtingen.  In  dien  zin  wordt 
ook  vaak,  met  eene  tot  misverstand  voerende  uitdrukking,  van 
„regeling  van  het  arbeidscontract"  gesproken,  opneming  van 
deze  of  gene  clausule  in  het  arbeidscontract  verlangd.  Werkelijk 
zou  langs  dien  weg  grootere  zekerheid  bereikt  kunnen  worden. 
Doch  de  dagelijksche  ervaring  leert,  hier  nog  duidelijker  dan 
bij  andere  overeenkomsten,  dat  partijen  nu  eenmaal  niet  gewoon 
zijn,    alle  gevolgen  van  haar  contract  zorgvuldig  te  omschrijven. 

Ook  het  heilzame  voorschrift  van  artikel  1375  B.  W.,  dat  tot 
aanvulling  van  de  onvoldoende  speciale  wetsartikelen  had  kunnen 
strekken,  heeft  ten  deze  weinig  vrucht  opgeleverd.  Wel  wordt 
het  door  de  schrijvers  aangehaald,  doch  de  enkele  malen,  dat 
men  zich  bij  den  rechter  er  op  beriep,  vond  men  daarbij  geen  baat. 


% 


Philipp  Lotmar,  Der  Arbeitsvertrag,  Leipzig   1902,  I  bladz.  3. 
H.  Pascaud,  Le  Contrat  de  travail,  Paris   1903,  bladz.  3. 


30 

Gevolg  van  een  en  ander  is  de  vrij  algemeen  in  Nederland 
bestaande  overtuiging,  die  zeer  zeker  in  den  laatsten  tijd  niet 
aan  kracht  heeft  verloren,  dat  de  betrekking  tusschen  werkgever 
en  arbeider  in  menig  geval  rechtens  ongeregeld  is.  Sterk  reeds 
spreekt  die  overtuiging  uit  tal  van  verklaringen,  in  de  Enquête 
(gehouden  door  de  Staatscommissie,  benoemd  krachtens  de  wet 
van  19  Jan.  1890  Stbl.  n°.  1)  afgelegd  1):  „een  contract  bestaat 
bij  ons  niet"  ;  „arbeidscontracten  vindt  men  niet"  ;  „in  Arnhem 
bestaat  er  geen  enkel  arbeidscontract  tusschen  patroon  en  werk- 
man in  het  typografenvak,  zoodat  willekeurig  ontslag  kan  worden 
genomen  en  gegeven"  ;  enz. 

Dat  uit  dit  oogpunt,  ter  wegneming  van  rechtsonzekerheid,  de 
wetgever  tot  behandeling  van  het  arbeidscontract  dient  over  te 
gaan,  wordt  alom  erkend.  Waar  andere  gebruikelijke  overeen- 
komsten in  onze  burgerlijke  wet  nauwkeurig  regeling  hebben 
gevonden,  mag  de  overeenkomst,  door  Schmoller  2)  aangeduid 
als  „Fundamentaleckstein  unserer  volks wirthschaftlichen  Organi- 
sation"  —  de  overeenkomst,  waarop  volgens  Dernburg  3)  „der 
sociale  Zustand  sich  überwiegend  gründet"  —  niet  langer  onge- 
regeld blijven.  Op  hetzelfde  standpunt  plaatste  zich  de  Commissie, 
welke  eenige  jaren  geleden  door  de  Belgische  Regeering  werd 
belast  met  het  ontwerpen  eener  wet  op  de  huur  van  diensten 
van  werklieden  en  dienstboden  4). 

Doch  deze  overwegingen  zijn  niet  de  eenige,  die  bij  de  rege- 
ling der  arbeidsovereenkomst  in  aanmerking  komen.  Daarbij  mag 
niet  uit  het  oog  worden  verloren  de  eigenaardige  natuur  dezer 
overeenkomst,  die  haar  van  andere  onderscheidt.  De  arbeid,  dien 
de  arbeider  op  de  verkeersmarkt  aanbiedt,  moge  eene  „waar" 
genoemd  worden,  zij  is  eene  waar  van  zeer  bijzonderen  aard. 
„Iedere  andere  waar  kan  voor  korteren  of  lan geren  tijd  in  voor- 
raad gehouden  worden,  zonder  dat  zij  aan  kwantiteit  of  kwaliteit 
verliest.  Alleen  met  den  arbeid  is  dit  niet  mogelijk.  Hij  kan  geen 
oogenblik  onaangewend  blijven  zonder  te  gelijk  gedeeltelijk  te 
zijn  verspild.  De  arbeid  van  heden  kan  niet  na  heden  nog  worden 


1)  Verhooren  Groninger  Veenkoloniën  2947.  Groningen  6646.  Gelderland  1039. 
Schriftelijke  inlichtingen  Gelderland  bl.  7,   27. 

2)  Zie  zijn  hoogst  belangrijk  Gutachten  (1874):  die  Natur  des  Arbeitsvertrags  und 
der  Contractbruch  (Schriften  des  Vereins  fiir  Socialpolitik,  deel  "J,J  ook  afgedrukt 
in    Tübinger  Zeitschr.  f.  d.  ges.   Staatswissenschaft,  Dl.  30. 

3)  Lehrbuch  des  preuss  Privatrechts,  dl.  2  (4de  druk,  1889,  §  192),  bl.  562.  Zoo 
zegt  ook  Cornil,  du  louage  de  services  ou  contrat  de  travail,  Paris  1895,  bl.  8: 
„aujourd'hui  Ie  louage  de  services  est  la  charte  fondamentale  ou  la  charte  de  vie  de 
la  plus  grande  partie  de  la  population.  C'est  assurément,  de  tous  les  contrats  civils,  Ie 
plus  usuel  et  Ie  plus  frequent."  Deze  laatste  uitspraak  is  intusschen  wellicht  iets  te  sterk. 

4)  Haar  ontwerp  werd  door  de  Regeering  op  13  Aug.  1891  bij  de  Kamer  van 
Afgevaardigden  aanhangig  gemaakt,  met  voorbehoud  van  de  bevoegdheid  het  nader 
te  wijzigen;  het  is  in  1892  te  Brussel  met  eene  uitvoerige  toelichting  gedrukt  ^zie  aldaar 
bl.  7,  12,  313,  314).  Het  Ontwerp  is  later  ingetrokken  en  tegen  het  einde  van  1896 
door  een  ander  vervaDgen,  dat  heeft  geleid  tot  de  wet  van  10  Maart  1900  „sur  Ie 
contrat  de  travail". 


3i 

verkocht,  want  morgen  zal  hij  hebben  opgehouden  te  bestaan. 
Aan  deze  eigenaardigheid  van  den  arbeid,  die  de  stelling  der 
arbeiders,  vergeleken  bij  die  der  werkgevers  ongunstig  maakt, 
paart  zich  deze  andere,  dat  wie  van  het  verkoopen  van  zijn 
handenarbeid  moet  bestaan,  in  den  regel  niets  anders  heeft  dan 
dezen  arbeid  om  van  te  leven  i)".  Voornamelijk  sedert  SCHMOLLER 
en  Brentano  en  op  hun  voetspoor  anderen  als  bijv.  Lotmar  2) 
op  de  bijzondere  eigenschappen  van  de  arbeidskracht  als  ruilwaar 
met  nadruk  de  aandacht  hebben  gevestigd,  vindt  de  stelling,  dat 
de  arbeider  bij  het  sluiten  der  overeenkomst  in  de  meeste  ge- 
vallen in  ongunstiger  positie  verkeert  dan  de  werkgever,  nauwe- 
lijks meer  tegenspraak.  Het  is  zoo :  ook  bij  andere  overeenkom- 
sten ziet  men  somtijds,  dat  de  eene  partij  sterker,  de  andere 
zwakker  is.  Doch  daar  plegen  de  rollen  te  wisselen.  Bij  den 
koop  bijv.  is  nu  eens  de  overmacht  bij  den  kooper,  dan  weder 
stelt  de  verkooper  de  wet.  Bij  deze  overeenkomst  daarentegen 
doet  zich  het  verschijnsel  voor,  dat  in  den  regel  dezelfde  partij, 
namelijk  de  arbeider,  de  zwakke  is. 

Bovendien  is  er  geen  enkele  overeenkomst,  die  zoo  diep  ingrijpt 
in  den  geheelen  maatschappelijken  toestand  van  dengene,  die  de 
handeling  aangaat,  als  juist  de  arbeidsovereenkomst,  geene  enkele, 
die  zoo  den  ganschen  mensch  aanpakt  en  zijn  lot  bepaalt.  De 
voorwaarden,  waarop  de  arbeider  zijne  arbeidskracht  kan  ter 
markt  brengen,  beslissen  niet  alleen  over  zijn  materieelen  maar 
ook  over  zijn  geestelijken  en  zedelijken  levensstandaard. 

Geldt  dit  min  of  meer  van  allen,  die  tegen  loon  in  dienst  van 
anderen  arbeid  verrichten,  het  geldt  met  name  van  diegenen 
onder  hen,  voor  wie  ten  gevolge  van  hunne  geringe  ontwikkeling 
en  van  hun  zwakken  financieelen  toestand  toetreden  tot  het  aan- 
geboden arbeidscontract,  eene  gebiedende  noodzakelijkheid  is, 
d.  w.  z.  van  de  „Besitzlosen."  Willen  dezen  leven  dan  moeten  ze 
arbeiden  en  een  arbeidscontract  sluiten.  Voor  hen  is  het  arbeids- 
contract niet  eene  vrijwillige  overeenkomst,  maar  een  dwangcon- 
tract.  In  dien  toestand  verkeeren  talloozen.  Voor  talloozen  dus  is 
een  arbeidscontract  een  economisch  toevluchtsoord.  3)  Bij  de  zoo- 
danigen  beheerscht  het  arbeidscontract. noodwendig  het  geheele 
bestaan.  Van  hen  dan  ook  vooral  gaat  de  drang  uit,  door  wet- 
telijke regeling  eenige  bescherming  te  verkrijgen  tegen  al  te 
drukkende  voorwaarden.  Over  de  grootte  van  het  loon  vermogen 
zij  nog  zelf  met  den  werkgever  te  onderhandelen.  Doch  in  andere 
opzichten  billijke  conditiën  te  bedingen  laat  de  druk,  waar- 
onder zij  voortdurend  verkeeren,  niet  toe.  Wordt  het  aan  partijen 


1)  Mr.  J.  Oppenheim,  de  wet  van  5  Mei  1889  tot  het  tegengaan  -van  over- 
matigen  en  gevaarlijken  arbeid,  Groningen   1889,  bl.    IO  en   II. 

2)  "Verg.  Schmoller,  t.  a.  p. ;  Brentano,  das  Arbeitsverhaltniss  gemass  detn 
heutigen  Recht,  Leipzig  1877,  vooral  bl.  183  vgl.,  291  vgl. ;  Lotmar,  t.  a.  p. 
bl.   10  en  vgl. 

3)  Lotmar,  t.  a.  p.,  bl.  11. 


32 

veroorloofd,  bij  onderlinge  overeenkomst  af  te  wijken  van  de 
voorschriften  die  de  wet  stelt,  zij  zullen  ook  in  zoodanige  afwij- 
king te  hunnen  nadeele  moeten  bewilligen.  Eene  bevredigende 
ordening  is,  vooral  met  het  oog  op  deze  arbeiders,  niet  anders 
te  verkrijgen  dan  door  een  gedeelte  der  rechtsregels  met  dwin- 
gende kracht  te  voorzien.  Hoever  daarin  moet  worden  gegaan, 
zal  hieronder  nader  worden  besproken,  terwijl  dan  tevens  de 
bezwaren  zullen  worden  getoetst,  welke  tegen  dergelijke  dwin- 
gende regeling  zijn  in  het  midden  gebracht.  Hier  kwam  het  slechts 
er  op  aan,  het  tweeledige  doel  en  karakter  der  geheele  regeling 
op  den  voorgrond  te  stellen. 

§  3.    Literatuur  en  wetgeving.  —  Bouwstoffen. 

Wetgevers  en  wetgeleerden  hebben  zich,  vooral  in  de  laatste 
jaren,  veelvuldig  met  het  arbeidscontract  bezig  gehouden.  Overal, 
zoowel  op  bet  vasteland  van  Europa  als  in  de  landen  van  Engelsch 
recht,  is  de  arbeidswetgeving  tot  een  codex  van  respectabelen 
omvang  uitgedijd.  Mag  ook  al  veel  van  hetgeen  hier  en  elders 
omtrent  den  arbeid  is  verordend,  publiekrechtelijk  zijn  en  buiten 
het  gebied  van  het  privaatrechtelijk  arbeidscontract  vallen,  wat 
er  overblijft  heeft  nog  een  eerbiedwaardig  aanzien. 

Tegenover  de  landen  van  Duitsch  en  Engelsch  recht,  maakt 
Nederland  een  vrij  slecht  figuur.  De  arbeidsovereenkomst  in  het 
algemeen  wordt  in  ons  recht  niet  geregeld.  Niet  één  artikel  is 
er  in  ons  Burgerlijk  Wetboek  te  vinden,  dat  voor  dit  contract 
eenige  speciale  bepaling  geeft,  ten  minste  eene  algemeene,  voor 
iedere  arbeidsovereenkomst  geldende.  Want  voor  bepaalde  soorten 
van  deze  overeenkomst  zijn  hier  en  daar  voorschriften  opgesteld. 
Daar  zijn  vooreerst  de  bepalingen  omtrent  het  arbeidscontract 
van  de  scheepsbemanning  (artt.  394 — 452  W.  v.  K.),  eene  vrij 
uitgebreide  regeling,  die  voor  haar  tijd  zeker  niet  slecht  kan  ge- 
noemd worden.  Dan  bevat  het  Burgerlijk  Wetboek  nog  enkele 
spaarzame  voorschriften  omtrent  „de  huur  van  dienstboden  en 
werklieden"  (artt.  1637 — 1639).  Gelukkig  geslaagd  kunnen  die 
bepalingen  echter  geenszins  heeten,  al  was  het  alleen  maar  om 
de  moeite,  die  zij  de  rechterlijke  macht  bij  de  vaststelling  van 
het  begrip  „dienstbode"  en  „werkman"  veroorzaken  1).  Maar 
bovendien,  zij  houden  zoo  bitter  weinig  in :  behalve  eene  beper- 
king van  den  duur  der  dienstbetrekking  niet  anders  dan  een 
bewijs-voorschrift  en  eene  bepaling  omtrent  de  beëindiging  van 
den  dienst.  Van  de  rechtsbetrekkingen,  uit  de  overeenkomst 
voortspruitende,  wordt  niet  gerept  2). 


1)  Vgl.  Drucker,  Rechtsgeleerd  Magazijn,  Dl.  XIII  (1894,)  bladz.  499  en  vlg. 
Zie  ook   infra,  bladz.    13   en    14. 

2)  Over  de  op  dit  stuk  uitvoerige  oud-vaderlandsche  keuren,  verg.  H.  DE  Groot, 
Inleiding  tot  de  Hollafidsche  rechtsgeleerdheid,  uitgegeven  door  prof.  Fockema  An- 
dreae,  II,  bladz.    154. 


33 

Nederland  staat  in  dit  opzicht  niet  alleen.  Gelijk  in  Frankrijk 
zelf,  ontbreekt  overal,  waar,  zooals  hier,  de  Fransche  Code  Civil 
den  grondslag  der  burgerlijke  wetgeving  uitmaakt,  eene  alge- 
meene  regeling  van  het  arbeidscontract  (art.  1780  Code  civil 
francais;  art.  1780  Code  civil  beige ;  art.  1628  Codice  civile  italianó). 
Slechts  in  zooverre  komt  Nederland  ook  onder  deze  landen  ach- 
teraan, als  elders  reeds  vroegere  partieële  verbeteringen  van  meer 
of  minder  wijde  strekking  zijn  tot  stand  gebracht.  Zoo  bezit 
België  sinds  1900  eene  regeling  van  de  arbeidsovereenkomst, 
voorzoover  zij  door  ouvriers  wordt  gesloten  (wet  van  10  Maart 
1900)  1).  In  1896  heeft  België  bovendien  reeds  arbeidsreglemen- 
ten voor  bepaalde  soorten  van  ondernemingen  verplicht  gesteld 
en  hun  inhoud,  totstandkoming  en  bindende  kracht  geregeld  (wet 
van  15  Juni  1896).  Frankrijk  zat  ook  niet  stil.  Eene  wet  van  9 
April  1898  regelde  voor  tal  van  bedrijven  op  een  grondslag, 
geheel  afwijkende  van  dien  der  artt.  1382 — 1384  C.  C.  (==  artt. 
1401  — 1403  B.  W.),  de  aansprakelijkheid  van  patroons  voor  onge- 
vallen aan  arbeiders  en  ondergeschikten  overkomen.  Daarnaast 
staan  dan  nog  maatregelen  van  minder  verre  strekking,  zooals 
de  gedeeltelijke  uitsluiting  van  beslag  op  arbeidsloon  en  van 
overdracht  daarvan  (Belgische  wet  van  18  Juni  1887;  Fransche 
wet  van  12  Januari  1895)  en  de  afschaffing  van  art.  1781  C.  C, 
eene  bepaling  van  dezelfde  soort  als  ons  art.  1638  B.  W.  (Fransche 
wet  van  2  Augustus  1868;  Belgische  wet  van  10  Juli  1883). 
Voorzoover  dienstboden  en  werklieden  betreft,  beproefde  ten  slotte 
eene  Fransche  wet  van  27  December  1890.  door  eene  aanvulling 
van  art.  1780  C.  C,  de  moeilijke  kwestie  op  te  lossen,  hoe  de 
opzegging  van  zonder  tijdsbeperking  aangeganen  dienst  het  best 
geregeld  wordt.  2) 

Duitschland  bezit  sinds  1  Januari  1900  voorschriften  omtrent 
het  arbeidscontract  in  het  algemeen.  (§§  611 — 630  Duitsch  B.  W.) 
Eene  wet  van  21  Juni  1869,  gewijzigd  27  Maart  1897,  beperkt 
verder  de  overdracht  van  en  het  beslag  op  Arbeits-  oder  Dienst- 
lohn.  Bij  deze  meer  algemeene  regelingen  sluiten  zich  de  speciale 
bepalingen  van  het  Handelswetboek  aan  omtrent  de  Handlungs- 
gehülfen  und  Handlungslehrlinge  (§§  59 — 83,  88,  91  H.  G.  B. 
van  10  Mei  1897),  bevens  de  privaatrechtelijke  voorschriften  van 
de  Gewerbeordnung  (Titel  VII  Gew.  O.,  26  Juli  1900).  De  See- 
mannsordnung  van  2  Juni  1902  (gew.  23  Maart  1903)  regelt  de 
rechtspositie  van  schepelingen.  Ten  slotte  zijn  door  art.  95  van 
de  Invoeringswet  op  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek  de  Gesinde- 
ordnungen   instand   gehouden,  die  in  verschillende  Duitsche  Sta- 


1)  Van  ruimer  strekking  zijn  de  artt.  29 — 40,  handelend  over  de  bevoegdheid  van 
gehuwde  vrouwen  en  minderjarigen,  zich  tot  het  verrichten  van  arbeid  te  verbinden. 
De  wet  telt  in  het  geheel  43  artikelen. 

2)  Vgl.  DRUCKER,  Rechtsgeleerd  Magazijn,   1897,  Dl.  XVI.  bladz.  80  en>  vlg. 

II-  3 


34 

ten  de  rechten  en  verplichtingen  van  dienstboden  bepalen,  i) 
Als  in  Duitschland,  is  ongeveer  de  toestand  in  Oostenrijk,  waar 
naast  de  algemeene  bepalingen  van  het  Burgerlijk  Wetboek 
speciale  voorschriften,  o.  a.  van  Handelswetboek,  Gewerbeordnung 
en  Gesinde-  und  Dienstbotenordnung  staan.  Uit  het  jaar  1810 
dateerend,  kan  het  Oostenrijksche  Burgerlijk  Wetboek  (§§  1151 
vlg.)  zich  echter  bezwaarlijk  met  het  Duitsche  meten.  Zelfs  de 
thans  reeds  vervallen  Saksische  (1863)  en  Züricher  (1854)  Bur- 
gerlijke Wetboeken,  hoewel  van  veel  jonger  datum,  staan  niet 
meer  op  de  hoogte  van  den  tijd.  Volle  aandacht  verdient  daar- 
entegen de  Zwitsersche  Bondswet  betrekkelijk  het  verbintenis- 
senrecht (14  Juni  1891),  die  aan  de  arbeidsovereenkomst  in  het 
algemeen  de  artt.  338 — 349  wijdt.  Daarnaast  bezit  Zwitserland 
nog  eene  Bondswet  van  23  Maart  1897  betrekkelijk  den  arbeid 
in  fabrieken.  Evenals  de  Duitsche  Gewerbeordnung  stelt  zij  voor 
arbeiders  in  bepaalde  bedrijven  privaatrechtelijke  voorschriften 
op.  Wetten  van  15  Juni  18 81  en  26  April  1887  regelen  verder 
de  aansprakelijkheid  van  den  patroon  voor  bedrijfsongevallen, 
aan  werklieden  overkomen.  Menig  kanton  heeft  eindelijk  voor 
zich  zelf  de  Bondswetgeving  op  een  of  ander  punt  aangevuld. 
Zoo  stelde  Genève  den  ioden  Februari  1900  eene  wet  op  de 
collectieve  arbeidsovereenkomst  vast.  2) 

De  landen  van  Engelsch  recht  nemen  eene  bijzondere  positie 
in.  De  regeling  van  het  arbeidscontract  berust  daar  voor  alles 
op  de  gewoonte  en  de  rechterlijke  uitspraken  (Common  Law). 
Gewichtige  onderdeelen  van  het  arbeidscontract  zijn  echter  in 
den  nieuweren  tijd  door  wetten  geregeld.  Zoo  vaardigde  de 
Engelsche  wetgever  voorschriften  uit  omtrent  de  uitbetaling 
van  het  loon  (Truck  Acts  van  1831,  1  &  2  Will.  4  ch.  31  ; 
1887,  50  &  51  Vict.  ch.  46;  1896,  59  &  60  Vict.  ch.  44.)  3)  en 
bepaalde  bij  de  aansprakelijkheid  van  den  patroon  voor  onge- 
vallen, die,  bij  de  uitoefening  van  tal  van  bedrijven,  den  arbeider 
overkomen  (The  Workmen's  Compensation  Act,  1897,  60  &  61 
Vict.  ch.  37).  En  de  Amerikaansche  Staten  bleven  niet  bij  Engeland 
achter.  Hunne  arbeidswetgeving  vult  een  stevig  boekdeel.  4) 

Met  de  toenemende  opmerkzaamheid,  die  het  arbeidscontract 
trok,    hield  de  aanwas  van  de  literatuur  gelijken  tred.    Ook  hier 


1)  Vgl.  Pruisen,  8  Nov.  1810;  Brunswijk,  12  Oct.  1832  en  25  Mei  1896  (G. 
betr.  die  Fürsorge  für  erkrankte  Dienstboten);  Baden,  3  Febr.  1868  en  20  Aug. 
1898;  Hessen,  28  April  1877;  Hamburg,  5  Jan.  1881;  Saksen,  2  Mei  1892,  resp. 
31  Mei  1898;  Mecklenburg,  25  Augustus  1894;  Wurtemberg,  28  Juli  1899; 
Beijeren,  Ansführnngsgezetz  z.  Burg.  G.  B.  van  8  Juni   1899,  artt.    15 — 31. 

2)  Zie  §  4  noot  2  in  fine,  bl.   7. 

3)  Vgl.  Ontwerp  van  wet,  houdende  bepalingen  tot  waarborging  van  de  vrije 
beschikking  door  werklieden  over  hun  verdiende  loon,  ingediend  aan  de  Tweede 
Kamer  der  Staten-Generaal,  15  Mei  1889.  Zie  Bijlagen  tot  de  Handelingen  der  Staten- 
Generaal   1888/89  n°.  110,   1889/90  n°.  16,   1890/91   n°.  13. 

4)  Second  special  Report  of  the  Commissioner  of  Labor.  Labor  laws  of  the 
United  States,    1896,  Washington. 


35 

te  lande  uitte  zich  de  vermeerderde  belangstelling  in  verhoogde 
literaire  productie.  Zoo  groot  is  de  overvloed,  dat  aan  een  ook 
maar  eenigszins  volledige  bibliographische  opgave  niet  te  denken 
valt.  Genoeg  zij  het  daarom,  op  eenige  werken  van  algemeenen 
aard  de  aandacht  te  vestigen:  zij  staan,  met  eenige  jongere 
Nederlandsche  litteratuur,  hieronder  vermeld,  terwijl  eenige  wer- 
ken betreffende  het  collectieve  arbeidscontract  bij  §  4,  en  eenige 
betreffende  arbeidsreglementen  bij  §  9  zijn  opgegeven.  1) 

In  het  geldende  Nederlandsche  recht  is  derhalve,  zooals  uit 
het  bovenstaande  overzicht  blijkt,  voor  den  opbouw  der  toe- 
komstige wetgeving  weinig  materiaal  te  vinden. 

Daarbij  komt,  dat  bij  de  uitleggers  onzer  burgerlijke  wet 
vooral  de  vraag  op  den  voorgrond  is  getreden  hoever  de  toe- 
passelijkheid der  artt.  1637  —  x639  B.  W.  reikt,  welke  personen 
aan  die  bepalingen  zijn  onderworpen.  De  omvangrijke  rechtspraak 
over  de  genoemde  artikelen  betreft  evenzoo,  voor  verreweg  het 
grootste  gedeelte,  alleen  deze  quaestie.  Over  aard  en  rechtsge- 
volgen der  arbeidsovereenkomst  is  noch  door  de  commentatoren, 
noch  door  de  jurisprudentie  veel  licht  ontstoken.  Wat  in  Neder- 
land in  dit  opzicht  voor  eene  nieuwe  wettelijke  regeling  is  voor- 


])    van  Zanten,  Die  Arbeiterschutzgesetzgebung,  Jena   1902. 

KaHLER,   Gesindewezen  und  Gesinderecht  in  Deutschland,  Jena   1896. 

Lotmar,  Der  Arbeidsvertrag,  Dl.  I.  Leipzig   1902. 

SlGEL,  Der  gewerbliche  Arbeitsvertrag  nach  dem  B.   G.  B.,  Stuttgard   1903. 

Kuchstetter,  Komm.  zum   Oesterr.  Allg.  B.   G.  B. 

Burchardt,  Die  Rechtsverhaltnisse  der  gewerblichen  Arbeiter,  Berlin   1901. 

Carlo  Betocchi,   Contratto  di  lavoro  nell'  economia  e  nel  diritto,  Napoli  1897. 

Modi  ca,  II  contratto  di  lavoro,  Palermo   1897. 

Hubert-Valleroux,  Le  Contrat  de  travail,  Paris   1895. 

Cornil,  Le  louage  de  services  ou  contrat  de  travail,  Paris   1895. 

BoDEUX,  Ettides  sur  le  contrat  de  travail,  Paris    1896. 

Pascaud,  Le  contrat  de  travail,   2me  Edïtion,  Paris   1903. 

Stephen,  Commentaries  on  the  Laws  of  England,  13Ü1  edition,  London  1899, 
Dl.  II,  bladz.  216  en  vlg. 

Chitty,   On  contracts,   l^tix  edition,  London   1896,  bladz.  505  en  vlg. 

C.  M.  Smith,   The  Law  of  Master  and  Servant,  5Ü1  edition,  London   1902. 

Second  special  Report  of  the  commissioner  of  labor,  1896,  Washington,  bladz.  33 — 40. 

Onder  de  Nederlandsche  literatuur  worde  vermeld : 

Dr.  Kuyper,    Ons  Program,  3de  druk,  Amsterdam   1892,  bladz.  374  en  vlg. 

Drucker,  Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  der  jongste  literatuur  over  het  arbeids- 
contract Rechtsgeleerd  Magazijn,   1887,  Dl.  VI.  bladz.  48  en  vlg. 

Handelingen  Nederlandsche  Juristenvereniging  1894. 

Drucker,  Bouwstoffen  voor  een  burgerrechtelijke  regeling  der  arbeidsovereenkomst, 
Rechtsgeleerd  Magazijn,  Dl.  XIII,  1894,  bladz.  449  en  vlg.  en  Dl.  XVI,  1897, 
bladz.  80  en  vlg. 

Hen,  Behoort  het  ontwerp  van  wet  tot  regeling  der  arbeidsovereenkomst  onge- 
wijzigd te  worden  aangenomen?  Rechtsgeleerd  Magazijn,  Dl.  XVIII,   1899,  blz.  436. 

HlNGST,  Rechtsgeleerde  bijdragen  en  Bijblad,   1898,  Afd.  A,  bladz.  XCIV  en  vlg. 

Vogel,    De    arbeidsovereenkomst    van  tooneelisten,  Proefschrift,  Amsterdam  1899. 

Hen,  De  arbeidsovereenkomsten  in  de  diamantindustrie,  Proefschrift,  Amsterdam  1900. 

van  Boetzelaer,  De  tdtkeering  van  arbeidsloon,  Proefschrift,  Utrecht   1902. 


36 

bereid,  beantwoordt  weinig  aan  de  kracht,  waarmede  sedert 
geruimen  tijd  op  zoodanige  regeling  is  aangedrongen. 

Toch  ontbreekt  ten  onzent  volstrekt  niet  alle  materiaal.  Reeds 
werd  hierboven  in  het  overzicht  der  litteratuur  op  enkele  ge- 
schriften ook  uit  den  allerjongsten  tijd  de  aandacht  gevestigd. 
Voor  de  kennis  van  feitelijke  toestanden  leveren  de  verhooren 
der  Staatscommissie  van  Arbeidsenquête  kostbare  gegevens; 
enkele  voorstellen  van  burgerrechtelijken  aard  zijn  te  vinden  in 
de  Verslagen,  door  die  Commissie  uitgebracht. 

Ook  mogen  eenige  arbeidsovereenkomsten  en  reglementen,  bij 
corporatiën  en  particuliere  werkgevers  in  gebruik,  met  vrucht 
worden  geraadpleegd.  Tot  deze  categorie  behooren  de  reglemen- 
ten van  eenige  gemeenten,  o.  a.  Amsterdam  en  Arnhem,  zoomede 
de  arbeidsreglementen  onzer  groote  spoorwegmaatschappijen.  De 
Vereeniging  tot  bevordering  Fabrieks-  en  Handwerksnijverheid 
in  Nederland  hield  zich  in  de  laatste  jaren  herhaaldelijk  met  het 
vraagstuk  bezig:  bijzondere  vermelding  verdient  het  rapport,  in 
1894  voor  die  Vereeniging  bewerkt  door  eene  Commissie,  be- 
staande uit  de  Heeren  Mr.  E.  Fokker,  B.  H.  Heldt  en  Dr. 
J.  Th.  Mouton. 

Voor  een  deel  van  het  onderwerp  ligt  buitendien  een  aan- 
knoopingspunt  in  het  reeds  op  bladz.  5  vermelde  Ontwerp  van 
wet  houdende  bepalingen  tot  waarborging  van  de  vrije  beschikking 
door  werklieden  over  hun  verdiend  loon,  bij  Koninklijke  Boodschap 
van  15  Mei  1889  ingediend,  alsmede  in  de  belangrijke  over  dat 
ontwerp  gevoerde  schriftelijke  gedachtenwisseling  {Bijlagen  tot 
de  Handelingen  der  Staten- Generaal,  1888/89,  n°.  110;  1889/90, 
n°.   16;   1890/91,  n°.   13). 

Uit  geschriften  van  zeer  verschillenden  aard  kunnen  mede  enkele 
denkbeelden  worden  geput  1). 

Van  grootere  waarde  intusschen  als  bouwstof  voor  de  voorge- 
dragen regeling  dan  dit  alles  is  Mr.  Drucker's  reeds  in  §  1 
ter  sprake  gebracht  Ontwerp  van  wet  tot  regeling  van  de  arbeids- 
overeenkomst met  de  daarbij  behoorende  Memorie  van  Toelichting. 

§  4.     Individueel  en  collectief,  of  alleen  individueel 
arbeidscontract  ?  2) 

Tot  voor  weinige  jaren  was  van  een  collectief  arbeidscontract 
nagenoeg  nergens  sprake.    Van  zoodanig  contract  kan  trouwens 


1)  Zie  eenige  aanwijzigen  in  het  hierboven  vermelde  opstel  van  mr.  H.  L.  Drucker, 
Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  der  jongste  literatuur  over  het  arbeidscontract, 
in  Rechtsgeleerd  Magazijn,   1887,  bladz.  48  en  vgl. 

2)  Literatuur  o.   a. : 

Lotmar,  t.  a.  p.,  bladz.   755   en  vol.   Sechster  Abschnitt,    Tarifvertrag. 

Louis  Vigouroux,  La  concentration  des  forces  ouvrières  dans  V Amerique  du 
Nord,  Paris   1899. 

J.  Paul-Boncour,  Ie  Fe'de'ralisme  économique  (met  Préface  van  Waldeck- 
Rousseau)  Paris  1900. 


37 

alleen  sprake  zijn,  waar  het  vereenigingswezen  hoog  is  opge- 
bloeid op  den  stam  eener  krachtige  organisatie.  Zulke  opbloei 
is  echter  ook  thans  nog  bijna  overal  veelmeer  uitzondering  dan 
regel.  Toch  zou  dwalen,  wie,  in  weerwil  van  dit  verschijnsel, 
weigerde  te  erkennen,  dat  de  hedendaagsche  arbeid  staat  in  het 
teeken  van  de  collectiviteit  en  van  de  coalitie.  En  dat  de  intrede 
van  het  collectieve  arbeidscontract  in  de  wereld  der  sociaal- 
economische  verhoudingen  slechts  is  eene  quaestie  van  tijd. 

Ongetwijfeld  zal  het  nog  een  harden  strijd  hebben  door  te 
maken,  eer  het  zich  voor  goed  aldaar  zijne  plaats  zal  hebben 
veroverd. 

Maar  —  bedriegen  niet  alle  voorspellingen  —  dan  is  zijn 
eindelijk  welslagen  verzekerd. 

De  opkomst  en  de  snelle  ontwikkeling  der  reusachtige  groot- 
industrie heeft  den  werkman,  meer  dan  zulks  vroeger  het  geval 
was,  afhankelijk  gemaakt  van  den  werkgever.  De  werknemer  is, 
individueel  staande  tegenover  den  werkgever,  heden  ten  dage 
Veel  zwakker  dan  voorheen  en  niet  zelden  als  het  ware  over- 
geleverd aan  diens  willekeur.  Dit  zou  in  nog  hoogere  mate  het 
geval  zijn  geweest,  indien  niet  de  wetgever  reeds  bij  herhaling 
het  gewicht  zijner  voorschriften  in  de  schaal  hadde  geworpen 
in  het  belang  van  den  arbeid,  tot  herstel  van  het  evenwicht  ten 
behoeve  van  de  zwakkere  partij.  Geen  lid  der  hedendaagsche 
rechtsgemeenschap,  die  meer  door  eigen  ervaring  gedwongen 
is  geworden  zich  te  buigen  voor  de  waarheid  der  oude  spreuk, 
dat  de  burger  slaaf  der  wet  is  om  vrij  te  kunnen  zijn,  dan  de 
arbeider.  Het  absolutisme  getemperd  door  contractbreuk  i),  waar- 
onder hij  zijne  dagen  sleet,  heeft  hem  de  oogen  doen  opengaan. 
Overtuigd,  dat  de  wet  is  het  postulaat  zijner  vrijheid,  heeft  hij, 
om  te  ontkomen  aan  den  druk,  waaronder  hij  als  enkeling  zuchtte, 
hare  hulp  met  beide  handen  dankbaar  aangegrepen,  zonder 
daarom  aan  de  andere  zijde  te  vergeten,  welke  kracht  tot  eigen 
opheffing    gelegen    is    in    hem    zelven,    verbonden  met  anderen. 


Georg  Sulzer,  Die  collective  Vertragsschliessung  zwischen  Arbeitern  tind  Ar- 
beitsgebern,  Bern    1900. 

Th.  Plytos,  /'  Organisation  ouvrière  et  Ie  contrat  collectif  de  travail,  Paris  1 90 1 . 

Barthelemy  Raynoud,  Le   Contrat  collectif  de  travail,  Paris   1901. 

HUBERT-VALLEROUX,  Le  contrat  de  travail  doil-il  être  individuel  ott  collectif? 
Economiste  fransais,   1901,   ler  volume,  bladz.  491   en  vgl. 

Versuch  einer  gesetzlichen  Regelung  des  collectiven  Arbeitsvertrags,  Soziale  Praxis, 
Xler  Jahrgang   1901/02,  bl.  349  en  vgl. 

Felix  Moissenet,   Etude  sur  les  contrats  collectif 's,  Paris   1903. 

Van  Zanten,  De  zoogenaamde  colletieve  arbeidsovereenkomst,  Rechtsgeleerd 
Magazijn,  XXIIste  Jaargang,   1903,  bladz.  447  en  vgl. 

Wetgeving  o.  a: 

Wet  van  10  Februari  1900,  van  het  Kanton  Genève  „fixant  le  mode  d' établis- 
sement des  tarifs  d'  usage  entre  ouvriers  et  patrons  et  réglant  les  comptes  relatifs 
mix  conditions  de  leurs  engagemenls."  Annuaire  de  législation  étrangère,  1901, 
bladz.  392. 

1)   Lotmar,  t.  a.  p.,  bladz.   12. 


38 

Vandaar  dat  hij  zich  heeft  vereenigd  tot  het  vormen  van  vak- 
en  andere  bonden  om  zijne  kracht  te  verhonderdvoudigen  en  er 
eindelijk  toe  komt  de  vereeniging  ook  toe  te  passen  op  het 
arbeidscontract.  Zich  ten  volle  bewust  is  hij  thans,  dat,  hetgeen 
voor  hem  op  het  veld  van  den  arbeid  onbereikbaar  is  als  individu, 
hem  als  het  ware  zonder  moeite  in  den  schoot  moet  vallen, 
wanneer  hij  optreedt  in  krachtige,  goed  georganiseerde  vereeni- 
ging met  anderen.  En  waar  dit  bewustzijn  leeft  bij  honderd- 
duizenden, zich  openbarende  in  den  werkdadigen  wil  om  het 
geschetste  ideaal  te  verwezenlijken,  kan  die  verwezenlijking  zelve 
op  den  duur  niet  uitblijven. 

De  vraag  zou  derhalve  kunnen  worden  gesteld  of  de  wetgever 
die  zich  zet  tot  eene  regeling  der  arbeidsovereenkomst  en  bij 
het  volbrengen  dier  taak  noodzakelijk  heeft  te  letten  op  de 
teekenen  der  tijden,  en  met  hetgeen  deze  hem  leeren  zijn  voor- 
deel heeft  te  doen,  niet  ook  in  die  regeling,  naast  de  individueeley 
behoort  op  te  nemen  de  collectieve  arbeidsovereenkomst. 

De  Regeering  is  gekomen  tot  eene  ontkennende  beantwoording 
dezer  vraag. 

Niet  omdat  ook  zij  zou  behooren  tot  die  „esprits  craintifs", 
die  het  noodig  zou  zijn  „de  faire  sortir  de  la  prudente  réserve, 
dans  laquelle  ils  se  maintiennent  sur  Ie  terrain  économique. " 
Immers  zij  acht  het  gezamenlijk  en  vereenigd  optreden  van  de 
zwakkeren  in  den  economischen  strijd  onzer  dagen  niet  alleen 
verklaarbaar  en  natuurlijk,  maar  ook  geboden  door  een  geoor- 
loofd en  gezond  begrip  van  eigenbelang;  zij  is  van  oordeel, 
dat  zoodanig  optreden  der  arbeiders  op  het  terrein  van  den  arbeid 
in  het  algemeen  en  van  het  arbeidscontract  in  het  bijzonder  op 
zich  zelf  een  verschijnsel  is,  dat  uit  een  oogpunt  van  zedelijkheid 
en  algemeen  belang  met  vreugde  mag  worden  begroet ;  en  dat, 
mits  zoodanig  optreden  aan  de  waarde  en  de  verantwoordelijkheid 
der  individueele  persoonlijkheid  niet  te  kort  doe,  daarin  een  zegen 
mag  worden  gezien  voor  de  geheele  maatschappij. 

Gansch  andere  motieven  hebben  haar  gebracht  tot  die  ont- 
kennende beantwoording. 

Vooreerst  de  overweging,  dat  de  vraag  er  eene  is  van  prac- 
tischen,  niet  van  bloot  theoretischen  aard  en  dus,  in  verband  met  de 
omstandigheden  van  tijd,  plaats  en  andere,  behoort  te  worden  beslist. 

Nu  behoeft  het,  gelijk  hierboven  reeds  met  een  enkel  woord  werd 
aangegeven,  wel  geen  betoog,  dat  eerst  daar  van  eene  werkelijke, 
meer  dan  ephemerische  en  toevallige  toepassing  van  het  collectief 
arbeidscontract  sprake  kan  zijn,  waar  het  vereenigingswezen, 
meer  in  het  bijzonder  het  vakvereenigingswezen,  een  vast  geor- 
ganiseerden vorm  heeft  aangenomen  en  een  trap  van  hooge 
ontwikkeling  heeft  bereikt.  Men  zou  overdrijven  en  der  waarheid 
geweld  aandoen,  zoo  men  beweerde,  dat  het  vakvereenigings- 
wezen reeds  thans  in  Nederland  deze  kenmerken  vertoont. 


39 

In  vergelijking  met  andere  landen,  en  ook  buiten  elke  ver- 
gelijking om,  hebben  de  vakvereenigingen  op  dezen  oogenblik 
hier  nog  niet  eene  zeer  gewichtige  beteekenis.  Nu  moge  het 
waar  zijn,  dat  „gouverner  c'est  prévoir"  ook  —  althans  tot  op 
zekere  hoogte  —  geldt  op  het  gebied  van  wetgeving,  wat  in 
het  algemeen  een  deugd  kan  genoemd  worden,  zou  zeer  stellig 
ontaarden  in  eene  fout,  wanneer  de  Overheid  op  dit  terrein, 
waar  hare  roeping  geene  andere  is  dan  den  uit  het  vrije  leven 
opgekomen  drang  in  veilige  bedding  te  leiden,  in  plaats  daarvan 
een  kunstmatigen  stroom  ontijdig  dede  ontspringen. 

Naast  deze  principieele  en  naar  het  schijnt  peremptoire  reden 
van  onthouding  staat  eene  andere  van  formeelen  aard,  in  het 
onderhavige  geval  van  buitengemeen   gewicht. 

Zij  is  de  navolgende : 

De  vervanging  van  de  bepalingen  van  het  Burgerlijk  Wet- 
boek, thans  vervat  in  de  artikelen  1637,  1638  en  1639,  is  — 
zooals  ieder  toegeeft  en  dagelijks  meer  blijkt  —  urgent.  Dat 
eene  regeling,  bestemd  om  in  de  plaats  daarvan  te  treden,  ge- 
durende deze  loopende  periode  van  wetgeving  tot  stand  kome, 
is  ieders  wensch. 

Een  wensch,  die  intusschen  slechts  dan  voor  verwezenlijking 
vatbaar  is,  wanneer  de  behandeling  van  het  ontwerp  door  de 
Staten-Generaal  niet  te  lang  behoeft  te  worden  uitgesteld  en 
niet  te  veel  tijd  behoeft  te  vorderen.  Zoowel  voor  het  eene  als 
voor  het  andere  wordt  beslist  geëischt,  dat  de  wetsvoordracht 
zoo  eenvoudig  mogelijk  zij  ingericht  en  moeilijke  verwikkelingen 
daaruit  zooveel  mogelijk  blijven  geweerd.  Met  deze  eischen  nu 
zou  de  poging  tot  opneming  in  het  ontwerp  van  eene  regeling 
van  het  collectieve  arbeidscontract  allerminst  strooken. 

Immers  —  daargelaten  de  groote  moeilijkheden  aan  de  regeling 
zelve  verbonden,  vooral  in  verband  met  de  vraag,  in  hoeverre 
eene  wetsvoordracht  zich  met  zulk  een  collectief  arbeidscontract 
als  verplicht  contract  zou  moeten  bezighouden  —  met  die  regeling 
zou  noodzakelijk  gepaard  moeten  gaan  niet  alleen  een  omwerking 
van  tal  van  bestaande  wetten,  maar  ook  eene  voordracht  tot 
nieuwe  wettelijke  voorzieningen  van  grooten  omvang.  Eene 
wettelijke  regeling  van  het  (verplichte)  collectieve  arbeidscon- 
tract, zonder  dat  daarnaast  zou  worden  geregeld  de  verplichte 
vakorganisatie,  de  civielrechtelijke  verantwoordelijkheid  der  vak- 
vereenigingen, en  de  beslechting  van  economische  geschillen  uit 
het  arbeidscontract  voortvloeiende  door  scheidsgerechten,  zonder 
dat  aan  het  arbeidscontract  zelve  strafrechtelijke  sanctie  zou  worden 
gegeven,  —  om  van  meer  niet  te  spreken  —  is  vrijwel  ondenkbaar. 

Het  noodzakelijk  gevolg  zou  zijn  langdurige  vertraging,  groote 
teleurstelling,  hevig  verzet,  zoo  niet  erger,  en,  bij  eventueele 
totstandkoming,  groot  gevaar  van  gebrekkige  regeling  bij  ont- 
stentenis van  voldoende  ter  beschikking  staande  gegevens  voor 
eene  deugdelijke  regeling. 


40 

Zoo  dringen  dus  overwegingen  van  verscheiden  aard  tot  het 
besluit  om  in  deze  wetsvoordracht  alleen  eene  plaats  in  te  ruimen 
aan  het  individueele  arbeidscontract. 

Maar  ook  dit  heeft,  gelijk  reeds  in  §  2  werd  uiteengezet,  uit 
sociaal  oogpunt  bezien,  groote  beteekenis.  Ook  door  eene  deugde- 
lijke regeling  daarvan  kan  in  ruimen  kring  heil  worden  gesticht. 

Want  bij  de  regeling  van  het  arbeidscontract  staat  als  beginsel 
op  den  voorgrond  het  verleenen  van  hulp  aan  de  economisch 
zwakkeren. 

Immers  „wanneer  overigens  alle  rechten  der  burgers  met  zorg 
moeten  worden  in  het  oog  gehouden  en  op  het  openbaar  gezag 
de  plicht  rust  om  aan  ieder  het  zijne  te  laten,  de  schennis  van 
het  recht  te  beletten  of  te  straffen,  —  bij  de  behartiging  van  de 
belangen  van  het  individu  is  de  Overheid  op  geheel  bijzondere 
wijze  gehouden  tot  belangstelling  in  het  lot  der  lagere,  onver- 
mogende klasse.  De  meerbemiddelden  toch  hebben  minder  be- 
hoefte aan  de  Overheidsbescherming;  zij  vinden  vaak  in  eigen 
kracht  reeds  voldoenden  steun  en  genoegzame  hulp;  de  minder 
bedeelden  echter,  de  menschen  zonder  hulpmiddelen,  zijn  bijna 
ten  eenenmale  van  bescherming  door  de  Overheid  afhankelijk. 
De  werklieden  alzoo,  die  voor  het  meerendeel  in  dien  toestand 
verkeeren,  behoorcn  door  de  Overheid  onder  hare  bijzondere  hoede 
te  worden  genomen.'"    1) 

§  5.      Verband  met  de  overige  wetgeving. 

Het  ontwerp  bepaalt  zich  tot  de  regeling  der  burgerrechtelijke 
betrekkingen,  welke  tusschen  de  partijen  bij  de  arbeidersover- 
eenkomst betrokken,  kunnen  ontstaan.  Het  systeem  van  onze 
wetgeving,  aan  hetwelk  eene  scheiding  tusschen  onderwerpen 
van  civiel-  en  van  publiekrechtelij  ken  aard  ten  grondslag  ligt, 
moest  medebrengen  dat  de  publiekrechtelijke  zijde,  welke  mede 
aan  het  vraagstuk  verbonden  is,  aan  dit  ontwerp  vreemd  bleef. 
Eene  afzonderlijke  arbeidswet  is  voor  die  regeling  de  aangewezen 
plaats. 

Toch  zal  het  opnemen  in  deze  wetsvoordracht  van  voorschriften 
van  publiekrechtelijken  aard  niet  geheel  kunnen  worden  ver- 
meden. Daartegen  kan  echter  geen  overwegend  bezwaar  bestaan. 


1)  Encycliek  „Rerum  Novarum",  uitgave  van  de  „Société  de  Saint- Augus  tin", 
Desclée,  de  Brouwer  et  Cie,  1895,  4me  Edition,  bladz.  42.  „Iura  quidem, 
in  quocumque  sint,  sancte  servanda  sund:  atque  ut  suum  singult  teneant,  debet 
potestas  publica  providere,  propulsandis  atque  ulciscendis  iniuriis.  Nisi  quod  in  ipsis 
protegendis  privatorum  iuribus,  praecipue  est  infimorum  atque  inopum  habenda  ratio. 
Siquidem  natio  divitum,  suis  septa  praesidiis,  minus  eget  tutela  publica:  miserum 
vulgus,  nullis  opibus  suis  tutum,  in  patrocinio  reipublicae  maxime  nititur.  Quocirca 
mercenarios,  cum  in  multitudine  egena  numerentur,  debet  cura  providentiaque  singulari 
complecti  respublica."  De  vertaling,  evenals  die  voorkomende  op  bladz.  23,  is,  met  ge- 
ringe wijziging,  ontleend  aan  de  in  1891  te  Amsterdam  bij  C.  L.  van  Langenhuysen 
verschenen  Nederlandsche  overzetting.    De  cursiveering  in  van  het  ontwerp. 


4i 

Immers  ook  thans  reeds  komt,  zonder  dat  daaraan  ooit  aanstoot 
is  genomen,  in  ons  Burgerlijk  Wetboek  meer  dan  eene  bepaling 
voor,  waaraan  publiekrechtelijke  karaktertrekken  niet  kunnen 
worden  ontzegd. 

De  regeling  wordt  voorgesteld  als  een  afzonderlijke  Titel  in 
het  Burgerlijk  Wetboek. 

Waar  het  geheele  verbintenissenrecht  in  het  Burgerlijk  Wet- 
boek wordt  behandeld,  scheen  het  toch  weinig  eigenaardig  de 
regeling  eener  overeenkomst,  die  tot  eene  verbintenis  leidt, 
welke,  omdat  zij  in  het  dagelij ksche  leven  haast  het  menigvul- 
digst  voorkomt,  tot  de  allerbelangrijkste  kan  worden  gerekend, 
buiten  het  Burgerlijk  Wetboek  te  plaatsen.  Ook  houdt  de  arbeids- 
overeenkomst met  andere  overeenkomsten,  welke  in  het  Bur- 
gerlijk Wetboek  worden  behandeld,  soms  nauw  verband.  Het 
inzicht  over  het  geheel  zoude  te  zeer  worden  bemoeilijkt,  het 
verband,  dat  tusschen  de  arbeidsovereenkomst  en  andere  con- 
tracten bestaat,  meer  dan  wenschelijk  is,  worden  verbroken, 
indien  aan  de  eerste  niet  eene  plaats  in  het  Burgerlijk  Wetboek 
werd  toegekend. 

Uit  een  practisch  oogpunt  kon  aan  de  grenzen  van  het 
materieele  privaatrecht,  zooals  het  Burgerlijk  Wetboek  die  trekt, 
niet  altijd  worden  vastgehouden.  Het  belang  eener  goede  en 
vooral  voor  een  ieder  duidelijke  regeling,  de  samenhang  van 
verschillende  bij  elkaar  behoorende  bepalingen,  mocht  niet  worden 
opgeofferd  aan  het  te  angstvallig  vasthouden  aan  eene  bestaande 
indeeling  van  het  formeele  en  het  materieele  burgerlijk  recht 
(zie  b.v.  art.  1638^).  Trouwens,  het  is  overbekend,  ook  in  het 
Burgerlijk  Wetboek,  gelijk  het  thans  geldt,  komen  tal  van  voor- 
schriften voor  van  louter  formeel  recht.  Aan  den  anderen  kant 
kon,  waar  een  vraagstuk  niet  behoorlijk  zoude  kunnen  worden 
behandeld  zonder  diep  in  te  grijpen  in  andere  deelen  van  het 
Burgerlijk  Wetboek,  daaraan  in  het  ontwerp  geene  plaats  worden 
toegekend.  Mede  om  die  reden  wordt  b.v.  eene  herziening  van 
het  huwelijksgoederenrecht,  van  hoe  groot  belang  die  ook  ware 
voor  de  vrouw  des  arbeiders  en  voor  de  vrouw-arbeidster,  bij 
deze  gelegenheid  niet  ter  hand  genomen.  (Verg.  nog  de  toe- 
lichting op  art.    1637/"). 

§  6.     Begrip  der  arbeidsovereenkomst  Hare  verhouding 
tot  andere,  aanverwante  overeenkomsten. 

De  arbeidsovereenkomst  wordt  in  art.  16370;  gedefinieerd  als 
„de  overeenkomst,  waarbij  de  eene  partij,  de  arbeider,  zich  ver- 
bindt om  in  dienst  van  de  andere  partij,  den  werkgever,  tegen 
loon  gedurende  zekeren  tijd  arbeid  te  verrichten". 

Deze  definitie  wijkt  af,  zoowel  van  die,  gegeven  door  mr. 
Drucker,  als  van  die  voorgesteld  bij  het  ontwerp  van  den 
Minister  Cort  van  der  Linden. 


42 

Zij  wijkt  in  zooverre  af  van  het  ontwerp  DrüCKER,  dat  zij 
de  uitdrukking  „beschikbaar  stellen  van  arbeidskracht"  vermijdt. 
Deze  uitdrukking  toch,  door  mr.  DRUCKER  volgens  het  spraak- 
gebruik van  verschillende  schrijvers  gebezigd,  en  waarin  de 
opvatting,  welke  de  arbeidsovereenkomst  als  eene  ktiurovereen- 
komst  beschouwt,  aan  den  dag  komt,  schijnt  niet  volkomen 
juist  te  zijn. 

De  arbeidskracht  toch  is  onafscheidelijk  aan  den  arbeider  ver- 
bonden. Arbeidskracht,  hetzij  spierkracht,  hetzij  denkvermogen, 
is  niet  anders  dan  de  macht  om  arbeid  te  verrichten.  Alleen  de 
arbeider  heeft  over  die  macht  te  beschikken.  Evenmin  als  b.v. 
zijn  gehoor  of  zijn  gezicht,  kan  de  arbeider  zijne  arbeidskracht 
van  het  lichaam  afzonderen  en  daarover  eenen  ander  de  beschik- 
king geven.  Hij  kan  niet  meer  dan  zich  verbinden,  waar  hij  het 
hem  geschonken  vermogen  tot  arbeiden  in  actie  brengt,  het 
resultaat  van  die  in  werking  gestelde  arbeidskracht  aan  een 
ander  af  te  staan.  —  Een  ander  bezwaar  tegen  de  definitie  van 
mr.  Drucker  is,  dat  zij  de  arbeidsovereenkomst  tegenover  de 
aanneming  van  werk  niet  scherp  begrenst.  Immers  in  alle  ge- 
vallen, waar  het  bij  de  aanneming  van  werk  op  de  persoonlijke 
praestatie  van  den  aannemer  aankomt,  stelt  ook  deze  zijne  arbeids- 
kracht beschikbaar.  Alleen  dan  zou  dit  bezwaar  niet  wegen, 
indien  door  de  uitdrukking  „ter  beschikking  stellen"  de  gezags- 
verhouding van  den  werkgever  werd  aangeduid.  In  dien  zin 
opgevat  echter  beteekent  de  beschikbaarstelling  taalkundig  eene 
mate  van  onderworpenheid  van  den  arbeider,  die  met  de  tegen- 
woordige   rechtsbeschouwingen    niet    wel  is  overeen  te  brengen. 

De  definitie  wijkt  af  van  het  Ontwerp-CORT  VAN  DER  Linden 
doordat  zij  niet  spreekt  van  „toezegging"  van  loon,  en  door  te 
gewagen  van  „gedurende  zekeren  tijd"  in  plaats  van  „gedurende 
een  bepaalden  of  onbepaalden  tijd". 

De  uitdrukking  „toezegging  van  loon"  komt  den  ondergetee- 
kende  niet  aanbevelenswaardig  voor.  De  arbeider  immers  ver- 
bindt zich  niet  tot  het  verrichten  van  arbeid  tegen  toezegging 
van  loon  door  den  werkgever,  maar  tot  het  verrichten  van  arbeid 
tegen  tiitbctaling  door  dezen  van  loon,  tegen  loon  dus.  Des 
werkgevers  contraprsestatie  is  niet  toezegging  van  loon,  maar 
betaling  van  loon. 

De  uitdrukking  „gedurende  een  bepaalden  of  onbepaalden  tijd" 
schijnt  noodeloos  omslachtig.  De  bedoeling  wordt  ten  minste 
even  goed  weergegeven,  indien  men  in  plaats  van  „een  bepaalden 
of  onbepaalden"  leest  „zekeren". 

De  definitie  sluit  eenerzijds  uit  de  overeenkomst  van  aanne- 
ming van  werk,  anderzijds  de  overeenkomst,  waarbij  iemand 
op  zich  neemt  voor  de  wederpartij  ééne  handeling  of  enkele 
bepaalde  handelingen  te  verrichten,  al  ressorteeren  deze  beide 
species  met  de  species  „arbeidsovereenkomst"  zelve  onder  het 
genus  „overeenkomsten  tot  het  verrichten  van  arbeid". 


43 

Het  karakteristieke  verschil  tusschen  de  arbeidsovereenkomst 
en  de  aanneming  van  werk  is  daarin  gelegen,  dat  krachtens  de 
eerste  arbeid  wordt  verricht  in  dienst  van  den  werkgever,  wat 
niet  het  geval  is  krachtens  de  tweede.  De  verhouding  van  onder- 
geschiktheid, het  gezagselement,  bij  de  eerste  op  den  voorgrond 
tredende,  ontbreekt  bij  de  tweede  geheel. 

De  toepassing  van  dit  gestelde  kenmerk  in  het  maatschappelijk 
verkeer  zal  geene  moeilijkheid  baren.  Waar  in  het  dagelijksch 
leven  de  uitdrukkingen  „betrekking",  „dienstbetrekking",  „in 
dienst  treden",  „in  functie  treden",  en  dergelijke  worden  gebe- 
zigd, vormen  zij  een  onbedriegelijk  kenteeken,  dat  eene  arbeids- 
overeenkomst is  gesloten.  Berekening  van  het  loon  per  dag, 
week  of  jaar  geeft  eene  aanwijzing  in  dezelfde  richting.  De 
bezoldigde  secretaris  eener  vereeniging;  de  rechtskundige,  de 
wiskundige  adviseur,  die  door  een  levensverzekeraar  tegen  vast 
salaris  is  aangesteld  om  hem  in  alle  voorkomende  gevallen  ten 
dienste  te  staan ;  de  redacteur  van  een  dagblad ;  de  ingenieur 
van  een  waterschap  —  zij  allen  sluiten  eene  arbeidsovereen- 
komst met  dengene,  die  hen  benoemt.  Aan  den  anderen  kant 
bestaat  er  geene  arbeidsovereenkomst  tusschen  den  geneesheer 
en  den  zieke,  die  hem  raadpleegt,  tusschen  den  advocaat  en 
den  cliënt,  wien  hij  een  advies  geeft;  tusschen  den  ingenieur 
en  den  ondernemer,  die  hem  het  ontwerpen  van  plannen  voor 
eene  waterleiding  opdraagt.  De  vraag,  onder  welke  rubriek 
van  overeenkomsten  de  laatstgenoemde  gevallen  thuis  behooren, 
met  name,  of  ze  vallen  onder  de  „huur  van  diensten",  is  in 
de  wetenschap  van  oudsher  eene  uitermate  betwiste,  zoowel  in 
Frankrijk  en  Nederland,  als  elders.  De  hier  gegeven  omschrijving 
beslist  althans  dit,  dat  ze  niet  kunnen  worden  gebracht  tot  de 
arbeidsovereenkomst. 

Een  tweede  punt  van  verschil  wordt  gevormd  door  het  object 
der  overeenkomst  van  de  zijde  des  arbeiders.  Dat  object  is  bij 
de  arbeidsovereenkomst  de  arbeid,  bij  de  aanneming  van  werk 
daarentegen  het  door  den  arbeid  tot  stand  te  brengen  werk. 

Van  de  overeenkomst,  het  verrichten  van  eene  of  enkele  bepaalde 
handelingen  tot  object  hebbende,  verschilt  het  arbeidscontract  in 
dit  opzicht,  dat  bij  de  eerste  het  criterium  van  duurzaamheid 
der  verhouding,  dat  in  de  definitie  wordt  weergegeven  door  de 
woorden  „gedurende  zekeren  tijd"  ten  eenenmale  ontbreekt. 

De  praestatie  van  een  of  van  enkele  diensten  —  hetzij  ze 
geschiedt  om  niet  of  tegen  loon  —  blijft  derhalve  buiten  het 
kader  van  dit  Ontwerp.  Deze  overeenkomsten  zijn  in  de  Neder- 
landsche  wet  onder  geene  bijzondere  benaming  bekend.  In  een 
nieuw,  systematisch  ingericht  Burgerlijk  Wetboek  zou  haar 
wellicht  een  afzonderlijke  Titel  behooren  te  worden  ingeruimd. 
Thans  bestaat  voor  regeling  geen  aanleiding  en  kan  worden 
volstaan  met  eene  korte  verwijzing  naar  hare  rechtsbron  (zie 
art.    1637    aanhef).    De    behoefte    is    hier    niet    dringend.    In   de 


44 

rechtspraak  kwamen  dergelijke  overeenkomsten  een  en  ander- 
maal ter  sprake.  Het  verschil  betrof  dan  óf  de  verplichting  tot 
betaling  van  loon,  welke  werd  betwist,  óf  de  mate  van  aan- 
sprakelijkheid, die  bij  zoodanig  contract  mocht  gevergd  worden. 
Ook  zonder  speciale  wetsbepalingen  heeft  men  zich  zeer  wel 
weten  te  redden.  Doch  al  mocht  er  eenige  moeilijkheid  rijzen, 
hier  gelden  niet  die  klemmende  redenen  voor  wettelijke  behan- 
deling, welke  ten  aanzien  der  arbeidsovereenkomst  hierboven 
werden  ontwikkeld ;  hier  staan  geene  groote  maatschappelijke 
belangen  op  het  spel. 

Het  karakteristieke  onderscheid  tusschen  de  arbeidsovereen- 
komst en  het  koopcontract  openbaart  zich  in  het  verschil  tus- 
schen de  praestatie  van  den  verkooper  en  die  van  den  arbeider. 
Terwijl  namelijk  de  praestatie  des  arbeiders  steeds  arbeid  is,  is 
de  praestatie  des  verkoopers  dat  nooit.  Arbeid  kan  nimmer  het 
object  zijn  van  een  koopcontract.  De  arbeidsovereenkomst  kan 
nimmer  onder  het  begrip  koopcontract  worden  ondergebracht 
evenmin  als  omgekeerd  de  koopovereenkomst  onder  het  begrip 
arbeidscontract.  Daarbij  voegt  zich  dit  tweede  punt  van  verschil, 
dat,  terwijl  de  verkooper  een  vermogensbestanddeel  verliest,  zulks 
met  den  arbeider  nimmer  het  geval  is. 

Van  de  overeenkomst  van  huur  en  verhuur  —  het  behoeft, 
na  het  hierboven  gezegde,  nauwelijks  nog  te  worden  vermeld  — 
laat  de  arbeidsovereenkomst  zich  in  de  eerste  plaats  onderscheiden, 
doordat  bij  de  eerste  een  bestanddeel  van  het  vermogen  van 
den  verhuurder  buiten  diens  gebruik  geraakt,  hetgeen  niet  het 
geval  is  met  den  arbeider.  De  arbeidskracht  toch  is  onafscheid- 
baar van  den  persoon  zelf.  De  verhuurder,  die  zijn  vermogens- 
bestanddeel wel  afscheidt,  heeft  diensvolgens  slechts  den  nega- 
tieven plicht  om  te  laten  (nl.  het  afgescheidene  te  laten  gebruiken 
door  den  huurder),  de  arbeider,  die  zijn  arbeidskracht  aan  zich 
houdt,  daarentegen  den  positieven  plicht  om  te  doen  (nl.  die 
arbeidskracht  ten  behoeve  des  werkgevers  aan  te  wenden). 

Nog  één  punt  eischt  in  dit  verband  de  aandacht.  De  in  het 
Ontwerp  gekozen  omschrijving  zal  bevorderlijk  zijn  aan  eene 
juiste  oplossing  van  de  vraag,  welke  de  verhouding  is  tusschen 
het  arbeidscontract  en  de  overeenkomst  van  lastgeving.  Voor- 
eerst breekt  het  Ontwerp  geheel  met  de  beschouwing,  van  de 
Romeinen  afkomstig  en  door  velen  nog  tot  den  huidigen  dag 
gevolgd,  als  zoude  het  verrichten  van  hooger  gewaardeerden  — 
inzonderheid  intellectueelen  —  arbeid  niet  vallen  onder  de  arbeids- 
overeenkomst, maar  behooren  tot  lastgeving.  De  laatstgenoemde 
overeenkomst  wordt  nu  tot  haar  eigen  terrein  teruggedrongen  i). 

i)  Zie  Diephuis,  Ned.  Burg.  Regt,  Dl.  XII  (1889),  bladz.  312,  Dl.  XIII  (1890), 
bladz.   5  —  6. 


45 

Verder  mag,  in  overeenstemming  met  de  uitkomsten  van  ver- 
schillende nieuwere  schrijvers  i),  worden  aangenomen,  dat  arbeids- 
contract en  lastgeving  elkaar  geenszins  uitsluiten,  integendeel 
vaak  met  elkander  gepaard  gaan.  De  dienstbetrekking  kan  er 
toe  leiden,  dat  de  werkgever  den  arbeider  opdraagt  hem  tegenover 
derden  te  vertegenwoordigen ;  ja,  met  het  oog  op  de  omstandig- 
heden kan  soms  die  opdracht  van  zelve  in  de  dienstbetrekking 
opgesloten  geacht  worden.  Arbeidsovereenkomst  en  lastgeving 
bestaan  dan  naast  elkander  en  worden  ieder  door  hare  eigen 
regels  beheerscht.  Een  der  gewichtigste  rechtsgevolgen  van  deze 
opvatting  is  wel,  dat  de  lastgeving  kan  worden  herroepen,  terwijl 
de  dienstbetrekking  blijft  voortduren.  Het  Duitsche  Handelswet- 
boek (art.  54,  iste  lid,  en  art.  227,  3de  lid ;  herzien  Wetboek  van 
I897,  §  52,  iste  lid,  en  §  231,  3de  lid)  erkent  de  juistheid  dezer 
opvatting.  Art.  1637^,  eerste  lid,  van  het  Ontwerp  heeft  mede 
op  dit  samengaan  het  oog. 

Het  Ontwerp  beperkt  het  begrip  arbeidsovereenkomst  in  zoo- 
ver, dat  het  deze  alleen  aanwezig  acht,  indien  van  de  zijde  van 
den  werkgever  eene  tegenpraestatie,  vergoeding,  loon,  is  bedon- 
gen. Dit  stemt  overeen  met  de  bepalingen  der  wetten  en  ont- 
werpen (Burgerlijk  Wetboek,  art.  1585:  prijs  of  loon;  Ontw.- 
1820,  art.  2635:  loon;  Zwits.  Verbintenissenrecht,  art.  338: 
Vergütung;  Burgerlijk  Wetboek  van  het  Duitsche  Rijk,  §  611: 
Vergütung;  Belg.  Wet  van  10  Maart  1900,  art.  1 :  rémunération) 
en  met  de  leer  van  het  meerendeel  der  schrijvers.  De  overeenkomst 
om  voor  zekeren  tijd,  zonder  vergoeding  of  loon  arbeid  te  ver- 
richten is  denkbaar,  doch  komt  zelden  voor  en  vordert  geene 
wettelijke  regeling.  Is  dergelijke  overeenkomst  gesloten,  dan 
vinden  de  bepalingen  van  dit  Ontwerp  daarop  geene  toepassing, 
tenzij  wellicht  bij  analogie. 

Niet  noodig  is,  dat  uitdrukkelijk,  met  zoovele  woorden,  een 
bepaald  loon  is  toegezegd.  Het  bestaande  vrij  scherp  geformu- 
leerde art.  1585  B.  W.  (lusseken  partyen  bepaalde  prijs  of  loon) 
heeft  de  practijk  niet  belet,  het  stilzwijgende  loonbeding  als 
voldoende  te  beschouwen.  Door  art.  1637^  Ontw.  is  elke  mogelijke 
twijfel  daaromtrent  opgeheven. 

Uit  de  verdere  bepalingen  over  het  loon  blijkt,  dat  ook  inge- 
val het  loon  bij  het  stuk  wordt  berekend  deze  overeenkomst 
aanwezig  kan  zijn. 

§  7.    Op  wie  is  de  regeling  van  het  Ontwerp  van  toepassing? 

Het  Ontwerp  is  van  toepassing,  overal  waar  eene  arbeidsover- 
eenkomst   aanwezig    is    in    den   zooeven  nader  aangeduiden  zin. 


1)  Mr.  MoLENGRAAFF,  Leiddraad  bij  de  beoefening  van  het  Ned.  Handelsrecht, 
bladz.  58  en  59.  Verg.  vooral  de  belangrijke  beschouwingen  van  Planiol  in  eene 
noot  bij  Dallos,  Ree.  per.,  1982,  1,  bladz.  585,  en  in  een  opstel  in  Revue  crit.  de 
législation,   1893,  blad.   197  en  vgl. 


46 

Op  het  voetspoor  van  het  Zwitsersche  Verbintenissenrecht  en 
het  Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche  Rijk  —  in  welk  laatste  wet- 
boek dit  denkbeeld  echter  niet  consequent  is  doorgevoerd  —  is 
de  regeling  van  het  Ontwerp  algemeen  voor  allen,  die  tegen  loon 
gedurende  zekeren  tijd  in  dienst  van  anderen  arbeid  verrichten, 
onverschillig  welke  namen  of  titels  in  het  verkeer  aan  de 
partijen  of  aan  de  dienstbetrekking  mogen  worden  gegeven. 
Voor  hen  allen  is  vaststelling  van  de  rechtsgevolgen  der  over- 
eenkomst noodzakelijk.  Deze  vaststelling  te  gieten  in  den  vorm 
van  ééne  algemeene  regeling  is  hoogst  wenschelijk  om  twee 
redenen. 

Vooreerst  wordt  alleen  op  deze  wijze  vermeden,  dat  de  wette- 
lijke voorschriften  het  karakter  dragen,  althans  dat  daaraan  het 
karakter  wordt  toegeschreven,  van  eene  exceptioneele  wetgeving 
voor  sommige  groepen  van  personen  of  klassen  van  burgers. 
Het  zedelijke  gezag  der  artt.  1637  — 1639  Burg.  Wetb.  heeft 
sedert  jaren  geleden  onder  het  feit,  dat  zij  slechts  op  sommige 
dienstverhuurders  van  toepassing  zijn.  Zelfs  in  een  rechterlijk 
vonnis  werd  overwogen,  dat  de  wetgever,  „de  huur  van  dienst- 
boden en  werklieden  afzonderlijk  regelende,  met  afwijking 
van  de  bepalingen,  in  het  algemeen  voor  verbintenissen  gesteld, 
zich  kennelijk  minder  ten  doel  heeft  gesteld  de  geschillen  tus- 
schen  meesters  en  hunne  dienstboden  naar  wijsgeerige  regts- 
beginselen  te  doen  beslissen,  dan  wel  die  geschillen,  dikwerf 
•  met  opoffering  van  hetgeen  in  het  afgetrokkene  als  regt  en 
billijk  kon  beschouwd  worden,  voor  eene  gemakkelijke  op- 
lossing vatbaar  te  maken"  (Kantongerecht  n°.  1  te  Amsterdam, 
26  Februari  186 1,  W.  v.  h.  R.  n°.  2304).  Voor  dergelijke  beschou- 
wing is  volgens  het  Ontwerp  geene  plaats.  Het  belichaamt  de 
gelijkstelling  van  allen  voor  de  wet  door  algemeene  regels  te 
stellen  voor  allen  zonder  onderscheid  1). 

Zeker  niet  minder  gewichtig  is  een  practisch  voordeel,  dat 
aan  dit  systeem  is  verbonden.  Wil  men  eene  regeling  tot  stand 
brengen,  bestemd  om  slechts  voor  sommige  arbeiders  te  gelden, 
of  wenscht  men  verschillende  regelingen  voor  verschillende  soor- 
ten van  arbeiders,  dan  wordt  het  noodzakelijk,  scheidslijnen  te 
trekken.  Nu  is  dit  op  papier  zeer  gemakkelijk.  In  het  dagelijksch 
leven  spreekt  men  van  dienstboden,  boerenknechts,  ambachts- 
lieden, fabrieksarbeiders,  meesterknechts,  kantoorbedienden,  kler- 
ken, boekhouders,  beambten,  kunstenaars,  huishoudsters,  winkel- 
juffrouwen,  enz.,  enz.,  enz.  Wellicht  kan  men  er  in  slagen,  eene 
wetenschappelijke  indeeling  der  arbeiders  te  ontwerpen,  gelijk 
bijv.  door  Dankwardt  {Jahrb.  f.  d.  Dogmatik,  dl.   14,  blz.  232 


i )  Op  grond  van  dezelfde  redeneering  teekende  Sainctelette  (Louage  de  service, 
projet  du  gouvernement,  Bruxelles  1893,  bladz.  8)  verzet  aan  tegen  de  beperkte 
strekking  van  het  Belgische  ontwerp  van  1891,  dat  alleen  de  dienstbetrekking  van 
ouvriers  en  domestiques  regelde. 


47 

vlg.)  is  beproefd,  doch  geheel  iets  anders  is  het,  met  het  oog" 
op  een  verschil  in  rechtsgevolgen,  deze  categorieën  zoo  nauw- 
keurig te  omschrijven,  de  grenslijnen  zoo  scherp  te  teekenen, 
dat  praktijk  en  rechtspraak  daarin  een  veilig  richtsnoer  vinden. 
Gelukt  dit  niet,  dan  ontstaan  er  ontelbare  processen  —  en  wel 
processen  van  de  meest  ondankbare  soort  —  over  de  vraag,  of 
zekere  dienstbetrekking  valt  binnen  of  buiten  de  grenzen  van 
het  wettelijk  begrip,  of  over  de  quaestie,  of  zekere  dienstbetrek- 
king te  rangschikken  is  onder  de  eene  of  andere  der  wettelijke 
regelingen.  En  de  kans,  dat  het  zal  gelukken,  is  uitermate 
gering.  De  ervaring  heeft  overal,  in  wetgeving  en  wetenschap, 
geleerd,  dat,  trots  alle  zorgvuldigheid,  elk  dergelijk  streven  faalt. 

Dat  in  Nederland  eene  uitgebreide,  over  ruim  vijftig  jaren  loo- 
pende  rechtspraak  het  niet  zoover  heeft  kunnen  brengen,  eene 
eenigermate  bevredigende  omschrijving  te  geven  van  de  begrip- 
pen: dienstbode,  werkman  en  werkbode,  mag  bekend  heeten  i). 
Dit  verschijnsel  staat  niet  alleen;  elders  wordt  geheel  hetzelfde 
opgemerkt.  Uit  de  wetten  of  wetboeken,  welke  grenslijnen  trek- 
ken, grijpe  men  een  willekeurig  voorbeeld  en  men  zal  telkens 
stuiten  op  eene  omvangrijke  jurisprudentie  over  de  vraag,  wie 
nu  eigenlijk  vallen  binnen  die  grenslijnen. 

In  Engeland  is,  met  het  oog  op  de  toepassing  van  verschil- 
lende wetten,  het  begrip  werkman  wettelijk  gedefinieerd.  Vol- 
gens sect.  10  van  de  Employers  and  workmen  Act  1875  (88  & 
39  Vict.,  c.  go),  waarheen  meer  dan  eene  latere  wet  verwijst, 
worden  als  werkman  beschouwd  alle  boerenarbeiders,  dagloo- 
ners,  ...  „en  alle  anderen  die  voor  lichamelijken  arbeid  (manual 
labour)  gehuurd  zijn".  En  wat  leest  men  nu  bij  de  uitleggers? 
„Het  is  buitengewoon  moeilijk  [exceedingly  difficult)  te  verklaren, 
wat  met  lichamelijken  arbeid  wordt  bedoeld,  want  inderdaad  is 
alle  arbeid  tot  op  zekere  hoogte  lichamelijk".  De  slotsom  luidt  2), 
dat  men  de  wet  moet  toepassen  in  geval  van  lichamelijken  arbeid 
van  dezelfde  soort  als  die  van  den  boerenarbeider,  daglooner  .  . . ! 
De    wet   zondert    verder    de    huisbedienden    uit;    ook  dit  begrip 


1)  Een  overzicht  van  deze  rechtspraak  geeft  mr.  H.  L.  Drucker,  in  Rechtsgeleerd 
Magazijn  1894,  bladz.  499  en  vlg.  Voor  latere  rechtspraak  zie:  Rb.  Rotterdam 
19  November  1894,  P.  v.  J.  1895  n°.  1  ;  id.  18  Maart  1895,  W.  v.  k.  R.  n°.  6673; 
Hof  's  Hertogenbosch  2  April  1895,  W.  v.  h.  R.  n°.  6690;  Rb.  Almelo  16  October 
1895,  W.  v.  h.  R.  n°.  6728;  Rb.  Amsterdam  22  October  1895,  W.  v,  h.  R.  n°. 
6766;  Rb.  Rotterdam  26  Februari  1896,  W.  v.  h.  R.  n°.  6814;  Hof  's  Gravenhage 
16  November  1896.  W.  v.  h.  R.  n°.  6959;  Ktg.  Groningen  7  November  1898, 
P.  v.  J.  1898  n°.  97;  Rb.  Rotterdam  4  December  1899;  W.  v.  h.  R.  nö.  7439; 
Rb.  Amsterdam  9  Januari  1900,  W.  v.  h.  R.  n°.  7480;  Ktg.  's  Gravenhage  7  Juni 
1901,  P.  v.  J.  1901  n°.  66  en  Rb.  Utrecht  4  November  1903,  W.  v.  h.  R.  n°.  7986. 
Eene  van  de  heerschende  geheel  afwijkende  opvatting  verkondigt  Diephuis,  t.  a.  p., 
Dl.  XH,  bladz.  309 — 316,  340,  die  de  artikelen  1637  tot  1639,  en  in  het  bijzonder 
art.   1639,  op  alle  dienstverhuurders  van  toepassing  acht. 

2)  Roberts  and  W  allace.,  the  duty  ant  liability  of  employers,  3e  ed  1885, 
bladz.  225. 


48 

domestic  or  menial  servant  baart  in  de  practijk  groote  moeilijk- 
heid i). 

Het  vroegere  wetboek  voor  Zürich  onderscheidde  Lohndienst- 
vertrag  (§§  1560 — 1566)  en  Honorarvertrag  of  Freidienstvertrag 
(§§  1567  — 157 1).  Het  kenmerkende  verschil  zou  liggen:  volgens 
de  wet  zelve  in  het  aanwezig  zijn  of  ontbreken  van  een  „Herr- 
schaftsverhaltniss",  volgens  de  toelichting  (op  §§  1567  en  1570) 
in  de  meer  zelfstandige  of  ondergeschikte  positie  van  den  arbeider, 
in  zijne  grootere  of  mindere  ontwikkeling  in  den  aard  van  den 
arbeid ;  gewone  arbeid  die  enkel  geldswaarde  heeft  aan  de  eene, 
arbeid  van  hooger  gehalte  die  met  honorarium  wordt  beloond 
aan  de  andere  zijde.  In  de  uitnemende  officieele  Toelichting,  door 
Bluntschli  bewerkt,  kan  men  echter  reeds  de  gulle  erkentenis 
vinden,  dat  beide  categorieën  ineenvloeien ! 

Het  eerste  Duitsche  Handelswetboek  bevatte  in  artt.  57  vlg. 
bepalingen  omtrent  handelsbedienden  {Handlungsgehülfen).  Wat 
krachtens  dat  artikel  onder  handelsbedienden  is  te  verstaan, 
vormt  een  onderwerp  van  levendigen  strijd,  terwijl  ook  de 
nadere  omschrijving  in  §  59  van  het  thans  geldende  Wetboek 
van  1897  de  onzekerheid  laat  voortduren,  wat  onder  „Kauf- 
mannische  Dienste"  te  begrijpen  is  2).  Op  soortgelijke  moeilijk- 
heden stuit  men  voortdurend  bij  de  toepassing  der  Gewerbe- 
ordnung  3). 

Zal  men  de  leering  versmaden,  welke  uit  deze  ervaringen  is 
te  putten?  Het  Burgerlijk  Wetboek  voor  het  Duitsche  Rijk 
schijnt  daardoor  niet  te  zijn  afgeschrikt.  Wel  begint  men  daar 
met  eene  algemeene  definitie,  die  alle  dienstverhuurders  omvat, 
en  stelt  uitdrukkelijk  op  den  voorgrond,  dat  „diensten  van  welken 
aard  ook  voorwerp  der  overeenkomst  kunnen  zijn"  (§  611).  Doch 
in  den  loop  van  den  Titel  worden  tal  van  onderscheidingen 
ingevoerd,  even  vaag,  ja  vager  nog  dan  die,  welke  elders  zooveel 
bezwaar  veroorzaakten.  Daar  wordt  nu  eens  gesproken  van  diensten 
van  hoogere  soort  {Dienste  höherer  Art,  in  §  622  met  voorbeel- 
den toegelicht),  en  van  diensten  van  hoogere  soort,  die  op  grond 
van  bijzonder  vertrouwen  worden  opgedragen  (§  627),  dan  weder 
van  duurzame  dienstbetrekkingen  (Dauern-  des  Dienstverhciltnisses ■, 
§  630),  ook  van  dienstbetrekkingen  die  iemands  arbeidskracht 
geheel  of  grootendeels  in  beslag  nemen  (§  623),  enz.  Op  die  wijze 
worden  de  kiemen  gelegd  voor  eindelooze  grensgeschillen. 

Het  Ontwerp  nu  tracht  deze  klip  te  vermijden,  door  in  het 
algemeen    geene    andere    grens    te    stellen    dan   die,  welke  door 


1)  T.    z.  p.,  bladz.  214.  Verg.  Rumsey,  Handbook  for  e?nployers  and  employed, 
London   1892,  bladz  3  en  vlg. 

2)  Zie  Dernburg,  Preuss.  privatrecht,  t.  a.  p.,  Dl.  2,  §    193   n°.    1 — 4. 
Behrend,    Lehrbuch    des    Handelsr echts,    Dl.    I,    Berlin,     1886,    §  44  III,  bladz, 

312  en  vlg. 

3)  Een    groot    aantal    beslissingen    zijn  te  vinden  bij  Unger,  Entscheidungen  des 
Gewerbegerichts  zu  Berlin,  Berlin   1898,  nrs.    137 — 140,    159  en  vlg. 


49 

den  aard  der  overeenkomst  zelve  en  hare  verhouding  tegenover 
andere  overeenkomsten  wordt  aangewezen.  Doch  bestaat  nu  niet 
het  gevaar,  dat  men,  de  eene  klip  ontzeilende,  op  de  andere 
strandt  ?  Zal  niet  de  algemeenheid  der  regeling  ten  gevolge 
hebben,  dat  deze  voor  sommige  arbeiders  niet  geschikt  is?  Het 
is  niet  onmogelijk,  dat  zich  dit  verschijnsel  eene  enkele  maal 
zal  voordoen :  eene  voor  alle  gevallen  passende  regeling  te  schep- 
pen vermag  nu  eenmaal  geen  wetgever.  Het  onderzoek  der 
bijzondere  artikelen  zal  echter  doen  zien,  dat  van  de  algemeen- 
heid der  regeling  geen  ernstig  nadeel  valt  te  duchten.  Menige 
bepaling  heeft  trouwens,  door  verwijzing  naar  verordening  of 
plaatselijk  gebruik,  een  rekbaren  inhoud  verkregen. 

Met  betrekking  tot  enkele  categorieën  van  arbeiders  behoort  de 
vraag,  of  en  waarom  het  Ontwerp  van  toepassing  is,  nog  nader 
te  worden  onderzocht. 

Ten  aanzien  van  dienstboden  in  de  gewone  beteekenis  van 
het  dagelijksche  leven  bespeurt  men  in  wetgeving  en  wetenschap 
eene  neiging  tot  afzonderlijke  behandeling.  En  wel  uit  drieërlei 
oogpunt.  Men  wenscht  deze  stof  over  te  laten  aan  plaatselijke 
regeling;  men  acht  hier  zekere  bemoeiing  der  politie  gepast: 
men  wil  dit  onderwerp  buiten  het  verbintenissenrecht  houden  en  in 
het  familierecht  plaatsen.  Geene  dezer  drie  overwegingen  schijnt 
afdoende. 

Locale  regeling  der  rechten  en  verplichtingen  van  meesters  en 
dienstboden  kende  men  vroeger  hier  te  lande  en  tot  heden  toe 
zijn  in  meer  dan  een  opzicht  de  rechtsgebruiken  van  plaats  tot 
plaats  verschillend  gebleven.  Ook  het  Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche 
Rijk  laat  het  dienstbodenrecht,  behoudens  eenige  hoofdbeginselen, 
aan  de  wetten  der  verschillende  Staten  over  (Invoeringswet,  art. 
95).  Doch  bij  de  totstandkoming  van  dat  wetboek  is  in  den 
Rijksdag  met  kracht  op  eenvormige  wettelijke  regeling  aange- 
drongen. Gegronde  bezwaren  daartegen  vindt  men  nergens  vermeld. 
Alleen  is  het  wenschelijk,  op  sommige  punten  plaatselijke  veror- 
deningen of  gebruiken  te  laten  gelden,  gelijk  in  het  Ontwerp 
hier  en  daar  geschiedt  (zie  bijv.  de  artikelen  1638/,  16382/  en 
1639*.) 

Inmenging  der  politie  brachten  de  Fransche  Decreten  van  3 
Oct.  1810  en  25  Sept.  1813  (Fortuin,  III  bl.  563  vlg. ;  Breukel- 
MAN,  n°.  1602).  Men  ontmoet  ze  verder  op  uitgebreide  schaal  in 
vele  der  Duitsche  Gesinde-  Ordnungen,  met  name  in  die  van  Pruisen 
en  Saksen.  Aan  invoering  van  iets  dat  daarop  gelijkt  zal  in 
Nederland  niet  licht  worden  gedacht. 

Opneming  der  regeling  in  het  personen-  of  familierecht  is  meer- 
malen bepleit.  Niet  enkel  op  den  curieusen  bij  Laman  {Aanleiding 
tot  de  eerste  beginselen  der  Groninger  Regtskennis  I,  4)  voor- 
komenden grond,  dat  vroeger  de  toestand  der  slaven  werd  behan- 
deld en  de  dienstboden  in  hunne  plaats  zijn  getreden,  maar  ook 
omdat  men  meende,  daardoor  de  eigenaardige  verhouding  tusschen 

11.  4 


5Q 

meester  en  dienstbode  beter  te  doen  uitkomen.  Het  Wetboek 
van  Zürich  gaf  aan  dit  denkbeeld  practische  toepassing.  Doch 
terecht  merkt  Opzoomer  {Het  Burg.  Wetb.  verklaard,  dl.  8,  bl. 
413  nt.  1)  op,  dat  het  oneindig  meer  aankomt  op  de  regeling, 
dan  op  de  plaatsing  der  rechtsstof.  Het  voordeel,  dat  men  zich 
van  dergelijke  verplaatsing  voorstelt,  is  op  andere  wijze  evengoed 
te  bereiken. 

Het  Ontwerp  begrijpt  de  dienstboden  in  de  algemeene  regeling. 
Het  volgt  daarbij  het  voorbeeld  van  den  Zwitserschen  wetgever, 
die,  eveneens  na  opzettelijke  overweging  der  hierboven  vermelde 
redeneeringen,  tot  gelijk  besluit  kwam  1). 

Wordt  daarmede  de  eigenaardigheid  der  hier  bestaande  ver- 
houding ontkend?  Geenszins.  Voor  zoover  die  medebrengt,  dat 
meer  nog  dan  bij  andere  arbeidsovereenkomsten  tusschen  de 
partijen  zedelijke  verplichtingen  bestaan,  wordt  daaraan  door  de 
bepalingen  van  het  Ontwerp  niet  de  minste  afbreuk  gedaan.  Voor 
zoover  het  feit  der  inwoning  bij  den  werkgever  of  andere  hier  in 
aanmerking  komende  omstandigheden  aanleiding  behooren  te  geven 
tot  bijzondere  behandeling  in  rechte,  is  daarmede  in  het  Ontwerp 
rekening  gehouden,  nu  eens  door  de  verwijzing  naar  plaatselijke 
verordening  of  gebruik  (zie  o.  a.  de  zooeven  aangehaalde  artikelen), 
dan  weder  door  speciale  omschrijving  van  de  verplichtingen  der 
partijen  (gelijk  in  de  artikelen  1638/,  1638^,  16382'  en  1639^:). 
De  zeer  ruim  gestelde  artikelen  163820  en  1639^  herinneren  den 
rechter  ook  in  dit  geval  uitdrukkelijk  er  aan,  dat  partijen  zijn 
verbonden  tot  al  hetgeen  de  bijzondere  aard  hunner  verhouding, 
de  billijkheid  of  het  gebruik  hun  oplegt. 

Een  tweede  groep  van  personen,  die  hier  afzonderlijk  moet 
genoemd  worden,  zijn  de  leerlingen.  Eene  regeling  van  het  leerling- 
wezen zoude  in  het  ontwerp,  dat  zich  bepaalt  tot  de  vaststelling 
der  contractueele  verhouding  tusschen  werkgever  en  arbeider,  niet 
passen ;  het  leerlingwezen  toch  beoogt  onmiddellijk  bevordering 
van  het  moreel  en  fysiek  welzijn,  vooral  het  eerste,  van  den 
jeugdigen  arbeider;  het  vertoont  dus  een  onmiskenbaar  publiek- 
rechtelijk karakter,  geheel  verschillend  van  den  privaat-rechtelijken 
aard  van  dit  ontwerp.  De  meest  geëigende  plaats  voor  wettelijke 
regeling  van  het  leerlingwezen  schijnt  te  zijn  de  ontworpen  Arbeids- 
wet, waarin  het  dan  ook  het  ontwerp  van  een  afzonderlijk  hoofdstuk 
vormt  2). 

In  de  derde  plaats  wordt  opgemerkt,  dat  het  Ontwerp  van  toe- 
passing is  op  bestuurders  van  naamlooze  vennootschappen  en 
coöperatieve  vereenigingen,  althans  voor  zoover  zij  loon  genieten. 
Zij  vallen  in  de  omschrijving,  welke  het  Ontwerp  van  de  arbeids- 
overeenkomst geeft.  Daarop  te  dezer  plaatse  opzettelijk  de  aandacht 


1)  Zie  Scheider  en  FiCK,  das  Schiocizerische  Obligationenrecht,  Zurich  1891,  op 
art.   349,  aant.    1. 

2)  Zie  voorts  de  toelichting  van  art.    1637/,   sub.  6°.,  op  bladz.  33. 


5i 

te  vestigen  schijnt  wenschelijk,  omdat  eene  in  Nederland  zeer 
verspreide  rechtsleer  de  verhouding  tusschen  de  naamlooze  ven- 
nootschap en  hare  bestuurders  uitsluitend  als  lastgeving  opvat. 
Dat  daarin  een  element  van  lastgeving  ligt,  in  zoover  de  bestuurder 
bevoegd  is  de  vennootschap  tegenover  derden  te  vertegenwoordigen, 
is  onbetwistbaar.  Doch  men  mag  niet  voorbijzien,  dat  er  te  gelijker 
tijd  bestaat  dienstbetrekking,  gelijk  door  de  Duitsche  wetgeving, 
rechtspraak  en  wetenschap  eenstemmig  wordt  aangenomen  en  ook 
ten  onzent  in  den  laatsten  tijd  is  erkend  i). 

De  regels  van  het  Ontwerp  passen  voor  de  bestuurders  van 
naamlooze  vennootschappen  even  goed  als  voor  andere  arbeiders. 
Ook  zij  hebben  er  groot  belang  bij,  niet  zonder  grondige  redenen 
„op  stel  en  sprong"  te  worden  ontslagen  zonder  schadeloosstelling 
of  schadevergoeding;  ook  te  hunnen  aanzien  moet  vaststaan,  op 
welke  wijze  zij  hunne  betrekking  kunnen  neerleggen ;  ook  voor 
hen  is  er  behoefte  aan  bepalingen  als  die  van  art.  1638  c,  e.  a.  van 
het  Ontwerp. 

De  in  het  Ontwerp  voorgestelde  regeling  is  in  overeenstemming 
met  de  bestaande  wet  (art.  44,  lid  2,  W.  v^  K. ;  art.  9,  lid  2, 
wet  op  de  coöp.  ver.)  Het  eenige  verschil  tusschen  het  geldende 
recht  en  het  Ontwerp  lost  zich  op  in  een  verschil  van  bewijslast. 
Reeds  naar  het  geldende  recht  wordt  aangenomen,  dat  de  bestuurder 
-die  in  strijd  met  aangegane  bedingen  zonder  gegronde  reden 
wordt  ontslagen,  recht  heeft  op  schadevergoeding  2).  De  bestuurder 
moet  dan  echter,  om  schadevergoeding  te  erlangen,  bewijzen  dat 
hij  zonder  wettige  redenen  werd  ontslagen;  krachtens  art.  1639^ 
Ontwerp  zal  de  naamlooze  vennootschap,  om  aan  de  verplichting 
tot  schadeloosstelling  te  ontkomen,  moeten  bewijzen  dat  er  een 
grondige,  aan  den  bestuurder  vooraf  medegedeelde,  reden  tot 
ontslag  bestond.  In  de  hoofdzaak  komen  echter  beide  overeen: 
behoudens  verplichting  tot  schadeloosstelling,  indien  de  verbre- 
king der  dienstbetrekking  zonder  grondige,  aan  de  wederpartij 
vooraf  medegedeelde,  reden  is  geschied  (art.  1639^),  blijft  de 
naamlooze  vennootschap  te  allen  tijde  bevoegd  hare  bestuurders 
te  ontslaan. 

Slechts    twee    algemeene    uitzonderingen   zijn   in  het  Ontwerp 

1)  Duitsch  Handelswetboek,  art.  227,  herzien  Wetboek  van  1897,  §  231; 
arresten  Reichsgericht  4  Juli  1882  en  12  October  1888  {Entscheidungen  in  Civil 
sachen,  Dl.   7,  26  en  Dl.  22,  n°.  6). 

Dernburg,  Preuss.  privatrechi,  t.  a.  p.,  Dl.  2,  §  228,  nt.  12;  Behrend,  Handels- 
recht,  t.  a.  p.  §   124,  bladz.   838  en  vgl. 

Molengraaff,  Leiddraad,  t.  a.  p.,  bladz.  96,  en  Rechtsgeleerd  Magazijn,  1889, 
bladz.  424.  Verg.  ook  de  schriftelijke  gedachtenwisseling  over  het  Ontwerp  van  wet 
op  het  faillissement  en  de  surséance  van  betaling,  op  art.  40  (Uitg.  Wetgeving  verza- 
meling der  stukken  en  beraadslagingen  betreffende  voor  de  practijk  of  uit  anderen 
hoofde  blijvend  belangrijke  wetten,  onder  red.  van  mr.  H.  van  der  Hoeven,  jaarg. 
1895,  Faillissementswet,  Dl.    I,  bladz.   493   en  vgl.) 

2)  Zie  mr.  Levy,  het  Algemeene  Duitsche  Handelswetboek,  op  art.  227.  In  art. 
#5,  lid  2,  van  het  ontwerp  op  de  vennootschappen  (bewerkt  door  de  Staatscommissie 
van   1879)  is  dit  recht  uitdrukkelijk  erkend.  Zie  ook  art.   151   van  dat  ontwerp. 


52 

opgenomen.  Vooreerst  voor  die  arbeidsovereenkomsten,  welke  in 
het  Tweede  Boek  van  het  Wetboek  van  Koophandel  opzettelijk 
zijn  geregeld  (art.  1637  o).  Er  bestaat  geene  aanleiding,  daarin 
thans  verandering  te  brengen.  Doch  dit  voorbehoud  strekt  zich 
alleen  zoover  uit,  als  de  arbeidsovereenkomsten  in  het  Wetboek 
van  Koophandel  inderdaad  zijn  geregeld.  Voor  de  stuurlieden  enz. 
bij  de  binnenscheepvaart  geeft  art.  754,  lid  2,  W.  v.  K.  geene 
regeling,  doch  slechts  eene  verwijzing  naar  het  burgerlijk  recht. 
Deze  verwijzing  wordt  in  art.  V  van  het  Ontwerp  met  den  nieuw 
voorgestelden  titel  in  overeenstemming  gebracht. 

Om  eene  andere  reden  is  eene  bepaling  noodzakelijk  omtrent 
personen  in  dienst  van  Staat,  provincie,  gemeente  en  waterschap 
of  eenig  ander  publiekrechtelijk  lichaam.  Liet  men  dergelijke  be- 
palingen achterwege,  het  zou  twijfelachtig  zijn,  of  het  Ontwerp  op  hen 
toepasselijk  is.  Wordt  toch  eenerzij  ds  als  onomstootelijke  waarheid 
verkondigd,  dat  de  verhouding  van  den  Staat  tot  zijne  ambtenaren 
geheel  ligt  buiten  het  gebied  van  het  privaatrecht  —  zie  bijv.  een 
opstel  van  Mr.  H.  Vos  in  Themis  1890.  bl.  509  vlg.  —  aan  den 
anderen  kant  ontbreekt  het  niet  aan  uitspraken  van  rechtscolleges  en 
schrijvers,  die  weigeren  tusschen  privaat-  en  publiekrecht  een  on- 
overschrijdbaren  grensmuur  op  te  trekken  1).  Deze  stellig  te  vreezen 
onzekerheid  bij  de  toepassing  van  het  Ontwerp  dient  te  worden 
voorkomen.  Ook  elders  heeft  men  het  aldus  begrepen.  De  be- 
slissing viel  intusschen  in  verschillenden  zin.  Het  Zwitsersche 
Verbintenissenrecht  verklaart  (art.  349  nr.  1)  onaangetast  te 
laten  het  publieke  recht  van  den  Bond  en  de  kantons  voor  de 
door  het  openbaar  gezag  aangestelden.  Omgekeerd  werden  de 
bepalingen  van  het  Belgische  Ontwerp  van  1891  wèl  van  toe- 
passing verklaard  op  werklieden  in  dienst  van  Staat,  provincie 
of  gemeente  (zie  art.  36,  maar  ook  art.  54),  waarbij  echter  niet 
mag  worden  vergeten,  dat  dat  Ontwerp  alleen  sloeg  op  werk- 
lieden in  engeren  zin.  Bij  de  latere  ontwerpen  achtte  men,  om 
hetzelfde  resultaat  te  bereiken,  eene  opzettelijke  bepaling  on- 
ncodig.  Een  zoodanig  voorschrift  is  dan  ook  in  de  wet  van  10 
Maart  1900  niet  vervat. 

Naast  deze  twee  algemeene  uitzonderingen  behelst  het  Ont- 
werp nog  enkele  op  zichzelf  staande  bijzondere  bepalingen  voor 
twee  groepen  van  arbeiders.  Vooreerst  zijn  hier  en  daar  speciale 
voorschriften  noodig  met  het  oog  op  hen,  die  bij  den  werkgever 
inwonen  (zie  b.  v.  de  artt.  1637/  aanhef,  1638/  en  1639  £). 
En    in    de    tweede  plaats  behoeven  ettelijke  beschermende  bepa- 


1)  Van  de  latere  rechtspraak  komen  voor  deze  vraag  vooral  in  aanmerking:  Ktgt. 
's  Gravenhage  5  November  1894,  IV.  v.  h.  R.  n°.  6568,  P.  v.  J.  1895,  n°.  I  ;  Rb. 
's  Gravenhage  28  April  1896,  W.  v.  h.  R.  n°.  6858;  Ktgt.  Amsterdam  II  15  October 
1894,  W.  v.  h.  R.  n°.  6638.  Naar  aanleiding  van  deze  vonnissen  verschenen  talrijke 
opstellen  in  rechtsgeleerde  bladeD,  vooral  in  het  W.  v.  h.  R,  en  in  het  Weekblad 
voor  Notarisambt  en  Registratie  (Prof.  Hamaker,  in  nrs.  1330  en  1385).  Zie  verder 
in  het  algemeen  de  Handelingen  der  Nederl.  Juristen-verecniging,   1897. 


53 

lingen  niet  als  dwingend  recht  te  worden  gesteld  voor  personen 
die  tegenover  den  werkgever  eene  meer  zelfstandige  positie  in- 
nemen, zoodat  te  hunnen  aanzien  contractueele  afwijking  wordt 
toegelaten  (artt.  1637  u>  Üd.  4,  1638  q,  lid  2  en  1638  s,  lid  4). 
Het  laatste  punt  zal  men  hieronder  en  bij  de  artikelen  nader  toe- 
gelicht vinden.  Hier  worde  alleen  opgemerkt,  dat  tegen  deze 
bijzondere  bepalingen  de  bezwaren  niet  kunnen  gelden,  welke 
hierboven  tegen  de  in  buitenlandsche  wetten  voorkomende  on- 
derscheidingen werden  aangevoerd.  Immers  het  verschil  loopt 
hier  niet  over  den  geheelen  inhoud  der  regeling,  maar  slechts 
over  enkele  speciale  artikelen,  terwijl  —  en  hierop  moge  de 
nadruk  vallen  —  de  grenzen  dezer  beide  categorieën  zeer  ge- 
makkelijk aanwijsbaar  zijn. 

De  algemeenheid  der  regeling  vordert,  dat  tot  aanduiding 
der  partijen  twee  woorden  van  algemeene  beteekenis  worden 
gekozen.  De  gebruikelijke  uitdrukkingen :  huurder  en  verhuurder 
van  diensten  passen  niet  bij  het  begrip  der  overeenkomst,  zooals 
het  Ontwerp  die  opvat.  Ze  spreken  bovendien  in  het  geheel  niet 
tot  het  publiek.  De  nieuwere  Duitsche  wetten  stellen  den  Dienst- 
verdinger,  Dienstverdingender,  Dienstverpflichteter  aan  den  eenen, 
tegenover  den  Dingender,  Dienstberechtigter  aan  den  anderen 
kant.  Navolging  van  dit  spraakgebruik  schijnt  weinig  aanbe- 
velenswaardig. Den  „meester"  (artt.  1638  en  1639  Burgerlijk 
Wetboek)  zal  men  niet  willen  behouden.  Als  algemeene  na- 
men komen  hetzij  die  van  arbeider  en  werkgever,  hetzij  die  van 
arbeidnemer  en  arbeidgever  het  meest  geschikt  voor.  Gekozen 
is  de  eerste  terminologie,  als  meer  overeenstemmende  met  het 
spraakgebruik  en  niet,  op  het  voetspoor  van  Lotmar,  de  tweede. 
Het  woord  arbeider  wordt  wel  is  waar  ook  in  beperkten  zin 
gebruikt  (arbeiderswoningen,  arbeidersvraagstuk),  doch  het  heeft 
in  de  taal  evenzeer  eene  ruime  beteekenis.  Ieder  die  tegen  loon 
voor  anderen  arbeid  verricht,  mag  veilig  met  den  naam  „ arbeider" 
worden  bestempeld. 

Tegenover  den  arbeider  stelt  het  spraakgebruik,  en  in  overeen- 
stemming daarmede  het  Ontwerp,  den  werkgever.  De  beteekenis 
van  werkgever  is  zóó  gevestigd,  dat  geen  gewicht  behoeft  te 
worden  gehecht  aan  de  subtiele  opmerking,  in  het  verslag  der 
Belgische  commissie  voorkomende,  dat  de  werkgever  eigenlijk 
geen   werk   geeft,   maar   werk  neemt,  huurt  of  koopt  1).  Dat  de 


,1)  Eene  gelijksoortige  opmerking,  betreffende  de  uitdrukkingen  „arbeidgever"  en 
„arbeidnemer"    beantwoordt  Lotmar,   t.  a.  p.  bladz.  60,  tegenover  Engels  als  volgt: 

„Wenn  man  an  diesem  Sprachgebrauch  anstössig  findet,  dass  derjenige  als  Nehmer 
von  Arbeit  bezeichnet  wird,  der  die  Arbeit  zu  leisten  verspricht,  und  derjenige  als 
Oeber  von  Arbeit  dem  die  Arbeit  geleistet  werden  soll,  so  ist  zu  erwidern  dass  in 
den  Zusammensetzungen  „Arbeitnehmer"  und  „Arbeitgeber"  das  Wort  „Arbeit"  die 
Arbeitsgelegenheit  bedeutet.  Da  derjenige,  der  die  Arbeitsgelegenheit  nimmt,  im  Arbeits- 
vertrag  Arbeit  zusagt,  und  deq'enige,  der  die  Arbeitsgelegenheit  giebt  im  Arbeitsvertrag 
den  Entgelt  zusagt,  so  lassen  sich  die  obigen  Bezeichnungen  der  Parteien  des  Arbeits- 
vertrags  rechtfertigen." 


54 

werkgever   ook  kan  zijn  een  rechtspersoon,  wordt  slechts  in  het 
voorbijgaan  aangestipt. 

Voor  de  vergoeding,  die  de  arbeider,  in  welken  geoorloofden 
vorm  ook,  bedingt,  bezigt  het  Ontwerp  de  algemeene  uitdruk- 
king loon.  Ook  dit  is  in  overeenstemming  met  het  taalgebruik, 
getuige  zegswijzen  als  „loon  naar  werk",  „ondank  is  's  werelds 
loon". 

§  8.     Aard  der  regeling.    Dwingend  of  aanvullend  recht? 

Reeds  hierboven,  in  §  2,  werd  gewezen  op  het  tweeledige 
karakter,  dat  aan  de  wettelijke  regeling  der  arbeidsovereenkomst 
moet  toekomen.  Zij  bevat  vooreerst  bepalingen  van  aanvullend 
recht,  welke  voor  de  partijen  ruimte  laten  tot  contractueele 
afwijking.  Dergelijke  bepalingen  hebben  eene  onmiskenbare 
waarde ;  zij  verschaffen  zekerheid,  ook  ingeval  partijen  hare 
rechten  en  verplichtingen  niet  opzettelijk  hebben  geformuleerd  ; 
zij  geven  aanleiding  tot  nadenken  bij  de  wederpartij,  wanneer 
een  der  contractanten  uitsluiting  van  de  wettelijke  regels  voorstelt. 
Doch  met  aanvullend  recht  alleen  bereikt  men  bij  deze  overeen- 
komst het  beoogde  doel  niet.  Staat  men  toe,  van  het  wettelijk 
voorschrift  af  te  wijken,  dan  zal  deze  afwijking  in  menig  opzicht 
eene  vaste  clausule  worden,  waaraan  de  arbeider  zich  niet  vermag 
te  onttrekken  ;  het  wettelijk  voorschrift  bestaat  weldra  nog  alleen 
op  het  papier.  Niemand  heeft  dit  scherper  uitgedrukt  dan  De 
Courcy,  waar  hij  zegt  (Ie  droit  et  les  ouvriers,  Paris  1886,  bl. 
28):  „gij  kunt  zooveel  regels  van  aanvullend  recht  ten  behoeve 
der  arbeiders  verzinnen  als  gij  wilt ;  het  zal  u  niets  baten ;  de 
werkgever  legt  hun  een  contract  voor,  waarbij  zij  van  hunne 
rechten  afstand  doen ;  wanneer  zij  hebben  geteekend  —  en  zij 
zullen  altijd  teekenen  behalve  in  tijden  van  werkstaking  —  dan 
blijft  er  van  al  hunne  rechten  niets  over".  En  dat  de  Courcy'S 
voorspelling  niet  mag  worden  beschouwd  als  een  ijdel  dreigement, 
dat  heeft  de  ervaring  overal  voldingend  bewezen. 

Meer  en  meer  wordt  door  de  schrijvers  de  noodzakelijkheid 
betoogd,  dat  de  wetgever  ten  deze  voorschriften  met  dwingende 
kracht  uitvaardige.  Hier  te  lande  niet  alleen  door  hen,  die  in 
het  algemeen  aandringen  op  krachtiger  ingrijpen  van  het  Staats- 
gezag in  de  regeling  der  privaatrechtelijke  verhoudingen  1), 
maar  ook  door  degenen  die,  in  beginsel  van  zoodanig  ingrijpen 
afkeerig,  in  dit  geval  zwichten  voor  de  bijzondere  noodzakelijk- 
heid  2).    Evenzoo    elders,    niet    alleen    door    stoute    hervormers, 


1)  Zie  bijv.  mr.  Drucker,  Rechtsgeleerd  Magazijn,  1887,  bladz.  58  en  vlg. ;  mr. 
Moltzer,  Landbouw  en  kapitaalbelegging,  Haarlem  1892,  bladz.  40  en  vlg.;  mr; 
Krabbe,  de  werkkring  van  den  Staat,  Groningen   1894,  bladz.  26  en  vlg. 

2)  Zoo  zegt  mr.  Oppenheim,  De  Arbeidswet,  t.  a.  p.,  bladz.  1 1 :  „Ook  wie,  zooals 
ik,  overtuigd  is  dat  staatsinmenging  in  het  vrij  sociaal  verkeer  de  werking  heeft  van 
vergift,  kan  toegeven  dat  hier  een  dier  exceptioneele  gevallen  aanwezig  is  waarin  de 
geneesheer  de  toediening  van  vergift  noodzakelijk  oordeelt." 


55 

als  Gierke  en  Menger,  maar  ook  door  mannen,  wier  bezadigd- 
heid boven  allen  twijfel  is  verheven  i). 

Alleen  in  Frankrijk  wordt,  ofschoon  in  de  nieuwste  literatuur 
op  dit  stuk  onmiskenbaar  ook  eene  gewijzigde  opvatting  aan  het 
woord  is,  door  velen  nog  altijd  anders  hierover  gedacht.  Doch 
wat  weten  die  schrijvers  aan  te  voeren  tot  bestrijding  van  de 
wenschelijkheid  van  dwingende  rechtsregels?  Niets  dan  een  in 
allerlei  vormen  herhaald  beroep  op  het  beginsel  der  „vrijheid 
van  overeenkomst",  hetwelk  door  hen  met  heiligen  eerbied  wordt 
vereerd.  Het  is  waar,  het  tegenwoordige  recht  laat  ten  aanzien 
der  overeenkomsten  in  het  algemeen  —  behoudens  talrijke  en 
gewichtige  uitzonderingen  —  aan  partijen  vrijheid  van  regeling. 
Doch  dit  bewijst  in  geenen  deele,  dat  niet  de  maatschappelijke 
toestanden  vorderen,  met  betrekking  tot  de  arbeidsovereenkomst 
tot  inbreuken  op  dezen  regel  over  te  gaan  2).  Evenmin  ligt  er 
overtuigende  kracht  in  de  declamatiën,  waartoe  zich  zelfs  de 
uitnemendste  onder  de  Fransche  schrijvers,  bij  gebrek  aan  betere 
bewijsgronden,  laten  verleiden  3). 

De  practijk  der  wetgeving  zet  zich,  ook  in  Frankrijk,  over  de 
theoretische  bezwaren  heen ;  de  bovengenoemde  wet  van  27 
December  1890  heeft  ondanks  heftige  tegenspraak,  dwingend 
recht  opgenomen.  En  ook  in  de  Fransche  wetenschap  is,  gelijk 
gezegd,  in  de  laatste  jaren  eene  kentering  duidelijk  waar  te  nemen. 

Het  Ontwerp  schroomt  niet,  een  deel  zijner  voorschriften  met 
dwingende  kracht  toe  te  rusten.  Nog  verder  te  gaan  en  aan  de 
niet-naleving  gevolgen  van  strafrechtelijken  aard  te  verbinden  — 
hetzij  dan  in  het  Ontwerp  zelf,  hetzij  daarbuiten  —  wordt,  be- 
houdens eene  enkele  uitzondering,  waarover  later  4),  vooralsnog 
minder  wenschelijk  geacht;  mocht  de  ondervinding  aantoonen, 
dat  het  dwingend  karakter  der  onderscheidene  bepalingen  niet 
krachtig  genoeg  is  om  de  zwakkeren  tegen  misbruik  van  macht 
van  de  zijde  der  sterkeren  te  vrijwaren,  dan  zou  de  ondergetee- 
kende  de  eerste  zijn  om  te  erkennen,  dat  de  hulp  van  het  straf- 
recht in  meerdere  gevallen  moest  worden  ingeroepen. 

Naast  de  bepalingen  van  dwingenden  aard  staan  in  het  Ont- 
werp tal  van  voorschriften  van  aanvullend  recht.  Er  is  ruimte 
genoeg    overgelaten    voor    afwijking,    voor   bijzondere    regeling, 


1)  Gierke,  der  Entwurf  eines  burger l.  Gezetzbuchs,  Leipzig  1889,  bladz.  104, 
245  en  vlg. ;  Menger,  das  biirgerliche  Recht  und  die  besitzlosen  Volksklassen,  Tü- 
bingen  1890,  bladz.  40,  104  en  vlg.  Nog  altijd  merkwaardig  is  Bluntschli's  toe- 
lichtende noot  bij  §  1565  van  het  Züricher  Wetboek.  Verg.  ook  Dernburg,  Preuss. 
Privatrecht,  t.  a.  p.,  Dl.   2,   §    192,   bladz.   562. 

2)  Dit  is  o.  a.  helder  uiteengezet  door  mr.  Molengraaff,  in  Rechtsgeleerd  Maga- 
zijn,  1887,  bladz.  323  en  vlg. 

3)  Desjardins,  in  Revue  des  deux  mondes,  1883,  Dl.  86,  bladz.  354:  „dwingende 
regels  worden  verlangd  door  Jacobijnen,  collectivisten  en  lieden,  die  van  het  arbeiders- 
vraagstuk te  eigen  bate  partij  trekken.  De  vrijzinnigen,  de  wetenschappelijke  mannen 
geven  de  voorkeur  aan  bepalingen,  die  worden  aangeboden  en  niet  opgelegd." 

4)  Zie  de  toelichting  ad  art.   1638/&. 


56 

voor  aanvulling  van  de  wettelijk  vastgestelde  rechten  en  ver- 
plichtingen der  partijen.  Buiten  hetgeen  de  wet  hem  oplegt,  kan 
een  welgezinde  werkgever  nog  heel  wat  in  het  belang  zijner 
arbeiders  doen:  de  wel  eens  geuite  vrees,  dat  eene  wet  met 
dwingende  kracht  hem  de  gelegenheid  daartoe  zoude  benemen, 
is  geheel  ongegrond. 

Of  zeker  wetsvoorstel  dwingend  karakter  heeft  of  afwijking 
door  partijen  veroorlooft,  moet  voor  de  practische  toepassing 
gemakkelijk  herkenbaar  zijn.  Wel  bezigt  het  Ontwerp  niet  steeds 
eene  zelfde  uitdrukking,  doch  de  bewoordingen,  waarin  het  dwin- 
gend recht  is  aangeduid,  zijn  steeds  van  dien  aard,  dat  iedere 
twijfel  aan  de  beteekenis  opgeheven  is.  In  den  regel  wordt  de 
nietigheid  uitgesproken  van  „elk  beding"  i),  waarbij  van  zekere 
wetsbepalingen  wordt  afgeweken  (verg.  artt.  1637^;  1 63 8 £,  laatste 
lid;  1638^",  laatste  lid;  1638;',  laatste  lid;  1639/,  tweede  lid;  1639;;/, 
tweede  lid;  en  1639/,  derde  lid);  bij  art.  163 7 ra,  aanhef,  is  het 
woord  „ongeoorloofd"  hierbij  gevoegd,  op  de  gronden  in  de  toe- 
lichting van  dat  artikel  aangegeven.  Bij  andere  artikelen  wordt 
eene  bepaalde  handeling  of  een  bepaald  voorschrift,  niet  voldoende 
aan  zekere,  bij  de  wet  gestelde,  vereichten,  met  nietigheid  ge- 
straft (verg.  artikel  1637/,  aanhef),  terwijl  bij  art.  16377',  aanhef, 
gezegd  wordt  dat  het  niet  in  geld  vastgesteld  loon  voor  zekere 
arbeiders  niet  anders  kan  vastgesteld  worden  dan  in  de  bepaal- 
delijk aangeduide  zaken.  Eindelijk  wordt  in  het  geval,  bedoeld 
bij  art.  1637/,  de  gansche  arbeidsovereenkomst  als  nietig  aan- 
gemerkt. 

Overigens  gaat  het  Ontwerp  uit  van  den  algemeen  voor  over- 
eenkomsten geldenden  regel,  dat  partijen  vrij  zijn  in  het  stellen 
van  de  voorwaarden  der  overeenkomst,  tenzij  door  de  wet  het 
tegendeel  is  bepaald.  In  de  gevallen,  waar  afwijking  niet  verbo- 
den is,  verlangt  het  Ontwerp  vaak,  dat  zij  schriftelijk  worde 
overeengekomen,  opdat  partijen  zich  behoorlijk  rekenschap  ervan 
geven,  dat  zij  hunne  rechtsbetrekking  aan  andere  regels  onder- 
werpen dan  door  de  wet  in  het  algemeen  als  de  meest  rationeele 
zijn  vastgesteld  (verg.  artt.  1638^,  lid  2;  1638/,  laatste  lid ;  1638/^, 
lid  2;  1639?',  lid  2;  1639/,  lid  4).  Met  de  schriftelijke  overeen- 
komst wordt  het  reglement  op  ééne  lijn   gesteld. 

De  behoefte  aan  dwingende  rechtsregels  doet  zich  ten  aanzien 
van  sommige  bepalingen  niet  voor  alle  arbeiders  in  gelijke  mate 
gevoelen ;  ze  is  minder  klemmend  ten  aanzien  van  diegenen 
hunner,  die  zich  tegenover  den  werkgever  in  eene  minder  afhan- 
kelijke positie  bevinden.  Met  betrekking  tot  enkele  voorschriften, 
die    in    het    algemeen    met   dwingende  kracht  zijn  voorzien,  kan 


1)  Het  Regeeringsontwerp  van  1901  bezigt  hier,  in  afwijking  van  het  Ontwerp 
Drucker,  de  uitdrukking  „elk  beding  of  elke  bijzondere  overeenkomst".  De  cursief 
gedrukte  woorden  schijnen  overbodig,  daar  het,  wanneer  de  wet  van  „elk  beding" 
gewaagd,  onverschillig  is,  of  dit  op  zich  zelf  staat  of  in  eene  overeenkomst  is  opge- 
nomen, waarin  ook  andere  bedingen  zijn  vervat. 


57 

voor  deze  arbeiders  contractueele  afwijking  worden  toegelaten. 
Doch  waar  het  kenmerkend  onderscheid  te  vinden  ?  Op  het  voor- 
beeld van  de  Truckwetten  in  verschillende  landen  en  van  het 
Ontwerp  van  Mr.  Drucker  eene  zekere  grootte  van  het  loon 
als  grens  aan  te  nemen,  kwam  niet  gewenscht  voor.  Bij  eene 
regeling  die  bestemd  is  voor  het  geheele  land  te  gelden,  kan  het 
aannemen  van  eene  vaste  som,  waarboven  het  loon  moet  stijgen, 
zal  de  bevoegdheid  tot  afwijking  open  staan  —  het  Ontwerp- 
Drucker  noemt  eene  som  van  f  3  of  hooger  per  dag  — .  niet 
anders  dan  tot  willekeur  en  ongelijkheid  aanleiding  geven.  Welke 
som  men  ook  moge  aannemen,  steeds  zal  zij  voor  sommige 
gedeelten  van  ons  land  te  hoog,  voor  andere  te  laag  blijken.  De 
arbeider  in  sommige  streken  van  Drente  en  Noordbrabant  b.v. 
zal  bij  een  zeker  loon  reeds  eene  groote  zelfstandigheid  hebben 
verkregen,  terwijl  diezelfde  som,  aan  eenen  arbeider  in  een  der 
centra  van  bevolking  als  loon  toegedacht,  hem  nog  slechts  onder 
de  karig  bezoldigden  zoude  doen  behooren. 

Hoezeer  in  de  onderscheidene  streken  van  ons  land  eene 
gelijke  mate  van  welstand,  en  dus  ook  van  onafhankelijkheid, 
kan  worden  verkregen  bij  geheel  verschillend  loon,  daarvan  levert 
de  bij  art.  1  der  kieswet  bedoelde  tabel  een  treffend  voorbeeld. 
Als  maatstaf  van  onafhankelijkheid  in  alle  gedeelten  des  lands 
kan  eene  vaste  som  bezwaarlijk  dienen,  zonder  de  werking  der 
wet  in  de  onderscheidene  streken  te  doen  uiteenloopen. 

In  het  algemeen  kan  men  wel  zeggen  dat,  naar  gelang  de 
tijdruimte,  waarbij  het  loon  van  den  arbeider  wordt  vastgesteld, 
grooter  is,  ook  de  zelfstandigheid  van  den  arbeider  tegenover 
den  werkgever  in  gelijke  mate  stijgt.  Worden  de  loonen  der 
fabrieksarbeiders,  ambachts-  en  werklieden  in  engen  zin,  gewoon- 
lijk per  dag,  ja  zelfs  per  uur  vastgesteld,  de  belooning  voor 
intellectueelen  arbeid  of  arbeid  aan  welken  eene  groote  verant- 
woordelijkheid is  verbonden,  wordt  bijna  zonder  uitzondering 
naar  lange  tijdruimten  bepaald.  Ook  indien  de  arbeider  uitslui- 
tend wordt  beloond  met  een  zeker  gedeelte  van  de  winst,  welke 
in  des  werkgevers  onderneming  zal  worden  behaald  en  hij  dus, 
als  het  ware,  mede  een  gedeelte  van  het  risico,  aan  de  onder- 
neming verbonden,  op  zich  kan  nemen,  mag  met  vrij  groote 
zekerheid  daaruit  de  meerdere  zelfstandigheid  van  den  arbeider 
tegenover  den  werkgever  worden  afgeleid.  In  de  enkele  gevallen 
dat  bevoegdheid  tot  afwijking  van  de  wettelijke  regelen  ten 
aanzien  van  de  meer  zelfstandige  arbeiders  onmisbaar  scheen 
—  de  gevallen  zijn  tot  de  noodzakelijkste  beperkt  —  werden  de 
boven  besproken  omstandigheden  als  de  kenmerken  van  des 
arbeiders  meerdere  onafhankelijkheid  aangenomen.  (Verg.  artt. 
1637^,  1638^,   1638J.) 

De  ondergeteekende  wenscht  geenszins  te  ontkennen,  dat  ook 
dit  criterium  tot  op  zekere  hoogte  willekeurig  is,  doch  daartegen- 
over   moet    worden    erkend,    gelijk    volkomen   terecht   door  Mr. 


58 

Drucker,  in  de  Memorie  van  Toelichting  tot  zijn  ontwerp 
betrekkelijk,  wordt  opgemerkt,  dat  tegen  iedere  grens  wel  iets 
valt  in  het  midden  te  brengen. 

Het  komt  den  ondergeteekende  evenwel  voor  dat  de  bezwaren, 
aan  de  in  het  ontwerp  aangenomen  grenslijnen  verbonden,  minder 
gewichtig  zullen  zijn  dan  die  welke  tegen  het  stelsel  van  Mr. 
Drucker  kunnen  worden  aangevoerd.  Onder  de  artikelen  wordt 
op  de  besproken  bevoegdheid  tot  afwijking  nog  uitdrukkelijk 
de  aandacht  gevestigd. 

§  9.     Arbeidsreglementen.  1) 

Onder  het  thans  geldend  recht  is  de  arbeider  in  vele  gevallen 
ter  zake  van  den  arbeid  nog  aan  andere  bepalingen  onderwor- 
pen, dan  die  welke  in  de  wet  of  de  arbeidsovereenkomst  zijn 
vervat.  De  werkgever  stelt  namelijk  een  reglement  vast,  meestal 
zelfs  zonder  zijne  arbeiders  vóór  de  vaststelling  te  raadplegen. 
De  arbeider,  die  bij  hem  in  dienst  treedt,  wordt  dan  geacht  zich 
te  onderwerpen  aan  het  op  dat  oogenblik  bestaande  reglement, 
ja  soms  zelfs  —  krachtens  eene  in  het  reglement  opgenomen 
algemeene  clausule  —  aan  toekomstige  wijzigingen  daarvan. 
Onze  rechtspraak  heeft  meermalen  in  dien  zin  beslist,  bijv.  ten 
aanzien  van  tooneelspelers  2) ;  aldus  is  ook  de  gevestigde  juris- 
prudentie van  het  Fransche  Hof  van  Cassatie  en  de  leer  der 
Fransche  schrijvers.  3) 

Indien  dergelijk  reglement  steeds  den  arbeider  werd  voorge- 
legd en  overhandigd  vóór  zijne  indiensttreding,  zoodat  hij  be- 
hoorlijk kon  nagaan,  of  hij  zich  op  deze  voorwaarde  wil  ver- 
binden, kan  er  —  bedenkingen  tegen  sommige  in  het  reglement 
voorkomende  bepalingen  daargelaten  —  geen  bezwaar  bestaan, 
het  reglement  als  bindend  voor  den  arbeider  te  erkennen.  Doch 
zeer  vaak  —  de  arbeidsenquête  heeft  het,  voor  zoover  nog 
noodig,    geleerd  —  is    dit    niet    het  geval;  het  reglement  wordt 


1)  Literatuur  o.  a. : 

FREESE,  Das  constitutionelle  System   in  Fdbrikbetriebe,  Eisenach    1900. 
KöHNE,  Die  arbeitsordnungen  im  Deutschen   Gewerberecht,  Berlin    1901. 
TRUYEN,    Het    rechtskarakter    der    zoogenaamde    arbeidsreglementen,  Proefschrift, 
Amsterdam   1 90 1 . 

VAN  Beresteyn,  Arbeidsreglementen,  Proefschrift,  Utrecht   1903. 

2)  Zie  o.  a.  Ktgt.  Amst.  II,  5  en  25  Maart  1857,  R.  B.  1857,  bl.  312.;  Rb. 
Amst.  14  April  1858,  R.  B.  1859,  bl.  387.  Ktgt.Amst.  II,  22  Oct.  1894  W.  v.  h.  R. 
n°.  6586;  Rb.  Utrecht  7  Dec.  1872.  W.  v.  h.  R  n°.  6279  en  11  Jan.  1893,  W. 
v.  h.  R.  n°.  6284.  Zie  echter  ook  Rb.  Haarlem  13  Dec.  1892,  P.  v.  J.  1893, 
n°.  3.  Belangrijk  is  voorts  het  arrest  van  het  Hof  te  's  Gravenhage  van  16  November 
1896,  W.  v.  h.  R.  n*.  6959,  waarbij,  werd  bevestigd  het  vonnis  der  Rb.  Rotterdam 
van    18  Maart   1896,    W.  v.  h.  R.  n°.  6673. 

3)  Verg.  o.  a.  de  arresten  van  14  Febr.  1866,  Dalloz  1866,  I,  bl.  84,  en  11 
Mei  1886,  Dalloz  1887,  I,  bl.  30.  Zie  verder  Guillouard,  Traite'  dit  contrat  de 
louage,  troisième  édition,  Paris  1891,  n°.  727,  Glasson,  Ie  code  civil  et  la  question 
ouvrière,  Paris   1886,  bl.   22. 


59 

den  arbeider  niet  of  slechts  op  gebrekkige  wijze  medegedeeld  i); 
soms  hoort  hij  van  het  bestaan  en  den  inhoud  voor  het  eerst, 
wanneer  het  een  of  ander  artikel  op  hem  wordt  toegepast.  Bij 
dezen  gang  van  zaken  wordt  niet  alleen  in  beginsel  de  vrijheid 
van  overeenkomst  aangetast,  maar  ook  wordt  het  gevaar  ver- 
groot, dat  in  de  reglementen  onbillijke  bepalingen  worden  opge- 
nomen. En  dat  dit  gevaar  niet  denkbeeldig  is,  bewijst  de  ervaring 
in  alle  landen. 

Welke  houding  moet  nu  de  wetgever  tegenover  deze  regle- 
menten aannemen?  Dat  het  bestaan  daarvan  op  zich  zelf  zeer 
gewenscht  moet  worden  geacht,  wordt  algemeen  erkend.  Zij 
geven  in  vele  gevallen  zekerheid  omtrent  de  door  den  arbeider 
te  volgen  gedragslijn  en,  doordat  zij  aangelegenheden  regelen, 
welke  toch  nimmer  bij  de  overeenkomst  worden  vastgesteld, 
dragen  zij  er  sterk  toe  bij  geschillen  tusschen  partijen  te  voor- 
komen 2).  Er  is  nog  meer:  waar,  gelijk  hierboven  werd  uiteen- 
gezet 3),  de  tijden  nog  niet  rijp  zijn  voor  eene  verplichte 
collectieve  arbeidsovereenkomst,  zullen  goede  reglementen  er 
krachtig  toe  bijdragen,  door  hunne  uniforme  regeling  den  weg 
voor  de  collectieve  arbeidsovereenkomst  te  effenen. 

In  verscheidene  landen  is  dan  ook  voor  grootere  ondernemingen 
de  uitvaardiging  van  een  fabrieksreglement,  hetwelk  althans 
over  zekere  in  de  wet  genoemde  punten  bepalingen  inhoudt, 
verplicht  voorgeschreven  en  op  niet-nakoming  dezer  verplichting 
straf  gesteld  (Duitsche  Gewerbeordnung,  §  134  a.  vlg. ;  Oosten- 
rijksche  Gewerbeordnung,  §  88  a ;  Zwitsersche  Bondswet  betr. 
die  Arbeit  in  den  Fabriken  van  23  Maart  1877,  art.  7  ;  Belgische 
wet  sur  les  règlements  d'atelier,  van   15  Juni   1890). 

In  de  aangehaalde  wetten  van  Duitschland  (§  134  b,  lid  3. 
§  134  d\  §  134^),  Zwitserland  (art.  8),  België  (artt.  7,  8)  is 
verordend,  dat  vóór  de  vaststelling  van  het  reglement  aan  de 
arbeiders  gelegenheid  moet  worden  gegeven,  hunne  meening 
daarover  te  doen  kennen. 

Eindelijk  wordt  in  verscheidene  dezer  wetten  (Duitsche  G.  O. 
§  134  £  en  134^  Oostenrijksche  G.  O.  §  88  a,  Zwitsersche  wet, 
art.  8)  aan  de  overheid  een  meer  of  minder  uitgebreid  toezicht 
op  de  vaststelling  der  reglementen,  opgedragen,  ten  einde  te 
waarborgen,  dat  de  wettelijke  voorschriften  omtrent  de  totstand- 
koming worden  nageleefd  en  dat  niet  bepalingen  strijdig  met  de 
wetten  worden  opgenomen  4). 


1)  Op  dezen  „misstand"  werd  met  nadruk  de  aandacht  gevestigd  door  de  iste 
Afd.  der  Staatscommissie  v.  Arbeidsenquête  in  haar  Verslag  aangaande  de  Tramwe- 
gen, bl.  5,  6.  Eenige  voorbeelden  nog  uit  vele:  Verhooren  Groninger  veenkoloniën 
1896,  2700  vlg.  3091,  3813  vlg.,  4339  vlg.  Zie  ook  Truyen,  t.  a.  p.,  bl.  13  en  vlg. 
en  v.  Beresteijn,  t.  a.  p.,  Hfdst.  III,  afd.  II  en  III. 

2)  Zie  bijv.  de  belangrijke  mededeeling  uit  de  praktijk  van  het  Leipziger  Gewer- 
berecht,  in  Soziale  Praxis,   4,  kol.   608. 

3)  Zie  bladz.   8. 

4)  Zie  over  de  buitenlandsche  wetgeving  van  Beresteijn,  t.  a.  p.  blz.   161   en  vlg. 


6o 

Hoe  belangrijk  alle  deze  voorschriften  zijn,  hunne  beteekenis 
ligt  buiten  het  kader  van  dit  wetsontwerp.  Met  name  zou  een 
voorschrift,  waarbij  aan  sommige  categorieën  van  werkgevers  de 
verplichting  werd  opgelegd  om  een  reglement  vast  te  stellen, 
zich  in  onze  burgerlijke  wetgeving  niet  op  zijne  plaats  kunnen 
gevoelen.  Hoe  wenschelijk  de  verplichte  reglementeering  zijn 
moge  in  tal  van  bedrijven,  en  welke  diensten  dit  instituut  ook 
zoude  kunnen  bewijzen  aan  de  voorbereiding  eener  wettelijke 
regeling  van  het  collectief  arbeidscontract,  het  valt  niet  te  ont- 
kennen, dat  bedoelde  verplichting  uitsluitend  een  publiekrechtelijk 
karakter  draagt,  dat  haar  doel  zuiver  publiekrechtelijk  is  en  dat 
hare  naleving  alleen  langs  publiekrechtelijken  weg  kan  worden 
verzekerd. 

Des  burgerlijken  wetgevers  is  de  taak  te  bepalen,  onder  welke 
omstandigheden  de  werkgever  zich  tegenover  den  arbeider  op 
de  voorschriften  van  een  door  hem  vastgesteld  reglement  kan 
beroepen,  welke  de  invloed  is  van  een  reglement  op  de  rechts- 
verhoudingen van  partijen. 

Tot  juist  verstand  van  de  taak  welke  de  wetgever  hier  te 
vervullen  heeft,  behoort  op  den  voorgrond  te  worden  gesteld, 
welk  het  rechtskarakter  is  van  het  reglement,  gelijk  dit  in  de 
practijk  voorkomt  i).  Ten  deze  nu  worden  twee  meeningen 
verdedigd.  Volgens  de  eerste,  welke  in  het  ontwerp-DRUCKER 
aangenomen  was,  wordt  het  reglement  geacht  een  bestanddeel 
der  overeenkomst  uit  te  maken;  de  tweede,  in  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901  gehuldigd,  beschouwt  het  reglement  als  een 
samenstel  van  regelen  van  objectief  recht,  door  den  werkgever 
vastgesteld  krachtens  het  recht,  hetwelk  hem  noodzakelijker- 
wijze als  hoofd  en  leider  der  werkzaamheden  moet  toekomen ; 
het  reglement,  door  den  werkgever  vastgesteld,  werkt,  zoo  oor- 
deelen  de  voorstanders  dezer  opvatting,  tegenover  den  arbeider 
gelijk  de  wet  tegenover  den  burger  2). 

Naar  het  oordeel  des  ondergeteekenden  beantwoordt,  van  een 
louter  theoretisch  standpunt  beschouwd,  geene  van  beide  opvat- 
tingen geheel  aan  de  werkelijkheid;  eenerzijds  moet  men  erkennen, 
dat  een  reglement  onderscheidene  bepalingen  bevat,  welker 
contractueel  karakter  duidelijk  te  voorschijn  treedt:  men  denke 
aan  de  bepalingen  omtrent  het  bedrag  en  de  uitbetaling  van 
het  loon,  omtrent  de  arbeidsuren;  aan  den  anderen  kant  ver- 
toont het  arbeidsreglement  echter  ook  eene  publiekrechtelijke 
zijde,  waar  het  bepalingen  geeft  ten  behoeve  van  het  welzijn, 
van  de  veiligheid  der  arbeiders  3).  Het  reglement  heeft  mitsdien 
in  den  regel  een  dubbelslachtig  karakter. 

Intusschen,    deze    theoretische  beschouwing  kan  den  wetgever 


1)  Zie  o.  a.  Verslagen  van  de  inspecteurs  van  den  Arbeid  over   1897   en    1898,  blz. 
116  en  volg.  en  blz.  396  en  volg. 

2)  Zie  Truyen,  t.  a.  p.,  blz.  37;  van  Beresteijn  t.  a.  p.,  blz.  25. 

3)  Zie  ook  van  Beresteijn,  t.  a.  p.,  blz.  29. 


niet  tot  grondslag  strekken  voor  eene  regeling  van  de  kracht 
van  het  reglement  tegenover  de  arbeiders :  wilde  de  wetgever  op 
het  tweeslachtig  karakter  van  het  reglement  zijne  bepalingen 
grondvesten,  dan  behoorde  —  wil  hij  niet  tot  eene  uitgebreide 
en  toch  nimmer  volledige  casuïstiek  zijne  toevlucht  nemen  — 
vooral  steeds  duidelijk  te  kunnen  blijken,  niet  alleen  voor  den 
rechtsgeleerde,  doch  evenzeer  voor  den  leek,  waar  de  grens- 
scheiding ligt  tusschen  het  contractueele  en  het  publiekrechtelijke 
gedeelte,  en  dan  moest  zonder  moeite  ieder  voorschrift  tot  de 
groep  kunnen  worden  gebracht,  bij  welke  het  van  nature  behoort. 

Dit  nu  is,  naar  den  ondergeteekende  voorkomt,  niet  het  geval. 
Wanneer  men  zich  herinnert,  welk  eene  verdeeldheid  heerscht 
omtrent  de  vaststelling  der  grenzen  van  publiek-  en  privaatrecht, 
hoe  sommige  bepalingen  —  men  denke  b.  v.  aan  die  betreffende 
boeten  —  door  sommigen  als  contractueel  worden  beschouwd, 
door  anderen  als  ongetwijfeld  van  publiekrechtelijke  natuur 
worden  aangemerkt,  dan  zal  men  den  ondergeteekende  toegeven, 
dat  de  wetgever,  die  op  het  tweeslachtig  karakter,  dat  het 
arbeidsreglement  theoretisch  kenmerkt,  zijne  regeling  zou  grond- 
vesten, onzekerheid  en  geschillen  zou  zaaien ;  dat  hij  zijn  gebouw 
op  drijfzand  zou  optrekken. 

Is  de  wetgever  mitsdien  verplicht,  uit  een  oogpunt  van  prac- 
tisch  staatsbeleid,  eene  keuze  te  doen  tusschen  de  twee  hierboven 
vermelde  opvattingen,  dan  lijkt  het  niet  twijfelachtig  of  de 
eerstgenoemde  is  die  welke  in  de  wet  behoort  te  worden  neer- 
gelegd. Al  wie  kennis  heeft  genomen  van  eenig  reglement,  bij 
een  onzer  groote  industrieele  ondernemingen  geldende,  zal 
gereedelijk  toegeven,  dat  het  bepalingen  bevat,  van  zoodanig 
belang  voor  den  arbeider,  dat  zij  voor  de  afspraken,  welke  bij 
eene  afzonderlijke  overeenkomst  gemaakt  plegen  te  worden,  in 
belangrijkheid  niet  onderdoen.  Ook  de  bepalingen  van  publiek- 
rechtelijke aard  zijn  voor  den  arbeider  van  zóó  groot  gewicht, 
kunnen  een  zóó  belangrijken  invloed  oefenen  op  zijn  gansche 
bestaan  zoolang  de  dienstbetrekking  duurt,  dat  de  ondergeteeken- 
de gemeend  heeft  zich  op  het  standpunt  te  moeten  stellen,  dat 
het  reglement,  zoo  al  niet  met  name,  dan  toch  in  zijn  wezen  en 
naar  de  voorgestelde  regeling,  een  bestanddeel  der  arbeidsover- 
eenkomst behoort  te  zijn,  zoodat  het  zonder  toestemming  des 
arbeiders  niet  gewijzigd  kan  worden.  De  theorie  moest  hier,  naar 
zijne  meening,  het  veld  ruimen  voor  de  eischen  der  practijk. 
Wanneer,  gelijk  in  de  Memorie  van  Toelichting  tot  art.  8  van 
het  ontwerp-DRUCKER  te  recht  wordt  gezegd,  wijziging  van  het 
reglement  door  den  werkgever  alleen,  als  eenzijdige  wijziging 
van  een  gesloten  contract,  in  beginsel  niet  toelaatbaar  is,  dan  is 
de  meest  consequente  en  daarom  meest  practische  gevolgtrekking 
deze,  dat  die  eenzijdige  wijziging  dan  ook  niet  plaats  mag  vinden. 

Daar  nu  aan  den  anderen  kant  den  werkgever  de  bevoegdheid 
niet    kan     worden     ontzegd    tot    wijziging    van    een    vigeerend 


02 

reglement  over  te  gaan,  of  wel  een  reglement  in  te  voeren, 
wanneer  hem  zulks  in  het  belang  van  zijn  bedrijf  wenschelijk 
voorkomt,  moest  naar  een  middel  worden  omgezien  om  voor 
zulk  een  geval  botsing  tusschen  de  belangen  van  beide  partijen 
te  voorkomen.  De  ondergeteekende  is  van  oordeel,  dat  wijziging 
van  het  bestaand,  of  invoering  van  een  nieuw,  reglement  behoort 
te  worden  gelijkgesteld  met  iedere  andere  wijziging  der  bij  het 
aangaan  van  de  overeenkomst  gemaakte  afspraken.  De  arbeider, 
die  zich  niet  bij  zulk  eene  verandering  kan  nederleggen,  wordt 
niet  gedwongen  haar  te  aanvaarden,  doch  zal  den  dienst  met 
inachtneming  der  wettelijke  voorschriften  kunnen  verlaten.  De 
voorgedragen  regeling  zal  er  ongetwijfeld  toe  bijdragen,  dat  de 
werkgever  zich  met  zijne  arbeiders  tracht  te  verstaan,  alvorens 
hij  de  arbeidsvoorwaarden  wijzigt. 

Deze  zijn  de  beginselen,  welke  in  de  artikelen  der  Derde  Af- 
deeling  zijn  nedergelegd,  en  welke  bij  de  toelichting  dier  artikelen 
nader  zullen  worden  verklaard.  Met  het  oog  op  het  gewicht  van 
het  onderwerp  en  den  onderlingen  samenhang  der  desbetreffende 
bepalingen  kwam  het  den  ondergeteekende  geschikt  voor  de 
verschillende  artikelen,  tot  het  reglement  betrekkelijk,  in  eene 
afzonderlijke  afdeeling  samen  te  vatten. 

Uit  de  in  het  ontwerp  gehuldigde  opvatting  omtrent  het  regle- 
ment volgt  mede,  dat,  waar  het  ontwerp  afwijking  van  den 
gestelden  norm  toelaat,  wanneer  zij  bij  schriftelijke  overeenkomst 
wordt  aangebracht,  daarnevens  afwijking  bij  reglement  toegestaan 
moet  worden.  Naar  de  opvatting  van  het  ontwerp  toch  is  het 
reglement  feitelijk  eene  schriftelijke  overeenkomst,  van  bijzon- 
deren aard,  in  plaats  van  voor  een  enkelen  arbeider,  voor  een 
of  meer  groepen  van  arbeiders  geldende. 

Eene  wettelijke  regeling  van  het  arbeidscontract,  hoe  billijk 
ook  opgezet,  hoezeer  ook  door  dwingend  recht  geschraagd,  zal 
niet  in  staat  zijn  alle  grieven,  op  het  gebied  der  verhoudingen 
tusschen  arbeider  en  werkgever  bestaande,  voor  goed  op  te  heffen. 
De  Regeering  vleit  zich  geen  oogenblik  met  de  illusie,  dat  dit 
het  gevolg  zou  kunnen  zijn  van  de  door  haar  aangeboden  voor- 
dracht. Algeheele  bevrediging  op  het  terrein,  waarop  de  arbeids- 
overeenkomst zich  beweegt,  is  niet  te  wachten  van  welke  wette- 
lijke voorziening  ook.  Zij  zou  eerst  dan  kunnen  intreden,  wanneer 
eene  nieuwe  gouden  eeuw  over  de  wereld  kwame  lichten,  „eene 
eeuw,  die  zonder  rechter  en  zonder  wet,  uit  vrije  aandrift  recht 
en  deugd  beoefende,  en  waarin  de  lente  der  gerechtigheid  eeuwig 
bloeide",   i) 

Maar    wie    met   de  mogelijkheid  van  terugkeer  der  „Saturnia 


i)     „Aurea aetas,  quae  vindice  nullo  sponte  sua,  sine  lege,  fidem  rectumque 

colebat  .... 

Ver  erat  Kternum".  (Ovidius,  Metamorphosen,  Boek  I,  vers  89-90  en   107.) 


regna?  op  aarde  rekening'  houdt,  geeft  zich  over  aan  een  ijdel 
droombeeld.  Immers  „wat  pogingen  men  ook  moge  aanwenden 
tot  verbetering  van  het  levenslot,  nimmer  zal  men"  er  in  slagen 
de  maatschappij  ten  eenenmale  van  de  ellende  te  verlossen.  Zij, 
die  voorgeven,  dat  zij  het  daarheen  zouden  kunnen  leiden,  zij, 
die  het  arme  volk  een  leven  zonder  zorg,  vol  rust  en  genot 
voorspiegelen,  maken  zich  aan  een  bedrog  schuldig,  dat  slechts 
grooter  euvelen  ten  gevolge  hebben  kan  dan  die,  welke  het  deel 
zijn  der  tegenwoordige  samenleving.  Men  dient,  wil  men  aan- 
spraak maken  op  juistheid  van  inzicht,  rekening  te  houden  met 
de  dingen,  gelijk  zij  in  waarheid  bestaan  en  een  verbetering  van 
den  toestand,  elders  dan  in  het  najagen  van  dergelijke  hersen- 
schimmen te  zoeken."    i) 

De  Regeering  ontveinst  zich  van  den  anderen  kant  geenszins, 
dat  met  de  regeling,  zooals  zij  die  thans  voorstelt,  op  het  gebied 
van  de  verhouding  tusschen  arbeider  en  werkgever  ook  harerzijds 
niet  het  laatste  woord  mag  zijn  gesproken.  Tal  van  belangrijke 
quaesties  kunnen  zich  voordoen  op  dat  terrein,  waarop  dit  ont- 
werp geen  antwoord  geeft;  tal  van  belangrijke  vraagpunten 
zullen  blijven  vallen  buiten  de  grenzen  eener  wettelijke  voor- 
ziening, hoe  wijd  die  ook  worden  uitgezet.  Naast  eene  deugde- 
lijke wettelijke  regeling  van  het  arbeidscontract  schijnt  dan  ook 
in  de  toekomst  eene  regeling  van  eene  algemeene  sociale  recht- 
spraak een  eisch,  waaraan  motieven  van  billijkheid  niet  kunnen 
worden  ontzegd.  Ter  vervanging  van  het  plompe  wapen  der 
werkstaking,  dat  zoo  menigmaal  in  de  eerste  plaats  hem  ver- 
wondt, die  het,  hetzij  dan  wettig  of  onwettig,  hanteert,  zou  in 
zulke  rechtspraak  voor  den  arbeider  een  middel  kunnen  gelegen 
zijn  om  eene  onpartijdige  en  deskundige  beslissing  te  erlangen 
in  vraagstukken,  welke  thans  allicht  eene  breuk  tusschen  den 
werkgever  en  zijne  arbeiders  veroorzaken.  Naast  den  kanton- 
rechter, die  te  beslissen  heeft  in  rechtszaken,  uit  de  arbeidsover- 
eenkomst voortvloeiende,  zou  te  dien  einde  een  college  kunnen 
worden  ingesteld,  dat  vragen  van  economïschen  aard,  met  de 
arbeidsovereenkomst  verband  houdende,  zou  hebben  op  te  lossen. 
Intusschen,  zoodanige  regeling  eischt  tijd  en  onderzoek;  tal  van 
vragen  zullen  daarbij  beantwoording  moeten  vinden  en  dit  ont- 
werp  is   voor   de   oplossing  daarvan  in  elk  geval  niet  de  plaats. 

Niettemin,  ook  zonder  verbinding  met  zoodanige  rechtspraak 
mag  met  volle  gerustheid  worden  getuigd,  dat  de  thans  voor- 
gedragen   regeling  voor  Nederland  kan  hebben  eene  gewichtige 


i)  Encycliek  „Rurutn  Novarum,"  t.  a.  p.,  bladz.  18  en  20  „Ut  homines  experi- 
antur  ac  tentent  omnia,  istiusmodie  incommoda  evellere  ab  humano  convictu  penitus 
nulla  vi,  nulla  arte  poterunt.  Siqui  id  se  profiteantur  posse,  si  miserae  plebi  vitam 
polliceantur  omni  dolore  molestiaque  vacaniom,  et  refertam  quiete  ac  perpetuis  volup- 
tatibus,  quae  illi  populo  imponunt,  fraudemque  struunt,  in  malla  aliquando  erupturam 
maiora  praesentibus.  Optimum  factu  res  humanas,  ut  se  habent,  ita  contueri,  simulque 
opportunum  incommodis  levamentum,  uti,  diximus,  aliunde  petere." 


64 

beteekenis,  en  dat  haar,  in  de  rij  van  wettelijke  maatregelen  van 
sociale  rechtvaardigheid,  eene  voorname  plaats  toekomt.  Voor 
duizenden  en  nogmaals  duizenden  Nederlanders,  voor  wie,  naar 
het  woord  van  Lotmar,  een  arbeidscontract  is  een  economisch 
toevluchtsoord,  zal  eene  deugdelijke  wettelijke  regeling  daarvan 
kunnen  zijn  tot  grooten  zegen. 

Terwijl  zulke  regeling  —  en  moge  dit  in  de  toekomst  een  harer 
op  den  voorgrond  tredende  karaktertrekken  blijken !  —  er  mede 
toe  zal  kunnen  bijdragen,  om  aan  den  economischen  strijd  onzer 
dagen,  voor  een  deel  althans,  zijne  bittere  scherpte  te  ontnemen. 

ARTIKELEN. 

Artikel  I. 

Dit  artikel  bevat  de  wijzigingen,  aangebracht  in  bepalingen 
van  het  Burgerlijk  Wetboek,  voorafgaande  aan  den  nieuwen 
titel  van  het  Derde  Boek.  Zij  houden  alle  verband  met,  zijn  het 
gevolg  van,  de  nieuwe  voorschriften  betreffende  de  arbeidsover- 
eenkomst in  artikel  II  opgenomen.  Veelal  ook  komen  zij  neder  op 
verandering  van  enkele  woorden,  ten  einde  de  bestaande  artikelen 
van  het  Burgerlijk  Wetboek  met  de  bewoordingen  van  den 
nieuwen  titel  ZEVEN  A  te  doen   overeenstemmen. 

Art.  79.  De  verandering  strekt  om  vast  te  stellen,  dat  hier 
slechts  sprake  is  van  diegenen,  die  door  eene  arbeidsovereen- 
komst verbonden  zijn,  terwijl  bovendien  van  de  gelegenheid  is 
gebruik  gemaakt  om  duidelijk  te  doen  uitkomen,  dat  dit  artikel 
niet  derogeert  aan  de  bepalingen  van  art.  78. 

Art.  164.  Ten  opzichte  van  de  arbeidsovereenkomsten  door 
de  gehuwde  vrouw  als  arbeidster  aangegaan  wordt  haar  bij  het 
Ontwerp  eene  volledige  handelsbevoegdheid  verleend.  Aan  de 
andere  zijde  moest  dan  tevens  der  gehuwde  vrouw  eene  voldoende 
mate  van  zelfstandigheid  worden  toegekend  bij  het  aangaan  van 
arbeidsovereenkomsten  als  werkgeefster,  in  die  gevallen,  waarin 
de  practijk  thans  reeds  eene  zoodanige  zelfstandigheid  aanneemt, 
n.1.  bij  de  arbeidsovereenkomsten,  welke  zij  ten  behoeve  van  de 
huishouding  sluit.  Door  de  voorgestelde  wijziging  van  art.  164 
worden  de  hierbedoelde  arbeidsovereenkomsten  op  ééne  lijn  ge- 
steld met  de  overige  verbintenissen  tot  een  gelijk  doel  aangegaan. 

Art.  1195,  40.  In  de  thans  geldende  bepaling  wordt  als  be- 
voorrechte schuld  aangemerkt  „het  loon  van  dienst-  en  werk- 
boden.  ..."  In  vroegere  jaren  werden  meer  dan  eens  kantoor- 
bedienden en  dergelijke  personen  door  den  rechter  daaronder 
begrepen  geacht.  Later  heeft  de  jurisprudentie  eene  engere 
meening  gehuldigd;    op  boekhouders  werd  de  bepaling  niet  toe- 


65 

passelijk  verklaard  i).  Delfde  opvatting  wordt  door  onze  nieuwere 
schrijvers  verdedigd  en  heeft  in  Frankrijk,  bij  de  uitlegging  van 
art.   2101   nr.  4  C.  C,  in  wetenschap  en  rechtspraak  de  overhand. 

Op  verruiming  van  het  artikel  is  herhaaldelijk  door  belang- 
hebbenden en  door  rechtsgeleerden  aangedrongen  2) :  hun  wensch 
vond  weerklank  in  de  Volksvertegenwoordiging.  Het  moet  erkend 
worden,  dat  de  redenen,  die  den  wetgever  er  toe  leidden,  het 
loon  van  dienst-  en  werkboden  onder  de  bevoorrechte  inschulden 
op  te  nemen,  voor  het  grootste  gedeelte  evenzeer  gelden  voor 
allen,  die  als  arbeiders  eene  arbeidsovereenkomst  aangaan.  De 
nieuwere  buitenlandsche  wetgevingen  kennen  het  voorrecht  toe 
of  geheel  algemeen  aan  alle  arbeiders  óf  althans  op  veel  ruimer 
voet  dan  onze  wet.  Zie  vooral  §  54  nr.  1  der  Duitsche  Konkurs- 
ordnung,  na  de  herziening  van  1898:  §  61  nr.  1;  verder  o.  a. 
art.  549  van  den  Franschen  Code  de  Commerce,  laatstelijk  ge- 
wijzigd bij  de  wet  van  6  Februari  1895;  art.  19  nr.  4  der  Bel- 
gische wet  van  16  Dec.  1851,  gewijzigd  bij  de  wet  van  25  April 
1896;  art.  291  der  Zwitsersche  Bondswet  van  11  April  1889 
über  Schuldbetreibung  und  Konkurs ;  art.  1  der  Engelsche  Pre- 
ferential  Payments  in  Bankruptcy  Act  1888  (51  &  52  Vict.,  c. 
62).  Verg.  ook  art.  3463  nr.   7  van  het  Ontw.   1820. 

Het  Loon.  Naar  het  spraakgebruik  van  het  Ontwerp  valt 
daaronder  ook  stukloon;  evenzoo  het  aandeel  in  de  winst  of 
opbrengst  der  onderneming,  dat  als  loon  of  gedeelte  van  het 
loon  bij  de  arbeidsovereenkomst  is  bedongen.  Elders  rees  daarover 
twijfel. 

Ten  aanzien  van  den  termijn,  waarvoor  de  preferentie  geldt, 
loopen  de  buitenlandsche  wetten  zeer  uiteen;  vaak  wordt  daar 
onderscheiden  tusschen  dienstboden,  werklieden,  bedienden,  enz., 
en  worden  voor  deze  verschillende  groepen  van  arbeiders  ver- 
verschillende  termijnen  gesteld.  Het  ontwerp,  afkeerig  van  der- 
gelijke onderscheidingen  die  onvermijdelijk  grensgeschillen  schep- 
pen, stelt,  op  het  voetspoor  der  Duitsche  Konkursordnung,  een 
gelijken  termijn  voor  allen.  Voor  het  stellen  van  een  kort  eren 
termijn  dan  in  de  geldende  wet  bestaat,  naar  den  ondergeteekende 
voorkomt,  geen  genoegzame  reden.  Ook  het  ontwerp  van  1901 
week  in  dit  opzicht  af  van  de  bepaling  van  art.  31  Ontwerp- 
Drucker. 

Artt.  1583.  1584  en  1585.  In  verband  met  hetgeen  hierboven 
in  §  6  is  medegedeeld  omtrent  de  verhouding  tusschen  de  over- 
eenkomsten tot  het  verrichten  van  arbeid  en  de  huurovereenkomst, 


1)  Rb.  Amsterdam  3  April  I885,  W.  v.  h.  R.  nr.  5280,  P.  v.  J.  1885  nr.  32*); 
Rb.  Rotterdem  14  Nov.  1885,  W.  v.  h.  R.  nr.  5231,  P.  v.  J.  1886  nr.  1*);  arrest 
van  den  Hoogen  Raad  van  4  Januari   1900,    W.  v.  h.  R.,  nr.  7387. 

2 )  Zie  o.  a.  een  adres  der  Vereeniging  van  Handelsbedienden  Mercurius  te  Rotter- 
dam, van  Januari  1886,  afgedrukt  in  W.  v.  h.  R.  nr.  5243  en  Pal.  v.  Just.  1886 
nr.  4*,)  alsmede,  een  hoofdartikel  in  hetzelfde  nummer  van  het  Weekblad  van  het  Recht. 

II-  5 


66 

wordt  voorgesteld  de  artikelen  1583  en  1585  te  doen  vervallen, 
terwijl  in  art.  1584  de  omschrijving  aan  „huur  van  goederen" 
gegeven,  tot  die  der  overeenkomst  van  huur  en  verhuur  is  aan- 
gewend. 

Overigens  schijnen  de  in  artikel  I  voorgestelde  wijzigingen 
geene  nadere  toelichting  te  behoeven.  Die  van  art.  1366,  i°.  in 
het  ontwerp  van  1901  komt  den  ondergeteekende  onnoodig  voor 
en  is  dus  niet  overgenomen.  Om  dezelfde  reden  wordt  thans 
geene  wijziging  van  art.   1429  voorgesteld. 

Artikel  II.  1) 

Artikel  II  behelst  de  bepalingen,  gemeen  aan  de  overeenkom- 
sten tot  het  verrichten  van  arbeid,  alsmede  de  regeling  der  onder- 
linge verhouding  tusschen  de  drie  groepen  van  deze  overeen- 
komsten (Eerste  afdeeling  van  den  Zevenden  Titel  A),  benevens 
de  regeling  van  de  arbeidsovereenkomst  zelve  (Tweede  tot  en  met 
Zesde  Afdeeling). 

ZEVENDE  TITEL  A. 

Van  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten  van  arbeid. 

Eerste  Afdeeling. 

Algemeene  bepalingen. 

Artt.  1637 — 1637  b.  De  overeenkomsten,  van  welke  deze 
artikelen  gewag  maken,  komen  allen  in  dit  opzicht  met  elkaar 
overeen,  dat  bij  het  sluiten  van  eene  dergelijke  overeenkomst  de 
eene  partij  zich  verbindt  voor  de  andere  arbeid  te  verrichten  tegen 
belooning. 

De  eerste  groep,  het  verrichten  van  enkele  diensten,  verschilt, 
gelijk  boven  werd  opgemerkt,  met  de  tweede  in  dit  kenmerkend 
opzicht,  dat  bij  het  sluiten  dier  overeenkomst  geene  duurzame 
dienstbetrekking  tot  stand  komt.  Partijen  hebben  bij  het  sluiten 
der  overeenkomst  eenen  bepaalden  dienst,  eene  enkele  praestatie, 
op  het  oog.  Met  de  vervulling  van  dien  dienst  is  aan  de  over- 
eenkomst gevolg  gegeven. 

Het  onderscheid  tusschen  de  tweede  en  de  derde  groep  is 
daarin  gelegen,  dat  bij  gene  de  arbeid  zelf,  bij  deze  het  product 
van  den  arbeid,  voorwerp  der  overeenkomst  is,  dat  dus  bij  de 
eene  overeenkomst  voor  den  arbeid  zelf  de  belooning  wordt  ge- 


1)  Evenals  bij  het  ontwerp  van  wet  tot  wijziging  van  de  eerste  zes  titels  van  het 
vierde  boek  van  het  Burg.  Wetboek  enz.  (Gedrukte  stukken  1903  — 1904,  n°.  70)  is 
geschied,  en  op  de  gronden  in  de  Memorie  van  Toelichting  (blz.  9)  van  dat  ontwerp 
aangevoerd,  heeft  de  ondergeteekende  gemeend  ook  in  dit  ontwerp  de  gebruikelijke 
spelling  te  moeten  bezigen  bij  de  regeling  der  arbeidsovereenkomst,  en  de  oude  spelling 
slechts  te  moeten  behouden  waar  enkele  op  zich  zelf  staande  wijzigingen  worden  voor- 
gesteld. Mitsdien  is  de  inhoud  van  artikel  II  in  de  spelling  van  de  Vries  en  te  Winkel 
vervat. 


67 

schonken,  terwijl  ten  aanzien  van  de  tweede  partijen  bij  de  bepa- 
ling van  de  belooning  niet  den  arbeid,  doch  het  door  den  arbeid 
tot  stand  gebrachte  werk,  op  het  oog  hebben. 

Een  gevolg  hiervan  is,  oeconomisch,  dat  de  risico  van  den  arbeid 
'geheel  of  gedeeltelijk  bij  de  arbeidsovereenkomst  steeds  aan  de 
zijde  van  hem  is  die  de  belooning  uitbetaalt,  terwijl  bij  aanneming 
van  werk  alleen  de  aannemer  de  risico  zal  hebben  te  dragen. 

Deze  risico  is  tweeërlei.  Eensdeels  bestaat  gevaar  dat  de  hoe- 
veelheid van  den  arbeid  beneden  het  verwachte  blijft,  aan  den  an- 
deren kant  kan  evenzeer  de  hoedanigheid  van  den  verrichten  arbeid 
tegenvallen.  Laat  zich  al  gemakkelijk  eene  arbeidsovereenkomst 
denken  —  b.v.  het  werken  op  stukloon  —  waarbij  mede  de 
arbeider  de  nadeelen,  aan  zijne  tekortkomingen  wat  betreft  de 
kwantiteit  verbonden,  zal  gevoelen,  de  werkgever  blijft  daarvan 
nooit  verschoond.  Het  gevaar  voor  onvoldoende  kwaliteit  van 
den  verrichten  arbeid  wordt  steeds  door  den  werkgever  gedragen. 
Bij  aanneming  van  werk  daarentegen  is  het  de  aannemer,  die 
de  nadeelen  zal  gevoelen.  Te  late  oplevering  van  het  werk  gevolg 
van  onvoldoende  kwantiteit  van  den  noodzakelijken  arbeid,  zoowel 
als  oplevering  van  het  werk  in  slechtere  hoedanigheid  dan  bij 
de  overeenkomst  werd  bedongen,  is  niet  anders  dan  nietvoldoening 
aan  de  gesloten  overeenkomst,  wanpraestatie,  welke  den  aanne- 
mer tot  schadevergoeding  zal  aansprakelijk  maken. 

Dit  oeconomisch  verschil  heeft  ten  gevolge,  dat  bij  de  arbeidsover- 
eenkomst de  werkgever  gezag,  leiding  en  toezicht  moet  houden 
gedurende  den  arbeid.  Juridisch  is  dit  element  derhalve  in  de 
omschrijving  onmisbaar,  vandaar  dat  bij  de  arbeidsovereenkomst 
de  arbeid  in  dienst  van  den  werkgever  moet  zijn  verricht. 

Kan  men,  in  zeer  ruimen  zin  gesproken,  zeggen,  dat  in  elk 
der  drie  boven  bedoelde  gevallen  eene  overeenkomst  tot  het 
verrichten  van  arbeid  tot  stand  komt,  overeenkomstig  het  spraak- 
gebruik wordt  alleen  de  tweede  groep  als  arbeidsovereenkomst 
door  het  ontwerp  aangeduid. 

De  overeenkomsten  tot  het  verrichten  van  enkele  diensten 
(art.  1637)  worden  in  het  Burgerlijk  Wetboek  niet  nader  om- 
schreven. Het  ligt  buiten  het  kader  van  dit  ontwerp  daarin  te 
voorzien,  —  zoo  eene  regeling  al  noodig  mocht  geacht  worden. 
De  practijk  zal  zich  met  eene  analogische  toepassing,  soms  van 
de  regelen  der  eigenlijke  arbeidsovereenkomst,  soms  van  die  van 
aanneming  van  werk,  zeker  kunnen  redden.   1) 

De  toelichting  van  artikel  16370:  is  grootendeels  begrepen  in 
•de  bovenstaande  algemeene  beschouwingen  (§§  6  en  7) ;  alleen 
worde  hier  nog  opgemerkt,  dat  het  woord  „arbeid"  in  zijne 
algemeenheid  zoowel  lichamelijken  als  geestelijken  arbeid  omvat, 
en  dat  de  uitdrukking  „gedurende  zekeren  tijd"  hare  nadere 
verklaring  vindt  in  de  zesde  afdeeling.  Tevens  wordt  er  te  dezer 


1)    Vergelijk  hierboven  §  6,  blz.   n. 


68 

plaatse  op  gewezen,  dat  het  ontwerp  het  woord  „dienstbetrekking" 
bezigt  om  de  verbintenis  aan  te  duiden,  welke  door  de  arbeids- 
overeenkomst ontstaat. 

Wat  art.  163 7  b  betreft,  moge  nog  worden  in  het  licht  gesteld, 
dat,  aangezien  van  aanneming  van  werk  alleen  dan  sprake  kan 
zijn,  indien  partijen  een  bepaald,  zoowel  wat  hoeveelheid  als  wat 
hoedanigheid  betreft,  werk  bij  het  sluiten  van  de  overeenkomst 
op  het  oog  hebben,  de  belooning  reeds  terstond  in  haar  geheel 
voor  de  aflevering  van  het  gansche  werk  wordt  vastgesteld.  Voor 
deze  belooning  gebruikt  het  artikel  overeenkomstig  het  spraak- 
gebruik het  woord  prijs. 

Art.  1637  c.  Gelijk  boven  onder  §  6  (bladz.  12)  werd  betoogd, 
is  het  zeer  goed  denkbaar,  dat  in  dezelfde  overeenkomst  zoowel 
de  arbeidsovereenkomst  als  de  overeenkomst  van  lastgeving  liggen 
opgesloten.  Echter  is  lastgeving  niet  de  eenige  overeenkomst 
wier  vereeniging  met  de  arbeidsovereenkomst  zich  laat  denken. 
Het  ontwerp  gebruikt  daarom  eene  algemeene  uitdrukking. 

De  overeenkomst  welke  partijen  in  dergelijk  geval  met  elkaar 
sloten,  kan,  als  het  ware,  ontleed  worden  in  twee  overeenkom- 
sten van  welke  de  ééne  slechts  eene  arbeidsovereenkomst  is.  Al 
naar  gelang  partijen  handelen  uit,  gevolg  geven  aan,  de  arbeids- 
overeenkomst, zullen  de  bepalingen  van  deze  van  toepassing  zijn. 
Treden  echter  partijen  op  in  eene  rechtsverhouding  welke  het 
gevolg  is  der  andere  overeenkomst,  dan  zou  toepassing  van  de 
bepalingen  der  arbeidsovereenkomst  geen  zin  hebben:  die  der 
andere  overeenkomst,  in  de  samengestelde  overeenkomst  opge- 
sloten, hebben  alsdan  recht  op  toepassing.  Tot  zoover  bevat  het 
artikel  slechts  eene  toepassing  van  het  gemeene  recht. 

Evenwel  is  het  niet  onmogelijk,  dat  in  de  wet  ten  aanzien 
van  de  beide  overeenkomsten  bepalingen  worden  aangetroffen, 
welke  met  elkaar  niet  zijn  overeen  te  brengen.  Volgens  het  ont- 
werp zullen  in  die  gevallen  de  voorschriften  betreffende  de 
arbeidsovereenkomst  den  voorrang  genieten.  Dat  steeds  aan  de 
bepalingen  der  arbeidsovereenkomst  de  voorkeur  wordt  gegeven, 
kan,  het  valt  niet  te  ontkennen,  eene  eenigszins  willekeurige 
keuze  heeten.  Indien  men  evenwel  erkent,  dat  ter  bevordering 
der  rechtszekerheid  eene  keuze  moet  worden  gedaan,  is  zij  ver- 
klaarbaar en  te  verdedigen.  Nu  dit  ontwerp  eene  uitgebreide 
regeling  van  het  arbeidscontract  geeft,  waarbij  alle  punten  aan 
recht  en  billijkheid  nauwkeurig  werden  getoetst,  kan  tegen  de 
toepassing  dier  regelen  geen  bezwaar  zijn.  Kiest  men  de  ar- 
beidsovereenkomst niet,  het  valt  te  vreezen,  dat  in  de  praktijk 
gepoogd  zal  worden  op  de  bepalingen  van  andere  overeenkomsten 
een  beroep  te  doen.  De  keuze  in  dit  artikel  tot  regel  gesteld, 
voorkomt  oneenigheid  en  ontduiking,  en  stelt,  bij  twijfel,  de 
billijkste  voorschriften  aan  partijen  tot  wet. 

Het  arbeiden  op  stukloon  vertoont  zooveel  gelijkenis  met  aan- 


69 

neming  van  werk,  dat  het  niet  moeilijk  zoude  vallen  eene 
arbeidsovereenkomst,  waarbij  het  loon  afhankelijk  van  den  ver- 
richten arbeid  werd  vastgesteld,  in  eene  reeks  van  aannemin- 
gen van  werk  op  te  lossen.  Zoodanige  herleiding  zoude  kunnen 
worden  toegepast  door  hen,  wien  de  bepalingen  der  wettelijke 
regeling  der  arbeidsovereenkomst  te  bezwarend  voorkwamen. 
Denkt  men  daarbij  aan  de  mogelijkheid  om  bij  velerlei  arbeid 
het  loon  afhankelijk  van  den  verrichten  arbeid  vast  te  stellen, 
dan  is  het  niet  onwaarschijnlijk,  dat  zonder  eene  bepaling,  als 
in  het  tweede  lid  van  dit  artikel  vervat  is,  de  arbeidsovereenkomst 
meermalen  zoude  vervangen  worden  door  eene  reeks  van  aanne- 
mingen van  werk.  Het  gevolg  zoude  wezen  dat,  hoe  wenschelijke 
bepalingen  ook  de  werkgever  betreffende  de  arbeidsovereenkomst 
vaststelde,  in  steeds  meer  gevallen  deze  voorschriften  zouden 
ontdoken  worden.  Den  kwaadwilligen  werkgever  zoude  het  niet 
moeilijk  vallen,  de  bepalingen  omtrent  aanneming  van  werk, 
welke  aan  partijen  noodzakelijk  eene  veel  grootere  vrijheid  van 
handelen  laten  dan  de  in  dit  ontwerp  voorgestelde  bepalingen 
der  arbeidsovereenkomst,  voor  deze  laatste  in  de  plaats  te  stellen. 
Door  een  voorschrift  als  het  tweede  lid  van  dit  artikel  bevat, 
wordt  echter  zorg  gedragen,  dat  steeds,  wanneer  werkelijk  eene 
arbeidsovereenkomst  moet  worden  aanwezig  geoordeeld,  de  door 
partijen  gesloten  overeenkomst  in  hare  ware  gedaante  aan  het 
licht  komt. 

Reeds  bij  de  eerste  aanneming  van  werk  zal  het  mogelijk 
moeten  zijn  deze  overeenkomst,  in  fraudem  legis  aangegaan,  te 
ontmaskeren,  doch  dan  alleen,  indien  het  blijkbaar  in  het  voor- 
nemen van  partijen  ligt  meerdere  dergelijke  overeenkomsten  te 
sluiten.  De  eerste  aanneming  van  werk  toch  kan  wel  zóó  om- 
vangrijk zijn  geformuleerd,  dat  vele  noodzakelijke  bepalingen 
geruimen  tijd  krachteloos  zouden  blijven,  indien  de  rechter 
moest  wachten  totdat  meerdere  dergelijke  overeenkomsten  waren 
gesloten,  alvorens  te  kunnen  verklaren,  dat  inderdaad  geene 
aanneming  van  werk,  doch  eene  arbeidsovereenkomst  is  aan- 
gegaan. 

Eene  uitzondering  behoort  intusschen  te  worden  gemaakt  ten 
aanzien  van  de  eerste  overeenkomst,  indien  deze  bij  wijze  van 
proef  blijkt  te  zijn  aangegaan.  Dan  is  inderdaad  aan  geene 
op  zekeren  duur  berekende  dienstbetrekking  gedacht,  geene 
arbeidsovereenkomst  geboren,  zoodat  de  grond  voor  toepassing 
van  de  bepaling  van  het  tweede  lid  wegvalt. 

Tweede  Afdeeling. 
Van  de  arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen. 

Art.  1637  d.  De  arbeidsovereenkomst  kan,  daar  geene  bepa- 
ling hieromtrent  in  het  ontwerp  voorkomt,  volgens  den  algemeenen 
regel  zoowel  mondeling  als  schriftelijk  worden  aangegaan.  Wordt 


/o 

zij  schriftelijk  gesloten,  dan  behooren  eventueele  daaraan  ver- 
bonden kosten  in  den  regel  te  worden  gedragen  door  den 
werkgever,  bij  wien  gewoonlijk  de  grootste  financieele  draag- 
kracht is. 

Het  behoeft  overigens  geen  betoog,  dat  de  kosten  niet  zullen 
zijn  van  drukkenden  aard.  Art.  1637  n  zal  de  kosten  der  akte 
zelve  schier  onbeduidend  doen  blijven. 

Art.  1637  e.  Met  betrekking  tot  den  hand-  of  godspenning, 
welke  vaak  bij  het  sluiten  der  overeenkomst  wordt  gegeven  en 
aangenomen,  behooren,  ter  voorkoming  van  twijfel,  twee  vragen 
te  worden  beslist : 

i°.  Zijn  partijen  bevoegd,  door  opoffering  vanden  godspenning, 
van  de  overeenkomst  terug  te  treden? 

2°.  Mag  de  godspenning  in  mindering  worden  gebracht  op  het 
verdiende  loon? 

Over  de  eerste  vraag  bestaat  naar  het  geldende  recht  verschil 
van  gevoelen.  Zij  is  bevestigend  beantwoord  door  den  kanton- 
rechter te  Groningen  bij  een  veel  besproken  vonnis  van  20  Juni 
1848  (TV.  v.  h.  R.  n°.  959)  en  door  de  verschillende  schrijvers  1 ). 
Eene  tegenovergestelde  beslissing  gaf  ons  oude  recht  en  geven 
de  meeste  nieuwere,  speciale  en  algemeene,  buitenlandsche  wet- 
ten 2).  Ze  is  ook  in  overeenstemming  met  hetgeen  art.  1500  B.  W. 
omtrent  den  koop  verordent. 

Het  ontwerp  omhelst  het  laatste  stelsel.  Volgens  den  algemee- 
nen  regel  (zie  hierboven  §  8,  blz.  19)  zijn  echter  partijen  bevoegd 
eene  afwijkende  regeling  te  treffen.  Ook  buiten  het  geval  van 
overeenkomst  der  partijen  deze  zeer  gemakkelijke  wijze  van  ver- 
breking van  het  arbeidscontract  te  erkennen,  schijnt  niet  gewenscht. 

Overbodig  is  eene  bepaling  als  die  van  art.  2640  Ontwerp  van 
1820,  dat  „het  geven  of  ontvangen  van  eenen  godspenning  wel 
als  een  bewijs  der  getroffene  overeenkomst,  maar  geenszins  als 
een  noodzakelijk  vereischte  tot  derzelver  geldigheid  zal  worden 
aangezien". 

De  tweede  vraag  wordt  in  het  ontwerp  eenigszins  anders 
beslist,  dan  art.  3  van  het  Ontwerp-DRUCKER  doet.  Zoude  volgens 
dit  laatstgenoemd  artikel  de  godspenning  nimmer  worden  in 
mindering  gebracht  op  het  loon,  tenzij  daartoe  een  bijzonder 
beding  in  de  overeenkomst  werd  opgenomen,  volgens  het  voor- 
gestelde tweede  lid  van  artikel   1637  e  zal  ook  in  enkele  gevallen, 


1)  Zie  o.  a.  J.  H.  G.,  in  Opmerkingen  en  Mededeelingen,  dl.  5  (1849,)  bl.  55  vlg. 
Verdere  literatuur  bij  Hingst,  Rechtsgel.  Btjdr.  en  Bijbl.  1888  A.  bl.  XCIV  vlg. 
Verg.  echter  ook  Diephuis,  t.  a.  p.,  dl.  XII  (1889,)  bl.  353  en  Mr.  C.  &SSER,  Hand- 
leiding Burg.  Recht,  dl.  3,  bl.  166.  Voor  het  Fransche  Recht:  GuiLLOUARD,  t.  a.  p., 
n°.  701. 

2)  Arntzenius,  Institutiones  j'uris  belgici  1,  10  §  IV.  Gesindeordnungen  van 
Pruisen  §  46,  Baden  §  2,  Saksen  §  20;  Alg.  Duitsch  Handelswetb.,  art.  285  oud; 
Burg.  Wetb.  van  Saksen  §§  893  vlg.:  Zwits.  Verbintenissenrecht,  art.  178;  Burg. 
"Wetb.  v.  h.  Duitsche  Rijk,  §  336. 


7i 

zonder    dat    partijen   daaromtrent  een  bijzonder  beding  maakten, 
voor  in-mindering-brenging  ruimte  zijn. 

Het  strijdt  toch  ten  eenen  male  met  de  billijkheid,  dat  de 
geschonken  godspenning  buiten  rekening  zoude  blijven,  wanneer 
de  dienstbetrekking  in  strijd  met  het  bij  de  overeenkomst  be- 
paalde —  waarmede  gelijk  wordt  gesteld  het  geval,  dat  zij  voor 
onbepaalden  tijd  is  aangegaan  —  slechts  korten  tijd  voortduurde. 
Dan  zoude  op  de  ontijdige  verbreking  der  dienstbetrekking  van 
de  zijde  des  arbeiders  eene  niet  onbelangrijke  premie  worden 
gesteld.  Indien  evenwel  de  dienstbetrekking  gedurende  een 
zekeren,  niet  al  te  korten,  tijd  heeft  stand  gehouden,  mag  worden 
aangenomen,  dat  andere  redenen,  dan  het  belustzijn  op  de 
handgift,  tot  beëindiging  der  dienstbetrekking  brachten.  In  de 
beroepen,  waarbij  het  geven  van  eene  handgift  het  meest  voor- 
komt, mag  de  termijn  van  drie  maanden  wel  als  de  kortste 
gelden,  gedurende  welken  eene  dienstbetrekking  in  den  regel 
stand  houdt.  Eindigt  de  dienstbetrekking  welke  niet  voor  kor- 
teren  tijd  is  overeengekomen,  binnen  dien  tijd,  dan  zal  volgens 
het  tweede  lid  van  dit  artikel  als  regel  gelden,  dat  de  hand-  of 
godspenning  op  het  loon  kan  worden  ingehouden. 

Art.  1637^  Ten  aanzien  der  gehuwde  vrouw  1)  wordt  het 
niet  wenschelijk  geacht  bij  deze  gelegenheid  al  te  zeer  in 
te  grijpen  in  het  huwelijksrecht.  Evenwel  behoort  eene  regeling 
van  de  arbeidsovereenkomst  een  antwoord  te  bevatten  op  de 
vraag  of  en,  zoo  ja,  hoe,  en  in  welke  gevallen,  eene  gehuwde 
vrouw  eene  arbeidsovereenkomst  kan  aangaan.  Het  scheen  nood- 
zakelijk der  gehuwde  vrouw  de  bevoegdheid  toe  te  kennen  om 
als  arbeidster  eene  arbeidsovereenkomst  aan  te  gaan,  geheel 
onafhankelijk  van  de  toestemming  of  den  bijstand  van  haren 
echtgenoot.  Eene  dergelijke  regeling  toch  komt  met  de  heer- 
schende  practijk,  welke  den  krachtens  de  wet  noodzakelijken 
bijstand  des  mans  in  dit  opzicht  slechts  uiterst  zelden  doet  recht 
wedervaren,  overeen. 

Dreigt  echter  voor  de  vrouw  zelve  of  voor  het  huisgezin  de 
gesloten  overeenkomst  gevaarlijk  te  zullen  worden,  of  is  reeds  het 
daaruit  voortkomend  nadeel  aanwijsbaar,  dan  is  in  art.  1639^  den 
man  de  macht  gegeven  aan  den  ongewenschten  toestand  een  einde 
te  doen  komen.  Dat  met  de  bevoegdheid  om  de  overeenkomst 
te    sluiten    de    gelegenheid    geschonken    behoort   te  worden  aan 


1)  De  Fransche  schrijvers  achten  de  vrouw  stilzwijgend  gemachtigd,  indien  zij  door 
den  man  is  verlaten  en  voor  zichzelve  moet  zorgen.  Zie  Glasson,  t.  a.  p.,  bl.  49,  nt. 
I  ;  Le  SaULNIER,  des  ouvriers  des  tisines  et  des  manti/actures,Fans  1888,  bl.  156 — 
163;  Guillouard,  Louage.  t.  a.  p.  n°.  702;  Huberi-Valleroux,  t.  a.  p.,  bl.  102 
vlg.  Verg.  ook  het  Burg.  Wetb.  voor  het  Duitsche  Rijk  §  1358  en  de  Belgische  wet 
van  10  Maart  1900  op  de  arbeidsovereenkomst,  artt.  27,  29 — 38.  Over  de  gehuwde 
vrouw  als  arbeidster  zie  verder  Tartufari,  del  contratto  di  lavoro  (Discorso,)  Mace- 
rata   1893,  bl.  22  vlg. 


J2 

de  overeenkomst  gevolg  te  geven,  behoeft  geene  nadere  toelich- 
ting. Het  wil  den  ondergeteekende  intusschen  voorkomen,  dat  deze 
bevoegdheid  niet  duidelijker  kan  worden  aangegeven  dan  door 
eene  eenvoudige  gelijkstelling  met  de  ongehuwde  meerderjarige 
vrouw.  Niet  alleen  dat  daarmede  de  noodzakelijkheid  eener 
opsomming  van  bevoegdheden  vervalt,  doch  tevens  wordt  zoo- 
doende het  gevaar  vermeden,  dat  de  vermeldyig  der  rechts- 
handelingen eene  lacune  bevat,  welke  in  de  practijk  tot  moeilijk- 
heden zoude  kunnen  leiden.  Dit  toch  schijnt  het  geval  met  de 
bepaling  van  het  Regeeringsontwerp  van  1901,  waarin  geene 
der  gebezigde  uitdrukkingen  geacht  kan  worden  het  beëindigen 
der  arbeidsovereenkomst  te  omvatten. 

De  gekozen  redactie  komt  den  ondergeteekende  ook  daarom 
verkieslijk  voor,  omdat  zij  de  handelingsbevoegdheid  der  vrouw 
op  ondubbelzinnige  wijze  beperkt  tot  de  arbeidsovereenkomst. 
De  vraag,  in  hoeverre  deze  zelfstandige  bevoegdheid  ook  op 
ander  gebied  behoort  te  worden  erkend,  ligt  buiten  het  kader 
van  dit  wetsontwerp. 

Art.  1637^.  Ook  met  betrekking  tot  jonge  arbeiders  is  eene 
nadere  regeling  onmisbaar.  Verreweg  de  meesten,  die  in  dienst- 
betrekking in  hun  levensonderhoud  voorzien,  bereiken  hunne 
maatschappelijke  zelfstandigheid  vóór  den  thans  geldenden  wette- 
lijken  meerderjarigheidstermijn,  ja  zelfs  voor  den  leeftijd  van  21 
jaren,  als  meerderjarigheidsgrens  bij  de  wet  van  6  Februari  1901 
{Staatsblad  n°.  62)  vastgesteld.  Bij  het  sluiten  der  arbeidsover- 
eenkomst gedragen  zij  zich  reeds  vroeg  feitelijk  als  meerder- 
jarigen en  worden  ook  door  den  werkgever  als  zoodanig  behandeld. 
Dat  dit  bij  huiselijke  dienstboden  geschiedt,  is  algemeen  bekend. 
En  uit  de  Enquête  blijkt,  dat  in  handwerk  en  nijverheid  vaak 
zelfs  met  zeer  jonge  arbeiders  wordt  gecontracteerd.  Niettemin 
zullen  deze  overeenkomsten  volgens  onze  wet  door  den  rechter 
moeten  worden  nietig  verklaard,  wanneer  de  nietigverklaring 
wordt  gevraagd.  Zeer  twijfelachtig  is  verder  ook  de  beslissing 
van  de  vraag,  of  en  in  hoever  ouders  en  voogden  bevoegd 
zijn  voor  hunne  kinderen  en  pupillen  arbeidsovereenkomsten  te 
sluiten. 

Er  is  beweerd,  o.  a.  door  Diephuis  (t.  a.  p.,  dl.  XII,  blz.  319),  dat 
de  tegenwoordige  toestand  niet  tot  bezwaren  heeft  aanleiding 
gegeven.  Vooreerst  is  dit  minder  juist.  Talrijk  zijn  in  de  Enquête 
de  klachten  van  werkgevers  over  contractbreuk  juist  door  jonge 
arbeiders  1).  Maar  bovendien,  wie  zegt  hoe  het  zal  gaan,  wanneer 
men  zich,  na  de  wettelijke  regeling  dezer  overeenkomst,  nauw- 
keuriger rekenschap  begint  te  geven  van  de  wederzijdsche  rechten 
en  verplichtingen?    De  enkele  gevallen,  waarin  onze  rechterlijke 


1)    Bijv.     Verhooren    Groninger    Veenkoloniën    647,     5460;    Zaankant    4967    vgl. : 
Amsterdam  36,    141 2. 


73 

macht  zich  tot  dusver  over  deze  vragen  had  uit  te  spreken, 
wijzen  duidelijk  genoeg  de  moeilijkheden  aan,  die  dan  zullen 
rijzen  i). 

Voor  den  wetgever  geldt  het  hier,  strijdige  belangen  met 
elkaar  te  verzoenen :  eenerzijds  de  behoefte  der  practijk,  die 
vordert,  dat  met  den  minderjarige  veilig  eene  arbeidsovereen- 
komst kan  worden  gesloten,  aan  den  anderen  kant  de  handhaving 
van  het  ouderlijk  gezag  en  de  zorg  voor  het  welzijn  van  den 
minderjarige,  die  door  het  lichtvaardig  aangaan  eener  arbeids- 
overeenkomst zijne  toekomst  kan  in  de  waagschaal  stellen. 

Het  ontwerp  van  mr.  Drucker  tracht  deze  strijdige  belangen 
met  elkaar  te  vereenigen  door  eene  splitsing  van  de  minder- 
jarige arbeiders  in  die  boven  de  achttien  jaren  en  die  beneden 
dien  leeftijd.  De  minderjarigen  ouder  dan  achttien  jaar  worden 
ten  aanzien  van  het  arbeidscontract  met  meerderjarigen  gelijk 
gesteld.  Bij  die  beneden  de  achttien  jaren  komt  de  arbeidsover- 
eenkomst alleen  door  overgeving  van  een  arbeidsboekje  tot  stand. 

In  dit  ontwerp  wordt  die  onderscheiding  niet  aangetroffen. 

Stelt  men  den  minderjarige  boven  de  achttien  jaren,  behoudens 
geringe  uitzonderingen  (vergel.  b.v.  art.  51  Ontwerp-DRUCKER), 
geheel  met  den  meerderjarige  gelijk,  dan  zullen,  met  deze  inkrim- 
ping van  het  gezag  over  den  minderjarige  voor  oogen,  zeker  de 
onverschillige  ouders  en  voogden  zich  ook  van  alle  bemoeiing 
ontslagen  rekenen.  En  naar  de  letter  der  wet  hebben  zij  gelijk, 
hoewel  toch  juist  op  den  achttien] arigen  leeftijd  een  toezicht  op 
den  minderjarige,  ook  wat  betreft  het  aangaan  van  arbeidsover- 
eenkomsten, dikwerf  meer  dan  noodzakelijk  zoude  wezen.  De 
heethoofdigheid  aan  den  jeugdigen  leeftijd  eigen  zal,  ook  zonder 
dat  nu  juist  eene  „ernstige  bedreiging"  (art.  51  Ontwerp-DRUCKER) 
van  zijne  toekomst  dadelijk  aanwijsbaar  zal  zijn,  den  minderjarige 
tot  overeenkomsten  kunnen  brengen,  die  zijne  vooruitzichten  aller- 
minst zouden  bevorderen. 

Echter  ook  de  meest  nauwgezette  ouders  of  voogden  zullen 
in  het  belang  van  den  minderjarige  weinig  kunnen  doen.  Zij 
kunnen,  ja,  hunne  raadgevingen  aan  den  minderjarige  niet  sparen, 
doch  een  feitelijk  ingrijpen  wordt  hun  in  de  meeste  gevallen  belet. 

De  vrijheid,  welke  naar  de  bepalingen  van  het  Ontwerp- 
DRUCKER    aan    den    minderjarige  van  achttien  jaren  zal  worden 


1)  Rb.  Amsterdam  20  Jan.  1843,  R.  B.  5  (1843),  bl.  314.  —  Rb.  Amsterdam 
6  Febr.  1867,  W.  v.  h.  R.  n°.  291 1.  en  Hof  Noord-Holland  4  Juni  1868,  W.v.h.R. 
n'.  3044  —  Hof  Noord-Holland  23  Nov.  1870,  W.  v.  h.  R.  n°.  3270  —  H.  R. 
20  Dec.  1844,  W.  v.  h.  R.  n°.  561,  en  30  Nov.  187 1,  W.  v.  h.  R.  n°.  3404  — 
Rb.  Groningen  1  Febr.  1894,  Pal.  v.  Just.  1894,  n*.  62;  Hof  Leeuwarden  7  April 
1894,  W.  v.  h.  R.  n°.  6490;  H.  R.  25  Juni  1894,  w-  v-  h-  R-  n°-  6532  —  Rb- 
1s  Gravenhage  21  April  1897,  W.  v.  h.  R.  n°.  7038.  —  In  Frankrijk  neemt  men 
aan,  dat  de  minderjarige  het  contract  kan  sluiten,  echter  alleen  met  (uitdrukkelijke  of 
stilzwijgende)  machtiging  van  vader  of  voogd;  zie  Le  Saulnier,  t.  a.  p„  bl.  140  vgl. ; 
Guillouard,  t.  a.  p.  n°.  702 ;  Hubert-Valleroux,  t.  a.  p.,  bl.  96  vlg.  Over  de 
moeilijkheden  op  dit  punt  vergelijke  men  ook:  Tartufari,  t.  a.  p.,  bl.  20  vlg. 


74 

geschonken,  zal  in  menig  geval  er  toe  leiden,  dat  de  voltooiing 
van  eene  opvoeding,  welke  de  ouders  of  de  voogd  als  het  meest 
overeenkomende  met  den  aanleg  of  de  belangen  van  den  min- 
derjarige aan  dezen  hadden  toegedacht,  wordt  belemmerd  of 
vertraagd,  en  dat  nog  wel,  want  dit  staat  te  vreezen  ten  gevolge 
van  het  toegeven  door  den  minderjarige  aan  eene  tijdelijke  gril, 
waartegen  degenen,  die  dan  toch  met  de  rijpste  inzichten  van 
wat  het  welzijn  van  den  minderjarige  medebrengt  zijn  bedeeld, 
meestentijds  onmachtig  zullen  zijn  zich  te  verzetten. 

Is  inkrimping  van  het  gezag  van  ouders  en  voogden  op  dit 
punt  reeds  om  die  reden  allerminst  gewenscht,  het  valt  daaren- 
boven kwalijk  te  verhelen,  dat  ook  het  gezag,  hetwelk  ouders  en 
voogden  in  andere  opzichten  tegenover  den  minderjarige  kunnen 
doen  gelden,  daardoor  het  tegendeel  van  versterkt  zal  worden. 
De  rangschikking  van  den  minderjarige,  wat  betreft  zijne  bevoegd- 
heid tot  het  sluiten  van  arbeidsovereenkomsten,  onder  de  meer- 
derjarigen, terwijl  toch  in  toto  de  minderjarige  minderjarig  blijft, 
zal  hem  tot  een  geheel  misplaatst  besef  van  volheid  brengen, 
waardoor  ook  het  gezag,  dat  aan  hen,  die  met  de  behartiging 
van  de  belangen  van  den  minderjarige  zijn  belast,  noodzakelijk 
moet  verblijven,  slechts  kan  worden  ondermijnd  en  waardoor  aan 
dit  gezag  veel  meer  dan  in  de  bedoeling  der  besproken  bepaling 
ligt,  van  zijne  kracht  zal  worden  ontnomen. 

Ook  kan  men,  wat  de  arbeiders  van  minder  dan  achttien  jaren 
betreft,  de  werking  van  het  arbeidsboekje  licht  overschatten. 

Wel  zal  volgens  het  Ontwerp-DRUCKER  dit  boekje  telkens 
tot  de  ouders  of  den  voogd  van  den  minderjarige  terugkeeren, 
doch  niets  belet  hen,  dit  boekje  terstond  en  zonder  voorwaarde 
aan  den  minderjarige  in  handen  te  geven,  opdat  deze,  met  het 
boekje  gewapend,  op  eigen  initiatief  en  risico  zich  eene  dienst- 
betrekking zoeke.  De  arbeidsovereenkomst  wordt  dan  in  werke- 
lijkheid door  den  minderjarige  gesloten  ;  eene  bepaling,  als  die 
van  art.  51  ten  aanzien  der  minderjarigen  boven  de  achttien 
jaren,  ontbreekt  zelfs  voor  deze  jonge  menschen  en  de  mede- 
werking van  ouders  en  voogden  tot  het  totstandkomen  der  over- 
eenkomst is  inderdaad  slechts  schijn. 

Op  deze  gronden  zijn  in  het  ontwerp  de  bepalingen,  betreffende 
het  sluiten  van  overeenkomsten  door  minderjarigen  in  het  Ont- 
werp-DRUCKER voorgesteld,  niet  gevolgd  en  is  aan  eene  regeling 
in  den  geest  van  §  113  van  het  Burgerlijk  Wetboek  voor  het 
Duitsche  Rijk  de  voorkeur  gegeven. 

Een  minderjarige  zal  volgens  het  ontwerp  alleen  dan  als 
arbeider  tot  het  aangaan  van  eene  arbeidsovereenkomst  kunnen 
overgaan,  indien  hij  daartoe  door  zijnen  wettelijken  vertegen- 
woordiger werd  gemachtigd.  Deze  machtiging  kan  mondeling  en 
schriftelijk  worden  verleend,  doch  ter  wille  van  de  rechtszekerheid 
mag  de  mondelinge  machtiging  niet  voorwaardelijk  verleend 
worden  en  moet  zij  in  ieder  geval  door  den  wettelijken  vertegen- 


75 

woordiger  in  persoon  worden  gegeven  in  het  bijzijn  van  den 
werkgever  of  van  hem,  die  namens  dezen  het  contract  afsluit. 
Bij  de  schriftelijke  machtiging  daarentegen  is  de  vader  of  de  voogd 
in  de  gelegenheid,  al  naar  het  karakter  van  den  minderjarige 
dit  wenschelijk  doet  voorkomen,  de  machtiging  binnen  enger  of 
ruimer  grenzen  te  beperken.  Hij  kan  over  alle  punten,  ten  opzichte 
van  welke  hem  dit  nuttig  voorkomt,  voorwaarden  in  de  machtiging 
opnemen.  Intusschen  komt  het  den  ondergeteekende  onnoodig 
voor,  zulks  uitdrukkelijk  te  bepalen,  gelijk  het  Regeeringsontwerp 
van  1901  bij  dit  artikel  deed.  In  eene  wet  is  al  wat  overtollig  is 
schadelijk.  Het  is  deze  overweging,  die  den  ondergeteekende  er 
toe  geleid  heeft,  zoo  hier  als  op  verschillende  punten  elders,  het 
oorspronkelijk  ontwerp  te  besnoeien.  Wat  de  schrapping  hier  ter 
plaatse  betreft,  uit  de  algemeene  rechtsbeginselen  kan  men  reeds 
afleiden  hetgeen  in  het  derde  en  vierde  lid  van  dit  artikel  wordt 
vermeld,  terwijl  het  minder  de  taak  des  wetgevers  schijnt  belang- 
hebbenden de  wijze  aan  te  geven,  waarop  zij  van  hunne  bevoegd- 
heden gebruik  kunnen  maken,  dan  wel  rechtsregelen  voor  te 
schrijven,  welke  hunne  rechtsverhoudingen  beheerschen.  Op  dezelfde 
gronden  heeft  de  ondergeteekende  gemeend  ook  het  zesde  en 
zevende,  voorlaatste,  lid  van  het  artikel  daaruit  te  moeten  ver- 
wijderen. Ook  zonder  de  bepaling  van  het  zesde  lid  zal  het 
duidelijk  zijn,  dat,  heeft  eenmaal  de  minderjarige  wettiglijk  eene 
arbeidsovereenkomst  aangegaan,  de  wettelijke  vertegenwoordiger 
niet  kan  ingrijpen  in  den  rechtstoestand,  welke  krachtens  zijne 
machtiging  is  geschapen,  behalve  in  het  geval,  waarin  de  wet 
hem  die  bevoegdheid  uitdrukkelijk  toekent  (art.  1639  <?,)  terwijl  het 
voorlaatste  lid  overbodig  geacht  kan  worden  om  deze  reden,  dat 
de  machtiging,  welke  haren  uitsluitenden  rechtsgrond  vindt  in  de 
ouderlijke  macht  of  de  voogdij,  met  de  meerderjarigheid  van  rechts- 
wege moet  vervallen,  en  met  haar  natuurlijk  alle  de  bepalingen  en 
voorwaarden,  welke  zij  mocht  bevatten. 

Evenals  in  art.  1639  ?z  den  man  het  middel  is  aangegeven  om 
in  bepaalde  gevallen,  indien  de  vrouw  van  de  haar  in  art.  1637 ƒ 
toegekende  bevoegdheid  een  gebruik  maakt,  dat  nadeel  voor  haar 
zelve  of  haar  gezin  zoude  teweegbrengen,  zich  daartegen  te  ver- 
zetten, geeft  artikel  163919  aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger, 
en  artikel  1639/  aan  het  Openbaar  Ministerie,  de  gelegenheid 
de  door  den  minderjarige  gesloten  overeenkomst,  indien  zij  voor 
hem  nadeelige  gevolgen  heeft  of  zal  hebben,  door  den  rechter 
ontbonden  te  doen  verklaren. 

De  bevoegdheid,  welke  de  minderjarige  aan  de  machtiging 
ontleent,  staat  in  het  laatste  lid  van  het  artikel  omschreven.  Zij 
komt,  op  ééne  uitzondering  na,  overeen  met  die  in  art.  163 7 f 
aan  de  gehuwde  vrouw  geschonken.  Dezelfde  redenen,  welke 
den  ondergeteekende  noopten  eene  wijziging  te  brengen  in  de 
omschrijving  van  de  bevoegdheid  der  gehuwde  vrouw,  hebben 
hem    er    toe    gebracht,    de    aanduiding    der    handelingsbevoegd- 


76 

heid    van    den    gemachtigden    minderjarige   in    gelijken    geest  te 
wijzigen. 

Derde  lid.  Den  werkgever  kan  er  aan  gelegen  zijn  den  juisten 
tekst  der  machtiging  te  kennen;  vandaar  de  verplichting  van  den 
minderjarige  den  werkgever  op  zijn  verzoek  ten  spoedigste  een  af- 
schrift te  verschaffen.  Is  de  machtiging  ondershands  gegeven,  dan 
behoort  de  minderjarige,  of,  indien  de  werkgever  zulks  wenschelijk 
oordeelt,  de  vader  of  de  voogd,  het  afschrift  voor  juist  te  erkennen. 
De  billijkheid  vordert,  dat  de  partij  in  wier  belang  het  afschrift 
wordt  gemaakt,  daarvan  de  kosten  drage. 

Art.  1637/2.  Het  zal  kunnen  voorkomen,  dat  een  minderjarige 
hetzij  zonder  eenige  machtiging  eene  dienstbetrekking  aanvaardt, 
hetzij  overgaat  tot  het  treden  in  eene  dienstbetrekking,  welke 
niet  met  de  voorwaarden  eener  gegeven  machtiging  is  overeen 
te  brengen.  In  dergelijke  gevallen  komt  geene  wettige  arbeids- 
overeenkomst tot  stand  wegens  de  onbekwaamheid  van  eene 
der  partijen  om  zich  te  verbinden.  De  vader  of  de  voogd  zal 
het  in  zijne  macht  hebben  den  minderjarige  van  den  arbeid  af 
te  houden. 

Intusschen  zal  hij  niet  te  lang  met  de  uitoefening  van  de  hem 
gegeven  macht  moeten  wachten.  Laat  hij  den  in  dit  artikel  gestelden 
termijn  verloopen,  dan  zal  hij  bij  den  rechter  beëindiging  der 
dienstbetrekking  moeten  verzoeken  (art.  1639  o).  Het  gaat  toch 
niet  aan,  den  vader  of  voogd  de  bevoegdheid  te  schenken  om 
nog  na  langen  tijd  de  door  den  minderjarige  onbevoegd  aan- 
vaarde dienstbetrekking  eigenmachtig  te  verbreken.  De  practijk 
eischt  dat  ook  eene  dergelijke  dienstbetrekking  onaantastbaar 
worde.  De  werkgever  behoort  niet  voor  langen  tijd  in  onzekerheid 
te  blijven. 

Dagelijks  treden  nu  eenmaal  tallooze  minderjarige  zonder  hunne 
ouders  of  voogden  daarin  te  kennen  in  dienstbetrekking  en  het 
ware  eene  illusie  te  vermeenen  dat  welke  wettelijke  regeling  ook 
plotseling  aan  dit  kwaad  een  einde  zoude  kunnen  maken.  Der- 
gelijke gewoonten,  welke  ook  onder  vigeur  van  de  bepalingen 
van  dit  ontwerp,  zij  het  ook,  naar  de  ondergeteekende  zich  vleit, 
in  belangrijk  minder  mate,  zullen  blijven  voorkomen,  mogen  aller- 
minst uit  het  oog  verloren  worden.  De  feitelijk  bestaande  dienst- 
betrekking moet  na  verloop  van  eenigen  tijd  wettelijke  sanctie 
kunnen  verkrijgen.  Deze  santie  bestaat  volgens  het  ontwerp  hierin 
dat  na  verloop  van  veertien  dagen,  gedurende  welke  de  minder- 
jarige zonder  verzet  van  zijn  vader  of  voogd  in  dienst  van  denzelfden 
werkgever  arbeid  heeft  verricht,  de  machtiging  geacht  wordt  — 
praesumptio  juris  et  de  jure  —  mondeling  te  zijn  verleend,  zoo- 
dat de  minderjarige  a  posteriori  bekwaam  verklaard  wordt  tot 
het  aangaan  van  de  arbeidsovereenkomst,  krachtens  welke  hij 
werkzaam   is,  en  derhalve  alle  de  bevoegdheden  kan  uitoefenen, 


77 

welke  voortvloeien  uit  eene  arbeidsovereenkomst  door  een  daartoe 
bekwaam  minderjarige  gesloten. 

Deze  stilzwijgende  machtiging  wordt  met  eene  mondelinge  gelijk- 
gesteld, omdat  ook  hier  van  geene  voorwaarden  of  bepalingen 
sprake  kan  zijn. 

Art.  16372'.  Tusschen  de  verhouding  welke  uit  arbeidsover- 
eenkomst en  die  welke  uit  het  huwelijk  tusschen  partijen  ontstaat 
is  zulk  eene  tegenstrijdigheid,  dat  beide  niet  naast  elkander  mogen 
bestaan.  De  gehoorzaamheid,  het  zich  richten  naar  de  bevelen 
des  werkgevers,  de  öfem-Z-verhouding,  alle  eigenaardigheden  van 
de  arbeidsovereenkomst,  gaan  kwalijk  samen  met  de  gelijkheid, 
welke  in  het  huwelijk  aanwezig  behoort  te  zijn.  Ook  zullen  goede 
echtgenooten  ten  behoeve  van  elkander  gratis  den  arbeid  ver- 
richten, welke  zij  in  hun  wederzijdsch  belang  verrichten  kunnen. 
Bovendien,  liet  de  wetgever  het  sluiten  van  arbeidsovereenkomsten 
tusschen  echtgenooten  toe,  men  zoude  hierin  allicht  een  geschikt 
middel  vinden  om  de  bij  de  artikelen  1503  en  17 15  van  het 
Burgerlijk  Wetboek  gestelde  verbodsbepalingen  te  ontduiken. 

Art.  1637/.  Ten  aanzien  van  het  loon  doen  zich  twee  hoofd- 
vragen voor: 

1  °.  in  welken  vorm  kan  en  mag  bij  de  arbeidsovereenkomst  het 
loon  worden  vastgesteld; 

20.  in  welken  vorm  kan  en  mag  het  bij  de  overeenkomst  vast- 
gestelde loon  worden  uitgekeerd. 

Deze  twee  vragen  behooren  scherp  te  worden  uiteengehouden, 
vooral  waar  men  het  oog  vestigt  op  de  misbruiken,  die  bij  de 
vaststelling  en  bij  de  uitbetaling  van  het  loon  voorkomen.  Een 
voorbeeld  moge  het  verschil  verduidelijken.  Houdt  de  overeen- 
komst in,  dat  het  loon  zal  bestaan  uit  eene  zekere  hoeveelheid 
waren,  dan  is  levering  daarvan  door  den  werkgever  te  beschouwen 
als  volkomen  regelmatige  voldoening  aan  de  overeenkomst.  Is 
daarentegen  bij  de  overeenkomst  het  loon  vastgesteld  in  geld,  en  de 
werkgever  levert  later  in  plaats  daarvan  waren  —  hetzij  door  ze 
den  arbeider  op  te  dringen  of  door  met  hem  overeen  te  komen  dat 
hij  ze  zal  aannemen  — ,  dan  wordt  niet  het  verschuldigde  voldaan, 
wordt  de  overeenkomst  niet  nageleefd. 

Verscheidene  van  de  wetten,  elders  tot  wering  der  „loonmis- 
bruiken"  tot  stand  gekomen,  verzuimen  beide  gevallen  voldoende  te 
onderscheiden.  Vandaar  dat  het  bijv.  naar  de  Duitsche  en  de  Oosten- 
rijksche  Gewerbeordnung  niet  boven  twijfel  verheven  is,  of  en  in 
hoever  het  loon  anders  dan  in  geld  mag  worden  vastgesteld.  In 
ons  (nader  gewijzigd)  Truck-Ontwerp  was  in  dit  opzicht  alle 
dubbelzinnigheid  vermeden.  Op  dat  ontwerp  en  de  daarover  ge- 
houden gedachtenwisseling  worde  thans  voortgebouwd. 


Dit  artikel  nu  beantwoordt  de  vraag,  op  welke  wijze  het  loon 
mag  worden  vastgesteld.  Het  heeft  een  tweeledige  strekking. 

Vooreerst  wordt  hier  uitgemaakt,  dat  eene  overeenkomst  onder 
het  begrip  arbeidsovereenkomst  kan  vallen,  ook  indien  het 
loon  niet  in  geld,  maar  in  een  ander  aequivalent  bestaat.  Onder 
het  tegenwoordige  recht  heerscht  daaromtrent  twijfel.  Het  woord 
prijs  in  art.  1585  B.  W.  heeft  aanleiding  gegeven  tot  eene  meer 
beperkte  opvatting  1).  Ook  is  bij  art.  1639  B.  W.  veel  getwist 
over  de  vraag,  of  het  woord  loo?i  den  kost  enz.  omvat  2).  Vol- 
gens het  Ontwerp  zijn  onder  de  uitdrukking  loon,  naast  geld- 
sommen, ook  andere  praestaties  begrepen,  die  den  arbeider  als 
vergoeding  van  zijn  arbeid  bij  de  overeenkomst  zijn  toegezegd. 
Intusschen  wordt  in  het  Ontwerp  bij  de  toepassing  van  sommige 
artikelen  alleen  het  in  geld  vastgestelde  loon  of  gedeelte  van 
het  loon  in  aanmerking  genomen. 

In  de  tweede  plaats  heeft  het  artikel  ten  doel,  den  arbeider 
te  beschermen  tegen  voor  hem  nadeelige  of  althans  gevaarlijke 
vormen  van  vaststelling  van  loon. 

De  inhoud  van  het  artikel  is  in  hoofdzaak  ontleend  aan  art.  2 
(nader  gewijzigd)  Truck-Ontwerp.  Ook  is  daaruit  overgenomen 
het  voorschrift,  dat  in  de  gevallen  3  tot  6  de  overeenkomst 
schriftelijk  moet  worden  aangegaan ;  daardoor  wordt  bevorderd, 
dat  de  arbeider  de  hem  voorgestelde  bedingen  behoorlijk  over- 
weegt, en  voorkomen,  dat  twijfel  rijst  over  den  inhoud  der  over- 
eenkomst. Om  dezelfde  reden  is  intusschen  thans  vaststelling 
van  het  loon  bij  reglement  toegestaan.  Op  enkele  wijzigingen  en 
toevoegingen  worde  nog  de  aandacht  gevestigd. 

Aanhef.  Zooals  de  aanhef  van  het  artikel  luidt  zal  het  loon 
ook  in  vreemd  geld  kunnen  worden  vastgesteld.  Voor  beperking 
tot  vaststelling  in  Nederlandsch  geld  of  in  geld  van  eenen  aan- 
grenzenden  staat  is  bij  eene  algemeen  geldende  regeling  niet 
voldoende  reden.  Het  moet  vrij  blijven,  dat  bijvoorbeeld  het  loon 
van  den  bestuurder  eener  naamlooze  vennootschap  in  Ponden 
Sterling  of  Dollars,  of  dat  van  buitenlandsche  arbeiders  in  de 
munt  van  hun  land  —  meestal  de  eenige,  welker  waarde  zij 
begrijpen  —  wordt  vastgesteld.  Gevaar  is  aan  deze  vrijheid  ook 
voor  andere  arbeiders  niet  verbonden,  mits  slechts  zorg  gedragen 
worde,  dat  de  uitbetaling  in  dezelfde  munt  geschiede  waarin  het 
loon  werd  vastgesteld,  of,  tot  een  evenredig  bedrag,  in  Neder- 
landsch geld.  Vergel.  artikel   1638//. 

i°.  Met  het  oog  op  het  gebruikelijke  beding  van  „vrij  vuur 
en  licht"  is  dit  nummer  aangevuld. 


1)  Zie    daarover    Opzoomer,  Burg.    Wetboek,  op  art.    1584  B.   W.,  dl.  8,  bl.   256 
vlg.    —    Guillouard,    t.    a.   p.,  N°.  688.  Verg.  ook  art.   2638  van  het  Ontw.   1820. 

2)  DlEPHUls,  t.  a.  p.,  XII,  bl.  347  vlg. 


2°.  Het  beding  van  vrije  dienstkleeding  moet  geoorloofd  zijn. 
Vergel.  art.  2  der  Belgische  wet  van   16  Augustus   1887. 

30.  Deze  vorm  van  loon  is  op  eenigszins  ruimer  schaal  toe- 
gelaten dan  volgens  N°.  4  van  artikel  15  van  het  Ontwerp- 
Drucker  het  geval  zoude  zijn. 

Beperking  tot  de  eerste  levensbehoeften  van  den  arbeider  kwam 
wegens  de  onbestemdheid  der  uitdrukking,  en  mede  in  het  belang 
van  den  arbeider,  niet  raadzaam  voor. 

40.     Vergelijk  art.  2  van  de  Belgische  wet  van  16  Augustus  1887. 

6°.  Bij  de  toelichting  van  de  overeenkomstige  bepalingen  van 
het  ontwerp  van  mr.  Drucker  en  van  dat  van  1901  wordt  de 
meening  voorgestaan,  dat  deze  bepaling,  in  verband  met  het 
voorschrift  van  de  slotalinea  omtrent  den  schriftelij  ken  vorm  der 
overeenkomst,  tot  verbetering  van  het  leerlingcontract  zal  leiden. 
Naar  het  oordeel  des  ondergeteekenden  berust  deze  opvatting  op 
eene  minder  scherpe  onderscheiding  tusschen  de  arbeidsovereen- 
komst en  het  leerlingcontract.  Dat  het  laatste  niet  eene  species 
is  van  de  eerstgenoemde  overeenkomst,  volgt  reeds  hieruit,  dat 
bij  de  arbeidsovereenkomst  het  doel  voor  den  werkgever  hierin 
bestaat,  dat  hij  in  zijn  dienst  arbeid  verricht  wenscht  te  zien,  en 
voor  den  arbeider  hierin,  dat  hij  met  zijnen  arbeid  loon  wenscht 
te  verdienen,  terwijl  het  daarentegen  bij  het  leerlingcontract  de 
bedoeling  is  van  de  eene  partij  onderricht  te  verschaffen  en  van 
de  andere,  onderricht  te  erlangen,  zoodat  het  slechts  als  een 
toevallig  gevolg,  geenszins  als  een  essentiale,  der  overeenkomst 
is  aan  te  merken,  indien  de  onderricht  gevende  partij  eenig  nut 
uit  den  arbeid  des  leerlings  trekt,  of  indien  deze  eenig  loon  ont- 
vangt voor  den  arbeid,  dien  hij  wellicht  ten  behoeve  van  zijnen 
onderwijzer  verricht. 

De  gedachtengang,  waarin  de  betrekkelijke  paragrafen  der 
vorige  Memoriën  van  Toelichting  zijn  opgesteld,  is  vermoedelijk 
opgewekt  door  hetgeen  in  het  dagelijksch  leven  plaats  vindt 
met  krullenjongens,  loopjongens  en  dergelijken,  welke  inderdaad 
krachtens  eene  gewone  arbeidsovereenkomst  werkzaam  zijn  en 
vermoedelijk  daarom  „leerjongens"  worden  genoemd,  omdat  — 
lucus  a  non  lucendo  —  men  in  den  regel  er  zich  zoo  bitter  weinig 
aan  laat  gelegen  liggen,  hen  in  hun  vak  te  onderrichten  en  te 
bekwamen. 

Nu  de  Regeering"  echter,  van  de  noodzakelijkheid  doordrongen 
dit  groote  volksbelang  naar  behooren  te  behartigen,  in  de  ont- 
worpen Arbeidswet  eene  uitvoerige  speciale  regeling  van  de 
„leerovereenkomst"  heeft  voorbereid,  heeft  de  ondergeteekende 
gemeend  te  dezer  plaatse  het  verschil  van  opvatting  tusschen  dit 
ontwerp  en  zijne  beide  voorgangers  te  moeten  aanduiden. 

Dat  deze  bepaling  toch  de  plaats  blijft  innemen,  welke  zij 
in    de    vorige    ontwerpen    heeft    bekleed,  vindt  zijn  grond  in  de 


8o 

overweging,  dat  het  den  arbeider,  die,  meerder-  of  minderjarig, 
zich  in  zijn  vrijen  tijd  in  eenigen  tak  van  het  bedrijf  zijns  werk- 
gevers wil  bekwamen,  moet  vrijstaan  om  zulk  onderricht  bij  wijze 
van  loon  voor  zich  te  bedingen.  Uit  den  aard  der  zaak  zal  dit 
loon  in  den  regel  slechts  een  gedeelte  uitmaken  van  het  gansche 
bedrag  van  het  bedongen  loon. 

Het  scheen  intusschen  niet  noodzakelijk  de  bepaling  te  beper- 
ken tot  het  onderricht,  dat  verstrekt  wordt,  ten  einde  den  arbeider 
„in  des  werkg-evers  vak  op  te  leiden  of  verder  te  ontwikkelen". 

Eene  uitzondering  wordt  alleen  noodig  geacht  met  betrekking 
tot  inwonende  arbeiders.  Wellicht  zijn  daar  nog  andere  vormen 
van  loon  wenschelijk ;  en  in  ieder  geval  behoeft  daar  niet  eene 
schriftelijke  overeenkomst  te  worden  gevorderd. 

Art.  1637/è.  Niet  zelden  komt  het  voor,  dat  de  arbeider  bij 
den  werkgever  in  dienst  treedt,  zonder  dat  in  de  arbeidsover- 
eenkomst of  in  het  reglement  eene  uitdrukkelijke  bepaling  omtrent 
het  bedrag  van  het  loon  opgenomen  is  1).  De  werkgever,  soms 
ook  de  arbeider,  acht  zich  dan  bevoegd,  eenzijdig  het  loon  te 
bepalen.  Ernstige  moeilijkheden  zijn  daardoor  gerezen.  Voor  deze 
gevallen  stelt  het  artikel  den  regel,  die  door  den  aard  der  zaak 
wordt  aangewezen  en  dien  men  dan  ook  in  buitenlandsche  wetten 
terugvindt  (Duitsch  Burg.  Wetb.  §612;  Alg.  Duitsch  Handels- 
wetboek, art.  57,  herzien  Wetb.,  §  59  ;  Belgische  wet  van  1  o  Maart 
1900,  art.  3,  derde  lid);  verg.  ook  Ontw.   1820,  art.  2643. 

Zal  dit  artikel  toepassing  vinden,  dan  moet  eerst  vaststaan,  dat 
eene  arbeidsovereenkomst  in  den  zin  van  art.  16370  is  gesloten, 
dat  dus  de  overeenkomst  ten  doel  heeft  het  verrichten  van 
arbeid  tegen  loon  gedurende  een  zekeren  tijd.  Of  dit  inderdaad 
de  strekking  is  van  de  overeenkomst,  is  eene  niet  altijd  gemak- 
kelijk te  beslissen  vraag;  het  antwoord  moet  uit  de  omstan- 
digheden worden  opgemaakt.  Eene  bepaling  als  die  van  §  612 
Duitsch  B.W. :  „eine  Vergütung  gilt  als  stillschweigend  verein- 
bart,  wenn  die  Dienstleistung  den  Umstanden  nach  nur  gegen 
eine  Vergütung  zu  erwarten  ist",  maakt  de  beantwoording  niet 
gemakkelijker  en  is  daarom  niet  opgenomen. 

Den  rechter  reeds  aanstonds  imperatief  in  de  loonregeling  te 
betrekken,  terwijl  er  van  verschil  omtrent  het  loonsbedrag  nog 
volstrekt  geen  quaestie  behoeft  te  zijn,  kwam  ongeraden  voor. 
Vandaar  dat  de  woorden  „door  den  regter"  uit  het  oorspronke- 
lijke artikel  (art.  1 6  ontw.-DRUCKER,  art.  1637^  ontwerp  van  1901) 
zijn  geschrapt. 

Art.  1637/.  Werd  niets  anders  bepaald,  dan  zou  ingeval  het 
loon    op    eene    andere  wijze  was  vastgesteld  dan  volgens  artikel 


1)    Zie    bijv.  het  Verslag  van  de  2e  Afd.  der  Staatscommissie   van  Arbeidsenquête, 
bl.   96,  392,  396,  432,  462,  498;  Verhooren  Amsterdam   279,   280. 


10377  geoorloofd  is,  artikel  1637/è  toepasselijk  zijn  en  dus  de 
werkgever  eenvoudig  verplicht  zijn  het  gebruikelijke  loon  te 
betalen.  Dit  is  niet  wenschelijk  te  achten:  aan  overtreding  der 
bepaling  van  art.  1637/  behoort  een  nadeelig  gevolg  te  zijn 
verbonden.  Wel  is  waar  moeten  beide  partijen  geacht  worden 
de  wet  te  kennen,  zoodat,  uit  dat  oogpunt  beschouwd,  geen 
reden  zoude  bestaan  om  aan  het  nadeel  voor  den  werkgever 
een  voordeel  voor  den  arbeider  te  verbinden,  doch  men  vergete 
niet,  dat  in  den  regel  ten  aanzien  van  den  arbeider  de  wettelijke 
fictie  in  strijd  zoude  zijn  met  de  werkelijkheid.  Waar  een  middel 
ter  voorkoming  der  overtreding  noodig  is,  beveelt  zich  het  voor- 
gedragene aan  als  practisch  en  doeltreffend  en  houdt  het  rekening 
met  hetgeen  inderdaad  als  oorzaak  der  overtreding  kan  worden 
aangenomen. 

Art.  16377?/.  Dit  artikel  strekt  tot  beperking  van  de  veel- 
vuldig voorkomende  en  tot  veel  misbruik  aanleiding  gevende 
bedingen  in  de  arbeidsovereenkomst  omtrent  de  wijze  van  be- 
steding van  het  loon  of  een  gedeelte  daarvan.  Het  is  gericht 
tegen  de  zoogenaamde  gedwongen  winkelnering.  Wie  de  verderfe- 
lijke werking  van  dit  euvel  wil  leeren  kennen,  neme  kennis 
van  de  resultaten  der  met  groote  nauwgezetheid  door  den 
Inspecteur  van  den  Arbeid  dr.  H.  F.  Kuyper,  ingestelde  onder- 
zoekingen, neergelegd  in  de  „Verslagen  van  de  Inspecteurs  van 
den  Arbeid"  over  1895  en  1896.  (bladz.  52  en  vlg.)  1).  Het  artikel 
sluit  zich  aan  bij  het  vroegere  Truck-Ontwerp  (Nader  gewijzigd 
Ontw.  art.  9)  2)  en  bij  verschillende  buitenlandsche  wetten  (o.  a. 
Duitsche  Gewerbeordnung,  §  117  ;  Engelsche  Truck  Act  van  1831, 
art.  2  en  Truck  Amendment  Act  van  1887,  art.  6;  Belgische  wet 
van  16  Aug.  1887 ,  portant  réglementation  du payement  des  salaires 
des  otwriers,  art.  6).  Ook  in  eene  algemeene  wettelijke  regeling 
zijn  dergelijke  bepalingen  uitstekend  te  plaatsen ;  de  arbeids- 
overeenkomst toch  geeft  in  het  algemeen  aan  den  werkgever 
zeker  overwicht,  dat  zich  allicht  in  bedingen  als  de  hier  bedoelde 
zal  uiten. 

De  uitdrukking  „ongeoorloofd  en  nietig"  is  gekozen  om  de 
gewraakte  bedingen  reeds  hier  burgerrechtelijk  krachteloos  te 
verklaren  en  tegelijk  de  gelegenheid  te  openen,  dat  eene  straf- 
bepaling, indien  deze  later  noodig  mocht  worden  geacht,  zich 
gemakkelijk  bij  het  verbod  kan  aansluiten. 

Evenals  het  Truck-Ontwerp  en  de  buitenlandsche  wetten  laat 
het  artikel  eenige  uitzonderingen  toe.  Als  zoodanig  is  niet  over- 
genomen de  in  het  Truck-Ontwerp  (Nader  Gewijzigd  Ontw., 
art.  9)  veroorloofde  overeenkomst  omtrent  huur  van  eene  woning 

1)  Zie  ook  het  verslag  der  Kamer  van  Arbeid  voor  de  katoen-  en  tapijtindustrie, 
te    Hilversum,    over    1901,    in  Verslagen  der  Kamers  van  Arbeid  over   1901,  bl.  430. 

2)  Verg.  ook  het  Eindverslag  der  Staatscommissie  van  Arbeidsenquête  bl.    16. 

II.  6 


enz.  Daarvoor  schijnt  geene  afdoende  reden  te  bestaan.  Acht  de 
werkgever  het  noodig,  dat  de  arbeider  in  zijn  huis  woont,  dan 
kan  hij  deze  woning  tot  bestanddeel  van  het  loon  maken  (zie 
art.  1637/  4.)  Overigens  is  niet  verboden,  dat  de  arbeider  van 
den  werkgever  eene  woning  huurt  (zie  art.  1638  r,  4.)  ;  alleen 
de  verplichting  daartoe  mag  niet  in  de  arbeidsovereenkomst 
worden  opgenomen. 

Met  betrekking  tot  de  uitzonderingen,  welke  in  dit  artikel 
voorkomen,  worde  het  volgende  opgemerkt : 

i°.  Omtrent  de  wenschelijkheid  van  deze  uitzondering  bestond 
bij  de  behandeling  van  het  Truck-Ontwerp  geen  verschil  van 
gevoelen. 

20.  Ook  over  deze  uitzondering  werd  na  een  uitvoerige  ge- 
dachtenwisseling  overeenstemming  verkregen  tusschen  den  Mi- 
nister en  de  Commissie  van  Rapporteurs  over  het  Truck-Ontwerp 
(Nader  Gewijzigd  Ontw.,  art  7,  in  verband  met  art.  9).  Op  dat 
artikel  is  thans  voortgebouwd.  Het  is  waar,  de  verplichting  tot 
deelneming  in  verschillende  fondsen  legt  een  zekeren  druk  op 
den  arbeider.  Doch  de  voordeden,  die  daartegenover  staan  en 
die  bij  de  behandeling  van  het  Truck-Ontwerp  werden  in  het 
licht  gesteld,  zijn  zóó  groot,  dat  het  wenschelijk  is,  dergelijke 
fondsen  met  verplichte  deelneming  toe  te  laten,  mits  ze  met  de 
noodige  waarborgen  worden  omringd. 

In  afwachting  van  eene  algemeene  wettelijke  regeling  der  fondsen 
zullen  deze  waarborgen  bij  algemeenen  maatregel  van  Bestuur 
behooren  te  worden  voorgeschreven.  Het  Burgerlijk  Wetboek 
schijnt  niet  de  plaats  daaromtrent  in  nadere  bijzonderheden  te 
treden.  Daartegen  zijn  verschillende  redenen  aan  te  voeren. 

Eene  algemeene  wettelijke  regeling  der  fondsen  zal  veel  meer 
behooren  te  omvatten  dan  alleen  de  fondsen  van  welke  in  dit 
nummer  sprake  is.  Denkt  men  daarbij  aan  de  zeer  verschillende 
vormen,  waaronder  al  wat  onder  de  algemeene  benaming  van 
„fonds"  wordt  aangeduid,  zich  in  de  practijk  vertoont,  aan  de 
geheel  verschillende  doeleinden,  waartoe  de  gelden  van  die  fondsen 
moeten  strekken,  dan  is  duidelijk  dat  het  weinig  gewenscht 
kan  zijn,  door  eene  regeling  van  een  gedeelte  dier  fondsen  bij 
deze  wet,  op  de  algemeene  regeling  vooruit  te  loopen.  De  rege- 
ling van  de  fondsen  in  dit  artikel  bedoeld,  kan  niet  anders 
zijn  dan  een  onvolledige,  wat  het  ontwerp  in  zijn  geheel  betreft, 
en  tijdelijke  regeling,  voor  welke  een  algemeene  maatregel  van 
bestuur  meer  eigenaardig  de  vorm  schijnt  te  wezen. 

Maar  ook  indien  het  bezwaar  niet  bestond,  dat  door  opneming 
van  voorschriften,  betreffende  de  in  dit  nummer  bedoelde  fondsen 
in  deze  wet,  op  eene  algemeene  regeling,  meer  dan  wenschelijk 
kan  zijn,  zou  worden  gepraejudicieerd,  kon  nog  die  regeling  hier 
ter  plaatse  niet  worden  aanbevolen.  Dergelijke  regeling  immers,  zal 
zij    iets    ten    goede  kunnen  uitrichten,  zal  moeilijk,  gelijk  in  het 


83 

Ontwerp  van  Mr.  Drucker  wordt  voorgesteld,  tot  enkele  alge- 
meene  voorschriften  kunnen  worden  beperkt.  Zonder  aan  de 
letter  van  de  wet  ook  eenigszins  te  kort  te  doen,  kunnen  der- 
gelijke algemeene  en  daardoor  steeds  min  of  meer  vage  voor- 
schriften worden  ontdoken  en  illusoir  gemaakt.  Doch  voor  eene 
omvangrijke  regeling  dezer  materie  kan  toch  nimmer  de  titel, 
van  welken  bij  dit  Ontwerp  de  invoeging  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  wordt  voorgesteld,  de  plaats  zijn.  Dit  ware  tusschen 
de  behandeling  der  arbeidsovereenkomst  dringen  een  stel  van 
voorschriften,  die  met  die  overeenkomst  slechts  een  uiterst  ver- 
wijderd verband  houden  en  daartusschen  inderdaad  een  zonderling 
figuur  zouden  maken. 

3°.  Het  beding  in  verschillende  ondernemingen  gebruikelijk  i), 
dat  een  gedeelte  van  het  loon  niet  uitgekeerd,  maar  tot  besparing 
zal  worden  aangewend,  kan  met  betrekking  tot  minderjarige 
arbeiders  worden  toegelaten.  Volgens  de  regeling  in  het  Ontwerp 
houdt  de  werking  van  het  beding  op,  zoodra  de  arbeider  meer- 
derjarig wordt  door  leeftijd  of  door  huwelijk;  doch  hetgeen  is 
bespaard,  behoeft  eerst  bij  het  bereiken  van  den  21 -jarigen  leeftijd 
te  worden  uitgekeerd. 

Art.  1637  n.  Ook  deze  bepaling  heeft  de  strekking  het  sluiten 
van  schriftelijke  arbeidsovereenkomsten  te  bevorderen ;  de  weten- 
schap toch,  dat  het  stuk,  hetwelk  de  overeenkomst  bevat,  van 
zegel-  en  registratierecht  vrijgesteld  is,  zal  tot  het  aangaan  van 
schriftelijke  contracten  ongetwijfeld  veel  bijdragen.  De  in  het 
ontwerp  van  1901  opgenomen  uitzondering  schijnt  geen  voldoende 
reden  van  bestaan  te  hebben  en  komt  in  dit  ontwerp  niet  voor. 

Overigens  heeft  de  tegenwoordige  redactie  haar  ontstaan  te 
danken  aan  een  door  den  Minister  van  Financiën  verstrekt  advies. 

Art.  1637  o.  7\e  hiervóór,  Algemeene  beschouwingen  §  7.  Op 
wie  is  de  regeling  van  het  ontwerp  van  toepassing?  (blz.  1 2  en  volg.). 

Een  tweetal  artikelen  der  Tweede  Afdeeling  van  het  ontwerp 
van  1901,  de  artikelen  1637  n  en  1637  s,  zijn  in  dit  ontwerp  niet 
opgenomen,  ook  niet  in  gewijzigden  vorm. 

Het  eerstgenoemde  artikel  schijnt  overbodig ;  voor  de  weinige 
gevallen,  waarin  de  kennis  van  het  loon  per  dag  noodig  blijkt, 
kan  men  door  eene  berekening,  gegrond  op  de  verhouding  van 
hetgeen  verdiend  is  tot  den  tijd,  waarin  dit  loon  inderdaad  is 
verdiend,  tot  een  juister  resultaat  geraken,  dan  men  met  behulp 
der  fictive  verhouding  van  art.  1637  n  van  het  vorig  ontwerp 
verkrijgen  kan. 


1)    Verslag  der  Staatscommissie  van  Arbeidsenquête,   2e  Afdeeling,  bl.   16  nt.  8,  bl. 
40    nt.    49 — 51;  Verhooren  3e  Afd.  Onderscheidene  Gemeenten  15 12  vlg.,  3797  vlg. 
Zie   ook   de    statuten   der  Hengelosche  Spaarvereeniging  te  Hengelo  (Overijsel),  in  de 
.  Neder l.  Staatscotirant  van   12/13  Sept.   1897. 


84 

Het  eerste  lid  van  art.  1637  s  van  dat  ontwerp  schijnt  voorts 
louter  eene  paraphrase  van  het  gemeene  recht ;  ook  zonder  deze 
bepaling  zal  krachtens  de  vierde  afdeeling  van  den  eersten  titel 
van  het  Derde  Boek  hetzelfde  gelden. 

Het  tweede  lid  komt  mede  den  ondergeteekende  overbodig 
voor ;  is  er  inderdaad  schade  geleden,  dan  zal  de  rechter  toch 
reeds  het  bedrag  der  schadevergoeding  moeten  bepalen,  hetzij 
door  het  gevorderd  bedrag  der  schadeloosstelling  toe  te  wijzen, 
hetzij  door  deze  op  een  ander  bedrag  vast  te  stellen.  Het  is  de 
taak  des  rechters  de  geldswaarde  te  bepalen  van  schade,  welke 
niet  in  eene  bepaalde  geldsom  bestaat. 

Derde  Afdeeling. 
Van  reglementen  en  van  boete. 

Art.  1637  p.  In  aansluiting  bij  hetgeen  in  §  9  der  Algemeene 
Beschouwingen  1)  omtrent  de  opvatting,  welke  het  ontwerp  be- 
treffende het  rechtskarakter  van  het  reglement  huldigt,  is  mede- 
gedeeld, worde  hier  de  aandacht  er  op  gevestigd,  dat  opzettelijk 
de  algemeene  bewoordingen  „een  door  den  werkgever....  vast- 
gesteld reglement"  gekozen  zijn  om  duidelijk  te  doen  uitkomen, 
dat  het  geen  verschil  maakt  of  het  reglement,  waarop  de  werk- 
gever zich  tegenover  den  arbeider  beroept,  vóór  of  na  diens 
indiensttreding  is  vastgesteld,  dan  wel  of  het  zijn  oorspronke- 
lijken  vorm  behouden  heeft,  dan  wel  na  den  aanvang  der  dienst- 
betrekking gewijzigd  is. 

Onder  welke  omstandigheden  het  reglementsvoorschrift,  dat 
den  werkgever  wil  doen  gelden,  ook  tot  stand  gekomen  moge 
zijn,  het  heeft  geene  bindende  kracht  voor  den  arbeider,  zoo 
niet  aan  alle  vereischten,  bij  het  artikel  vermeld,  is  voldaan. 

De  werkgever  zal  ongetwijfeld  ter  wille  van  de  rechtszekerheid, 
ook  in  zijn  welbegrepen  eigenbelang,  de  verklaring,  dat  de  arbeider 
zich  met  den  inhoud  van  het  reglement  vereenigt,  schriftelijk 
doen  afleggen,  bijv.  door  onderteekening  van  een  exemplaar  van 
het  reglement,  onder  den  werkgever  berustende. 

Wat  betreft  de  woorden  „een  door  den  werkgever,  met  of 
zonder  medewerking  van  anderen,  vastgesteld  reglement",  deze 
uitdrukking  is  gekozen,  ten  einde  te  voorzien  in  het  geval,  dat 
het  reglement  niet  door  den  werkgever  alleen,  doch  in  samen- 
werking met  anderen,  bijv.  met  eene  commissie  uit  de  gezamen- 
lijke arbeiders,  wordt  vastgesteld.  Ook  wanneer  zulks  het  geval 
is,  behooren  toch  dezelfde  vereischten  aan  de  verbindbaarheid 
van  het  reglement  gesteld  te  worden,  vermits  de  leden  eener 
zoodanige  commissie  in  burgerrechtelijken  zin  niet  als  de  gevol- 
machtigden van  iederen  afzonderlijken  arbeider  zijn  aan  te 
merken. 


1)    Zie  hiervoren,  §  9.  Arbeidsreglementen,  (blz.   20  en  volg). 


35 

Zoude  men  den  wil  des  arbeiders  om  het  reglement,  zooals  het 
hem  werd  voorgelegd,  te  aanvaarden,  het  materieel  vereischte 
voor  de  geldigheid  van  het  reglement  kunnen  noemen,  de  wet 
behoort  daarnevens  zorg  te  dragen,  dat  geen  reglement  den 
arbeider  worde  opgedrongen,  hetwelk  hem  verder  onbekend 
blijft  of  hetwelk  den  toets  der  openbare  kritiek  niet  kan  door- 
staan. Daartoe  dienen  de  formeele  vereischten  voor  de  verbind- 
baarheid  van  het  reglement,  welke  sub  i°.  en  2°.  van  het  arti- 
kel zijn  gesteld. 

i°.  De  uitreiking  van  een  exemplaar  van  het  reglement  aan 
den  arbeider  schijnt  het  onnoodig  te  maken,  dat  in  de  werkplaats 
een  exemplaar  worde  opgehangen ;  afgezien  nog  van  de  bezwaren, 
welke  de  vervulling  van  een  dergelijken  eisch  met  zich  zoude 
brengen,  zal  men  moeten  erkennen,  dat  voldoende  zorg  is  ge- 
dragen voor  gelegenheid  voor  den  arbeider  om  van  het  reglement 
kennis  te  nemen,  wanneer  aan  een  ieder,  op  wien  het  van  toe- 
passing kan  zijn,  een  exemplaar  gratis  is  verstrekt,  zoodat  de 
arbeider  bij  verlies  van  zijn  exemplaar,  zooal  niet  van  den  werk- 
g-ever,  dan  toch  van  een  mede-arbeider,  een  ander  exemplaar  ter 
raadpleging  zal  kunnen  erlangen. 

20.  De  strekking  van  dit  lid  is  voornamelijk  bevordering  van 
publiciteit,  waardoor  de  werkgever  allicht  van  vexatoire  bepalin- 
gen zal  worden  weerhouden;  ook  hier  kan  van  publiciteit  met 
goeden  grond  eene  heilzame  werking  worden  verwacht.  De  op- 
volgende vermelding  van  werkplaats,  kantoor  en  woonplaats  des 
werkgevers,  welke  in  art.  1637/  van  het  Regeeringsontwerp  van 
1901  is  opgenomen,  heeft  thans  plaats  gemaakt  voor  de  een- 
voudige vermelding  van  den  zetel  der  onderneming.  Zoodoende 
is  met  vrij  groote  zekerheid  hetzelfde  kantongerecht  aangewezen 
als  door  de  genoemde  langere  aanduiding. 

De  griffie  van  het  kantongerecht  is  gekozen,  ten  einde  den 
afstand  tusschen  den  zetel  der  onderneming  en  de  plaats,  waar 
het  reglement  ter  inzage  ligt,  zoo  gering  mogelijk  te  doen  zijn. 
„Volledig  exemplaar  van  het  reglement" :  deze  bepaling  is 
aldus  op  te  vatten,  dat  steeds  een  volledig  exemplaar  van  het 
reglement,  gelijk  dit  na  de  daarin  aangebrachte  wijzigingen  luidt, 
moet  worden  verstrekt  en  ter  griffie  nedergelegd;  ware  het  vol- 
doende de  wijzigingen  alleen  bekend  te  maken,  het  reglement 
zou  alras  zulk  een  verward  aanzien  kunnen  krijgen,  dat  de  dui- 
delijkheid veel  te  wenschen  zoude  overlaten. 

Ten  slotte  worde  te  dezer  plaatse  de  aandacht  er  op  gevestigd, 
dat  een  voorschrift  als  dat  van  art.  1637/,  lid  vijf,  van  het 
Regeeringsontwerp  van  1901,  bepalende,  dat  het  bewijs  dat  het 
reglement  bindende  kracht  heeft,  door  den  werkgever  geleverd 
moet  worden,  in  het  tegenwoordig  ontwerp  niet  voorkomt.  Eene 
dergelijke  bepaling  toch  schijnt  te  eenen  male  overbodig,  wan- 
neer  de   werkgever  krachtens  het  reglement  tegen  den  arbeider 


86 

ageert;  het  gemeen  procesrecht  legt  hem  dan  reeds  de  verplich- 
ting op  te  bewijzen,  dat  hij  zich  op  een  geldig,  op  een  verbin- 
dend reglement  beroept.  De  bepaling  zoude  alleen  beteekenis 
kunnen  hebben  in  het  geval,  dat  de  arbeider  eene  vordering 
krachtens  het  reglement  instelt  en  de  werkgever  de  geldigheid 
daarvan  tegenspreekt.  Het  zal  intusschen  geen  betoog  behoeven, 
dat  het  feitelijk  eene  onmogelijkheid  zoude  zijn  in  zulk  een  geval 
den  werkgever  de  verbindende  kracht  van  het  reglement  te  laten 
bewijzen. 

Art.  1637^.  Het  springt  in  het  oog,  dat  niet  ieder  voorschrift, 
hetwelk  men  in  een  reglement  gelieft  op  te  nemen,  verbindende 
kracht  kan  hebben,  zoo  slechts  het  reglement  beantwoordt  aan 
de  vereischten  in  het  voorgaand  artikel  gesteld.  Zelfs  met  goed- 
vinden des  arbeiders  zouden  bepalingen  kunnen  worden  opge- 
nomen, welke  bij  de  arbeidsovereenkomst  niet  mogen  worden 
bedongen.  Nu  zoude  men  kunnen  aanvoeren,  dat,  vermits  het 
ontwerp  gegrond  is  op  de  contractueele  natuur  van  het  regle- 
ment, dit  eerste  lid  als  overbodig  achterwege  zoude  kunnen 
blijven.  Men  bedenke  echter,  dat  het  ontwerp,  afkeerig  van 
leerstellige  voorschriften,  welker  beteekenis  slechts  voor  den 
rechtsgeleerde  duidelijk  kunnen  zijn,  niet  met  zoovele  woorden 
het  reglement  tot  een  deel  der  arbeidsovereenkomst  verklaart; 
dat  het  zich  bepaalt  tot  het  geven  van  eene  regeling,  waarin 
genoemde  opvatting  is  nedergelegd.  Daar  nu  voor  de  meesten 
het  reglement  de  beteekenis  zal  hebben  van  een  samenstel  van 
bepalingen,  naast  die  der  afzonderlijke  arbeidsovereenkomst 
staande,  is  de  ondergeteekende  van  meening,  dat  een  voorschrift, 
als  dat  van  het  eerste  lid,  nuttig  zal  kunnen  zijn.  Dat  geene 
reglementsbepaling  mag  strijden  tegen  wet  of  verordening,  tegen 
goede  zeden  of  openbare  orde,  zal  gereedelijk  worden  erkend. 

Tweede  lid.  Waar  het  reglement  grootendeels  gewijd  is  aan 
eene  uniforme  regeling  van  bestanddeelen  der  arbeidsovereen- 
komst, mag  de  gelegenheid  niet  ontbreken,  met  een  of  meerdere 
bepaalde  arbeiders  overeenkomsten  te  treffen,  bedingen  te  maken, 
welke  van  de  algemeen  geldende  bepalingen  afwijken. 

In  iedere  onderneming  kunnen  zich  gevallen  voordoen,  waarin 
eene  verplichte  gelijke  behandeling  van  allen  schadelijk  zoude 
werken,  feitelijk  ongelijkheid  zoude  ten  gevolge  hebben.  Met  het 
oog  hierop  wordt  het  laatste  lid  voorgesteld :  ter  wille  van  de 
rechtszekerheid  wordt  intusschen  bepaald,  dat  de  arbeidsovereen- 
komst, om  op  geldige  wijze  van  het  reglement  te  kunnen  afwij- 
ken, schriftelijk  moet  zijn   aangegaan. 

Art.  1637  r.  De  opvatting,  welke  de  wetgever  huldigt  omtrent 
het  rechtskarakter  van  het  reglement,  komt  voornamelijk  aan  het 
licht,  wanneer  de  vraag  beantwoord  moet  worden,  hoe  de  arbeider 


87 

zal  staan  tegenover  wijzigingen,  aangebracht  in  het  reglement, 
waaronder  hij  de  arbeidsovereenkomst  heeft  aangegaan,  of  wel 
tegenover  een  nieuw  reglement,  ingevoerd  door  den  werkgever 
die  bij  den  aanvang  der  dienstbetrekking  geen  reglement  in  zijn 
bedrijf  kende. 

Wanneer  men  zich  eenmaal,  gelijk  dit  ontwerp,  in  overeen- 
stemming met  het  ontwerp-DRUCKER,  op  het  standpunt  plaatst, 
dat  het  reglement,  aan  de  gestelde  eischen  beantwoordende,  eene 
contractueele  natuur  bezit,  schijnt  het  voorschrift,  dat  wijzigingen 
eerst  na  zekeren  tijd  in  werking  kunnen  treden,  een  pover  sur- 
rogaat voor  wat  eene  logische  uitwerking  der  eenmaal  aanvaarde 
opvatting  aangeeft.  Niet  alleen  voorts,  dat  hier  aan  het  stellen 
van  een  termijn  eene  belangrijke  mate  van  willekeur  kleeft,  doch 
er  kunnen  zich  gevallen  voordoen,  waarin  het  belang  eener 
spoedige  reglementswijziging  niet  kan  worden  ontkend.  Althans 
schijnt  het  geene  goede  politiek  de  mogelijkheid  eener  spoedige 
wijziging  eens  en  voor  altijd  af  te  snijden. 

Het  ontwerp  aanvaardt  de  consequentiën  zijner  leer  ten  volle: 
evenmin  als  in  de  afzonderlijke  overeenkomst  met  den  arbeider 
gesloten,  mag  de  werkgever  zonder  diens  goedvinden  wijziging 
brengen  in  het  reglement.  De  bepalingen  van  art.  1637/  gelden 
onder  alle  omstandigheden,  waarin  de  werkgever  zich  op  eenige 
reglementsbepaling  zoude  kunnen  beroepen.  Verklaart  nu  de 
arbeider  zich  met  het  gewijzigde,  of  casu  quo  met  het  nieuw 
ingevoerde  reglement  te  vereenigen,  het  reglement  zal  in  dien 
vorm  van  kracht  kunnen  zijn  zoodra  aan  de  voorschriften  van 
art.   1637/,   i°.  en  20.,  zal  zijn  voldaan. 

Kan  de  arbeider  zich  met  het  gewijzigde  of  het  nieuw  inge- 
voerde reglement  echter  niet  vereenigen,  dan  zal  hij  nimmer 
aan  de  bepalingen  ervan  onderworpen  zijn.  Het  behoeft  intus- 
schen  geene  nadere  verklaring,  dat  een  bedrijf,  waarin  zekere 
reglementsbepalingen,  anders  dan  krachtens  eigen  voorschrift, 
voor  sommige  arbeiders  niet,  voor  anderen  wèl  van  toepassing 
zouden  zijn,  alras  in  een  staat  van  hopelooze  anarchie  zou  gaan 
verkeeren ;  dat  zulk  een  bedrijf  aan  de  willekeur  der  arbeiders 
zoude  zijn  overgeleverd  en  in  onze  tijden  van  scherpe  concurrentie 
op  ieder  gebied,  onvermijdelijk  tot  ondergang  zoude  zijn  ge- 
doemd. Daarom  zal  de  arbeider,  die  zich  met  de  nieuwe  arbeids- 
voorwaarden niet  kan  vereenigen,  den  dienst  moeten  verlaten; 
waar  de  belangen  der  zaak  in  strijd  komen  met  die  des  arbeiders, 
zullen  de  laatstgenoemde  moeten  wijken.  De  weigering  des 
arbeiders  om  zich  met  het  nieuwe  of  het  gewijzigde  reglement 
te  vereenigen,  wordt  mitsdien  —  praesumptio  juris  et  de  jure  — 
aangemerkt  als  eene  opzegging  van  de  dienstbetrekking  tegen  den 
dag,  waarop  de  wijziging  der  arbeidsvoorwaarden  werkelijkheid  zal 
worden.  Het  woord  „uiterlijk"  heeft  de  strekking  om  duidelijk  te 
maken,  dat  de  arbeider  met  gebruikmaking  van  den  gewonen  opzeg- 
gingstermijn casu  quo  den  dienst  ook  vroeger  zal  kunnen  verlaten. 


Deze  regeling  zal  er  ongetwijfeld  toe  bijdragen  te  verhinderen, 
dat  de  werkgever  zonder  goede  gronden  de  arbeidsvoorwaarden 
wijzigt:  wetende,  dat  hij  de  kans  beloopt  door  zijne  verandering 
van  het  reglement  zijne  arbeiders  te  verliezen,  zal  hij  ook  niet 
licht  tot  deze  verandering  overgaan  zonder  in  verstandhouding 
met  hen  te  treden,  zonder  hun  gevoelen  daaromtrent  te  vernemen 
en  hunne  mogelijke  bezwaren  tegen  de  voorgenomen  wijziging 
uit  den  weg  te  ruimen  af  althans  aandachtig  te  overwegen.  Van 
deze  bepaling  verwacht  de  ondergeteekende  eene  opvoedende 
kracht,  welke  in  de  ondernemingen,  waar  reglementen  gebruikelijk 
zijn,  aan  de  goede  verhouding  tusschen  werkgever  en  personeel 
zal  ten  goede  komen. 

Tweede  lid.  Ware  het  raadzaam  te  bepalen,  dat  de  wijziging 
van  een  bestaand,  of  de  invoering  van  een  nieuw  reglement, 
eerst  na  geruimen  tijd  in  werking  mag  treden,  de  wetgever 
zoude  met  de  bepaling  van  het  eerste  lid  kunnen  volstaan.  De 
termijn  zoude  dan  aldus  gesteld  kunnen  worden,  dat  iedere 
redelijke  opzeggingstermijn  daarin  zoude  zijn  vervat.  Daar  het 
echter  niet  raadzaam  is  voorgekomen  zonder  goede  gronden  de 
vrijheid  van  ondernemers  in  dit  opzicht  aan  banden  te  leggen, 
moest  naar  een  middel  worden  omgezien  om  voor  de  belangen 
der  niet-meegaande  arbeiders  te  waken  in  het  geval  dat  de 
wijzigingen  spoedig  in  werking  moeten  treden.  Dit  middel, 
waardoor  de  arbeider,  die  binnen  den  tijd  van  den  opzeggings- 
termijn den  dienst  moet  verlaten,  dezelfde  schadeloosstelling 
erlangt  als  waarop  hij  recht  zoude  hebben,  indien  de  werkgever 
hem  zonder  gegronde,  vooraf  medegedeelde  redenen,  ontsloeg, 
schijnt  den  ondergeteekende  tevens  eene  aanleiding  voor  den 
werkgever  om  slechts  in  gevallen  van  ernstig  aanbelang  de 
inwerkingtreding  van  wijzigingen  op  een  korten  termijn  te 
bepalen. 

Art.  1637^.  Boeten.  Sommigen  zouden  de  boeten  bij  de 
wet  geheel  willen  verbieden.  Zoo  ver  te  gaan  schijnt  niet  wen- 
schelijk.  Wel  is  in  de  Enquête  gebleken,  dat  de  aanwending  van 
boeten  in  vele  bedrijven  vermindert,  en  hebben  verscheidene 
werkgevers  medegedeeld,  dat  zij  zich  zonder  boetestelsel  zeer 
goed  weten  te  redden.  Doch  daartegenover  staat,  dat  tal  van 
ondernemers  hebben  verklaard  prijs  te  stellen  op  behoud  van  de 
mogelijkheid,  boeten  toe  te  passen  of  althans  daarmede  te  dreigen. 
Men  acht  de  boete  het  meest  geschikte  middel  tot  handhaving 
der  noodzakelijke  orde,  tot  verzekering  van  de  nakoming  van 
hygiënische  en  andere  voorschriften,  vaak  ten  behoeve  van  de 
arbeiders  gegeven,  tot  waarschuwing  van  den  arbeider  tegen 
handelingen,  die  den  werkgever  aanzienlijke  schaden  zouden  be- 
rokkenen, terwijl  deze  toch  vergoeding  te  dier  zake  niet  zou 
willen    vragen    of   wegens    het    hooge    bedrag    niet  zou  kunnen 


89 

verkrijgen.  Men  meent,  dat  het  belang  van  den  arbeider  zelf 
meebrengt,  het  boetestelsel  te  handhaven,  omdat  hij,  bij  gebreke 
daarvan,  veel  eerder  zal  worden  ontslagen  of  geschorst  i). 

Wenscht  men  op  deze  gronden  de  mogelijkheid  van  het  boete- 
beding te  laten  bestaan,  het  is  noodig,  evenals  in  vele  andere 
landen  is  geschied,  misbruiken  door  dwingende  wetsbepalingen 
te  keeren.  Dat  ook  in  Nederland  dergelijke  misbruiken  voor- 
komen, heeft  de  Enquête  duidelijk  geleerd.  Boeten  worden  soms 
opgelegd,  zonder  dat  de  verboden  handelingen  nauwkeurig  zijn 
omschreven  of  het  bedrag  der  boete  is  bepaald,  althans  zonder 
dat  een  en  ander  den  arbeider  vooraf  behoorlijk  is  medegedeeld. 
Ook  in  Nederland  zijn  de  verschijnselen  waargenomen,  die  de 
Belgische  Commissie,  hierboven  op  bladz.  3  genoemd,  samen- 
vatte als  „les  abus  les  plus  criants",  en  die  ze  nader  aldus 
omschreef:  „Ie  taux  des  amendes  est  parfois  excessif ;  les  peines 
sont  multipliées  pour  des  motifs  futiles;  1'application  journalière 
en  est  faite  par  les  agents  inférieurs  du  patron,  et  la  destination 
que  recoivent  les  retenues  sur  Ie  salaire,  n'est  pas  toujours  de 
nature  a  dissiper  tout  soupcon  d'intérêt  personnel  a  1'égard  de 
celui  qui  les  inflige"  2). 

Niet  alle  misbruiken  zijn  te  voorkomen  door  wettelijke  bepa- 
lingen, zeker  niet  door  bepalingen  vallende  binnen  het  kader 
van  dit  Ontwerp.  Toch  kan  belangrijke  verbetering  worden  ver-^ 
kregen.  Het  Ontwerp  beperkt  den  inhoud  van  het  geoorloofde 
boetebeding  vooral  in  tweeërlei  opzicht.  Tal  van  buitenland- 
sche  wetten  bevatten  voorschriften  daaromtrent  (Duitsche  Ge- 
*werbeordnung,  §  134^;  Zwitsersche  Bondswet  van  23  Maart  1877, 
art.  76  Belgische  wet  van  15  Juni  1896,  art.  24)  3);  de  meeste 
bepalen,  dat  die  opbrengst  moet  besteed  worden  in  het  belang 
van  den  arbeider. 

Navolging  van  dergelijke  bepaling  kwam  intusschen  niet  ge- 
wenscht  voor;  indien  de  boete  langs  eenen  omweg  ten  goede 
komt  aan  den  overtreder  van  het  verbod,  waarop  boete  gesteld 
is,  bestaat  de  vrees  dat  de  boete  niet  zal  uitwerken  hetgeen 
daarmee   bedoeld  wordt.    Zeker  zullen  de  overtredingen  van  het 


1)  Zie  o.  a.  Verslag  van  de  ie  Afd.  der  Staatscomm.  v.  Arbeidsenquête,  Tram- 
wegen bladz.  20,  Spooorwegen  bladz.  73  ;  verder  Verhooren  Gelderland  1525,  1724, 
4012;  Groninger  Veenkoloniën  249;  3987  vlg.  —  Verg.  ook  een  merkwaardig  getui- 
genis van  den  Zwitserschen  fabrieks-inspecteur  dr.  Schuler,  in  Berichte,  1894/95, 
bladz.  51.  Zie  voorts  Trtjyen,  t.  a.  p.,  bladz.  91  en  vlg.;  van  Beresteijn,  t.  a.  p., 
Taladz.   103  en  volg. 

2)  Verslag  der  Belg.  Commissie,  bl.  373.  Op  de  ervaring,  ten  onzent  bij  de  eerste 
Arbeidsenquête  opgedaan,  wees  reeds  het  Voorloopig  Verslag  der  2e  Kamer  over  het 
Ontw.  Truckwet,  op  art.  6.  Wat  de  latere  Enquête  der  Staatscommissie  betreft  zie 
men,  als  één  voorbeeld  uit  vele,  het  Verslag  Tramwegen,  bl.  19  vlg.  —  De  Vereeni- 
ging  tot  bevordering  van  Fabrieks-  en  Handwerksnijverheid  in  Nederland  behandelde  het 
vraagstuk  der  boeten  in  hare  algemeene  vergadering  van  Juni  1898  (Verslag,  bl.  84 — 96.) 

3)  Evenzoo  de  ontwerpen,  die  eenige  jaren  geleden  bij  de  wetgevende  macht  in 
Frankrijk  aanhangig  waren.  Zie  daarover  o.  a.  Daixoz,  Supplément  au  Repertoire, 
op  het  woord  Travail  nrs.   103  vlg. 


go 

verbod  in  dat  geval  talrijker  zijn  dan  indien  de  boete  voor  goed 
verloren  geld  zal  blijken. 

Veelal  ook  heeft  de  overtreding  van  het  verbod,  of  de  niet- 
nakoming  van  het  gebod,  in  het  reglement  of  bij  de  arbeids- 
overeenkomst voorgeschreven,  schade  voor  den  werkgever  ten 
gevolge.  In  vele  gevallen  kan  die  schade  eene  zeer  geringe  zijn. 
Maar  ook  zal  het  niet  zelden  voorkomen,  dat  het  bedrag  der 
schade  door  de  overtreding  veroorzaakt,  veel  aanzienlijker  is  dan 
de  boete,  welke  de  arbeider  door  zijne  overtreding  beloopt.  Het 
gezamenlijk  bedrag  der  boeten,  welke  zijn  of  zullen  worden 
betaald  voor  overtredingen,  welke  geen  of  een  zeer  gering  gel- 
delijk nadeel  aanbrengen,  zal  in  zulke  gevallen  den  werkgever 
geheel  of  gedeeltelijk  schadeloos  kunnen  stellen.  Aldus  is  de 
boete  niet  alleen  eene  straf,  doch  ligt  daarin  tevens  een  schade- 
vergoeding opgesloten,  welke  anders  den  werkgever  langs  dien 
weg  niet  zoude  kunnen  bereiken. 

Daarenboven  zoude  een  voorschrift,  dat  de  opbrengst  der  boe- 
ten zal  moeten  worden  aangewend  in  het  belang  van  den 
arbeider,  in  zijne  toepassing  in  het  onzekere  blijven,  indien  niet 
tevens  bij  de  wet  omtrent  de  controle  daarover  eene  regeling 
werd  getroffen.  Een  doelmatig  toezicht  zal  evenwel  onmogelijk 
binnen  de  grenzen  van  het  privaatrecht  kunnen  worden  gehouden 
en  kan  dus,  ware  de  maatregel  op  zich  zelf  al  wenschelijk,  niet 
in  dit  Ontwerp  worden  opgenomen. 

Hetgeen  echter  wel  noodzakelijk  is,  is  eene  bepaling  om  te 
voorkomen,  dat  de  boete  tot  voordeel  strekke  aan  den  onderge- 
schikte —  om  eiken  twijfel  omtrent  de  verhouding  van  dien 
persoon  tot  den  werkgever  en  de  arbeiders  op  te  heffen  is  de 
uitdrukking  „een  derde"  gebezigd  — ,  die  de  bevoegdheid  heeft 
de  boeten  op  te  leggen. 

Het  Ontwerp  gaat  uit  van  het  denkbeeld,  dat  boeten  vastge- 
steld kunnen  worden,  hetzij  bij  de  overeenkomst,  welke  dan 
schriftelijk  behoort  te  worden  aangegaan,  hetzij  bij  reglement. 
Niets  toch  maakt  de  boetetoepassing  hatelijker  dan  onzekerheid 
omtrent  het  recht  des  werkgevers  om  de  boete  op  te  leggen. 
In  de  schriftelijke  overeenkomst  en  het  reglement  hebben  de 
arbeiders  een  stuk  dat  geen  twijfel  laat. 

Zal  de  schriftelijke  vaststelling  der  boete  in  reglement  of 
overeenkomst  mede  tegen  misbruik  van  moeilijk  te  verdedigen 
boetebedingen  kunnen  waken,  de  beste  en  meest  afdoende 
waarborg  tegen  misbruik  is  zeker  wel  eene  wettelijke  beperking 
ten  aanzien  van  het  bedrag  der  boete.  Daarom  bevat  in  de 
tweede  plaats  het  Ontwerp  dergelijke  beperking  waarbij  de  bui- 
tenlandsche  wetten  tot  voorbeeld  strekten  (verg.,  behalve  de 
hierboven  aangehaalde,  de  Engelsche  Truck  Act  van  1896,  art.  1). 
Eene  onderscheiding  tusschen  meer  en  minder  ernstige  feiten, 
gelijk  in  de  Duitsche  Gewerbeord?iung  voorkomt,  heeft  weinig 
practisch  nut  en  is  daarom  niet  opgenomen. 


9i 

Met  betrekking  tot  de  arbeiders,  wier  loon  bij  het  kwartaal 
of  bij  langere  tijdruimte  is  vastgesteld,  kan  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  bij  reglement  eene  hoogere  boete  worden  bedon- 
gen. Misbruik  is  hier  niet  te  vreezen  en  zeer  hooge  boetebedin- 
gen —  men  denke  bijv.  aan  directeuren  van  spoorwegmaatschap- 
pijen —  kunnen  dikwerf  wenschelijk  zijn. 

Art.  1637/.  Het  doel  der  boete  is  handhaving  der  orde  en 
verzekering,  althans  bevordering,  van  de  nakoming  der  verplich- 
tingen, den  arbeider  bij  reglement  of  overeenkomst  opgelegd. 
Is  het  echter  eenerzijds  gewenscht,  ten  einde  tegen  misbruiken 
te  waken,  de  boete  te  begrenzen,  aan  den  anderen  kant  dient 
het  recht  op  schadevergoeding,  hetwelk  den  werkgever  krachtens 
het  algemeen  recht  toekomt,  ongeschonden  te  blijven.  Vandaar 
dat  de  boete  de  schadevergoeding  niet  uitput.  Het  is  dus  van 
belang  te  constateeren  door  eene  uitdrukkelijke  bepaling,  dat, 
indien  ter  zake  van  eene  moedwillige  veronachtzaming  van  eenen 
den  arbeider  opgelegden  plicht  de  boete  is  geheven,  de  werk- 
gever desniettemin  bevoegd  blijft  schadevergoeding  te  vorderen. 

Art.  1637  u.  Dat  het  doel,  hetwelk  met  de  artikelen  dezer 
afdeeling  wordt  beoogd,  ten  eenen  male  zoude  worden  gemist, 
indien  het  belanghebbenden  vrijstond  van  de  gestelde  voorschriften 
af  te  wijken,  schijnt  geen  betoog  te  behoeven. 

Vierde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  werkgevers. 

De  werkgever  is  niet  alleen  gehouden  tot  uitbetaling  van  het 
loon;-  krachtens  de  arbeidsovereenkomst  rusten  op  hem  nog  tal 
van  andere  verplichtingen.  Eene  beslissing  als  die  van  een 
onzer  rechtscolleges  1),  „dat  de  eenige  praestatie,  waartoe  de 
huurder  van  diensten  gehouden  is,  bestaat  in  de  uitbetaling  van 
het  overeengekomen  loon"  —  eene  uitspraak,  die,  met  het  oog 
op  art.  1375  B.  W.  2).  reeds  onder  het  geldende  recht  moeilijk 
te  verdedigen  is  —  behoort  voor  het  vervolg  te  worden  voor- 
komen. Met  dat  doel,  en  ook  om  den  regel  van  het  algemeene 
recht  onder  de  aandacht  te  brengen  van  de  belanghebbenden, 
die  van  de  wetboeken  weinig  meer  dan  dezen  titel  bestudeeren, 
is  art.   16387e;  opgenomen. 

In  hoever  behooren  daarnaast  nog  bijzondere  verplichtingen 
des  werkgevers  in  de  wet  te  worden  genoemd?  In  buitenland- 
sche   wetten    ziet   men    hier  en  daar  verschillende  verplichtingen 


1)  Rb.  Rotterdam   17  December   1887,    W.  v.  h.  R.  nr.  5546,  P.  v.J.  1888,  nr.  82. 

2)  Op  de  groote  beteekenis,  die  dergelijke  bepaling  kan  hebben  voor  de  ontwik- 
keling van  het  recht  der  arbeidsovereenkomst,  wees,  naar  aanleiding  van  een  overeen- 
komstig artikel  in  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek:  Sohm,  iïber  den  Entwurf  eines 
burg.   G.  B.  fiir  das  Deutsche  Reich,  Berlin   1896,  bl.   21. 


92 

uitdrukkelijk  vermeld;  somtijds,  bijv.  in  de  Duitsche  Gesinde- 
ordnungen,  vindt  men  zelfs  eene  zeer  uitvoerige  lijst.  Niet  alles 
wat  daar  is  verordend,  kan  geschikt  geacht  worden  voor  over- 
neming in  dit  Ontwerp.  Voorschriften,  die  alleen  door  politie- 
toezicht zijn  te  handhaven,  kunnen  hier  moeilijk  plaats  vinden. 
Andere  bepalingen  zijn  van  te  specialen  aard  om  in  eene  alge- 
meene  wet  te  worden   opgenomen  i). 

Art.  1638.  Het  ontwerp  van  1901  noemde,  naast  de  ver- 
plichting des  werkgevers  om  den  arbeider  het  verdiende  loon 
te  voldoen,  de  verplichting  „om  den  arbeider  eene  voldoende 
mate  van  den  bij  de  overeenkomst  bedongen  arbeid  te  ver- 
schaffen."   Deze  bepaling  komt  in  dit  ontwerp  niet  voor. 

In  de  eerste  plaats  meent  de  ondergeteekende  er  de  aandacht 
op  te  moeten  vestigen,  dat  de  verplichting  om  voldoenden  arbeid 
te  verschaffen  niet  als  bestanddeel  der  arbeidsovereenkomst  kan 
worden  beschouwd,  gelijk  die  om  het  loon  op  den  bepaalden 
tijd  te  voldoen.  Ware  het  noodzakelijk  deze  verplichting  wettelijk 
vast  te  stellen,  zij  zoude  dus  onafhankelijk  van  de  gesloten 
arbeidsovereenkomst  moeten  worden  bepaald,  te  meer  daar  de 
grond,  welke  in  de  Memorie  van  Toelichting  behoorende  bij  het 
ontwerp  van  1901  wordt  aangevoerd,  het  publiekrechtelijk  karak- 
ter dezer  verplichting  sterk  doet  uitkomen. 

Doch  ook  zonder  uitdrukkelijke  wetsbepaling  is  niet  te  vreezen, 
dat  de  werkgever  den  arbeider  lichtelijk  zonder  voldoende  mate 
van  arbeid  zal  laten.  Zoo  de  practijk  al  zulke  gevallen  kan  aan- 
wijzen, dan  moet  toch  worden  erkend,  dat  de  werkgever  in  strijd 
handelt  met  art.  1638  w;  een  werkgever,  die  zijnen  arbeider,  voor 
wien  gestadige  oefening  in  het  vak,  waarmede  hij  zijn  dagelijksch 
brood  moet  verdienen,  noodzakelijk  is,  desniettemin  ander  werk 
laat  verrichten,  zal  geen  rechter  een  „goed  werkgever"  noemen, 
evenmin  als  den  werkgever,  die  den  stukwerker  opzettelijk  min- 
der laat  bearbeiden,  dan  deze   rederlij  ker  wij  ze  kan  afleveren. 

Ook  de  bevoegdheid  des  arbeiders  om  den  dienst  op  te  zeggen 
mag  hier  niet  uit  het  oog  worden  verloren. 

De  inhoud  der  verplichting,  thans  in  art.  1638  gesteld,  wordt 
nader  in  de  volgende  artikelen  uitgewerkt. 

Art.  16380.  Ten  einde  twijfel  te  voorkomen,  vooral  voor  het 
geval  dat  de  dienstbetrekking  vóór  het  overeengekomen  tijdstip 
eindigt  2),  behoort  in  de  wet  als  algemeene  regel  te  worden  gesteld, 
dat  het  loon  is  verschuldigd  van  dag  tot  dag,  sedert  den  aanvang 


1)  Zie  ook  het  slot  der  toelichting  van  deze  afdeeling,  blz.   52. 

2)  Onduidelijk  is  in  dit  opzicht  Diephuis,  t.  a.  p.,  XII,  352.  Eene  juiste  beslissing 
gaf  de  kantonrechter  te  Schoonhoven  bij  vonnis  van  3  Juni  1879,  W.  v.  h.  R.  nr. 
4561.  —  In  Engeland  wordt  veelal  aangenomen,  dat  het  loon  eerst  verschuldigd  wordt, 
wanneer  de  betalingstermijn  verschijnt  (Gibbons  and  Uttley,  Labozir  Contracts,  4th 
editon,  London   1892,  bl.    137  en  vlg.) 


93 

van  den  arbeid  tot  aan  het  einde  der  dienstbetrekking,  afgezien 
van  de  vraag,  op  welken  dag,  volgens  de  art.  1638/,  vlgg., 
betaling  van  het  loon  moet  plaats  hebben. 

Art.  1638  £.  Dit  artikel  bevat  eene  uitzondering  op  art.  1638  a, 
welke  uitzondering  op  hare  beurt  door  de  artt.  1638  c  en  16380? 
wordt  beperkt. 

Evenals  bij  andere  wederkeerige  overeenkomsten  —  zie  bijv. 
art.  1589  B.  W.,  en  verder  mr.  C.  ASSER,  Handleiding,  III, 
bladz.  1 1 4  vlg.  —  moet  ook  bij  de  arbeidsovereenkomst  worden 
aangenomen,  dat,  indien  de  overeengekomen  praestatie  achter- 
wege blijft,  de  tegenpraestatie  vervalt.  De  arbeider,  die  gedu- 
rende zekeren  tijd  den  bedongen  arbeid  niet  verricht,  verlieze 
voor  dien  tijd  de  aanspraak  op  loon.  Wellicht  zou  ook  zonder 
uitdrukkelijke  bepaling  aldus  worden  geoordeeld  1).  Doch  een 
opzettelijk  voorschrift  schijnt  wenschelijk,  ook  om  de  bepalingen 
van  artt.    1638  c  en   1638^  daaraan  te  kunnen  vastknoopen. 

Den  bedongen  arbeid.  Bepaalt  de  overeenkomst  of  het  regle- 
ment, dat  gedurende  zekeren  tijd  geen  arbeid  zal  verricht  wor- 
den —  men  denke  aan  de  Zon-  en  algemeen  erkende  Christelijke 
feestdagen,  waarop  de  arbeid  stilstaat  2),  of  aan  de  vacantie, 
die  bijv.  aan  een  gouverneur  bij  de  overeenkomst  is  toege- 
staan —  dan  heeft  te  dier  zake  natuurlijk  geene  korting  op  het 
loon  plaats. 

Art.  1638^.  Wat  tegenwoordig  rechtens  is,  indien  de  arbeider 
door  ziekte  of  dergelijke  buiten  zijn  schuld  liggende  redenen 
gedurende  betrekkelijk  korten  tijd  verhinderd  wordt  den  bedon- 
gen arbeid  te  verrichten,  is  —  behoudens  de  regeling  voor 
schippers,  scheepsofficieren  en  scheepsgezellen,  in  ons  Wetboek 
van  Koophandel  voorkomende  —  geheel  onzeker;  men  zie  de 
weinig  bevredigende  uiteenzetting  bij  Diephuis,  t.  a.  p.,  XII, 
bladz.  337. 

De  practijk  is  zeer  verschillend.  Terwijl  bij  menige  categorie 
van  arbeiders  het  loon  pleegt  door  te  loopen,  wordt  in  de  nijver- 
heid niet  zelden  voor  iederen  verzuimden  dag,  ja  voor  ieder 
verzuimd  uur,  gekort  3). 


1)  Zoo  is  o.  a.  geschied  door  het  Fransche  Hof  van  Cassatie  bij  arrest  van  13  Jan. 
1892,  (Dalloz,  1892,  I.  bl.  157)  en  door  het  Hof  van  Lyon  bij  arrest  van  16  Maart 
1894  (Dalloz,  1894,  II,  bl.  312). 

2)  De  rechtspraak  der  Duitsche  Gewerbegerichte  laat  de  beslissing  in  dezen  af  han- 
gen van  de  bijzondere  omstandigheden  van  ieder  geval.  Zie  Soziale  praxis  4,  498 ;  5, 
630.  —   Gewerbegericht  2,  57.  —  Unger,  t.  a.  p.,  nrs.   24 — 26,   142. 

3)  Zie  onder  de  vele  getuigenissen,  in  de  Arbeidsenquête  afgelegd,  bijv.  ie  Afd. 
's  Gravenhage,  Vr.   1919;  3e  Afd.  Amsterdam,  Vr.  3299,  4286;  3e  Afd.  Leiden,  Vr. 

745>  3644,  4o69>  473°  yjg- 

Uitvoerige  en  belangrijke  mededeelingen  vindt  men  ook  in  de  Verslagen  van  de 
Inspecteurs  van  den  Arbeid,  bijv.  Verslag  over  1894  (V),  bl.  130  vlg.,  212  vlg., 
339  ylg-;  over  I^95/96,  bl.  51,  126,  291,  enz. 


94 

Ons  oud-vaderlandsch  recht  besliste  de  vraag  reeds  in  een 
voor  den  arbeider  gunstigen  zin.  Evenzoo  de  meeste  Fransche 
schrijvers.  In  verschillende  nieuwere  wetboeken  en  wetten 
heeft  de  meer  humane  oplossing  een  scherper  belijnden  vorm 
aangenomen  (Zwitsersch  Verbintenissenrecht,  art.  341  ;  Alg. 
Duitsch  Handelswetboek,  art.  60,  herzien  wetboek  van  1897, 
§  63;  Duitsche  Gewerbeordnung,  §  833^;  Duitsch  Burgerlijk 
Wetboek,  §  616).  Merkwaardig  zijn  in  onze  eigen  wetgeving 
de  artt.  423  vlg.  en  386  W.  v.  K.  Het  Ontwerp  sluit  zich 
hierbij  aan.  Er  bestaat  alleszins  reden,  de  verplichting,  onder 
de  hier  omschreven  voorwaarden  met  uitbetaling  van  het  loon 
voort  te  gaan,  welke  algemeen  als  eene  zedelijke  verplichting 
wordt  erkend,  als  regel  tot  rechtsplicht  verheffen.  De  billijkheid 
der  voorgedragen  regeling  springt  zoozeer  in  het  oog,  dat  de 
ondergeteekende  niet  heeft  geaarzeld  de  bevoegdheid  om  bij 
schriftelijke  overeenkomst  van  de  bepalingen  van  het  artikel  af 
te  wijken,  welke  in  het  Ontwerp-DRUCKER  en  in  het  Regee- 
ringsontwerp  van  1901  voorkomt,  door  eene  bepaling  van  dwin- 
gend recht  te  vervangen.  Daar  intusschen  het  artikel  eene  bepaling 
bevat,  namelijk  die  betreffende  de  vermindering  van  het  loon, 
van  welke  ook  op  eene  voor  den  arbeider  voordeelige  wijze  kan 
worden  afgeweken,  moesten  in  de  gebezigde  uitdrukking  de 
woorden   „ten  nadeele  van  den  arbeider"  eene  plaats  vinden. 

Bij  de  nadere  regeling  is  in  den  geest  der  aangehaalde  buiten- 
landsche  wetten  gehandeld. 

Alle  omstandigheden,  die  met  ziekte  op  ééne  lijn  behooren 
te  worden  gesteld,  op  te  noemen,  is  niet  raadzaam  en  trouwens 
ondoenlijk.  De  bepaling  zal  intusschen  niet  van  toepassing  zijn, 
indien  de  vervulling  van  eene  door  wet  of  overheid  opgelegde 
verplichting  in  des  arbeiders  vrijen  tijd  kan  geschieden,  gelijk  in 
de  meeste  gevallen  de  uitoefening  van  stembevoegdheid,  ver- 
plichting tot  aangifte  bij  den  burgerlijken  stand  enz.,  of  van 
overheidswege  wordt  vergoed,  gelijk  de  militaire  dienst  of  ver- 
schijning voor  den  rechter  als  getuige;  in  die  gevallen  schijnt 
voor  aanspraak  op  loon  geene  genoegzame  reden  te  zijn.  De 
bepaling  van  dit  artikel,  in  het  belang  van  den  arbeider  geschreven, 
mag  niet  zoover  worden  uitgebreid,  dat  zij  tot  misbruiken  aan- 
leiding geven  kan. 

Volgens  het  Ontwerp-DRUCKER  (art.  20)  zal  de  bepaling  alleen 
dan  gelden,  wanneer  de  arbeider  „gedurende  betrekkelijk  korten 
tijd"  verhinderd  is  geweest  den  arbeid  te  verrichten. 

Deze  uitdrukking,  welke  geen  vasten  maatstaf  bevat,  schijnt 
in  de  wet  minder  op  hare  plaats.  Men  verlieze  bovendien  niet 
uit  het  oog.  dat  de  werkgever,  ingeval  de  verhindering  een 
zóó  langen  duur  erlangt,  dat  de  instandhouding  der  dienstbe- 
trekking redelijkerwijze  niet  van  hem  kan  worden  gevergd,  deze 
met  inachtneming  der  wettelijke  bepalingen  zal  kunnen  doen 
eindigen. 


95 

Veel  besproken  is  ook  o.  a.  nog  bij  de  herziening"  van  het 
Duitsche  Handelswetboek,  de  vraag,  hoe  te  beslissen  ingeval 
de  arbeider  wegens  zijne  ziekte  eene  toelage  geniet  uit  een  fonds. 

De  uitkeering,  welke  den  arbeider  uit  een  fonds  of  krachtens 
eene  verzekering  mocht  toevallen,  op  het  loon  te  korten  in  alle 
gevallen,  ook  indien  de  arbeider  uitsluitend  door  eigen  bijdragen 
de  aanspraak  op  uitkeering  verwierf,  ware  onbillijk. 

Dat  de  arbeider,  die  èn  het  loon  en  de  uitkeering  geniet,  te 
veel  zou  ontvangen,  behoeft  men  niet  té  vreezen  i);  juist  in  tijden 
van  ziekte  zijn  de  behoeften  van  het  gezin  grooter. 

Indien  echter  de  werkgever,  door  bij  te  dragen  tot  de  stor- 
tingen voor  het  ziekenfonds  of  tot  de  premiën  der  verzekering, 
medewerkt  tot  de  zorg  voor  het  lot  des  arbeiders  in  geval  van 
ziekte,  is  korting  op  het  loon  rationeel  te  achten.  Deze  korting 
alleen  dan  te  doen  intreden,  indien  de  werkgever  de  helft  of 
meer  der  stortingen  of  premiën  voor  zijne  rekening  nam  2), 
is  niet  wenschelijk,  omdat  daardoor  de  werkgever  allicht  van 
het  bijdragen  van  zeer  wenschelijke  doch  kleinere  gedeelten 
zoude  worden  afgehouden. 

De  billijkheid  vordert,  dat  wat  den  arbeider  met  tijdloon  wordt 
toegekend,  ook  den  arbeider  met  op  andere  wijze  vastgesteld 
loon  niet  wordt  onthouden.  Het  tweede  lid  strekt  om  in  dit  geval 
te  voorzien.  Waarom  deze  gelijkstelling  eerst  toepassing  mag 
vinden,  indien  laatstbedoelde  arbeider  „gedurende  de  laatst  ver- 
loopen  drie  maanden  onafgebroken  bij  denzejfden  werkgever  in 
dienst  is  geweest"  (art.  20  ontwerp-DRUCKER ;  art.  1638  c  ontwerp 
van  1901)  is  den  ondergeteekende  niet  kunnen  blijken:  dit  ver- 
eischte  is  mitsdien  in  het  ontwerp  niet  overgenomen. 

Te  dezer  plaatse  worde  er  tevens  op  gewezen,  dat  er  geene 
gegronde  aanleiding  bestaat  eene  verschillende  regeling  vast  te 
stellen  voor  de  twee  gevallen,  bedoeld  bij  de  artikelen  1638  c 
en  1638*/;  de  ondergeteekende  heeft  daarom  gemeend  de  betrek- 
kelijke artikelen  der  vorige  ontwerpen  in  dien  zin  te  moeten 
wijzigen,  dat  de  regeling,  welke  voor  het  tweede  geval  was 
ontworpen,  thans  bij  artikel  1638  £  wordt  voorgesteld,  terwijl  bij 
artikel  1638^  deze  bepalingen  van  toepassing  worden  verklaard. 

In  overeenstemming  met  de  genoemde  wetgevingen  beschouwt 
het  Ontwerp  hetgeen  den  arbeider  in  deze  gevallen  toekomt  als 
loon,  niet  als  schadevergoeding.  Daardoor  wordt  de  toevoeging  van 
het  derde  lid  noodig  om  te  voorkomen,  dat  de  arbeider  zonder 
reden  zou  worden  verrijkt  3).  Intusschen  behoort  de  uitdrukking 


1)  Staatscommissie  van  Arbeidsenquête.  Verslag  3e  afd.  Zaankant  bl.  24,  25.  — 
Verhooren  Amsterdam  5251  vlg. 

2)  Verg.  ontw.-DRUCKER,  art.   20. 

3)  Dit  onderwerp  werd  uitvoerig  besproken  bij  de  behandeling  in  den  Rijksdag 
van  §  318  van  het  ontwerp  (thans  §  324  Burg.  Wetb.)  v.  h.  Burg.  Wetb.  v.  h. 
Duitsche  Rijk  (vergadering  20  Juni  1896,  Stenogr.  Berichte  over  de  2e  en  3e  lezing, 
bl.  57  vlg.) 


96 

„en  van  datgene  wat  hij  in  denzelfden  tijd  elders  heeft  verdiend 
of  moedwillig  heeft  nagelaten  te  verdienen"  (art.  21  ontwerp- 
DRUCKER;  art.  1638^,  Regeerings-ontwerp  1901)  te  vervallen. 
Het  eerste  geval  betreft  eene  tijdelijke  dienstneming,  terwijl  de 
eigenlijke  dienstbetrekking  voortduurt.  Niet  alleen  dat  de  bestaan- 
baarheid van  zulk  eene  overeenkomst,  wanneer  zij  niet  op  eene 
bepaalde  afspraak  met  den  oorspronkelijken  werkgever  steunt, 
aan  gegronden  twijfel  onderhevig  moet  worden  geacht,  maar  het 
is  duidelijk,  dat  wanneer  de  arbeider  recht  heeft  op  loon,  hij  niet 
licht  elders  zal  gaan  arbeiden  om  het  door  dien  arbeid  verdiende 
loon  feitelijk  aan  zijn  oorspronkelijken  werkgever  af  te  dragen. 
Wat  de  slotwoorden  betreft,  uit  den  aard  der  zaak  zal  het  zóó 
moeilijk  zijn  uit  te  maken,  of  inderdaad  moedwil  bestaat,  dan 
wel,  of  de  arbeider  goede  gronden  had  om  de  bedoelde  ver- 
diensten te  weigeren,  dat  de  toepasselijkheid  van  dit  geval  wel 
als  denkbeeldig  ter  zijde  kan  worden  gesteld. 

Art.  1638^.  Dit  artikel  bevat  eene  tweede  beperking  van 
het  voorschrift  van  art.  1638$;  het  tijdloon  loopt  door,  indien 
de  arbeider  bereid  is,  den  bedongen  arbeid  te  verrichten,  doch 
de  werkgever  daarvan  geen  gebruik  maakt.  Niet  twijfelachtig 
is  het,  dat  aldus  moet  beslist  worden,  indien  het  niet-gebruik- 
maken  den  werkgever  als  schuld  kan  worden  geweten.  Maar 
het  is  billijk,  hetzelfde  aan  te  nemen  voor  het  geval  dat  de 
werkgever  door  toevallige  omstandigheden,  hem  persoonlijk 
betreffende,  van  de  diensten  geen  gebruik  maakt.  Men  denke 
bijvoorbeeld  aan  een  dienstbode  of  bediende,  die  geen  arbeid 
heeft  te  verrichten,  omdat  zijn  meester  ziek  of  op  reis  is,  of  aan 
den  werkman  in  een  bedrijf,  dat  door  den  ondernemer  wordt 
gestaakt,  terwijl  de  dienstbetrekking  nog  niet  is  geëindigd.  In 
verschillende  wetgevingen  vindt  men  eene  opzettelijke  bepaling 
in  dezen  geest  1),  o.  a.  Saksisch  Burgerlijk  Wetboek,  §  1239 
(zie  ook  §§  870  en  1235);  Burgerlijk  Wetboek  van  het  Duitsche 
Rijk,  §  615.  Evenzoo  ons  Ontwerp  van  1820,  art.  2651,  alwaar 
alleen  de  uitdrukking  „gedane  diensten"  te  eng  is.  De  uitdrukking 
„hetzij  door  eigen  schuld  of  zelfs  tengevolge  van  hem  persoonlijk 
betreffende  toevallige  verhindering",  welke  in  art.  21  Ontwerp- 
DRUCKER  en  in  art.  1638^  van  het  Regeeringsontwerp  van 
1901  voorkomt,  schijnt  den  ondergeteekende  onnoodig  toe. 

Overeenkomstig  hetgeen  bij  de  toelichting  van  het  vorige 
artikel  is  gezegd,  is  de  regeling,  welke  daarbij  voor  den  arbeider, 
wiens  loon  niet  naar  tijdruimte  is  vastgesteld,  werd  getroffen, 
voor  het  geval,  waarin  dit  artikel  voorziet,  van  toepassing  verklaard. 


1)  Ook  naar  Pandektenrecht  werd  aldus  beslist:  zie  Windscheid,  Pandekten. 
§  401  nt.  7,  en  de  daar  aangehaalden ;  bovendien  Hachmeister,  iïber  Gefahrtragung 
bei  Arbeitsmiethe,  Cassel  1887.  —  Arrest  Reichsgericht  van  7  Dec.  1880  {Entschei- 
dungen  in   Civilsachen,  III  nr.   51.) 


97 

Art.  1638  e.  Hier  en  daar  wordt,  in  verschillende  vormen, 
bij  de  arbeidsovereenkomst  bedongen,  dat  den  arbeider  een  aan- 
deel in  de  winst  der  onderneming  zal  toekomen.  Voor  dat  geval 
ontstaan  twee  rechtsvragen,  waarop  in  de  wet  het  antwoord 
behoort  te  worden  gevonden. 

Vooreerst  de  vraag,  of  de  overeenkomst  niettemin  als  arbeids- 
overeenkomst is  te  beschouwen,  dan  of  zij  door  het  genoemde 
beding  het  karakter  aanneemt  van  een  maatschaps-  of  vennoot- 
schapscontract. In  overeenstemming  met  eene  uitspraak  van  den 
Hoogen  Raad  van  9  Mei  1881,  W.  v.  h.  R.  4644,  beslist  het 
Ontwerp,  dat  het  bedoelde  beding  vereenigbaar  is  met  het  begrip 
van  arbeidsovereenkomst.  Door  de  redactie  van  het  artikel  wordt 
tevens  uitgemaakt,  dat  het  aandeel  in  de  winst,  hetwelk  den 
arbeider  is  toegezegd,  als  deel  van  het  loon  moet  worden  aan- 
gemerkt, hetgeen  van  belang  is  o.  a.  voor  de  toepassing  van  art. 
1195,  40.  (nieuw). 

In  de  tweede  plaats  rijst  de  vraag,  of  en  door  welke  middelen 
de  arbeider  zich  mag  overtuigen,  dat  de  werkgever  het  over- 
eengekomen aandeel  in  de  winst  enz.  juist  berekent.  Men  zou 
kunnen  beweren,  dat  dergelijk  recht  van  controle  uit  den  aard 
van  het  beding  voortvloeit.  Doch  bij  den  tegenwoordigen  stand 
der  rechtspraak,  die  herhaaldelijk  aan  den  arbeider  eene  daartoe 
strekkende  rechtsvordering  ontzegde  1),  is  uitdrukkelijke  erken- 
ning van  dit  recht  wenschelijk.  Evenwel  zal  de  werkgever 
geheimhouding  van  den  arbeider  kunnen  eischen.  Deze  geheim- 
houding zal  intusschen  nimmer  verder  mogen  reiken  dan  met 
hare  bedoeling  vereenigbaar,  of  in  het  publiek  belang  gewenscht  is. 

Art.  1638/!  Dit  artikel  heeft  ten  doel,  er  voor  te  waken,  dat 
de  arbeider  zelf  zijn  loon  in  handen  krijgt ;  bij  tusschenpersonen 
blijft  zoo  licht  iets  ervan  hangen.  Ook  in  andere  landen  is  der- 
gelijke bepaling  noodig  gebleken ;  zie  §  1 1  $a  der  Duitsche 
Gewerbeordnung,  ter  versterking  van  reeds  bestaande  voorschriften 
in  1891  in  de  wet  opgenomen.  Vandaar  de  bepaling,  dat  de  vol- 
macht, bedoeld  bij  art.  1421,  eerste  lid,  hetwelk  ook  op  deze 
betaling  toepasselijk  is,  eene  schriftelijke  zal  moeten  zijn,  zoodat 
ook  voor  den  werkgever  de  onzekerheid  of  degeen,  die  zich  als 
gemachtigde  voordoet,  werkelijk  gemachtigde  is,  grootendeels 
voorkomen  zal  worden.  Het  laatste  lid  van  dit  artikel  vormt 
eene  afwijking  van  art.  1421,  lid  2,  B.  W. ;  de  werkgever  wordt 
niet  bevrijd,  al  is  door  de  betaling  aan  den  derde  de  arbeider 
gebaat  en  deze  behoudt  het  recht  den  werkgever  tot  eene  rich- 
tige  betaling  te  verplichten.  Ook  hier  is  door  den  ondergeteekende 
de  wijziging  aangebracht,  welke  bij  art.  163  8/ nader  is  toegelicht. 


1)  Zie  o.  a.  arrest  van  den  Hoogen  Raad  van  23  Januari  1891,  W.  v.  k.  R.  nr. 
5989,  P.  v.  J.  1891,  nr.  14;  Rb.  Amsterdam  16  October  1891,  P.  v.  J.  1891,  nr. 
96;  Hof  Amsterdam  27  Mei  1898,    W.  v.  h.  R.  nr.   7178,  P.  v.  J.   1898  nr.   79. 

II.  7 


Ten  aanzien  van  de  voldoening  van  het  loon  ontstaat  moei- 
lijkheid, wanneer  de  arbeider  een  minderjarige  of  een  gehuwde 
vrouw  is.  Volgens  de  bestaande  regels  van  burgerlijk  recht  heeft 
de  vader  of  de  voogd  het  recht,  als  vertegenwoordiger  van  den 
minderjarige,  het  door  dezen  verdiende  loon  op  te  vorderen,  en 
behoeft  de  gehuwde  vrouw  tot  opeisching  van  haar  loon  den 
bijstand  van  haren  echtgenoot.  Door  de  gebruikelijke  voldoening 
aan  den  minderjarige  of  aan  de  gehuwde  vrouw  is  de  werkgever 
rechtens  niet  bevrijd. 

Krachtens  de  handelsbevoegdheid  der  gehuwde  vrouw  bij 
artikel  1637/*  toegekend,  zal  zij  voor  het  rechtsgeldig  ontvangen 
van  het  loon  den  bijstand  van  haren  man  niet  langer  behoeven. 

Is  het  wenschelijk,  betaling  aan  den  minderjarigen  arbeider 
zelf  te  doen  plaats  hebben?  Deze  vraag  is  in  alle  landen,  ten 
onzent  o.a.  bij  de  Arbeidsenquête,  veel  besproken.  De  meeningen 
verschillen  omtrent  de  beantwoording.  Eenerzijds  wijst  men  op 
het  gevaar,  dat  de  ouders  het  loon,  door  hunne  kinderen  ver- 
diend, verkwisten.  Aan  den  anderen  kant  vreest  men,  dat  de 
minderjarigen,  indien  ze  zelf  het  loon  in  handen  krijgen,  te  groote 
zelfstandigheid  verwerven  en  aan  hunne  ouders  onthouden,  wat 
dezen  redelijkerwijze  toekomt. 

Volgens  de  regelen  in  art.  1637  ^  gesteld  zal  alleen  dan  de 
minderjarige,  die  bevoegd  was  eene  arbeidsovereenkomst  te 
sluiten,  eene  rechtsgeldige  kwijting  niet  kunnen  afgeven,  indien 
in  de  schriftelijke  machtiging  daaromtrent  bepalingen  zijn  op- 
genomen. Maar  volgens  het  derde  lid  van  artikel  1638/"  zal, 
ook  wanneer  zulks  niet  is  geschied,  de  wettelijke  vertegenwoor- 
diger zich  tegen  de  voldoening  aan  den  minderjarige  kunnen 
verzetten. 

Met  betrekking  tot  de  gehuwde  vrouw  bestaat  er  zeker  geen 
bezwaar,  de  aan  haar  gedane  betaling  rechtens  als  geldig  te 
erkennen.  Moet  men  echter  niet  verder  gaan  en  aan  de  gehuwde 
vrouw  de  vrije  beschikking  geven  over  het  door  haar  verdiende 
loon?  Menige  wetgeving  heeft  aldus  beslist,  en  in  Frankrijk 
zoowel  als  ten  onzent  is  daarop  met  kracht  aangedrongen. 

Ook  is  de  wensch  uitgesproken,  dat,  ingeval  de  man  nalaat 
voor  zijn  gezin  te  zorgen,  de  vrouw  een  deel  van  zijn  loon  van 
den  werkgever  zou  kunnen  opvorderen.  De  noodzakelijkheid  van 
rechtshervorming  op  beide  punten  wordt  allerminst  ontkend. 
Doch  dit  ontwerp  is  niet  de  plaats  ze  aan  te  brengen.  De  her- 
vorming hangt  te  zamen  met  het  geheele  stelsel  van  ons  huwelijks- 
goederenrecht  en  moet  in  verband  daarmede  worden  tot  stand 
gebracht.  Ook  elders  is  het  onderwerp  in  het  kader  van  het 
huwelijksgoederenrecht  behandeld. 

Wordt  dus  op  dit  punt  eene  volkomen  bevredigende  regeling 
niet  verkregen,  deze  wordt  door  het  ontwerp  geenszins  be- 
lemmerd. Integendeel,  er  wordt  een  stap  gedaan  in  de  goede 
richting.     De    practijk,    het    loon    aan    de  gehuwde  vrouw  zelve 


99 

■uit    te    betalen,    zoodat   zij  het  althans  feitelijk  in  handen  krijgt, 
wordt  gewettigd. 

Art.  1638^.  Bij  de  behandeling  van  het  Truck-Ontwerp  werd 
reeds  met  nadruk  betoogd,  dat  het  doel,  hetwelk  men  zich  met 
■dat  ontwerp  voorstelde,  niet  zou  worden  bereikt,  „zoolang  niet 
ook  omtrent  beslag  op  en  cessie  van  het  loon  en  het  geven  van 
volmacht  tot  het  ontvangen  daarvan  bepalingen  worden  gemaakt. " 
(Zie  Verslag  van  het  Nader  Overleg  der  Commissie  van  Rap- 
porteurs met  den  Minister,  Bijlagen  1890/91,  13  n°.  1,  onder  VIII). 

In  verscheidene  landen  van  Europa  bestaan  bijzondere  wetten 
op  dit  stuk  1)  zoo  a.  a. : 

Duitsche   Rijkswet  van  21  Juni   1869  betr.  die  Beschlagnahme 

des  Arbeits-  oder  Dienstlohnes  (gewijzigd  door  de  wet  van  29  Maart 

1897    en    laatstelijk    door    de    wet   van   17  Mei   1898  Einführung 

Aender.  Civilprozessordn.)  in  verband  met  §  749  (850)  der  Civil- 

prozessordnung,  §   1150  der  Gewerbeordnung; 

Oostenrijksche  wet  van  29  April  1872  betr.  die  Sicherstellung 
und  Execution  auf  die  Bezüge  aus  dem  Arbeits-  oder  Dienst- 
verhaltnisse,  gewijzigd  bij  de  wet  van  26  Mei   1888; 

Belgische  wet  van  18  Aug.  1887  relative  d  l'incessibilité  et 
è,  l' insaisissabilité  des  salaires  des  ouvners ; 

Luxemburgsche  wet  van   19  Juli  1895. 

Voor  Zwitserland  vergelijke  men  art.  93  van  de  algemeene 
executiewet  (Bondswet  van  11  April  1889  über  Schuldbetreibung 
tmd  Konkurs). 

In  Frankrijk  had  de  rechtspraak  een  middel  gevonden  om  het 
beslag  op  het  loon  aanmerkelijk  te  beperken;  zie  laatstelijk  een 
arrest  van  het  Hof  van  Cassatie  van  18  Febr.  1895  (Dalloz, 
1895,  I»  blz.  345)-  Toch  is  men  ook  daar  overgegaan  tot  wette- 
lijke regeling:  wet  van  12  Januari  1895  relative  d  la  saisie-arrêt 
sur  les  salaires  et  petits  traitements  des  ouvriers  et  employés  2). 

Dat  ook  ten  onzent  wettelijke  voorziening  noodig  is,  zal  wel 
algemeen  worden  erkend.  Meer  verschil  van  meening  kan  bestaan 
omtrent  de  plaats  in  onze  wetgeving,  waar  die  voorziening  thuis 
behoort  en  over  de  wijze  van  regeling. 

Wat    het    eerste    punt    aangaat,    zou  beweerd  kunnen  worden, 


1)  Een  overzicht  van  de  buitenlandsche  wetgevingen,  loopende  tot  1892,  geeft  Mr. 
Th.  Fruin,  in  zijn  proefschrift:  het  deel  van  het  vermogen  dat  niet  voor  executie 
vatbaar  is,  Utrecht  1892.  —  De  stelling,  dat  beslag  op  het  loon  door  algemeene 
rechtsbeginselen  zou  zijn  uitgesloten,  is  verdedigd  door  Schlesinger,  die  recht liche 
Unzuldssigkeit  der  Beschlagnahme  des  ?ioch  nicht  verdienten  Lohnes,  Leipzig   1896. 

Zie    ook  Charles  BoCA,    Conside'rations  en  faveur  de  l' insaisissabilité  complete  des 
salaires  au  point  de  vue  social  le'gal  et  moral.    1899. 

2)  Eene  wijziging  dier  wet,  voornamelijk  de  procedure  betreffend,  werd  op  1  April 
1898  in  de  Kamer  van  afgevaardigden  aangenomen  en  is  nog  bij  den  Senaat  aanhangig. 
Zie  het  rapport  in  1901  door  het  lid  van  den  Senaat  Chovet  over  dit  wetsontwerp 
uitgebracht,  en  P.  Pic,  Traite  Elementaire  de  Le'gislation  Industrielle.  Les  Lois 
Ouvrières.   2me  Edition,  Paris   1903,  blz.   725  volg. 


IOO 

dat  bepalingen  omtrent  beslag  dienen  te  worden  opgenomen  in 
het  Wetb.  v.  Burg.  Rechtsvordering.  Daartegenover  staat  echter, 
dat  de  vraag,  in  hoeverre  beslag  op  het  loon  is  geoorloofd,  in 
nauw  verband  staat  met  de  regeling  van  de  overdracht  der  loon- 
vordering  en  de  volmacht  tot  invordering  van  het  loon,  en  verder 
dat  het  voor  belanghebbenden  zeer  gemakkelijk  is,  het  geheele 
samenstel  van  voorschriften  omtrent  het  loon  bijeen  te  vinden. 
Onze  eigen  wetgeving  levert  reeds  een  voorbeeld  in  art.  21  der 
wet  van  7  Mei  1856,  Staatsblad  n°.  32,  de  zoogenaamde  Tuchtwet. 

Geheele  uitsluiting  van  het  beslag  is,  zelfs  bij  kleine  loonen, 
niet  wenschelijk  te  achten;  daardoor  zou  het  crediet  des  arbeiders 
te  zeer  kunnen  worden  belemmerd  1).  Dus:  Beperking  der  be- 
voegdheid tot  beslaglegging. 

In  overeenstemming  in  zooverre  met  de  elders  geldende 
regelingen  en  de  vorige  ontwerpen  wordt  deze  beperking  ge- 
vonden door  slechts  een  zeker  vast  gedeelte  van  het  in 
geld  vastgesteld  loon  voor  inbeslagneming  vatbaar  te  verklaren. 
Dat  eene  willekeurige  grenslijn  wordt  getrokken,  waar  een 
vast  gedeelte  van  het  loon  tegen  beslag  wordt  gevrijwaard,  kan 
niet  worden  ontkend :  in  theorie  zou  vrij  van  beslag  moeten 
blijven  hetgeen  noodzakelijk  is  voor  het  levensonderhoud  van 
den  arbeider  en  zijn  gezin.  Maar  het  behoeft  geen  betoog,  dat 
de  practijk  in  deze  meer  vordert  dan  de  zuivere  theorie  haar 
geven  kan :  zij  kan  niet  volstaan  met  de  aanwijzing  van  een 
begrip  en  eischt  een  vasten,  duidelijken  maatstaf.  Wil  het  recht 
van  beslag  feitelijk  iets  beteekenen,  dan  moet  de  schuldeischer 
ten  allen  tijde  kunnen  weten,  hoever  hij  bij  de  uitoefening  van 
zijn  recht  mag  gaan. 

In  aansluiting  bij  hetgeen  is  uiteengezet  in  §  8  dezer  Memorie 
(blz.  19),  is  ook  hier  voor  de  onderscheiding  der  twee  categorieën 
van  arbeiders  een  andere  maatstaf  gebezigd  dan  in  het  Ontwerp- 
DRUCKER.  Ook  hier  schijnt  het  wenschelijk  eene  onderscheiding 
te  maken  niet  naar  het  toevallig  bedrag  van  het  loon,  doch  naar 
den  tijd,  waarbij  het  is  vastgesteld,  waardoor  men  eerder  tot  eene 
afscheiding  van  categorieën  van  arbeiders  geraakt. 

Deze  gedachten  zijn  in  het  eerste  lid  van  art.  1638^  neerge- 
legd. Eene  uitzondering  is  op  het  voorbeeld  van  de  vorige 
ontwerpen  alleen  gemaakt  voor  het  geval  van  wettelijken  onder- 
houdsplicht. 

Op  het  voetspoor  van  onze  Tuchtwet  en  van  buitenlandsche 
wetten  zijn  overeenkomstige  voorschriften  gegeven  omtrent  over- 


1)  Eene  sterke  strooming  naar  geheele  uitsluiting  openbaarde  zich  in  Frankrijk  ter 
gelegenheid  van  eene,  naar  aanleiding  van  bovengemeld  ontwerp  tot  wijziging  der  wet 
van  1895  ingestelde,  enquête.  De  resultaten  dezer  enquête  zijn  neergelegd  in  een 
werkje  van  het  Office  du  travail:  Saisie-arrêt  sur  les  salaires,  Paris,  Imprimerie  nati- 
onale,   1899.  Zie  aldaar  blz.    i   vlg.  en  38. 


IOI 

dracht,    inpandgeving   en   andere  verwante  handelingen  ten  aan- 
zien van  het  loon. 

De  aard  van  deze  bepalingen  brengt  mede,  dat  contractueele 
afwijking  niet  kan  worden  toegelaten.  Overigens  vindt  het  artikel 
zijne  sanctie  in  art.   1638/^  laatste  lid. 

Art.  1638^ — 16387'.  Hier  komt  de  tweede  der  beide  vragen  ter 
sprake,  welke  in  de  toelichting  op  art.  1637/ werden  genoemd: 
in  welken  vorm  mag  het  bij  de  arbeidsovereenkomst  vastgestelde 
loon  worden  uitgekeerd?  Met  het  oog  op  de  misbruiken,  die  ook 
ten  onzent  zijn  geconstateerd  1),  behoort,  evenals  geschied  is  in 
andere  landen,  te  worden  voorgeschreven,  dat  het  loon  moet 
worden  uitgekeerd  in  den  vorm,  waarin  het  is  bedongen  en 
vastgesteld.  Verboden  wordt  dus  het  in  betaling  geven  van  buiten- 
landsche  munt,  wanneer  het  loon  in  Nederlandsch  geld  is  vast- 
gesteld, van  levensmiddelen,  van  bons,  die  slechts  bij  bepaalde 
personen  inwisselbaar  zijn,  enz. ;  verboden  wordt  dit  —  en  in 
zoover  bevatten  deze  artikelen  eene  afwijking  van  art.  1425  B. 
W.  —  ook  al  heeft  het  in  betaling  geven  plaats  met  toestemming 
van  den  arbeider. 

Voor  zelfstandige  arbeiders  is  deze  bepaling  misschien  niet 
strikt  noodig.  Belemmerend  zal  ze  echter  ook  daar  niet  werken. 
En  dan  is  het  wenschelijk,  de  regeling  niet  onnoodig  door  uit- 
zonderingen te  verwikkelen. 

Op  welke  wijze  behoort  de  naleving  van  het  verbod  te  worden 
verzekerd?  Het  Truck-Ontwerp,  bij  welks  (nader  gewijzigd) 
art.  3  het  tegenwoordige  voorstel  zich  aansluit,  koos  alleen  straf- 
rechtelijke sanctie.  „Betaling  in  ongeoorloofden  vorm  nietig  te 
verklaren,  gelijk  sommige  wetsbepalingen  in  den  vreemde  doen, 
zou  allicht  aanleiding  kunnen  geven  tot  chantage",  zeide  de 
Regeering  in  de  Memorie  van  Toelichting.  Tegen  deze  beschou- 
wingen is  o.  a.  mr.  Veegens  (Vragen  des  Tijds,  Juli  1889)  terecht 
opgekomen.  Daargelaten,  of  het  noodig  zal  blijken,  tot  hand- 
having van  het  verbod  bovendien  nog  de  hulp  van  het  strafrecht 
in  te  roepen,  worde  alvast  de  voldoening  in  ongeoorloofden  vorm 
burgerrechtelijk  nietig  verklaard,  gelijk  in  tal  van  buitenland- 
sche  wetten  is  geschied  (zie  o.  a.  Engelsche  Truck  Act  1831, 
artt.  3,  4;  Duitsche  Gewerbeordnung,  §  116;  Oostenrijksche 
Gewerbeordnung,  §  78^;  Belgische  wet  van  16  Aug.  1887  fior- 
iant  réglementation  du  payement  des  salaires  art.  1 ;  Luxemburg- 
sche  wet  van  12  Juli  1885  concernant  Ie  payement  des  salaires 
des  ouvriers,  art.   1). 


1)  Zoo  bleek,  dat  op  verschillende  plaatsen  aan  de  Oostgrens  van  ons  land  de  ge- 
woonte bestaat,  het  loon,  dat  in  Nederlandsch  geld  is  vastgesteld,  in  Duitsche  munt 
uit  te  betalen,  hetgeen  den  arbeider  op  een  verhes  van  i  tot  2°/0  te  staan  komt.  Zie 
Verslag  van  de  2e  Afd.  der  Staatscommissie  v.  Arbeidsenquête,  bl.  500 — 502.  Ver- 
hooren  Twenthe  Vr.  9559  vlg;  Gelderland  Vr.  4105  vlg.,  4227  vlg.,  4376  vlg.,  4455 
vlg.,  4717  vlg.  5096  vlg. 


102 

Verdient  het  op  de  gronden  in  de  Memorie  van  Toelichting' 
tot  dit  artikel  van  het  Regeeringsontwerp  van  1901  vermeld 
(bladz.  42),  geene  aanbeveling  aan  het  gemeentebestuur  eene 
actie  tot  opvordering  van  hetgeen  onwettig  gekweten  is  toe  te 
kennen,  het  schijnt  eene  billijke  straf  ook  den  werkgever  geene 
actie  tot  terugvordering  van  het  onwettiglijk  betaalde  te  ver- 
schaffen. Ook  de  preventieve  werking  van  het  gemis  eener 
bepaling,  als  die  van  het  tweede  lid  van  art.  1638/  van  het 
Regeeringsontwerp  van  1901,  is  niet  te  geringschatten.  Weet 
de  werkgever,  dat  hetgeen  hij  ter  voldoening  van  het  loon  in 
strijd  met  de  wet  mocht  hebben  betaald,  voor  goed  verloren  is, 
hij  zal  zich  eerder  van  eene  voorgestelde  onwettige  betaling 
weerhouden,  dan  indien  hij  het  onwettig  betaalde  tot  zijn  ver- 
mogen zoude  kunnen  terugbrengen. 

Art.  1638^.  Hetgeen  over  de  plaats  der  voldoening  van  het 
loon  in  dit  artikel  wordt  voorgeschreven,  behoeft  weinig  toelich- 
ting. Het  eerste  sluit  zich  bij  de  practijk  aan. 

Echter  behooren  partijen  bij  de  keuze  der  plaats  van  betaling 
in  de  overeenkomst  niet  geheel  vrij  te  zijn.  De  uitbetaling  in 
„kroegen"  en  dergelijke  gelegenheden  moet  niet  langer  kunnen 
voorkomen.  Het  tweede  en  derde  lid,  in  hoofdzaak  aan  het  nader 
gewijzigd  Truck-Ontwerp  ontleend,  sluit  zich  bij  de  buitenlandsche 
wetgevingen  aan  (zie  b.  v.  België,  wet  van  16  Aug.  1887,  art.  4, 
en  Duitsche  Geiverbeordnung,  §   1 1 5  a). 

Dat  tegen  overtreding  van  het  verbod,  in  het  tweede  lid 
vervat,  eene  bepaling  van  burgerlijk  dwingend  recht  weinig  of 
niets  zou  vermogen,  zal  gereedelijk  worden  toegegeven.  Naar 
het  oordeel  van  den  ondergeteekende  staat  men  hier  voor  een 
geval,  waarin  slechts  van  de  strafwet  afdoende  bescherming  is 
te  verwachten.  In  het  ontwerp  van  wet  tot  herziening  van  het 
strafwetboek,  waarvan  de  indiening  binnen  een  niet  te  lang  tijds- 
bestek kan  worden  te  gemoet  gezien,  zal  eene  bepaling  worden 
aangetroffen,  welke  de  strafrechtelijke  sanctie  bevat  van  het  in 
art.   1638  £,  tweede  lid,  nedergelegd  verbod. 

De  artikelen  1638/ — 1638 o  behandelen  alle  de  vraag:  over 
welke  arbeidstijden  moet  het  loon  worden  uitbetaald  ?  De  daarop- 
volgende artikelen  1638/— 1638  j  handelen  over  het  bedrag, 
hetwelk  bij  iedere  uitbetaling  den  arbeider  zal  worden  over- 
handigd. 

Art.  1638/.  Het  artikel  sluit  zich  aan  bij  de  regelen,  welke 
in  de  practijk  vrij  algemeen  gelden.  Ook  door  Mr.  Drucker 
werden  de  in  dit  artikel  voorgeschreven  tijdstippen,  ten  aanzie» 
van  loonen  van  meer  dan  drie  gulden  daags,  aangenomen.  Omtrent 
dergelijke  belangrijke  punten,  als  het  tijdstip  der  voldoening  van 
het    loon    is,    behoort  volkomen  zekerheid  te  bestaan.  Afwijking 


103 

van  de  in  lid  i  gestelde  regelen  is  daarom  alleen  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  bij  reglement  geoorloofd  (laatste  lid). 

Tevens  wordt  waarborg  gegeven  dat  nooit  te  lange  tijd  tusschen 
elke  uitbetaling  van  loon  verloopen  kan. 

Hoezeer  kan  worden  toegegeven,  dat  zij,  wier  loon  bij  langere 
tijdruimte  is  vastgesteld  dan  eene  maand,  vaak  eene  grootere 
onafhankelijkheid  tegenover  den  werkgever  bezitten  dan  fabrieks- 
arbeiders in  engeren  zin,  of  handwerkslieden,  heeft  de  onder- 
geteekende  gemeend  de  laatste  twee  regels  van  art.  1638/  van 
het  Regeerings-ontwerp  van  1901  niet  te  kunnen  overnemen 
en  veeleer  door  wijziging  van  den  aanhef  van  het  laatste  lid 
duidelijk  te  moeten  doen  uitkomen,  dat,  wanneer  het  loon  in 
geld  naar  tijdruimte  is  vastgesteld,  de  uitbetaling,  behoudens 
het  geval  bedoeld  bij  artikel  163872,  steeds  eenmaal  in  het 
kwartaal  zal  moeten  geschieden.  Wanneer  men  denkt  aan  de 
vele  klerken,  boekhouders  en  dergelijke  arbeiders,  wier  loon  in 
den  regel  bij  het  jaar  wordt  bepaald,  zal  men  moeten  erkennen, 
dat  ook  dezulken  behooren  te  worden  beschermd  tegen  de  vrijheid 
om  goed  te  vinden,  dat  zij  hun  loon  slechts  eenmaal  in  het  jaar 
zullen  ontvangen. 

Art.  1638  m.  Is  het  loon  niet  naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan 
kunnen  de  bepalingen  van  art.  1638/,  lid  1,  analogisch  worden 
toegepast.  Evenwel,  ook  in  dergelijk  geval  moet  het  partijen 
vrijstaan  bij  schriftelijke  overeenkomst  van  die  regelen  af  te 
wijken:  het  tweede  lid  van  art.  1638 /werd  dus  mede  toepasselijk 
verklaard. 

Art.  163872.  In  de  gevallen,  waarin  het  loon  des  arbeiders 
geheel  of  gedeeltelijk  bestaat  in  een  tantième  in  de  winst,  of 
in  een  gedeelte  van  een  anderen  factor,  welke  slechts  na  eene 
rekening  betreffende  de  gansche  onderneming  kan  worden  bepaald, 
kan  uitbetaling  telkens  na  drie  maanden  niet  worden  gevorderd ; 
het  loon  zal  dan  behooren  te  worden  uitbetaald  telkens  wanneer 
de  vereischte  rekening  is  opgemaakt. 

Ten  einde  intusschen  te  voorkomen,  dat  de  rekening  over  eene 
al  te  lange  tijdruimte  zoude  loopen,  is  bepaald,  dat  de  uitbetaling 
ten  minste  eenmaal  in  het  jaar  zal  moeten  geschieden. 

Deze  bepaling  strookt  met  het  gebiedend  voorschrift  van  art.  55 
Wetboek  van  Koophandel. 

Art.  1638  o.  De  arbeider,  wiens  loon  gedeeltelijk  naar  tijdruimte 
is  vastgesteld,  doch  wien  tevens  bijv.  een  aandeel  in  de  winst 
is  toegekend,  zal  het  naar  tijdruimte  vastgestelde  gedeelte  volgens 
de   gewone  regels  behooren  te  ontvangen. 

Art.  1638/.  Thans  overgaande  tot  de  behandeling  der  arti- 
kelen, welke  het  bedrag  regelen,  hetwelk  den  arbeider  bij  iedere 


104 

uitbetaling  moet  worden  ter  hand  gesteld,  moet  er  op  worden 
gewezen,  dat  eene  bepaling  als  die  van  art.  1638/,  eerste  lid, 
welke  nog  in  het  ontwerp-DRUCKER,  noch  in  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901  voorkwam,  hier  niet  kan  worden  gemist.  Niet 
alleen,  omdat  zij  den  regel  inhoudt,  die  in  de  volgende  artikelen 
deels  uitwerking,  deels  uitzondering,  ontmoet,  maar  ook  om 
practische  redenen.  Zonder  haar  toch  zou  de  letter  der  wet  zich 
niet  verzetten  tegen  uitbetaling,  tot  groot  ongerief  van  den 
arbeider,  nu  eens  van  minder,  dan  weder  van  meer  loon  dan  hij  in 
den  tijd,  welke  tusschen  twee  uitbetalingen  verloopt,  heeft  verdiend. 

Het  tweede  lid  van  dit  artikel  was  in  het  Regeerings-ontwerp 
van  1901  als  tweede  lid  van  art.  1638  m  opgenomen ;  daar  het 
eerste  lid  van  art.  1638  mt  evenals  de  artt.  1638  /,  1638  n  en 
1638  o  slechts  den  tijd  der  uitbetaling  regelt,  terwijl  dit  tweede 
lid  het  uit  te  betalen  bedrag  betreft,  schijnt  het  beter  op  zijne 
plaats  als  tweede  lid  van  het  nieuwe  art   1638/. 

De  bedoeling  dezer  bepaling  is  duidelijk :  zij  ziet  op  het  geval, 
dat  het  niet  mogelijk  is  reeds  binnen  de  termijnen  in  art.  1638/ 
genoemd  tot  eene  definitieve  berekening  van  het  verdiende  stukloon 
te  geraken.  Met  de  uitdrukking  „het  in  geld,  doch  afhankelijk 
van  de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid,  vastgestelde 
loon"  wordt  niet  bedoeld  het  loon,  dat  bestaat  in  een  tantième 
in  de  winst.  Wel  zal  de  winst  bij  de  meeste  ondernemingen 
voor  een  gedeelte  ook  afhankelijk  zijn  van  den  arbeid  der 
personen  in  haren  dienst,  doch  het  zoude  onjuist  zijn  op  dien 
grond  een  loon,  bij  welks  vaststelling  invloeden,  onafhankelijk 
van  dien  arbeid,  een  zoo  groote  rol  spelen,  onder  de  genoemde 
uitdrukking  te  begrijpen.  Waar  het  zg,  tantième  is  bedoeld,  is, 
zulks  duidelijk  uitgedrukt.  (Verg.  artt.   1638  e  en  1638  n.) 

Art.  1638^.  Terwijl  naleving  van  de  artikelen  1638^  1638/; 
en  1638  i  door  art.  1638/  wordt  verzekerd,  doordien  betaling  in 
strijd  met  die  artikelen  den  werkgever  niet  bevrijdt,  moet  tegen 
te  late  uitbetaling  —  welke  blijkens  de  Arbeidsenquête  hier  en 
daar  voorkomt  —  door  eene  afzonderlijke  bepaling  gewaakt 
worden.  In  het  thans  voorgestelde  artikel  is  een  denkbeeld  uitge- 
werkt dat  in  het  Voorloopig  Verslag  der  Tweede  Kamer  over 
het  Truck-ontwerp  (§  3)  met  verwijzing  naar  art.  448  W.  v.  K. 
werd  geopperd  en  door  Mr.  Veegens,  t.  a.  p.,  werd  aanbevolen. 

Den  derden  dag.  Vooral  met  het  oog  op  een  tusschenvallenden 
Zondag  is  deze  termijn  gekozen :  het  loon,  op  Zaterdag  verschul- 
digd, moet  dus  uiterlijk  den  volgenden  Dinsdag  worden  betaald. 
Nu  in  artikel  1638  r  ten  aanzien  van  het  zoogenaamde  staangeld 
of  dccompte  bijzondere  voorzieningen  zijn  getroffen,  mag  deze 
termijn  ruim  genoeg  geacht  worden. 

Voor  de  eerste  dagen  van  verzuim  moet  de  boete  vrij  streng 
zijn,  doch  ze  mag  niet  in  het  oneindige  aangroeien ;  het  maximum 
wordt  volgens  het  Ontwerp  den  33sten  dag  bereikt. 


io5 

Tweede  lid.  De  bepaling  is  voor  alle  arbeiders  wenscheiijk ; 
ook  de  meest  onafhankelijke  arbeider  heeft  belang  bij  eene  ge- 
regelde uitbetaling.  Intusschen  kan  bij  dezen  contractueele  afwij- 
king worden  toegelaten. 

Art.  1638  r.  Door  dit  artikel  wordt  voortgebouwd  op  den 
grondslag  van  art.  8  (Nader  gew.)  Truck-Ontwerp.  Het  wijkt 
echter  in  het  algemeen  in  tweeërlei  opzicht  daarvan  af. 

Vooreerst  wordt  hetgeen  hier  geschiedt  uitdrukkelijk  als  schuld- 
vergelijking aangeduid.  Waar  de  werkgever  bij  de  uitbetaling 
van  het  loon  een  zekere  som  kort,  ten  einde  aldus  van  den  arbeider 
te  innen  hetgeen  hij  van  dezen  heeft  te  vorderen  vindt  inderdaad 
plaats  wat  het  Burgerlijk  Wetboek  „Compensatie  of  vergelijking 
van  schuld"  noemt.  Door  hier  de  uitdrukking  „schuldvergelijking" 
te  bezigen  wordt  meer  dan  ééne  twijfelvraag  afgesneden,  die  bij 
de  behandeling  van  het  Truck-Ontwerp  niet  voldoende  tot  oplossing 
kwam. 

Verder  wordt  korting  bij  wege  van  schuldvergelijking  in  het 
ontwerp  alleen  toegestaan  ter  zake  van  datgene  wat  de  arbeider 
aan  den  werkgever  zelf,  niet  van  hetgeen  hij  aan  derden  schul- 
dig is  1).  De  derde  schuldeischer  kan,  binnen  de  grenzen  van 
art.  1638^,  zijne  vordering  verhalen  door  onder  den  werkgever 
beslag  te  leggen  op  het  loon.  Mocht  de  beslag-procedure  te 
omslachtig  zijn,  men  kan  ze  vereenvoudigen,  zooals  in  Frankrijk 
is  geschied  bij  de  wet  van  12  Januari  1895  {relative  a  la  saisie- 
arrêt  sur  les  salaires  et  petits  traitements  des  ouvries  et  employés). 
Hier  behoort  echter  korting  ten  behoeve  van  derden  in  geen 
geval  thuis,  gelijk  terecht  werd  betoogd  door  de  Commissie  van 
Rapporteurs  over  het  Ontwerp-Truckwet  bij  haar  nader  monde- 
ling overleg  met  den  Minister. 

Voor  beperking  der  bevoegdheid  tot  schuldvergelijking  tegen- 
over den  arbeider  bestaat  alle  reden :  in  verreweg  de  meeste 
gevallen  heeft  de  arbeider  zijn  loon  hoog  noodig  om  er  van  te 
leven.  Andere  landen  gaven  ons  reeds  lang  het  voorbeeld  van 
eene  dergelijke  regeling,  (zie  o.  a.  Engelsche  Truck  Act  183 1, 
artt.  5,  23,  24;  Truck  Amendment  Act  1887,  art.  5;  Truck  Act 
1896,  artt.  1,  2  en  3;  —  Zwitsersche  Bondswet  van  23  Maart 
1877,  art.  10,  lid  4;  —  Belgische  wet  van  16  Aug.  1887,  art.  7, 
gewijzigd  bij  art.  23  der  wet  van  15  Juni  1896;  —  Luxemburg- 
sche  wet  van  12  Juni  1895,  art.  6;  —  Fransche  wet  van  12  Januari 
1895,  artt-  4  en  5)- 

Het  artikel  is  van  toepassing  op  alle  arbeiders,  ook  op  de 
meer  zelfstandige.  Te  hunnen  aanzien  gelden  hier  soortgelijke 
overwegingen  als  in  de  toelichting  op  art.  1638  h,  1638  i  en 
1638/  werden  ontwikkeld. 


1)  In  de  Enquête  bleek,  dat  dergelijke  korting  ten  behoeve  van  derden,  waardoor 
de  „winkeldwang"  in  hooge  mate  wordt  bevorderd,  veelvuldig  voorkomt.  Zie  Verslag 
der  2de  .Afdeeling,  bladz.  395  en  vlg. 


IOO 

Bij  de  aanwijzing  —  met  art.  8  Truck-Ontwerp  tot  leiddraad  — 
van  de  gevallen,  waarin  schuldvergelijking  wordt  veroorloofd,  is 
gestreefd  naar  eene  zeer  nauwkeurige  regeling,  ten  einde  moei- 
lijkheden   te    voorkomen,    gelijk  ze  zich  elders  hebben  vertoond. 

Ten  aanzien  van  50.  wordt  nog  opgemerkt,  dat  het  niet  in  des 
arbeiders  belang  zoude  zijn,  te  verbieden,  dat  de  werkgever  hem 
levensmiddelen  enz.  verkoopt,  zelfs  niet,  dat  deze  ze  verkoopt 
op  crediet.  In  andere  landen  zoowel  als  ten  onzent  zijn  vele 
gevallen  aangewezen,  waarin  de  arbeiders  er  zeer  bij  gebaat  zijn, 
dat  de  werkgever  levensmiddelen  enz.  in  het  groot  aankoopt  en  in 
het  klein  aan  de  arbeiders  uitreikt,  terwijl  dezen  niet  altijd  tot 
dadelijke  betaling  in  staat  zijn.  Evenwel  wordt  de  schuldverge- 
lijking slechts  tot  een  beperkt  bedrag  toegelaten,  en  bovendien 
gevorderd : 

a.  dat  de  arbeider  duidelijk  heeft  getoond,  de  door  hem  aan- 
vaarde verplichtingen  te  kennen ; 

b.  dat  niet  blijkt,  dat  de  werkgever  uit  de  levering  voordeel 
trekt. 

Tegen  dwang  tot  koopen  bij  den  werkgever  waakt  art.  1637  m. 

Tweede  lid.  Dit  lid  is  eenigszins  afwijkend  van  lid  2  van 
art.  28  van  het  Ontwerp-DRUCKER.  Het  schijnt  niet  wenschelijk 
dat,  ook  al  moge  daaronder  de  huurprijs  eener  woning  enz.  of 
de  koopprijs  van  dagelijksche  benoodigdheden  zijn  begrepen,  meer 
dan  2/ö  van  het  loon  worde  in  vergelijking  gebracht.  De  wet 
behoort  zekerheid  te  geven,  dat  bij  elke  uitbetaling  van  loon  de 
arbeider  ten  minste  over  het  grootste  gedeelte  van  zijn  loon  de 
vrije  beschikking  erlangt.  Drie  vijfden  —  iets  meer  dan  de  helft  — 
is  zeker  niet  te  veel. 

De  gelden  onder  1,  2,  6  en  7  genoemd,  betreffen  alle  gelden 
ter  zake  van  schulden,  welke  of  de  arbeider  had  kunnen  voor- 
komen, óf  ontstaan,  doordat  de  arbeider  bij  vroegere  loonuitbe- 
talingen te  veel  ontving.  De  sommen  onder  3,  4  en  5  genoemd 
kunnen  daaronder  niet  gerekend  worden.  Met  het  oog  op  dit 
verschil  is  het  wenschelijk  ten  opzichte  van  de  laatstgenoemde 
nummers  eene  nadere  bespreking  van  het  bedrag,  dat  in  verge- 
lijking kan  worden  gebracht,  voor  te  schrijven. 

Art.  1638  s.  Geheel  iets  anders  dan  de  korting  bij  wege  van 
schuldvergelijking,  in  het  vorige  artikel  geregeld,  is  de  tijdelijke 
inhouding  door  den  werkgever  van  een  zeker  gedeelte  van  het 
loon,  om  te  strekken  tot  waarborg  voor  de  schadeloosstelling 
ingeval  de  arbeider  de  dienstbetrekking  zonder  grondige  redenen, 
of  zonder  voorafgaande  opgave  van  redenen,  verbreekt  of  den 
werkgever  grondige  reden  geeft  de  dienstbetrekking  te  verbreken, 
en  dus  eene  schadeloosstelling  verschuldigd  is.  Deze  inhouding 
is    vooral    in    Zwitserland,    onder    den    naam    de'compte,    gebrui- 


107 

keiijk ;  de  daarmede  verkregen  uitkomsten  zijn  zeer  gunstig, 
getuige  o.  a.  het  feit,  dat  de  Inspecteurs  van  den  Arbeid  een 
desbetreffend  beding  opnamen  in  een  door  hen  opgemaakt  modeL- 
fabrieksreglement  (Verslag  over  1894/95,  blz.  2 1 5).  Ook  in  Neder- 
land komt  dergelijk  beding,  blijkens  de  Enquête,  veelvuldig 
voor;  het  tijdelijk  ingehouden  gedeelte  van  het  loon  wordt  in 
den  regel  met  den  naam  staangeld  aangeduid.  De  inhouding 
eener  waarborgsom  is  zeker  te  beschouwen  als  een  van  de 
beste  middelen  om  te  voorkomen  dat  de  arbeiders  de  dienst- 
betrekking eigenmachtig  verbreken  zonder  hunne  geldelijke  ver- 
plichtingen daarbij  na  te  komen  1).  Doch  de  toepassing  van  het 
middel  behoort,  tot  wering  van  misbruiken,  wettelijk  te  worden  ge- 
regeld en  beperkt  (zie  Duitsche  Gewerbeordnung,  §  119a,  ie  lid; 
Zwitsersche  Bondswet  van  23  Maart  1877,  art-  IO>  lï<i  3;  Belgisch 
Regeeringsontwerp  van  1896,  art.  22). 
De  voorgestelde  beperkingen  betreffen: 

i°.  den  vorm  van  het  beding,  hetwelk  alleen  schriftelijk,  d.  i. 
bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement,  mag  worden  aan- 
gegaan ; 

20.  het  bedrag  der  geoorloofde  inhouding;  dat  het  stellen 
van  een  e  wettelijke  grens,  althans  ten  aanzien  van  minder  onaf- 
hankelijke arbeiders,  noodzakelijk  is,  bewees  o.  a.  de  ervaring,  in 
Duitschland  vóór  de  herziening  der  Gewerbeordnung  in  1891 
opgedaan ;  het  hier  aangenomen  maximum  staat  in  verband  met 
art.   1639/. 

Beperking  betreffende  de  wijze  van  inhouding  komt  niet  nood- 
zakelijk voor. 

Ten  einde  te  gemoet  te  komen  aan  eene  in  de  Enquête  meer- 
malen geuite  grief,  is  bepaald,  dat,  althans  wanneer  bedrag  en  duur 
der  inhouding  niet  al  te  gering  zijn,  de  werkgever  interesten 
verschuldigd  is. 

De  vordering  des  arbeiders  tot  uitbetaling  van  het  ingehouden 
bedrag  wordt  in  art.  1 195,  40.  (nieuw)  tot  de  bevoorrechte  schulden 
gebracht  (Zie  art.  I). 

Artt.  1638/  en  16382^.  Omtrent  de  voldoening  van  het  loon, 
voorzoover  dit  in  inwoning,  kost  of  andere  levensbenoodigdheden 
is  vastgesteld,  kan  slechts  naar  het  plaatselijk  gebruik  worden 
verwezen,  waarbij  in  het  oog  is  te  houden,  dat  in  ieder  geval  aan 
de  vereischten  der  hygiëne  en  van  de  goede  zeden  behoort  te  worden 
voldaan. 

Eene  uitdrukkelijke  bepaling  omtrent  het  „kostgeld"  mag  niet 


1)  Als  zoodanig  werd  het  reeds  aanbevolen  door  Belinfante,  in  Themis,  1868, 
bladz.  359,  en  door  mr.  VEEGENS,  Handelingen  Ned.  Juristenvereeniging,  1876,  I, 
bladz.  104  en  II,  bladz.  159.  Zie  ook  BöNlNGER,  die  Bestrafzing  des  Arbeitsver- 
tragsbruchs  der  Arbeiter,  Tübingen   1891,  bladz.   122  en  vlg. 


io8 

worden  gemist.  Overeenkomstig  de  beginselen,  welke  aan  de  artikelen 
1638  c  en  1638^  ten  grondslag  liggen,  vervalt  alleen  dan  de  ver- 
plichting tot  het  betalen  van  kostgeld,  indien  de  verhindering  voor 
den  werkgever  om  het  bedongen  loon,  voor  zoover  dit  in  kost  en 
inwoning  bestaat,  te  voldoen,  is  veroorzaakt  door  een  den  arbeider 
op  zy'n  "verzoek  verleend  verlof. 

Het  bedrag  van  het  kostgeld  zal,  bij  gebreke  van  een  be- 
ding te  dien  aanzien,  van  het  plaatselijk  gebruik  moeten  afhan- 
kelijk zijn. 

Art.  1 638  v.  „Waar  de  aard  van  den  dienst  medebrengt  inwoning 
van  den  arbeider  of  bediende  bij  den  patroon  of  meester,  behoort 
de  laatste  voor  voeding,  ligging  en  verpleging  in  geval  van  ziekte 
te  zorgen",  schreef  mr.  Molengraaff,  in  Rechtsgeleerd  Magazijn, 
1887,  bl.  334   i); 

Deze  verplichting  van  den  werkgever  is  in  onze  oude  vaderlandsche 
rechten  hier  en  daar  erkend.  In  de  tegenwoordige  Nederlandsche 
wetgeving  is  ze  opgenomen  met  betrekking  tot  scheepsvolk  (art. 
424  en  art.  386  Wetboek  van  Koophandel). 

Wat  het  elders  geldende  recht  aangaat,  valt  vooreerst  te  wijzen 
op  verschillende  bijzondere  wetten,  met  name  de  Duitsche  Gesinde- 
ordnungen  2),  maar  bovenal  op  het  Zwitsersche  Verbintenissenrecht, 
art.  341,  2de  lid,  en  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek,  §  617 
(zie  daarbij  §  619  en  art.  95  der  Invoeringswet).  Het  Zwitsersche 
Wetboek  zegt  eenvoudig:  „der  Arbeitgeber  hat  den  Dienstpflich- 
tigen,  welcher  mit  ihm  in  hauslicher  Gemeinschaft  lebt,  bei 
vorübergehender  unverschuldeter  Krankheit  auf  eigene  Kosten 
verpflegen  und  arztlich  behandeln  zu  lassen".  Het  Duitsche  Wet- 
boek treedt  in  verschillende  bijzonderheden;  zoo  wordt  daar  de 
duur  van  de  verplichting  des  werkgevers  op  zes  weken  bepaald ; 
zoo  wordt  voorgeschreven,  dat  plaatsing  van  den  arbeider  in  een 
ziekenhuis  als  voldoende  verpleging  en  geneeskundige  behandeling 
wordt  beschouwd,  enz. 

Men  heeft  zich  ook  in  Duitschland  niet  verheeld,  dat  een  vol- 
komen bevredigend  resultaat  langs  dezen  weg  niet  wordt  ver- 
kregen, dat  dit  alleen  door  verplichte  verzekering  is  te  bereiken. 
Zoolang  deze  o.  a.  voor  dienstboden  nog  niet  bestaat,  meende  men 
intusschen  het  minder  afdoende  middel  niet  te  moeten  versmaden  3). 


1)  Evenzoo  KaHLER,  Gesindewesen  und  Gesinderecht  in  Deutschland,  Jena  1896, 
bladz.  227:  „Es  ist  widersinning,  das  Gesinde  als  Glied  in  die  sittlichen  Beziehungen 
der  Hausgemeinschaft  hineinzustellen  und  es  dann  in  dem  Augenblick,  wo  es  der  Hilfe 
der  anderen  Glieder  am  meisten  bedarf,  aus  dieser  Gemeinschaft  ohne  weiteres  aus- 
zusch  Hessen." 

2)  Een  overzicht  is  te  vinden  bij  KaHLER,  t.  a.  p.,  bladz.  158 — 161,  194.  Zie 
verder  Soziale  Praxis,   5,  922  en    102 1. 

3)  Zie  de  gedachtenwisseling,  over  het  aangehaalde  artikel  van  het  Burg.  "Wetb.  ge- 
voerd, in  Bericht  der  Reichstagscommission  iiber  den  Entw.  eines  Biirg.  G.  B.  Berlin, 
Carl  Heymanns  Verlag,  1896,  bladz.  47,  48  en  het  stenographische  Verslag  over  de 
2de  en  3e  lezing,  bladz.  88 — 94. 


109 

Het  ontwerp  volgt  in  deze  het  voetspoor  der  genoemde  buiten- 
landsche  wetten.  Op  het  voorbeeld  van  het  Zwitsersche  Wetboek 
beperkt  het  zich  echter  tot  het  uitspreken  van  het  beginsel,  de  toe- 
passing op  de  verschillende  voorkomende  gevallen  aan  de  practijk 
overlatend. 

Evenwel  is,  wat  de  betaling  der  kosten  betreft,  de  verplichting 
tot  op  een  termijn  van  zes  weken  beperkt;  haar  tot  eene  „voor- 
bijgaande" ziekte  te  beperken  scheen,  wegens  de  onbestemdheid 
der  uitdrukking,  niet  aanbevelenswaardig.  Ook  is  de  verplichting 
des  werkgevers  opgeheven  voor  het  geval  dat  uit  anderen  hoofde 
in  de  verpleging  en  geneeskundige  behandeling  is  voorzien,  b.  v. 
wanneer  de  inwonende  arbeider  deelgerechtigd  mocht  zijn  in 
eenig  fonds. 

Art.  1638  w.  De  algemeene  beteekenis  dezer  bepaling  is  reeds 
hierboven  toegelicht.  Met  behulp  van  dit  artikel  kunnen  door  eene 
gezonde  rechtspraak  uitkomsten  verkregen  worden,  die  door  ge- 
formuleerde wetsartikelen  niet  zijn  te  bereiken.  Wat  „een  goed 
werkgever  in  gelijke  omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te 
laten",  zal  in  geval  van  geschil  de  rechter  moeten  beslissen. 
Richtsnoer  zal  voor  hem  in  menig  opzicht  zijn  het  plaatselijk  of 
algemeen  gebruik.  Voor  het  constateeren  daarvan  zullen  zeer  vaak 
de  Kamers  van  Arbeid  het  aangewezen  orgaan  zijn,  terwijl  deze 
colleges  ook  op  het  tot  stand  komen  van  nieuwe  gebruiken  grooten 
invloed  zullen  uitoefenen. 

Art.  1 63  8  at.  Meermalen  zijn  moeilijkheden  gerezen  over  de  vraag 
of  de  werkgever  verplicht  is,  den  arbeider  bij  het  eindigen  der 
dienstbetrekking  een  getuigschrift  uit  te  reiken.  Sommige  rechter- 
lijke colleges  hebben  deze  verplichting  afgeleid  uit  art.  1375 
Burgerlijk  Wetboek  of  elders  geldende,  daarmede  overeenkomende, 
bepalingen ;  anderen  hebben  de  juistheid  dier  meening  ontkend. 
In  ieder  geval  blijft  er  twijfel  bestaan  over  den  omvang  der  ver- 
plichting. Wettelijke  regeling  is  dus  wenschelijk. 

De  Fransche  wet  van  2  Juli  1890,  art.  3,  geeft  den  arbeider 
recht  op  een  certificaat,  vermeldende  den  datum  van  zijne  indienst- 
stelling,  dien  van  zijn  vertrek,  en  de  soort  van  arbeid,  waartoe 
hij  is  gebruikt.  Verder  gaat  de  wetgeving  van  het  Duitsche  Rijk. 
Nadat  reeds  vroeger  in  Gesindeordnungen,  in  de  S eemannsordnung 
en  in  de  Gewerbeordnung  (§  113)  dergelijke  bepalingen  waren  opge- 
nomen, schrijft  thans  het  Burgerlijk  Wetboek  in  §  630  en  het  herziene 
Handelswetboek  in  §  73  voor,  dat  op  verlangen  van  den  arbeider 
het  getuigschrift  ook  moet  loopen  over  „die  Leistungen  und  die 
Führung  im  Dienste."  Het  laatstgenoemde  voorbeeld  is  in  het 
ontwerp  gevolgd. 

Laatste  lid.  Lichtvaardige  afgifte  van  te  gunstige  getuig- 
schriften misleidt  degenen,  die  op  gezag  daarvan  den  arbeider  in 


I  IO 

dienst  nemen.  Het  gebruik  van  teekens,  waarvan  de  strekking  niet 
voor  den  arbeider  begrijpelijk  is,  kan  dezen  benadeelen,  doordien 
het  hem  het  vinden  van  een  nieuwen  werkgever  kan  bemoeilijken. 
Zoowel  het  een  als  het  ander  behoort  tot  schadevergoeding  te 
verplichten  ;  intusschen  is  deze  verplichting,  voor  zoover  de  onjuiste 
mededeelingen  aangaat,  beperkt  tot  het  geval,  dat  ze  tegen  beter 
weten  geschieden. 

De  uitdrukking  „niet  voor  een  ieder  duidelijke  wijze"  heeft  de 
onder geteekende  gemeend  te  moeten  wijzigen  in  „niet  voor  den 
arbeider  duidelijke  wijze".  Met  het  oog  op  het  gebruik  van  vreemde 
talen  toch  schijnt  het  woord  „ieder"  minder  gelukkig  gekozen:  de 
hoofdzaak  is,  dat  het  getuigschrift  voor  den  arbeider  duidelijk  en 
verstaanbaar  zij,  dat  hij  kunne  beoordeelen,  welke  de  kracht  is  van 
het  stuk,  waarvan  hij  zich,  bij  zijne  pogingen  eene  nieuwe  arbeids- 
overeenkomst aan  te  gaan,  moet  bedienen. 

Deze  afdeeling  van  het  ontwerp  van  1901  bevatte  een  drietal 
artikelen,  die  de  ondergeteekende  geene  vrijheid  heeft  kunnen 
vinden  in  dit  ontwerp  over  te  nemen,  te  weten,  de  artikelen 
1637/,  1637  u  en  1637  z\  Deze  drie  artikelen  toch  stellen  ver- 
plichtingen vast,  waarvan  het  publiekrechtelijk  karakter  te  zeer 
op  den  voorgrond  treedt  om  ze  in  dit  privaatrechtelijk  ontwerp 
op  hare  plaats  te  kunnen  achten;  dat  inwonende  arbeiders  in  de 
gelegenheid  moeten  worden  gesteld,  hunne  godsdienstplichten  te 
vervullen  en  ontspanning  van  den  arbeid  te  genieten ;  dat  minder- 
jarige arbeiders  niet  verhinderd  mogen  worden  de  lessen  te  volgen, 
welke  op  onderscheiden  gebied  voor  hen  bestemd  zijn ;  dat  einde- 
lijk de  veiligheid  van  persoon  en  goed  des  arbeiders  moet  worden 
verzekerd,  het  zijn  altemaal  verplichtingen  des  werkgevers,  die 
niet  berusten  op  de  gesloten  overeenkomst,  doch  op  burgerzin  en 
naastenliefde.  Voor  zoover  wettelijke  regeling  hier  noodzakelijk 
is,  schijnt  de  Arbeidswet  de  van  nature  daartoe  geëigende  plaats. 
Civielrechtelijk  wordt  ongetwijfeld  door  art.  1638  w  in  deze  ver- 
plichtingen voorzien. 

Vijfde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  arbeiders. 

Ten  aanzien  der  wettelijke  vaststelling  van  des  arbeiders  ver- 
plichtingen geldt  grootendeels  hetzelfde  als  hierboven  bij  art.  1638 
vlgg.  over  des  werkgevers  verplichtingen  werd  gezegd.  Ook  hier 
houdt  het  ontwerp  het  midden  tusschen  een  volkomen  stilzwijgen 
en  eene  zeer  uitvoerige  opsomming  van  verplichtingen,  gelijk 
men  in  sommige  speciale  wetten  aantreft. 

Naast  eenige  bijzondere  bepalingen  (artt.  1639 — 1639^)  wordt 
in  art.  1639^  een  algemeen  voorschrift  gegeven,  dat,  evenals  art. 
1638  w,  voor  deze  overeenkomst  de  toepassing  is  van  art.  1375 
B.  W.  Onder  dat  voorschrift  zijn  begrepen  tal  van  verplichtingen, 


II I 


die  elders  afzonderlijk  in  de  wet  zijn  opgenomen  of  door  de 
schrijvers  worden  aangewezen,  doch  die  in  eene  algemeene  rege- 
ling moeilijk  eene  bepaalde  formuleering  kunnen  vinden ;  bijv. 
de  verplichting  des  arbeiders,  den  werkgever  verslag  te  doen 
over  al  hetgeen  hij  bij  de  vervulling  der  dienstbetrekking  heeft 
waargenomen  enz. 

Evenals  in  verscheidene  wetten  en  ontwerpen  (zie  bijv.  Burg. 
Wetb.  van  Saksen,  §  1232;  Zwitsersch  Verbintenissenrecht,  art. 
330;  Duitsch.  Burg.  Wetb.,  §  613 ;  Ontwerp  1820  art.  2649,  2650), 
is  bepaald,  dat  in  het  algemeen  de  arbeider  zelf  den  bedongen 
arbeid  moet  verrichten  (art.   1639  a>) 

Art.  1639.  Voor  zoover  het  in  eene  algemeene  regeling  moge- 
lijk is  omschrijft  dit  artikel  aard  en  omvang  van  den  door  den 
arbeider  te  verrichten  arbeid.  Niet  de  willekeur  van  den  werk- 
gever mag  in  dit  opzicht  beslissend  zijn,  maar  in  de  eerste  plaats 
hetgeen  in  de  overeenkomst  of  in  het  reglement  is  bepaald  en  bij 
gebreke  daarvan  hetgeen  het  gebruik  meebrengt.  Voor  de  ont- 
wikkeling en  aanwijzing  van  dat  gebruik  kunnen  alweder  de 
Kamers  van  Arbeid  belangrijke  diensten  bewijzen.  Overigens  schijnt 
de    redactie   van   het  artikel  nadere  toelichting  niet  te  behoeven. 

Art.  16393.  Deze  bepaling  is  vooral  ontleend  aan  de  verschil- 
lende Belgische  ontwerpen  (vergel.  art.  7  der  wet  van  10  Maart  1900.) 

In  verband  met  de  opvatting  in  het  ontwerp  omtrent  het  rechts- 
karakter  van  het  reglement  gehuldigd,  is  het  tweede  lid  van  dit 
artikel  van  het  ontwerp  van  1901  vervallen  en  is  in  het  overge- 
bleven lid  eene  plaats  ingeruimd  voor  de  woorden  „van  reglement." 

Art.   1639*;.     Vergel.  art.  39,  lid  2,  ontw.-DRUCKER. 
Buitenlandsche  speciale  wetten  geven  op  dit  punt  uitvoerige  voor- 
schriften ;  hier  behoort  alleen  het  beginsel  te  worden  uitgesproken. 

Art.   1639*/.     Zie  de  toelichting  op  art.   1638  w. 

Zesde  Afdeeling. 

Van    de  verschillende  wijzen   waarop   de   dienstbetrekking ,   door 
arbeidsovereenkomst  ontstaan,  eindigt. 

Wat  het  eindigen  der  dienstbetrekking  betreft  moeten  verschil- 
lende soorten  van  gevallen  worden  onderscheiden: 

A.  De  gevallen,  waarin  de  opheffing  der  dienstbetrekking 
niet  strijdt  met  hetgeen  bij  de  overeenkomst  is  bepaald: 

1°.  Het  tijdstip,  waarop  de  dienstbetrekking  een  einde  zal 
nemen,  is  reeds  ten  tijde  van  het  sluiten  der  overeenkomst  aan 
te  wijzen,  doordat  het,  hetzij  bij  overeenkomst  of  reglement,  hetzij 
bij  wet  of  verordening,  is  bepaald,  hetzij  door  plaatselijk  gebruik 
vaststaat  (artt.   1639^  en  1639/) 


112 

II0.  Het  tijdstip,  waarop  de  dienstbetrekking  zal  eindigen,  kan 
niet  van  te  voren  worden  aangewezen.  De  overeenkomst  beoogde 
eene  dienstbetrekking  van  geheel  onbepaalden  duur  (artt.  1639^ — 
1639/.) 

III0.  Invloed  van  den  dood  van  eene  der  partijen  op  de  dienst- 
betrekking (artt.   1639  k  en   1639/.) 

IV0.  De  overeenkomst  beoogt  eene  dienstbetrekking  met  proef- 
tijd (art.   1639  m-) 

B.  De  gevallen,  waarin  de  opheffing  der  dienstbetrekking 
strijdt  met  hetgeen  bij  de  overeenkomst  is  bepaald : 

1°.  Ontbinding  der  overeenkomst  door  den  rechter  uithoofde 
van  aanwijsbare  nadeelige  gevolgen,  welke  voor  den  arbeider  (of 
diens  gezin)  uit  de  verbintenis  voortvloeien  (artt.  163972 — 1639^.) 

II0.  Eenzijdige  verbreking  der  dienstbetrekking  (artt.  1639^ 
—  1639  e/.) 

III0.     Eindiging  van  een  zeer  lange  dienstbetrekking  (art.  1 63920.) 

IV0.  Ontbinding  der  overeenkomst  door  den  rechter  wegens 
gewichtige  redenen  (art.   1639^?.) 

V°.  Ontbinding  der  overeenkomst  door  der  rechter  overeen- 
komstig art.   1303  (art.   16393?.) 

Art.  1639^.  Eerste  lid.  De  tijd,  waarvoor  de  dienstbetrekking 
is  aangegaan,  kan  hetzij  onmiddellijk,  hetzij  middellijk  bij  de 
overeenkomst  zijn  aangewezen.  In  de  wet  eene  nadere  omschrij- 
ving op  te  nemen  van  de  omstandigheden,  waaruit  de  duur  kan 
worden  afgeleid,  is  deels  overbodig,  deels  ondoenlijk.  Dat  bijv. 
„huur  en  verhuring  van  diensten,  tot  een  bepaald  einde,  of  voor 
eene  bepaalde  onderneming,  wordt  gerekend  te  duren  tot  zoolang 
dit  einde  is  bereikt,  of  deze  onderneming  is  afgeloopen"  (art. 
2644  van  het  ontw.  1820,)  spreekt  wel  van  zelf.  Daarentegen  is 
in  het  algemeen  niet  te  zeggen,  of  eene  arbeidsovereenkomst, 
waarbij  het  loon  op  een  zekere  som  per  jaar  of  per  week  is  be- 
paald, ook  moet  geacht  worden  voor  een  jaar  of  eene  week  te 
zijn  ingegaan;  eene  bepaling,  als  art.  1622  B.  W.  geeft  omtrent 
de  huur  van  gestoffeerde  kamers,  zou  hier  vaak  weinig  beant- 
woorden aan  de  bedoeling  van  partijen   1.) 


1)  Zoo  vindt  men  in  de  Arbeidsenquête  vele  gevallen  van  arbeidsovereenkomsten, 
voor  een  jaar  of  voor  een  seizoen  aangegaan,  met  bepaling  van  een  weekloon.  Daaren- 
tegen pleegt  bij  huiselijke  dienstboden  het  loon  op  een  zekere  som  per  jaar  te  worden 
gesteld,  al  wordt  de  overeenkomst  geenszins  voor  een  geheel  jaar  gesloten.  Men  verge- 
lijke ook  de  volgende  vonnissen:  Rb.  Amsterdam  7  April  1892,  W.  v.  h.  R.  n°. 
6202,  P.  v.  J.  1893  n°.  27;  Rb.  Breda  20  Dec.  1892,  W.  v.  h.  R.  n°.  6318;  Ktgt. 
Zuidbroek  30  Nov.  1893,  P.  v.  J.  1894,  n°.  59;  Hof  Amsterdam  8  Jan.  1897,  W. 
v.  h.  R.  n°.  6950,  P.  v.  J.  1897,  n°.  38;  Rb.  's  Gravenhage  14  December  1897, 
W.  v.  h.  R.  n°.  7100;  Hof  's  Gravenhage  28  December   1898,  P.  v.  J.  1898,  n°.  25. 


H3 

Blijkt  uit  de  overeenkomst  of  uit  het  reglement  niet,  voor 
welken  duur  de  dienstbetrekking  is  aangegaan,  zoo  behoort  bij 
gebreke  ook  van  wettelijke  bepalingen  het  plaatselijk  gebruik  in 
aanmerking  te  worden  genomen.  Voor  sommige  groepen  van 
arbeiders  zal  dit  gebruik  wellicht  door  eene  gemeentelijke  ver- 
ordening worden  geconstateerd  —  gelijk  reeds  geschiedde  ten 
aanzien  van  menige  verwijzing  naar  plaatselijk  gebruik  in  ons 
burgerlijk  recht  — ,  voor  andere  zal  eene  Kamer  van  Arbeid 
haren  invloed  kunnen  doen  gelden.  In  de  wet  zelve  een  bepaal- 
den duur  op  te  geven,  zooals  in  enkele  speciale  wetten  is  gedaan, 
is  bij  eene  algemeene  regeling  niet  wel  mogelijk. 

Lid  twee,  nummer  i  en  2.  Eindigt  de  dienstbetrekking,  voor 
bepaalden  tijd  aangegaan,  op  het  aangewezen  tijdstip  van  zelf  1), 
of  is  daartoe  nog  voorafgaande  opzegging  noodig  ?  Ons  Burgerlijk 
Wetboek,  dat  ten  aanzien  der  huur  van  huizen  en  van  landen 
eene  beslissing  van  deze  vraag  bevat  (artt.  1606,  1607),  laat  bij 
huur  van  diensten  ruimte  voor  twijfel  over  2). 

Het  schijnt  wenschelijk,  dit  punt  in  de  wet  te  regelen,  en 
wel,  op  het  voetspoor  van  art.  342  van  het  Zwitsersche  Verbin- 
tenissenrecht, zoodanig,  dat  naast  de  overeenkomst  het  plaatselijk 
gebruik  beslist;  met  dien  verstande  echter,  dat  partijen  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  het  plaatselijk  ge- 
bruik kunnen  ter  zijde  stellen :  ook  waar  het  gebruik  voor- 
afgaande opzegging  verlangt,  moet  men  kunnen  overeenkomen, 
dat  op  den  bepaalden  dag  de  dienstbetrekking  van  zelf  zal 
eindigen. 

De  laatste  zinsnede  van  art.  1639^  van  het  Regeeringsontwerp 
van  1901   is,  als  zijnde  onnoodig,  vervallen. 

Art.  1639^  Indien  de  dienstbetrekking  na  den  eindtermijn 
zonder  tegenspraak  wordt  voortgezet,  moet  stilzwijgende  verlen- 
ging worden  aangenomen.  Terwijl  men  het  hieromtrent  overal 
geheel  eens  is,  verschillen  de  meeningen  over  de  vraag,  voor 
welken  tijd  de  dienstbetrekking  moet  geacht  worden  verlengd 
te  zijn.  Buitenlandsche  wetten  geven  uiteenloopende  beslissingen ; 
zoo  geldt  volgens  het  Zwitsersche  Verbintenissenrecht,  art.  342, 
de  verlenging  voor  gelijken  duur  als  de  oorspronkelijke  over- 
eenkomst, met  een  maximum  van  een  jaar;  daarentegen  neemt 
het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek,  §  625,  verlenging  voor  onbe- 
paalden  tijd  aan.  En  waar  de  wet  zwijgt,  vertoont  zich  dergelijke 


1)  Van  opzegging  tegen  een  vroegeren  dan  den  bepaalden  tijd  kan  hier  geen  sprake 
zijn.  Aan  ernstige  bedenking  onderhevig  is  een  vonnis  van  het  Kantongerecht  te 
Hilversum  van  2  Juli   1896,  P.  v.  J.   1896,  n°.  58. 

2)  Diephuis,  t.  a.  p.,  Dl.  XE,  bladz.  338,  zegt:  „waar  de  diensttijd  bepaald  is, 
is  geene  opzegging  noodig  om  de  huur,  door  het  verloop  daarvan  te  doen  eindigen". 
Anders  Jo.  DE  Vries,  Tydschr.  v.  h.  Ned.  Regt,  Dl.  7,  bladz.  274.  en  vlg. ;  mr. 
VAN  Hamex,  Sociaal   Weekblad,   1892,  bladz.  377. 

II.  8 


ii4 

twijfel  in  rechtspraak  en  wetenschap  i).  Het  meest  rationeel 
schijnt  in  dit  geval  den  regel  van  art.  1639^  te  laten  gelden. 
Evenzoo  besliste  het  ontwerp  van   1820,  in  art.  2657. 

Art.  1639^ — 1639/.  Waar  noch  overeenkomst  noch  reglement 
eene  regeling  inhoudt,  en  wet,  verordening  en  plaatselijk  gebruik 
ontbreken,  zal  men  moeten  aannemen,  dat  de  dienstbetrekking 
voor  onbepaalden  tijd  is  aangegaan.  Verg.  ontw.  1820,  art.  2646; 
Zwits.  Verbintenissenrecht,  art.  243 ;  Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche 
Rijk,  §  620. 

Aan  de  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden  tijd  aangegaan, 
kan  iedere  partij  door  opzegging,  zonder  opgaaf  van  reden,  een 
einde  maken.  Deze  regel,  tot  dusver  in  alle  wetgevingen  ge- 
huldigd, beantwoordt  ook  aan  de  rechtsopvattingen,  ten  onzent 
heerschende. 

Bij  de  nadere  regeling  der  opzegging  rijst  allereerst  de  vraag : 
behoort  door  de  opzegging  de  dienstbetrekking  onmiddellijk  te 
eindigen,  of  moet  daarbij  een  zekere  termijn  worden  in  acht 
genomen?  De  Nederlandsche  wet  zwijgt  hierover  geheel.  Waar 
onze  rechters  over  de  vraag  hadden  te  oordeelen,  vielen  de 
beslissingen  in  verschillenden  zin  2) ;  nu  eens  werd  aangenomen, 
dat  iedere  partij  aan  eene  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden 
tijd  aangegaan,  ten  allen  tijde  onmiddellijk  een  einde  kan  maken, 
dan  weder  werd  aan  het  beding  „tot  wederopzeggens"  de  betee- 
kenis  toegekend  van  „met  bevoegdheid  tot  opzegging  met  een 
bekwamen  termijn".  De  Fransche  rechtspraak  vóór  de  wet  van 
27  December  1890  oordeelde  consequent  in  laatstgenoemden  zin. 

De  practijk  is,  ten  onzent  zoowel  als  in  andere  landen,  zeer 
uiteenloopend.  Blijkens  talrijke  mededeelingen  in  de  Arbeids- 
enquête  is  in  sommige  bedrijven  een  zekere  opzeggingstermijn 
gebruikelijk,  al  wordt  op  menige  plaats  erkend,  dat  partijen  zich 
niet  altijd  daaraan  houden.  Elders  valt  een  vast  gebruik  niet  te 
constateeren,  maar  achten  velen  het  toch  fatsoenlijk,  zich  aan  een 
termijn  te  houden.  Weder  op  andere  plaatsen  is  van  inachtne- 
ming van  een  termijn  geen  sprake. 

Behoudens    de  nader  te  behandelen  bevoegdheid  van  partijen, 


1)  Zie  bijv.,  onder  de  Fransche  schrijvers,  Guillouard,  t.  a.  p.,  n°.  731,  Cornil, 
bladz.  331.  —  De  Rechtbank  te  Leeuwarden  besliste  bij  vonnis  van  18  Juni  1885, 
W.  v.  h.  R.  n°.  5325,  dat  bij  stilzwijgende  voortzetting,  blijkende  uit  de  handelingen 
van  partijen,  „de  overeenkomst  uitdrukkelijk  beperkt  blijft  tot  het  tijdvak,  gedurende 
hetwelk  die  handelingen  plaats  hadden  en  die  overeenkomst  is  voortgezet."  Verg. 
EHRLICH,  die  stillschweigende    Willenserkldrung,  Berlin   1893,  bladz.   79  en  80. 

2)  Zie  o.  a.  Rb.  Amsterdam  n  Juli  1865,  W.  v.  h.  R.  n°.  2738;  Rb.  Arnhem 
31  Mei  1869,  W.  v.  h.  R.  n".  3142:  Rb.  Amsterdam  31  Dec.  1883,  P.  v.J.  1884, 
n°.  29*;  Rb.  Leeuwarden  18  Juni  1885,  W.  v.  h.  R.  n°.  5325;  Rb.  Utrecht  1 1  Jan. 
1893,  W.  v.  h.  R.  n°.  6284;  Rb.  's  Hertogenbosch  19  April  1895,  W.  v.  h.  R. 
n°.  6726;  Rb.  Almelo  16  Oct.  1895,  w-  v-  h-  R-  n°-  6728=  p-  *>  J-  1895  n°-95; 
Rb.  's  Gravenhage  14  Dec.  1897,  W.  v.  h.  R.  n°.  7100.  Verg.  ook  Diephuis,  t.  a.  p„ 
Dl.  XII,  bladz.  339,  341. 


H5 

t>ij  overeenkomst  van  den  regel  af  te  wijken,  schijnt  als  regel 
vaststelling  van  een  termijn  wenschelijk ;  èn  in  beginsel,  omdat 
daardoor  de  band  tusschen  partijen  wordt  versterkt,  het  besef 
wordt  verlevendigd,  dat  er  eene  geordende  rechtsverhouding 
bestaat;  èn  uit  een  practisch  oogpunt,  omdat  het  zoowel  voor 
den  werkgever  als  voor  den  arbeider  van  belang  is,  eenigen 
tijd  vooraf  te  weten,  dat  de  bestaande  dienstbetrekking  zal 
eindigen. 

Wat  den  duur  van  den  opzeggingstermijn  betreft,  zoo  zien  wij, 
dat  het  Burgerlijk  Wetboek  v.  h.  Duitsche  Rijk,  §§  621 — 623, 
•den  duur  der  termijnen  in  de  eerste  plaats  hiervan  laat  afhangen, 
of  het  loon  per  dag,  week,  maand  of  kwartaal  is  bepaald;  een 
ander  stelsel  is  dat,  hetwelk  naar  de  wet  van  27  December  1890 
thans  in  Frankrijk  geldt  1).  De  rechter  beslist  achterna,  met 
volkomen  vrijheid,  of  de  opzegging  lang  genoeg  vooraf  is  ge- 
schied. Sommigen  leggen  zelfs  de  wet  zóó  uit,  dat  de  rechter 
eene  opzegging  ongeoorloofd  kan  verklaren,  indien  ze  niet  door 
voldoende  redenen  wordt  gerechtvaardigd.  Dit  stelsel  heeft  het 
groote  nadeel,  dat  partijen  geheel  in  het  onzekere  verkeeren  over 
hetgeen  zij  bij  de  opzegging  hebben  in  acht  te  nemen. 

Verwijzing  naar  het  plaatselijk  gebruik,  gelijk  artikel  46  van 
het  Ontwerp  van  Mr.  Drucker  doet  op  het  voorbeeld  van  het 
Zwitsersche  Verbintenissenrecht,  art.  343,  en  van  de  Belgische 
ontwerpen  2),  zal  in  menig  geval  niet  de  zekerheid  verschaffen, 
welke  partijen  bovenal  behoeven. 

Verschillende  wetten  schrijven  zelve  een  nauwkeurig  bepaalden 
termijn  voor.  Aldus  o.  a.  de  Duitsche  Gewerbeordnung  §  122  en 
133*2;  de  Zwitsersche  Fabriekswet,  art.  9;  het  Alg.  Duitsche 
Handelswetboek  art.  6 1 ;  het  herziene  Handelswetboek  v.  h. 
Duitsche  Rijk,  §  66.  Daardoor  wordt  wel  volkomen  zekerheid 
verkregen,  doch  in  eene  algemeene  regeling  is,  met  het  oog  op 
de  zoo  verschillende  toestanden,  eene  algemeene  vaste  termijn 
zonder  meer  niet  wel  bruikbaar.  Het  ontwerp  heeft  een  midden- 
weg gekozen  en  stelt  als  norm  twee  verschillende  termijnen,  één 
voor  inwonende,  en  één  voor  andere  arbeiders. 

Bijzondere  omstandigheden  kunnen  teweegbrengen,  dat  in 
sommige  gevallen  een  termijn,  langer  of  korter  dan  de  normale, 
billijk  schijnt.  Al  deze  omstandigheden  in  de  wet  te  noemen, 
is  ondoenlijk.  Eene  algemeene  verwijzing  naar  den  rechter  zou 
opnieuw  eene  bron  van  groote  onzekerheid  openen.  Zoo  moet 
men  er  zich  toe  beperken,  de  voornaamste  van  die  omstandig- 
heden in  aanmerking  te  nemen  (art.   1639 j )• 

Ernstige  overweging  verdient  de  vraag,  in  hoever  het  aan 
partijen  moet  vrijstaan,  bij  overeenkomst  de  wettelijke  bepalingen 


1)  Mr.  Drucker,  de  Fransche  wet  van  27  December   1890  en  hare  werking  in  de 
practijk,  in  Rechtsgeleerd  Magazijn,    1897,  bladz.   80  en  vlg. 

2)  Vergel.  art   19,  tweede  lid,  der  wet  van   10  Maart  1900. 


n6 

ter  zijde  te  stellen.  De  meeste  buitenlandsche  wetgevingen  laten 
in  het  algemeen  dergelijke  overeenkomsten  vrij  i).  Het  Ontwerp 
gaat  niet  zoo  ver.  Voor  de  meeste  arbeiders  is  het  belang  om 
niet  plotseling  hun  eenige  bron  van  inkomsten  te  zien  ophouden, 
zoo  groot,  dat  in  het  algemeen  de  termijnen  in  art.  1639/,  lid  1, 
genoemd,  als  een  minimum  moeten  worden  aangenomen. 

Daar  intusschen  uit  het  tweede  lid  duidelijk  blijkt,  dat  de  norm 
als  minimum  is  op  te  vatten,  zijn  in  het  eerste  lid  de  woorden 
„ten  minste"  vervallen,  terwijl  de  redactie  ook  in  ander  opzicht 
wijziging  heeft  ondergaan. 

Dat  het  partijen  vrij  moet  blijven  een  langeren  termijn  te 
bedingen,  behoeft  geen  betoog.  Lange  termijnen  van  opzegging 
zijn  binnen  redelijke  grenzen  zeker  zeer  wenschelijk. 

Waar  afwijking  van  de  in  het  eerste  lid  van  art.  1639/  gege- 
ven regelen  wordt  bedongen,  moet  dit  zeer  duidelijk  geschieden. 
Omtrent  den  termijn  van  opzegging  mag,  gelijk  boven  werd 
betoogd,  geen  twijfel  zijn.  Het  ontwerp  (art.  1639/,  lid  2)  sluit 
daarom  voor  deze  overeenkomsten   den  mondelingen  vorm  uit. 

Wat  den  inhoud  betreft  worden  partijen  nog  in  tweeërlei 
opzicht  beperkt: 

i°.  Partijen  mogen  geen  korteren  termijn  voor  den  werkgever 
dan  voor  den  arbeider  vaststellen.  Hen  te  binden,  voor  beide 
eenzelfden  termijn  vast  te  stellen,  gelijk  geschiedt  in  de  Duitsche 
Gewerbeordnung,  §  122,  het  herziene  Duitsche  Handelswetboek, 
§  67,  en  de  Belgische  wet  van  10  Maart  1900  (art.  19,  3de  lid), 
komt  niet  noodzakelijk  voor.  (Verg.  de  artt.  22  en  23  van  het 
Amsterdamsen  Werkliedenreglement).  Zijn  de  termijnen  echter 
ongelijk,  dan  behoort  de  arbeider  als  de  in  den  regel  economisch 
zwakkere  over  den  langsten  termijn  te  kunnen  beschikken. 

20.  Een  al  te  lange  opzeggingstermijn,  die  partijen  te  zeer 
aan  elkander  zou  binden,  wordt  tot  een  termijn  van  zes  maanden 
teruggebracht. 

Volgens  art.  1639^  wordt  de  bepaling  van  de  dagen,  tegen 
welke  de  opzegging  moet  geschieden,  in  de  eerste  plaats  aan 
het  goedvinden  van  partijen  overgelaten,  en  zal  die  aanwijzing 
slechts  wanneer  niets  hieromtrent  is  vastgesteld,  aan  het  plaat- 
selijk gebruik  overgelaten  worden.  Wel  is  het  wenschelijk  te 
achten,  dat  de  dienstbetrekking  ophoude  op  een  tijdstip,  waarop 
nieuwe  dienstbetrekkingen  plegen  aan  te  vangen,  maar  daar- 
tegenover moet  worden  gewezen  op  het  gevaar,  dat  de  arbeids- 
markt te  zeer  belemmerd  wordt,  wanneer  algemeen  slechts 
enkele  dagen  in  het  jaar  voor  het  eindigen,  en  dientengevolge 
voor  het  aanvangen,  van  dienstbetrekkingen  in  aanmerking 
kunnen    komen  ;    daardoor    toch  wordt  het  op  andere  tijdstippen 


1)    Anders  het  herziene  Duitsche  Handelswetboek  §§  67  en  68. 


ii7 

uiterst  moeilijk  voor  den  werkgever  om  nieuwe  arbeidskrachten, 
en  voor  den  arbeider  om  een  nieuwen  dienst,  te  bekomen. 

Art.  1639/è.  Deze  bepaling  stemt  overeen  met  de  voorschrif- 
ten, in  buitenlandsche  wetten  en  ontwerpen  voorkomende.  In 
verband  met  art.  1638  a  volgt  uit  dit  artikel,  dat  de  werkgever 
loon  heeft  uit  te  betalen,  berekend  tot  den  dag  van  het  overlijden 
des  arbeiders. 

Art.  1639/.  Naar  ons  geldende  recht  is  het  twijfelachtig 
welken  invloed  de  dood  des  werkgevers  heeft  op  eene  bestaande 
dienstbetrekking  1).  Reeds  Belinfante  (Themis,  1868,  bl.  357) 
wees    op    de  wenschelijkheid  eener  wettelijke  bepaling  ten  deze. 

Of  de  dienstbetrekking  door  den  dood  des  werkgevers  een 
einde  behoort  te  nemen,  hangt  af  van  de  strekking  der  over- 
eenkomst, van  de  bedoeling,  waarmede  zij  is  aangegaan.  Als 
regel  mag  worden  aangenomen,  dat  de  dienstbetrekking  blijft 
voortduren  ;  wie  het  tegendeel  beweert,  toone  aan,  dat  dit  uit 
de  overeenkomst  voortvloeit.  Daaromtrent  nadere  aanwijzingen 
te  geven,  gelijk  in  art.  2659  van  het  Ontwerp  1820  en  in  art. 
347  van  het  Zwitsersche  Verbintenissenrecht  is  geschied,  schijnt 
niet  wenschelijk,  met  het  oog  op  de  verscheidenheid  der  ge- 
vallen die  zich  kunnen  voordoen. 

Geldt  het  eene  dienstbetrekking  voor  onbepaalden  tijd,  dan 
kunnen  reeds  volgens  den  algemeenen  regel  zoowel  de  arbeider 
als  de  erfgenamen  des  werkgevers  door  opzegging  de  dienstbe- 
trekking doen  eindigen.  Het  schijnt  intusschen  billijk,  dezelfde 
bevoegdheid  toe  te  kennen  ook  indien  de  dienstbetrekking  voor 
een  bepaalden  tijd  is  aangegaan  :  de  erfgenamen  hebben  wellicht 
weinig  of  geen  nut  van  de  werkzaamheden  des  arbeiders,  en 
de  arbeider  zal  vaak  weinig  geneigd  zijn,  de  dienstbetrekking 
bij  de  erfgenamen  voort  te  zetten.  Daarom  wordt  hier,  ook 
zonder  toepassing  van  art.  1639^,  aan  beide  partijen  de  gelegen- 
heid gegeven,  met  een  redelijken  termijn  hunne  rechtsverhouding 
te  doen  eindigen  2).  Deze  bedoeling  van  het  artikel  wordt,  naar 
het  den  ondergeteekende  wil  toeschijnen,  door  de  thans  gebezigde 
redactie  duidelijker  uitgedrukt  dan  door  die  van  het  Ontwerp- 
Drucker  en  van  het  Regeeringsontwerp  van  1901. 

De  invloed  van  het  faillisement  des  werkgevers  op  eene  be- 
staande dienstbetrekking  is  in  art.  40  der  Faillissementswet 
geregeld.  Er  bestaat  geene  aanleiding,  daarin  iets  te  veranderen. 
Eene  opzettelijke  verwijzing  naar  die  bepaling  wordt  onnoodig 
geacht. 


1)  Zie  Diephuis,  t.  a.  p.,  Dl.  XII,  bladz.  339.  Ook  in  Frankrijk  is  er  verschil 
van  meening;  verg.  Guillouard,  t.  a.  p.,  n°.  731;  Pic.  t.  a.  p.,  bladz.  426;  Cornil, 
t.  a.  p.,  bladz.  346;  Hubert-Valleroux,  t.  a.  p.,  bladz.  381. 

2)  Eene  dergelijke  regeling  kwam  reeds  voor  in  den  Saksenspiegel,  I,  22  §  2.  Zie 
ook  Stobbe,  Handbuch  des  dentschen  Privatrechts,  §   18"  nt.  23. 


n8 

Art.  1632  m.  Bij  de  arbeidsovereenkomst  of  bij  het  reglement 
kan  bedongen  worden,  dat  de  arbeider  eerst  „op  proef"  bij  den 
werkgever  in  dienst  zal  treden,  alvorens  eene  definitieve  arbeids- 
overeenkomst tot  stand  komt.  Gebruikelijk  is  dit  beding  bijv. 
ten  aanzien  van  tooneelspelers ;  ook  bij  jonge  arbeiders  komt  het 
veelal  voor. 

In  tweeërlei  opzicht  is  ten  deze  voorziening  raadzaam. 

Vooreerst  rijst  de  vraag,  welke  de  beteekenis  is  van  zulk  een 
beding.  Zijn  gedurende  den  proeftijd  partijen  bevoegd,  door 
opzegging  onmiddellijk  een  einde  te  maken  aan  de  dienstbetrekking, 
of  moet  toch  altijd  een  termijn,  zij  het  ook  een  kortere  dan 
de  normale,  worden  in  acht  genomen  1)?  Het  ontwerp  beslist  in 
eerstgenoemden  zin. 

Verder  behoort  een  maximum-duur  van  den  proeftijd  te  worden 
bepaald.  In  andere  landen  is  reeds  gebleken,  dat  sommigen 
trachten  de  wettelijke  voorschriften  omtrent  de  opzeggingstermijnen 
te  ontgaan  door  steeds  een  „proeftijd"  te  doen  voortduren.  Dit 
dient  te  worden  voorkomen. 

Bij  de  wet  een  proeftijd  als  regel  te  stellen  (verg.  Zwits. 
Verbintenissenrecht,  art.  344)  schijnt  niet  wenschelijk. 

Art.  1639  7Z.  De  bevoegdheid,  in  art.  1637/  der  gehuwde 
vrouw  toegekend  om  zich  als  arbeidster  te  verbinden,  behoort 
gepaard  te  gaan  met  de  erkenning  van  het  recht  van  het  hoofd 
van  het  gezin  om,  indien  uit  de  gesloten  overeenkomst  gevaren 
voor  dat  gezin  dreigen,  die  af  te  wenden.  Zonder  omkeering  van 
de  beginselen  waarop  ons  huwelijksrecht  steunt,  valt  het  recht 
van  den  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden  echtgenoot  moeilijk  te 
ontkennen  om  in  te  grijpen,  indien  uit  den  bedongen  arbeid 
nadeelige  gevolgen,  hetzij  voor  de  vrouw  zelve,  hetzij  voor  het 
gezin,  zijn  te  duchten.  Is  dat  het  geval,  dan  zal  door  den 
kantonrechter  de  ontbinding  der  gesloten  overeenkomst  worden 
uitgesproken  met  bepaling  van  het  tijdstip,  waarop  de  dienst- 
betrekking zal  eindigen. 

De  procedure  behoort  kort  en  zonder  omslag  te  zijn.  Na  verhoor 
of  behoorlijke  oproeping  van  de  personen,  die  den  rechter  over 
den  aard  van  den  bedongen  arbeid  en  omtrent  den  vermoedelij  ken 
invloed  van  dien  arbeid  op  vrouw  en  huisgezin  kunnen  voorlichten, 
is  het  verzoek  in  staat  van  wijzen. 

Komt  den  rechter  het  verzoek  niet  gegrond  voor,  of  heeft  de 
man  door  zijn  gedrag  het  vermoeden  gewettigd,  dat  voor  zijn 
verzoek  noch  de  belangen  der  vrouw  noch  die  van  het  huisgezin 
als  drijfveer  dienden,  dan  wordt  het  verzoek  afgewezen. 

Artt.  16390  en  ÏÖ39/.  Evenals  de  uitgebreide  bevoegdheid, 
der  gehuwde  vrouw  bij  art.   1637/"  geschonken,  moest  leiden  tot 


1)    Zie  Cornil,  t.  a.  p.,  bladz.  340. 


iig 

het  repressieve  middel,  den  man  in  art.  163972  toegekend,  behoort 
bij  de  vrijheid,  aan  den  minderjarige  gegeven  om,  mits  behoorlijk 
gemachtigd,  als  arbeider  eene  arbeidsovereenkomst  aan  te  gaan, 
aan  den  vertegenwoordiger  van  den  minderjarige  het  middel  te 
worden  aan  de  hand  gedaan  om  de  door  den  minderjarige,  zelfs 
geheel  binnen  de  perken  in  de  machtiging  aangegeven,  gesloten 
arbeidsovereenkomst  te  doen  ontbinden.  Door  de  formuleering 
van  de  machtiging  in  staat  preventief  de  belangen  van  den 
minderjarige  te  behartigen,  wordt  den  vertegenwoordiger  in  art. 
1639  c  de  gelegenheid  geschonken  tegen  de  overeenkomst,  waaruit 
voor  den  minderjarige  nadeelige  gevolgen  dreigen  te  komen  of 
misschien  reeds  aanwijsbaar  zijn,  zich  te  verzetten. 

Trekt  zich  de  vertegenwoordiger  van  den  minderjarige  diens 
belangen  te  weinig  aan,  dan  zal  het  Openbaar  Ministerie  krachtens 
art.  1639/  doen  wat  des  vertegenwoordigers  was  en  den 
minderjarige  tegen  nadeelen  kunnen  behoeden. 

Om  de  bevoegdheid  van  het  openbaar  gezag  in  deze  boven 
iederen  twijfel  te  verheffen,  heeft  de  ondergeteekende  de  tegen- 
woordige redactie  van  het  artikel  verkozen  boven  die  van  het 
Ontwerp  van  1 90 1  ;  krachtens  deze  laatste  toch  was  de  ambtenaar 
van  het  openbaar  ministerie  eerst  bevoegd  om  op  te  treden,  in- 
dien hij  zelf  van  meening  was,  dat  de  omschreven  ongewenschte 
toestand  aanwezig  was,  en  indien  tevens  de  wettelijke  vertegen- 
woordiger nalatig  was  het  verzoek  te  doen  ;  edoch,  voordat 
deze  nalatigheid  kon  worden  geconstateerd,  moest  bewezen  zijn, 
dat  de  wettelijke  vertegenwoordiger  zelf  van  meening  was,  dat 
de  bedoelde  ongewenschte  toestand  bestond.  Voorwaar,  een  niet 
gemakkelijk  te  constateeren  feit. 

Deze  moeilijkheid  wordt  overwonnen  door  aan  het  openbaar 
ministerie  eene  concurrente  bevoegdheid  te  verleenen.  Het  spreekt 
vanzelf,  dat  de  ambtenaar  niet  zal  handelen,  waar  de  wettelijke 
vertegenwoordiger  tijdig  optreedt  en  slechts  dan  zijne  vordering 
zal  instellen,  wanneer,  gelijk  hierboven  reeds  is  gezegd,  de 
vertegenwoordiger  zich  te  weinig  aan  den  minderjarige  laat 
gelegen  liggen. 

De  artikelen  163919  en  1639/  sluiten  zich  voor  het  overige 
geheel  bij  artikel  163972  aan. 

Artt.  1639^ — 1639/.  1°  net  ontwerp  staat  hier  op  den  voor- 
grond het  beginsel,  dat  ook  door  eigenmachtige  eenzijdige 
verbreking  de  dienstbetrekking  eindigt. 

Daarmede  wordt  vooreerst  ter  zijde  gesteld  de  werkelijke 
dwang,  in  het  bijzonder  tegenover  den  arbeider,  tot  nakoming  der 
overeenkomst  {reè'ele  executie).  In  ons  land  bestond  vroeger  hier 
en  daar  de  regel,  dat  de  dienstbode,  die  den  dienst  had  verlaten, 
gedwongen  werd  terug  te  keeren.  Bepalingen  in  dezen  zin  gelden 
thans  nog  in  Duitschland  en  Oostenrijk  volgens  verschillende 
Gesindeordnungen;     in     Oostenrijk    vindt    men    ze    ook    in    de 


120 


Gewerbeordnung  ( §§  85,  86).  Naar  ons  tegenwoordig  recht  kan 

het  scheepsvolk  „met  den  sterken  arm  tot  vervulling  van 

dienst  worden  genoodzaakt"  (art.  402  Wetb.  v.  Koophandel; 
artt.  5  en  21,  lid  4,  der  Tuchtwet).  Bijzondere  omstandigheden, 
als  die  welke  bij  de  scheepvaart  bestaan,  kunnen  zulk  eene  be- 
paling raadzaam  of  noodig  maken.  Van  algemeene  invoering  zal 
echter  wel  nauwelijks  sprake  zijn.  Ze  zou  geheel  strijden  met 
de  ten  onzent  heerschende  opvattingen.  En  bovendien,  de  prac- 
tische  waarde  van  gedwongen  nakoming  zou  in  de  meeste  ge- 
vallen van  arbeidsovereenkomst  al  zeer  gering  zijn. 

Ziet  men  af  van  den  dwang  tot  voortzetting  der  dienstbetrek- 
king, dan  blijft  de  keuze  tusschen  twee  stelsels : 

1  °.  Men  kan  aannemen,  dat  de  dienstbetrekking,  trots  feitelijke 
verbreking,  rechtens  blijft  bestaan,  totdat  de  overeenkomst  door 
den  rechter  wordt  ontbonden  verklaard.  Wie  de  rechtsbetrekking 
opgeheven  wenscht  te  zien,  moet  zich  tot  den  rechter  wenden. 
Zoolang  deze  niet  de  ontbinding  heeft  uitgesproken,  zijn  beide 
partijen  juridiek  nog  steeds  aan  de  overeenkomst  gebonden. 
Oordeelt  de  rechter,  dat  er  voor  ontbinding  geene  reden  aan- 
wezig is,  dan  blijft  de  overeenkomst  rechtens  voortbestaan.  Aldus 
is  de  algemeene  regel  van  ons  contractenrecht. 

20.  Men  kan  echter  ook  bepalen,  dat  de  eigenmachtige  ver- 
breking de  dienstbetrekking  doet  eindigen,  en  dat  deze  geëindigd 
blijft,  ook  al  oordeelt  later  de  rechter,  dat  de  verbreking  niet 
gerechtvaardigd  was.  Het  geding  tusschen  partijen  en  het  vonnis 
des  rechters  betreffen  dan  alleen  de  verplichting  tot  schadeloos- 
stelling van  de  wederpartij. 

Tusschen  deze  twee  stelsels  behoort  eene  besliste  keuze  te 
worden  gedaan. 

Ons  geldend  burgerlijk  recht  is  op  dit  punt  niet  ondubbel- 
zinnig, vooral  niet  ten  aanzien  van  die  dienstbetrekkingen,  welke 
vallen  buiten  de  heerschappij  van  art.  1639  B.  W.  De  jurispru- 
dentie legt  er  zich  evenmin  op  toe,  de  vraag  zuiver  te  stellen 
en  op  te  lossen  1). 

Ook  in  de  meeste  andere  landen  mist  men  ten  deze  de  klaar- 
heid, welke  men  op  een  zoo  principieel  punt  zou  mogen  verwachten. 

In  Frankrijk  heeft  de  wet  van  27  December  1890  wel  in 
ronde  woorden  het  tweede  stelsel  aanvaard ;  doch  deze  wet  geldt 
alleen  voor  de  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden  tijd  aange- 
gaan ;  bij  de  dienstbetrekking  voor  bepaalden  tijd  is  de  quaestie 
twijfelachtig  gebleven. 

In    België    vermeldt    de  wet  van   10  Maart   1900  uitdrukkelijk 


1)  Zie  o.  a.  Rb.  Leeuwarden  16  Oct.  1884,  TV.  v.  h.  R.  n°.  5312;  Rb.  Amster 
dam  17  Maart  1892,  TV.  v.  h.  R.  n".  6204,  P.  v.  J.  1892,  n°.  92;  Rb.  Amsterdam 
9  Febr.  1893,  w*  v-  h-  R-  n°-  6399;  Kb-  Amsterdam  30  Jan.  1894,  P.  v.J.  1894, 
n°.  83;  Rb.  Rotterdam  19  Nov.  1894,  P.  v.  J.  1895,  n°.  1,  Hof  van  Amsterdam  8 
Jan.    1897,    TV.  v.  h.  R.  n°.  6950. 


121 

onder  de  wijzen  waarop  het  arbeidscontract  eindigt  „la  volonté 
de  1'une  des  parties,  lorsque  Ie  contrat  a  été  conclu  sans  terme", 
maar  op  de  vraag  hoe  het  te  dezen  aanzien  is  gesteld  met  de 
dienstbetrekking  voor  bepaalden  tijd  aangegaan,  geeft  zij  even- 
min als  de  Fransche  wet  eenig  antwoord. 

Tot  onzekerheid  geven  eveneens  aanleiding  het  Algemeene 
Duitsche  Handels  wetboek,  artt.  62 — 64,  —  ook  het  herziene  Wet- 
boek, §§  70 — 72,  doet  de  onzekerheid  niet  geheel  verdwijnen  — 
en  het  Zwitsersche  Verbintenissenrecht,  art.  346.  Twijfel  heerscht 
daar  inzonderheid  voor  het  geval,  dat  de  verbreking  niet  door 
dringende  redenen  is  gerechtvaardigd.  Ook  in  het  Burg.  Wetb. 
van  het  Duitsche  Rijk  wordt  geene  voldoende  zekerheid  gegeven 
(§§  626-628). 

Slechts  enkele  wetgevingen  behelzen  eene  duidelijke  uitspraak. 
Als  zoodanig  verdient  vermelding  het  Pruisische  Landrecht,  I  5 
§§  408,  409  1).  Ons  Wetboek  van  Koophandel  zegt  (art.  428) 
dat  de  boekhouder  den  schipper  „naar  welgevallen  ontslaat", 
behoudens  de  verplichting  tot  schadevergoeding,  „indien  het 
ontslag  zonder  wettige  redenen  heeft  plaats  gehad".  En  het 
ontwerp  Burg.  Wetb.  van  1820  bevat  in  het  art.  2663  deze  glas- 
heldere bepaling:  de  opzegging,  buiten  wettige  redenen  gedaan, 
-doet  de  huur  en  de  verhuring  van  diensten  wel  eindigen,  doch 
verpligt  dengene,  die  de  opzegging  doet,  tot  vergoeding  van 
kosten,  schade  en  interessen". 

Dit  laatste  voorbeeld  is  in  het  ontwerp  gevolgd.  Vooreerst  in 
zooverre  alle  dubbelzinnigheid  wordt  vermeden.  Maar  ook  hierin, 
dat  het  tweede  der  bovengenoemde  stelsels  wordt  gehuldigd. 
Meer  dan  het  andere  strookt  dit  met  de  eigenaardige  verhouding 
tusschen  de  partijen.  Wanneer  de  wrerkgever  den  arbeider  zijn 
vertrouwen  ontzegt,  hem  „ontslaat",  welk  nut,  ja  welken  zin, 
heeft  het  dan  nog  te  zeggen,  dat  de  dienstbetrekking  rechtens 
voortduurt?  De  arbeider  zou  dan  eigenlijk  niet  eens  eene  andere 
betrekking  mogen  zoeken !  En  hetzelfde  geldt,  van  den  anderen 
kant,  indien  het  de  arbeider  is,  die  de  dienstbetrekking  verbreekt  2). 

De  dienstbetrekking,  ten  gevolge  van  arbeidsovereenkomst 
ontstaan,  grijpt  meestal  zoo  diep  in  het  leven  zoowel  van  den 
arbeider  als  van  den  werkgever  in,  dat  het  partijen  open  moet 
staan  ten  allen  tijde  van  eenen  te  zeer  knellenden  band,  zij  het 
ook  soms  met  opoffering  van  eene  schadeloosstelling  aan  de 
wederpartij  bevrijd  te  geraken. 

In  beginsel  sluiten  de  artt.   1639^ — 1639a  zich  nauwer  aan  bij 


1)  Eene  toepassing  van  deze  artikelen  op  een  beambte  in  de  nijverheid  geeft  een 
belangrijk  arrest  van  het  Duitsche  Reichtsgericht  van  14  Januari  189"  {Entsch.  in 
Civilsachen,  Dl.   38,  n°.   32). 

2)  Tot  de  weinigen,  die  deze  vraag  flink  onder  de  oogen  hebben  gezien,  behooren 
Tartufari,  t.  a.  p.,  bladz.  28  en  vlg.,  en  REINHARD,  der  einseitigc  Rücktritt  vom 
Dienstvertrag,  in  Sachs,  Archiv  f.  bürgerl.  Recht  u.  Prozess,  Dl.  7  (1897,)  bladz. 
33  en  vlg. 


122 


de  artt.  54—56  van  het  Ontwerp-DRUCKER  dan  bij  de  betrekkelijke 
artikelen  van  het  Ontwerp  van  1901 ;  alleen  verklaart  het  ontwerp 
zich  niet  omtrent  de  rechtmatigheid  of  onrechtmatigheid  der 
eigenmachtige  verbreking,  doch  aanvaart  deze  als  een  feit, 
waarvan  slechts  de  gevolgen  regeling  behoeven.  De  reden  waarom 
thans  de  voorkeur  wordt  gegeven  aan  de  redactie,  welke  als 
regel  stelt  de  verplichting  tot  het  voldoen  eener  schadeloosstelling 
en  den  vrijdom  van  schadeloosstelling  als  uitzondering,  is  voor- 
namelijk deze,  dat  thans,  zonder  dat  aan  de  gewone  regelen  van 
bewijsrecht  geweld  wordt  aangedaan,  vaststaat,  dat  het  bestaan 
der  grondige  reden  door  hem  bewezen  moet  worden,  die  zich 
van  de  verplichting  tot  schadeloosstelling  ontheven  acht.  De 
natuurlijke  regeling  van  den  bewijslast,  welke  in  art.  1639^  van 
het  Ontwerp  van  1901  in  het  gedrang  was  geraakt,  moest  door 
de  toevoeging  van  de,  thans  vervallen,  laatste  zinsnede  aan  de 
artt.   1639^  en   1639J  in  eere  worden  hersteld. 

Een  recht  tot  eenzijdige  verbreking  der  dienstbetrekking  wordt 
door  onderscheidene  buitenlandsche  wetten,  in  die  gevallen  waarin 
tot  verbreking  dringende  redenen  kunnen  worden  bijgebracht, 
erkend  (vergel.  b.  v.  het  Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche  Rijk,  §  626, 
het  herziene  Duitsch  Handelswetboek  §  70,  de  Belgische  wet  van 
10  Maart  1900  art.  16,  30.,  20  en  21).  Het  recht  wordt  ook  aan- 
genomen in  art.  1780  C.  C.  (lezing  van  1890)  ten  aanzien  van 
dienstbetrekkingen  „sans  détermination  de  durée".  Feitelijk  wordt 
in  het  Ontwerp-DRUCKER  aan  partijen  de  bevoegdheid  tot  een- 
zijdige verbreking  der  dienstbetrekking,  in  de  gevallen  waarin 
dringende  redenen  bestaan,  gegeven. 

Het  ontwerp  gaat  evenwel,  in  overeenstemming  met  het 
Ontwerp  van  1901,  verder  en  breidt  feitelijk  de  bevoegdheid  in 
het  derde  lid  van  art.  1639  van  net  Burgerlijk  Wetboek  aan  den 
„meester"  toegekend,  overeenkomstig  zijne  beginselen  van  gelijk- 
heid voor  beide  partijen,  tot  den  arbeider  uit. 

Bij  de  toepassing  van  de  artikelen  1639^ — 1639/  is  te  onder- 
scheiden of  de  dienstbetrekking  zal  eindigen  met  of  zonder  gron- 
dige redenen,  welke  aan  de  wederpartij  medegedeeld  zijn.  (Om 
duidelijk  te  doen  uitkomen,  dat  de  mededeeling  niet  later  dan 
de  verbreking  der  dienstbetrekking  mag  geschieden,  bezigt  het 
ontwerp  de  uitdrukking  „vooraf  medegedeelde  redenen"). 

Partijen  kunnen  vermoedens  hebben  tegenover  elkaar,  van 
oneerlijkheid,  onzedelijkheid  enz.,  enz.,  daarvan  kunnen  aanwij- 
zingen bestaan,  geheel  onvoldoende  tot  eenig  bewijs  in  rechte  ; 
er  kan  tusschen  partijen  een  zoo  sterk  verschil  in  temperament 
of  karakter  zijn,  dat  inderdaad  een  langer  voortbestaan  der 
dienstverhouding  tusschen  haar  onduldbaar  is.  In  die  gevallen 
moet  de  dienstbetrekking  kunnen  worden  verbroken.  Niets  is 
evenwel  billijker  dan  dat  de  partij,  die  tot  de  beëindiging  der 
dienstbetrekking  besluit,  aan  de  wederpartij  eene  schadeloosstel- 
ling  geve.    Zonder  de  redenen,  die  tot  het  besluit  brachten,  aan 


123 

te  voeren,  zal  elke  der  partijen  door  de  opoffering  eene  schade- 
loosstelling aan  de  wederpartij,  van  de  dienstverhouding  bevrijd 
kunnen  geraken. 

Zijn  werkelijk  goede  redenen  tot  verbreking  der  dienstbe- 
trekking bewijsbaar,  dan  behoort  evenwel  de  gelegenheid  te 
bestaan  de  dienstbetrekking  te  doen  eindigen,  zonder  dat  men 
verplicht  zij  schadeloosstelling  te  betalen.  Het  spreekt  van  zelf 
dat  de  beoordeeling,  welke  een  grondige  reden  is,  niet  aan  het 
bon  plaisir  der  opzeggende  partij  kan  worden  overgelaten. 
Vandaar  de  verplichting  om  vóór  het  verbreken  der  dienst- 
betrekking aan  de  wederpartij  de  reden  waarom  zulks  geschiedt, 
mede  te  deelen.  De  wederpartij  kan  dan  te  rade  gaan,  of  het 
beter  is  zich  bij  het  oordeel  neder  te  leggen,  of  dengene,  die 
de  dienstbetrekking  verbrak,  in  rechte  te  roepen  en  hem  te 
noodzaken  de  gegrondheid  der  opgegeven  reden  te  staven. 

In  dezen  gedachtengang  zijn  de  bepalingen  van  de  artikelen 
1639^ — 1639/  opgesteld.  Elke  der  partijen,  die  van  de  dienst- 
betrekking wil  bevrijd  worden,  heeft  te  voren  te  overwegen  of 
grondige  redenen  daarvoor  bestaan.  Kunnen  deze  niet  worden 
aangevoerd,  of  berusten  zij  slechts  op  vermoedens,  die,  hoewel 
in  het  dagelijksch  leven  van  sterken  invloed,  in  rechte  voor 
bewijs  niet  geldig  zijn,  dan  zal  zonder  opgave  van  redenen  doch  met 
schadeloosstelling  de  dienstbetrekking  kunnen  worden  beëindigd. 

Volgens  het  ontwerp  bestaan  „grondige  redenen"  tot  verbreking 
der  dienstbetrekking  alleen  dan,  wanneer  het  van  den  wil  van 
de  wederpartij  afhankelijk  was,  ze  te  voorkomen,  in  tegenstelling 
van  de  „gewichtige  redenen"  in  art.  1639  .#  genoemd,  die  alleen 
in  billijkheidsoverwegingen  moeten  gezocht  worden  (Vergel.  hier- 
onder bij  art.   1639  x). 

Wat  de  schadeloosstelling  aangaat,  welke  bij  beëindiging  der 
dienstbetrekking  zonder  het  aanvoeren  van  redenen  behoort  te 
worden  betaald,  zij  is  in  het  ontwerp  gesteld  zooveel  mogelijk 
op  het  volle  in  geld  vastgesteld  gedeelte  van  het  loon,  dat  bij 
een  regelmatig  verloop  der  dienstbetrekking  door  den  arbeider 
zoude  zijn  gebeurd.  Kortheidshalve  bezigt  het  ontwerp  de  uit- 
drukking „den  duur  van  den  opzeggingstermijn"  in  plaats  van 
de  lange  omschrijving  van  het  ontwerp  van   1901. 

Het  doel  met  het  vaststellen  der  schadeloosstelling  beoogd,  zou 
ten  eenen  male  worden  gemist,  indien  partijen  de  bevoegdheid 
bezaten  een  lager  bedrag  vast  te  stellen.  Van  zulk  een  afspraak 
toch  zou  de  partij,  die  ten  tijde  van  het  verbreken  der  dienstbe- 
trekking door  omstandigheden  de  zwakste  zou  blijken,  allicht 
het  slachtoffer  worden. 

Doch  aan  den  anderen  kant  bestaat  er  geene  aanleiding  par- 
tijen te  beletten  een  hooger  bedrag  te  bedingen;  er  zijn  beroe- 
pen, waarin  zelfs  één  arbeider  het  geheele  bedrijf  des  werk- 
gevers zoozeer  beheerscht,  dat  het  bedingen  van  eene  aanzienlijke 
poena  alleszins  gerechtvaardigd  moet  heeten.  Intusschen,  ook  in 


I24 

zulke  gevallen  schijnt  het  wenschelijk  den  rechter  in  de  gelegen- 
heid te  stellen,  eene  bovenmatige  straf  te  verlichten. 

Art.  163QU.  Ook  zonder  opzettelijke  bepaling  zou  waarschijn- 
lijk worden  aangenomen,  dat  degene  die  door  zijne  schuld  aan 
de  wederpartij  aanleiding  geeft,  wegens  grondige  redenen  de 
dienstbetrekking  te  verbreken,  tot  schadevergoeding  gehouden  is. 
Ten  einde  elke  onzekerheid  uit  te  sluiten,  schijnt  echter  een  wets- 
voorschrift raadzaam ;  verg.  Zwits.  Verbintenissenrecht,  art.  346 ; 
Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche  Rijk,  §  628,  lid  2;  herzien  Duitsch 
Handelswetboek,  §  70,  lid  2. 

Voor  aansprakelijkstelling  van  den  werkgever,  die  een  weg- 
gezonden arbeider  in  dienst  neemt,  bestaat  geen  reden. 

Art.  1 639  ?7.  De  aanspraak  op  schadeloosstelling  moet  binnen 
een  betrekkelijk  kort  tijdsverloop  door  partijen  worden  geldig 
gemaakt.  Zoo  spoedig  mogelijk  behooren  de  verwikkelingen, 
welke  uit  de  eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking  kun- 
nen ontstaan,  te  worden  ontward  en  moet  aan  een  tot  op  zekere 
hoogte  ongeregelden  toestand  een  einde  komen. 

Art.  1639  w.  Dit  artikel  strekt  om  art.  1637  B.  W.  (=  art.  1780 
oud  C.  C.)  door  eene  meer  rationeele  bepaling  te  vervangen.  De 
beteekenis  van  art.  1637  B.  W.  staat  niet  volkomen  vast;  de 
meeste  schrijvers  achten  eene  overeenkomst,  in  strijd  met  dat 
artikel  aangegaan,  geheel  nietig  1);  wordt  deze  leer  gevolgd, 
dan  kunnen  beide  partijen  zich  na  jaren  eensklaps  op  de  nietig- 
heid der  overeenkomst  beroepen,  hetgeen  zeer  ten  nadeele  kan 
zijn  van  den  arbeider,  in  wiens  belang  toch  het  artikel  in  de  eerste 
plaats  is  geschreven.  In  elk  geval  is,  gelijk  DlEPHUlS  duidelijk 
heeft   uiteengezet,    de    practische   waarde   van  het  artikel  gering. 

Het  doel  —  voorkoming  van  drukkende  verplichtingen  voor 
partijen,  en  vooral  voor  den  arbeider,  ten  gevolge  van  licht- 
vaardig gesloten  overeenkomsten  voor  langen  tijd  —  wordt  veel 
beter  bereikt  door,  op  het  voetspoor  van  verscheidene  nieuwere 
wetgevingen  (Saks.  Burg.  Wetb.  §  1234;  Zwits.  Verbintenissen- 
recht, art.  345 ;  Burg.  Wetb.  v.  h.  Duitsche  Rijk,  §  624,  en 
Invoeringswet,  art.  95),  bij  eene  overeenkomst,  die  voor  langen 
duur  is  aangegaan,  aan  partijen  de  bevoegdheid  te  geven,  na 
verloop  van  zekeren  termijn  door  opzegging  de  dienstbetrekking 
te  doen  eindigen  2).  Ten  einde  zooveel  mogelijk  den  rechtstoe- 
stand van  beide  partijen  gelijk  te  maken  is,  in  afwijking  van 
sommige  buitenlandsche  wetten,  de  bevoegdheid  tot  opzegging  niet 
alleen  aan  den  arbeider,  maar  ook  aan  den  werkgever  toegekend. 


1)  Zie  Diephuis,  t.  a.  p.  Dl.  XII,  bladz.  317,  en  de  daar  aangehaalde  schrijvers; 
verder  Guillouard,  t.  a.  p.,  n°.  712;  Pic,  t.  a.  p.,  I,  bladz.  423  en  vlg.  Anders, 
behalve  Troplong,  thans  ook  Cornil,  t.  a.  p.,  bladz.  43   en  vlg. 

2)  Dergelijke  regeling  is  ook  aanbevolen  door  mr.  FOKKER,  Handelingen  der  Juris- 
ten-vereeniging,   1894,   I,  bladz.    18 1,  en  door  Tartufari,  t.  a.  p.,  bladz.  31   en  vlg. 


125 

De  aard  der  bepaling  brengt  mede,  dat  ze  dwingende  kracht 
moet  bezitten. 

Art.  1639.A;.  Ook  indien  zich  ernstige  redenen  voordoen,  welke 
tot  opheffing  der  dienstbetrekking  moeten  leiden,  doch  die  niet  door 
den  wil  van  partijen  konden  worden  vermeden,  moet  de  gelegenheid 
bestaan  om  van  de  dienstbetrekking  ontslagen  te  worden  zonder 
tot  schadeloosstelling  of  schadevergoeding  verplicht  te  zijn. 

Naast  de  „grondige"  redenen  in  de  artikelen  1639^ — 1639.? 
behandeld,  staan  de  „gewichtige"  redenen  van  dit  artikel.  Het 
verschil  tusschen  beide  werd  reeds  boven  kortelijk  aangestipt.  Bij 
de  „grondige"  redenen,  in  de  artikelen  1639^  en  1639  s  omschreven, 
heeft  men  te  doen  met  omstandigheden,  die  het  verklaren,  ja  recht- 
vaardigen, dat  eene  der  partijen  onmiddellijk  een  einde  maakt  aan 
de  dienstbetrekking.  De  partij,  die  in  zoodanig  geval  eigenmachtig  de 
dienstbetrekking  verbreekt,  is  gehouden  tot  schadeloosstelling,  tenzij 
later  bij  den  rechter  blijkt,  dat  er  inderdaad  een  grondige  reden  be- 
stond. De  gewichtige  redenen  daarentegen,  welke  hier  ter  sprake 
zijn,  wettigen  volstrekt  niet  eene  plotselinge  eigenmachtige  ver- 
breking der  dienstbetrekking ;  ze  geven  slechts  aanspraak  op  eene 
billijke  nadere  regeling,  die,  waar  partijen  het  niet  eens  kunnen 
worden,  door  den  rechter  behoort  te  worden  uitgesproken.  Tot  recht- 
vaardiging eener  eigenmachtige  verbreking  kan  men  zich  op  het 
bestaan  van  eene  van  deze  redenen  niet  beroepen;  men  ontkomt 
niet  aan  de  schadeloosstelling,  al  slaagt  men  er  in,  den  rechter  te 
overtuigen,  dat  er  eene  reden  bestond,  die  tot  toepassing  van  art. 
16393:  aanleiding  had  kunnen  geven. 

In  de  wetten  en  bij  de  schrijvers  wordt  aan  de  gevallen,  waarop 
dit  artikel  het  oog  heeft,  niet  altijd  voldoende  aandacht  geschonken. 
Doordien  men  verzuimt  op  te  merken,  dat  ze  eene  afzonderlijke 
rubriek  vormen  en  eene  afzonderlijke  behandeling  vereischen,  ge- 
raakt men  niet  zelden  ermede  verlegen  en  tracht  zich  te  redden 
door  óf  het  geval  te  brengen  onder  de  dringende  redenen,  die 
onmiddellijke  eigenmachtige  verbreking  rechtvaardigen,  óf  over- 
macht aan  te  nemen,  waardoor  de  dienstbetrekking  van  zelve  zou 
zijn  geëindigd  1).  Zoomin  het  een  als  het  ander  beantwoordt  aan 
den  aard  der  hier  aanwezige  feiten. 


1)  Zoo  besliste  de  rechtbank  te  's  Hertogenbosch  bij  vonnis  van  n  Nov.  1870 
{Rechtsgel.  Bijblad  1872,  bladz.  410,)  dat  onteigening  der  fabriek  den  werkgever  in 
de  onmogelijkheid  brengt,  de  overeenkomst  uit  te  voeren,  zoodat  dan  de  dienstbetrek- 
king eindigt.  Verg.  ook  Hof  Amsterdam  8  Oct.  1897,  W.  v.  h.  R.  n°.  7056,  P.v.J. 
1898  n°.  5  en  Rb.  Leeuwarden  31  Maart  1898,  P.  v.  J.  1898  n°.  51.  Zie  over  over- 
macht verder  o.  a.  Gtjillouard,  t.  a.  p.,  n°.  729;  Cornil,  t.  a.  p.,  bladz.  341  envlg. ; 
Hubert-Vaixeroux,  t.  a.  p.,  bladz.  381  en  vlg.  —  Met  het  oog  op  een  voorgeno- 
men huwelijk  des  arbeiders  zeide  men  oudtijds  hier  en  daar  (Graf  und  Dietherr, 
Deutsche  Rechtssprichwörter,  Nördlingen  1869,  bladz.  179,  182):  „wer  freien  will, 
muss  erst  ausdienen;"  doch  elders  heette  het:  „Freien  geht  vor  Miethe"  of  „Ehe  bricht 
die  Miethe. "  —  Over  den  rechtstoestand  bij  overdracht  eener  onderneming  handelt  een 
belangrijk  arrest  van  het  Hof  van  Parijs  van  4  Augustus  1896  (Dalloz,  1897,11,476.) 


I2Ó 

Eene  juistere  beschouwing  ligt  ten  grondslag  aan  §  §  467,  470  van 
het  oorspronkelijk  Burg.  Wetb.  van  Zürich  en  aan  verschillende 
bepalingen  in  Duitsche  Gesindeordfiungen,  o.  a.  aangehaald  bij 
Kahler,  t.  a.  p.,  bl.    172  — 174. 

Eenige  voorbeelden  mogen  dit  verduidelijken. 

In  de  levensomstandigheden  van  eene  der  partijen  kunnen 
gedurende  den  loop  der  dienstbetrekking  zulke  belangrijke  ver- 
anderingen komen,  dat  deze  in  billijkheid  aanspraak  er  op  mag 
maken,  vóór  den  normalen  eindtermijn  de  dienstbetrekking  op- 
geheven te  zien.  Stel,  iemand  met  een  aanzienlijk  vermogen 
heeft  voor  den  tijd  van  eenige  jaren  een  secretaris  of  bibliothe- 
caris in  dienst  genomen ;  door  onvoorziene  rampen  verarmt  hij. 
Of  een  industrieel  wordt  door  onteigening  of  door  andere  wet- 
telijke maatregelen  tot  staking  van  zijn  bedrijf  gedwongen.  Stel, 
aan  den  anderen  kant,  eene  technicus  heeft  zich  voor  drie  jaren 
verbonden  bij  eene  onderneming  van  nijverheid;  door  het  onver- 
wachte overlijden  van  zijn  vader  opent  zich  voor  hem  eene 
buitengewone  gunstige,  maar  voorbijgaande  gelegenheid,  aan  het 
hoofd  te  komen  van  eene  bloeiende  zaak.  Of  eene  onderwijzeres, 
voor  den  tijd  van  een  jaar  aangesteld  bij  eene  particuliere  school, 
wenscht  hare  zuster,  die  ziekelijk  is  geworden,  te  gaan  vervangen 
in  de  verzorging  en  het  huishouden  harer  oude  moeder.  In  zulke 
gevallen  zal  in  den  regel  de  wederpartij  zich  niet  vastklampen 
aan  de  overeenkomst,  veeleer  tot  minnelijke  ontbinding  bereid 
zijn.  Intusschen  de  mogelijkheid  bestaat,  dat  de  wederpartij 
daartoe  niet  wil  medewerken.  Voor  dat  geval  behoort  de  tus- 
schenkomst  des  rechters  te  kunnen  worden  ingeroepen;  vooral 
indien  het  geldt  eene  overeenkomst  voor  onbepaalden  tijd,  maar 
met  langen  opzeggingstermijn. 

Ten  einde  een  spoedige  beslissing  te  bevorderen  is  de  proce- 
dure bij  verzoekschrift  voorgeschreven,  met  uitsluiting  der  rechts- 
middelen van  hooger  beroep  en  cassatie,  behalve  de  cassatie  in 
het  belang  der  wet.  Tegen  deze  uitsluiting  bestaat  te  minder 
bezwaar,  nu  het  hier  niet  zoozeer  geldt  de  beslissing  van  een 
rechtsstrijd,  als  wel  de  vaststelling  eener  billijke  regeling  door 
den  on  partij  digen  rechter. 

Arl.  16393?'.  De  mogelijkheid  bestaat,  vooral  ten  aanzien  van 
hoog  bezoldigde  arbeiders,  dat  eene  der  partijen,  hoewel  over- 
tuigd, dat  er  eene  grondige  reden  aanwezig  is,  de  eigenmachtige 
verbreking  niet  aandurft,  terwijl  zij  toch  ook  niet  geneigd  is  de 
schadeloosstelling,  in  art.  1639  ^  genoemd,  op  te  offeren  om  van 
de  dienstbetrekking  bevrijd  te  geraken.  Bij  verbreking  wegens 
grondige  redenen  dreigt  haar  het  gevaar,  dat  de  rechter,  door 
de  tegenpartij  te  oordeelen  is  geroepen,  de  reden  niet  grondig 
vindt,  zoodat  zij  behalve  de  schadeloosstelling  ook  nog  de  ge- 
rechtskosten zal  hebben  te  betalen.  De  gelegenheid  moet  dus 
niet   worden   afgesloten,    volgens  den  algemeenen  regel  van  art. 


127 

1303  Burgerlijk  Wetboek  door  den  rechter  de  ontbinding  te  doen 
uitspreken.  Om  dit  punt  buiten  twijfel  te  stellen  is  een  afzon- 
derlijk wetsvoorschrift  wenschelijk. 

Artikel  III. 

De  wijzigingen,  in  dit  artikel  opgenomen,  zijn  alle  het  gevolg 
van  de  terminologie  in  artikel  1637  b  gekozen  en  behoeven  geene 
nadere  toelichting. 

Eene  bepaling  als  die  van  art.  16400:  van  het  Ontwerp  van 
1901  komt  den  ondergeteekende  minder  wenschelijk  voor,  daar  zij 
strijdig  moet  worden  geacht  met  het  karakter  der  overeenkomst 
van  aanneming  van  werk,  gelijk  de  wet  deze  kent.  Ook  moeten 
in  de  practijk  de  gevallen  van  aanneming  van  werk,  welke  eene 
persoonlijke  vervulling  der  verplichtingen  des  aannemers  verei- 
schen,  als  uitzonderingen  worden  aangemerkt,  bij  welke  de  bij- 
zondere aard  der  praestatie  —  men  denke  aan  het  vervaardigen 
van  kunstwerken  — ,  of  een  bijzonder  beding,  de  persoonlijke 
volbrenging  door  den  aannemer  zal  voorschrijven. 

Artikel  IV. 

Terwijl  artikel  III  de  wijzigingen  bevat,  die  in  de  Zesde  Afdee- 
ling  van  den  Zevenden  Titel  (oud),  welke  de  Zevende  Afdeeling 
van  den  nieuwen  Zevenden  Titel  A  uitmaakt,  zijn  aangebracht, 
vindt  men  in  dit  artikel  de  wijzigingen,  welke  in  het  daarop 
volgend   deel   aan  het   Burgerlijk    Wetboek  worden  voorgesteld. 

Artt.  1940  en  1951.  Het  exceptioneele  voorschrift  van  art. 
1638  B.  W.  kan  niet  langer  worden  gehandhaafd.  Ook  elders, 
waar  dit  met  de  Fransche  wetgeving  werd  ingevoerd,  heeft  men 
het  afgeschaft  1).  En  in  Nederland  is  de  bepaling  in  de  latere 
jaren  zoo  algemeen  en  zoo  krachtig  afgekeurd,  dat  er  nauwe- 
lijks bij  iemand  twijfel  is  gebleven,  of  het  artikel  zou  bij  de 
eerste  gelegenheid  verdwijnen  2).  Zullen  er  bij  afschaffing  van 
den  eigenaardigen  bewijsregel  moeilijkheden  ontstaan,  welke  bij- 
zondere voorzieningen  noodig  maken?  Het  is  beweerd  door 
Diephuis,  t.  a.  p.,  dl.  XII  (1889),  bl.  320  vlg.  Ook  zeggen  ver- 
schillende Fransche  schrijvers,  dat  de  eenvoudige  afschaffing  van 
art.  1781  Code  Civil  tot  bezwaren  leidt.  Aan  dit  laatste  valt 
echter  niet  veel  waarde  te  hechten;  bij  nader  onderzoek  blijkt, 
dat  de  betoogen  der  Fransche  auteurs  alle  zijn  ontleend  aan  een 
opstel  van  Peaucellier  van  1869,  waarin  deze  voorspelde,  dat 
bezwaren     zouden     rijzen;     doch    te    vergeefs    zoekt    men    naar 


1)  In  Frankrijk  bij  de  wet  van  2  Aug.  1868;  in  België,  na  een  vergeefsche  poging 
in  1866/67  —  waarover  zie  mr.  E.  H.  Karsten,  in  Themis  1872,  bladz.  46  en  vlg. — , 
bij  de  wet  van   10  Juli   1883;  in  Luxemburg  bij  de  wet  van  1  April   1885. 

2)  Verg.  ook  mr.  D.  P.  D.  Fabius,  Huiskamer  en  keuken,  Leiden  1897,  bladz. 
I53—I58- 


128 

feiten,  welke  de  juistheid  der  voorspelling  hebben  gestaafd  i). 
Wat  daarvan  zij,  de  bezwaren  zullen  voor  het  grootste  gedeelte 
vervallen,  indien  het  bewijs  door  getuigen,  zonder  onderscheid 
van  het  bedrag  der  overeenkomst,  en  in  zoo  ruim  mogelijke 
mate,  wordt  toegelaten.  De  wijzigingen  in  artikelen  1 940  en  1 95 1 
voorgesteld  strekken  daartoe. 

De  voorgestelde  wijzigingen  verliezen  intusschen  hare  betee- 
kenis,  tengevolge  van  de  wetsvoordracht  tot  herziening  van  de 
eerste  zes  titels  van  het  vierde  boek  van  het  Burgerlijk  Wetboek, 
zoodat  zij  bij  aanneming  van  dat  ontwerp  uit  de  onderhavige 
voordracht  zullen  kunnen  en  moeten  vervallen.  Worden  toch  de 
banden  verbroken,  waarin  het  getuigenbewijs  naar  ons  recht 
thans  gekneld  zit,  dan  zal  de  behoefte  verdwenen  zijn  om  de 
beperkingen  van  het  getuigenbewijs,  welke  tot  de  voorgestelde 
wijziging  der  artikelen  1940  en  1951  aanleiding  gaven,  althans 
buiten  werking  te  stellen  waar  het  de  beslechting  geldt  van 
geschillen  betreffende  eene  arbeidsovereenkomst. 

Ten  aanzien  van  de  wenschelijkheid  in  het  algemeen  om  de 
beperkte  voorschriften  der  artikelen  1933,  1947  en  1960  Burgerlijk 
Wetboek  te  doen  vervallen,  veroorlooft  de  ondergeteekende  zich 
te  verwijzen  naar  de  Memorie  van  Toelichting  behoorende  bij 
meergenoemd  wetsontwerp  (Titel  III.  Van  getuigenbewijs.  §  1, 
§  5  en  §  6). 

Dat  deze  wijzigingen  thans  in  het  ontwerp  de  plaats  blijven 
bekleeden,  welke  zij  in  dat  van  1901  innamen,  vindt  zijn  grond 
in  de  overweging,  dat,  al  mocht  onverhoopt  de  ondernomen 
herziening  van  ons  bewijsrecht  niet  tot  stand  gebracht  kunnen 
worden,  het  toch  wenschelijk  blijft  althans  de  twistgedingen, 
welke  uit  de  arbeidsovereenkomst  voortspruiten,  aan  geene 
onnatuurlijke  belemmeringen  ten  aanzien  van  het  bewijs  te 
onderwerpen. 

Artt.  2005  en  2006.  De  wijziging  is  een  noodzakelijk  gevolg 
van  den  in  het  ontwerp  gebruikten  term  „arbeider"  voor  alle 
gevallen,  in  plaats  van  „arbeiders",  „handwerkslieden",  „dienst- 
boden", enz. 

Artikel  V. 

Ook  de  wijzigingen,  welke  in  het  tweede  lid  van  artikel  754 
Wetboek  van  Koophandel  worden  aangebracht,  zijn  het  gevolg 
van  de  verandering,  door  het  ontwerp  in  de  benaming  der  over- 
eenkomst aangebracht.  In  verband  hiermede  scheen  het  den  on- 
dergeteekende verkieslijk,  aan  het  slot  te  gewagen  van  „naar  de 
bijzondere  reglementen",  enz.  in  plaats  van  „behoudens"  enz. 
gelijk  het  Ontwerp  van   1901  deed. 


i)  PEAUCELLIER,  des  conse'quences  de  l' abrogation  de  l'art.  1781  du  C.  N.,  in 
Ree.  crit.  de  législ.,  Dl.  34  (1869,)  bladz.  513  en  vlg. ;  Glasson,  t.  a.  p.,  bladz.  17 
en  vlg.;  Guillouard,  t.  a.  p.,  n9.   703  en  vlg. 


129 

Artikel  VI. 

Het  misbruik  van  het  wettelijk  domicilie,  waartegen  bij  de 
wet  van  7  Juli  1896  {Staatsblad  n».  103),  houdende  wijzigingen 
in  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Regtsvordering,  is  gewaakt 
waar  het  geldt  exploiten  ten  verzoeke  van  den  man  aan  de 
vrouw  uitgebracht,  kan  zich  ook  voordoen  bij  werkgevers  en 
bij  hen  inwonende  arbeiders.  Hier  intusschen  bestaat  geene 
aanleiding  om  die  misbruiken  slechts  aan  ééne  zijde  te  voorko- 
men, en  behoort  aan  beide  partijen  gelijke  bescherming  te  worden 
verleend. 

In  het  voorgestelde  ioe  lid  van  art.  4  Wetb.  van  Burg.  Regts- 
vordering is,  met  inachtneming  dezer  gelijkheid,  het  9e  lid  van 
toepassing  verklaard. 

Overgangsbepaling. 

Het  schijnt  niet  noodig  het  tijdstip,  waarop  deze  wet  hare 
rechtskracht  zal  doen  gevoelen,  nog  na  hare  inwerkingtreding 
door  overgangsbepalingen  te  verschuiven. 

Indien  men  in  het  oog  houdt,  dat  over  het  algemeen  aan  de 
partijen  de  bevoegdheid  wordt  gelaten  de  verhoudingen,  welke  uit 
de  arbeidsovereenkomst  zullen  ontstaan,  de  rechten  en  plichten 
van  arbeider  en  werkgever,  naar  verkiezing  te  regelen ;  dat  slechts 
daar,  waar  met  zekerheid  de  nadeeligheid  in  alle  gevallen  van 
sommige  bedingen  vaststaat,  partijen  in  die  vrijheid  worden  be- 
lemmerd; dat  slechts  dan  ten  aanzien  van  den  vorm,  waarin  de 
overeenkomst  behoort  te  worden  gesloten,  een  bepaald  gebod 
wordt  gesteld,  indien  het  ontbreken  van  dien  vorm  (den  schrifte- 
lijken)  tot  misbruik  of  ontduiking  van  de  wet  vrij  algemeen  aan- 
leiding geeft ;  indien  men  dit  alles  nagaat,  dan  blijkt,  dat  slechts 
voor  die  gevallen  in  dit  ontwerp  dwingende  rechtsregelen  worden 
voorgeschreven,  voor  welke  dit  zonder  twijfel  gevorderd  wordt 
door  het  publiek  belang.  Doch  dan  bestaat  er  ook  geene  reden 
om,  waar  het  publiek  belang  door  de  vaststelling  der  wet  bij 
monde  van  den  wetgever  wordt  erkend,  aan  dat,  wat  met  het 
publiek  belang  strijdig  is,  nog  een  min  of  meer  gerekt  leven  te 
schenken. 

Op  dit  beginsel  behoort  intusschen  eene  uitzondering  te  worden 
gemaakt  wat  betreft  den  duur  der  arbeidsovereenkomst.  Al  moeten 
de  rechten  en  verplichtingen,  welke  uit  de  aangegane  overeen- 
komst geboren  worden,  getoetst  worden  aan  de  nieuwe  wet,  de 
billijkheid  brengt  mede,  dat  de  tijd,  voor  welken  men  zich  ver- 
bonden heeft,  door  geene  andere  bepaling  worde  beheerscht,  dan 
door  die  welke  partijen  bij  het  aangaan  der  overeenkomst  op  het 
oog  hadden. 

Met  deze  uitzondering  maakt  het  eerste  lid  der  overgangsbepaling 
van  stonde  af  aan  op  alle  bij  de  invoering  der  wet  bestaande 
arbeidsovereenkomsten  de  nieuwe  bepalingen  van  toepassing. 

11.  9 


i3o 

Het  valt  niet  te  ontkennen,  dat  onderscheidene  overeenkomsten 
of  bedingen  daardoor  op  dat  zelfde  oogenblik  met  den  dood  zul- 
len worden  getroffen,  hetzij  omdat  eene  mondelinge  afspraak  werd 
gemaakt  terwijl  thans  eene  schriftelijke  overeenkomst  wordt  ver- 
langd, hetzij  omdat  overeenkomsten  werden  gesloten  welke  vol- 
gens de  bepalingen  der  nieuwe  wet  met  nietigheid  zijn  bedreigd. 
Hiertegen  kan  echter  geen  bezwaar  bestaan.  Bij  de  eerste  groep 
is  de  fout  gemakkelijk  te  herstellen :  partijen  zullen  tot  het  sluiten 
van  eene  nieuwe,  thans  schriftelijke,  overeenkomst  overgaan ;  het 
voortbestaan  der  tweede  groep  wordt  door  geen  belang  gevorderd. 
Lid  2  en  3  behoeven  weinig  toelichting.  De  overeenkomst  voor 
den  minderjarige  door  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger  ge- 
sloten, dus  met  alle  waarborgen,  welke  de  bij  het  ontwerp  voor- 
gestelde machtiging  kan  verschaffen,  voorzien,  moet  niet  op  grond 
van  het  ontbreken  dier  machtiging  aantastbaar  worden.  Dit  ware 
de  deur  voor  chicanes  openen. 

Zonder  het  derde  lid  der  overgangsbepaling  zoude  de  bevoegd- 
heid van  den  vader  of  voogd  van  den  minderjarige  tot  tusschen- 
komst  in  de  door  den  minderjarige  op  eigen  gezag  aanvaarde 
dienstbetrekking,  ten  aanzien  van  elke  bij  het  in  werking  treden 
der  wet  reeds  veertien  dagen  bestaande  feitelijke  dienstverhouding 
van  den  minderjarige,  worden  illusoir  gemaakt. 

Het  vierde  lid  der  Overgangsbepaling  van  het  ontwerp  van 
1901  heeft  tengevolge  van  de  wijziging,  welke  de  regeling  der 
reglementen  en  de  vereischten  voor  hunne  geldigheid  hebben 
ondergaan,  zijne  beteekenis  verloren,  daar  de  bepaling  in  verband 
met  de  nieuw  voorgestelde  regeling  slechts  neerkomt  op  eene 
toepasselijk-verklaring  van  het  eerste  lid.  Het  vierde  lid  is  mitsdien 
in  dit  ontwerp  niet  opgenomen. 

De  Minister  van  Justitie, 
J.  A.  LOEFF. 


VOORLOOPIG  VERSLAG. 


Het  afdeelingsonderzoek  van  het  wetsontwerp  heeft  aanleiding 
gegeven  tot  de  volgende  opmerkingen  en  beschouwingen. 

Algemeens  beschouwingen. 

§  i.  Enkele  leden  achtten  de  uitspraak  in  de  Memorie  van 
Toelichting,  dat  sedert  jaren  van  vele  zijden  krachtig  is  aange- 
drongen op  wettelijke  regeling  der  arbeidsovereenkomst,  in  den 
zin  van  regeling  der  individueele  arbeidsovereenkomst,  te  algemeen. 
Van  krachtigen  aandrang  in  deze  richting  van  de  zijde  der 
werklieden,  van  wien  men  dien  toch  wel  in  de  eerste  plaats 
zoude  verwachten,  was  hun  althans  niets  bekend  ;  zij  vonden  het 
trouwens  ook  alleszins  begrijpelijk,  dat  dergelijke  aandrang  hier  is 
uitgebleven  en  dat  in  arbeiderskringen  eene  regeling  van  de 
arbeidsovereenkomst  noch  urgent,  noch  ook  van  groote  sociale 
beteekenis  wordt  geacht.  De  arbeiders  toch  zijn  overtuigd,  dat 
de  inhoud  der  arbeidsovereenkomst  voornamelijk  wordt  bepaald 
door  de  machtsverhoudingen  tusschen  kapitaal  en  arbeid.  Die 
machtsverhoudingen  kunnen  door  een  wet  als  deze  niet  noemens- 
waardig veranderd  worden.  Waar  de  economische  overmacht  is 
aan  de  zijde  der  werkgevers  zullen  bepalingen  van  dwingend 
recht  gemakkelijk  worden  ontdoken  en  voor  de  arbeiders  gunstige 
bepalingen  van  aanvullend  recht  in  den  regel  worden  ter  zijde 
gesteld.  Waar  daarentegen  de  arbeiders,  tengevolge  van  aaneen- 
sluiting in  vakvereenigingen,  economisch  sterk  zijn  tegenover  den 
werkgever,  zullen  voorschriften  van  dwingend  recht  hunne  actie 
vaak  belemmeren. 

Vrij  algemeen  echter  vond  men  de  bovenbedoelde  uitspraak  in 
de  Memorie  van  Toelichting  volkomen  juist.  Waar  in  onze  tegen- 
woordige maatschappij  de  arbeidsovereenkomst  een  groot  belang 
heeft  verkregen  en  eene  der  meest  gebruikelijke  overeenkomsten 
is  geworden,  terwijl  aan  den  anderen  kant  de  weinige  bepalingen, 
in    ons    geldende    recht  aan  de  huur  van  dienstboden  en  werk- 


200 


lieden  gewijd,  op  den  naam  van  regeling  der  arbeidsovereenkomst 
geen  aanspraak  kunnen  maken,  daar  zou  het,  naar  men  meende, 
ook  wel  zeer  vreemd  zijn  geweest,  indien  de  in  de  Memorie  van 
Toelichting  geconstateerde  krachtige  aandrang  naar  eene  wette- 
lijke regeling  der  arbeidsovereenkomst  zich  niet  van  vele  zijden 
en  ook  van  den  kant  der  arbeiders  hadde  geopenbaard.  De  be- 
wering der  bovenbedoelde  leden,  dat  in  arbeiderskringen  noch  de 
urgentie,  noch  het  belang  van  eene  wettelijke  regeling  van  het 
arbeidscontract  wordt  erkend,  noemden  vele  leden  dan  ook  in  hare 
algemeenheid  beslist  onjuist.  Integendeel  heerschen,  naar  zij 
wisten  mede  te  deelen,  onder  breede  kringen  van  arbeiders,  meer 
bepaaldelijk  onder  hen,  die  in  niet-socialistische  vereenigingen 
zich  hebben  georganiseerd,  groote  verwachtingen  omtrent  wette- 
lijke regeling  van  het  arbeidscontract;  zoo  groote  verwachtingen 
zelfs,  dat  het  wel  niet  anders  kan,  of  de  inhoud  van  dit  ontwerp 
zal  onder  hen  eenige  teleurstelling  wekken,  al  zullen  zij  dank- 
baar aanvaarden  de  meerdere  rechtszekerheid,  die  hun  hier  wordt 
geboden.  Gaat  men  uit  van  het  bestaan  van  den  klassenstrijd, 
dan  is  natuurlijk  eene  regeling  als  hier  is  ontworpen,  van  onder- 
geschikt belang,  maar  velen  van  de  arbeiders  erkennen  dit  uit- 
gangspunt niet  als  het  juiste  en  zullen  het  waardeeren,  dat  hier 
in  menig  opzicht  wettelijke  bescherming  aan  den  arbeider  wordt 
verleend  en  rechtszekerheid  ten  aanzien  van  de  onderlinge  ver- 
houding van  werkgever  en  arbeider  wordt  geschapen.  Hoe  warm 
trouwens  in  onzen  tijd,  in  breede  kringen,  mannen  van  zeer 
uiteenloopende  richting  voelen  voor  die  rechtszekerheid,  kan, 
naar  men  dezerzijds  meende,  blijken  uit  de  instemming,  die  het 
ijveren  voor  eene  ambtenaars  wet  vindt  bij  hoogere  en  lagere 
ambtenaren  en  onder  alle  partijen. 

Terwijl  men  er  zijne  ingenomenheid  mede  betuigde,  dat  aan 
den  van  zoovele  zijden  geoefenden  krachtigen  aandrang  thans 
door  de  indiening  van  dit  wetsvoorstel  gevolg  is  gegeven,  sprak 
men  de  hoop  uit,  dat  het  aan  Regeering  en  Staten-Generaal 
zal  mogen  gelukken,  de  voorgestelde  regeling  nog  vóór  de 
algemeene  verkiezingen  van  1905  tot  stand  te  brengen.  Men 
meende  trouwens,  dat  deze  wensch  alleszins  voor  verwezenlijking 
vatbaar  is,  waar  dit  wetsontwerp  deze  zaak  niet  voor  het  eerst 
aanhangig  maakt,  maar  de  behandeling  daarvan  is  voorbereid 
zoowel  door  het  bij  Koninklijke  boodschap  van  7  Mei  1901  aan 
de  Tweede  Kamer  aangeboden  wetsontwerp  tot  regeling  der 
arbeidsovereenkomst,  als  door  den  in  de  Memorie  van  Toelichting 
genoemden  voorarbeid,  waaraan  daar  een  hulde  is  gebracht,  die, 
men  stelde  er  prijs  op  dit  te  verklaren,  alleszins  rechtmatig  mag 
heeten.  Door  dien  voorarbeid  toch  is  de  rechtsstof,  tot  dien  tijd 
hier  te  lande  nog  weinig  beoefend,  in  een  zoodanigen  concreten 
vorm  gebracht,  dat  zij  thans  voor  regeling  geschikt  en  gereed 
moet  worden  geoordeeld.  Zeker  mag  men  de  beteekenis  van  het 
thans    gedane    voorstel    niet    overdrijven ;    te    recht  wordt  in  de 


201 

Memorie  van  Toelichting  opgemerkt,  dat  eene  wettelijke  regeling 
van  het  arbeidscontract,  hoe  billijk  ook  opgezet,  hoezeer  ook 
door  dwingend  recht  geschraagd,  niet  instaat  zal  zijn  alle  grieven, 
op  het  gebied  der  verhoudingen  tusschen  arbeider  en  werkgever 
bestaande,  voor  goed  op  te  heffen.  Maar  zij  zal  althans  op  menig 
punt  de  zwakkere  partij  kunnen  steunen  en  menige  rechtsonzeker- 
heid, die  thans  bestaat,  kunnen  wegnemen.  Zoo  zal  aan  de  voor- 
gedragen regeling  hier  te  lande  in  de  rij  van  wettelijke  maat- 
regelen van  sociale  rechtvaardigheid  eene  voorname  plaats  kunnen 
toekomen  en  zal  die  regeling,  zooals  in  de  Memorie  van  Toelich- 
ting naar  waarheid  wTordt  betuigd,  er  mede  toe  kunnen  bijdragen, 
aan  den  economischen  strijd  onzer  dagen,  voor  een  deel  althans, 
zijne  bittere  scherpte  te  ontnemen. 

§  2.  Verscheidene  leden  betreurden,  dat  de  regeling  der  arbeids- 
overeenkomst hier  te  lande  niet  kan  geschieden  door  uit  de 
maatschappij  zelve  als  gevolg  van  de  organisatie  van  den  arbeid 
voortgekomen  lichamen.  Veel  liever  dan  op  dit  gebied  den  wet- 
gever dwingend  te  zien  optreden  met  al  de  aan  zijne  inmenging 
onvermijdelijk  verbonden  nadeelen,  zouden  deze  leden  hier  maat- 
schappelijke krachten  hebben  willen  zien  werken,  langzaam, 
geleidelijk  en  in  overeenstemming  met  maatschappelijke  behoeften 
en  plaatselijke  toestanden  tot  stand  brengend,  wat  de  wetgever 
in  éénmaal  moet  bereiken  en  niet  anders  vermag  te  regelen  dan 
voor  langen  tijd  en  op  vrij  éénvormige  wijze.  Waar  echter,  zoo- 
als in  de  Memorie  van  Toelichting  te  recht  wordt  opgemerkt, 
het  vakvereenigingsleven  hier  te  lande  nog  niet  een  vast  georga- 
niseerden vorm  heeft  aangenomen  en  nog  geenszins  een  trap 
van  hooge  ontwikkeling  heeft  bereikt  en  waar  anderzijds  in  onze 
tegenwoordige  maatschappij  de  arbeidsovereenkomst  een  der  meest 
gebruikelijke  overeenkomsten  is  geworden  en  een  zoo  groot  be- 
lang heeft  verkregen,  daar  moesten  ook  deze  leden  erkennen, 
dat  niet  langer  mag  worden  gewacht  en  de  hulp  des  wetgevers 
moet  worden  ingeroepen. 

Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  eene  wettelijke  regeling 
als  de  voorgestelde,  hoe  goed  zij  ook  moge  zijn  bedoeld,  aan 
de  opgewekte  verwachtingen  niet  zal  kunnen  beantwoorden, 
omdat  voorshands  de  elementen  ontbreken,  die  zoodanige  sociale 
wetgeving  tot  haar  recht  kunnen  doen  komen.  Eerst  wanneer 
voor  den  landbouw  goede  Landbouwraden,  voor  de  industrie  goed 
werkende  Kamers  van  Arbeid  de  voorgestelde  regeling  kunnen 
helpen  schragen,  en  tot  haar  opbouw  en  hare  toepassing  kunnen 
medewerken,  zal  zij,  naar  deze  leden  meenden,  de  vruchten  kun- 
nen dragen,  die  zij  in  het  algemeen  kan  en  moet  opleveren. 

§  3.  Enkele  leden  klaagden  over  de  uitgebreidheid  en  uit- 
voerigheid van  de  Memorie  van  Toelichting,  die  van  citaten 
overvloeit  en  wemelt  van  verwijzingen  naar  vreemde  wetgevingen 


202 


en  literatuur.  Naar  zij  meenden,  behoorde  de  Regeering  te  be- 
denken, dat  de  leden  der  Kamer  veelal  met  werkzaamheden  zijn 
overladen  en  daarom  niet  den  tijd  hebben  zoo  uitgebreide  ver- 
handelingen te  bestudeeren,  die  eerst  na  veel  studie  een  inzicht 
gunnen  in  de  behandelde  stof.  Ook  moest  zij  niet  voorbijzien,  dat 
eene  Memorie  van  Toelichting,  bestemd  voor  eene  politieke  ver- 
gadering, niet  moet  zijn  een  geleerde  of  wetenschappelijke  ver- 
handeling, maar  een  voor  allen,  die  over  de  voordracht  hebben 
te  oordeelen,  duidelijk,  beknopt  overzicht  van  de  gronden,  waarop 
het  voorstel  rust.  Aan  hen,  die  van  het  onderwerp  eene  nadere 
studie  willen  en  door  hunne  wetenschappelijke  opleiding  ook, 
kunnen  maken,  zouden  dan,  in  eene  bijlage  of  op  andere  wijze, 
de  noodige  gegevens  en  literatuur  kunnen  worden  verstrekt. 
Als  voorbeeld  van  een  overzicht,  zooals  hun  wenschelijk  scheen, 
werd  door  deze  leden  gewezen  op  het  „Denkschrift"  bij  de 
behandeling  van  het  ontwerp  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wet- 
boek aan    den  Rijksdag  overgelegd. 

Vrij  algemeen  echter  kon  men  zich  met  dit  gevoelen  niet  ver- 
eenigen en  prees  men  de  Memorie  van  Toelichting  als  een  stuk, 
dat  zich  om  zijne  heldere  en  gedocumenteerde  uiteenzetting  gun- 
stig onderscheidt  van  de  soms  te  sobere  en  dan  weer  te  troebele 
toelichtingen  bij  wetsontwerpen,  waarmede  de  Kamer  zich  wel 
eens  heeft  moeten  behelpen.  De  grief,  dat  dit  stuk  slechts  na 
veel  studie  een  inzicht  in  de  te  regelen  rechtsstof  zou  vergunnen 
en  slechts  binnen  de  bevatting  zou  liggen  van  hen,  die  eene 
wetenschappelijke  opleiding  hebben  genoten,  achtte  men  onge- 
grond. De  Memorie  van  Toelichting,  helder  gesteld  en  logisch 
ingedeeld  als  zij  is,  heeft  juist  de  verdienste,  dat  zij  aan  ieder 
een  gemakkelijk  overzicht  biedt  van  een  toch  hoofdzakelijk  juri- 
disch onderwerp  en  tevens  voor  hen,  die  dit  onderwerp  meer 
grondig  willen  bestudeeren,  de  bronnen  daartoe  aanwijst.  Ont- 
kend kan  niet  worden,  dat  de  Memorie  uitgebreid  is,  maar,  waar 
het  te  regelen  onderwerp  is  van  grooten  omvang,  is  zulks  ook 
alleszins  natuurlijk. 

§  4.  Niet  met  alle  overwegingen,  die  volgens  de  Memorie  van 
Toelichting  bij  de  regeling  der  arbeidsovereenkomst  in  aanmer- 
king komen,  konden  sommige  leden  zich  vereenigen.  In  het  bij- 
zonder achtten  zij  het  betoog  in  §  2  dier  Memorie  omtrent  de 
bijzondere  eigenschappen  van  de  arbeidskracht  als  ruilwaar,  waar- 
door de  stelling  der  arbeiders,  vergeleken  bij  die  der  werkgevers, 
ongunstig  zou  zijn,  van  overdrijving  niet  vrij  te  pleiten.  Er  wordt 
daar  beweerd,  op  het  voetspoor  van  hetgeen  door  buitenlandsche 
en  ook  door  Nederlandsche  schrijvers  is  aangevoerd,  dat  iedere 
andere  waar  dan  de  arbeid  voor  korteren  of  langeren  tijd  in 
voorraad  kan  worden  gehouden,  zonder  dat  zij  aan  quantiteit  of 
qualiteit  verliest,  maar  de  arbeid  geen  oogenblik  onaangewend 
kan  blijven  zonder  te  gelijk  gedeeltelijk  te  zijn  verspild ;  daaruit 


203 

wordt  dan  afgeleid,  dat  de  arbeider  bij  het  sluiten  der  overeen- 
komst in  de  meeste  gevallen  in  ongunstiger  positie  verkeert  dan 
de  werkgever.  De  bedoelde  leden  konden  de  juistheid  van  de 
gemaakte  gevolgtrekking  niet  toegeven ;  zij  merkten  op,  dat  om- 
trent den  werkgever  een  dergelijk  betoog  met  evenveel  grond 
zou  kunnen  worden  gevoerd.  Ook  van  zijne  machines  en  zijne 
verdere  bedrijfsinrichtingen  zou  immers  kunnen  worden  gezegd, 
dat  zij  geen  dag  onaangewend  kunnen  blijven  zonder  dat  haar 
arbeid  te  gelijk  gedeeltelijk  is  verspild  en  dat  de  arbeid  van 
heden  niet  na  heden  nog  kan  worden  verkocht,  omdat  hij  mor- 
gen zal  hebben  opgehouden  te  bestaan.  Op  de  bijzondere  eigen- 
schappen van  deze  arbeidskracht,  zou  men  dan  de  stelling  kun- 
nen doen  rusten,  dat  de  werkgever  bij  het  sluiten  der  arbeids- 
overeenkomst in  ongunstiger  positie  kan  verkeeren  dan  de  ar- 
beider; daargelaten  nu,  of  men  hier  juist  aan  deze  stelling  heeft 
te  denken,  wel  staat  vast,  dat  in  sommige  bedrijven  de  positie 
der  werkgevers  somtijds  uiterst  zwak  is. 

Vele  andere  leden  daarentegen  achtten  het  in  de  Memorie  van 
Toelichting  gevoerde  betoog  omtrent  de  positie  van  de  beide 
bij  de  arbeidsovereenkomst  betrokken  partijen  althans  in  hoofd- 
zaak juist.  Daargelaten  of  de  arbeid,  dien  de  arbeider  op  de 
verkeersmarkt  aanbiedt,  als  „waar"  zoo  groote  eigenaardigheden 
vertoont  en  zich  van  alle  andere  „waren"  zoozeer  onderscheidt, 
als  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  beweerd,  wordt  daar 
te  recht  de  aandacht  gevestigd  op  de  omstandigheid,  dat  wie  van 
het  verkoopen  van  zijn  handenarbeid  moet  bestaan,  in  den  regel 
niets  anders  heeft  dan  dezen  arbeid  om  van  te  leven.  Op  grond 
voornamelijk  van  deze  omstandigheid,  meende  men  dezerzijds 
de  juistheid  te  kunnen  toegeven  van  de  uitspraak  in  die  Memorie, 
dat  bij  de  arbeidsovereenkomst  zich  het  verschijnsel  voordoet, 
dat  in  den  regel  dezelfde  partij,  namelijk  de  arbeider,  de  zwakste  is. 

§  5.  Eenige  leden  verklaarden  niet  te  kunnen  goedkeuren, 
dat  in  dit  ontwerp  de  regeling  van  het  arbeidscontract  is  opge- 
zet als  civielrechtelijke  regeling  en  tot  den  civielrechtelijken  kant 
van  het  vraagstuk  bijna  geheel  beperkt  is  gebleven.  De  Minis- 
ter moge  al  in  de  Memorie  van  Toelichting  verklaren,  dat  de 
ontwerper  ook  van  een  privaatrechtelijk  gedachte  regeling  bij 
eiken  stap,  dien  hij  doet,  zich  behoort  te  herinneren,  dat  de 
arbeidsovereenkomst  in  de  eerste  plaats  is  eene  sociale  overeen- 
komst; naar  zij  meenden,  is  het  niet  mogelijk  dit  in  het  oog  te 
houden,  waar  deze  regeling  moet  worden  ingevoegd  in  een  wet- 
boek, waarvan  de  grondgedachte  is  de  gelijkheid  van  de  bij  een 
contract  betrokken  partijen,  en  is  het  dan  ook  niet  gelukt  in 
dit  ontwerp  sociaal  recht  tot  stand  te  brengen.  Het  vraagstuk 
der  arbeidsovereenkomst  omvat  nu  eenmaal  onderwerpen,  als 
daar  zijn  de  gedwongen  winkelnering,  de  bescherming  van  het 
recht  der  arbeiders  tot  vereeniging  en  vergadering,  het  opnemen 


204 

van  onjuiste  mededeelingen  of  het  plaatsen  van  geheime  teekens 
in  uit  te  reiken  getuigschriften,  die  slechts  op  publiekrechtelijke 
wijze  doeltreffend  kunnen  worden  geregeld.  Ook  de  uitsluiting 
van  de  personen,  in  dienst  van  publiekrechtelijke  lichamen  (art. 
1637  o),  achtte  men  een  betreurenswaardig  gevolg  van  de  ver- 
keerde wijze,  waarop  de  zaak  is  aangevat.  Nu  de  regeling  tot 
den  civielrechtelijken  kant  van  het  vraagstuk  beperkt  is  geble- 
ven, moesten  noodzakelijkerwijze  ook  de  Kamers  van  Arbeid 
geheel  buiten  de  zaak  worden  gehouden;  voor  bemoeiingen  van 
hare  zijde,  hoe  nuttig  deze  ook  kunnen  zijn,  is  in  eene  privaat- 
rechtelijk gedachte  regeling  geen  plaats. 

In  tegenstelling  met  deze  beschouwingen,  noemden  andere 
leden  de  in  dit  ontwerp,  op  het  voetspoor  van  de  vorige  ont- 
werpen, gevolgde  gedragslijn  verstandig  en  de  daarin  aangege- 
ven methode  van  regeling  niet  enkel  theoretisch  juist,  maar  ook 
practisch  alleen  bruikbaar.  Men  herinnerde  dezerzijds  aan  het 
bekende  woord  van  Gierke:  „unser  Privatrecht  wird  sozialer 
sein,  oder  es  wird  nicht  sein"  ;  ook  een  privaatrechtelijke  regeling 
kan  sociaal  gedacht  zijn. 

In  het  bijzonder  keurde  men  dezerzijds  goed,  dat  ook  in  zoo- 
verre het  privaatrechtelijk  karakter  van  de  aangeboden  regeling 
is  gehandhaafd,  dat  vooralsnog  aan  de  niet  naleving  harer  bepa- 
lingen geene  gevolgen  van  strafrechtelij  ken  aard  —  met  eene 
enkele  uitzondering  dan  —  zijn  verbonden,  en  met  het  geven 
van  voorschriften  van  burgerlijk  dwingend  recht  is  volstaan.  Het 
strafrecht  is  een  gevaarlijk  wapen,  dat  niet  dan  in  de  uiterste 
noodzakelijkheid  aangegrepen  behoort  te  worden  en  alleszins 
juist  scheen  daarom  het  in  de  Memorie  van  Toelichting  ingeno- 
men standpunt,  dat  eerst  de  ondervinding  uitspraak  moet  doen, 
of  niet  het  dwingend  karakter  der  onderscheidene  bepalingen 
krachtig  genoeg  is  om  de  zwakkeren  tegen  misbruik  van  macht 
van  de  zijde  der  sterkeren  te  vrijwaren. 

§  6.  Ten  aanzien  van  de  vraag,  of  het  wenschelijk  is  de  voor- 
gedragen regeling  in  het  Burgerlijk  Wetboek  in  te  lijven,  dan 
wel  haar  in  eene  afzonderlijke  wet  te  belichamen,  verschil- 
den de  voorstanders  van  een  privaatrechtelijk  gedachte  regeling 
van  gevoelen.  Eenerzijds  betoogde  men  dat,  waar  de  Grondwet 
in  art.  150  de  bevoegdheid  der  Wetgevende  Macht  erkent  om 
enkele  onderwerpen  van  Burgerlijk  en  handelsrecht  in  afzonder- 
lijke wetten  te  regelen,  dit  onderwerp  voor  zoodanige  afzonder- 
lijke regeling  als  het  ware  is  aangewezen  en  in  zooverre  gelijk 
staat  met  dat,  in  de  Faillissementswet  geregeld.  Niet  alleen  toch 
bederft  men  de  inrichting  van  het  Burgerlijk  Wetboek  door 
daarin  een  titel  te  voegen,  waarvoor  geen  plaats  is  en  een  groot 
aantal  artikelen,  waar  slechts  voor  drie  artikelen  ruimte  is,  maar 
men  neemt  daarin  ook  bepalingen  op  van  formeel  recht,  die  in 
dit  wetboek  niet  thuis  behooren.  Ook  zou  eene  afzonderlijke  wet 


205 

op  ruimer  schaal  de  gelegenheid  geven  tot  opneming  van  bepa- 
lingen van  publiekrechtelijken  aard. 

Anderzijds  erkende  men  de  juistheid  van  de  gronden,  in  de 
Memorie  van  Toelichting  voor  de  opneming  der  regeling  in  het 
Burgerlijk  Wetboek  aangevoerd.  Te  recht,  meende  men,  wordt 
daar  opgemerkt  dat,  waar  het  geheele  verbintenissenrecht  in 
het  Burgerlijk  Wetboek  wordt  behandeld,  het  toch  weinig  eigen- 
aardig kan  zijn  de  regeling  van  een  in  het  dagelijksche  leven 
wellicht  het  menigvuldigst  voorkomend  contract  buiten  het  Bur- 
gerlijk Wetboek  te  plaatsen.  Wel  kon  men  niet  ontkennen, 
dat  de  inrichting  van  dit  wetboek  door  de  invoeging  van  de 
thans  voorgestelde  regeling  niet  fraaier  zal  worden,  maar  men 
meende,  dat  dit  argument  niet  afdoende  kan  zijn,  waar  na  de 
totstandkoming  der  wet  van  6  Februari  igoi  {Staatsblad  n°.  62), 
tot  wijziging  en  aanvulling  van  de  bepalingen  omtrent  de  vader- 
lijke macht  en  de  voogdij  enz.,  de  symmetrie  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  reeds  veel  te  wenschen  overlaat.  Verder  wees  men  er 
van  deze  zijde  nog  op,  dat  in  het  Wetboek  van  Koophandel 
arbeidsovereenkomsten  zijn  geregeld  en  opneming  van  de  alge- 
meene  regeling  van  de  arbeidsovereenkomst  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  ook  op  dien  grond  kan  worden  verdedigd. 

§  7.  Sommige  leden  hadden  tegen  de  algemeenheid  der  voor- 
gedragen regeling  bedenking.  Hun  kwam  het  niet  juist  voor, 
dat  de  voorgestelde  bepalingen  van  toepassing  zullen  zijn  voor 
allen,  die  tegen  loon  gedurende  zekeren  tijd  in  dienst  van  ande- 
ren arbeid  verrichten,  onverschillig  over  welke  soort  van  arbeid 
of  van  dienstbetrekking  de  overeenkomst  loopt,  omdat  zij  meen- 
den, dat  bepalingen  van  zoo  wijde  strekking  niet  voldoende 
scherp  kunnen  worden  geformuleerd.  Waarom,  vroegen  deze 
leden,  heeft  de  Regeering  niet  het  voorbeeld  van  Duitschland 
gevolgd,  waar  in  het  Burgerlijk  Wetboek  voorschriften  omtrent 
het  arbeidscontract  in  het  algemeen  zijn  opgenomen,  en  naast 
deze  meer  algemeene  regeling  voor  bepaalde  categorieën  van 
arbeidende  personen  speciale  bepalingen  gelden,  als  de  voor- 
schriften omtrent  „Handlungsgehilfen  und  Handlungslehrlinge" 
in  het  Handelswetboek :  die  van  de  Gewerbeordnung ;  die  van 
de  Seemannsordnung  en  die  van  de  Gesindeordnungen.  Op  deze 
wijze  handelende,  kan  de  wetgever  meer  in  bijzonderheden  afda- 
len en  voor  sommige  klassen  van  personen  de  haar  speciaal  pas- 
sende bepalingen  in  de  wet  nederleggen.  Men  vreesde,  dat  thans 
maar  al  te  spoedig  voor  sommige  categorieën  van  arbeidsover- 
eenkomsten het  onvoldoende  en  onbevredigende  der  getroffen 
regeling  aan  den  dag  zal  treden.  Waarom,  werd  van  deze  zijde 
verder  gevraagd,  heeft  de  Regeering  in  hare  regeling  althans 
niet  onderscheiden  tusschen  de  groot-  en  de  klein-industrie.  Bepa- 
lingen toch,  die  ten  aanzien  van  de  eerste  doelmatig  en  uitvoer- 
baar   zijn,    zullen    dit    soms    ten    aanzien    van    de  tweede  in  het 


20Ó 

geheel  niet  zijn.  Zoo  zullen  bijv.  de  bepalingen  omtrent  hetgeen 
bij  ziekte  van  den  arbeider  den  werkgever  te  doen  staat,  de 
groot-industrie  wellicht  niet  drukken,  maar  zullen  zij  aan  de 
klein-industrie  zware,  soms  niet  te  dragen  lasten  kunnen  opleg- 
gen. Een  wetgever,  die,  zooals  ook  bij  de  Ongevallenwet  is  ge- 
schied, tusschen  beiderlei  vorm  van  industrie  niet  onderscheidt, 
zal  medewerken  om  langzaam  maar  zeker  het  klein-bedrijf  te 
doen  verdwijnen. 

Vele  andere  leden,  hoewel  toegevend,  dat  eene  éénvormige 
regeling  van  de  arbeidsovereenkomst  geenszins  als  een  ideaal  is 
te  beschouwen  en  erkennend,  dat  de  algemeenheid  der  regeling 
ten  gevolge  kan  hebben,  dat  zij  voor  sommige  categorieën  van 
arbeiders  niet  zoo  geschikt  blijkt,  als  eene  uitsluitend  voor  hen 
bestemde  regeling  zou  kunnen  wezen,  meenden  echter,  dat  in  de 
Memorie  van  Toelichting  op  goede  gronden  wordt  aangetoond, 
dat  zoodanige  algemeene  regeling  de  eenige  practische  oplossing 
van  het  vraagstuk  is.  Waar  moet  men  bij  verschillende  regelingen 
voor  verschillende  soorten  van  arbeiders  beginnen  en  waar  ophou- 
den ?  Voor  welke  soorten  van  arbeiders  zullen  speciale  bepalingen 
moeten  gelden  en  zal  het  niet  te  vreezen  staan,  dat  slechts  die 
categorieën  van  personen  voor  zich  afzonderlijke  voorschriften 
tot  stand  zullen  zien  brengen,  die  door  haar  talrijkheid  of  hare 
wijze  van  optreden  's  wetgevers  aandacht  op  zich  zullen  weten 
te  vestigen,  terwijl  het  aan  de  minder  talrijke  of  minder  naar 
buiten  optredende  groepen,  die  aan  eene  afzonderlijke  regeling 
allicht  even  groote  behoefte  hebben,  niet  zal  gelukken,  den  wet- 
gever tot  behartiging  ook  van  hunne  belangen  te  brengen.  Hoe 
zal  men  verder  de  grenslijnen  tusschen  de  verschillende  groepen 
zoo  scherp  trekken,  dat  praktij  k  en  rechtspraak  daarin  een  veilig 
richtsnoer  vinden  en  hoe  zal  men  handelen  ten  aanzien  van  hen, 
die  op  de  grens  van  tweeërlei  gebied  zich  bevinden  en  even 
goed  tot  de  eene  als  tot  de  andere  groep  gebracht  kunnen  wor- 
den ?  Te  recht  wordt  in  de  Memorie  van  Toelichting  op  de 
ervaring",  in  andere  landen  opgedaan,  gewezen,  ten  bewijze  dat 
vele  moeilijkheden  en  vele  processen  van  de  meest  ondankbare 
soort  hier  staan  te  wachten.  Ook  het  maken  van  een  onderscheid 
in  de  regeling  voor  groot-  en  voor  klein-industrie  achtte  men 
dezerzijds  niet  mogelijk,  omdat  het  ook  hier  weer  begrippen  geldt, 
die  niet  met  de  vereischte  nauwkeurigheid  zijn  te  omschrijven 
en  ook  hier  weer  eene  in  te  voeren  onderscheiding  tal  van 
grensgeschillen  zou  doen  geboren  worden. 

Te  recht,  meende  men,  wordt  er  verder  in  de  Memorie  van 
Toelichting  de  aandacht  op  gevestigd,  dat  slechts  door  het  kie- 
zen van  den  vorm  van  ééne  algemeene  regeling  kan  worden 
vermeden,  dat  de  wettelijke  voorschriften  het  karakter  dragen, 
daaraan  althans  het  karakter  wordt  toegeschreven,  van  eene  excep- 
tioneele  wetgeving  voor  sommige  groepen  of  klassen  van 
personen. 


207 

Kon  men  dus  dezerzijds  niet  medegaan  met  hen,  die  boven 
ééne  algemeene  regeling  aan  verschillende  regelingen  voor  ver- 
schillende soorten  van  arbeiders  de  voorkeur  zouden  schenken, 
wel  meenden  verscheidene  leden,  dat  aan  nog  meerdere  bepalin- 
gen van  de  voorgestelde  regeling,  door  verwijzing  naar  verorde- 
ning of  gebruik,  een  rekbare  inhoud  zou  kunnen  worden  gegeven. 
De  Kamers  van  Arbeid  zouden  dan  in  de  gelegenheid  worden 
gesteld,  in  meerdere  gevallen  daaromtrent  haar  gevoelen  te  uiten 
en  op  het  tot  stand  komen  van  nieuwe  gebruiken  invloed  te 
oefenen.  Deze  leden  gaven  er  hun  leedwezen  over  te  kennen, 
dat  in  het  ontwerp  op  dit  punt  is  afgeweken  van  den  voorarbeid 
van  mr.  Drucker,  waar  vaker  dan  in  het  ontwerp  naar  veror- 
dening of  gebruik  werd  verwezen. 

§  8.  Met  betrekking  tot  enkele  categorieën  van  arbeiders  wer- 
den nog  de  volgende  opmerkingen  gemaakt. 

Volgens  art.  1637  o  zullen  de  bepalingen  van  het  ontwerp  niet 
gelden  voor  de  overeenkomst  tusschen  de  reederij  en  den  schip- 
per en  voor  die  tusschen  den  schipper  en  de  scheeps-officieren 
en  scheepsgezellen  en  blijkens  de  Memorie  van  Toelichting 
(bladz.  16)  wordt  deze  uitzondering  gemaakt,  omdat  er  geene 
aanleiding  bestaat  waar  in  het  Tweede  Boek  van  het  Wetboek 
van  Koophandel  deze  arbeidsovereenkomsten  opzettelijk  zijn  gere- 
geld, daarin  thans  verandering  te  brengen.  Men  meende  aan  de 
gegeven  toelichting  de  beperkte  beteekenis  te  mogen  hechten, 
dat  de  Regeering  deze  gelegenheid  niet  geschikt  acht  om  in  de 
regeling  der  bedoelde  arbeidsovereenkomsten  wijziging  te  bren- 
gen en  vertrouwde,  dat  men  haar  niet  zou  hebben  te  verstaan 
in  dezen  zin,  dat  de  Regeering  de  in  het  Wetboek  van  Koop- 
handel getroffen  regelingen  zoo  goed  acht,  dat  wijziging  haars 
inziens  niet  noodig  is.  Immers  het  staat  vrijwel  vast,  dat  de  om- 
trent het  arbeidscontract  van  zeelieden  bestaande  bepalingen  aan 
de  eischen  des  tijds  niet  meer  beantwoorden  en  wijziging  behoe- 
ven. Niet  lang  geleden  heeft  ook  de  Kamer  van  Koophandel  te 
Rotterdam  zich  in  dien  zin  uitgesproken. 

De  vraag  werd  gesteld,  of  het  wel  aangaat,  de  bepalingen  van 
het  ontwerp  zonder  meer  van  toepassing  te  doen  zijn  op  de  be- 
ambten en  bedienden  der  spoorwegdiensten.  Blijkens  het  nieuwe 
art.  113  bis,  bij  Koninklijk  besluit  van  7  April  1903  {Staatsblad 
n°.  96)  in  het  Algemeen  Reglement  voor  den  dienst  op  de  spoor- 
wegen opgenomen,  worden  de  voorwaarden,  volgens  welke  deze 
beambten  en  bedienden  in  den  dienst  worden  genomen  en  daarin 
werkzaam  zijn  —  alsmede  die,  volgens  welke  hunne  dienstbe- 
trekking een  einde  neemt,  in  een  reglement  neergelegd,  dat  door 
bestuurders  aan  de  goedkeuring  van  den  Minister  van  Waterstaat 
wordt  onderworpen.  Zou  strijd  tusschen  bepalingen  van  dit  regle- 
ment en  voorschriften  van  dit  ontwerp  niet  te  vreezen  zijn?  De 
voorgestelde  regeling  in  haar  geheel  niet  van  toepassing  te  doen 


208 

zijn  op  de  bedoelde  beambten  en  bedienden,  is  zeker  niet 
gewenscht,  omdat  niet  vaststaat,  dat  in  het  bedoelde  reglement 
alle  onderwerpen  zullen  zijn  geregeld,  waarvan  eene  regeling  in 
dit  ontwerp  voorkomt.  Wellicht  ware  eene  bepaling  te  maken, 
dat  dit  ontwerp  geldt  voor  zoo  ver  bij  het  reglement  het  onder- 
werp niet  is  geregeld. 

In  de  derde  plaats  werd  de  positie  der  handelsreizigers  bespro- 
ken en  onder  verwijzing  ook  naar  een  rapport  van  de  handels- 
reizigers-vereeniging  „Eendracht",  dat  den  Minister  zeker  zal  zijn 
toegezonden,  (i)  betoogd,  dat  met  de  eigenaardige  verhoudingen, 
waaronder  deze,  hier  te  lande  ongeveer  8000  personen  tellende, 
groep  arbeidt,  in  het  ontwerp  niet  genoegzaam  rekening  is  ge- 
houden. Zoo  schijnen  plaatseljke  gebruiken  ten  aanzien  van  de 
arbeidsverhoudingen  in  het  vak  der  handelsreizigers  veelal  niet 
te  bestaan,  zoodat  sommige  bepalingen  van  het  ontwerp  • —  men 
wees  bijv.  op  de  bepaling  van  art.  1637  k  —  op  hen  niet  toe- 
gepast zullen  kunnen  worden.  Zoo  past  op  het  provisiestelsel, 
naar  hetwelk  in  vele  gevallen  het  loon  van  handelsreizigers  wordt 
berekend,  de  omschrijving  niet,  die  in  art.  1638  e  is  gegeven, 
omdat  volgens  dit  stelsel  het  loon  niet  bestaat  in  een  bedrag,  dat 
afhankelijk  is  gesteld  van  den  omzet,  de  opbrengst  of  de  winst 
van  des  werkgevers  onderneming,  maar  in  een  bedrag,  dat  afhangt 
van  den  omvang  der  transacties,  door  bemiddeling  van  den  han- 
delsreiziger tot  stand  gekomen.  Kortom  de  leden,  die  hierop  de 
aandacht  vestigden,  wenschten,  dat  de  Regeering  met  het  oog 
op  de  belangen  der  handelsreizigers  de  bepalingen  van  het  ont- 
werp nog  eens  zou  nagaan  en  zou  overwegen,  of  niet  met  het 
oog  daarop  wijziging  van  sommige  der  ontworpen  artikelen  nood- 
zakelijk zal  zijn. 

Sommige  leden  hadden  bedenking  tegen  de  algemeenheid  der 
in  het  tweede  lid  van  art.  1637  o  opgenomen  uitzondering.  Zij 
verklaarden  niet  in  te  zien,  waarom  het  wenschelijk  zoude  zijn 
de  bepalingen  van  het  ontwerp  niet  van  toepassing  te  doen  zijn 
op  alle  personen  in  dienst  van  Staat,  provincie,  gemeente,  water- 
schap of  eenig  ander  publiekrechtelijk  lichaam ;  een  afdoende 
reden  daarvoor  hadden  zij  in  de  Memorie  van  Toelichting  ook 
niet  kunnen  vinden.  Zij  begrepen,  dat  het  niet  twijfelachtig  mag 
zijn  of  het  ontwerp  op  de  hier  bedoelde  personen  al  dan  niet  van 
toepassing  zal  zijn  en  erkenden,  dat  daaromtrent  in  het  ontwerp 
eene  uitdrukkelijke  beslissing  behoorde  te  worden  genomen. 
Waarom  kon  echter  deze  beslissing  niet  uitvallen  in  den  zin  van 
die,  in  België  genomen,  waar,  blijkens  hetgeen  in  de  Memorie 
van  Toelichting  wordt  medegedeeld,  de  bepalingen  van  het  ont- 
werp van  1891  wel  van  toepassing  werden  verklaard  op  werk- 
lieden in  dienst  van  Staat,  provincie  of  gemeente?  Waarom  kan 


(1)    „Het    arbeidscontract  en  de  handelsreizigers;    rapport  over  het  ingediende  ont- 
werp van  wet  tot  regeling  van  de  arbeidsovereenkomst." 


2oy 

niet  een  onderscheiding  worden  gemaakt  tusschen  hen.  die  wèl 
en  die  niet  van  een  vaste  aanstelling  voorzien,  in  voortdurenden 
dienst  van  Staat,  provincie,  gemeente,  waterschap  of  eenig  ander 
publiekrechtelijk  lichaam  werkzaam  zijn  en  de  wet  op  deze  laat- 
sten  van  toepassing  worden  verklaard  ?  Blijkens  het  slot  van  art. 
1637  o,  tweede  lid,  veronderstelt  de  Regeering  het  geval,  dat  de 
bepalingen  van  het  ontwerp  hetzij  vóór  of  bij  den  aanvang  der 
dienstbetrekking  door  of  namens  partijen,  hetzij  bij  wet  of  ver- 
ordening, van  toepassing  zullen  worden  verklaard  en  acht  zij 
deze  bepalingen  voor  sommige  van  de  in  dienst  van  publiek- 
rechtelijke lichamen  zijnde  personen  dus  wel  geschikt.  Waarom 
dan  echter  niet  nog  een  stap  verder  gegaan  en  ten  aanzien  van 
de  personen,  op  wie  zij  het  oog  heeft,  het  ontwerp  van  toepas- 
sing verklaard? 

Vele  andere  leden  konden  er  zich  alleszins  mede  vereenigen, 
dat  de  Regeering  hier  eene  algemeene  uitzondering  wenscht  te 
maken  en  voorstelt  de  bepalingen  van  het  ontwerp  niet  van  toe- 
passing te  doen  zijn  op  de  personen  in  dienst  van  Staat,  provin- 
cie, gemeente,  waterschap  of  eenig  ander  publiekrechtelijk  lichaam. 
Ook  hier  zou  het  moeilijk,  zoo  al  niet  onmogelijk  zijn,  eene 
scherpe  scheiding  te  maken  tusschen  hen,  die  wèl  en  hen,  die 
niet  onder  de  bepalingen  van  het  ontwerp  zouden  vallen  en  ook 
hier  zouden  van  het  maken  van  onderscheidingen  tal  van  grens- 
geschillen en  processen  te  wachten  zijn.  Welk  eene  verwarring 
er  heerscht  ten  aanzien  van  het  begrip  „ambtenaar"  en  hoe  ver- 
schillend men  kan  denken  over  de  vragen,  of  onder  dit  begrip 
werklieden  in  dienst  der  gemeente,  of  althans  werklieden,  werk- 
zaam in  gemeentebedrijven,  zijn  te  rangschikken,  heeft  de  behan- 
deling van  art.  II  van  het  ontwerp  der  wet  van  1 1  April  1 903 
{Staatsblad  n°.  101),  tot  aanvulling  en  wijziging  van  het  Wetboek 
van  Strafrecht,  geleerd  (1).  Het  is  gemakkelijk  te  betoogen,  zoo- 
als  in  het  hoofdartikel  in  het  Weekblad 'van  het  Recht,  n°.  8028  (2) 
geschiedt,  dat  de  uitzondering  van  het  tweede  lid  van  art.  1637  o 
moet  worden  beperkt  tot  de  verhoudingen  van  ambtelijk  karakter, 
die  om  hare  onbetwist  publiekrechtelijke  natuur  minder  gemak- 
kelijk onder  de  regelen  van  het  burgerlijk  recht  kunnen  worden 
ondergebracht,  maar  het  is  moeilijk  zoodanige  uitzondering  op 
juiste  wijze  te  formuleeren,  en  in  bedoeld  hoofdartikel  wordt  eene 
formuleering  dan  ook  niet  aangetroffen.  Zelfs  mag  met  grond 
worden  betwijfeld,  of  het  mogelijk  is  met  voor  de  practijk  vol- 
doende nauwkeurigheid  te  omschrijven,  wanneer  eene  verhouding 
een  ambtelijk  karakter  draagt  en  van  onbetwist  publiekrechtelijke 
natuur  is. 

Gevraagd  werd,  in  welk  verband  de  uitzonderingsbepaling  van 
dit  ontwerp  staat  tot  de  in  voorbereiding  zijnde  wettelijke  rege- 


(1)  Handelingen   1902 — 1903,   bladz.    1139  en  volg. 

(2)  „Wettelijke  regeling  van  het  arbeidscontract"  III. 

II.  14 


2IO 


ling  van  de  rechtspositie  der  ambtenaren.  Zal  deze  laatste  regeling 
in  zoo  ruimen  zin  worden  opgevat,  dat  zij  van  toepassing  zal  zijn 
ten  aanzien  van  alle  personen  in  dienst  van  publiekrechtelijke 
lichamen,  voor  wie  de  bepaling  van  dit  ontwerp  niet  zullen  gel- 
den? Zoo  neen,  hoe  denkt  de  Regeering  dan  de  rechtspositie  te 
verzekeren  van  diegenen  onder  deze  personen,  die  noch  onder 
de  ééne,  noch  onder  de  andere  regeling  zullen  zijn  begrepen? 

§  9.  Vele  leden  gaven  de  juistheid  toe  van  de  opmerking 
in  de  Memorie  van  Toelichting,  dat  ten  aanzien  van  sommige 
bepalingen  de  behoefte  aan  dwingende  rechtsregels  zich  niet 
voor  alle  arbeiders  in  gelijke  mate  doet  gevoelen  en  keurden  dan 
ook  goed,  dat  hier  en  daar  van  voorschriften,  die  in  het  alge- 
meen met  dwingende  kracht  zijn  voorzien,  voor  een  deel  der 
arbeiders  contractueele  afwijking  wordt  toegelaten.  Zij  konden 
zich  echter  met  het  kenmerk,  naar  hetwelk  in  het  ontwerp  dit 
deel  der  arbeiders  wordt  aangewezen,  bezwaarlijk  vereenigen.  In 
de  Memorie  van  Toelichting  wordt  ten  aanzien  van  dit  criterium 
opgemerkt,  dat,  naar  gelang  de  tijdruimte,  waarbij  het  loon  van 
den  arbeider  wordt  vastgesteld,  grooter  is,  in  het  algemeen  ook 
in  gelijke  mate  zijn  zelfstandigheid  tegenover  den  werkgever 
stijgt.  De  bedoelde  leden  meenden  de  juistheid  van  deze  stelling 
te  moeten  betwijfelen.  Vooreerst  merkten  zij  op,  dat  bij  dienst- 
boden en  huisbedienden  het  loon  bij  het  jaar  pleegt  te  worden 
vastgesteld,  zonder  dat  van  deze  personen  kan  worden  gezegd, 
dat  zij  zich  tegenover  den  werkgever  in  eene  vrij  onafhankelijke 
positie  bevinden.  Maar  verder  wezen  zij  er  op,  dat  de  termijn 
van  vaststelling  van  des  arbeiders  loon  met  die  van  uitbetaling 
geenszins  behoeft  samen  te  vallen  en  bijv.  bij  het  halfjaar  vast- 
gesteld loon  bij  de  week  kan  worden  uitbetaald.  Deze  leden  waren 
daarom  van  meening,  dat  het  aanbeveling  verdient  het  criterium 
niet  te  zoeken  in  de  termijnen,  waarvoor  het  loon  wordt  vastge- 
steld, maar  in  die,  waarbij  het  wordt  uitbetaald.  Deze  verande- 
ring zoude  ook  dit  groote  voordeel  bieden,  dat  laatsbedoeld  crite- 
rium minder  gelegenheid  laat  tot  wetsontduiking  dan  het  thans 
in  het  ontwerp  aangenomen  kenmerk.  Te  recht  toch  wordt  erin 
het  hoofdartikel  in  het  Weekblad  van  het  Recht,  n°.  8028  (1)  op 
gewezen,  dat  een  werkgever,  die  zich  de  gelegenheid  wil  voor- 
behouden, van  de  ter  bescherming  der  arbeiders  gegeven  voor- 
schriften af  te  wijken,  slechts  het  loon  per  kwartaal  of  langer 
behoeft  vast  te  stellen,  en  daarnaast  dan  in  verband  met  de 
behoeften  van  den  werkman  de  uitbetaling  bij  de  week  kan  doen. 

Verscheidene  leden  vreesden  ook  bij  aanneming  van  den  ter- 
mijn van  uitbetaling  van  het  loon  als  criterium  wetsontduiking 
en  gaven  reeds  uit  dien  hoofde  de  voorkeur  aan  het  kenmerk, 
op   het    voorbeeld   van  de  Truck- wetten  in  verschillende  landen, 


(1)  „Wettelijke  regeling  van  het  arbeidscontract"  III.  Zie  Naschrift  in  no.  8032. 


21  I 

in  het  ontwerp- Drucker  gezocht  in  eene  zekere  grootte  van  het 
loon.  Zij  wilden  de  juistheid  niet  ontkennen  van  wat  in  de  Me- 
morie van  Toelichting  wordt  beweerd,  dat  bij  eene  regeling,  die 
bestemd  is  voor  het  geheele  land  te  gelden,  het  aannemen  van 
eene  vaste  som  als  grens  tot  willekeur  en  ongelijkheid  aanleiding 
kan  geven,  omdat  deze  som  voor  sommige  gedeelten  van  ons 
land  te  hoog,  voor  andere  te  laag  zal  blijken.  Maar  zij  meenden, 
dat,  waar  het  hier  niet  de  toekenning  geldt  van  eenig  recht,  als 
bijv.  het  kiesrecht,  maar  de  mogelijkheid  om  van  dwingende 
rechtsregels  af  te  wijken,  de  ernst  van  dit  bezwaar  niet  moet 
worden  overdreven.  Wordt  de  som  zoodanig  bepaald,  dat  zij  ook 
in  de  groote  centra  van  bevolking  den  arbeider,  aan  wien  zij  als 
loon  wordt  toegedacht,  zelfstandigheid  waarborgt,  dan  scheen  hun 
het  bezwaar  zelfs  vrijwel  alle  beteekenis  te  verliezen.  Hoe  dit  zij, 
men  meende,  dat  alle  nadeelen,  die  aan  het  loon-criterium  mogen 
kleven,  verre  worden  opgewogen  door  het  daaraan  verbonden 
voordeel,  dat  wetsontduiking  en  berooving  der  arbeiders  van  de 
bescherming,  die  de  wet  hun  wil  schenken,  zoo  goed  als  geheel 
zal  zijn  uitgesloten. 

§  10.  Van  verschillende  zijden  gaf  men  er  zijne  bevreemding 
over  te  kennen,  dat  in  de  algemeene  beschouwingen  in  de  Memo- 
rie van  Toelichting  aan  de  rechtspraak  in  rechtszaken,  uit  de 
arbeidsovereenkomst  voortvloeiend,  geen  afzonderlijke  bespreking 
is  gewijd.  Aan  het  slot  van  die  beschouwingen  wordt  als  terloops 
de  wenschelijkheid  aangeduid  van  toekomstige  regeling  van  eene 
algemeene  sociale  rechtspraak  en  instelling  van  een  college,  dat 
vragen  van  economischen  aard,  met  de  arbeidsovereenkomst  ver- 
band houdende,  zal  hebben  op  te  lossen ;  als  vanzelf  sprekende 
wordt  daarnaast  echter  aangenomen,  dat  het  de  kantonrechter  zal 
zijn,  die  in  rechtszaken,  uit  de  arbeidsovereenkomst  voortvloeiende, 
zal  hebben  te  beslissen.  Toch  had  dit  punt  der  rechtspraak,  naar 
vele  leden  meenden,  eene  opzettelijke  en  uitvoerige  behandeling 
ruimschoots  verdiend,  omdat  het  is  van  het  grootste  gewicht. 
Wordt  daarin  niet  op  juiste  wijze  voorzien,  dan  zal  de  voorge- 
dragen regeling  van  de  arbeidsovereenkomst  veel  van  hare  ge- 
wichtige beteekenis  verliezen. 

Men  was  overtuigd,  dat  het  opdragen  van  de  beslissing  aan 
den  kantonrechter,  met  het  gevolg,  dat  op  deze  rechtszaken  de 
tegenwoordig  geldende  regelen  van  procesrecht  van  toepassing 
zullen  zijn,  niet  tot  de  gewenschte  uitkomsten  zal  leiden.  Voor- 
eerst mag  met  grond  worden  betwijfeld,  of  de  kantonrechter, 
zooals  wij  dien  tegenwoordig  kennen  en  zien  werken,  in  het  al- 
gemeen wel  geschikt  moet  worden  geacht  om  in  geschillen  om- 
trent sociale  overeenkomsten  recht  te  spreken.  Maar  verder  zijn 
de  gewone  regelen  van  procesrecht  voor  een  aantal  geschillen, 
uit  de  arbeidsovereenkomst  voortspruitende,  veel  te  omslachtig 
en    tijdroovend.    Reeds    het"  voorschrift  van  de  dagvaarding  met 


2  12 


al  hare  formeele  vereischten  vormt  eene  groote  belemmering.  Ook 
de  kosten,  aan  eene  procedure,  zelfs  voor  het  kantongerecht,  ver- 
bonden, zullen  in  menig  geval  een  ernstig  bezwaar  opleveren. 
En  nu  kan  wel  de  minvermogende  arbeider  verlof  krijgen  tot 
kostelooze  procedure,  doch  daardoor  wordt  de  behandeling  nog 
langduriger.  Er  is  reden  om  te  vreezen,  dat  de  gekrenkte  partij 
vaak  de  rechtskrenking  maar  zal  dulden,  liever  dan  zich  te  wagen 
aan  den  omslag  en  de  uitgaven  verbonden  aan  het  instellen  van 
eene  rechtsvordering.  Natuurlijk  gevolg  van  deze  onthouding  zal 
zijn,  dat  de  werkgever,  vermoedende,  dat  tegen  hem  eene  rechts- 
vordering niet  zal  worden  ingesteld,  zich  allerlei  grootere  en 
kleinere  inbreuken  op  des  arbeiders  rechten  zal  veroorloven  en 
dat  zoo  de  wettelijke  regeling  van  de  arbeidsovereenkomst  veel 
van  hare  beteekenis  zal  verliezen.  Daarom  was  men  van  oordeel 
dat,  zal  de  kantonrechter  voor  het  beslissen  van  de  hier  bedoelde 
rechtszaken  worden  aangewezen,  vereenvoudiging  en  bespoedi- 
ging van  de  te  volgen  procesorde  met  deze  aanwijzing  gepaard 
zal  moeten  gaan  of  daarop  in  de  naaste  toekomst  zal  moeten 
volgen. 

Verscheidene  leden  gingen  echter  verder  en  betoogden  dat  de 
beslissing  in  zaken  als  het  hier  geldt,  niet  aan  den  kantonrechter 
kan  worden  toevertrouwd,  maar  op  het  voetspoor  van  Duitsch- 
land  metzijne  „Gewerbegerichte",  of  van  Frankrijk  met  zijne  „conseils 
de  prud'hommes",  aan  speciale  rechtbanken  moet  worden  opge- 
dragen. Terwijl  nu  sommigen  meenden,  dat  Kamers  van  Arbeid 
voor  deze  nieuwe  taak  als  het  ware  aangewezen  zijn,  achtten 
anderen  deze  colleges  voor  het  uitoefenen  van  rechtspraak  geens- 
zins geschikt  en  zouden  zij  aan  de  instelling  van  afzonderlijke 
colleges,  waarvan  de  leden  al  dan  niet  door  de  belanghebbende 
zouden  zijn  te  kiezen,  verre  de  voorkeur  schenken. 

Van  andere  zijde  werd  echter  opgemerkt,  dat  het  twijfelachtig 
is,  of  de  bepalingen  van  het  vijfde  hoofdstuk  der  Grondwet  „van 
de  Justitie"  en  in  het  bijzonder  die  van  de  artt.  153,  154  en  166 
niet  moeten  worden  geacht  aan  verwezenlijking  van  denkbeelden 
van    dezen  aard  in  den  weg  te  staan. 

Door  verscheidene  leden  werd  verder  betoogd,  dat  het  niet 
wenschelijk  is,  tal  van  zaken  aan  den  gewonen  rechter  te  ont- 
trekken en  aan  speciale  colleges  op  te  dragen.  De  aanleiding 
daartoe  vervalt,  wanneer  slechts  de  gewone  procedure  bij  den 
kantonrechter  eenvoudig  en  doeltreffend  wordt  ingericht. 

Ten  slotte  werd  het  denkbeeld  in  overweging  gegeven,  dat 
echter  weinig  steun  vond,  om  naast  de  bestaande,  nieuwe  kanton- 
rechters te  benoemen,  uitsluitend  belast  met  de  beslissing  in 
rechtszaken,    uit  de  arbeidsovereenkomst  voortvloeiende. 

§  11.  Sommige  leden  verklaarden  zich  teleurgesteld,  dat  in 
deze  wetsvoordracht  alleen  eene  plaats  is  ingeruimd  aan  het 
individueele  arbeidscontract  en  daarin  niet  ook  de  collectieve  ar- 


213 

beidsovereenkomst  is  opgenomen.  Waar  de  Regeering,  blijkens 
de  Memorie  van  Toelichting,  voor  de  teekenen  der  tijden  zoozeer 
oog  heeft  en  zij  het  eindelijk  welslagen,  al  is  het  dan  na  harden 
kamp,  van  het  collectief  arbeidscontract  verzekerd  acht  en  waar 
zij  verder,  over  de  organisatie  en  het  vakvereenigingsleven  der 
arbeiders  in  zoo  sympathieken  zin  zich  uitlaat,  had,  zoo  meende 
men,  hieruit  eene  andere  houding  moeten  volgen.  Het  moge  dan 
waar  zijn,  dat  de  tijden  nog  niet  rijp  zijn  om  het  (verplichte)  col- 
lectief arbeidscontract  in  al  zijn  omvang  en  met  al  zijne  conse- 
quenties te  regelen,  waarom  kan  met  de  mogelijkheid,  dat  collec- 
tieve arbeidscontracten  zullen  worden  gesloten,  in  dit  wetsontwerp 
althans  niet  rekening  worden  gehouden  en  aan  zoodanige  con- 
tracten, voor  zoover  noodig,  wettelijke  sanctie  worden  verzekerd? 
In  het  buitenland  —  men  wees  op  Engeland,  op  Duitschland, 
waar  bij  collectief  contract  het  loon  in  het  boekdrukkersbedrij  f 
over  het  geheele  Rijk  is  geregeld,  en  op  Frankrijk,  waar  de  drie 
conventies  van  Arras,  in  1891,  1898  en  1902  naar  aanleiding 
van  mijnwerkersstakingen  getroffen,  even  zoovele  collectieve 
arbeidscontracten  waren  tot  regeling  van  de  arbeids-voorwaarden 
in  de  toekomst  —  is  het  collectief  arbeidscontract  geenszins  meer 
eene  in  de  practijk  onbekende  zaak  en  ook  hier  te  lande  zijn 
reeds  eenige  voorbeelden  van  collectieve  arbeidscontracten  aan 
te  wijzen  en  bestaat  er  een  voortdurend  streven  in  deze  richting 
steeds  verder  te  gaan.  Zoo  herinnerde  men  aan  de  twee  over- 
eenkomsten, in  1900  en  1902  tusschen  den  Algemeenen  Neder- 
landschen  Diamantbewerkers-Bond  en  de  Amsterdamsche  Juwe- 
liers-vereeniging  aangegaan,  en  verwees  men  verder  naar  het 
artikel  van  dr.  J.  H.  VAN  ZANTEN:  „de  zoogenaamde  collectieve 
arbeidsovereenkomst",  opgenomen  in  het  Rechtsgeleerd  Magazijn  (1), 
waarin  nog  eenige  gevallen  van  het  sluiten  van  collectieve  arbeids- 
contracten worden  aangehaald  en  besproken.  De  ervaring  in  het 
buitenland  opgedaan,  leert  dat  het  collectief  arbeidscontract  het 
middel  kan  zijn,  geschillen  tusschen  werkgevers  en  arbeiders 
zooveel  mogelijk  te  vermijden  en  waar  deze  geschillen  eenmaal 
zijn  uitgebroken,  ze  op  vreedzame  wijze  te  beëindigen,  verder 
werkstakingen  te  voorkomen  en  de  scherpe  concurrentie  der 
werklieden  onderling,  die  de  loonen  doet  dalen,  op  te  heffen  of 
te  matigen.  Waarom  heeft  de  Regeering  dan  niet  deze  gelegen- 
heid aangegrepen  om  den  arbeiders  in  dit  streven  zooveel  mogelijk 
hulp  te  bieden,  door  het  sluiten  van  collectieve  arbeidscontracten 
zoo  mogelijk  te  bevorderen  en  althans  te  steunen  ?  Hoe  had  zij 
liet  beginsel,  dat  blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  bij  de 
regeling  van  het  arbeidscontract  op  den  voorgrond  staat:  het 
verleenen  van  hulp  aan  de  economisch  zwakkeren,  beter  kunnen 
doorvoeren  dan  door  de  arbeiders  te  steunen  in  hun  streven  om 
door  vereenigd  optreden  gunstiger  arbeidsvoorwaarden  te  bedingen. 


(1)  22ste  jaargang  (1903),  bladz.  447  en  volg. 


2I4 

De  Regeering  heeft  het  noodig  geacht,  en  te  recht,  in  dit  ontwerp 
rekening  te  houden  met  het  bestaan  van  arbeidsreglementen  en 
te  bepalen,  welk  het  rechtskarakter  van  deze  reglementen  en 
hun  invloed  op  de  rechtsverhoudingen  van  partijen  zal  zijn.  Had 
zij  nu  ten  aanzien  van  het  collectieve  arbeidscontract  niet  op 
dezelfde  wijze  kunnen  handelen  ?  Of  had  zij  niet,  zoo  werd  door 
enkele  leden  gevraagd,  althans  aan  de  grootere  bedrijven  de 
verplichting  tot  het  vaststellen  van  arbeidsreglementen  kunnen 
opleggen,  en  daarbij  voorschrijven,  dat  de  voornaamste  arbeids- 
voorwaarden in  die  reglementen  in  overleg  met  de  arbeiders  of 
hunne  vakvereeniging  zouden  moeten  worden  vastgesteld? 

Vele  andere  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  Regeering  te 
recht  ontkennend  de  vraag  heeft  beantwoord,  of  de  wetgever, 
die  thans  zich  zet  tot  eene  regeling  der  arbeidsovereenkomst,  in 
die  regeling,  naast  de  individueele \  ook  de  collectieve  arbeids- 
overeenkomst behoort  op  te  nemen.  Allereerst  wees  men  er  van 
deze  zijde  op,  dat  het  woord :  „collectieve  arbeidsovereenkomst" 
niet  juist  het  begrip  aangeeft  dat  wordt  bedoeld,  en  tot  misver- 
stand licht  aanleiding  geeft ;  een  misverstand,  dat,  naar  men 
meende,  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  in  de  hand  gewerkt 
zoowel  door  het  opschrift:  „Individueel  en  collectief,  of  alleen 
individueel  arbeidscontract?"  als  door  den  inhoud  van  §  4.  Die 
naam  toch  geeft  voet  aan  het  denkbeeld,  dat  er  een  arbeidsover- 
eenkomst gesloten  wordt;  dat  bij  eene  collectieve  arbeidsover- 
eenkomst de  eene  partij,  eene  collectiviteit  van  arbeiders,  zich 
verbindt  om  in  dienst  van  de  andere  partij,  een  werkgever  of 
eene  collectiviteit  van  werkgevers,  tegen  loon  gedurende  zekeren 
tijd  arbeid  te  verrichten.  Maar  aan  zoodanige  overeenkomst  mag 
bij  eene  „collectieve  arbeidsovereenkomst"  niet  worden  gedacht; 
bedoeld  wordt  eene  overeenkomst,  die  gesloten  wordt  tusschen 
eene  collectiviteit  van  werklieden  met  een  of  meer  werkgevers 
of  met  eene  collectiviteit  van  werkgevers  aangaande  arbeidsvoor- 
waarden, die  in  het  vak  zullen  gelden.  Wordt  dit  in  het  oog 
gehouden,  dan  ziet  men,  dat  het  aangaan  van  eene  collectieve 
arbeidsovereenkomst  geheel  iets  anders  is  dan  het  sluiten  van 
eene  individueele  arbeidsovereenkomst  en  dat  een  wettelijke  rege- 
ling van  de  eerste  in  een  ontwerp  tot  wettelijke  regeling  van 
de  tweede  niet  thuis  behoort.  Op  grond  voornamelijk  van  deze 
overweging,  had  de  Regeering  in  de  Memorie  van  Toelichting 
de  vraag,  of  de  wetgever,  tot  eene  regeling  der  individueele 
arbeidsovereenkomst  zich  zettende,  daarin  ook  niet  de  collectieve 
arbeidsovereenkomst  behoort  op  te  nemen,  in  ontkennenden  zin 
kunnen  beantwoorden. 

Wat  nu  de  overwegingen  betreft,  die  de  Regeering  tot  het 
besluit  hebben  gebracht,  in  deze  wetsvoordracht  niet  ook  aan 
het  collectieve  arbeidscontract  eene  plaats  in  te  ruimen  en  die 
naar  men  meende,  althans  op  dit  oogenblik  evenzeer  pleiten 
tegen    regeling   op   zich  zelve,  buiten  verband  dus  met  het  indi- 


2  15 

vidueele  arbeidscontract,  men  achte  ze  alleszins  juist  Te  recht 
wordt  er  in  de  Memorie  van  Toelichting  op  gewezen,  dat  hier 
te  lande  het  vakvereenigingswezen  nog  niet  zoodanigen  vast 
georganiseerden  vorm  heeft  aangenomen  en  nog  niet  van  die 
beteekenis  is,  dat  anders  dan  sporadisch  en  onder  bijzonder  gun- 
stige omstandigheden  van  toepassing  van  het  collectief  arbeids- 
contract sprake  kan  zijn  en  de  Overheid  door  nu  reeds  dit 
contract  wettelijk  te  regelen  hare  roeping  dus  zou  misverstaan. 
Te  recht  ook  wordt  er  de  aandacht  op  gevestigd,  dat  het  onderwerp 
voor  regeling  nog  niet  rijp  moet  worden  geacht,  omdat  tot  voor 
weinige  jaren  van  een  collectief  arbeidscontract  nauwelijks  sprake 
was  en  voldoende  gegevens  voor  een  deugdelijke  regeling  dan 
ook  nog  niet  ter  beschikking  staan.  Het  onderwerp  schijnt  inder- 
daad te  nieuw  en  te  weinig  nog  behandeld  en  doordacht  om 
reeds  nu,  omvangrijk  en  gewichtig  in  zijn  gevolgen  als  het  is, 
voor  wettelijke  regeling  rijp  te  zijn.  De  denkbeelden  zijn  nog 
vaag;  de  literatuur  is,  zooals  uit  de  opgave  op  bladz.  7  van  de 
Memorie  van  Toelichting  blijkt,  van  den  allerlaatsten  tijd;  de 
rechtswetenschap  heeft  zich  met  het  collectief  arbeidscontract  nog 
weinig  bemoeid ;  in  nog  slechts  zeer  enkele  landen  bestaan  wette- 
lijke bepalingen ;  omtrent  de  werking  dier  bepalingen  is  nog  slechts 
weinig  bekend  en  daarover  wordt  dientengevolge  zeer  verschillend 
gedacht.  Waarom  zou  men  dan  trachten  hier  te  lande  nu  reeds 
eene  wettelijke  regeling  van  het  collectief  arbeidscontract  tot 
stand  te  brengen,  daarbij  aan  het  gevaar  zich  blootstellend,  dat 
deze  regeling  gebrekkig  uitvalt  en  groote  teleurstelling,  hevig 
verzet,  zooal  niet  erger  ten  gevolge  heeft  ?  Men  dient  te  wachten 
tot  het  vakvereenigingswezen  zich  verder  zal  hebben  ontwikkeld 
en  daarmede  de  ontwikkeling  en  meerdere  toepassing  van  het 
collectief  arbeidscontract  hand  in  hand  zal  zijn  gegaan,  en  te 
geruster  kan  men  wachten,  waar  hier  te  lande  de  wettelijke  rege- 
ling van  het  recht  van  vereeniging  en  vergadering,  zooals  immers 
de  practijk  heeft  bewezen,  aan  het  aang'aan  van  collectieve 
arbeidscontracten  geenszins  in  den  weg  staat.  De  ervaring  heeft 
trouwens  geleerd,  dat  in  andere  landen,  zelfs  onder  minder  vrij- 
gevige regelingen  omtrent  het  vereenigingsrecht,  collectieve  ar- 
beidsovereenkomsten tot  stand  komen  en  worden  gehandhaafd 
zonder  opzettelijke  wettelijke  regeling. 

Eenige  leden  konden  zich  er  niet  mede  vereenigen,  dat  bij 
deze  gelegenheid  het  collectief  arbeidscontract  geheel  zou  worden 
voorbijgegaan.  Huns  inziens  behoorde  de  wetgever  het  vakver- 
eenigingswezen, in  dezen  te  hulp  te  komen,  door  in  de  wet  de 
voorwaarden  aan  te  geven,  waaronder  collectieve  arbeidsovereen- 
komsten zouden  kunnen  worden  gesloten  en  het  zoo  den  weg  te 
wijzen,  om  daartoe  te  geraken.  Niet  alleen  zoude  daardoor  worden 
bereikt,  dat  collectieve  arbeidscontracten  meer  dan  tot  dusverre 
zouden  worden  gesloten  en  het  bestaan  van  eene  wettelijke  rege- 
ling   dus  als  aansporing  in  deze  richting  zou  werken,  maar  ook, 


2l6 

dat  de  arbeiders,  inziende  dat  voor  het  sluiten  van  collectieve 
arbeidscontracten  een  krachtige  vakorganisatie  noodig  is,  op  ont- 
wikkeling van  het  vak vereenigings wezen  voortdurend  bedacht 
zouden  zijn. 

Met  het  oog  op  de  thans  nog  geringe  ontwikkeling  van  de 
vakvereenigingen  hier  te  lande,  zou  zoodanige  regeling  omtrent 
het  aangaan  van  collectieve  arbeidsovereenkomsten  aanvankelijk 
op  bescheiden  schaal  moeten  worden  ingezet,  omdat  zij  niet  zou 
mogen  vooruitloopen  op  hetgeen  in  de  maatschappij  nog  niet  tot 
voldoende  ontwikkeling  is  gekomen.  In  overeenstemming  nu  met 
de  tegenwoordige  ontwikkeling  van  het  vakvereenigingswezen  en 
met  hetgeen  bij  het  sluiten  van  contracten  tusschen  arbeiders  en 
werkgevers  in  de  practijk  vaak  geschiedt,  zij  het  ook  dat  van 
een  algemeenen  regel  ten  deze  nog  niet  kan  worden  gesproken, 
achtten  deze  leden  een  regeling  naar  het  volgend  schema  moge- 
lijk en  wenschelijk. 

Aan  de  besturen  van  vakvereenigingen,  die  rechtspersoonlijk- 
heid hebben  verkregen  en  wier  statuten  eene  daartoe  strekkende 
bepaling  bevatten,  wordt  de  bevoegdheid  gegeven  met  een  of 
meer  werkgevers  of  met  eene  vereeniging  van  werkgevers  voor 
de  leden  der  vakvereeniging  bindende  contracten  te  sluiten  om- 
trent arbeidsvoorwaarden,  met  het  gevolg,  dat  de  leden  der  vak- 
vereeniging bij  het  sluiten  der  individueele  arbeidsovereenkom- 
sten verplicht  zijn  deze  alleen  aan  te  gaan  in  overeenstemming 
met  die  arbeidsvoorwaarden. 

Dezelfde  bevoegdheid  wordt  gegeven  en  dezelfde  verplichting 
opgelegd  aan  de  besturen  van  vereenigingen  van  werkgevers  en 
derzelver  leden,  terwijl  de  statuten  ook  de  bepaling  kunnen  inhou- 
den, dat,  in  plaats  van  de  besturen,  bijzonderlijk  daarvoor  aan 
te  wijzen  personen  met  het  sluiten  dezer  contracten,  kunnen  wor- 
den belast. 

Zoodanige  contracten  moeten  schriftelijk  en  voor  een  bepaalden 
tijd  worden  aangegaan  en  op  in  de  statuten  voorgeschreven  wijze 
aan  de  leden  worden  bekend  gemaakt. 

De  leden  der  vereenigingen  van  werkgevers  of  arbeiders,  die 
niet  hebben  willen  of  door  afwezigheid  niet  hebben  kunnen 
medewerken  tot  het  nemen  van  het  besluit  der  vereeniging,  dat 
voor  de  leden  de  te  aanvaarden  arbeidsvoorwaarden  voorloopig  vast- 
stelt, behouden  de  bevoegdheid  binnen  veertien  dagen  na  bekend- 
making van  het  contract  hun  lidmaatschap  der  vereeniging  schrif- 
telijk op  te  zeggen  en  zoodoende  zich  aan  de  bepaling'en  van  dat 
contract  te  onttrekken.  De  mogelijkheid  van  uittreding  uit  de  ver- 
eeniging met  dit  bepaalde  doel,  moet  in  de  statuten  zijn  voorzien 
en  geregeld. 

De  nakoming  van  het  contract  zal,  naar  de  bedoelde  leden 
meenden,  het  best  kunnen  worden  verzekerd  door  de  bepaling 
dat  de  eene  partij  tegenover  de  andere  bij  niet-nakoming  eene 
bepaalde  contractueele  boete  zal  moeten  betalen.   De  vereeniging 


217 

—  zoo  van  werkgevers  als  van  arbeiders   —  zal  hierbij  aanspra 
keiijk    zijn    voor  de  niet-nakoming  van  het  contract  door  een  of 
meerderen  van  hare  leden. 

De  statuten  der  vereeniging  moeten  verder  eene  bepaling 
bevatten,  aangevende  op  welke  wijze  de  nakoming  van  het  con- 
tract door  de  leden  kan  worden  verzekerd.  Ook  hier  zal  eene 
bepaling,  dat  eventueel  bij  niet-nakoming  een  zeker  bedrag  wordt 
verbeurd,  hetzij  in  den  vorm  van  op  te  leggen  boete,  hetzij  in 
dien  van  in  te  houden  baten,  het  beste  middel  zijn  om  de  naleving 
van  de  bepaling  van  het  contract  te  verzekeren. 

Voorstellen  tot  wijziging  van  het  bij  contract  bepaalde,  moeten 
met  inachtneming  van  een  bij  het  contract  te  bepalen  termijn 
schriftelijk  worden  kenbaar  gemaakt. 

Enkele  leden  gingen  veel  verder.  Zij  meenden,  dat  aan  eene 
wettelijke  regeling  van  het  collectief  arbeidscontract  het  beginsel 
ten  grondslag  moet  liggen,  dat,  wanneer  in  een  bepaald  vak  eene 
vakvereeniging  bestaat,  die  een  groot  deel,  bijv.  3/4  of  5/ö  der 
arbeiders  in  dit  vak  omvat,  en  deze  vakvereeniging  een  collectief 
arbeidscontract  heeft  gesloten,  in  dat  vak  individueele  arbeids- 
overeenkomsten, ook  door  niet-leden  der  vereeniging,  slechts  op 
de  overeengekomen  voorwaarden  mogen  worden  aangegaan. 

§  12.  Verscheidene  leden  hadden  in  het  ontwerp  bepalingen 
gemist  in  den  geest  van  die,  welke  in  de  §§  74  en  75  van  het 
Duitsche  Handelswetboek  ten  aanzien  van  patroon  en  handels- 
bediende zijn  opgenomen.  De  noodzakelijkheid  van  bepalingen 
van  dezen  aard  tot  regeling  en  beperking  van  's  werkgevers 
bevoegdheid,  in  de  arbeidsovereenkomst  bedingen  te  doen  opnemen, 
waarbij  de  arbeider  zich  verbindt  na  afloop  van  de  dienstbetrek- 
king den  werkgever  geene  concurrentie  aan  te  doen,  behoeft  huns 
inziens  geen  betoog.  Nadrukkelijk  werd  van  verschillende  zijden 
de  wensch  uitgesproken  dat  alsnog  een  dergelijk  voorschrift  in 
het  ontwerp  worde  ingelascht. 

Ook  zouden  sommige  leden  in  het  ontwerp  bepalingen  willen 
hebben  opgenomen  betreffende  de  nietigheid  van  arbeidscontracten, 
zooals  bijv.  in  steenfabrieken  —  men  wees  op  die  aan  den  Hol- 
landschen  IJssel  —  wel  worden  aangegaan,  waarbij  de  arbeider 
zich  verbindt  niet  alleen  voor  zich  zelf,  maar  ook  voor  zijne 
vrouw  en  zijne  zoons  en  dochters  boven  de  12  jaren.  Ergerlijke 
toestanden  toch  zijn  van  het  sluiten  van  zoodanige  arbeidsover- 
eenkomsten het  gevolg;  van  de  vrouwen  en  kinderen  wordt 
veel  te  zware  arbeid  gevorderd  en  het  gezinsleven  wordt  geheel 
en  al  verwoest. 

Anderen  meenden,  dat  veeleer  de  Arbeidswet  de  plaats  is  om 
voorzieningen  tegen  dit  euvel  te  treffen.  Zij  wezen  daarbij  op 
art.  68,  sub  a,  van  het  aanhangige  ontwerp- Arbeidswet. 

Sommige  leden  zouden  gaarne  hebben  gezien,  dat  in  dit  ont- 
werp  bepalingen   waren    opgenomen  betreffende   den    arbeid    op 


218 

Zondag,  in  den  geest  van  de  voorschriften,  vervat  in  §§  105  a 
en  volgende  van  de  „Gewerbeordnung"  voor  het  Duitsche  Rijk. 
Zij  meenden  dat  de  werkgever  in  het  algemeen  van  den  arbeider 
op  Zon-  en  feestdagen  geen  werk  behoorde  te  kunnen  verlangen, 
tenzij  dan  in  dringende,  met  name  aangegeven  gevallen.  Op  de- 
tegenwerping,  dat  voorschriften  van  dezen  aard  in  eene  Zondags- 
wet  thuis  behooren,  maar  niet  passen  in  een  ontwerp  als  dit, 
hetwelk  privaatrechtelijk  is  gedacht  en  uitgewerkt,  werd  door 
deze  leden  geantwoord,  dat  wel  een  vorm  ware  te  vinden,  waarin 
de  bevordering  van  de  Zondagsrust  in  deze  regeling  van  de 
arbeidsovereenkomst  zou  kunnen  worden  opgenomen.  Zoo  zou 
een  voorschrift,  dat  het  verrichten  van  arbeid,  huiselijke  diensten 
uitgezonderd,  op  Zon-  en  feestdagen  niet  zou  kunnen  worden 
verlangd,  tenzij  dit  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  reglement 
ware  bedongen,  in  dit  ontwerp  alleszins  op  zijne  plaats  zijn. 

Artikelen. 

Opgemerkt  werd,  dat  het  beter  ware  den  inhoud  van  art.  I 
naar  art.  II  en  dien  van  art.  II  naar  art.  I  over  te  brengen.  De 
wijzigingen  in  bepalingen  van  het  Burgerlijk  Wetboek  toch,  in  art.  I 
vervat,  houden  verband  met  en  zijn  gevolg  van  de  nieuwe  voor- 
schriften betreffende  de  arbeidsovereenkomst,  in  art.  II  opgenomen  ; 
worden  deze  laatste  voorschriften  niet  aangenomen,  dan  zullen 
dus  de  bedoelde  wijzigingen  ook  niet  worden  aangebracht. 

Hiertegenover  werd  er  op  gewezen,  dat  de  bepalingen  van 
het  Burgerlijk  Wetboek,  ten  aanzien  waarvan  in  art  I  wijziging 
wordt  voorgesteld,  voorafgaan  aan  de  vijfde  afdeeling  des  zeven- 
den titels  van  het  derde  boek  van  gemeld  wetboek,  waarvan  in 
art.  II  vervanging  wordt  voorgesteld.  De  gebezigde  volgorde 
werd  dezerzijds  daarom  regelmatig  en  voor  de  hand  liggend  gevonden. 

Gevraagd  werd,  of  ook  niet  de  artt.  991,  1 01 8,  en  1747  van  het 
Burgerlijk  Wetboek  in  verband  met  de  nieuwe  voorschriften  betref- 
fende de  arbeidsovereenkomst  wijziging-  moeten  ondergaan,  teneinde 
zooveel  mogelijk  tot  gelijkheid  in  de  terminologie  te  geraken.  Ook 
werd  in  dezen  gedachtengang  de  aandacht  gevestigd  op  art.  290 
van  het  Wetboek  van  Koophandel;  op  art.  233,  50.,  van  de 
Faillissementswet,  welke  bepaling,  naar  men  meende,  na  de 
totstandkoming  van  de  voorgestelde  wettelijke  regeling  zeker 
niet  ongewijzigd  kan  blijven  voortbestaan ;  eindelijk  ook  op  de 
artt.  107,  450  en  659  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechts- 
vordering. 

Art.  164.  Enkele  leden  verklaarden  met  ingenomenheid,  maar 
niet  zonder  eenige  verwondering,  te  hebben  gezien,  dat  een 
Minister,  die  van  dit  Kabinet  deel  uitmaakt,  tegen  het  aanbren- 
gen van  een  wijziging  als  het  hier  geldt  geen  bezwaar  heeft. 


219 

Andere  leden  merkten  naar  aanleiding  hiervan  op,  dat  niet 
anders  wordt  voorgesteld  dan  eene  wettelijke  erkenning  van  de 
zelfstandigheid  der  gehuwde  vrouw  in  gevallen,  waarin  de  practijk 
die  zelfstandigheid  thans  reeds  aanneemt,  n.1.  bij  de  arbeidsover- 
eenkomsten, welke  de  gehuwde  vrouw  ten  behoeve  van  de  huis- 
houding sluit.  Voor  verwonderinar  over  het  feit,  dat  in  het  ont- 
werp  een  dergelijk  voorstel  wordt  gedaan,  scheen  daarom  weinig 
reden  te  bestaan. 

Art.  1195,  40.  Sommige  leden  betwijfelden,  of  wel  juist  is 
gezien  ook  het  bedrag  der  verhooging  van  het  loon  ingevolge 
art.  1638  q  onder  de  bevoorrechte  inschulden  te  rekenen;  goed 
beschouwd  is  deze  verhooging  immers  niet  een  deel  van  het  loon, 
maar,  zooals  in  de  toelichting  ten  aanzien  van  art.  1638  q  uit- 
drukkelijk wordt  gezegd,  een  boete  voor  den  werkgever. 

Hiertegenover  werd  door  andere  leden  gesteld,  dat  waar  in 
den  regel  bij  de  arbeidsovereenkomst  de  arbeider  den  arbeid  bij 
voorbaat  moet  uitvoeren,  bij  de  regeling  omtrent  het  loon  reke- 
ning moet  worden  gehouden  met  het  feit,  dat  hij  zijne  arbeids- 
verrichting  ook  niet  ten  deele  kan  terughouden,  wanneer  de  uit- 
betaling van  het  loon  achterwege  blijft. 

Blijkens  het  slot  van  de  voorgestelde  nieuwe  lezing  zou  het 
voorrecht  ook  ten  bate  komen  van  hem,  te  wiens  behoeve  het 
loon  krachtens  artt.  374^  en  440^  wordt  uitbetaald.  Dit  trok  de 
aandacht  met  het  oog  op  de  omstandigheid,  dat  de  hier  voor- 
gestelde bepalingen  tot  wet  geworden  en  in  werking  getreden 
kunnen  zijn  vóór  het  tijdstip  waarop  de  wet  van  6  Februari  1901 
{Staatsblad  n°.  62),  tot  wijziging  en  aanvulling  van  de  bepalingen 
in  het  Burgerlijk  Wetboek  omtrent  de  vaderlijke  macht  en  voogdij 
enz.,  in  werking  treedt. 

Art.  1403.  Van  meer  dan  ééne  zijde  werd  er  op  gewezen,  dat 
de  hier  voorgestelde  wijzigingen  geenszins  neerkomen  enkel  op 
verandering  van  woorden  en  daarom  wel  eenige  toelichting  had- 
den verdiend.  Zooals  toch  te  recht  is  opgemerkt  in  een  door  mr. 
Paul  Scholten  in  n°.  8020  van  het  Weekblad  van  het  Recht 
ingezonden  artikel,  bestaat  in  art.  1403  thans  verschil  tusschen 
het  derde  lid,  dat  de  aansprakelijkheid  voor  ondergeschikten, 
arbeiders,  en  het  vierde,  dat  haar  voor  (school-  en)  ambachtsleer- 
lingen  vestigt  en  zal  dit  verschil  verdwijnen,  wanneer,  zooals 
wordt  voorgesteld,  èn  de  meesters  en  dienstboden  of  onderge- 
schikten van  het  derde  lid,  èn  de  werkmeesters  en  knechts  van 
het  vierde  in  „werkgevers"  en  „arbeiders"  worden  omgezet.  Gevolg 
van  deze  omzetting  zal  zijn,  dat  het  derde  en  het  vierde  lid 
gedeeltelijk  hetzelfde  gaan  inhouden,  in  zooverre  beide  bepalingen 
de  werkgevers  verantwoordelijk  doen  zijn  voor  de  schade  door 
hunne  arbeiders  veroorzaakt ;  terwijl  het  voortaan  onzeker  zal  zijn 
of  des  werkgevers  verantwoordelijkheid  ophoudt,  indien  hij  bewijst, 


220 

dat  hij  de  daad  zijns  arbeiders,  voor  welke  hij  aansprakelijk  zoude 
zijn,  niet  heeft  kunnen  beletten.  Immers  zal  dit,  blijkens  het  vijfde 
lid,  wel  het  geval  zijn  ten  aanzien  van  de  in  het  vierde,  maar 
niet  ten  aanzien  van  de  in  het  derde  lid  vermelde  verantwoorde- 
lijkheid. Of  zal  wellicht  ook  voortaan  tusschen  het  derde  en  het 
vierde  lid  een  verschil  blijven  bestaan  in  dezen  zin,  dat  voortaan 
de  werkgevers  aansprakelijk  zullen  zijn:  i°.  voor  de  schade 
door  hunne  arbeiders  veroorzaakt  bij  het  verrichten  van  den 
arbeid,  welke  zij  hun  hebben  opgedragen,  en  2°.  voor  de  schade 
door  hunne  arbeiders  —  ook  zonder  verband  met  den  arbeid, 
—  veroorzaakt,  gedurende  den  tijd,  dat  dezen  onder  hun  toe- 
zicht staan?  Zoo  ja,  dan  behelst  het  voorstel  zeker  eene  ver- 
andering van  materieelen  aard,  die  bovendien  —  in  het  ge- 
noemde ingezonden  artikel  wordt  dit  te  recht  opgemerkt  — 
niet  gelukkig  schijnt,  omdat  het  verband  van  de  aansprakelijkheid 
van  den  werkgever  voor  den  arbeider  met  den  verrichten  arbeid, 
zonder  reden  wordt  losgemaakt.  In  overweging  werd  daarom 
gegeven  hetzij  het  vierde  lid  ongewijzigd  te  laten,  hetzij  de 
woorden :  „werkmeesters"  en  „knechts",  door  andere,  die  beter 
weergeven,  wat  in  artikel  1384  van  den  Code  Ci vil  met:  „artisans" 
en   „apprentis"  bedoeld  wordt  te  vervangen. 

Nog  op  een  tweede  wijziging,  die  volgens  het  gedane  voorstel 
in  art.  1 403  zal  worden  aangebracht,  werd  de  aandacht  gevestigd. 
Terwijl  het  slot  van  het  bestaande  3de  lid  luidt :  „veroorzaakt  in  de 
werkzaamheden,  waartoe  zij  dezelfde  gebruikt  hebben"  zal  dit 
slot  worden  gelezen  :  „veroorzaakt  bij  het  verrigten  van  den  arbeid, 
welken  zij  hun  hebben  opgedragen".  Gevolg  van  deze  wijziging 
zal  zijn,  dat  de  schat  van  jurisprudentie,  die  zoowel  hier  te  lande 
als  in  Frankrijk  omtrent  de  in  de  geldende  wet  voorkomende, 
uit  artikel  1384  van  den  Code  Civil  overgenomen,  uitdrukking 
bestaat,  geheel  waardeloos  zal  worden.  Men  verzocht  te  mogen 
vernemen,  waarom  deze  wijziging,  die  niet  in  verband  met  de 
regeling  van  de  overeenkomst  noodig  schijnt,  zelfs  zonder  toelichting 
is  voorgesteld. 

Artikel  IL 
ZEVENDE  TITEL  A. 

Eerste  afdeeling. 

Enkele  leden  merkten  op,  dat  in  het  ontwerp  hier  en  daar  — 
bijv.  in  art.  1638  s  en  in  de  bepalingen  van  de  zesde  afdeeling 
van  den  nieuwen  titel  —  de  uitdrukking  „dienstbetrekking"  wordt 
gebezigd  ter  aanduiding  van  hetgeen  in  de  artt.  1637  en  1637  a 
als  „arbeidsovereenkomst"  wordt  aangeduid.  Om  meer  dan  ééne 
reden  zouden  deze  leden  het  wenschelijk  achten,  dat  in  talrijke 
bepalingen  van  het  ontwerp  de  uitdrukking:  „arbeidsovereenkomst" 


221 

door  „dienstbetrekking"  werd  vervangen.  Vooreerst  geeft  huns  in- 
ziens laatstgemeld  woord  bet  begrip,  dat  het  hier  geldt,  èn  op  zich 
zelve  èn  in  tegenstelling  met  de  aanneming- van  werk  duidelijker  weer 
dan  „arbeidsovereenkomst".  Op  zich  zelve,  zooals  blijkt  uit  de  opmer- 
king op  bladz.  1 1  van  de  Memorie  van  Toelichting-,  dat  het  karak- 
teristieke verschil  tusschen  de  arbeidsovereenkomst  en  de  aanne- 
ming van  werk  daarin  is  gelegen,  dat  krachtens  de  eerste  arbeid 
wordt  verricht  in  dienst  van  den  werkgever,  wat  niet  het  geval 
is  krachtens  de  tweede.  In  tegenstelling  met  de  aanneming  van 
werk,  omdat  men,  „arbeidsovereenkomst"  zeggende,  in  den  naam 
van  deze  speciale  verbintenis  een  element,  ter  aanduiding  van 
het  contract,  opneemt,  dat  ook  voorkomt  in  het  andere  contract, 
dat  daartegenover  wordt  gesteld. 

Maar  verder  achtten  dezen  leden  het  woord  „arbeidsovereen- 
komst" naar  de  terminologie  van  het  Burgerlijk  Wetboek  ook 
niet  geheel  juist.  Het  moge  dan  waar  zijn,  dat  dit  wetboek  niet 
overal  tusschen  contract  en  overeenkomst  streng  onderscheidt  en 
dat  in  het  bijzonder  in  het  hoofd  van  den  tweeden  Titel  van 
Boek  III  contract  en  overeenkomst  gelijk  worden  gesteld,  uit 
andere  artikelen  —  bijv.  1449,  20.,  1482  en  volg.  —  blijkt  toch, 
dat  verbintenis  gebruikt  wordt  voor  contract  en  tegenover  overeen- 
komst wordt  gesteld. 

Zoo  zegt  art.  1269  uitdrukkelijk:  „alle  verbindtenissen  ontstaan 
of  uit  overeenkomst  óf  uit  de  wet".  In  de  terminologie  van  het 
Burgerlijk  Wetboek  moest  „arbeidsovereenkomst"  dus  eigenlijk 
heeten  :  „arbeidsverbindtenis"  of  „dienstbetrekking",  zooals  deze 
verbintenis  in  de  volgende  artikelen  van  het  ontwerp  wordt 
genoemd. 

In  elk  geval  kwam  het  dezen  leden  zonderling  voor,  dat  de  term 
„dienstbetrekking"  veelvuldig  in  de  volgende  artikelen  van  het 
ontwerp  wordt  gebezigd  en  in  de  „Algemeene  bepaling"  niet 
wordt  omschreven. 

Artt.  1637a — 1 637^.  Sommige  leden  vonden  de  bezwaren,  in 
de  Memorie  van  Toelichting  aangevoerd  tegen  de  definitie  van 
„arbeidsovereenkomst"  in  het  ontwerp-DRUCKER,  weinig  gewichtig, 
en  gaven  aan  deze  definitie  boven  de  thans  voorgestelde  de 
voorkeur. 

Andere  leden  deelden  in  dit  gevoelen  niet  en  achtten  op  de 
in  de  Memorie  van  Toelichting  aangevoerde  gronden  de  thans 
gegeven  omschrijving  beter  dan  de  begripsbepalingen,  die  het 
ontwerp-CORT  van  der  Linden  en  het  voorstel-DRUCKER  be- 
vatten. 

Enkele  leden  waren  van  oordeel,  dat  in  de  definitie  twee 
elementen  zijn  opgenomen,  die  daarin  niet  behooren  omdat  zij 
het  begrip  onnoodig  beperken  en  ten  gevolge  zullen  hebben, 
dat  allerlei  overeenkomsten,  die  de  kenmerken  bevatten  van  eene 
arbeidsovereenkomst    en    onder   „aanneming  van  werk"  niet  zijn 


222 


te  rangschikken,  regeling  zullen  blijven  ontberen.  Zij  hadden  hier 
het  oog  op  de  uitdrukkingen :  in  dienst  van  de  andere  partij  en 
gedurende  zekeren  tijd',  naar  zij  beweerden,  komen  er  arbeids- 
overeenkomsten voor,  waarbij  noch  van  eene  persoonlijke  dienst- 
verhouding, noch  van  eene  tijdsbepaling  sprake  kan  zijn.  Daar- 
om scheen  hun  de  volgende  omschrijving  meer  aanbevelens- 
waardig: 

„De  arbeidsovereenkomst  is  de  overeenkomst,  waarbij  de  eene 
partij,  de  arbeider,  zich  zelf  ter  beschikking  stelt  van  de  andere 
partij,  den  werkgever,  om  tegen  loon  arbeid  te  verrichten." 

Andere  leden  betoogden,  dat  deze  definitie  veel  te  ruim  zoude 
zijn  en  noch  de  overeenkomst  van  aanneming  van  werk  noch 
die,  waarbij  iemand  op  zich  neemt  voor  de  wederpartij  ééne 
handeling'  of  enkele  bepaalde  handelingen  te  verrichten,  zou  uit- 
sluiten. 

Ook  werd  nog  de  volgende  definitie  in  overweging  gegeven : 

„De  arbeidsovereenkomst  is  de  overeenkomst,  waarbij  de  eene 
partij,  de  arbeider,  zich  in  dienst  begeeft  van  de  andere  partij, 
den  werkgever." 

Bezwaar  werd  gemaakt  tegen  de  zinsnede  in  §  6  op  bladz.  10 
van  de  Memorie  van  Toelichting,  waar  met  betrekking  tot  de 
arbeidsovereenkomst  wordt  gezegd,  dat  de  arbeider  niet  meer 
kan  dan  zich  verbinden,  waar  hij  het  hem  geschonken  vermogen 
tot  arbeiden  in  actie  brengt,  het  resultaat  van  die  in  werking 
gestelde  arbeidskracht  aan  een  ander  af  te  staan.  Om  het  resul- 
taat van  de  in  werking  gestelde  arbeidskracht  is  het  bij  de  aan- 
neming van  werk,  niet  bij  de  arbeidsovereenkomst  te  doen. 

Verschillende  voorbeelden  werden  aangehaald  van  moeilijk- 
heden en  onzekerheden,  waartoe  de  toepassing  van  het  ontwerp 
aanleiding  zal  kunnen  geven. 

Zoo  werd  allereerst  gewezen  op  de  veenarbeiders,  die  wel  tegen 
stukloon  arbeid  verrichten  en  wier  overeenkomst  met  hunnen 
werkgever  dus  kenmerken  van  eene  arbeidsovereenkomst  ver- 
toont, maar  die  tevens  een  bepaald  werk  tot  stand  hebben  te 
brengen,  zoodat  die  overeenkomst  met  de  aanneming  van  werk 
eveneens  trekken  gemeen  heeft. 

Zoo  werd  de  aandacht  gevestigd  op  de  overeenkomst,  die  in 
sommige  streken  des  lands  door  de  maaiers  wordt  aangegaan, 
waarbij  naar  het  gevoelen  van  sommige  leden,  van  loonsbepa- 
ling  geen  sprake  kan  zijn,  omdat  het  na  afloop  van  het  werk 
te  bepalen  loon  zich  richt  naar  den  zoogenaamden  marktprijs 
telken  jare,  terwijl  bovendien  nog  de  arbeid  slechts  ten  deele 
door  de  maaiers  zelf  wordt  verricht,  omdat  zij  personen  aanne- 
men, die  hen  in  het  verrichten  daarvan    bijstaan. 

Zoo  werd  ook  vermeld  het  geval  van  kellners  en  portiers,  die 
dikwijls  op  de  te  ontvangen  fooien  zijn  aangewezen  en  geen  loon 
genieten    of  zelfs  den  werkgever  hebben   te  betalen  om  bij  hem 


in  dienstbetrekking  te  mogen  zijn.  Kan  te  hunnen  aanzien  van 
eene  arbeidsovereenkomst  sprake  zijn?  En  hoe  staat  het  met  de 
koetsiers  van  stationneerende  rijtuigen,  wier  financieele  verhou- 
ding- tot  den  patroon  vaak  zeer  ingewikkeld  is? 

Eindelijk  werd  hier  gewezen  op  de  zoogenaamde  hulparbeiders, 
als  de  hulpwevers  en  aanlappers  in  de  textiel-industrie  en  de 
wikkeljongens  of  bosjesmakers  bij  de  sigarenmakerij  en  werd  de 
vraag  gesteld,  of  deze  hulparbeiders  geacht  zullen  moeten  worden 
met  den  werkgever  der  arbeiders,  dan  wel  met  de  arbeiders 
zelven,  die  zij  behulpzaam  moeten  zijn  en  aan  wie  zij  zich  geheel 
moeten  aanpassen,  eene  arbeidsovereenkomst  te  hebben  aangegaan. 

Tweede  Afdeeling. 

Op  de  door  enkele  leden  gestelde  vraag,  of  niet  in  de  wet 
behoorde  te  worden  voorgeschreven,  welke  bepalingen  eene 
arbeidsovereenkomst  in  elk  geval  zou  moeten  inhouden,  werd 
geantwoord,  dat  het  vrijwel  ondoenlijk  moet  worden  geacht,  vooral 
waar  het  hier  eene  regeling  geldt  van  zoo  algemeene  strekking, 
die  alle  arbeidsovereenkomst  omvat,  zoodanigen  minimum -inhoud 
der  arbeidsovereenkomst  in  de  wet  op  te  nemen. 

Ook  werd  gevraagd,  of  in  de  wet  niet  behoorde  te  worden 
bepaald,  op  welk  oogenblik  de  dienstbetrekking,  uit  eene  arbeids- 
overeenkomst voortvloeiende,  geacht  zal  worden  een  aanvang  te 
nemen. 

Men  antwoordde,  dat  het  opnemen  van  zoodanige  bepaling  in 
de  wet  niet  noodig  moet  worden  geacht;  het  tijdstip  van  aanvang 
der  dienstbetrekking  zal  of  bij  de  arbeidsovereenkomst  worden 
bepaald,  of  zal  feitelijk  blijken  en  het  gemis  van  een  uitdrukkelijk 
wettelijk  voorschrift  zal  nauwelijks  tot  moeilijkheden  aanleiding 
kunnen  geven. 

Verscheidene  leden  gaven  er  hunne  teleurstelling  over  te  ken- 
nen, dat  de  bepalingen  van  art.  163  7.5-  van  het  ontwerp-CORT 
van  der  Linden  (art.  41  van  het  voorstel-DRUCKER)  niet  zijn 
overgenomen.  Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  meent  de 
Minister,  dat  het  eerste  lid  van  art.  1 63  7 s  louter  is  te  beschouwen 
als  een  paraphrase  van  het  gemeene  recht  en  komt  hem  het 
tweede  lid  overbodig  voor.  De  bovenbedoelde  leden  wilden  daar- 
laten, of,  ook  zonder  de  bepaling  van  het  bedoelde  eerste  lid, 
krachtens  de  vierde  afdeeling  van  den  eersten  Titel  van  het 
derde  Boek  hetzelfde  zoude  gelden,  maar  konden  de  overbodig- 
heid van  een  voorschrift,  als  in  het  tweede  lid  is  opgenomen, 
geenszins  toegeven.  Het  moge  dan  waar  zijn,  zooals  in  de  Me- 
morie van  Toelichting  wordt  beweerd,  dat  het  de  taak  des  rech- 
ters is  de  gel  ds  waarde  te  bepalen  van  schade,  welke  niet  in  eene 
bepaalde  geldsom  bestaat,  de  ervaring  leert,  dat  de  rechterlijke 
macht  in  den  regel  niet  geneigd  is  geleden  schade,  die  niet  in  eene 


224  • 

bepaalde  geldsom  kan  worden  uitgedrukt  in  geld  te  schatten, 
maar  dat  zij  hem,  die  zoodanige  schade  heeft  geleden,  zonder 
geldelijke  vergoeding  laat  gaan.  Daarom  betreurden  deze  leden, 
dat  in  het  gedane  voorstel  eene  uitdrukkelijke  bepaling  wordt 
gemist,  die  den  rechter  de  verplichting  oplegt,  daartoe  over  te 
gaan.  Juist  bij  deze  overeenkomst  zal  zich  het  hier  bedoelde 
geval  vaak  voordoen. 

Art.  16370?.  Sommige  leden  konden  er  zich  bezwaarlijk  mede 
vereenigen,  dat  de  arbeidsovereenkomst  zoowel  mondeling  als 
schriftelijk  zal  kunnen  worden  gesloten ;  huns  inziens  behoorde 
het  schriftelijk  aangaan  van  elke  arbeidsovereenkomst  verplicht 
te  worden  gesteld.  Daardoor  zullen  allerlei  geschillen,  die  thans 
in  de  practijk  rijzen,  worden  voorkomen  en  zullen  beide  partijen 
zich  beter  rekenschap  geven  van  verschillende  punten,  hunne 
overeenkomst  betreffende.  Meer  rechtszekerheid  zal  zoo  worden 
bereikt  en  minder  aanleiding  zal  worden  gegeven  voor  onge- 
wenschte  praktijken.  Bepaald  zoude  dan  kunnen  worden,  dat 
de  kosten  der  akte  en  de  andere  bijkomende  onkosten,  die,  zoo- 
als  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  opgemerkt,  niet  zullen 
zijn  van  drukkenden  aard,  door  arbeider  en  werkgever,  als  gelijk- 
gerechtigde partijen,  gezamenlijk  zullen  worden  gedragen. 

Van  verschillende  zijden  bracht  men  tegen  bovenstaand  gevoe- 
len bezwaren  in.  Nog  daarlatend,  dat  in  sommige  gevallen  het 
schriftelijk  aangaan  van  een  arbeidsovereenkomst  uit  hoofde  van  den 
lagen  trap  van  ontwikkeling,  waarop  beide  of  één  van  beide 
partijen  staan,  bijna  ondoenlijk  zoude  zijn  of  althans  tot  groote 
moeilijkheden  aanleiding  zoude  geven  en  in  een  nietsbeteekenende 
formaliteit  zoude  ontaarden,  betoogde  men,  dat  in  vele  gevallen 
het  schriftelijk  aangaan  van  een  arbeidsovereenkomst  ook  niet 
noodzakelijk  moet  worden  geacht.  Naar  men  meende,  is  door 
hen,  die  bovenbedoelde  verplichting  in  de  wet  willen  hebben  op- 
genomen, voorbijgezien,  dat  de  regeling  van  het  ontwerp  alge- 
meen is  en  zoowel  voor  de  meest  belangrijke  als  voor  de  minst 
gewichtige  en  meest  eenvoudige  arbeidsovereenkomsten  geldt. 
Bovendien  zou  het  opnemen  van  de  vermelde  verplichting  in  de 
wet  inderdaad  de  rechtszekerheid  niet  bevorderen.  Het  lijdt  geen 
twijfel,  dat  ook  voortaan  menige  arbeidsovereenkomst  niet  op 
schrift  zou  worden  gesteld,  waarvan  dan  nietigheid  dier  over- 
eenkomst of  nietigverklaring  door  den  rechter  het  gevolg  zoude 
moeten  zijn,  hetgeen  zeker  niet  zoude  zijn  in  des  arbeiders  belang, 
dat  men  door  het  opnemen  der  verplichting  in  de  wet  juist  heeft 
willen  dienen.  Daarom  kon  men  zich  met  de  bepaling  van  art. 
1637  d  m  haar  tegenwoordigen  vorm  zeer  goed  vereenigen  en 
was  men  ook  met  de  Regeering  van  oordeel,  dat  de  kosten 
van  het  schriftelijk  aangaan  van  de  overeenkomst  in  den  regel 
behooren  te  worden  gedragen  door  den  werkgever,  bij  wien 
gewoonlijk  de  grootste  financieele  draagkracht  is. 


225 

Art.  1637^.  Sommige  leden  hadden  tegen  de  bepaling  van  het 
eerste  lid  van  dit  artikel  bedenking.  Naar  zij  meenden,  zijn  er 
streken  in  ons  land,  waar  naar  plaatselijk  gebruik  de  vraag  of 
partijen  bevoegd  zijn,  door  opoffering  van  den  godspenning  van 
de  overeenkomst  terug  te  treden,  in  bevestigenden  en  dus  in 
aan  het  ontwerp  tegenovergestelden  zin  wordt  beantwoord. 
Al  wilden  deze  leden  nu  geenszins  ontkennen,  dat  er  voor  de 
tegenovergestelde  beslissing,  die  het  ontwerp  in  overeenstemming 
met  ons  oude  recht,  met  art.  1500  van  het  Burgerlijk  Wetboek 
en  met  de  meeste  nieuwere,  speciale  en  algemeene,  buitenlandsche 
wetten  geeft,  veel  te  zeggen  valt,  zij  vreesden  daarvan  verwarring 
en  rechtsonzekerheid  in  de  bedoelde  streken,  waar  eene  andere 
opvatting  de  heerschende  is.  Waarom,  vroegen  zij,  aan  deze 
bepaling  niet  een  rekbaren  inhoud  gegeven  door  verwijzing  naar 
het  plaatselijk  gebruik,  als  op  meerdere  plaatsen  in  het  ontwerp 
is  geschied? 

Tegenover  deze  bedenkingen  werd  er  door  anderen  de  aan- 
dacht op  gevestigd,  dat  het  ontwerp  deze  bepaling  niet  tot 
dwingend  recht  verklaart  en  dus  afwijkende  regeling  toelaat. 

Art.  1637  f.  Verscheidene  leden  waren  geenszins  ingenomen 
met  deze  bepaling,  waarbij  aan  de  gehuwde  vrouw  de  bevoegd- 
heid wordt  toegekend  als  arbeidster  eene  arbeidsovereenkomst 
aan  te  gaan,  geheel  onafhankelijk  van  de  toestemming  of  den 
bijstand  van  haren  echtgenoot.  Zij  achtten  het  over  het  algemeen 
niet  gewenscht,  dat  de  gehuwde  vrouw  buitenshuis  in  fabriek 
of  werkplaats  arbeid  verricht  en  vreesden  daarvan  voor  haar 
zelve  en  voor  het  huisgezin  nadeel,  waartegen  huns  inziens  de 
echtgenoot  met  de  hem  in  art.  1639  n  gegeven  macht  niet  ge- 
noegzaam zal  vermogen  te  waken. 

Enkele  leden  vestigden  de  aandacht  op  het  denkbeeld,  dat 
is  geopperd  in  het  rapport-arbeidscontract  van  het  Centraal 
Bestuur  van  den  Nederlandschen  Roomsch-Katholieken  Volks- 
bond - —  opgenomen  in  De  Volksbanier,  orgaan  van  dien  Volks- 
bond, van  31  Maart  jl.  —  om  voor  de  gehuwde  vrouw  art. 
J637  g  van  toepassing  te  verklaren  en  haar  ten  aanzien  van 
het  aangaan  van  arbeidscontracten  met  een  minderjarige  dus 
gelijk  te  stellen. 

Tegenover  de  leden,  die  tegen  de  bepaling  van  dit  artikel 
bezwaar  hadden,  stonden  vele  anderen,  die  zich  daarmede  wel 
konden  vereenigen.  Men  moge  het  betreuren,  dat  nog  in  zoo 
vele  gevallen  gehuwde  vrouwen  arbeidsovereenkomsten  aangaan, 
en  dat  dientengevolge  toestanden  in  het  leven  worden  geroepen, 
die  voor  het  gezinsleven  nadeelig  moeten  worden  geacht,  men 
zal  daaraan  niet  kunnen  veranderen  door  in  dit  ontwerp  eene 
bepaling,  als  dit  artikel  bevat,  niet  op  te  nemen.  Als  tot  dus- 
verre zal  dan  de  practijk  den  krachtens  de  wet  noodzakelij  ken 
bijstand  des  mans  in  dit  opzicht  slechts  uiterst  zelden  recht  doen 

II.  15 


22Ö 

wedervaren.  Want  voor  vele  gehuwde  vrouwen  is  het  aangaan 
van  eene  arbeidsovereenkomst  eene  gebiedende  noodzakelijkheid, 
omdat  zonder  hare  medewerking  in  het  levensonderhoud  van 
haar  gezin  niet  kan  worden  voorzien.  Waar  dit  het  geval  is, 
doet  men  beter  met  de  heerschende  practijk  rekening  te  houden 
en  in  de  regeling  van  het  arbeidscontract  eene  bepaling  op  te 
nemen  met  die  practijk  in  overeenstemming. 

Sommige  voorstanders  van  de  bepaling  van  dit  artikel  gaven 
aan  eene  opsomming  van  bevoegdheden,  als  in  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901  voorkwam,  de  voorkeur  boven  eene  eenvoudige 
gelijkstelling  van  de  gehuwde  vrouw  met  de  ongehuwde  meerder- 
jarige vrouw,  zooals  in  dit  ontwerp  wordt  voorgesteld.  Het  moge 
waar  zijn,  zooals  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  beweerd, 
dat  de  opsomming  in  het  Regeeringsontwerp  van  1901  niet 
volledig  was,  leemten  zijn  wel  aan  te  vullen  en  bij  eene  algemeene 
formule  gaat  de  wetgever  wellicht  verder  dan  in  zijne  bedoeling 
ligt.  Gevraagd  werd,  of  eene  gehuwde  vrouw  zonder  den  in  art. 
165  van  het  Burgerlijk  Wetboek  gevord enden  bijstand  van  haren 
man  ook  eene  vordering  in  verband  met  de  door  haar  aangegane 
arbeidsovereenkomst  zou  mogen  instellen. 

Enkele  leden  wenschten  de  uitdrukking  „is  bekwaam"  in  den 
eersten  regel  door;   „is  bevoegd"  te  hebben  vervangen. 

Verscheidene  leden  betreurden,  dat  niet  in  dit  ontwerp,  op 
het  voetspoor  van  wat  in  tal  van  wetgevingen,  o.  a.  in  Engeland, 
reeds  sedert  geruimen  tijd  bestaat,  eene  bepaling  .is  opgenomen, 
dat  de  gehuwde  vrouw  de  volle  beschikking  erlangt  over  het 
door  haar  verdiende  loon. 

Hiertegenover  werd  gewezen  op  de  opmerking  in  de  Memorie 
van  Toelichting,  dat  het  ten  aanzien  der  gehuwde  vrouw  niet 
wenschelijk  moet  worden  geacht  bij  gelegenheid  van  de  regeling 
van  het  arbeidscontract  in  het  huwelijksrecht  al  te  zeer  in  te 
grijpen. 

Artt.  1637^-,  en  1637/z.  Terwijl  vele  leden  op  de  in  de  Memorie 
van  Toelichting  aangevoerde  gronden  goedkeurden,  dat  de  in 
het  ontwerp-DRUCKER  voorkomende  splitsing  van  de  minderjarige 
arbeiders  in  die  boven  en  beneden  de  achttien  jaar  niet  is  over- 
genomen, verklaarden  verscheidene  anderen,  dat  zij  deze  onder- 
scheiding gaarne  in  het  ontwerp  zouden  hebben  aangetroffen. 
Naar  laatstbedoelde  leden  meenden,  eischt  de  practijk  en  brengen 
de  volksopvattingen  mede,  dat  minderjarigen  boven  de  achttien 
jaar,  ten  aanzien  van  het  arbeidscontract,  met  meerderjarigen  worden 
gelijkgesteld  en  zal  eene  regeling,  aan  welke  dit  beginsel  niet  is 
ten  grondslag  gelegd,  door  de  practijk  in  dien  zin  worden  ver- 
vormd. De  bepaling  van  art.  1637//  zal  de  weg  worden,  waarlangs 
de  practijk  aan  de  te  strenge  en  moeilijk  te  handhaven  eischen 
van  art.  1637^  zal  weten  te  ontkomen.  Deze  leden  beschouwden 
de  bepaling  van  art.    1637/?,  vooral  in  het  licht  van  de  Memorie 


227 

van  Toelichting,  dan  ook  als  een  bewijs,  dat  de  Regeering  de 
consequentiën  van  haar  stelsel  niet  durft  te  aanvaarden ;  werd 
eene  splitsing,  als  in  het  ontwerp-DRUCKER  voorkwam,  in  dit 
ontwerp  opgenomen,  dan  zou  die  bepaling  kunnen  vervallen, 
zooals  zij  in  het  ontwerp-DRUCKER  dan  ook  niet  werd  aangetroffen. 
Haar  bestaan  zal  dit  groote  nadeel  met  zich  brengen,  dat  niet 
alleen  minderjarigen  ouder  dan  achttien  jaar,  maar  ook  tallooze 
minderjarigen  beneden  dien  leeftijd  zonder  hunne  ouders  of 
voogden  daarin  te  kennen  in  dienstbetrekking  treden  en  na  ver- 
loop van  eenigen  tijd  zullen  worden  beschouwd  als  onvoorwaardelijk 
gemachtigd  tot  het  aangaan  van  de  feitelijk  bestaande  arbeids- 
overeenkomst. Juist  daardoor  zal  aanleiding  worden  gegeven 
aan  onververschillige  ouders  en  voogden  om  zich  van  alle  bemoeiing 
met  de  aan  hunne  zorg  toevertrouwde  minderjarigen,  ook  wanneer 
zij  nog  geen  achttien  jaar  zijn,  ontslagen  te  rekenen.  Een  tweede 
weg,  waarlangs  de  practijk  aan  de  al  te  strenge  eischen  van  art. 
1637^  zal  weten  te  ontsnappen,  zal,  naar  de  bovenbedoelde  leden 
meenden  de  schriftelijke  machtiging  zijn,  die  volgens  het  ontwerp 
aan  den  minderjarige  zal  kunnen  worden  verleend.  Men  zal  den 
minderjarige,  die  den  leeftijd  van  achttien  jaar  heeft  bereikt, 
«ene  algemeene  machtiging  verstrekken  en  zoo  hem  de  vrijheid 
weten  te  verschaffen,  die  hij  naar  de  bepalingen  van  het  ontwerp- 
DRUCKER  zoude  hebben.  Maar  het  nadeel  van  de  voorgestelde 
regeling  zal  weer  zijn,  dat  ook  minderjarigen  beneden  achttien 
jaar  van  eene  schriftelijke,  algemeene  machtiging  zullen  worden 
voorzien  en  dan  op  eigen  initiatief  en  risico  zich  eene  dienstbetrekking 
zullen  kunnen  zoeken.  Ook  hier  opent  het  ontwerp  weer  eene 
geschikte  gelegenheid  voor  onverschillige  ouders  en  voogden 
om  zich  op  gemakkelijke  wijze  van  de  zorg  voor  een  minderjarige 
te  ontslaan.  Werd  de  onderscheiding  uit  het  ontwerp-DRUCKER 
in  dit  ontwerp  overgenomen,  dan  zoude  ten  aanzien  van  minder- 
jarigen beneden  den  leeftijd  van  achttien  jaar  de  bevoegdheid 
tot  het  verleenen  van  eene  schriftelijke  machtiging,  óf  wellicht 
g'eheel  kunnen  vervallen  of  althans  aan  meer  beperkende  bepalingen 
kunnen  worden  gebonden  of  het  stelsel  van  het  arbeidsboekje 
zou  aanvaard  kunnen  worden. 

Sommige  leden  verklaarden  tegen  eene  splitsing  der  minder- 
jarigen als  in  het  ontwerp-DRUCKER  bezwaar  te  hebben,  omdat 
de  voorgestelde  wettelijke  regeling  algemeen  is  en  alle  arbeids- 
overeenkomsten omvat.  Terwijl  er  naar  hunne  meening  minder 
bezwaar  tegen  zou  bestaan,  dat  jongelieden  uit  den  arbeidenden 
stand,  die  den  leeftijd  van  achttien  jaren  hebben  bereikt,  ten 
aanzien  van  het  aangaan  van  arbeidsovereenkomsten  met  meerder- 
jarigen worden  gelijkgesteld,  vreesden  zij  ten  aanzien  van  andere 
jongelieden,  die  bijv.  eene  wetenschappelijke  of  hoogere  technische 
opleiding  ontvangen,  van  die  gelijkstelling  nadeelen.  Op  deze 
jongelieden  achtten  zij  geheel  van  toepassing  hetgeen  in  de  Me- 
morie  van   Toelichting   wordt  opgemerkt,  dat  de  vrijheid  welke 


228 

naar  de  bepalingen  van  het  ontwerp-DRUCKER  aan  den  minder- 
jarige van  achttien  jaren  zal  worden  geschonken,  in  menig  geval 
er  toe  zal  leiden,  dat  de  voltooiing  van  eene  opvoeding  wordt 
belemmerd  of  vertraagd  en  dat  nog  wel  ten  gevolge  van  het 
toegeven  door  den  minderjarige  aan  een  tijdelijke  gril,  waartegen 
de  ouders  of  voogden  meestentijds  onmachtig  zullen  zijn  zich  te 
verzetten.  Men  dacht  hier  bijv.  aan  jongelieden,  die  plotseling 
lust  opvatten  voor  het  tooneel  en,  de  hun  toegedachte  opleiding 
in  den  steek  latend,  eene  arbeidsovereenkomst  als  tooneelspeler 
aangaan. 

Hiertegenover  werd  opgemerkt,  dat  in  zulke  exceptioneele 
gevallen  de  wettelijke  vertegenwoordiger  volgens  art.  1639  c  kan 
tusschen  beide  komen ;  desnoods  zou  de  redactie  van  dat  artikel 
nog  eenigszins  kunnen  worden  verruimd. 

Eenige  leden  wenschten  te  zien  bepaald,  dat  de  arbeidsover- 
eenkomst van  een  minderjarige  steeds  schriftelijk  moet  worden 
aangegaan  en  door  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger  moet 
worden  geteekend. 

In  het  derde  lid  van  art.  1637  g  wordt  aan  den  minderjarige 
de  verplichting  opgelegd  den  werkgever  op  diens  verzoek  ten 
spoedigste  een  door  hem  zelven  of  zijnen  wettelijken  vertegen- 
woordiger gewaarmerkt  afschrift  van  de  schriftelijke  machtiging 
tot  het  aangaan  van  eene  arbeidsovereenkomst  te  verschaffen. 
Aangezien  immers  in  het  waarmerken  door  den  minderjarige 
zelven,  die  bij  voorbeeld  dertien  jaar  kan  zijn,  voor  den  werk- 
gever niet  de  minste  waarborg  kan  zijn  gelegen,  werd  schrap- 
ping van  de  woorden  :   „hem  zelven  of"  in  overweging  gegeven. 

Van  verschillende  zijden  werd  opgemerkt,  dat  de  bepaling 
van  het  laatste  lid  van  art.  1637  S  te  ruim  is  geredigeerd  en 
ook  hier  niet  genoegzaam  schijnt  te  zijn  bedacht,  dat  die  bepa- 
ling zal  gelden  niet  alleen  voor  minderjarigen,  die  ouder  zijn 
den  achttien  jaren,  maar  ook  voor  hen,  die  dien  leeftijd  nog 
niet  hebben  bereikt.  Gevolg  immers  van  de  bepaling  zal  zijn, 
dat  bijv.  een  veertienjarige  arbeider  eigenmachtig  een  rechts- 
geding zal  kunnen  aanvangen  en  eene  arbeidsovereenkomst  zal 
kunnen  opzeggen. 

Terwijl  sommige  leden  de  bepaling  van  art.  1637  h  zouden 
willen  nebben  geschrapt,  omdat  zij  vreesden  dat  minderjarigen 
dienstbetrekkingen  zullen  aanvaarden,  voor  hun  zedelijk  leven 
en  in  het  algemeen  voor  hun  toekomst  verderfelijk,  zonder  dat 
hunne  wettelijke  vertegenwoordigers  hiertegen  in  voldoende  mate 
zullen  kunnen  waken,  waren  vele  anderen  van  oordeel  dat  de 
bedoelde  bepaling  in  het  stelsel  van  het  ontwerp  niet  kan  wor- 
den gemist. 

Sommige  voorstanders  van  de  bepaling  achtten  echter  den 
daar  gestelden  termijn  van  veertien  dagen  veel  te  kort ;  zij  vrees- 
den, dat  het  den  vader  of  voogd  niet  steeds  in  zoo  korten  tijd 
zal  gelukken  te  ontdekken  in  welke  dienstbetrekking  de  minder- 


229 

jarige  is  getreden  en  na  te  gaan,  of  uitoefening  van  de  hem 
gegeven  macht  noodig  is. 

Aan  het  slot  van  het  artikel  wordt  bepaald,  dat  de  minder- 
jarige wordt  geacht  door  zijn  vertegenwoordiger  mondeling  tot 
het  aangaan  „dier  arbeidsovereenkomst"  gemachtigd  te  zijn 
geweest.  Naar  aanleiding  daarvan  werd  gevraagd,  of,  indien 
de  bedoelde  overeenkomst  tijdens  de  dienstbetrekking  wordt 
gewijzigd,  voor  den  wettelijken  vertegenwoordiger  van  af  die 
wijziging  wederom  een  termijn  van  veertien  dagen  om  van  zijne 
macht  tot  tusschenkomst  gebruik  te  maken,  zal  beginnen  te  loopen. 

In  de  Memorie  van  Toelichting  staat,  dat,  zoo  de  wettelijke 
vertegenwoordiger  den  in  het  artikel  gestelden  termijn  laat  ver- 
loopen,  hij  bij  den  rechter  beëindiging  der  dienstbetrekking  zal 
moeten  verzoeken.  Reeds  uit  de  verwijzing  naar  art.  1639  o 
meende  men  te  mogen  opmaken,  dat  zoodanig  verzoek  niet  steeds, 
maar  slechts  in  de  in  dat  artikel  genoemde  gevallen  zou  kunnen 
geschieden. 

Sommige  leden  zouden  tegen  de  bepaling  van  het  laatste  lid 
minder  bezwaar  hebben,  indien  daarin  werd  voorgeschreven,  dat 
de  werkgever  den  wettelijken  vertegenwoordiger  schriftelijk 
kennis  zou  moeten  geven  van  het  aangaan  der  arbeidsovereen- 
komst en  dat,  indien  de  minderjarige  daarna  gedurende  veer- 
tien dagen  in  dienst  van  den  werkgever  arbeid  heeft  verricht, 
hij  geacht  zou  worden  door  zijn  vertegenwoordiger  mondeling 
tot  het  aangaan  der  arbeidsovereenkomst  gemachtigd  te  zijn 
geweest. 

Art.  1637  i'  Verscheidene  leden  hadden  niet  zonder  verwon- 
dering in  de  toelichting  tot  dit  artikel  de  opmerking  omtrent  de 
gelijkheid  in  het  huwelijk  tusschen  beide  echtgenooten  gelezen. 
Zij  meenden,  dat  deze  gedachte,  waarvan  trouwens  bij  andere 
bepalingen  van  het  ontwerp  —  als  voorbeeld  werd  art.  1639  n 
genoemd  —  niet  is  uitgegaan,  door  den  Minister  niet  in  zoo 
algemeenen  zin  kan  worden  gehuldigd. 

Art.  1637  ĥ  Verscheidene  leden  verklaarden  niet  te  begrij- 
pen, waarom  hier  met  betrekking  tot  inwonende  arbeiders  eene 
uitzondering  is  noodig  geacht.  In  de  Memorie  van  Toelichting 
worden  daarvoor  bijna  geene  gronden  aangevoerd.  Gevolg  van 
de  uitzondering  zal  zijn,  dat  de  inwonende  arbeiders  niet  zullen 
zijn  beschermd  tegen  gevaarlijke  of  voor  hen  nadeelige  vormen 
van  vaststelling  van  loon  en  dat  bijv.  te  hunnen  aanzien  een 
deel  van  het  loon  in  sterken  drank  zal  kunnen  worden  vastge- 
steld. Dit  keurden  deze  leden  af  en  zij  gaven  in  overweging, 
zoo  de  uitzondering  in  het  algemeen  dan  moet  blijven  bestaan, 
althans  te  verbieden,  dat  de  vaststelling  van  een  deel  van  het 
loon  van  bij  den  werkgever  inwonende  arbeiders  in  sterken 
drank  geschiedt. 


230 

Andere  leden  zagen  in  het  uitvaardigen  van  zoodanig  verbod 
géén  heil ;  huns  inziens  zou  het  geen  doel  treffen  ten  gevolge 
van  de  verhouding,  die  er  tusschen  een  werkgever  en  een  bij 
hem  inwonenden  arbeider  bestaat  en  die  geheel  anders  is  dan 
de  verhouding  tusschen  een  werkgever  en  een  niet-inwonenden 
arbeider.  Daarom  konden  deze  leden  ook  goedkeuren,  dat  met 
betrekking  tot  inwonende  arbeiders  de  bepalingen  van  dit  arti- 
kel niet  zullen  gelden.  Terecht,  huns  inziens,  wordt  in  de  Memo- 
rie van  Toelichting  ook  opgemerkt,  dat  daar  wellicht  nog  andere 
vormen  van  loon  wenschelijk  zijn  en  in  ieder  geval  daar  niet 
eene  schriftelijke  overeenkomst  behoeft  te  worden  gevorderd. 

Verscheidene  leden  konden  er  zich  niet  mede  vereenigen,  dat 
het  loon  ook  in  vreemd  geld  zal  kunnen  worden  vastgesteld.  De 
redenen,  in  de  Memorie  van  Toelichting  daarvoor  aangevoerd, 
kwamen  hun  geenszins  afdoende  voor.  Betoogd  wordt  daar,  dat 
het  vrij  moet  blijven  bijv.  het  loon  van  den  bestuurder  eener 
naamlooze  vennootschap  in  ponden  sterling  of  dollars,  of  dat  van 
buitenlandsche  arbeiders  in  de  munt  van  hun  land  —  meestal 
de  eenige,  welker  waarde  zij  begrijpen  — ■  vast  te  stellen  en  dat 
aan  deze  vrijheid  ook  geen  gevaar  is  verbonden  voor  andere 
arbeiders,  mits  slechts  zorg  gedragen  worde,  dat  de  uitbetaling 
in  dezelfde  munt  geschiede,  waarin  het  loon  werd  vastgesteld, 
of,  tot  een  evenredig  bedrag,  in  Nederlandsch  geld. 

Nu  schijnt  échter  bij  dit  betoog  te  zijn  voorbijgezien,  dat  art. 
19  van  de  wet  van  28  Mei  1901  [Staatsblad  n°.  132),  tot  nadere 
regeling  van  het  Nederlandsche  muntwezen,  het  verbod  inhoudt 
vreemde  zilveren,  nikkelen,  bronzen  of  koperen  munten,  behalve 
in  aan  te  wijzen  grensgemeenten,  in  betaling  te  geven,  zoodat, 
waar  het  loon  in  vreemde  munt  is  vastgesteld,  de  uitbetaling 
daarvan  in  vreemde  munt,  tenzij  dan  gouden  munt,  niet  zal 
mogen  geschieden.  De  bepaling  van  het  ontwerp  is  dus  met  een 
der  hoofdbeginselen  van  onze  muntwetgeving  niet  in  overeenstem- 
ming. Voor  de  buitenlandsche  arbeiders,  van  wie  in  de  Memorie 
van  Toelichting  wordt  gesproken,  is  zij  verder  niet  noodig,  omdat 
het  meerendeel  van  deze  arbeiders  wel  in  de  grensgemeenten  ver- 
blijf zal  houden  en  voor  hunne  belangen  genoegzaam  zal  kunnen 
worden  gewaakt  door  eene  uitzonderingsbepaling  ten  aanzien  van 
grensgemeenten  als  in  het  ontwerp-DRUCKER  was  opgeno- 
men. Onjuist  scheen  verder  de  bewering,  dat  aan  de  vrijheid  die 
het  ontwerp  wil  schenken,  ook  voor  andere  arbeiders  geen  gevaar 
zal  zijn  verbonden.  De  arbeider  behoort  bij  de  vaststelling  van 
zijn  loon  te  weten,  hoeveel  dit  zal  bedragen,  en  weet  dit  niet, 
wanneer  de  vaststelling  geschiedt  in  vreemd  geld,  dat  later,  blij- 
kens art.  1638  h,  naar  den  koers  van  dag  en  plaats  der  beta- 
ling of,  indien  aldaar  geen  koers  bestaat,  volgens  dien  der  naastbij 
gelegen  handelsplaats,  waar  een  koers  bestaat,  tot  Nederlandsch 
geld  zal  worden  herleid. 


231 

i°.  Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  het  hier  en  daar 
voorkomende  gebruik  om  eenige  percenten  van  het  loon  af  te 
houden  ter  bekostiging  van  vuur  en  licht  in  het  werklokaal  als 
onbillijk  is  te  beschouwen,  omdat  een  werkgever,  die  zijne  arbei- 
ders gezamenlijk  laat  werken  in  eene  fabriek  of  werkplaats,  heeft 
te  zorgen,  dat  een  zoodanig  gebouw  geschikt  is  om  er  te  arbei- 
den; vuur  en  licht  kunnen  immers  geenszins  worden  aangemerkt 
als  artikelen  enkel  aangebracht  om  het  leven  op  fabriek  en  werk- 
plaats te  veraangenamen.  In  elk  geval  meenden  deze  leden,  dat 
hier  een  maximum  behoorde  te  worden  bepaald  voor  het  deel 
van  het  loon,  dat  in  verlichtings-  en  verwarmingsmiddelen,  te 
gebruiken  ter  plaatse  waar  zij  worden  verstrekt,  zal  mogen 
bestaan.  Het  schijnt  voor  te  komen,  dat  er  acht  percent  van  het 
loon  voor  vuur  en  licht  wordt  gekort. 

Hiertegenover  werd  er  op  gewezen,  dat  de  hierbedoelde  geval- 
len geheel  liggen  buiten  dit  artikel,  maar  ter  sprake  moeten 
komen  bij  art.  1638  r.  Er  moet  worden  onderscheiden  tusschen 
korting  op  het  in  geld  vastgestelde  loon  wegens  vergoeding  voor 
vuur  en  licht  en  vaststelling  van  het  loon  ten  deele  in  verlich- 
tings- en  verwarmingsmiddelen,  te  gebruiken  ter  plaatse  waar 
zij  worden  verstrekt.  Het  eerste  is  te  beschouwen  als  een  mis- 
bruik, dat  gekeerd  moet  worden,  het  tweede  daarentegen,  dat 
in  dit  artikel  ter  sprake  is,  als  een  geoorloofde  vorm  van  vast- 
stelling van  het  loon.  De  arbeider  verbindt  zich  daarbij  van  te 
voren,  een  deel  van  zijn  loon  in  verlichtings-  en  verwarmings- 
middelen te  ontvangen  en  voor  hem  wordt  de  vraag,  of  hij  met 
dit  beding  genoegen  zal  kunnen  nemen,  beslist  door  deze  andere 
vraag,  of  het  in  geld  vastgestelde  deel  van  het  loon  hem  al  dan 
niet  voldoende  is.  Noch  het  uitsluiten  van  dezen  vorm  van  vast- 
stelling van  loon,  noch  het  bepalen  van  een  maximum  van  het 
deel,  waarin  de  vaststelling  in  vrij  vuur  en  licht  zal  mogen  plaats 
vinden,  achtte  men  daarom  dezerzijds  noodig  ot  gewenscht. 

20.  De  hier  opgenomen  bepaling',  dat  het  loon  ten  deele  in 
kleeding,  door  den  arbeider  bij  de  waarneming  der  dienstbetrek- 
king te  dragen,  kan  worden  vastgesteld,  achtten  sommige  leden 
onjuist  en  onbillijk.  Het  dragen  toch  van  eene  bepaalde  kleeding 
bij  de  waarneming  der  dienstbetrekking,  is  of  in  het  belang  van 
des  werkgevers  bedrijf  óf  geschiedt  voor  diens  genoegen  en  moet 
dus,  wat  de  kosten  betreft,  ook  komen  te  zijnen  laste.  Daarentegen 
zal  door  deze  bepaling  voet  worden  gegeven  aan  de  opvat- 
ting, dat  dienstkleeding  als  een  deel  van  het  loon  is  te  beschou- 
wen. 

Van  andere  zijde  werd  hiertegen  aangevoerd,  dat  deze  beschou- 
wing niet  juist  is,  omdat  het  beding  van  vrije  kleeding  door  den 
arbeider  op  gelds waarde  kan  worden  geschat  en  voor  hem  dus 
neerkomt  op  eene  hem  van  te  voren  bekende  verhooging  van 
het  in    geld  vastgestelde  deel  van  zijn  loon.  Hij   heeft  dus  na  te 


252 

gaan   of  beide  elementen  van  het  loon  te  zamen  als  eene  voldoende 
vergoeding  voor  zijn  arbeid  zijn  te  beschouwen. 

3  °.  Men  bleek  van  gevoelen  te  verschillen  ten  aanzien  van  de 
vraag,  of  de  uitdrukking  :  „voor  zoover  die  voortbrengselen  of 
grond-  of  hulpstoffen  behooren  tot  de  levensbehoeften  van  den 
arbeider  en  zijn  gezin"  alleen  slaat  op  den  aard  dier  zaken  dan 
ook  op  de  te  verstrekken  hoeveelheid;  in  welk  laatste  geval  dus 
met  grootte  en  samenstelling  van  het  gezin  rekening  zou  moeten 
worden  gehouden.  Een  scherper  omschrijving  scheen  wenschelijk 
en  behoorde,  naar  sommigen  meenden,  in  dezen  zin  te  geschieden, 
dat  slechts  zoovele  waren,  grond-  of  hulpstoffen  zouden  mogen 
worden  verstrekt  als  de  arbeider  en  zijn  gezin  behoeven. 

Van  meer  dan  ééne  zijde  verklaarde  men  deze  bepaling  niet 
zonder  bedenking  te  vinden,  wanneer  onder  het  bedrijf,  waarvan 
in  den  aanhef  wordt  gesproken,  ook  is  te  verstaan  het  bedrijf, 
waarin  de  waren,  grond-  of  hulpstoffen  niet  worden  vervaardigd 
of  aangewend,  maar  slechts  ten  verkoop  in  voorraad  worden 
gehouden,  waarbij  men  in  het  bijzonder  dacht  aan  het  winkelbe- 
drijf. Immers  zou  dan  het  loon  der  arbeiders,  in  dienst  van  een 
werkgever  die  een  winkel  houdt,  in  tal  van  voortbrengselen  en 
artikelen  mogen  worden  vastgesteld  en  zouden  misbruiken  niet 
kunnen  uitblijven.  Eene  redactie,  die  buiten  twijfel  stelt,  dat 
bedrijven  als  bovenbedoeld  zijn  uitgesloten,  werd  daarom  aanbe- 
velenswaardig geacht. 

Sommige  leden  konden  er  zich  niet  mede  vereenigen,  dat  deze 
vorm  van  loon  in  het  ontwerp  op  eenigszins  ruimer  schaal  is  toe- 
gelaten dan  in  het  ontwerp-DRUCKER  en  dat  de  daar  aangegeven 
beperking  tot  de  eerste  levensbehoeften  van  den  arbeider  niet  is 
overgenomen.  Deze  leden  achtten  de  bedoelde  uitdrukking  bepaald 
genoeg  en  waren  van  oordeel,  dat  de  verruiming  tot  „levensbe- 
hoeften" niet  is  in  het  belang  van  den  arbeider. 

Enkele  leden  gaven  in  overweging,  aan  het  slot  der  bepaling 
de  woorden:  „met  uitsluiting  van  sterken  drank"  door:  „met  uit- 
sluiting van  alcoholhoudenden  drank"  te  vervangen. 

Betoogd  werd,  dat  de  woordenkeus  van  deze  bepaling  en  die 
van  de  bepaling  van  art.  1638  r,  50,  zooveel  mogelijk  aan  elkaar 
gelijk  moeten  worden  gemaakt;  voor  verschil  in  terminologie 
scheen  geen  reden   te  bestaan. 

Van  andere  zijde  verklaarde  men  echter  niet  in  te  zien,  dat 
beide  bepalingen  noodzakelijkerwijze  aan  elkaar  gelijk  zouden 
moeten  zijn;  ook  de  woordenkeus  van  artikel  1637  m,  i°,  vertoont, 
vergeleken  bij  die  van  de  beide  andere  bepalingen,  afwijkingen, 
zonder  dat  daarvan  nadeelen  schijnen  te  duchten. 

Art.  1637  k.  Gevraagd  werd,  of  bij  de  woorden:  „bij  wet.  .  . 
mocht  zijn  aangewezen"  bepaaldelijk  is  gedacht  aan  het  geval, 
in  art.  16370,  tweede  lid,  verondersteld,  dan  wel  of  deze  woorden 
eene  ruimere  strekking  hebben. 


233 

Naar  aanleiding  van  het  woord:  „verordening",  dat  hiernaast 
„,wet"  wordt  genoemd,  werd  verder  de  vraag  gesteld,  of  de  gemeen- 
teraden bevoegd  moeten  worden  geacht  bij  verordening  voor 
bepaalde  categorieën  van  arbeiders  een  bepaald  loon  aan  te  wijzen 
en  zoo  ja,  of  voorbeelden  van  dergelijke  verordeningen  bekend 
zijn.  Ook  werd  gevraagd,  of  het  niet  beter  ware  in  plaats  van 
„verordening"  te  lezen  „plaatselijke  verordening",  waartegen 
echter  werd  opgemerkt,  dat  „verordening"  ruimer  is  en  ook  pro- 
vinciale voorschriften,  volgens  sommigen  zelfs  algemeen  e  maatre- 
regelen  van  bestuur  omvat. 

Besproken  werd  het  geval,  dat  aan  concessionarissen  of  aan 
aannemers  van  Rijks-  of  gemeentewerken  in  eene  algemeene 
regeling  voor  het  geheele  Rijk  of  in  eene  plaatselijke  verordening 
de  verplichting  is  opgelegd,  aan  de  in  hun  dienst  zijnde  arbeiders 
een  minimum-loon  uit  te  betalen  en  dat  op  een  zeker  tijdstip 
het  ter  plaatse  gebruikelijk  loon  hooger  is  dan  dit  minimum-loon. 
Zouden  dan  de  arbeiders,  in  het  in  den  aanhef  van  het  artikel 
bedoelde  geval,  aanspraak  hebben  op  het  hoogere,  ter  plaatse 
gebruikelijke  loon  of  zouden  zij  met  het  minimum-loon  zich  tevreden 
hebben  te  stellen? 

Men  betwijfelde  of  het  artikel  deze  vraag  wel  voldoende  oplost. 

Art.  1637  /.  Opgemerkt  werd,  dat  door  af  te  wijken  van  de 
redactie  van  art.  17  van  het  ontwerp-DRUCKER,  in  dit  artikel 
thans  niet  het  geval  is  voorzien,  dat  het  loon,  voor  zooverre  het 
niet  in  geld  is  vastgesteld,  gedeeltelijk  in  andere,  volgens  art. 
1637/  wel  geoorloofde  en  gedeeltelijk  in  volgens  dat  artikel  niet 
geoorloofde  bestanddeelen  is  vastgesteld.  Op  invoeging  van  de 
woorden:  „geheel  of  gedeeltelijk"  vóór:  „in  andere  bestanddeelen" 
werd  daarom  aangedrongen. 

Van  verschillende  zijden  werden  tegen  deze  bepalingen  beden- 
kingen ingebracht.  Men  gaf  toe,  dat  aan  overtreding  der  bepaling 
van  art.  1637  ƒ  voor  den  werkgever  een  nadeelig  gevolg  behoort 
te  zijn  verbonden,  maar  kon  niet  goedkeuren,  dat  dit  nadeel  voor 
den  werkgever  den  arbeider,  die  toch  ook  de  genoemde  bepaling 
heeft  overtreden,  ten  goede  zal  komen.  Wel  wordt  in  de  Memorie 
van  Toelichting  opgemerkt,  dat  in  den  regel  ten  aanzien  van  den 
arbeider  de  wettelijke  fictie,  dat  ieder  geacht  wordt  de  wet  te 
kennen,  in  strijd  zal  zijn  met  de  werkelijkheid,  doch  vooreerst 
doet  dit  weinig  ter  zake,  waar  het  hier  eene  wettelijke  fictie  geldt, 
waarop  ons  geheele  rechtsleven  berust,  maar  verder  is  de  juistheid 
der  bewering  ook  aan  gegronden  twijfel  onderhevig.  Het  geldt  hier 
wetsbepalingen,  waarbij  de  arbeider  een  rechtstreeksch  en  voortdu- 
rend belang-  heeft,  en  die  daarom  aan  zijne  aandacht  of  die  van  zijne 
vakgenooten  niet  zullen  ontgaan.  Zoo  zal  hij  dan  weten,  dat  hij 
-eerst  eene  arbeidsovereenkomst  onder  ongeoorloofde  voorwaarden 
jzal  kunnen  aangaan  en  later  met  voordeel  daartegen  zal  kunnen 


234 

opkomen.  Voorwaar,  eene  vreemdsoortige  sanctie,  deze  premie 
voor  den  arbeider  op  overtreding  van  wettelijke  voorschriften 
gesteld ! 

Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  verhooging  van  het 
loon,  voor  zooverre  dit  bestaat  in  geld,  niet  ten  bate  van  den 
arbeider  moet  komen,  maar  ten  algemeenen  nutte  moet  worden 
besteed,  bijv.  op  de  wijze  als  is  bepaald  in  het  tweede  lid  van 
art.   24  van  het  ontwerp-DRUCKER. 

Ook  werd  het  denkbeeld  te  berde  gebracht,  de  betaling  van 
loon  in  niet  geoorloofde  bestanddeelen  niet  als  betaling  te  doen 
gelden  ;  de  werkgever  zou  dan  alsnog  een  equivaleerend  bedrag 
in  geld  schuldig  blijven. 

Verscheidene  andere  leden  konden  zich  met  de  bepaling  wel 
vereenigen  en  waren  met  de  Regeering  van  oordeel,  dat  waar 
een  middel  ter  voorkoming  der  overtreding  noodig  is,  het  voor- 
gedragene zich  aanbeveelt  als  practisch  en  doeltreffend  en  als 
rekening  houdend  met  hetgeen  inderdaad  als  oorzaak  der  over- 
treding kan  worden  aangenomen.  Zij  meenden,  dat  ten  aanzien 
van  de  werkgevers  het  artikel  eene  groote  preventieve  kracht 
zal  hebben  en  zelden  of  nooit  zal  behoeven  te  worden  toegepast. 
Daarom  scheen  hun  het  bezwaar,  aan  de  bevoordeeling  van  de 
arbeiders  ontleend,  ook  van  zeer  weinig  practisch  belang. 

Eenige  leden  gaven,  ten  einde  misbruik  van  het  voorschrift 
van  de  zijde  van  den  arbeider  te  voorkomen,  in  overweging  te 
bepalen,  dat  de  arbeider  na  een  zekeren  korten  tijd  geene  vor- 
dering meer  zou  mogen  instellen  tot  verkrijging  van  het  hem 
volgens  dit  artikel  toekomende  loon  over  dan  reeds  verstreken 
termijnen. 

De  opmerking  werd  gemaakt,  dat  de  bepaling  slechts  dan  van 
beteekenis  zal  kunnen  zijn,  wanneer  zij  is  van  dwingenden  aard. 
Gold  zij  slechts  als  aanvullend  recht,  dan  zou  de  werkgever  zorg 
kunnen  dragen,  dat  hem  het  nadeelig  gevolg  niet  trof,  hetwelk 
de  wetgever  aan  overtreding  van  art.  1637/ wenscht  te  hebben 
verbonden  en  zou  die  overtreding  dus  zonder  sanctie  zijn.  Daarom 
meende  men  er  ernstig  op  te  moeten  aandringen,  aan  deze  bepa- 
ling uitdrukkelijk   een   dwingend  karakter  toe  te  kennen. 

Enkele  leden  waren  van  oordeel,  dat  in  den  derden  regel  vóór 
het  woord:  „en"  de  komma  moet  worden  geschrapt  en  achter 
het  woord:  „onderscheidingen"  aldaar  eene  komma  moet  worden 
geplaatst. 

Art.  1637  m-  Vele  leden  gaven  er  hunne  ingenomenheid  mede 
te  kennen,  dat  in  het  ontwerp  bepalingen  zijn  opgenomen,  gericht 
tegen  de  zoogenaamde  gedwongen  winkelnering.  In  de  Memorie 
van  Toelichting  wordt  voor  de  kennis  van  de  verderfelijke  wer- 
king van  dit  euvel  o.  a.  verwezen  naar  de  resultaten  der  door 
den  inspecteur  van  den  arbeid,  dr.  H.  F.  Kuyper,  ingestelde 
onderzoekingen,  neergelegd  in  de  „Verslagen  van  de  inspecteurs 


235 

van  den  arbeid"  over  1895  en  1896;  men  wenschte  ook  nog  in 
het  bijzonder  de  aandacht  te  vestigen  op  het  belangrijke  en  met 
veel  zorg  samengestelde  rapport  van  de  Kamer  van  Arbeid  voor 
het  schoenmakersbedrijf  te  Waalwijk,  aan  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken  uitgebracht  en  opgenomen  in  „De  Kamer 
van  Arbeid"  van  15  Januari  j.1.  Met  feiten  en  cijfers  wordt  in 
dit  rapport  aangetoond  welk  een  ernstig  karakter  in  het  schoen- 
makersbedrijf in  de  Langstraat  de  gedwongen  winkelnering 
draagt  en  hoe  bijna  alle  werklieden  in  dat  bedrijf,  sommigen  in 
ernstige  mate,  van  het  euvel  hebben  te  lijden. 

Verscheidene  leden  waren  van  oordeel,  dat  wettelijke  bepalin- 
gen, als  hier  zijn  voorgesteld,  machteloos  zullen  zijn  tegen  het 
kwaad,  omdat  het  in  het  meerendeel  der  gevallen  niet  daarin  be- 
staat, dat  er  in  de  arbeidsovereenkomst  opzettelijke  bedingen 
omtrent  gedwongen  winkelnering  worden  opgenomen,  maar  daarin,, 
dat  op  den  arbeider  zijdelings  dwang  wordt  uitgeoefend  en  hem 
duidelijk  wordt  gemaakt,  dat  hij  slechts  dan  werk  zal  kunnen 
verkrijgen  of  behouden,  wanneer  hij  in  bepaalde  winkels  bepaalde 
benoodigdheden  koopt.  De  opgaven,  in  het  bovenbedoelde  rapport 
der  Waalwijksche  Kamer  van  Arbeid  verstrekt,  zijn  hoogst  leer- 
zaam op  dit  punt. 

Andere  leden  voerden  hiertegen  aan,  dat  dergelijke  zijdeling- 
sche  pressie  door  geen  wettelijk  voorschrift  is  te  keeren ;  zij  be- 
toogden, dat  de  bepalingen  van  het  ontwerp  reeds  in  zooverre 
eene  goede  uitwerking  zullen  hebben,  dat  voortaan  de  gewraakte 
bedingen  burgerrechtelijk  krachteloos  zullen  zijn  en  aan  de  ge- 
dwongen winkelnering  iedere  rechtsgrond  zal  zijn  ontnomen.  Deze 
leden  meenden  echter,  dat  niet  kan  worden  volstaan  met  de 
gelegenheid  te  openen  om  later,  wanneer  dit  noodig  mocht  wor- 
den geacht,  eene  strafbepaling  bij  het  verbod  te  doen  aansluiten, 
maar  voor  strafrechtelijke  sanctie  van  de  bepalingen  dadelijk  moet 
worden  gezorgd. 

Tegen  dit  laatste  verklaarden  sommige  leden  bedenking  te 
hebben ;  met  de  Regeering  waren  zij  van  oordeel,  dat  behoort 
te  worden  afgewacht,  welke  in  de  practijk  de  uitwerking  zal  zijn 
van  bepalingen  als  hier  zijn  voorgesteld,  en  dat  eerst,  wanneer 
mocht  blijken  dat  die  bepalingen  het  euvel  niet  genoegzaam  ver- 
mogen te  weren,  tot  het  stellen  van  strafbepalingen  mag  worden 
overgegaan. 

Enkele  leden  waren  van  oordeel,  dat  het  verschijnsel  der  ge- 
dwongen winkelnering  grootendeels  in  het  leven  wordt  gehouden 
door  de  schuld  der  arbeiders  zei  ven,  die  dikwijls  hun  loon  te 
spoedig  opmaken,  dan  op  krediet  koopen  in  den  winkel  des  werk- 
gevers en  zoo  de  zedelijke  verplichting  op  zich  laden  ook  later, 
wanneer  de   geldnood  voorbij  is,  klant  van  den  winkel  te  blijven. 

Hiertegen  werd  opgemerkt,  dat  in  de  bedoelde  gevallen  van 
gedwongen  winkelnering  in  den  zin,  die  aan  dit  begrip  gewoon- 
lijk   wordt    gehecht,    geen    sprake   is    en  een  loop  van  zaken  als 


236 

de  geschetste  's  wetgevers  tusschenkomst  zeker  niet  zoude  wettigen. 

i°.  Verscheidene  leden  hadden  tegen  de  hier  vermelde  uitzon- 
dering ernstige  bedenkingen ;  naar  zij  meenden  is  het  zeer  dui- 
delijk, dat  een  beding  als  hier  bedoeld,  waarbij  de  arbeider  zich 
jegens  den  werkgever  verbindt,  de  voor  zijnen  arbeid  vereischte 
grondstoffen,  werktuigen  of  bijzondere  kleeding  op  eene  bepaalde 
plaats  of  bij  eenen  bepaalden  persoon  aan  te  schaffen,  de  bron 
kan  worden  van  allerlei  misbruiken ;  dat  het  de  sluipweg  kan 
worden,  waarlangs  het  euvel  der  gedwongen  winkelnering,  waar- 
voor men  den  grooten  weg  verspert,  weer  binnenkomt.  Wel 
hadden  deze  leden  in  de  Memorie  van  Toelichting  gelezen,  dat  om- 
trent de  wenschelijkheid  van  deze  uitzondering  bij  de  behandeling 
van  het  Truck-ontwerp  geen  verschil  ven  gevoelen  bestond,  maar 
deugdelijke  argumenten  hadden  zij  ook  in  de  schriftelijke  stukken,  over 
dat  ontwerp  gewisseld,  te  vergeefs  gezocht.  Zij  verzochten  van  de 
Regeering  te  mogen  vernemen,  welke  redenen  haars  inziens  voor  de 
bepaling  pleiten  en  verklaarden  al  dadelijk,  dat  zij  geen  goede  gron- 
den daarvoor  hadden  kunnen  vinden.  De  werkgever  moge  dan  in 
sommige  bedrijven  den  arbeider  niet  vrij  kunnen  laten  de  voor  zijnen 
arbeid  vereischte  grondstoffen  of  werktuigen  aan  te  schaffen  waar 
en  bij  wien  deze  zulks  verkiest,  omdat  hij  van  de  deugdelijkheid 
dier  grondstoffen  en  werktuigen  zeker  moet  zijn,  waarom  kan  hij 
echter  in  die  gevallen  niet  voor  eigen  rekening  grondstoffen  en 
werktuigen  aanschaffen  en  door  middel  van  een  premiestelsel  het 
zuinig  en  doelmatig  gebruik  daarvan  verzekeren?  Hoe  dit  zij,  in 
geen  geval  mag,  naar  men  meende,  de  uitzondering  zoo  onbepaald 
zijn  als  is  voorgesteld,  en  den  werkgever  zoo  in  alles  de  vrije  hand 
laten.  Men  wees  op  §  115  van  de  Duitsche  Gewerbeordnung,  waarin 
den  werkgevers  wordt  toegestaan  den  arbeiders  o.a.  de  voor 
hun  arbeid  vereischte  werktuigen  en  stoffen  te  leveren,  evenwel 
„für  den  Betrag  der  durchschnittlichen  Selbstkosten".  Dient  eene 
dergelijke  beperking,  bijv.  in  dezen  vorm,  dat  niet  meer  dan  de 
werkelijke  waarde  in  rekening  mag  worden  gebracht,  ook  hier 
niet  te  worden  opgenomen  ?  Of  kan  hier  niet  worden  bepaald,  als  in 
art.  1638  r  5".,  dat  de  werkgever  bij  de  levering  der  grondstof- 
fen,  wertuigen  of  kleeding  geen  financieel  belang  mag  hebben? 

20.  Sommige  leden  zouden  er  prijs  op  stellen  omtrent  den 
inhoud  van  den  hierbedoelden  algemeenen  maatregel  van  bestuur 
nader  te  worden  ingelicht.  Welke  voorwaarden,  waaraan  de  fond- 
sen zullen  moeten  voldoen,  zullen   daarbij  worden  gesteld? 

30.  Eenige  leden  zouden  de  in  dit  nummer  bedoelde  uitzon- 
dering gaarne  zien  vervallen,  omdat  het  hier  geldt  een  beding, 
waarbij  de  werkgever  zich  in  de  plaats  stelt  van  den  vader  of 
voogd  van  den  minderjarige  en  handelingen  verricht,  die  niet  tot 
zijne  taak,  maar  tot  dien  van  den  wettelijken  vertegenwoordiger 
van  den  minderjarige  behooren. 

Hiertegenover  werd  er  op  gewezen,  dat  de  bepalingen  van  art. 


237 

1637  g  den  wettelijken  vertegenwoordiger  genoegzamen  invloed 
bij  het  aangaan  van  eene  arbeidsovereenkomst  door  een  minder- 
jarige verzekeren  en  een  beding,  als  het  hier  geldt  in  die  over- 
eenkomst niet  tegen  den  wil  van  den  vader  of  voogd  kan  worden 
opgenomen.  Daarom  moet  de  bewering,  dat  hier  de  werkgever 
zich  in  de  plaats  van  den  wettelijken  vertegenwoordiger  van  den 
minderjarige  zou  stellen,  als  onjuist  worden  aangemerkt. 

Verscheidene  leden,  die  zich  met  de  strekking  van  het  hier- 
bedoelde  beding  wel  konden  vereenigen,  hadden  bezwaar,  dat 
hier  slechts  de  Rijkspostspaarbank  wordt  genoemd  en  het  den 
werkgever  voortaan  dus  niet  zal  vrijstaan  die  gelden  bij  andere 
spaarbanken  of  spaarvereenigingen  te  beleggen.  Zij  vestigden  er 
de  aandacht  op,  dat  ten  gevolge  van  de  beperkte  strekking  van 
deze  bepaling  allerlei  bestaande  regelingen  omtrent  het  sparen 
door  minderjarige  arbeiders  in  de  war  zullen  worden  gestuurd  en 
wezen  o.a.  op  eene  vereeniging  als  de  Hengelosche  Spaarver- 
eeniging,  wier  bestuur  in  een  tot  de  Kamer  gericht  adres,  welks 
inhoud  ook  den  Minister  niet  onbekend  zal  zijn  gebleven,  heeft 
aangetoond,  dat,  wordt  deze  bepaling  ongewijzigd  aangenomen, 
het  bestaan  der  vereeniging,  wier  streven  door  de  Hengelosche 
fabrieksbevolking  zeer  wordt  op  prijs  gesteld,  vrijwel  onmogelijk 
wordt  gemaakt.  Te  recht,  meenden  deze  leden,  wordt  in  het  adres, 
dat  het  bestuur  der  Vereeniging  van  Nederlandsche  werkgevers 
onder  dagteekening  van  19  Maart  j.1.  tot  de  Kamer  heeft  gericht, 
de  opmerking  gemaakt,  dat  het  in  het  wezenlijk  belang  der  arbei- 
ders is,  de  toepassing  van  deze  bepaling  niet  uit  vrees  voor 
mogelijke  misbruiken  te  zeer  te  beperken.  Zij  vroegen,  waarom 
hier  niet  het  voorbeeld  van  sub  20.  kan  worden  gevolgd  en  voor- 
geschreven, dat  de  gelden  ook  zullen  kunnen  worden  geplaatst 
in  andere  spaarbanken  of  spaarvereenigingen,  mits  deze  instellin- 
gen voldoen  aan  de  voorwaarden,  bij  algemeenen  maatregel  van 
bestuur  te  stellen. 

Vele  andere  leden  keurden  goed,  dat  in  deze  bepaling  slechts 
de  Rijkspostspaarbank  is  genoemd.  Beperkt  men  zich  tot  deze 
instelling  niet,  dan  brengt  de  billijkheid  mede,  dat  de  belegging 
in  alle  andere  spaarbanken  wordt  vrijgelaten.  Maar  dan  zal  de 
maatregel,  wil  men  althans  eene  veilige  belegging  der  spaar- 
gelden van  de  minderjarigen  waarborgen,  tot  zeer  uitgebreide 
Staatsbemoeiing  aanleiding  moeten  geven. 

Men  verklaarde  het  artikel  aldus  te  begrijpen,  dat  de  bepaling, 
dat  het  in  de  Rijkspostspaarbank  geplaatste  gedeelte  van  het 
loon  door  den  arbeider  eerst  zal  kunnen  worden  opgevorderd, 
wanneer  hij  zekeren,  niet  hooger  dan  één  en  twintig  jaar  te  stellen, 
leeftijd  zal  hebben  bereikt,  in  het  spaarbankboekje  zelf  zal  worden 
opgenomen.  Men  achtte  dit  den  eenigen  raadzamen  weg  om  het 
doel  te  bereiken  en  zoude  het  beslist  afkeuren,  indien,  ter  waar- 
borging van  het  gestelde  beding,  het  spaarbankboekje  onder  berus- 
ting van  den  werkgever  zoude  komen. 


238 

Enkele  leden  gaven,  onder  verwijzing  naar  het  bovenvermelde 
adres  der  Hengelosche  Spaarvereeniging,  in  overweging  toe  te 
laten  dat  de  leeftijd,  waarop  de  gelden  mogen  worden  opgevor- 
derd, op  23  jaar  wordt  gesteld,  mits  onder  bepaling,  dat  bij  eerder 
huwelijk  opvordering  zal  kunnen  plaats  vinden. 

Ook  werd  het  denkbeeld  te  berde  gebracht,  aan  den  vader  het 
recht  te  verleenen,  in  geval  van  ziekte  in  zijn  gezin  of  andere 
moeilijke  omstandigheden,  een  deel  van  de  in  de  Rijkspostspaar- 
bank  geplaatste  gelden  op  te  vorderen,  waartegen  van  andere 
zijde  werd  aangevoerd,  dat  dan  het  hierbedoelde  beding  maar 
beter  geheel  achterwege  bleef,  omdat  het  daarmede  beoogde 
doel  —  den  minderjarige  in  staat  te  stellen  bij  zijn  huwelijk  zich 
fatsoenlijk  te  kunnen  inrichten  —  in  vele  gevallen  toch  niet  meer 
zou  kunnen  worden  bereikt. 

Art.  1637  n-  Sommige  leden  achtten  deze  bepaling  niet  vrij 
van  bedenking  met  het  oog  op  de  omstandigheid,  dat  de  wette- 
lijke regeling  op  alle  arbeidsovereenkomsten,  niet  alleen  op  die  van 
de  werklieden  in  den  gewonen  zin  des  woords,  maar  ook  op  die 
van  hoog  bezoldigde  personen,  bestuurders  van  naamlooze  ven- 
nootschappen en  coöperatieve  vereenigingen  enz.,  van  toepassing  is. 

Andere  leden,  toegevende  dat  ook  zonder  deze  bepaling  de 
arbeidsovereenkomsten  van  laatstbedoelde  personen  wel  schrifte- 
lijk zouden  worden  gesloten  en  dat  dus  die  bepaling  voor  hen 
minder  noodig  ware,  meenden  echter,  dat  ook  hier  weer  het  trekken 
van  scherpe  grenslijnen  niet  mogelijk  zoude  zijn.  Wie  de  groote 
voordeelen  wil,  aan  eene  algemeene  regeling  van  de  arbeidsover- 
eenkomst ontwijfelbaar  verbonden,  moet  de  kleine  nadeelen  als 
het  ware  in  den  koop  medenemen. 

Vrij  van  zegel  en  van  de  formaliteit  van  registratie  zullen  zijn 
o.a.  alle  stukken,  die  door  den  werkgever  en  den  arbeider  te 
zamen  of  ieder  afzonderlijk,  ter  uitvoering  van  de  arbeidsovereen- 
komst, worden  opgemaakt.  Gevraagd  werd,  of  hieronder  ook  zullen 
vallen  huurcontracten,  ingevolge  of  in  verband  met  eene  arbeids- 
overeenkomst gesloten. 

Derde  Afdeeling. 

Verscheidene  leden  gaven  er  hunne  teleurstelling  over  te  ken- 
nen, dat  in  dit  ontwerp  niet  het  voorbeeld  is  gevolgd,  in  de 
wetgevingen  van  verscheidene  landen  gegeven,  en  niet  voor 
ondernemingen  van  eenigen  omvang,  met  een  bepaald  aantal 
arbeiders,  de  uitvaardiging  van  een  arbeidsreglement,  hetwelk 
over  zekere  in  de  wet  genoemde  punten  bepalingen  inhoudt,  ver- 
plicht is  voorgeschreven.  Sommigen  waren  van  oordeel,  dat  zoo- 
danig verplicht  reglement  o.a.  zou  moeten  bevatten  vooreerst 
de  bepalingen  van  de  arbeidsovereenkomst  en  verder  die  bepa- 
lingen   uit    de  arbeidswetgeving,  ter  naleving  waarvan  de  mede- 


239 

werking  der  arbeiders  noodig  is.  Huns  inziens  verdient  het  eerste 
aanbeveling,  ten  einde  te  bevorderen,  dat  de  regeling  der  arbeids- 
overeenkomst in  een  bepaald  bedrijf  naar  dezelfde  beginselen 
geschiede  en  openbaar  zij,  door  welke  uniforme  regeling,  zooals 
in  de  Memorie  van  Toelichting  te  recht  is  opgemerkt,  dan  de 
weg  kan  worden  geëffend  voor  de  collectieve  arbeidsovereenkomst. 

Het  tweede  scheen  hun  wenschelijk,  opdat  de  naleving  van  de 
arbeidswetgeving  eene  verplichting  worde  door  den  werkgever 
aan  de  arbeiders  opgelegd  en  dientengevolge  de  beambten  of 
zetbazen  van  den  werkgever  in  de  onmogelijkheid  zullen  zijn  de 
arbeiders,  als  thans,  tot  niet-naleving  der  wettelijke  voorschriften 
te  bewegen. 

Sommige  leden  zouden  naast  de  verplichting  tot  vaststelling 
van  een  arbeidsreglement  in  de  wet  willen  hebben  voorgeschreven, 
dat  vóór  de  vaststelling  of  wijziging  van  zoodanig  reglement  aan 
de  arbeiders  of  eene  commissie  uit  hun  midden  gelegenheid  zou 
moeten  worden  gegeven,  hunne  meening  daaromtrent  te  doen 
kennen.  In  art.  9  van  het  ontwerp-DRUCKER  vond  men  althans 
een  begin  van  zoodanige  regeling. 

Enkele  leden  gingen  nog  verder.  Huns  inziens  behoorden  de 
reglementen  te  worden  vastgesteld  of  gewijzigd  door  een  lichaam, 
boven  beide  partijen  staande,  en  behoorde  de  arbeider  zich  bij 
geschillen  met  den  werkgever  over  de  toepassing  van  het  regle- 
ment op  dit  lichaam  te  kunnen  beroepen.  Althans  zou  goedkeuring 
door  een  onpartijdig  college  kunnen  worden  voorgeschreven.  Ook 
hier  verwees  men  naar  het  ontwerp-DRUCKER,  art.  9. 

Eindelijk  werd  hier  nogmaals  te  berde  gebracht  het  reeds  boven 
besproken  denkbeeld,  de  vaststelling  of  wijziging  van  de  arbeids- 
reglementen aan  de  voorbereiding  van  het  collectief  arbeidscontract 
dienstbaar  te  maken  door  die  vaststelling  of  wijziging  op  te  dragen 
aan  den  werkgever  in  samenwerking  met  de  collectiviteit  der 
arbeiders  in  het  vak,  de  vakvereeniging. 

Vele  andere  leden  konden  zich  met  de  bepalingen  van  deze 
afdeeling  in  het  algemeen  wel  vereenigen  en  meenden,  dat  de 
Regeering  ten  deze  het  juiste  standpunt  heeft  ingenomen.  Het 
verkeerde  in  den  op  het  punt  van  arbeidsreglementen  thans 
bestaanden  toestand  is,  zooals  in  de  Memorie  van  Toelichting  te 
recht  wordt  aangewezen,  vooral,  dat  zeer  vaak  het  reglement  den 
arbeider  niet  of  slechts  op  gebrekkige  wijze  wordt  medegedeeld 
en  hij  soms  van  het  bestaan  en  den  inhoud  voor  het  eerst  hoort, 
wanneer  het  een  of  ander  artikel  op  hem  wordt  toegepast.  Welnu, 
in  dezen  verkeerden  gang  van  zaken,  waarbij  niet  alleen  in  beginsel 
de  vrijheid  van  overeenkomst  wordt  aangetast,  maar  ook  het 
gevaar  groot  is,  dat  in  de  reglementen  onbillijke  bepalingen  worden 
opgenomen,  zal  door  het  ontwerp  afdoende  verbetering  worden 
gebracht.  Het  reglement  zal  voortaan  slechts  bindende  kracht 
hebben  voor  den  arbeider,  zoo  hij  heeft  verklaard  zich  daarmede 
te  kunnen  vereenigen,  en  door  de  publiciteit,  die  aan  het  regie- 


240 

ment  zal  moeten  worden  gegeven,  zal  de  werkgever  allicht  van 
het  daarin  opnemen  van  vexatoire  bepalingen  worden  weerhouden. 
Verdere  voorschriften  behooren  niet  tot  de  civielrechtelijke  rege- 
ling van  de  arbeidsovereenkomst  en  vallen  dus  buiten  het  kader 
van  dit  wetsontwerp. 

Van  verschillende  zijden  gaf  men  er  zijne  ingenomenheid  mede 
te  kennen,  dat,  waar  eene  keuze  moest  worden  gedaan  tusschen 
de  twee  meeningen,  die  omtrent  het  rechtskarakter  van  het  arbeids- 
reglement bestaan,  de  voorkeur  is  geschonken  aan  de  opvatting, 
ook  in  het  ontwerp-DRUCKER  gehuldigd,  volgens  welke  het  regle- 
ment geacht  wordt  een  bestanddeel  der  overeenkomst  uit  te  maken. 
Men  meende,  dat  deze  opvatting  uit  een  practisch  oogpunt  meer 
aanbeveling  verdient  dan  de  andere  meening,  die  in  het  Regee- 
ringsontwerp  van   1901   was  gehuldigd. 

Art.  1637/.  Terwijl  in  het  ontwerp-DRUCKER  is  bepaald,  dat 
de  arbeider  of  zijn  wettelijke  vertegenwoordiger  door  onderteeke- 
ning  van  een  ontvangbewijs  moet  hebben  te  kennen  gegeven, 
dat  hij  met  de  in  het  reglement  voorkomende  bepalingen  bekend 
is,  houdt  het  ontwerp  omtrent  de  wijze,  waarop  de  arbeider  moet 
hebben  verklaard  zich  met  het  reglement  te  vereenigen,  geen 
voorschrift  in.  In  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  opgemerkt, 
dat  de  werkgever  ongetwijfeld  ter  wille  van  de  rechtszekerheid, 
ook  in  zijn  welbegrepen  eigenbelang,  de  bedoelde  verklaring  door 
den  arbeider  schriftelijk  zal  doen  afleggen,  bijv.  door  ondertee- 
kening  van  een  exemplaar  van  het  reglement  onder  den  werk- 
gever berustende.  Sommige  leden  meenden  echter,  dat  de  rechts- 
zekerheid eischt,  de  wijze,  waarop  van  de  verklaring  moet  blijken, 
in  de  wet  uitdrukkelijk  te  regelen,  hetzij  dan  daarvoor  worde 
gekozen  de  vorm  in  het  ontwerp-DRUCKER,  hetzij  die  in  de 
Memorie  van  Toelichting  genoemd. 

1  °.  Naar  aanleiding  van  de  vraag,  of  ook  aan  losse  werklieden, 
aan  bootwerkers  als  te  Rotterdam  bijv.,  een  volledig  exemplaar 
van  het  arbeidsreglement  gratis  door  of  vanwege  den  werkgever 
moet  worden  verstrekt,  werd  opgemerkt,  dat  deze  vraag  hare 
beantwoording  vindt  in  de  begripsbepaling  van  art.  1637  a.  Geldt 
het  hier  personen,  die  eene  arbeidsovereenkomst  hebben  aangegaan, 
dan  is  op  hunnen  werkgever  de  bepaling  van  art.  1637/,  i0., 
van  toepassing ;  voor  andere  personen  is  de  bepaling  niet  geschreven. 

Sommige  leden  zouden  gaarne  hebben  gezien,  dat  het  vereischte, 
in  het  ontwerp-DRUCKER  gesteld,  omtrent  het  ophangen  van  een 
exemplaar  van  het  reglement  op  een  voor  den  arbeider  gemak- 
kelijk toegankelijke  plaats,  zoo  mogelijk  in  het  arbeidslokaal,  in 
het  ontwerp  ware  overgenomen.  Blijkens  de  Memorie  van  Toe- 
lichting acht  de  Minister  dit  onnoodig  en  is  hij  van  oordeel,  dat, 
afgezien  nog  van  de  bezwaren,  welke  de  vervulling  van  een  der- 
gelijken    eisch    met    zich  zoude    brengen,  door  de  uitreiking  van 


241 

een  exemplaar  van  het  reglement  aan  den  arbeider,  voldoende 
zorg  is  gedragen  voor  gelegenheid  om  van  het  reglement  kennis 
te  nemen.  De  bedoelde  leden  vonden  dit  betoog  weinig  klemmend. 
Huns  inziens  kunnen  de  bezwaren,  waarop  de  Minister  het  oog 
heeft,  niet  groot  worden  genoemd  en  kan  de  gelegenheid,  van 
het  reglement  kennis  te  nemen  niet  ruim  genoeg  worden  gesteld. 
Op  opneming  van  bovenbedoeld  vereischte  werd  door  hen  daarom 
aangedrongen. 

Opgemerkt  werd,  dat  het  woord:  „kosteloos"  boven:  „gratis" 
de  voorkeur  zou  verdienen. 

20.  Enkele  leden  hadden  tegen  het  nederleggen  van  een  exem- 
plaar van  het  reglement  ten  inzage  van  een  ieder  bezwaar,  omdat, 
naar  zij  beweerden,  in  de  arbeidsreglementen  somtijds  min  of 
meer  vertrouwelijke  voorschriften  kunnen  voorkomen  in  verband 
met  aan  de  fabriek  eigen  werkwijzen,  en  het  niet  aangaat  het 
publiek  en  dus  ook  de  vakgenooten  in  de  gelegenheid  te  stellen 
van  deze  voorschriften,  die  slechts  voor  de  arbeiders  bestemd 
zijn,  kennis  te  nemen. 

Andere  leden  gevoelden  weinig  voor  dit  bezwaar.  Huns  inziens 
zal  het  ieder,  die  dit  wil,  reeds  zoo  gemakkelijk  vallen,  aan  een 
reglement,  waarvan  een  exemplaar  aan  alle  arbeiders  moet  worden 
uitgedeeld,  eene  mededeeling  te  ontleenen,  dat  aan  den  inhoud 
van  zoodanig  reglement  een  vertrouwelijk  karakter  bezwaarlijk 
meer  kan  worden  toegekend. 

Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting-  is  hier  de  griffie  van 
het  kantongerecht  gekozen,  ten  einde  den  afstand  tusschen  den 
zetel  der  onderneming  en  de  plaats,  waar  het  reglement  ter  inzage 
ligt,  zoo  gering  mogelijk  te  doen  zijn.  Verscheidene  leden  waren 
van  oordeel,  dat  dit  doel  beter  ware  te  bereiken  door  niet  de 
griffie  van  het  kantongerecht  te  kiezen,  maar  de  secretarie  van 
de  gemeente,  binnen  welke  de  onderneming  geacht  moet  worden 
te  zijn  gevestigd;  op  wijziging  van  de  bepaling  drongen  zij 
daarom  aan. 

Men  nam  aan,  dat  het  in  de  bedoeling  ligt  kosteloos  inzage 
van  het  reglement  te  doen  verstrekken,  maar  meende,  dat  het 
geenszins  overbodig  ware  dit  in  de  bepaling  uitdrukkelijk  te 
vermelden. 

Men  gaf  in  overweging,  in  de  wet  voor  te  schrijven,  dat  een 
exemplaar  van  het  reglement  zal  moeten  worden  toegezonden 
aan  den  betrokken  inspecteur  van  den  arbeid,  alsmede  aan  de 
Kamer  van  Arbeid  voor  het  bedrijf,  waaronder  de  onderneming 
valt,  indien  voor  de  gemeente,  binnen  welke  zij  geacht  moet 
worden  te  zijn  gevestigd,  zoodanige  Kamer  is  ingesteld. 

Art.  1637  q.  Enkele  leden  keurden  niet  goed,  dat  in  het  tweede 
lid  van  dit  artikel  is  bepaald,  dat  de  arbeidsovereenkomst,  om  op 
geldige  wijze  van  een  reglement  te  kunnen  afwijken,  schriftelijk 

II.  16 


242 

moet  zijn  aangegaan.  Zij  vreesden,  dat  dientengevolge  bedingen, 
welke  van  de  algemeene  geldende  bepalingen  afwijken,  minder 
vaak  zullen  worden  gemaakt  dan  gewenscht  moet  worden  geacht 
en  gaven  daarom  de  voorkeur  aan  het  voorschrift  van  art.  1637  k 
van  het  Regeeringsontwerp  van  1901,  volgens  hetwelk  in  geval 
van  strijd  tusschen  bepalingen  van  een  reglement  en  van  de 
arbeidsovereenkomst  de  bepalingen  van  laatstgenoemde  zouden 
gelden  ook  zoo  zij  mondeling  was  aangegaan. 

Art.  1637  r.  Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  bij  de 
hier  getroffen  regeling  met  de  belangen  van  den  arbeider  op 
geheel  onvoldoende  wijze  rekening  wordt  gehouden.  De  Minister 
zegt  in  de  Memorie  van  Toelichting,  dat  het  voorschrift,  in  het 
ontwerp-DRUCKER  opgenomen,  volgens  hetwelk  wijzigingen  van 
een  reglement  eerst  na  zekeren  tijd  in  werking  kunnen  treden, 
een  pover  surrogaat  is  voor  wat  eene  logische  uitwerking  der 
eenmaal  aanvaarde  opvatting  omtrent  het  rechtskarakter  van  het 
reglement  aangeeft.  Deze  leden  waren  intusschen  van  oordeel, 
dat  de  thans  voorgestelde  regeling,  volgens  welke  de  arbeider, 
die  zich  met  de  nieuwe  arbeidsvoorwaarden  niet  kan  vereenigen, 
den  dienst  zal  hebben  te  verlaten,  een  niet  minder  pover  surro- 
gaat is  voor  dien  arbeider,  wien  het  immers  niet  past  werkeloos 
op  straat  te  staan  en  die  daarom  in  de  meeste  gevallen  feitelijk 
wel  gedwongen  zal  zijn,  zich  aan  de  nieuwe  voorwaarden  te 
onderwerpen. 

Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  meent  de  Minister,  dat 
de  voorgestelde  regeling  er  ongetwijfeld  toe  zal  bijdragen  te 
verhinderen,  dat  de  werkgever  zonder  goede  gronden  de  arbeids- 
voorwaarden wijzigt,  wetende,  dat  hij  de  kans  loopt  door  zijne 
verandering  van  het  reglement  zijne  arbeiders  te  verliezen.  Som- 
mige leden  deelden  in  dit  gevoelen  niet  en  vreesden  integendeel, 
dat  de  werkgever  de  hem  hier  geboden  gelegenheid  zal  aangrij- 
pen om  door  wijziging  van  de  arbeidsvoorwaarden  het  aan  arbei- 
ders, die  hij  kwijt  wil  zijn,  onmogelijk  te  maken  langer  in  zijn 
dienst  te  blijven. 

Hiertegen  werd  echter  aangevoerd,  dat  de  werkgever,  aan 
dezen  toeleg  uitvoering  gevende,  gevaar  zal  loopen  met  de 
slechte  werklieden  ook  de  goede  te  verliezen,  omdat  het  maken 
van  uitzonderingsbepalingen  voor  een  van  beide  categorieën  van 
arbeiders  in  de  practijk  zeker  niet  doenlijk  zal  blijken. 

Van  gedachten  werd  gewisseld  over  de  vraag,  of  de  hier 
voorgestelde  regeling  ook  van  toepassing  moet  worden  geacht 
in  een  geval,  waarin  eene  dienstbetrekking  voor  bepaalden  tijd 
is  aangegaan,  zooals  bijv.  ten  aanzien  van  een  leeraar  aan  eene 
particuliere  kostschool.  Terwijl  men  eenerzijds  van  oordeel  was, 
dat  voor  zoodanig  geval  de  regeling  niet  is  geschreven  en  men 
ten  bewijze  van  de  juistheid  dezer  opvatting  wees  op  het  tweede 
lid,  dat  met  zijne  verwijzing  naar  den  opzeggingstermijn,  bedoeld 


243 

bij  de  artt.  1639  i  en  1639/,  blijkbaar  slechts  ziet  op  dienstbe- 
trekkingen, voor  onbepaalden  tijd  aangegaan,  werd  daartegen 
anderzijds  opgemerkt,  dat  in  het  tweede  lid  juist  wordt  gespro- 
ken van  eene  schadeloosstelling  op  den  voet  als  bij  art.  1639  ^ 
is  bepaald,  en  dit  artikel  de  schadeloosstelling  regelt  zoowel  ten 
aanzien  van  eene  dienstbetrekking  voor  onbepaalden  tijd  als  voor 
eene  dienstbetrekking  voor  bepaalden  tijd  aangegaan.  Met  het  oog 
op  dit  verschil  van  gevoelen  werd  verduidelijking  van  de  redactie 
wenschelijk  geacht. 

Art.  1637  j.  Eenige  leden  hadden  tegen  het  boetestelsel  groot 
bezwaar  en  zouden  het  bij  de  wet  geheel  willen  hebben  verbo- 
den ;  zij  waren  van  meening,  dat  indien  dan  ter  bevordering  van 
bedrijfsbelangen  een  geldelijke  prikkel  voor  de  arbeiders  noodig 
is,  een  premiestelsel  en  geen  boetestelsel  aanbeveling  verdient. 

Andere  leden  deelden  in  dit  gevoelen  niet.  Huns  inziens  komen 
premiestelsel  en  boetestelsel  feitelijk  vrijwel  op  hetzelfde  neer. 
Waar  nu,  zooals  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  opgemerkt, 
geenszins  vaststaat,  dat  men  in  het  algemeen  in  het  bedrijf  zich 
zonder  boetestelsel  zou  kunnen  redden,  moet,  naar  deze  leden 
meenden,  den  werkgever  de  vrijheid  worden  gelaten,  of  een 
boetestelsel  of  een  premiestelsel  in  te  voeren,  al  naarmate  hem 
tiet  een  of  ander  meer  doelmatig  voorkomt. 

Enkele  leden  waren  van  oordeel,  dat  een  premiestelsel  minder 
eervol  is  dan  een  boetestelsel,  omdat  het  eerste  belooning  stelt 
op  plichtsbetrachting  en  dus  uitgaat  van  de  onderstelling,  dat 
men  zonder  zoodanige  belooning  zijn  plicht  zal  verzuimen,  terwijl 
het  tweede,  boete  stellend  op  plichtsverzuim,  aanneemt,  dat  men 
in  den  regel  zijn  plicht  zal  betrachten. 

Ook  waren  er  leden,  die  het  boetestelsel  wilden  hebben  ver- 
boden, maar  vrijheid  wilden  zien  gelaten  tot  het  opleggen  van 
andere  disciplinaire  bestraffingen,  als  onthouding  van  vrije  dagen, 
schorsing,  wegzending  voor  een  dag  of  een  halven  dag  met 
verlies  van  loon,  verlaging  in  rang  enz.  Huns  inziens  is  geen 
maatregel  van  disciplinairen  aard  zoo  hard  en  wekt  zooveel  ver- 
bittering als  juist  de  oplegging  van  boete,  waarbij  de  arbeider 
"heeft  te  werken  zonder  feitelijk  daarvoor  loon  te  ontvangen. 

Naar  aanleiding  hiervan  werd  van  meer  dan  ééne  zijde  er  de 
aandacht  op  gevestigd,  dat  in  het  ontwerp  wel  dwingende  wets- 
bepalingen zijn  opgenomen  omtrent  het  stellen  of  bedingen  van 
boeten  bij  reglementen  of  arbeidsovereenkomsten  en  het  keeren 
van  misbruiken,  die  zich  daarbij  blijken  voor  te  doen,  maar  dat 
ten  aanzien  van  andere  disciplinaire  bestraffingen  bepalingen 
van  dezen  aard  ontbreken.  Gevraagd  werd,  of  regeling  der  uit- 
oefening van  deze  disciplinaire  bevoegdheden,  waarbij  misbruiken 
van  de  zijde  der  werkgevers  toch  zeker  ook  wel  niet  zullen  zijn 
uitgebleven,  door  de  Regeering  niet  noodig  wordt  geacht. 

Ook  werd  er  op  gew^ezen,  dat,  waar  een  premiestelsel  bestaat, 


244 

de  inhouding  of  intrekking  in  bepaalde  gevallen  van  de  premiën 
feitelijk  op  hetzelfde  neerkomt  als  het  opleggen  van  boeten  in 
een  boetestelsel  en  werd  gevraagd,  of  er  voor  het  regelen  van 
een  premiestelsel  en  het  keeren  door  dwingende  wetsbepalingen 
van  misbruiken  bij  de  toepassing  daarvan,  niet  evenzeer  grond 
bestaat  als  voor  de  voorgestelde  beperking  en  regeling  van  het 
boetebeding. 

Vele  leden  konden  niet  goedkeuren,  dat  in  het  ontwerp  niet 
is  overgenomen  de  bepaling,  die  voorkwam  in  het  ontwerp- 
Drucker,  dat  de  op  te  leggen  boeten  nimmer  mogen  strekken 
tot  persoonlijk  voordeel  van  den  werkgever  zelf.  Wel  heeft  de 
Regeering  het  noodzakelijk  geacht  het  voorbeeld  van  het  ontwerp- 
Drucker  in  zooverre  te  volgen,  dat  de  boete  niet  tot  voordeel 
mag  strekken  aan  den  ondergeschikte,  die  de  bevoegdheid  heeft 
haar  op  te  leggen,  doch  dit  werd  geenszins  voldoende  geacht. 
Bekend  is  het,  dat,  wanneer  de  opbrengst  der  boeten  in  de 
kas  van  den  werkgever  vloeit,  dit  eene  van  de  grootste  grie- 
ven is,  die  de  arbeiders  tegen  het  boetestelsel  hebben.  En 
het  moge  waar  zijn,  dat  in  den  regel  het  totaalbedrag  der  op- 
gelegde boeten  niet  hoog  is  en  de  boeten  voor  den  werkgever 
eene  zaak  zijn  van  betrekkelijk  gering  geldelijk  belang,  de 
arbeiders  denken  daarover  licht  anders  en  stellen  zich  dan  voor, 
dat  de  inkomsten,  die  de  werkgever  uit  het  opleggen  van  boeten 
trekt,  vrij  aanzienlijk  zijn.  Allerlei  verkeerde  meeningen  vatten 
dientengevolge  bij  hen  post  en  steeds  zijn  zij  geneigd,  en  zullen  zij 
ook  na  de  totstandkoming  van  deze  wettelijke  regeling  geneigd 
blijven,  het  veelvuldig  opleggen  van  boeten  aan  eigenbaat  van  de 
zijde  des  werkgevers  toe  te  schrijven  en  diens  onbevangenheid  in 
zake  boete-oplegging  in  twijfel  te  trekken.  Waarom,  vroeg  men, 
maakt  de  Regeering  van  deze  gelegenheid  dan  niet  gebruik  om  aan 
het  bestaan  van  deze  grief  een  einde  te  maken  ?  De  gronden, 
in  de  Memorie  van  Toelichting  aangevoerd  voor  bestendiging 
van  den  toestand,  dat  de  boeten  tot  persoonlijk  voordeel  van 
den  werkgever  mogen  strekken,  werden  weinig  klemmend  ge- 
acht. De  Regeering  meent,  dat  de  boete  niet  alleen  eene  straf 
behoeft  te  zijn,  doch  dat  daarin  tevens  eene  schadevergoeding 
mag  liggen  en  dat  de  werkgever  uit  het  gezamenlijk  bedrag  der 
boeten,  welke  zijn  of  zullen  worden  betaald  voor  overtredingen, 
welke  geen  of  een  zeer  gering  geldelijk  nadeel  aanbrengen, 
zich  geheel  of  gedeeltelijk  schadeloos  zal  hebben  te  stellen  voor 
aanzienlijke,  uit  de  opgelegde  boete  niet  te  verhalen,  schade, 
hem  door  eene  andere  overtreding  veroorzaakt.  Vooreerst  wees 
men  er  op,  dat  hieruit  blijkt,  hoe  begrijpelijk  de  bovenvermelde 
grief  der  arbeiders  is,  dat  door  den  werkgever  dikwijls  om  bij- 
komende, met  de  overtreding  niet  rechtstreeks  verband  houdende 
redenen,  boete  wordt  opgelegd.  Hier  immers  geeft  de  Regeering 
den  werkgevers  den  raad,  den  eenen  arbeider  te  laten  bijdragen 
in    schade,    die  niet  hij  maar  een  ander  heeft  veroorzaakt.  In  de 


245 

tweede  plaats,  en  hierop  kwam  men  bij  het  volgende  artikel 
terug,  was  men  van  oordeel,  dat  hier  verkeerdelijk  boete  en 
schadevergoeding  als  van  éénzelfde  karakter  zijn  aangemerkt. 

Er  waren  leden,  die  in  dit  opzicht  eene  onderscheiding  ge- 
maakt wenschten  te  zien  en  van  oordeel  waren,  dat  de  bestemming 
van  de  boete  moet  worden  bepaald  naar  gelang  van  het  feit, 
waarvoor  zij  wordt  opgelegd.  Boeten  wegens  vernieling  of  be- 
schadiging van  werktuigen  en  in  het  algemeen  wegens  feiten, 
waardoor  de  werkgever  schade  lijdt,  zouden  te  zijnen  bate  kunnen 
komen ;  daarentegen  zouden  boeten,  opgelegd  wegens  andere 
feiten  bijv.  overtreding  van  bepalingen  van  orde,  nimmer  tot 
persoonlijk  voordeel  van  den  werkgever  mogen  strekken. 

Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  heeft  de  Regeering  in 
het  bijzonder  bezwaren  tegen  opneming  van  de  bepaling,  dat 
de  opbrengst  der  op  te  leggen  boeten  moet  besteed  worden  in 
het  belang  van  den  arbeider.  Sommige  voorstanders  van  de 
opvatting,  dat  de  opbrengst  nimmer  tot  persoonlijk  voordeel  van 
den  werkgever  mag  strekken,  achtten  deze  bezwaren  zeer  over- 
dreven en  meenden,  dat  zoodanige  bepaling,  die  trouwens  in 
tal  van  buitenlandsche  wetten  voorkomt,  alleszins  aanbeveling 
verdient.  Zoo  zou  kunnen  worden  voorgeschreven,  dat  de  op- 
brengst moet  worden  gestort  in  een  zieken-  of  ondersteunings- 
fonds ten  behoeve  der  arbeiders.  Maar  verder  wees  men  er  op, 
dat,  ook  met  handhaving  van  het  beginsel,  dat  de  opbrengst 
niet  ten  bate  van  den  werkgever  mag  komen,  aan  die  opbrengst 
toch  nog  wel  eene  andere  bestemming  dan  juist  in  het  belang 
van  den  arbeider  kan  worden  gegeven;  eene  bestemming,  waar- 
tegen de  bezwaren  in  de  Memorie  van  Toelichting  aangevoerd, 
niet  kunnen  gelden.  Zoo  ware  te  bepalen,  dat  de  opbrengst  aan 
de  armenzorg  of  aan  een  ander  liefdadig  doel  ten  goede  zal 
komen.  Ook  zou  in  een  ander  opzicht  het  voorbeeld  van  het 
ontwerp-DRUCKER  kunnen  worden  gevolgd  en  kunnen  worden 
bepaald,  dat  de  bestemming  der  op  te  leggen  boeten  in  het 
reglement  of  de  arbeidsovereenkomst  nauwkeurig  zou  moeten 
zijn  aangegeven. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  het  artikel  wel  is  aangegeven,  onder 
welke  voorwaarden  in  een  reglement  en  eene  arbeidsovereen- 
komst eene  bepaling  of  een  beding  omtrent  boete  mag  voor- 
komen, maar  niet  is  bepaald,  dat  het  opleggen  van  boete  buiten 
reglement  of  arbeidsovereenkomst  om,  verboden  is.  Men  vroeg, 
of  ook  hieromtrent  niet  eene  bepaling  behoorde  te  worden  op^ 
genomen. 

Door  anderen  werd  aangevoerd,  dat  van  het  opleggen  van 
boeten  rechtens  geen  sprake  kan  zijn,  wanneer  niet  reglement 
of  overeenkomst  daartoe  de  bevoegdheid  verleent. 

Er  werd  op  gewezen,  dat  de  bepaling  van  het  eerste  lid  niet 
volledig  is;  niet  alleen  moet  de  eisch  worden  gesteld,  dat  de 
boete    in  het  reglement  zij  aangegeven,  maar  eveneens,  dat  uit- 


246 

drukkelijk  de  bepalingen  worden  aangewezen,  welker  overtreding 
met  boete  kan  worden  gestraft. 

Men  bleek  van  gevoelen  te  verschillen  ten  aanzien  van  de 
vraag,  of  het  bedingen  van  boete  bij  eene  arbeidsovereenkomst, 
die  mondeling  wordt  aangegaan,  de  nietigheid  van  de  overeen- 
komst in  haar  geheel  dan  wel  alleen  van  het  niet  geoorloofde 
beding  ten  gevolge  zal  hebben. 

Opgemerkt  werd,  dat  wel  in  het  vierde  lid  een  maximum 
voor  de  op  te  leggen  boete  wordt  gesteld,  doch  deze  bepaling 
niet  afdoende  zal  zijn,  nu  een  voorschrift  ontbreekt  omtrent  het 
maximum-bedrag  der  gezamenlijke  boeten,  binnen  een  zeker 
tijdvak  aan  denzelfden  arbeider  op  te  leggen.  De  werkgever 
zal  nu  kunnen  trachten  door  het  bij  herhaling  opleggen  van 
boete  aan  de  hem  gestelde  beperking  ten  aanzien  van  het 
maximum-bedrag  te  ontkomen.  Wel  is  hem  in  art.  16387"  te 
dezen  aanzien  weer  eene  grens  gesteld,  doch  deze  bepaling 
zal  misbruiken  van  de  zijde  van  den  werkgever,  als  waartegen 
het  voorschrift  van  het  vierde  lid  is  gericht,  niet  vermogen  tegen 
te  gaan. 

Terwijl  sommige  leden  het  hier  gestelde  maximum  voor  de 
op  te  leggen  boete  te  laag  achtten  en  op  verhooging  aandrongen, 
waren  anderen  van  oordeel,  dat  het  veeleer  nog  te  hoog  is 
gesteld  en  verlaging  behoorde  te  ondergaan. 

In  aansluiting  aan  de  boven  weergegeven  beschouwingen 
werd  betoogd,  dat  juist  hier,  ten  aanzien  van  het  boetebeding, 
duidelijk  uitkomt,  hoe  verkeerd  het  criterium  is,  dat  in  het  ont- 
werp voor  de  meerdere  of  mindere  zelfstandigheid  van  de  arbeiders 
wordt  gesteld.  Nu  het  kenmerk  in  den  termijn  van  vaststelling 
van  het  loon  is  gezocht,  zal  ontduiking  van  de  wetsbepaling 
voor  den  werkgever  al  zeer  gemakkelijk  zijn,  omdat  zij  hem  op 
niet  de  minste  financieele  opoffering  zal  komen  te  staan. 

Op  bladz.  40  en  41  van  de  Memorie  van  Toelichting  wordt 
opgemerkt,  dat  zeer  hooge  boetebedingen  dikwerf  wenschelijk 
kunnen  zijn  en  wordt  dit  toegelicht  met  de  woorden:  „men 
denke  bijv.  aan  directeuren  van  spoorwegmaatschappijen".  Som- 
mige leden  begrepen  niet,  waarom  juist  deze  personen  hier  als 
voorbeeld  zijn  genomen  en  verzochten  daaromtrent  te  mogen 
worden  ingelicht. 

Art.  1637  t-  Opgemerkt  werd,  dat  nu  in  art.  1637  s  niet  is 
opgenomen,  dat  de  boeten  nimmer  mogen  strekken  tot  per- 
soonlijk voordeel  van  den  werkgever,  deze  bepaling  omtrent 
het  vorderen  van  schadevergoeding  ten  gevolge  kan  hebben, 
dat  de  werkgever  zijne  schade  tweemalen  krijgt  vergoed.  Im- 
mers zal  de  boete,  zooals  uit  de  Memorie  van  Toelichting  ook 
blijkt,  thans  niet  alleen  eene  straf  zijn,  doch  daarin  voor  den 
werkgever  tevens  eene  schadevergoeding  liggen  opgesloten.  In 
het    ontwerp-DRUCKER    daarentegen  waren  boete  en  schadever- 


247 

goeding  streng  uiteengehouden,  zooals  blijkt  uit  art.  12,  dat  als 
boete  niet  wordt  beschouwd  de  schadevergoeding,  welke  de 
werkgever  kan  verlangen  volgens  art.  41.  Daar  had  dus  een 
voorschrift  omtrent  het  vorderen  van  schadevergoeding  naast 
bepalingen  omtrent  het  opleggen  van  boete  zin;  hier  daaren- 
tegen schijnt  de  bepaling  van  art.  1637  /  te  moeten  vervallen, 
wanneer  in  het  voorgaande  artikel  niet  wordt  uitgesloten,  dat 
de  opbrengst  der  boeten  ten  bate  van  den  werkgever  zal  komen. 

Het  denkbeeld  werd  door  enkele  leden  te  berde  gebracht, 
den  werkgever  slechts  dan  het  recht  om  schadevergoeding  te 
vorderen  toe  te  kennen,  wanneer  in  het  arbeidsreglement  dit 
uitdrukkelijk  is  bepaald  en  alleen  voor  de  daar  aangewezen  ge- 
vallen. Deze  leden  wenschten  dat  dan  tevens  zou  worden  bepaald, 
dat  de  arbeiders  vóór  de  vaststelling  over  de  bepalingen  omtrent 
schadevergoeding  zouden  moeten  worden  gehoord  en  dat  zij  de 
vraag,  of  in  de  aangewezen  gevallen  het  vorderen  van  schade- 
vergoeding billijk  is  te  achten,  aan  de  beslissing  van  eene  onpar- 
tijdige macht  —  bijv.  Gedeputeerde  Staten  of  den  kantonrechter 
—  zouden  kunnen  onderwerpen.  Naar  deze  leden  beweerden,  is 
het  voor  zoodanige  autoriteit  geenszins  onmogelijk  omtrent  derge- 
lijke vragen  eene  beslissing  te  geven,  deskundigen  zoo  noodig 
gehoord.  Van  de  beslissing  der  bedoelde  onpartijdige  macht  zou 
het  dan  afhangen,  of  het  aan  haar  oordeel  onderworpen  geval 
al  dan  niet  in  het  reglement  zou  worden  opgenomen. 

Gevraagd  werd,  of  het  woord  „opzettelijk"  in  dit  artikel,  het- 
welk in  het  eerste  lid  van  art.  1637  .?  niet  wordt  aangetroffen, 
niet  behoort  te  worden  geschrapt. 

Art.  1637  u.  De  bepaling  van  dit  artikel,  in  verband  met  de 
bepalingen  der  artikelen  1637^  en  I037  r,  deed  de  vraag  rijzen  of 
een  beding,  waarbij  een  arbeider  eens  voor  al  verklaart,  dat 
hij  zich  met  alle  in  het  arbeidsreglement,  waaronder  hij  werkt, 
te  brengen  wijzigingen  kan  vereenigen,  als  een  nietig  beding 
zou  zijn  aan  te  merken. 

Vierde  afdeeling. 

Van  verschillende  zijden  verklaarde  men  zich  teleurgesteld,  dat 
bepalingen,  als  waren  opgenomen  in  art.  1638^  van  het  Regee- 
ringsontwerp  1901  en  art.  33  van  het  ontwerp-DRUCKER,  in  het 
thans  ingediende  voorstel  niet  voorkomen.  Blijkens  de  Memorie 
van  Toelichting  heeft  de  Minister  tot  overneming  geene  vrijheid 
kunnen  vinden,  omdat  deze  bepalingen  verplichtingen  behelzen, 
waarvan  het  publiekrechtelijk  karakter  te  zeer  op  den  voorgrond 
treedt  om  ze  in  dit  privaatrechtelijk  ontwerp  op  haar  plaats  te 
kunnen  achten  en  deze  verplichtingen  des  werkgevers  niet  berusten 
op  de  gesloten  overeenkomst,  doch  op  burgerzin  en  naastenliefde. 
Men    kon    de  juistheid  van  dit  betoog  niet  toegeven  en  meende, 


248 

dat  naast  de  uitbetaling  van  het  loon,  de  zorg  voor  de  veiligheid 
van  persoon  en  goed  des  arbeiders,  waarop  de  bedoelde  bepa- 
lingen betrekking  hebben,  een  van  de  voornaamste  verplichtingen 
is,  die  krachtens  de  arbeidsovereenkomst  op  den  werkgever  rusten. 
Het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek  en  het  Duitsche  Handels  wetboek, 
waarin  bepalingen  zijn  opgenomen  (1)  gelijksoortig  aan  die,  welke 
de  Minister  gemeend  heeft  niet  te  kunnen  overnemen,  bewijzen, 
dat  ook  elders  deze  opvatting  als  de  juiste  wordt  erkend  en  men 
dergelijke  bepalingen  in  eene  privaatrechtelijke  regeling  alleszins 
op  haar  plaats  acht.  Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  meent 
de  Minister,  dat,  voor  zoover  wettelijke  regeling  hier  noodzakelijk 
is,  de  Arbeidswet  de  van  nature  daartoe  geëigende  plaats  is. 
Men  gaf  toe,  dat  de  Arbeidswet  de  zorg  voor  den  persoon  des 
arbeiders  beoogt,  maar  wees  er  op,  dat  deze  wet,  en  ook  de 
tegenwoordige  Veiligheidswet,  niet  geldt  voor  tal  van  personen, 
die  een  arbeidsovereenkomst  aangaan  en  die  zonder  eene  bepaling, 
als  de  Minister  niet  heeft  overgenomen,  tegen  gevaar  voor  lijf  en 
eerbaarheid  niet  genoegzaam  beschermd  zullen  zijn.  's  Ministers 
betoog  schijnt  trouwens  met  zich  zelve  in  strijd  te  komen,  waar 
ten  slotte  wordt  opgemerkt,  dat  civielrechtelijk  ongetwijfeld  door 
art.  1638  w  in  verplichtingen  als  het  hier  geldt  wordt  voorzien. 
Waarom  deze  verplichtingen,  waar  haar  een  privaatrechtelijk 
karakter  blijkbaar  dus  toch  niet  kan  worden  ontzegd,  dan  echter 
niet  in  een  afzonderlijk  artikel  opgenomen,  zooals  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901  dit  deed?  Ook  de  verplichting  des  werkgevers 
om  den  arbeider  zijn  loon  op  den  bepaalden  tijd  te  voldoen,  kan 
zeker  uit  art.  1638  w  worden  afgeleid.  Maar  desniettemin  behelst 
het  ontwerp  daaromtrent  een  afzonderlijk  voorschrift. 

Art.  1638.  Naar  aanleiding  van  het  niet  overnemen  van  de 
in  het  ontwerp  van  1901  voorkomende  verplichting:  „om  den 
arbeider  eene  voldoende  mate  van  den  bij  de  overeenkomst  bedon- 
gen arbeid  te  verschaffen",  vestigt  de  Minister  er  in  de  Memorie 
van  Toelichting  de  aandacht  op,  dat  de  verplichting  om  vol- 
doenden arbeid  te  verschaffen  niet  als  bestanddeel  der  arbeidsover- 
eenkomst kan  worden  beschouwd.  Sommige  leden,  die  hierop 
wezen,  achtten  deze  uitspraak  in  hare  algemeenheid  beslist  onjuist. 
Immers  zijn  er  categorieën  van  personen  —  men  noemde  tooneel- 
spelers,  handelsreizigers  en  vakarbeiders  —  wier  reputatie  of  wier 
geoefendheid  in  hun  vak  schade  lijdt,  wanneer  hun  niet  voldoende 
arbeid  wordt  gegeven ;  in  wier  arbeidsovereenkomsten  de  ver- 
plichting des  werkgevers  om  voldoenden  arbeid  te  verschaffen 
dus  gerekend  moet  worden  te  zijn  opgenomen.  Door  de  erkenning 
in  de  Memorie  van  Toelichting,  dat  de  werkgever  in  strijd  han- 
delt met  art.  1638  w,  wanneer  hij  zijnen  arbeider,  voor  wien 
gestadige  oefening  in  zijn  vak  noodig  is,  desniettemin  ander  werk 


(1)  §  618  en  §  62. 


_. 


249 

laat  verrichten,  komt  de  Minister  trouwens  ook  ten  deele  op  zijne 
uitspraak  terug. 

Art.  16380.  Gevraagd  werd,  of  het  niet  beter  ware  hier  in 
plaats  van  den  „dag"  te  spreken  van  :  „het  tijdstip",  omdat  anders 
beweerd  zou  kunnen  worden,  dat  het  loon  voor  een  geheelen  dag 
verschuldigd  zou  zijn, ook  wanneer  de  arbeider  eerst  des  namiddags 
in  dienst  was  getreden. 

Art.  1638  c.  Van  verschillende  zijden  werden  tegen  de  hier 
voorgedragen  regeling  bezwaren  ingebracht.  Men  meende,  dat 
zij  op  bedenkelijke  wijze  vooruitloopt  op  de  in  uitzicht  gestelde 
en  wellicht  reeds  spoedig  te  verwachten  wettelijke  regeling  nopens 
>de  ziekteverzekering.  Terwijl  aan  zoodanige  verzekering  elders 
het  beginsel  ten  grondslag  is  gelegd,  dat  werkgever  en  arbeider 
gezamenlijk  de  kosten  hebben  te  dragen  en  dit  voorbeeld  hoogst 
waarschijnlijk  ook  hier  te  lande  navolging  zal  vinden,  worden  in 
dit  ontwerp,  bij  ziekte  van  den  arbeider,  aan  den  werkgever, 
alleen  alle  lasten  opgelegd  en  zal  dit  ten  gevolge  hebben,  dat 
bij  de  arbeiders  verkeerde  meeningen  ten  aanzien  van  het  dragen 
der  kosten  van  ziekteverzekering  gaan  post  vatten.  Ook  zal  de 
voorgedragen  regeling  ten  gevolge  kunnen  hebben,  dat  arbeiders 
wetende,  dat  zij  in  geval  van  ziekte  de  aanspraak  op  hun  loon 
niet  verliezen,  hun  lidmaatschap  van  ziekenfondsen  opzeggen  en 
dat  tal  van  deze  fondsen  dientengevolge  zullen  gaan  kwijnen 
of  zelfs  te  niet  gaan,  hetgeen  zeker  met  het  oog  op  de  komende 
ziekteverzekering  zeer  ongewenscht  moet  worden  geacht.  Blijven 
echter  de  arbeiders,  ook  na  de  totstandkoming  van  deze  regeling, 
lid  van  hun  ziekenfonds,  dan  zullen  tijden  van  ziekte  voor  hen 
uit  financieel  oogpunt  zelfs  voordeelig  zijn,  omdat  zij  dan  èn  loon 
en  uitkeering  uit  het  fonds  genieten.  De  Minister  is  blijkens  de 
Memorie  van  Toelichting  van  oordeel,  dat  men  in  zoodanig  geval 
niet  behoeft  te  vreezen,  dat  de  arbeider  te  veel  zou  ontvangen, 
omdat  immers  juist  in  tijden  van  ziekte  de  behoeften  van  het 
gezin  grooter  zijn.  Men  deelde  in  dit  gevoelen  niet,  omdat  mag 
worden  aangenomen,  dat  in  den  regel  de  kosten  der  verpleging 
van  den  zieke  uit  de  uitkeering  kunnen  worden  bestreden.  Men 
vreesde  dan  ook,  dat  de  voorgedragen  regeling  tot  simulatie  en 
het  zich  spoedig  ziek  melden  zal  leiden  en  zij  den  arbeider  er 
toe  zal  brengen,  zijn  werk  niet.  al  te  spoedig  te  hervatten;  dit 
te  'eerder  nog,  waar  hier  eene  scherpe  controle,  zooals  bij  de 
ziekenfondsen  door  de  arbeiders  in  hun  eigen  belang  wordt  uit- 
geoefend, uit  den  aard  der  zaak  zal  ontbreken.  Met  het  bestuur 
der  Vereeniging  van  Nederlandsche  werkgevers  in  hun  boven- 
vermeld adres  omtrent  dit  wetsontwerp,  was  men  van  oordeel, 
dat,  waar  de  Minister  eene  incidenteele  regeling  van  de  fondsen 
in  dit  ontwerp  niet  heeft  meenen  te  moeten  opnemen,  dezelfde 
argumenten    er   voor  pleiten,  ook  niet  in  zake  de  verplichtingen 


250 

des  werkgevers  bij  ziekte  van  den  arbeider  een  incidenteele  rege- 
ling in  deze  wetsvoordracht  vast  te  leggen. 

Te  recht,  meende  men,  wordt  er  in  dit  adres  en  ook  in  het 
Katholiek  Sociaal  Weekblad  van  2  6  Maart  1 904  de  aandacht  op 
gevestigd,  dat  de  voorgedragen  regeling  voor  de  arbeiders  ook 
eene  gevaarlijke  zijde  heeft.  Het  staat  toch  te  vreezen,  dat  naar- 
mate de  wetgever  den  arbeider  een  ruimer  gesteld  bedrag  toe- 
kent en  daardoor  aan  den  werkgever  een  zwaarderen  last  oplegt, 
naar  die  mate  de  kans  grooter  is,  dat  de  werkgever  door  ontslag 
van  den  arbeider  zich  van  den  last  bevrijdt  en  deze  laatste  dus 
het  kind  van  de  rekening  wordt.  Aan  hardheid  van  de  zijde  des 
werkgevers  behoeft  hier  niet  zoozeer  nog  te  worden  gedacht; 
meer  aan  de  onmogelijkheid  om  aan  de  wettelijke  verplichtingen 
te  voldoen.  De  wetgever  —  en  dit  was  voor  sommige  leden  de 
hoofdgrief  tegen  de  hier  voorgedragen  regeling,  een  grief  die  zij 
ook  tegen  de  Ongevallenwet  koesterden  —  heeft  blijkbaar  alleen 
het  oog  op  financieel  sterke  werkgevers,  op  groote  ondernemingen, 
voor  wie  bedragen  als  waarvoor  het  hier  gaat  niet  medetellen, 
maar  ziet  dat  groote  getal  van  kleine  werkgevers  voorbij,  voor 
wie  het  niet  mogelijk  is  gedurende  langen  tijd  loon  te  betalen 
zonder  daarvoor  arbeid  te  ontvangen. 

Enkele  leden  gingen  nog  verder  en  meenden,  dat  de  voorge- 
dragen regeling,  waar  deze  aan  de  werkgevers  zoo  zware  ver- 
plichtingen oplegt,  een  algemeene  daling  der  loonen  ten  gevolge 
zal  moeten  hebben  en  zoo  niet  alleen  voor  de  zieke,  maar  ook 
voor  de  gezonde  arbeiders  eene  schadelijke  uitwerking  zal  hebben. 

Door  verscheidene  leden  werd  het  denkbeeld  in  overweging 
gegeven,  in  afwachting  van  de  in  uitzicht  gestelde  ziekteverze- 
kering in  dit  ontwerp  te  bepalen  dat  de  werkgever  in  geval  van 
ziekte  van  den  arbeider  verplicht  is  diens  uitkeering  uit  het  zieken- 
fonds aan  te  vullen  tot  zeker  percentage  of  hoogstens  tot  het 
geheele  bedrag  van  het  loon. 

Vele  leden  konden  zich  met  de  bovenstaande  beschouwingen 
geenszins  vereenigen.  Zij  wezen  er  op,  dat  de  wettelijke  regeling 
der  ziekteverzekering  wel  in  uitzicht  is  gesteld,  maar  omtrent 
het  tijdstip  van  indiening  tot  dusverre  nog  niet  is  gebleken  en 
het  dus  in  het  geheel  niet  vaststaat,  of  en  wanneer  die  regeling 
tot  stand  zal  komen.  Inmiddels  zal  dan,  wordt  niet  de  hier  voor- 
gedragen regeling  aangenomen,  geheel  in  het  onzekere  blijven 
wat  rechtens  is,  indien  de  arbeider  door  ziekte  of  dergelijke  buiten 
zijn  schuld  liggende  redenen  gedurende  betrekkelijk  korten  tijd 
verhinderd  wordt  den  bedongen  arbeid  te  verrichten.  Daarom 
moet  een  regeling  van  dit  punt  als  urgent  en  als  alleszins  gewenscht 
worden  beschouwd.  Men  vestigde  er  trouwens  de  aandacht  op, 
dat  de  opvatting,  alsof  eene  regeling  als  het  hier  geldt,  naast 
eene  verplichte  ziekteverzekering  overbodig  zou  zijn,  onjuist  is, 
omdat  daarbij  wordt  uit  het  oog  verloren,  dat  beide  regelingen 
niet  een  even  ruim  terrein  omvatten  en  er  tal  van  personen  zijn. 


die  eene  arbeidsovereenkomst  aangaan,  maar  onder  een  ziekte- 
verzekering niet  zullen  vallen.  In  Duitschland,  waar  eene  ver- 
plichte ziekteverzekering  reeds  een  aantal  jaren  bestaat,  is  des- 
niettemin in  §  6 1 6  van  het  voor  eenige  jaren  vastgestelde  Burgerlijk 
Wetboek  eene  gelijksoortige  regeling  opgenomen,  als  hier  wordt 
voorgedragen. 

Sommige  leden  vroegen  echter,  of  in  de  voorgedragen  regeling 
niet  een  voorbehoud  ten  aanzien  van  de  in  uitzicht  gestelde  rege- 
ling nopens  de  ziekteverzekering  behoorde  te  worden  opgenomen. 
Waar  krachtens  zoodanige  verzekering  in  geval  van  ziekte  wel 
niet  het  volle  loon  zal  worden  uitgekeerd,  maar  de  daarbij  getrof- 
fen voorzieningen  voor  langeren  tijd  zullen  gelden  dan  die  naar 
de  hier  voorgedragen  regeling,  mag  het  voor  den  arbeider,  die 
onder  beiderlei  regeling  zal  vallen,  van  belang  worden  geacht, 
dat  te  zijnen  aanzien  slechts  de  bepalingen  der  ziekteverzekering 
zullen  gelden.  Verdient  daarom,  vroegen  deze  leden,  niet  aanbe- 
veling een  voorbehoud,  dat  ten  aanzien  van  hen,  die  onder  de 
regeling  der  ziekteverzekering  zullen  vallen,  deze  regeling  voor 
de  thans  voorgedragene  in  de  plaats  zal  treden.  Of  is  het  beter 
een  voorbehoud  te  maken  als  is  opgenomen  in  §  616  van  het 
Duitsche  Burgerlijk  Wetboek,  dat  in  geval  van  ziekte  het  loon 
met  de  uitkeering  krachtens  eene  wettelijke  verzekering  moet 
worden  verminderd? 

Ook  op  het  verband  tusschen  de  voorgedragen  regeling  en  de 
ongevallen-verzekering  werd  hier  de  aandacht  gevestigd.  Is  de 
ziekte,  waarvan  in  art.  1638  c  wordt  gesproken,  het  gevolg  van 
een  ongeval,  een  werkman  in  een  verzekeringsplichtig  bedrijf  in 
verband  met  de  uitoefening  van  dat  bedrijf  overkomen,  dan  zal 
hij  niet  alleen  zijn  loon  blijven  genieten  maar  nog  daarenboven 
een  uitkeering  van  ten  hoogste  zeventig  percent  van  dat  loon 
kunnen  ontvangen.  Moet  de  mogelijkheid  van  dergelijke  cumu- 
latie niet  worden  voorkomen  hetzij  door,  als  in  §  616  van  het 
Duitsche  Burgerlijke  Wetboek,  te  bepalen,  dat  het  loon  met  de 
uitkeering  ter  zake  van  de  ongevallenverzekering  zal  worden  ver- 
minderd, hetzij  door  voor  te  schrijven,  dat  de  voorgedragen  regeling 
niet  zal  gelden  voor  de  gevallen,  waarop  de  ongevallenverzekering 
van  toepassing  is?  Blijkens  de  art.  87  en  volg.  van  de  Ongeval- 
lenwet 1901  treedt  de  uitkeering  krachtens  die  wet  in  de  plaats 
voor  verplichtingen,  die  krachtens  burgerlijk  recht  op  den  werk- 
gever rusten.  Moet  nu  niet  eveneens  voor  dit  geval  voorzien 
worden  in  de  gevolgen  van  het  samentreffen  van  de  hier  den 
werkgever  opgelegde  verplichting  en  eene  uitkeering  krachtens 
de  Ongevallenwet? 

Dat  de  voorgedragen  regeling  voor  de  arbeiders  eene  gevaar- 
lijke zijde  zou  hebben,  omdat  zij  de  werkgevers  er  toe  zou  kun- 
nen bewegen,  ten  einde  aan  de  opgelegde  verplichtingen  te  ont- 
komen, in  geval  van  ziekte  de  dienstbetrekking  onmiddellijk  op 
te  zeggen,  werd  van  de  zijde  der  voorstanders  van  die  regeling 


252 

ontkend.  Huns  inziens  kan  de  voorgedragen  regeling  den  arbei- 
ders niets  dan  voordeel  brengen,  omdat  dezen  thans  in  geval  van 
ziekte  volkomen  rechteloos  zijn.  Niet  alleen  moeten  zij  in  den 
regel  maar  zien,  hoe  zij  met  hun  gezin  den  tijd  der  ziekte  zonder 
loon  zullen  doorkomen,  maar  zij  hebben  ook  nu  niet  de  minste 
zekerheid,  dat  zij  na  hun  herstel  hunne  plaats  niet  door  een  ander 
zullen  zien  bezet.  De  voorgedragen  regeling  geeft  in  beiderlei 
opzicht  alhans  voor  eenigen  tijd  zekerheid ;  in  gevallen,  waarin  het 
zich  laat  aanzien,  dat  de  ziekte  slechts  korten  tijd  zal  duren,  zal 
de  werkgever  veelal  zelfs  wel  geneigd  worden  bevonden  de  dienst- 
betrekking te  doen  voortduren. 

Verscheidene  leden  meenden,  dat  dit  laatste  zal  worden  in  de 
hand  gewerkt,  wanneer,  zooals  het  ontwerp-DRUCKER  dit  wilde, 
de  regeling  alleen  geldend  wordt  verklaard  voor  het  geval  de 
arbeider  „gedurende  betrekkelijk  korten  tijd"  verhinderd  is  geweest 
den  arbeid  te  verrichten.  Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting 
is  de  Minister  van  oordeel,  dat  deze  uitdrukking,  welke  geen 
vasten  maatstaf  bevat,  in  de  wet  minder  op  hare  plaats  is.  Men 
wees  er  echter  op  dat  ook  in  §  616  van  het  Duitsche  Burgerlijk 
Wetboek  eene  dergelijke  uitdrukking:  „für  eine  verhaltnismaszig 
nicht  erhebliche  Zeit"   gebezigd  wordt. 

Enkele  leden  gaven  in  dit  verband  ook  het  denkbeeld  in  over- 
weging te  bepalen,  dat  de  arbeider,  wanneer  hij  na  zijn  herstel 
terugkeert,  de  dienstbetrekking  niet  zal  mogen  verlaten  gedurende 
een  termijn,  gelijkstaande  met  den  tijd,  waarin  hij,  ziek  zijnde, 
loon  heeft  ontvangen.  Zij  meenden,  dat  deze  zedelijke  verplich- 
ting des  arbeiders  door  den  wetgever  tot  rechtsplicht  mag 
worden  verheven. 

Ook  meenden  verscheidene  leden,  dat  de  Minister  in  zijn  ont- 
werp te  ver  is  gegaan  door  de  voorgedragen  regeling  tot  dwingend 
recht  te  maken  en  zouden  daarom  wenschen,  dat  tot  de  bepaling 
van  het  Regeeringsontwerp  1901  en  het  ontwerp-DRUCKER  — 
afwijking  bij  schriftelijke  overeenkomst  toelatende  —  werd  terug- 
gekeerd. Zij  wilden  geenszins  ontkennen,  dat  de  billijkheid  der 
voorgedragen  regeling  in  het  oog  springt,  maar  meenden,  dat 
ook  met  de  eischen  der  practijk  moet  worden  rekening  gehouden. 
En  nu  geloofden  zij,  dat  menig  werkgever  wel  bereid  zal  zijn 
een  arbeider  in  geval  van  ziekte  een  deel  van  het  loon  of  het 
loon  voor  een  bepaalden  tijd  uit  te  keeren,  maar  dat  hij,  zoo  het 
hem  wettelijk  niet  vrijstaat  een  beding  in  dezen  zin  te  maken, 
zal  trachten,  in  geval  van  ziekte,  de  dienstbetrekking  zoo  spoedig 
mogelijk  te  doen  eindigen.  De  bezwaren,  tegen  de  ontworpen 
regeling  geopperd,  zouden,  naar  het  oordeel  van  deze  leden, 
grootendeels  vervallen  indien  haar  het  dwingend  karakter  werd 
ontnomen. 

Verscheidene  leden  meenden,  dat  het  den  werkgever  in  den 
regel  niet  mogelijk  zal  zijn  het  bewijs  te  leveren,  dat  de  ziekte, 
waaraan    zijn    arbeider   lijdt,    door  opzet  of  onzedelijkheid  is  ver- 


253 

oorzaakt.  De  getuigenis  immers  van  den  geneesheer  zal  hij  niet 
kunnen  inroepen,  omdat  deze  door  zijn  eed  tot  stilzwijgen  ver- 
plicht is.  In  vele  van  de  gevallen,  die  de  wet  wil  uitzonderen, 
zal  de  werkgever  dus  toch  wel  verplicht  zijn  den  arbeider  zijn 
loon  uit  te  betalen. 

Ter  sprake  kwamen  de  vragen,  of  eene  bevalling  met  hare 
gevolgen  kon  worden  aangemerkt  als  eene  ziekte,  die  de  arbeid- 
ster haar  aanspraak  op  het  loon  niet  doet  verliezen  en  zoo  ja,  of 
van  de  bevalling  van  eene  ongehuwde  vrouw  hetzelfde  kan  wor- 
den gezegd.  Men  achtte  het  van  zooveel  gewicht,  dat  te  dezen 
aanzien  twijfel  zal  zijn  uitgesloten,  dat  men  met  het  oog  daarop 
verduidelijking  van  de  redactie  in  overweging  meende  te  moeten 
geven. 

Eenige  leden  hadden  tegen  het  noemen  van  de  onzedelijkheid 
als  oorzaak  van  eene  ziekte,  die  de  aanspraak  op  het  loon  doet 
verliezen,  ernstige  bedenking.  Zij  erkenden  de  goede  bedoeling 
van  het  voorschrift,  doch  vreesden,  dat  dit  het  verzwijgen  van 
venerische  ziekten  in  de  hand  zal  werken  en  zoo  de  verspreiding 
van  deze  ziekte  zal  bevorderen.  Aan  hun  bezwaar,  meenden  zij, 
zou  althans  eenïgermate  kunnen  worden  tegemoet  gekomen  door 
het    woord  „onzedelijkheid"   door  „grove  schuld"  te  vervangen. 

Enkele  leden  wTenschten  tusschen  „opzet"  en  „onzedelijkheid" 
te  hebben  ingevoegd  „grove  schuld" ;  huns  inziens  kan  tegen 
deze  inlassching  geene  bedenking  bestaan,  daar  in  vele  gevallen 
het  bewijs  van  opzet  moeilijk  zal  zijn  te  leveren  en  ook  reeds  in 
„onzedelijkheid"   gevallen  van  grove  schuld  zijn  begrepen. 

Sommige  leden  verklaarden  zoowel  tegen  de  opneming  in  het 
artikel  van  „grove  schuld",  als  tegen  de  schrapping  van  „onze- 
delijkheid" bezwaar  te  hebben.  Huns  inziens  wordt  hier,  evenals 
bij  de  Ongevallenwet,  te  recht  alleen  „opzet"  als  algemeene  reden 
van  verlies  van  recht  aangewezen  en  wordt,  zooals  daar  dronken- 
schap als  veel  voorkomende  oorzaak  van  ongevallen,  zóó  hier 
onzedelijkheid  als  veelvuldig  voorkomende  oorzaak  van  ziekten 
uitdrukkelijk  naast  „opzet"  genoemd,  omdat  in  deze  gevallen 
grove  schuld  zonder  meer  kan  worden  verondersteld.  Nam  men 
echter  „grove  schuld"  als  algemeene  reden  op,  dan  zou  dit  aan- 
leiding geven  tot  het  voeren  van  tal  van  processen  of,  waar  men 
zich  daarvan  onthield,  tot  het  verliezen  of  het  verkrijgen  van  de 
uitkeering  in  gevallen,  waarin  de  wet  dit  niet  heeft  gewild. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  deze  bepaling  niet  duidelijk  uitkomt, 
zooals  wel  in  de  overeenkomstige  bepaling  van  art.  1638  v,  dat 
hier  sprake  is  van  eene  ziekte,  (niet)  door  des  arbeiders  opzet 
of  onzedelijkheid  veroorzaakt.  Op  verduidelijking  van  de  redactie 
werd  daarom  aangedrongen. 

Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  is  het  niet  raadzaam  en 
trouwens  ook  ondoenlijk  geacht,  alle  omstandigheden,  die  met 
ziekte  op  ééne  lijn  behooren  te  worden  gesteld,  in  het  artikel  op 
te  nemen.    Sommige   leden    zouden  echter  alsnog  wenschen,  dat 


254 

althans  eenige  van  deze  omstandigheden  en  wel  de  meest  spre- 
kende —  de  bevalling  bijv.  van  de  echtgenoote  eens  arbeiders; 
het  overlijden  en  de  begrafenis  van  een  zijner  huisgenooten  of 
naaste  familieleden  —  uitdrukkelijk  werden  vermeld.  De  bepaling 
van  §  6 1 6  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek  is  nog  algemeener. 

De  arbeider  zal  zijn  aanspraak  op  loon  verliezen,  indien  de 
vervulling  van  een  door  wet  of  overheid  opgelegde  verplichting 
van  Overheidswege  wordt  vergoed,  als  voorbeelden  waarvan  in 
de  Memorie  van  Toelichting  worden  genoemd  de  militaire  dienst 
of  de  verschijning  voor  den  rechter  als  getuige.  Nu  kan  echter 
de  vergoeding  van  Overheidswege  in  sommige  gevallen  uiterst 
schraal  zijn,  zooals  bijv.  juist  ten  aanzien  van  het  verschijnen 
voor  den  rechter  als  getuige  meermalen  het  geval  is ;  gevolg 
daarvan  is  dan,  dat  de  arbeider  een  goed  loon  moet  missen  voor 
eene  weinig  beteekenende  uitkeering  van  Overheidswege.  Men 
achtte  dit  onbillijk  en  wees  er  op,  dat  de  arbeider,  die  eene  zon- 
der geldelijke  vergoeding  door  wet  of  Overheid  opgelegde  ver- 
plichting heeft  te  vervullen   in  voordeeliger  positie  is. 

In  aansluiting  aan  de  boven  gevoerde  beschouwingen  werd 
betoogd,  dat  o.a.  hier  duidelijk  blijkt,  dat  in  het  ontwerp  met 
de  omstandigheden,  waaronder  de  handelsreizigers  plegen  te 
werken,  niet  genoegzaam  rekening  is  gehouden.  Immers  schijnt 
noch  de  bepaling  van  het  eerste,  noch  die  van  het  tweede  lid 
voor  de  zoogenaamde  „provisiereizigers"  te  passen  en  zal  dienten- 
gevolge de  hier  voorgedragen  regeling,  zoo  zij  al  niet  voor  een 
groot  gedeelte  der  handelsreizigers  waardeloos  is,  met  betrekking 
tot  deze  personen  tot  allerlei  geschillen  aanleiding  geven. 

Naar  aanleiding  van  de  bepaling  van  het  voorlaatste  lid,  dat 
het  loon  wordt  verminderd  met  het  bedrag  der  onkosten,  welke 
de  arbeider  zich  door  het  niet  verrichten  van  den  arbeid  heeft 
bespaard,  werd  opgemerkt,  dat  hier  ten  onrechte  de  vraag,  of 
besparing  van  onkosten  mogelijk  was  en  of  vermindering  van 
het  loon  dus  zal  moeten  volgen,  aan  den  arbeider  ter  beant- 
woording wordt  gelaten.  Men  wees  als  voorbeeld  op  het  geval, 
dat  aan  den  arbeider  een  hulp-arbeider  ter  zijde  staat.  Verzuimt 
de  arbeider  in  geval  van  ziekte,  dezen  laatsten  gedaan  te  geven, 
dan  bespaart  hij  diens  loon  dus  niet  en  zal  de  werkgever  des 
arbeiders  loon  niet  met  het  bedrag  van  des  hulp-arbeiders  loon 
mogen  verminderen.  Daarom  werd  in  overweging  gegeven  het 
slot  van  de  bepaling  aan  te  vullen  met  eene  uitdrukking  als  bijv. : 
„of  heeft  kunnen  besparen". 

De  vraag  kwam  ter  sprake,  of  een  beding  in  een  reglement 
of  eene  overeenkomst,  dat  in  geval  van  ziekte  het  loon  slechts 
gedurende  een  zekeren  termijn,  bijv.  vier  weken,  of  gedurende 
een  termijn,  klimmende  naar  gelang  van  den  langeren  duur  der 
dienstbetrekking,  zal  worden  uitgekeerd,  als  een  ingevolge  het 
laatste  lid  nietig  beding  zal  zijn  aan  te  merken. 


255 

Art.  1638^.  Sommigen  leden  ging  dit  artikel  veel  te  ver.  Dat 
het  tijdloon  doorloopt,  indien  het  niet  gebruik  maken  van  den 
bedongen  arbeid  den  werkgever  als  schuld  kan  worden  geweten, 
vonden  zij  natuurlijk ;  dat  ditzelfde  wordt  aangenomen  voor  het 
geval,  dat  de  werkgever  door  toevallige  omstandigheden,  hem 
persoonlijk  betreffende  —  ziekte  of  afwezigheid  —  van  des  arbei- 
ders diensten  geen  gebruikt  maakt,  achtten  zij  geenszins  onbillijk. 
Maar  zij  begrepen  niet,  waarom  ook  in  andere  gevallen  de  werk- 
gever alleen  het  nadeel  moet  dragen.  Waarom  moet  het  tijdloon 
doorloopen  van  arbeiders  in  de  bouwbedrijven,  die  bij  regen  niet 
kunnen  werken;  van  arbeiders,  die  ten  gevolge  van  staking 
in  een  ander,  met  het  hunne  verwant  bedrijf,  met  den  arbeid 
niet  kunnen  voortgaan ;  van  arbeiders,  die  met  werken  moeten 
ophouden,  omdat  bijv.  ten  gevolge  van  het  invallen  van  de  vorst 
de  aanvoer  van  de  voor  hun  bedrijf  noodige  materialen  moest 
worden  gestaakt?  Men  achtte  dit  onbillijk  alleen  reeds  met  het 
oog  hierop,  dat  in  bedrijven,  die  van  weer  of  wind  afhankelijk 
zijn  of  waarin  ten  gevolge  van  andere  omstandigheden  de  arbeid 
soms  moet  worden  onderbroken,  bij  de  bepaling  van  de  loonen 
met  deze  dagen,  waarop  niet  gewerkt  kan  worden,  rekening 
pleegt  te  worden  gehouden  en  het  zelfs  wel  voorkomt,  dat  bij 
een  eisch  om  loonsverhooging  juist  op  omstandigheden  van  dezen 
aard  een  beroep  wordt  gedaan.  In  het  bijzonder  werd  nog  ge- 
vraagd, of  de  bepaling  ook  toepassing  zou  vinden  ten  aanzien 
van  de  werkgevers  in  een  bepaald  bedrijf,  bij  een  „lock  out" 
in  een  aanverwant  bedrijf. 

Begreep  men  dit  artikel  goed,  dan  geeft  het  den  stukwerker 
aanspraak  op  een  normaal  loon,  indien  hem  geen  arbeid  wordt 
verschaft.  Doch  de  vraag  rees  dan,  waarom  in  de  Memorie  van 
Toelichting  (bladz.  41,  aan  het  slot,  en  bladz.  42  bovenaan)  voor 
dit  geval  naar  art.    16382e;  en  niet  naar  art.  163 8 «/wordt  verwezen. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  het  tweede  lid  van  dit  artikel  wel  de 
bepalingen  van  het  tweede  en  derde,  maar  niet  die  van  het 
laatste  lid  van  het  vorige  artikel  van  toepassing  worden  verklaard 
en  art.  1638a?  dus  blijkbaar  aanvullend  recht  bevat,  waarvan 
afwijking  is  toegelaten. 

Art.  1638e1.  Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  hier 
voorgedragen  regeling  tot  eenig  gevolg  zal  hebben,  dat  het  thans 
hier  en  daar  voorkomende  en  zeer  toe  te  juichen  beding,  dat 
den  arbeider  een  aandeel  in  de  winst  der  onderneming  zal  toe- 
komen, voortaan  achterwege  blijft.  Geen  werkgever  toch  zal  nog 
geneigd  zijn  in  de  arbeidsovereenkomst  eene  zoodanige  bepaling  op 
te  nemen,  wanneer  hij  weet,  dat  daaruit  voor  de  arbeiders  het 
recht  voortvloeit,  inzage  van  zijne  boeken  te  verlangen.  Wil  hij 
toch  zijnen  arbeiders  een  aandeel  in  de  winst  toekennen,  dan 
zal  hij  dit  voortaan  doen  in  den  vorm  van  een  jaarlijks  variee- 
rend  bedrag.  Niet  alleen  zal  dan  het  doel  der  voorgedragen  rege- 


256 

ling  niet  zijn  bereikt,  maar  het  eigenlijke  mooie  karakter  van 
het  beding,  dat  uitvloeisel  is  van  de  opvatting,  dat  de  arbeider 
deelhebber  is  in  de  onderneming  des  werkgevers,  zal  zoo  ook 
verloren  gaan. 

Van  andere  zijde  werd  de  juistheid  van  dit  betoog  ontkend ; 
men  wees  er  op,  dat  in  andere  landen  de  rechtspraak  heeft 
erkend,  dat  een  recht  van  controle,  als  hier  aan  den  arbeider 
zal  worden  toegekend,  voortvloeit  uit  den  aard  van  het  beding, 
dat  den  arbeider  een  aandeel  in  de  winst  der  onderneming  zal 
toekomen.  Had  hier  te  lande  de  rechtspraak  den  arbeider  niet 
herhaaldelijk  eene  rechtsvordering  in  dezen  zin  ontzegd,  dan  ware 
eene  uitdrukkelijke  erkenning  van  het  recht  van  controle  niet  eens 
noodig.  Men  kon  trouwens  niet  inzien,  dat  de  werkgever  tegen  de 
uitoefening  van  zoodanig  recht  bezwaar  kan  hebben,  waar  de 
mededeeling  van  de  bewijsstukken  desverlangd  kan  geschieden 
onder  uitdrukkelijke  verplichting  van  geheimhouding,  terwijl 
opzettelijke  schending  der  geheimhouding  blijkens  art.  273  van 
het  Wetboek  van  Strafrecht  strafbaar  is.  Men  meende  althans 
te  moeten  aannemen,  dat  dit  artikel  hier  van  toepassing  zal  kun- 
nen zijn. 

Gevraagd  werd,  of  het  hier  den  arbeiders  toegekende  recht 
zoo  ver  gaat,  dat  dezen  met  den  werkgever  over  de  juistheid 
der  opgemaakte  balans  zullen  mogen  debatteeren. 

Opgemerkt  werd,  dat  dit  artikel  blijkens  zijn  aanhef  niet  past 
voor  de  handelsreizigers,  die  provisie  genieten,  omdat  van  hun 
loon  niet  kan  worden  gezegd,  dat  het  voor  het  geheel  of  voor 
een  gedeelte  bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld 
van  den  omzet,  de  opbrengst  of  de  winst  van  des  werkgevers 
onderneming. 

Art.  1638/  Sommige  leden,  die  met  de  bepaling,  dat  de  vol- 
macht, bedoeld  bij  art.  1421,  eerste  lid,  hier  eene  schriftelijke 
zal  moeten  zijn,  in  het  algemeen  zich  wel  konden  vereenigen, 
wezen  er  echter  op,  dat  die  bepaling  tot  moeilijkheden  zal  kun- 
nen leiden  in  de  gevallen,  waarin  voor  den  arbeider  het  afgeven 
van  eene  schriftelijke  volmacht  niet  mogelijk  is,  bijv.  omdat  hem 
een  ongeval  heeft  getroffen  of  hij  zwaar  ziek  ligt. 

Verscheidene  leden  spraken  er  bij  dit  artikel  nogmaals  hunne 
teleurstelling  over  uit,  dat  met  betrekking  tot  de  gehuwde  vrouw 
hier  niet  verder  wordt  gegaan  en  aan  haar  niet  de  vrije  beschik- 
king wordt  gegeven  over  het  door  haar  verdiende  loon.  Waar 
de  noodzakelijkheid  van  deze  rechtshervorming  vaststaat  en  in  de 
Memorie  van  Toelichting  trouwens  ook  allerminst  wordt  ontkend, 
zouden  deze  leden  gaarne  hebben  gezien,  dat  de  Minister  ware 
heengestapt  over  het  formeele  bezwaar,  dat  dit  ontwerp  niet  de 
plaats  is  ze  aan  te  brengen. 

Andere  leden  billijkten  de  genomen  beslissing.  Te  recht,  huns 
inziens,     wordt     in    de     Memorie     van    Toelichting    opgemerkt, 


257 

dat  deze  hervorming  samenhangt  met  het  geheele  stelsel  van 
ons  huwelij ksgoederenrecht  en  slechts  in  verband  daarmede  kan 
worden  tot  stand  gebracht. 

Art.  1638^.  Verscheidene  leden  waren  van  oordeel,  dat  in  de 
bepaling  van  dit  artikel  weer  uitkomt,  dat  aan  eene  algemeene 
regeling  van  de  arbeidsovereenkomst,  zooals  dit  ontwerp  inhoudt, 
niet  geringe  bezwaren  zijn  verbonden.  Zelfs  wanneer,  zooals  hier 
is  geschied,  de  arbeiders  in  twee  categorieën  worden  onderschei- 
den, dragen,  huns  inziens,  deze  bepalingen  nog  een  te  algemeen 
karakter  en  deugen  zij  niet  voor  sommige  categorieën  van  per- 
sonen, op  wie  zij  van  toepassing  zullen  zijn.  Zoo  heeft  het  geen 
zin,  beslag  op  het  loon  van  hoog  bezoldigde  personen  niet  verder 
dan  tot  een  vierde  gedeelte  van  het  in  geld  vastgestelde  loon 
geldig  te  verklaren  en  is  het  verkeerd  ook,  omdat  dit  het  kre- 
diet van  deze  personen  ten  zeerste  zal  belemmeren.  Zou  het  niet 
gewenscht  zijn,  zoo  vroeg  men,  met  het  oog  hierop  aan  de  bepa- 
ling toe  te  voegen,  dat  voor  het  geval  het  in  geld  vastgestelde 
loon  een  zeker  bedrag  mocht  overtreffen,  op  een  grooter  gedeelte 
dan  een  vierde  zou  mogen  worden  beslag"  gelegd  ? 

In  aansluiting  aan  de  boven  weergegeven  beschouwingen,  werd 
hier  opnieuw  betoogd,  dat  de  in  het  ontwerp-DRUCKER  gekozen 
maatstaf  voor  de  onderscheiding  der  twee  categorieën  van  arbeiders 
meer  aanbeveling  verdient  dan  de  hier  gebezigde. 

Sommige  leden  meenden,  dat  in  het  tweede  lid,  als  in  art.  21 
der  zoogenaamde  Tuchtwet,  ten  aanzien  van  ouders,  echtgenooten, 
kinderen  en  verdere  naaste  bloed-  of  aanverwanten  eene  uitzon- 
dering behoorde  te  worden  gemaakt. 

Art.  1638^.  Sommige  leden  meenden,  dat  een  voorschrift,  als 
hier  is  opgenomen,  omtrent  de  herleiding  in  Nederlandsch  wettig 
betaalmiddel  van  geld  van  een  vreemd  Rijk  naar  den  koers  van 
den  dag  en  de  plaats  der  betaling,  of,  indien  aldaar  geen  koers 
bestaat,  volgens  dien  der  naastbij  gelegen  handelsplaats,  waar 
een  koers  bestaat,  in  de  toepassing  in  vele  gevallen  tot  moeilijk- 
heden zal  leiden.  Daarom  scheen  het  hun  wenschelijk,  dat  van 
Overheidswege  koersen  voor  geld  van  vreemde  Rijken  zouden 
worden  bepaald. 

Opgemerkt  werd,  dat  volgens  het  artikel,  zooals  het  thans  is 
gesteld,  niet  zal  zijn  toegelaten,  dat  loon,  in  Fransch  geld  vast- 
gesteld, in  Zwitsersche  of  Belgische  5-francstukken  wordt  uitbe- 
taald. Er  is  immers  voorgeschreven,  dat  het  loon,  voor  zoover 
het  in  geld  van  een  vreemd  Rijk  is  vastgesteld,  in  geld  van  dat 
Rijk  moet  worden  voldaan.  Met  het  oog  op  de  landen  der  Latijn- 
sche  Munt-unie  achtte  mende  uitdrukking:  „geld  van  een  vreemd 
Rijk"  niet  gelukkig  gekozen. 

Naar  aanleiding  van  het  tweede  lid,  dat  naar  de  wettelijke 
bepalingen    op   het  in  betaling  geven  van  vreemde  munten  ver- 

II.  17 


258 

wijst,  werd  hier  nogmaals  opgemerkt,  dat  ten  onzent  art.  19  der 
wet  van  28  Mei  1901  {Staatsblad  n°.  132),  behalve  in  aangewezen 
grensgemeenten,  het  in  betaling  geven  van  vreemde  zilveren, 
nikkelen  of  koperen  munt  verbiedt. 

Art.  1638/.  Sommige  leden  konden  niet  goedkeuren,  dat  in  dit 
ontwerp  niet  is  overgenomen  de  bepaling  van  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901,  waarbij  den  werkgever  eene  actie  tot  terug- 
vordering van  het  den  arbeider  onwettiglijk  betaalde  werd  ver- 
schaft. Zij  vonden  het  onbillijk  en  verkeerd,  dat  de  arbeider 
voordeel  zal  genieten  van  eene  door  de  wet  niet  geoorloofde 
handeling,  die  met  zijn  goedvinden  is  geschied. 

Andere  leden  gingen  minder  ver,  maar  zouden  in  de  bepaling 
toch  deze  beperking  willen  hebben  opgenomen,  dat  het  recht  des 
arbeiders,  van  den  werkgever  het  bedongen  loon  te  vorderen, 
zich  niet  verder  dan  over  den  laatst  verstreken  termijn  of  de  beide 
laatst  verstreken  termijnen  zal  uitstrekken. 

Eenige  leden  zouden  tegen  de  bepaling  minder  bezwaar  hebben, 
indien  deze  van  minder  algemeene  strekking  ware ;  met  de  redac- 
tie van  het  Weekblad  van  het  Recht  (1)  scheen  het  hun  onge- 
rijmd, dat,  wanneer  aan  een  bankdirecteur  een  deel  van  zijn 
salaris  met  zijne  toestemming  in  aandeelen  in  de  bankinstelling 
of  in  eenige  andere  financieele  onderneming  is  uitbetaald,  deze 
dan  zijn  salaris  nog  eens  in  geld  zal  kunnen  vorderen. 

Van  andere  zijde  werd  gevraagd,  waar  men  dan  de  grens  zou 
moeten  trekken  van  de  personen,  voor  wie  deze  bepaling  onnoo- 
dig  ware  te  achten? 

Art.  1638  £.  Sommige  leden  achtten  het  niet  zonder  bedenking, 
dat  in  het  hier  bedoelde  geval  de  werkgever  als  plaats  voor  de 
voldoening  van  het  loon  ook  zal  mogen  kiezen  zijn  kantoor,  in- 
dien dit  gelegen  is  in  dezelfde  gemeente,  waar  de  meerderheid 
der  arbeiders  woont.  Het  grondgebied  van  de  gemeente  kan  zeer 
groot  zijn  en  in  verband  daarmede  kan  de  woonplaats  van  het 
meerendeel  der  arbeiders  van  de  plaats,  waar  de  werkgever  zijn 
kantoor  heeft  gevestigd,  verre  verwijderd  zijn.  Dan  zal  dus  het 
in  ontvangst  nemen  van  hun  loon  den  arbeiders  veel  moeite  en 
tijdverlies  veroorzaken. 

Andere  leden  meenden,  dat  de  gevallen,  waarin  de  werkgever 
als  plaats  van  voldoening  van  het  loon  zijn  kantoor  kiest,  hoewel 
de  afstand  tusschen  dit  en  de  woonplaats  van  het  meerendeel  zijner 
arbeiders  hinderlijk  groot  is,  wel  uiterst  zeldzaam  zullen  zijn. 

Gevraagd  werd,  of  de  bepaling  niet  aan  duidelijkheid  zal  winnen, 
indien   „de  woonplaats"   door  „de  woning"  wordt  vervangen. 

Enkele  leden  wilden  in  het  artikel  uitdrukkelijk  hebben  bepaald, 
dat   het  loon  aan  eiken  arbeider  afzonderlijk  zal  moeten  worden 


(1)  Zie  no.   8028,   „Wettelijke  regeling  van  het  arbeidscontract"   III. 


259 

voldaan ;  zij  vreesden,  dat  anders  de  werkgever  het  totaal  bedrag" 
der  loonen  zal  uitbetalen  in  groot  geld,  dat  de  arbeiders  dan  in 
naburige  kroegen  of  op  andere  minder  gewenschte  plaatsen  zul- 
len gaan  verdeelen. 

In  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  opgemerkt,  dat  tegen 
overtreding  van  het  verbod,  in  het  tweede  lid  vervat,  eene  bepa- 
ling van  burgerlijk  dwingend  recht  weinig  of  niets  zou  vermogen 
en  wordt  medegedeeld,  dat  in  het  ontwerp  van  wet  tot  herziening 
van  het  Strafwetboek,  waarvan  de  indiening  binnen  een  niet  te 
lang  tijdsbestek  kan  worden  tegemoet  gezien,  eene  bepaling  zal 
worden  aangetroffen,  welke  de  strafrechtelijke  sanctie  van  dit 
verbod  bevat. 

Verscheidene  leden,  die  met  dit  voornemen  der  Regeering 
hunne  ingenomenheid  betuigden,  vroegen  echter,  of  hier  in  elk 
geval  niet  behoorde  te  worden  voorgeschreven,  als  in  art.  1638/, 
dat  voldoening  van  het  loon  in  eene  localiteit,  als  in  het  tweede 
lid  bedoeld,  nietig  is,  al  mocht  de  betaling  met  goedvinden  des 
arbeiders  hebben  plaats  gehad,  en  dat  na  voldoening  op  zoodanige 
plaats  de  arbeider  het  recht  heeft  het  loon  nogmaals  van  den 
werkgever  te  vorderen.  Niet  alleen  konden  deze  leden  niet  inzien, 
dat  zoodanige  bepaling  niet  eene  preventieve  werking  zou  kunnen 
hebben,  maar  zij  wezen  er  ook  op,  dat,  naar  het  thans  gedane 
voorstel,  de  voorgedragen  regeling  tot  aan  de  totstandkoming 
van  het  bovenbedoelde  wetsontwerp,  welke  wellicht  nog  langen 
tijd  op  zich  zal  doen  wachten,  zonder  eenige  sanctie  zal  zijn,  het- 
geen toch  zeker  niet  gewenscht  moet  worden  geacht. 

In  overweging  werd  gegeven  de  aanvangswoorden  van  het 
derde  lid  te  vervangen  door:   „De  bepaling  van  het  vorige  lid". 

Art.  1638/.  Sommige  leden  wezen  op  het  in  Zuid-Limburg  bij 
de  landbouwers  bestaande  gebruik  om  een  deel  van  het  door  de 
arbeiders  in  het  winter-halfjaar  verdiende  loon  eerst  in  het  zomer- 
half  jaar  uit  te  betalen,  ten  einde  te  voorkomen,  dat  dezen  bij  het 
begin  van  den  zomer,  wanneer  men  hen  in  het  landbouwbedrijf 
het  meest  noodig  heeft,  de  dienstbetrekking  verbreken  en  zich 
naar  de  steenfabrieken  begeven,  waar  dan  hooge  loonen  zijn  te 
verdienen.  Na  de  totstandkoming  van  de  hier  voorgedragen  rege- 
ling zal  echter  dit  middel,  dat  op  zich  zelf  zeker  niet  is  af  te 
keuren,  niet  meer  kunnen  worden  toegepast.  Dit  scheen  dezen 
leden  verkeerd  en  zij  drongen  daarom  op  zoodanige  aanvulling 
van  het  artikel  aan,  dat  met  plaatselijke  gebruiken,  als  het  hier 
geldt,  rekening  zou  kunnen  worden  gehouden. 

Er  wordt  hier  bepaald,  dat  de  uitbetaling  van  het  loon  zal  ge- 
schieden ten  minste  éénmaal  in  de  week,  of  in  de  maand  of  in 
het  kwartaal  enz.  Opgemerkt  werd,  dat  niet  duidelijk  is,  of  hier 
het  woord  in  wil  zeggen,  dat  het  loon  betaald  moet  worden  ge- 
durende de  week,  de  maand,  het  kwartaal  enz.,  waarin  het  is 
verdiend,    dan    wel    of  dit  woord  slechts  beteekent,  dat  er  eene 


2ÓO 

wekelij ksche,  maandelijksche,  drie-maandelijksche  betaling  van 
loon  zal  moeten  plaats  vinden.  In  het  laatste  geval  scheen  het 
noodig,  dat  de  afstand  wordt  aangewezen,  die  er  mag  zijn  tus- 
schen  den  afloop  van  de  arbeidsperiode  en  den  dag,  waarop  het 
loon  over  die  periode  wordt  uitbetaald. 

Verder  werd  er  de  aandacht  op  gevestigd,  dat  bij  art.  1638  q 
van  de  gedachte  is  uitgegaan,  dat  in  dit  artikel  een  bepaalde  dag 
voor  de  uitbetaling  van  het  loon  wordt  aangewezen ;  ten  onrechte 
echter,  omdat  hier  slechts  termijnen  van  uitbetaling  worden  ge- 
noemd. Waar  art.  1638  q  op  het  niet  in  acht  nemen  van  den 
bedoelden  dag  voor  den  werkgever  eene  gevoelige  straf  stelt, 
mag  onzekerheid  te  dezen  aanzien  niet  blijven  bestaan. 

Er  waren  leden,  die  hier  opnieuw  betoogden,  dat  eene  regeling 
als  in  het  ontwerp-DRUKKER,  waarbij  de  loonen  naar  de  hoe- 
grootheid worden  onderscheiden,  de  voorkeur  verdient  boven  de 
hier  voorgestelde,  waarbij  het  onderscheidingskenmerk  in  den  tijd 
der  vaststelling  is  gezocht.  Het  thans  gekozen  kenmerk  kan  te 
veel  aanleiding  tot  ontduiking  geven. 

Sommige  leden  keurden  in  de  voorgedragen  regeling  af,  dat 
zij  niet  de  zekerheid  verschaft,  dat  laag  bezoldigde  arbeiders  ten 
minste  eenmaal  in  de  week  zullen  worden  uitbetaald. 

Naar  aanleiding  van  deze  opmerking  werd  er  van  andere  zijde 
op  gewezen  dat,  zooals  de  in  onderscheidene  landen  opgedane 
ervaring  leert,  eene  bepaling  van  dwingenden  aard  van  deze 
strekking  niet  is  door  te  voeren  en  eene  bevoegdheid  voor  den 
werkgever  om  desgewenscht  zijne  arbeiders  eenmaal  in  de  veer- 
tien dagen  hun  loon  te  kunnen  voldoen,  in  de  practijk  onont- 
beerlijk blijkt. 

Art.  1638  m.  De  redactie  van  dit  voorschrift  werd  niet  alge- 
meen duidelijk  gevonden;  in  het  bijzonder  begreep  men  niet  de 
woorden  in  den  vijfden  regel:  „is  vastgesteld".  Gevraagd  werd 
of  hier  wellicht  is  bedoeld:  „gewoonlijk  wordt  vastgesteld",  en 
zoo  neen,  door  wien  dan  dit  loon  zal  zijn  vastgesteld. 

Art.  1638  n.  Ook  hier  weer  werd  de  aandacht  gevestigd  op 
de  handelsreizigers,  wier  loon  niet  valt  onder  de  gegeven  om- 
schrijving, en  op  wie  ook,  naar  sommigen  meenden,  de  beide 
vorige  artikelen  niet  van  toepassing  zullen  zijn. 

Opgemerkt  werd,  dat  het  aanbeveling  zou  verdienen,  de  uit- 
drukking „eenmaal  in  het  jaar"  aan  het  slot  van  het  artikel, 
door:  „eenmaal  per  jaar"  te  vervangen,  omdat  de  uitbetaling 
niet  juist  behoeft  en  ook  in  den  regel  niet  zal  kunnen  plaats 
vinden  in  het  jaar,  waarover  de  omzet,  opbrengst  of  winst  wordt 
berekend. 

Art.  1638^.  De  aandacht  werd  gevestigd  op  de  naar  sommiger 
oordeel   juiste    opmerking   in    het   meer   vermelde   adres  van  het 


2ÓI 

bestuur  der  Vereeniging  van  Nederlandsche  werkgevers,  dat  de 
hier  gestelde  termijn,  waarbinnen  het  loon  zal  moeten  worden 
uitbetaald,  te  kort  moet  worden  geacht  voor  groote  ondernemin- 
gen, waar  een  talrijk  personeel  op  stukloon  werkt  en  waar  met 
de  berekening  van  het  aan  ieder  toekomende  vaak  meer  dan 
twee  dagen  zijn  gemoeid.  Te  recht,  meenden  deze  leden,  wordt 
in  dit  adres  verder  betoogd,  dat  hier  wel  de  tweede  zinsnede  van 
art.  1638/  uitkomst  schijnt  te  bieden,  maar  de  daar  bedoelde 
afrekening  —  daargelaten  dat  eene  schatting  van  het  daarbedoelde 
deel  van  het  uurloon  in  vele  gevallen  bezwaarlijk  kan  zijn  — 
tot  eene  vrij  ingewikkelde  administratie  zal  leiden. 

Eenige  leden  waren  het  verder  eens  met  het  adresseerend 
bestuur,  dat,  waar  de  helft  der  schuld  van  den  werkgever  na 
weinig  meer  dan  eene  maand  uitstel  als  schadeloosstelling  zal 
moeten  worden  uitbetaald,  de  hier  den  arbeider  toegekende  ver- 
hooging buitensporig  hoog  is  te  achten. 

Dit  gevoelen  werd  bestreden  door  andere  leden,  die  er  op 
wezen,  dat  de  bepaling  geen  doel  zal  treffen,  wanneer  niet  de 
boete  op  te  late  uitbetaling  van  het  loon  zeer  hoog  wordt  gesteld. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  het  artikel  niet  uitdrukkelijk  het 
geval  wordt  voorzien,  dat  het  door  den  werkgever  verschuldigde 
loon  —  na  aftrek  dus  van  hetgeen  volgens  de  wet  kan  worden 
gekort  of  ingehouden  en  van  hetgeen  waarop  derden  rechten 
kunnen  doen  gelden  —  binnen  den  gestelden  termijn  ten  deele 
wordt  uitbetaald.  Zal  in  zoodanig  geval  de  arbeider  de  in  de  wet 
genoemde  verhooging  over  het  nog  verschuldigde  deel  mogen 
berekenen  ? 

Het  geval  werd  gesteld,  dat  het  loon  binnen  den  in  den  ont- 
werp genoemden  termijn  niet  wordt  uitbetaald,  niet  wijl  de  werk- 
gever in  verzuim  is,  maar  omdat  de  arbeider  wegens  ziekte  of 
om  andere  redenen  niet  verschijnt  ter  plaatse,  waar  de  voldoening 
van  het  loon  moet  geschieden.  Men  kon  niet  aannemen,  dat  het 
in  de  bedoeling  ligt  ook  dan  den  arbeider  aanspraak  op  de  hier 
bedoelde  verhooging  te  geven,  maar  kon  anderzijds  in  het  artikel, 
zooals  het  thans  is  geredigeerd,  niet  lezen,  dat  het  in  zoodanig 
geval  niet  van  toepassing  zoude  zijn. 

Opnieuw  werd  hier  opgemerkt,  dat  bij  het  ontwerpen  van  dit 
artikel,  ook  blijkens  de  Memorie  van  Toelichting,  ten  onrechte 
is  uitgegaan  van  de  gedachte,  dat  in  de  artt.  1638/,  1638  ra, 
1638  n  en  1638  c,  een  bepaalde  dag  voor  de  uitbetaling  van  het 
loon  is  aangewezen. 

Gevraagd  werd,  of  het  niet  gewenscht  ware,  te  bepalen,  dat 
in  den  hier  genoemden  termijn  de  Zondag  niet  zal  zijn  begrepen. 

Art.  1638  r.  Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  aan- 
vangswoorden  van  het  artikel :  „Behalve  bij  het  eindigen  der 
dienstbetrekking"  niet  in  het  eerste,  maar  in  het  tweede  lid  thuis 
behooren.    Daar   zouden  zij   rationeel  zijn,  hier  werd  de  zin  dier 


2Ó2 

woorden  niet  begrepen.  Immers  schijnt  wèl  op  goede  gronden 
te  verdedigen,  dat  een  werkgever,  die  op  zijn  arbeider  schuld- 
vorderingen heeft,  als  in  het  eerste  lid  bedoeld,  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  ten  aanzien  van  het  geheele  bedrag  van 
het  verschuldigde  loon  schuldvergelijking  mag  toepassen,  maar 
niet,  dat  dan  voor  den  werkgever  schuldvergelijking  zal  zijn 
toegelaten  wegens  nog  andere  schulden  des  arbeiders  dan  in  het 
eerste  lid  zijn  genoemd. 

De  wenschelijkheid  werd  betoogd,  in  de  bepaling  sub  40  ten 
aanzien  van  werktuigen  of  gereedschappen  eene  beperking  te 
brengen  als  in  die  sub  50  met  betrekking  tot  grond- of  hulpstoffen 
is  opgenomen  en  dus  aan  te  geven,  dat  het  hier  slechts  geldt 
werktuigen  of  gereedschappen,  door  den  arbeider  in  eigen  bedrijf 
gebruikt.  Men  vreesde  dat,  wordt  niet  deze  beperking  aangebracht, 
een  thans  voorkomend  kortingsbeding,  waarvan  misbruik  wordt 
gemaakt,  zal  worden  bestendigd. 

Eenige  leden  vreesden,  dat  de  bepaling  sub  6°.  ten  gevolge 
zal  hebben,  dat  aan  den  arbeider  voortaan  geen  voorschot  op 
het  loon  meer  zal  worden  verstrekt,  omdat  men  den  daarvoor 
door  de  wet  gevorderden  omslag  te  groot  zal  vinden. 

Niet  duidelijk  werd  geacht,  of  onder  deze  bepaling  ook  zal 
vallen  het  leenen  van  geld  door  den  werkgever  aan  den  arbeider, 
niet  onder  den  naam  van  voorschot  op  het  loon. 

Opgemerkt  werd,  dat  ten  platte  lande,  waar  de  huurprijzen 
van  de  woningen  met  bijbehoorenden  grond  in  verhouding  tot 
de  loonen  vaak  betrekkelijk  hoog  zijn,  het  geval  alleszins  denk- 
baar is,  dat  de  werkgever  van  den  arbeider,  wegens  wekelijkschen 
huurprijs  van  eene  woning,  meer  te  vorderen  heeft  dan  het  een 
vijfde  gedeelte  van  het  uit  te  betalen  weekloon,  hetwelk  hij, 
volgens  de  beperking  in  het  tweede  lid  gesteld,  hoogstens  in 
vergelijking  mag  brengen.  Gevolg  daarvan  zal  dan  zijn,  dat  de 
werkgever  niet  in  staat  is  den  bedoelden  huurprijs  geheel  te  doen 
aanzuiveren  en  dat  in  het  algemeen  werkgevers  minder  gemak- 
kelijk geneigd  zullen  zijn  hunnen  arbeiders  eene  woning  te  ver- 
huren. De  leden,  die  hierop  wezen,  zouden  de  redactie  van  het 
tweede  lid  zoodanig  willen  zien  gewijzigd,  dat  ten  aanzien  van 
den  huurprijs  van  eene  woning  de  beperking  tot  een  vijfde  ge- 
deelte van  het  loon  niet  zou  gelden ;  de  werkgever,  die  op  zijnen 
arbeider  geen  andere  vordering  dan  wegens  den  huurprijs  van  eene 
woning  had,  zou  dan  met  schuldvergelijking  tot  twee  vijfde  gedeelten 
van  het  loon  mogen  gaan. 

Gevraagd  werd,  of  onder  de  schulden  des  arbeiders  ten  aan- 
zien van  welke  schuldvergelijking  is  toegelaten,  niet  behooren 
te  worden  genoemd  de  kosten  van  verpleging  en  geneeskundige 
behandeling,  die  de  werkgever  blijkens  art.  16382/  in  sommige 
gevallen  geheel  en  in  andere  ten  deele,  voor  zooverre  zij  de 
zevende  en  volgende  weken  der  ziekte  betreffen,  op  den  arbeider 
mag  verhalen. 


263 

Art.  1638  .y.  Enkele  leden  wenschten  tegen  de  bij  dit  artikel 
voorgestelde  regeling  een  woord  van  scherp  protest  te  doen  hooren  ; 
zij  schroomden  niet,  die  regeling  eene  rampzalige  te  noemen, 
omdat  zij  den  werkgever,  die  reeds  een  zoo  belangrijk  econo- 
misch overwicht  op  den  arbeider  bezit,  nog  veel  meer  macht  zal 
verschaffen  en  den  arbeider,  met  geldelijke  banden  gekneveld, 
aan  des  werkgevers  willekeur  zal  overleveren.  Deze  leden  ver- 
klaarden niet  te  begrijpen,  dat  in  een  wetsontwerp,  dat  in  de 
Memorie  van  Toelichting  wordt  voorgesteld  als  een  maatregel 
van  sociale  rechtvaardigheid,  waarbij  het  verleenen  van  hulp 
aan  de  economisch  zwakkeren  als  beginsel  op  den  voorgrond 
staat,  eene  voor  de  arbeiders  zoo  schreeuwend  onrechtvaardige 
bepaling  is  opgenomen. 

Enkele  andere  leden  sloten  zich  in  zooverre  bij  de  bedoelde 
leden  aan,  dat  ook  zij  het  geheele  artikel  liefst  zouden  zien 
vervallen,  omdat  zij  daarin  zagen  eene  verzaking  van  het  beginsel 
van  gelijkheid  tusschen  beide  partijen,  waarop  het  ontwerp  is 
opgetrokken.  Waar  immers  de  arbeider,  ingeval  de  werkgever 
de  dienstbetrekking  eigenmachtig  heeft  verbroken  of  door  opzet 
of  schuld  hem  grondige  redenen  heeft  gegeven,  de  dienstbetrek- 
king te  doen  eindigen,  zich  om  schadevergoeding  tot  den  kanton- 
rechter zal  hebben  te  wenden,  daar  is  het  met  de  gelijkheid 
tusschen  beide  partijen  in  strijd,  dat  de  werkgever  in  een  soort- 
gelijk geval  het  door  den  arbeider  verschuldigde  op  het  zooge- 
naamde „staangeld"  zal  kunnen  verhalen.  Kan  echter  de  voor- 
gedragen regeling  niet  worden  gemist,  dan  moet  zij,  naar  deze 
leden  meenden,  althans  zoodanig  worden  aangevuld,  dat  ook  de 
werkgever  worde  verplicht  ter  beschikking  van  zijne  arbeiders 
te  stellen  een  bedrag,  waaruit  dezen  kunnen  verhalen  hetgeen 
hun  toekomt  in  gevallen,  waarin  de  werkgever  tegenover  hen 
tot  schadeloosstelling  gehouden  is.  Wordt  de  regeling  in  dien 
zin  aangevuld,  dan  komt,  naar  men  meende,  ook  dadelijk  aan 
het  licht,  dat  zij  veel  te  wenschen  overlaat.  Zoo  min  als  de  wet- 
gever er  aan  zou  denken  het  bedrag,  dat  de  werkgever  ter  be- 
schikking van  zijne  arbeiders  zou  hebben  te  stellen,  aan  dezen 
in  handen  te  geven  of  hun  de  bevoegdheid  toe  te  kennen  naar 
eigen  goedvinden  hunne  vorderingen  daaruit  te  voldoen,  zoo  min 
behoort  hij  ook  den  werkgever  ten  aanzien  van  het  zoogenaamde 
„staangeld"  der  arbeiders  in  beide  opzichten  vrijheid  te  laten.  Den 
werkgever  moet  de  verplichting  worden  opgelegd  het  ingehouden 
geld  zijner  arbeiders  afzonderlijk  op  de  spaarbank  te  beleggen, 
opdat  het  niet  in  zijne  zaken  verloren  ga  of  niet  een  deel  van 
de  baten  van  zijn  eventueel  faillisement  uitmake,  en  in  ver- 
band daarmede  moet  dan  worden  bepaald,  dat  de  werkgever  dit 
geld  uit  de  spaarbank  slechts  dan  mag  opvorderen,  wanneer  hij 
met  een  vonnis  des  kantonrechters  kan  aantoonen,  dat  hij  tegen 
zijne  arbeiders  rechtmatige  vorderingen  heeft. 

Het   denkbeeld,    den  werkgever  te  verplichten,  de  ingehouden 


264 

gelden  van  zijne  arbeiders  afzonderlijk  op  de  spaarbank  te  be- 
leggen of  op  andere  wijze  afdoende  zekerheid  te  stellen  voor  de 
teruggave,  werd  van  verschillende  zijden  gesteund. 

Vele  leden  konden  met  de  algemeene  strekking  van  de  hier 
voorgedragen  regeling  zich  wel  vereenigen.  Zij  achtten  het  nuttig 
en  aan  eene  goede  verhouding  tusschen  werkgever  en  arbeider 
bevorderlijk,  dat  bij  den  arbeider  het  bewustzijn  levendig  wordt 
gehouden,  dat  hij  zijne  dienstbetrekking  niet  zonder  grondige, 
den  werkgever  vooraf  medegedeelde,  redenen  mag  verbreken. 
Ook  wezen  zij  er  op,  dat  eene  inhouding  van  loon,  als  hier  ter 
sprake  is,  in  verscheidene  landen  gebruikelijk  is  en  in  het  alge- 
meen zoo  goede  resultaten  blijkt  op  te  leveren,  dat  de  inspec- 
teurs van  den  arbeid  in  Zwitserland,  zooals  in  de  Memorie  van 
Toelichting  wordt  medegedeeld,  een  desbetreffend  beding  op- 
namen in  een  door  hen  opgemaakt  modelfabrieksreglement.  Dan 
vestigden  zij  er  de  aandacht  op,  dat  hier  te  lande,  blijkens  de  op 
bladz.  5 1  van  de  Memorie  van  Toelichting  aangegeven  literatuur, 
het  zoogenaamde  staangeld  is  aanbevolen  door  publicisten,  die 
ongetwijfeld  den  arbeiders  een  warm  hart  toedragen.  Naar  deze 
leden  meenden,  mogen  zij,  die  het  zoo  onbegrijpelijk  vinden, 
dat  in  dit  ontwerp  de  voorgedragen  regeling  is  opgenomen, 
bedenken,  dat  ook  thans  het  beding  van  staangeld  hier  te  lande 
veelvuldig  voorkomt  en  de  in  het  ontwerp  opgenomen  bepalingen 
beoogen,  de  thans  op  dit  punt  vrijwel  onbeperkte  bevoegdheid 
des  werkgevers  aan  banden  te  leggen  en  bestaande  misbruiken 
te  weren. 

Konden  deze  leden  daarom  goedkeuren,  dat  voor  den  werk- 
gever de  gelegenheid  zal  worden  geopend,  een  bedrag  op  het 
loon  van  zijne  arbeiders  in  te  houden,  tegen  de  verdere  uitwer- 
king van  dit  beginsel,  zooals  die  in  het  derde  lid  wordt  gegeven, 
hadden  zij  —  en  vrij  algemeen  werd  dit  gevoelen  gedeeld  — 
onoverkomelijke  bezwaren.  Naar  men  meende,  gaat  het  niet  aan, 
dat  de  werkgever,  zooals  wordt  voorgesteld,  in  het  geheel  aan 
staangeld  een  bedrag  zou  mogen  heffen  gelijkstaande  met  het 
een  vijfde  gedeelte  van  het  bedrag  van  het  loon  over  een  ter- 
mijn, die  in  sommige  gevallen  zelfs  zes  maanden  zal  kunnen 
bedragen.  Men  begreep  wel,  hoe  de  Regeering  tot  deze  uitwer- 
king van  hare  regeling  is  gekomen ;  hoe  zij,  in  het  belang  van 
de  arbeiders  en  de  vastheid  van  hunne  dienstbetrekking,  lange 
opzeggingstermijnen  wenschelijk  heeft  geacht  en  toen  verband 
heeft  gezocht  tusschen  deze  termijnen  en  het  bedrag"  van  staan- 
geld, maar  men  achtte  desniettemin  de  bepaling  van  het  derde 
lid  niet  houdbaar.  Naar  men  meende,  zal  die  bepaling  zoodanig 
moeten  worden  gewijzigd,  dat  het  in  te  houden  bedrag  in  het 
geheel  niet  meer  zal  mogen  zijn  dan  des  arbeiders  loon  voor  een 
vrij  korten  termijn,  die,  als  in  het  ontwerp-DRUCKER,  op  twaalf 
dagen  of,  als  in  de  Duitsche  Gewerbeordnung,  §  119  a,  op  ééne 
week  zou  kunnen  worden  gesteld. 


2Ó5 

Op  de  bedenking-  van  sommige  leden,  dat  een  zoodanig  maxi- 
mum bedrag  tegen  contract-breuk  bij  werkstakingen  geen  vol- 
doenden waarborg  zoude  bieden,  werd  geantwoord,  dat  het 
staangeld  niet  bestemd  is  en  niet  kan  dienen  als  middel  om  dit 
te  voorkomen.  Hoe  hoog  ook  het  bedrag  zij,  men  zal  zich  daar- 
door van  eene  werkstaking  niet  laten  terughouden ;  als  eerste 
eisch  zal  men  teruggave  van  dit  bedrag  stellen. 

Gewezen  werd  op  de  overgangsbepaling,  volgens  welke  de 
arbeidsovereenkomsten,  van  kracht  bij  het  inwerking  treden  van 
de  voorgedragen  regeling,  alsmede  de  uit  de  arbeidsovereenkomst 
over  en  weder  voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen,  met 
uitzondering  van  den  duur  der  arbeidsovereenkomst,  worden 
beoordeeld  naar  de  bij  die  regeling  vastgestelde  bepalingen. 
Gevraagd  werd,  of  uit  deze  overgangsbepaling  zal  voortvloeien, 
dat  ook  de  hier  getroffen  regeling  omtrent  het  staangeld  van 
toepassing  zal  zijn  op  de  ten  tijde  van  het  tot  stand  komen  van 
het  ontwerp  van  kracht  zijnde  arbeidsovereenkomsten. 

Naar  aanleiding  van  de  bepaling  van  het  voorlaatste  lid  werd 
hier  wederom  op  de  belangen  der  handelsreizigers  de  aandacht 
gevestigd  en  gevraagd,  of  deze  arbeiders  niet  vrijwel  aan  de 
willekeur  van  hun  werkgevers  zullen  worden  overgeleverd,  waar 
een  maximum  bedrag,  dat  op  het  loon  mag  worden  ingehouden, 
hier   niet  eens  wordt  genoemd. 

Door  anderen  werd  hiertegenover,  met  verwijzing  naar  het 
bij  art.  1638  c  opgemerkte,  betoogd,  dat  de  handelsreizigers  niet 
vallen  onder  de  regeling  van  dit  lid. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  het  ontwerp-DRUCKER  de  interesten, 
die  de  werkgever  aan  den  arbeider  zou  schuldig  zijn,  werden 
berekend  tegen  vier  ten  honderd  in  het  jaar  en  in  overweging 
werd  gegeven,  zoo  het  dan  noodig  wordt  geacht,  dat  vijf  ten 
honderd  in  het  jaar  wordt  uitgekeerd,  dit  cijfer  in  het  laatste  lid 
te  noemen  en  daar  niet  te  spreken  van  de  „wettelijke  interesten". 
Immers  geven  deze  woorden,  zooals  bekend  is,  in  de  practijk 
aanleiding  tot  processen  van  de  meest  ondankbare  soort  over 
de  vraag,  of  men  in  een  bepaald  geval  met  eene  handelszaak 
dan  wel  met  eene  burgerlijke  zaak  te  doen  heeft,  en  of  dus  de 
interesten  naar  vijf  of  naar  zes  ten  honderd  moeten  worden  berekend. 

Sommige  leden  konden  zich  er  niet  mede  vereenigen,  dat  de 
werkgever  niet  dadelijk  voor  elk  ingehouden  bedrag  interesten 
verschuldigd  zal  zijn.  Het  geldt  hier,  zooals  in  de  Memorie  van 
Toelichting  in  herinnering  wordt  gebracht,  eene  bekende  grief 
der  arbeiders  en  het  staat,  meenden  deze  leden,  te  vreezen,  dat 
deze  grief  bij  de  voorgestelde  regeling  zal  blijven  bestaan.  Men 
zal  in  de  bepaling  eene  begunstiging  van  den  werkgever  zien 
of  andere,  onjuiste  motieven  veronderstellen.  Al  zullen  de  ver- 
schuldigde interesten  soms  slechts  enkele  centen  bedragen,  het 
is  wenschelijk,  zelfs  den  schijn  te  vermijden,  als  zou  de  werkge- 
ver onrechtmatig  worden  verrijkt. 


2  66 

Opgemerkt  werd,  dat  het  ook  uit  dezen  hoofde  aanbeveling 
verdient,  aan  den  werkgever  de  verplichting  op  te  leggen,  het 
staangeld  in  de  spaarbank  te  beleggen. 

Art.  1638  /.  Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  in  het 
ontwerp  aan  het  zoogenaamde  internen-stelsel  te  weinig  aandacht 
is  gewijd.  Zooals  de  ervaring  leert,  geeft  dit  stelsel  tot  tal  van 
misbruiken  aanleiding  —  men  wees  als  voorbeeld  op  het  inwonen 
van  bakkersknechts  bij  hunnen  werkgever.  Door  wettelijke  bepa- 
lingen zouden  deze  misbruiken  wellicht  althans  ten  deele  kunnen 
worden  geweerd. 

In  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  opgemerkt,  dat  hier 
slechts  naar  het  plaatselijk  gebruik  kan  worden  verwezen,  maar 
daarbij  in  het  oog  is  te  houden,  dat  in  ieder  geval  aan  de  ver- 
eischten  der  hygiëne  en  van  de  goede  zeden  behoort  te  worden 
voldaan.  Naar  aanleiding  daarvan  werd  er  echter  op  gewezen, 
dat  uit  de  redactie  van  de  bepaling  niet  blijkt,  dat  daar,  waar 
het  plaatselijk  gebruik  achterblijft  bij  de  vereischten  van  gezond- 
heid en  goede  zeden,  aan  de  laatste  boven  het  eerste  de  voor- 
rang behoort  te  worden  geschonken.  In  overweging  werd  gege- 
ven hieromtrent  zekerheid  te  verschaffen  door  vóór  „overeenkom- 
stig" het  woord  „mits"  in  te  voegen. 

Eenige  leden  meenden,  dat  de  verwijzing  naar  het  plaatselijk 
gebruik  behoorde  te  vervallen ;  zij  wezen  ook  op  §  618  van  het 
Duitsche  Burgerlijk  Wetboek  en  §  62  van  het  Duitsche  Handels- 
wetboek, waar  zoodanige  verwijzing  niet  voorkomt. 

De  wenschelijkheid  werd  betoogd,  aan  het  artikel  toe  te  voe- 
gen, dat  elk  beding,  waarbij  ten  aanzien  van  de  vereischten  van 
gezondheid  en  goede  zeden  van  deze  bepaling  wordt  afgeweken, 
nietig  zal  zijn. 

Art.  16382^.  Opgemerkt  werd,  dat  in  den  aanhef  van  het  over- 
eenkomstige artikel  van  het  Regeeringsontwerp  van  1901  de 
uitdrukking:  „zij  het  ook  zonder  zijne  schuld"  voorkwam  en 
gevraagd   werd,    waarom  deze  uitdrukking  niet  is   overgenomen. 

Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  het  de  voorkeur  ver- 
dient de  woorden :  „bij  overeenkomst"  door  „bij  de  arbeidsover- 
eenkomst" te  vervangen.  De  arbeider  zal  dan  bij  het  aangaan 
van  de  dienstbetrekking  weten,  hoe  groot  het  bedrag  van  de 
hier  bedoelde  vergoeding  zal  zijn  en  het  gevaar  zal  niet  bestaan, 
dat  de  werkgever,  waar  in  een  concreet  geval  het  bedrag  der 
vergoeding  moet  worden  bepaald,  van  de  omstandigheden  mis- 
bruik zal  maken  en  den  arbeider  eene  ontoereikende  vergoeding 
min   of  meer  zal  opdringen. 

Gevraagd  werd,  op  welke  wijze  het  bedrag  der  vergoeding 
zal  worden  vastgesteld,  wanneer  dit  niet  bij  overeenkomst  wordt 
bepaald  en  een  plaatselijk  gebruik  niet  valt  aan  te  wijzen. 


267 

Art.  1638Z/.  Verscheidene  leden  achtten  de  hier  opgelegde 
verplichting  veel  te  zwaar.  Niet  alleen  zal  de  werkgever  in  geval 
van  ziekte  of  ongeval  van  een  bij  hem  inwonenden  arbeider  de 
kosten  van  diens  behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behan- 
deling hebben  te  dragen,  maar  hij  zal  volgens  art.  1638^:  tijdens 
de  ziekte  hem  ook  zijn  loon  hebben  uit  te  betalen  en  daarenboven 
nog  de  kosten  voor  een  plaatsvervanger  hebben  te  dragen. 
Te  recht,  meenden  deze  leden,  wordt  in  het  hoofdartikel :  „Wette- 
lijke regeling  van  het  arbeidscontract"  in  het  Weekblad  van 
het  recht  (1)  opgemerkt,  dat  voor  vele  burgergezinnen,  dié 
eene  dienstbode  houden,  naar  de  bepalingen  van  het  ontwerp 
het  ziek  worden  van  de  dienstbode  een  feit  kan  worden  met 
ernstige  fmancieele  gevolgen,  welke  zij  zullen  moeten  dragen, 
ook  dan,  wanneer  de  dienstbode  hare  ongesteldheid  te  wijten 
heeft  aan  eigen  grove  schuld,  misschien  aan  het  in  den  wind 
slaan  van  ernstige  waarschuwingen  harer  meesteres. 

Sommige  leden  vreesden  ook,  dat  de  geneeskundigen,  nu  zij 
weten,  dat  niet  de  arbeider  maar  de  werkgever  gedurende  de 
eerste  zes  weken  der  ziekte  de  kosten  van  verpleging  en  genees- 
kundige behandeling  heeft  te  dragen,  bij  het  berekenen  dier 
kosten  een  ruimen  maatstaf  zullen  aanleggen  en  met  de  grootere 
fmancieele  draagkracht  der  werkgevers  rekening  zullen  houden. 
Neemt  men  dan  in  aanmerking,  dat  operatiën  en  andere  kost- 
bare behandelingen  noodig  kunnen  zijn,  dan  ziet  men,  dat  zelfs 
voor  niet  onbemiddelde  werkgevers  de  ziekte  van  een  inwonend 
arbeider  een  feit  kan  worden  met  ernstige  fmancieele  gevolgen. 

Mede  met  het  oog  hierop  werd  betoogd,  dat  de  werkgever 
door  plaatsing  van  den  arbeider  in  een  ziekenhuis  aan  de  hem 
hier  opgelegde  verplichting  moet  kunnen  voldoen.  In  het  Duitsche 
Burgerlijk  Wetboek  is  uitdrukkelijk  bepaald,  dat  zoodanige  plaat- 
sing als  behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behandeling 
wordt  beschouwd,  maar  uit  de  redactie  van  het  artikel  blijkt 
niet  duidelijk,  of  ook  naar  het  ontwerp  dit  voldoende  zal  zijn. 
Naar  de  Memorie  van  Toelichting  te  oordeelen,  volgt  zulks  niet 
uit  de  uitdrukking:  „voor  zooverre  daar  niet  uit  anderen  hoofde 
is  voorzien",  die  een  anderen  zin  heeft  en  bijv.  op  het  geval 
ziet,  dat  de  inwonende  arbeider  deelgerechtigd  mocht  zijn  in 
eenig  fonds.  Op  verduidelijking  van  de  redactie  werd  daarom 
aangedrongen. 

Opgemerkt  werd,  dat  volgens  de  redactie  van  het  artikel  de 
werkgever  in  elk  geval,  ook  dus  wanneer  de  ziekte  of  het  onge- 
val door  opzet  of  onzedelijkheid  des  arbeiders  is  veroorzaakt,  moet 
beginnen  met  voor  de  behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige 
behandeling  zorg  te  dragen ;  slechts  mag  hij  in  de  in  het  artikel 
genoemde  gevallen  de  kosten  later  op  den  arbeider  zien  te  ver- 
halen.   Nog    naargelaten,    dat    bijna    nooit  het  bewijs  zal  zijn  te 

(1)  No.  8026. 


268 

leveren,  dat  de  ziekte  door  opzet  of  onzedelijkheid  des  arbeiders 
is  veroorzaakt,  omdat  de  geneeskundigen  door  hun  eed  gehouden 
zijn  het  stilzwijgen  te  bewaren,  zal  deze  regeling,  naar  men  meende, 
ook  voor  de  enkele  gevallen,  dat  het  bewijs  wel  valt  te  leveren, 
de  kosten  ten  laste  van  den  werkgever  doen  blijven.  Verhaal 
immers  van  de  gemaakte  kosten  op  den  arbeider  zal  in  de  meeste 
gevallen  wel  niet  mogelijk  zijn. 

Sommige  leden  zouden  het  slot  van  het  artikel  willen  hebben 
gewijzigd  in:  „tenzij  de  ziekte  of  het  ongeval  door  opzet  of  grove 
eigen  schuld  des  arbeiders  is  veroorzaakt  of  het  gevolg  is  enz." 
Aan  deze  uitdrukking,  die  met  art.  35  van  het  ontwerp-DRUCKER 
overeenkomt,  gaven  zij  de  voorkeur  boven  de  in  het  ontwerp 
gebezigde,  op  de  gronden  bij  art.   1638  c  vermeld. 

Gevraagd  werd,  of  hier  niet,  als  in  art.  1638  c,  moet  worden 
voorgeschreven,  dat  elk  beding,  waarbij  van  de  bepalingen  van 
dit  artikel  wordt  afgeweken,  nietig  is.  Ook  in  het  Duitsche  Bur- 
gerlijk Wetboek  vindt  men  een  zoodanig  voorschrift,  hoewel  in 
Duitschland  de  betaling  van  loon  tijdens  de  ziekte,  volgens  het 
vrij  algemeen  gevoelen,  niet  als  dwingend  recht  geldt. 

Ook  werd  de  vraag  gesteld,  of  in  den  laatsten  regel  niet  het 
woord  :  „opzettelijk"  moet  vervallen.  Men  meende,  dat  reeds  in 
het  woord  „geheimhouden"  ligt  opgesloten,  dat  hier  iets  opzette- 
lijks  plaats  vindt. 

Art.  1638  w.  Sommige  leden  achtten  deze  bepaling  met  het 
oog  op  art.    137.5  overbodig. 

Andere  leden  wezen  op  de  juiste  opmerking  in  de  Memorie 
van  Toelichting,  dat  het  aanbeveling  verdient  door  het  opnemen 
van  eene  bijzondere  bepaling  naast  artikel  1375  den  regel  van 
het  algemeen  recht  onder  de  aandacht  te  brengen  van  de  belang- 
hebbenden, die  van  de  wetboeken  weinig  meer  dan  den  nieuwen 
titel  zullen  bestudeeren. 

Art.  1 638  jr.  Enkele  leden  hadden  tegen  dit  artikel  groot 
bezwaar;  zij  waren  van  oordeel,  dat  elke  regeling  omtrent  het 
uitreiken  van  getuigschriften  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking, 
het  zekerste  middel  is  om  den  arbeider  tot  slaaf  te  maken  van 
den  werkgever  en  hem  aan  diens  willekeur  over  te  leveren. 

Naar  aanleiding  hiervan  werd  opgemerkt,  dat  tot  dusverre 
meermalen  moeilijkheden  zijn  gerezen  over  de  vraag,  of  de  werk- 
gever verplicht  is,  den  arbeider  bij  het  eindigen  der  dienstbetrek- 
king een  getuigschrift  uit  te  reiken  en  dat  er,  wanneer  de  werk- 
gever dit  weigerde,  van  de  zijde  der  arbeiders  steeds  bittere 
klachten  zijn  gehoord.  Nu  wettelijke  regeling  van  dit  punt  wordt 
voorgesteld,  had  instemming  althans  met  het  denkbeeld  van  rege- 
ling dus  mogen  worden  verwacht.  Men  wees  er  dezerzijds  op,  dat 
in  elk  geval  de  onzekerheid  omtrent  het  al  dan  niet  bestaan  van 
de  verplichting  des  werkgevers  niet  kan  voortduren ;  wordt  eene 


regeling,  waarbij  de  werkgever  tot  het  uitreiken  van  een  getuig- 
schrift verplicht  wordt,  niet  wenschelijk  geacht,  dan  schiet  er  niets 
anders  over  dan  den  werkgever  het  uitreiken  van  een  getuigschrift 
geheel  en  al  te  verbieden. 

Verscheidene  leden  zouden  wenschen,  dat  de  voorgedragen 
regeling  in  zooverre  werd  beperkt,  dat  de  werkgever  verplicht 
zal  zijn  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking  den  arbeider  een 
getuigschrift  uit  te  reiken,  bevattende  niet  meer  dan  eene  juiste 
opgave  omtrent  aard  van  den  verrichten  arbeid  en  duur  der 
dienstbetrekking.  Deze  leden  achtten  zoodanige  beperking  aanbe- 
velenswaardig, omdat  zij  meenden,  dat  het  doel,  beoogd  met  de 
toekenning  der  bevoegheid  aan  den  arbeider,  in  het  getuigschrift 
nog  andere  voor  hem  gunstige  bijzonderheden  te  doen  opnemen, 
niet  alleen  niet  zal  worden  bereikt,  maar  de  bepaling  in  vele 
gevallen  zelfs  eene  juist  verkeerde  uitwerking'  zal  hebben.  Te 
vreezen  staat  het  immers,  dat  een  nieuwe  werkgever,  die  weet, 
dat  een  arbeider  op  verzoek  bijzonderheden  omtrent  zijne  wijze 
van  dienstvervulling  in  het  getuigschrift  kan  doen  opnemen,  in 
het  ontbreken  van  dergelijke  bijzonderheden  een  minder  goed 
teeken  zal  zien  en  dat  zoo  arbeiders,  op  wie  niets  valt  aan  te 
merken,  maar  die  in  hun  werkgever  geen  vertrouwen  stelden 
of  met  hem  niet  op  goeden  voet  stonden  en  daarom  tot  hem 
niet  het  verzoek  om  een  meer  uitgewerkt  getuigschrift  hebben 
willen  richten,  het  slachtoffer  van  eene  goed  bedoelde  bepaling 
zullen  worden. 

Sommige  leden  wenschten  niet  de  geheele  bepaling  omtrent 
de  in  het  getuigschrift  op  te  nemen  nadere  bijzonderheden  te  doen 
vervallen,  maar  meenden,  dat  aan  het  geopperde  bezwaar  zou 
kunnen  worden  te  gemoet  gekomen  door  uit  die  bepaling  te  lichten, 
dat  deze  nadere  bijzonderheden  alleen  op  bijzonder  verzoek  van 
den  arbeider  in  het  getuigschrift  mogen  worden    opgenomen. 

Anderen  zouden  juist  tegen  de  zoo  gewijzigde  bepaling  groot 
bezwaar  hebben ;  het  geldt  hier  geen  feitelijke  gegevens  als  aard 
van  den  verrichten  arbeid  en  duur  der  dienstbetrekking,  maar 
subjectieve  mededeelingen  en  opvattingen  omtrent  de  wijze,  waarop 
de  dienstbetrekking  is  vervuld.  Door  den  werkgever  te  verplichten 
in  elk  geval  bijzonderheden  van  dezen  aard  in  het  getuigschrift 
te  vermelden,  zou  men  den  arbeider  overleveren  aan  zijne  kwaad- 
willigheid, zijne  korzeligheid  of  zijn  slecht  humeur. 

Sommige  leden  wilden  het  eerste  lid  zoodanig  hebben  gewijzigd, 
dat  de  werkgever  in  elk  geval  verplicht  zou  zijn  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  den  arbeider  een  getuigschrift  uit  te  reiken, 
ook  dus  ingeval  deze  de  dienstbetrekking  verbroken  heeft,  zonder 
de  ingevolge  artikel  1639^  verschuldigde  schadeloosstelling  te 
betalen.  In  dit  laatste  geval  zou  echter  den  werkgever  vrijheid 
moeten  worden  gelaten,  in  het  getuigschrift  van  dit  feit  melding 
te  maken.  Deze  leden  wezen  er  op,  dat  het  voor  den  arbeider 
van    het    hoogste    belang   is,    dat  kan  blijken,  welken  arbeid  hij 


270 

heeft  verricht  en  hoelang  hij  in  dienstbetrekking  is  geweest  en 
dat  de  werkgever  de  eenige  is,  die  hieromtrent  eene  betrouwbare 
verklaring  kan  afgeven.  De  arbeider  moge  dan  hebben  gedwaald 
door  zonder  grondige  redenen  zijne  dienstbetrekking  te  verbreken, 
de  straf,  in  het  ontwerp  daarop  gesteld ,  is  al  te  zwaar,  omdat  zij 
hem  aan  broodsgebrek  zal  prijsgeven. 

Enkele  leden  gaven  het  denkbeeld  in  overweging,  voor  te 
schrijven,  dat  elk  getuigschrift  door  den  werkgever  in  dubbel 
moet  worden  opgemaakt  en  door  den  arbeider  moet  worden  onder- 
teekend. Zij  meenden,  dat  daardoor  bij  eventueele  geschillen  het 
leveren  van  bewijs  zal  worden  vergemakkelijkt.  Ook  werd  op  dezen 
grond  aanbevolen  te  bepalen,  dat  het  in  het  tweede  lid  bedoelde 
bijzonder  verzoek  van  dengene,  aan  wien  het  getuigschrift  moet 
worden  uitgereikt,  schriftelijk  moet  worden  gedaan. 

Men  verschilde  van  gevoelen  ten  aanzien  van  de  vraag,  of  na 
de  totstandkoming  van  deze  regeling  het  vragen  van  inlichtingen 
en  het  nemen  van  informatiën  buiten  het  getuigschrift  om,  nog 
geoorloofd  zal  zijn  en  zoo  ja,  of  ten  aanzien  van  de  dan  door 
den  werkgever  gedane  mededeelingen  de  bepaling  van  het  derde 
lid  ook  toepassing  zal  kunnen  vinden. 

Opgemerkt  werd,  dat  de  in  het  laatste  lid  gebezigde  uitdruk- 
king :  „daarin  teekens  plaatst"  wijziging  zal  moeten  ondergaan, 
omdat  het  misbruik,  waartegen  deze  bepaling  zich  keert,  bijv. 
ook  kan  bestaan  in  het  uitreiken  van  een  getuigschrift,  geschreven 
op  papier  van  bepaald  soort  of  bepaalde  kleur.  Zou  wellicht  een 
uitdrukking  als:  „het  getuigschrift  van  een  kenmerk  voorziet" 
hier  de  voorkeur  verdienen  ? 

Sommige  leden  achtten  de  wijziging  van  de  in  het  Regeerings- 
ontwerp  van  1901  en  het  ontwerp-DRUCKER  voorkomende  uitdruk- 
king: „niet  voor  een  ieder  duidelijke  wijze"  in:  „niet  voor  den 
arbeider  duidelijke  wijze"  geene  verbetering  en  drongen  op  terug- 
keer tot  de  eerstbedoelde  uitdrukking  aan.  Huns  inziens  is  de 
hoofdzaak  niet,  zooals  in  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  beweerd, 
dat  het  getuigschrift  voor  den  arbeider  duidelijk  en  verstaanbaar 
zij,  maar  dat,  zoo  noodig,  de  rechter  kunne  beoordeelen,  welke 
de  kracht  is  van  het  stuk,  waarvan  de  arbeider  zich,  bij  zijne 
pogingen  eene  nieuwe  arbeidsovereenkomst  aan  te  gaan,  moet 
bedienen.  De  geheime  teekens  moeten  verboden  blijven,  ook  al 
mocht  de  werkgever  kunnen  aantoonen,  dat  aan  dezen  arbeider 
de  strekking  daarvan  bekend  was. 

Verscheidene  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  in  het  artikel 
opgenomen  civielrechtelijke  sanctie  van  weinig  beteekenis  is, 
omdat  de  veroorzaakte  schade  in  elk  bijzonder  geval  moeilijk  zal 
zijn  te  begrooten  en  vast  te  stellen.  Daarom  meenden  zij,  dat 
hier  verder  moet  worden  gegaan  en  de  nakoming  van  de  gestelde 
bepalingen  door  eene  strafbepaling  moet  wrorden  verzekerd. 

Van  verschillende  zijden  werd  dit  gevoelen  bestreden.  Men 
wees  er    op,  dat  de  gelijksoortige  bepaling  van  §   113  der  Duit- 


sche  Gewerbeordnung  aanleiding  hebben  gegeven  tot  het  instel- 
len van  tal  van  burgerrechtelijke  vorderingen,  die  met  succes  voor 
den  arbeider  zijn  bekroond,  en  reeds  daaruit  de  onjuistheid  blijkt 
van  de  bewering,  dat  de  hier  opgenomen  civielrechtelijke  sanc- 
tie van  geen  beteekenis  zoude  zijn.  Veeleer,  meende  men,  zou 
eene  strafbepaling,  behalve  dan  wellicht  ter  wering  van  het  mis- 
bruik der  geheime  teekens,  van  weinig  uitwerking  zijn  en  in 
elk  geval  was  men  van  gevoelen,  dat  eerst  moet  worden  afge- 
wacht of  civielrechtelijke  sanctie  alleen  hier  niet  voldoende  blijkt. 
Het  had  de  aandacht  getrokken,  dat  in  het  Regeeringsont- 
werp  van  1901  aan  de  regeling  omtrent  het  uitreiken  van  getuig- 
schriften de  bepaling  was  toegevoegd,  dat  elk  beding  of  elke 
bijzondere  overeenkomst,  strijdig  met  de  bepalingen  der  regeling, 
nietig  is,  maar  deze  bepaling  in  het  ontwerp  niet  is  overgeno- 
men. Men  verzocht  daarvan  de  reden  te  mogen  vernemen. 

Vijfde  Afdeeling. 

Art.  1639.  Van  verschillende  zijden  werd  bezwaar  ingebracht 
tegen  de  laatste  zinsnede  van  dit  artikel;  men  achtte  de  daarin 
voorkomende  woorden:  „in  geval  van  nood"  veel  te  vaag  en 
vreesde,  dat  aan  de  bepaling  door  den  werkgever  eene  veel  te 
ruime  toepassing  zoude  worden  gegeven.  Sommige  leden  wezen 
in  het  bijzonder  op  het  geval  van  werkstaking.  Zeker,  men 
keurde  goed,  dat  de  werkgever  den  arbeider  kan  gelasten  ande- 
ren arbeid  dan  de  bedongene  of  gebruikelijke  te  verrichten, 
bijv.  wanneer  een  bepaald  werk,  dat  geen  uitstel  duldt,  door 
bijzondere,  onvoorziene  omstandigheden  meer  arbeidskracht  vor- 
dert dan  waarover  kan  worden  beschikt,  of  wanneer  een  arbei- 
der, die  spoedeischenden  arbeid  had  te  verrichten,  door  ziekte 
of  ongeval  is  getroffen.  Maar  men  wees  er  op,  dat  verplichtingen 
van  dezen  aard  voor  den  arbeider  reeds  voortvloeien  uit  het  alge- 
meen voorschrift  van  art.  1639  d  en  daarvoor  de  bepaling  van 
de  laatste  zinsnede  van  art.  1639  dus  niet  noodig  is.  Op  schrap- 
ping van  deze  zinsnede  werd  aangedrongen. 

Art.  1639  a.  Opgemerkt  werd,  dat  deze  bepaling  een  einde 
zal  maken  aan  het  in  sommige  streken  des  lands  bestaande 
gebruik,  dat  maaiers,  die  arbeidsovereenkomsten  aangaan,  zelf 
slechts  een  deel  van  den  bedongen  arbeid  verrichten  en  zich 
in  dien  arbeid  door  derden  doen  bijstaan,  zonder  daarvoor 
's  werkgevers  toestemming  te  vragen. 

Art.  1639  b.  Eenige  leden  vonden  deze  bepaling  overbodig, 
omdat  de  daarbij  den  arbeider  opgelegde  verplichting  uit  den 
aard  van  zijne  dienstbetrekking  voorvloeit  en  in  het  algemeen 
voorschrift   van  art  1639  d  dus  reeds  ligt  opgesloten;  zij  achtten 


272 

de  bepaling  tevens  onvolledig,  omdat  daarin  wel  van  voorschrif- 
ten omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid,  maar  niet  van  voor- 
schriften omtrent  het  verblijf  in  fabriek  of  werkplaats  wordt 
melding  gemaakt.  Blijft  de  bepaling  behouden,  dan  zal  zij,  naar 
men  meende,  althans  in  den  aangegeven  zin  moeten  worden 
aangevuld. 

Sommige  leden  verklaarden  zich  teleurgesteld  over  het  niet 
overnemen  van  het  slot  van  art.  39  (eerste  lid)  van  het  ontwerp- 
Drucker,  dat  den  arbeider  in  het  bijzonder  wilde  verplichten 
zich  te  houden  aan  die  voorschriften,  welke  strekken  tot  bevor- 
dering der  veiligheid  van  hem  zelf,  van  zijne  medearbeiders  of 
van  derden. 

Art.  1639  c.  Enkele  leden  zouden  aan  deze  bepaling  willen 
hebben  toegevoegd:  „mits  deze  orde  niet  afwijke  van  de  gebrui- 
ken der  plaats  en  den  arbeider  niet  dwinge  iets  te  doen  of  te 
dulden,  in  strijd  met  zijne  godsdienstige  overtuiging". 

Andere  leden  verklaarden,  dat  zij  tegen  zoodanige  bijvoeging 
ernstig  bezwaar  zouden  hebben.  Ieder  heeft  het  recht  de  orde 
van  zijn  huis  naar  eigen  goedvinden,  mits  niet  in  strijd  met  de 
goede  zeden,  in  te  richten  en  daarbij  zoo  verre  van  de  plaat- 
selijke gebruiken  af  te  wijken  als  hem  verkieslijk  schijnt ;  wie 
tegen  de  wijze,  waarop  een  werkgever  de  orde  des  huizes  heeft 
ingericht,  ernstige  bezwaren  heeft  van  g'odsdienstigen  of  maat- 
schappelijken  aard,  moet  bij  den  werkgever  niet  als  arbeider 
gaan  inwonen  en  wie  ergens  als  inwonend  arbeider  in  dienst- 
betrekking gaat,  moet  worden  geacht  tegen  de  orde  de  huizes 
geene  bezwaren  te  hebben. 

De  vraag  werd  gesteld,  of  het  artikel  ook  zal  gelden  voor 
arbeiders,  die  wel  bij  den  werkgever  inwonen,  maar  niet  deel- 
nemen aan  het  huiselijk  leven.  Men  wees  bijv.  op  den  chef  van 
eene    winkelzaak,  die  bij  den  werkgever  een  eigen  kamer  heeft. 

Zesde  Afdeeling. 

Opgemerkt  werd,  dat  in  deze  afdeeling,  handelende  over  de 
verschillende  wijzen  waarop  de  dienstbetrekking,  door  arbeids- 
overeenkomst ontstaan,  eindigt,  geen  bijzondere  voorzieningen 
zijn  getroffen  voor  het  geval,  dat  de  onderneming  des  werkge- 
vers in  andere  handen  overgaat,  bijv.  in  eene  naamlooze  ven- 
nootschap wordt  omgezet  of  wordt  geliquideerd.  Men  vroeg,  of 
het  ontbreken  van  bepalingen  van  dezen  aard  in  de  practijk  niet 
tot  moeilijkheden  aanleiding  zal  kunnen  geven. 

Art  1639  e'  Opgemerkt  werd,  dat  de  bepaling  van  het  tweede 
lid  aan  duidelijkheid  zal  winnen,  wanneer  de  aanhef  wordt  gele- 
zen :     „Voorafgaande    opzegging   is    in  dat  geval  alleen  noodig". 


».       273 

Gevraagd  werd,  of  het  niet  de  voorkeur  zou  verdienen,  in  dit 
en  in  sommige  volgende  artikelen  naast  het  plaatselijk  gebruik 
te  vermelden  het  voor  dergelijke  dienstbetrekkingen  bestaande 
gebruik  —  het  vakgebruik.  Voor  sommige,  niet  zoo  heel  dik- 
wijls voorkomende  dienstbetrekkingen  —  men  denke  bijv.  aan 
candidaat-notarissen,  gouverneurs,  tooneelspelers  —  bestaan  mis- 
schien wel  algemeene  vakgebruiken,  doch  geene  plaatselijke 
gebruiken. 

Art.  1639  f.  Enkele  leden  waren  van  oordeel,  dat  de  bepa- 
ling van  dit  artikel  in  de  practijk  tot  moeilijkheden  aanleiding 
zal  geven,  omdat  het  vaak  zal  voorkomen,  dat  een  werkgever, 
die  iemand  bijv.  voor  den  tijd  van  ééne  week  in  dienst  heeft 
genomen,  den  arbeider,  wanneer  de  arbeid  niet  geheel  voltooid 
blijkt,  zonder  nadere  afspraak  nog  voor  een  paar  dagen  in  het 
werk  houdt;  tegen  des  werkgevers  bedoeling  zal  de  dienstbe- 
trekking dan  worden  geacht  wederom  voor  een  week  te  zijn 
verlengd. 

Andere  leden  betoogden,  dat  eene  bepaling,  als  hier  wordt 
voorgesteld,  in  het  belang  van  de  rechtszekerheid  noodig  is; 
de  arbeider  mag  bij  het  stilzwijgen  van  den  werkgever  aannemen, 
dat  zijn  dienstbetrekking  voor  denzelfden  tijd  en  op  de  vroegere 
voorwaarden  wordt  verlengd  en  dat  hij  dus  naar  anderen  arbeid 
niet  behoeft  om  te  zien.  Een  werkgever,  die  wel  eene  nieuwe 
arbeidsovereenkomst  wenscht  aan  te  gaan,  maar  niet  meer  voor 
denzelfden  tijd  of  op  dezelfde  voorwaarden  als  voor  de  bestaande 
dienstbetrekking  gelden,  behoort  dit  den  arbeider  uitdrukkelijk 
te  zeggen  en  mag  hem  daaromtrent  niet  in  onzekerheid  laten. 

Art.  1639  h.  Men  wees  er  op,  dat  de  thans  voorgestelde 
bepaling  niet  volledig  is,  omdat  zij  niet  aangeeft,  in  tegenstel- 
ling met  art.  45  van  het  ontwerp-DRUCKER,  wat  moet  geschie- 
den, wanneer  bij  overeenkomst  of  reglement  geen  dag  voor  de 
opzegging  is  bepaald  en  ook  het  plaatselijk  gebruik  geen  dag 
of  geene  dagen  daarvoor  aanwijst.  Terwijl  sommige  leden 
wenschten,  dat  dan,  als  in  het  ontwerp-DRUCKER,  de  opzegging 
alleen  tegen  het  einde  van  elk  kalenderkwartaal  zou  mogen  geschie- 
den, verklaarden  verscheidene  anderen  de  voorkeur  te  geven  aan 
eene  aanvulling  der  bepaling  in  dezen  zin,  dat  in  zoodanig  geval 
de  opzegging  tegen  eiken  dag  zou  kunnen  plaats  vinden. 

Betwijfeld  werd,  of  de  aanhef  van  art.  45  van  het  ontwerp- 
DRUCKER:  „De  opzegging  mag  alleen  geschieden"  enz.,  niet 
duidelijker  den  zin  en  de  bedoeling  van  de  bepaling  aangeeft 
dan  de  aanhef,  zooals  hij  thans  luidt. 

Artt.    1639    i  en   1639/.  De  voorgestelde  regeling  omtrent  de 
termijnen  van  opzegging  ontmoette  bij  zeer  vele  leden  bedenking. 
Velen  verklaarden  de  goede  bedoeling,  die  de  Regeering  met 
II.  18 


274 

deze  regeling,  in  het  bijzonder  met  de  bepaling  van  art.  1639/, 
heeft  gehad,  te  verstaan  en  te  waardeeren ;  hare  opvatting,  dat 
eene  dienstverhouding,  die  jaren  lang  heeft  geduurd,  niet  op  kor- 
ten termijn  moet  kunnen  worden  verbroken,  is  alleszins  begrij- 
pelijk en  voor  de  hand  liggende ;  zij  wordt  ook  in  arbeiderskrin- 
gen gedeeld,  getuige  de  verontwaardiging,  waarmede  in  bladen, 
die  in  deze  kringen  hunne  lezers  vinden,  melding  pleegt  te  wor- 
den gemaakt  van  gevallen,  waarin  aan  arbeiders  met  langen 
diensttijd  op  korten  termijn  door  den  werkgever  de  dienstbe- 
trekking is  opgezegd.  Maar,  hoe  goed  ook  bedoeld,  eene  rege- 
ling als  hier  is  voorgesteld,  zou  in  de  practijk  slecht  werken ; 
zij  zou  een  geneesmiddel  blijken  te  zijn  erger  dan  de  kwaal, 
waarvoor  genezing  wordt  gezocht.  Allereerst  wees  men  er  op, 
dat  een  termijn  van  opzegging  van  zes  maanden  als  maximum 
in  elk  geval  te  lang  moet  worden  geacht  en  den  arbeider,  dien 
de  wetgever  juist  wil  helpen,  niet  alleen  niet  zal  kunnen  baten, 
maar  zelfs  zal  schaden.  Vooral  in  de  groot-industrie,  maar  ook 
elders  zal  het  den  arbeider  in  den  regel  niet  gelukken,  een  werk- 
gever aan  te  treffen,  die  zich  kan  of  wil  verbinden  over  6  of  7 
maanden  hem  in  dienst  te  nemen.  Zoo  zal  hij  dus  op  goed  geluk 
af  en  zonder  van  nieuwen  arbeid  zeker  te  zijn,  zijn  dienstbetrekking 
hebben  op  te  zeggen  en  zal  hij  in  zooverre  achter  staan  bij  den 
arbeider  met  korten  opzeggingstermijn,  die,  alvorens  tot  opzeg- 
ging over  te  gaan,  zich  zal  kunnen  vergewissen,  of  hij  bij  een 
ander  werkgever  werk  zal  kunnen  vinden.  Ook  zal  de  arbeider, 
die  een  groot  aantal  jaren  in  eene  onderneming  werkzaam  is, 
weinig  kans  hebben,  dat  hem  door  een  anderen  werkgever  het 
aanbod  zal  worden  gedaan,  tegen  hooger  loon  in  diens  onder- 
neming over  te  gaan,  omdat  hij  —  zoo  hij  althans  niet  tot  eigen- 
machtige verbreking  zijn  toevlucht  wil  nemen  —  eerst  na  ver- 
loop van  een  langen  termijn  uit  zijn  dienstbetrekking  zal  worden 
ontslagen. 

Verder  scheen  de  thans  voorgedragen  maximum-termijn  ook 
in  zooverre  te  lang,  als  zich  zelfs  bij  langdurige  onafgebroken  dienst- 
betrekking gevallen  kunnen  voordoen,  dat  vrij  plotseling  zich  een 
zoodanig  verschil  in  temperament  tusschen  werkgever  en  arbei- 
der vertoont,  of  er  in  hunne  daden  of  gedragingen  zoo  groote 
verandering  komt,  dat  eene  grondige  reden  om  de  dienstbetrek- 
king te  verbreken  nog  wel  niet  aanwezig  kan  worden  geacht,  maar 
eene  samenwerking  gedurende  zes  maanden  voor  beide  partijen 
toch  hoogst  moeilijk  zal  zijn. 

Maar  het  hoofdbezwaar  tegen  de  voorgedragen  regeling  achtte 
men  daarin  gelegen,  dat  zij  eene  werkstaking  —  dit  woord  op- 
gevat in  den  zin  van :  gemeenschappelijke  beëindiging  van  de 
dienstbetrekking,  met  inachtneming  van  den  opzeggingstermijn  — 
zooal  niet  onmogelijk  zal  maken,  dan  toch  in  hooge  mate  zal 
belemmeren.  Deze  regeling  toch,  met  hare  verlenging  van  den 
opzeggingstermijn   naarmate  van  den  duur  der  dienstbetrekking, 


275 

zal  ten  gevolge  hebben,  dat  bij  éénzelfden  werkgever  arbeiders 
in  dienst  kunnen  zijn,  te  wier  aanzien  de  meest  verschillende  op- 
zeggingstermijnen —  van  af  ééne  week  tot  zes  maanden  —  zul- 
len gelden.  Willen  nu  deze  arbeiders  op  wettelijk  geoorloofde 
wijze  allen  gezamenlijk  tot  werkstaking  overgaan,  dan  verplicht 
de  voorgedragen  regeling  hen,  zoo  tijdig  hunne  dienstbetrekking 
op  te  zeggen,  dat  óok  de  opzeggingstermijn  van  diegenen  onder 
hen,  die  het  grootst  aantal  jaren  onafgebroken  in  dienstbetrek- 
king zijn  geweest,  wordt  in  acht  genomen.  Maar  daardoor  is  de 
beraamde  staking  dan  ook  feitelijk  onmogelijk  geworden,  omdat 
de  werkgever  alleszins  bevoegd  zal  zijn  en  zeker  niet  zal  nala- 
ten zijne  arbeiders  geleidelijk,  te  beginnen  met  hen,  tegenover 
wie  hij  aan  den  kortsten  opzeggingstermijn  gebonden  is,  door 
anderen  te  vervangen.  Tenzij  in  de  voorgedragen  regeling  alsnog 
eene  uitzondering  worde  gemaakt  voor  collectieve  opzegging  van 
de  dienstbetrekking  en  er  voor  zoodanig  geval  een  voor  alle  ar- 
beiders gelijke  opzeggingstermijn  wordt  gesteld  —  een  denk- 
beeld, dat  sommigen  leden  aanbevelenswaardig  scheen  —  zal 
het  te  vreezen  staan,  dat  de  arbeiders,  aan  wie  eene  staking  met 
inachtneming  van  den  opzeggingstermijn  onmogelijk  zal  zijn 
gemaakt,  ten  einde  pressie  op  den  werkgever  te  kunnen  uitoe- 
fenen, eigenmachtig  en  onrechtmatig  hunne  dienstbetrekking  zul- 
len verbreken,  op  gevaar  af  van  tot  schadevergoeding  te  worden 
veroordeeld  of  althans  het  gedeelte  van  hun  loon  te  verliezen, 
dat  de  werkgever  op  grond  van  de  bepaling  van  art.  1 63 8s  heeft 
kunnen  inhouden.  En  waar  men  het  nu  de  taak  des  wetgevers 
achtte,  zooveel  mogelijk  eigenmachtige,  onrechtmatige  verbreking 
van  de  dienstbetrekking  tegen  te  gaan,  beweegt  zich,  naar  men 
meende,  de  bepaling  van  art.  1639/ in  een  verkeerde  richting, 
daar  zij  het  vrijwel  onmogelijk  maakt,  dat  de  wettelijke  opzeg- 
gingstermijnen bij  eene  werkstaking  in  acht  zullen  wTorden  geno- 
men. Daarom  meende  men,  dat  de  Regeering  goed  zou  doen 
deze  bepaling  uit  het  ontwerp  te  lichten.  Te  geruster  zou  zij 
daartoe  kunnen  overgaan,  waar  de  bedoeling  der  bepaling  voor 
een  werkgever,  die  dit  wil,  uiterst  gemakkelijk  zal  zijn  te  ver- 
ijdelen. Door  immers  zijne  arbeiders  telken  jare  op  31  Decem- 
ber te  ontslaan  en  hen  met  ingang  van  2  Jannari  d.a.v.  weer  in 
dienst  te  nemen,  zal  de  werkgever  kunnen  bewerken,  dat  de 
dienstbetrekking  tusschen  hem  en.  zijne  arbeiders  niet  onafge- 
broken een  aantal  volle  jaren  duurt  en  de  bepaling  van  art. 
1639  j  dus  geene  toepassing  zal  kunnen  vinden.  Trouwens  zal 
het  bij  de  thans  gevolgde  redactie  den  werkgever  ook  op  andere 
wijze  gemakkelijk  zijn,  de  bedoeling  der  wet  te  ontduiken.  Im- 
mers komt  blijkens  de  bepaling  van  art.  1639/ slechts  de  termijn 
in  het  eerste  lid  van  het  voorgaande  artikel  bedoeld,  en  daar 
voor  niet-inwonende  arbeiders  op  ééne  week  gesteld,  voor  ver- 
lenging naarmate  van  den  duur  der  dienstbetrekking  in  aanmer- 
king.   Een    werkgever,    die  deze  verlenging  niet  wil,  zal  slechts 


276 

gebruik  hebben  te  maken  van  de  hem  bij  het  tweede  lid  van 
art.  1639  z  geschonken  bevoegdheid  en  bij  reglement  den  termijn 
van  opzegging  tot  bijv.  negen  dagen  hebben  te  verlengen ;  op 
de  dienstbetrekking  tusschen  hem  en  zijne  arbeiders  zal  de  bepa- 
ling van  art  1639  ƒ  dan  niet  van  toepassing  zijn. 

Eenige  leden,  die  reeds  van  de  bepaling  op  zich  zelve,  buiten 
verband  met  de  andere  bepalingen  van  het  ontwerp,  tegenstan- 
ders waren,  hadden  tegen  haar  nog  te  meer  bezwaar  en  vonden 
haar  nog  te  meer  onbillijk,  nu  de  voorschriften  van  art.  1638  c 
en  art.  1638  v  den  werkgever  verplichten  den  arbeider,  in  geval 
van  ziekte,  zijn  loon  uit  te  betalen  en  bij  inwonende  arbeiders 
voor  behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behandeling  zorg 
te  dragen. 

Sommige  leden  gingen  minder  ver  en  verklaarden  tegen  het 
in  art.  1639  j  neergelegde  beginsel  van  verlenging  van  den  op- 
zeggingstermijn naarmate  van  den  duur  der  dienstbetrekking 
geen  bezwaar  te  hebben,  indien  dit  beginsel  wordt  toegepast  niet 
ten  aanzien  van  beide  partijen,  maar  slechts  ten  aanzien  van  den 
werkgever,  zoodat  de  arbeider  zelfs  na  langdurige  onafgebroken 
dienstbetrekking  aan  een  opzeggingstermijn  van  slechts  korten 
duur  gebonden  zal  zijn.  Slechts  in  zooverre  zou  voor  den  werk- 
gever een  uitzondering  op  het  beginsel  moeten  worden  gemaakt, 
dat  hij  bij  opzegging  van  de  dienstbetrekking  aan  alle  zijne 
arbeiders  ter  zelfder  tijd  aan  een  in  de  wet  bepaalden,  voor  allen 
geldenden  termijn  gebonden  zoude  zijn. 

Enkele  leden  gaven  in  overweging,  in  elk  geval  de  verlen- 
ging van  den  opzeggingstermijn  minder  groot  en  minder  snel  te 
doen  zijn  en  haar  niet  te  doen  bedragen  veertien  dagen  voor  elk 
vol  jaar,  zooals  thans  is  voorgesteld,  maar  bijv.  zeven  dagen  voor 
elke  twee  volle  jaren. 

Ook  werd  door  sommige  leden  het  denkbeeld  geopperd,  de 
verlenging  van  den  opzeggingstermijn  eerst  te  doen  beginnen, 
nadat  de  dienstbetrekking  tusschen  werkgever  en  arbeider  onaf- 
gebroken  een  zeker  aantal,  bijv.  drie,  volle  jaren  heeft  geduurd. 

De  voorgedragen  regeling  en  in  het  bijzonder  het  beginsel  in 
art.  1639/  neergelegd,  vond  ook  voorstanders.  De  leden  die  zich 
daarmede  konden  vereenigen,  achtten  het  vooreerst  een  groot 
voordeel  voor  oudere  arbeiders,  die  lange  jaren  bij  éénzelfden 
werkgever  in  dienstbetrekking  zijn  geweest,  dat  hun  de  dienst- 
betrekking niet  dan  na  een  langen  termijn  van  waarschuwing 
zal  kunnen  worden  opgezegd.  Zij  zagen  daarin  ook  een  waar- 
borg tegen  lichtvaardige  opzegging,  al  wilden  enkelen  niet  ont- 
kennen, dat  een  termijn  van  zes  maanden  als  onnoodig  lang 
moet  worden  beschouwd.  Deze  leden  meenden  verder  dat  de 
regeling  niet  uitsluitend  met  het  oog  op  de  belangen  des  arbei- 
ders moet  worden  bezien,  maar  men  daarbij  ook  op  de  belangen 
des  werkgevers  het  oog  behoort  te  vestigen  en  dat  van  dit  laatste 
standpunt  een  opzeggingstermijn,  die  langer  wordt  naarmate  van 


277 

den  duur  der  dienstbetrekking,  alle  aanbeveling  verdient.  Een 
arbeider  toch,  die  langen  tijd  bij  éénzelfden  werkgever  in  dienst- 
betrekking is,  raakt  met  den  loop  en  alle  bijzonderheden  der 
zaak  vertrouwd ;  de  werkgever  laat  geleidelijk  meer  aan  hem  over 
en  dientengevolge  kan  ten  slotte  de  arbeider  van  groote  betee- 
kenis  zijn  voor  den  goeden  gang  van  zaken  in  de  onderneming, 
ja  die  onderneming  voor  een  goed  deel  beheerschen.  Het  is  dan 
niet  mogelijk  in  korten  tijd  voor  hem  een  waardig  opvolger  te 
vinden  en  een  lange  termijn  van  opzegging  mag  daarom  niet 
ontbreken.  Zoodanige  termijn  zal  trouwens  ook  van  groot  nut 
zijn  om  te  voorkomen,  dat  een  geoefend  en  met  alle  geheimen 
eener  onderneming  vertrouwd  arbeider  plotseling  eene  eigen 
onderneming  gaat  opzetten  en  tot  concurrent  wordt  van  zijnen 
vroegeren  werkgever  of  dat  hij  door  een  anderen  werkgever 
wordt  onderhuurd.  In  dit  verband  wezen  deze  leden  ook  nog  op 
§  125  van  de  Duitsche  Gewerbeordnung,  waarin  is  bepaald,  dat 
een  werkgever,  die  een  arbeider,  bij  een  anderen  werkgever  in 
dienstbetrekking,  onderhuurt,  de  daardoor  veroorzaakte  schade 
moet  vergoeden.  Deze  leden  achtten  opneming  van  een  soortge- 
lijke bepaling  in  dit  ontwerp  gewenscht,  al  ware  het  slechts 
om  uitdrukkelijk  door  den  wetgever  het  onderhuren  van  arbei- 
ders tot  eene  ongeoorloofde  en  onrechtmatige  handeling  te  doen 
stempelen. 

Enkele  voorstanders  van  de  voorgedragen  regeling  achtten 
een  maximum  opzeggingstermijn  van  zes  maanden  niet  te  lang ; 
zij  wezen  op  werkgevers,  die  groote  werken  uitvoeren,  en  om 
met  het  werk  te  kunnen  beginnen,  vrij  lang  van  te  voren  zeker 
moeten  zijn,  dat  zij  op  de  diensten  van  een  bepaald  aantal 
arbeiders  zullen  kunnen  rekenen. 

Verscheidene  leden  gaven  aan  de  bepaling  van  art.  46,  iste 
lid,  in  verband  met  die  van  art.  47  van  het  ontwerp-DRUCKER 
de  voorkeur  boven  de  bepalingen,  in  art.  1639  i,  iste  en  2de 
lid,  vervat.  Gevolg  toch  van  de  thans  voorgestelde  bepalingen 
zal  zijn,  dat  tal  van  categorieën  van  personen  —  men  wees  op 
klerken  en  kantoorbedienden  —  gedwongen  zullen  zijn,  eene 
schriftelijke  arbeidsovereenkomst  aan  te  gaan,  omdat  anders  voor 
hen,  in  strijd  met  het  plaatselijk  of  vakgebruik,  dat  overeenkom- 
stig hunne  behoeften  een  veel  langeren  termijn  van  opzegging 
medebrengt,  de  termijn  van  opzegging  één  week  zal  bedragen. 
Volgens  de  regeling  van  het  ontwerp-DRUCKER  daarentegen  zou 
ten  aanzien  van  den  opzeggingstermijn  het  plaatselijk  gebruik 
—  raadzaam  ware  wellicht,  daarnaast  het  algemeene  vakgebruik 
te  vermelden  —  voorgaan  en  eerst  bij  gebreke  van  dergelijke 
aanwijzing  de  in  de  wet  gestelde  minimumtermijn  van  opzegging 
gelden.  Het  bezwaar,  in  de  Memorie  van  Toelichting  tegen  ver- 
wijzing naar  het  plaatselijk  gebruik  aangevoerd,  dat  het  in  menig 
geval    niet  die  zekerheid  zal  verschaffen,  welke  partijen  bovenal 


278 

behoeven,  werd  niet  zeer  klemmend  geacht  en  scheen  in  elk 
geval  van  minder  groot  gewicht  dan  de  bovenbedoelde  beden- 
king, die    tegen  het  nu  gedane  voorstel  kan  worden  ingebracht. 

Men  wees  er  verder  op,  dat  tusschen  het  voorstel  der  Regee- 
ring en  het  ontwerp-DRUCKER  een  tweede  verschilpunt  bestaat ; 
het  voorstel  zal,  in  tegenstelling  met  dat  ontwerp,  hier  te  lande 
onmogelijk  maken  wat  elders,  bijv.  te  Berlijn  in  de  bouwvakken, 
regel  is,  namelijk  dat  bij  de  arbeidsovereenkomst  elke  opzeggings- 
termijn wordt  uitgesloten.  Men  verklaarde  niet  in  te  zien,  dat 
navolging  van  dezen  regel,  waar  beide  partijen  dit  wenschen, 
bedenkelijk  zou  kunnen  zijn  en  gaf  ook  uit  dien  hoofde  aan  de 
bepalingen  van  het  ontwerp-DRUCKER  de  voorkeur.  Ook  de 
buitenlandsche  wetgevingen  laten  in  dit  opzicht  vrijheid  aan  de 
partijen. 

Een  groot  verschilpunt  tusschen  het  Regeeringsvoorstel  en 
het  ontwerp-DRUCKER  is  voorts,  dat  het  eerste  de  bepalingen 
omtrent  de  verlenging  van  den  opzeggingstermijn  naar  mate  van 
den  duur  der  dienstbetrekking  tot  dwingend  recht  maakt  en  elk 
met  die  bepalingen  strijdig  beding  nietig  verklaart,  maar  het 
tweede  afwijking  van  deze  bepalingen  toelaat  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  bij  reglement.  Terwijl  vele  leden  van  oordeel 
waren,  dat,  mocht  tegen  hun  wensch  de  bepaling  van  het  eerste 
lid  van  art.  16397'  behouden  blijven,  deze  bepaling  in  elk  geval 
haar  dwingend  karakter  zal  moeten  verliezen,  betoogden  anderen, 
dat  het  beter  zoude  zijn  de  bepaling  maar  geheel  uit  de  wet  te 
doen  verdwijnen  dan  daarvan  afwijking  toe  te  laten,  als  in  het 
ontwerp-DRUCKER  werd  voorgesteld.  Gevolg  daarvan  zoude 
immers  zijn,  dat  de  bepaling  aan  de  economisch  zwakkere  partij 
geen  baat  meer  zoude  brengen,  omdat  daarvan  slechts  in  die 
gevallen,  waarin  hare  toepassing  den  werkgevers  voordeelig 
zoude  zijn,  niet  bij  reglementen  of  overeenkomst  zou  worden 
afgeweken. 

Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  het  beginsel  van  ge- 
lijkheid van  den  opzeggingstermijn  voor  werkgever  en  arbeider, 
dat  aan  de  voorgestelde  regeling  is  ten  grondslag  gelegd,  strijdt 
met  de  bestaande,  maatschappelijke  verhoudingen,  met  name 
in  de  groot-industrie.  De  economische  ongelijkheid,  die  vooral 
daar  tusschen  arbeider  en  werkgever  bestaat,  en  ook  de  één- 
zijdige vorming  van  den  arbeider  door  de  ver  doorgevoerde 
arbeidsverdeeling,  zoude  vorderen,  dat  althans  in  de  groot-industrie 
de  werkgever  aan  een  langeren  termijn  werd  gebonden  dan  de 
arbeider.  Dat  het  niet  gemakkelijk  zou  zijn  het  begrip  groot- 
industrie wettelijk  te  omlijnen,  werd  daarbij  niet  ontkend. 

Het  denkbeeld  werd  te  berde  gebracht,  den  werkgever  de 
bevoegdheid  te  verleenen  den  arbeider  onmiddellijk,  zonder  inacht- 
neming van  den  bij  wet,  overeenkomst  of  reglement  bepaalden 
opzeggingstermijn  te  ontslaan,  mits  onder  verplichting  hem  gedu- 


279 

rende  den  opzeggingstermijn  het  volle  loon  uit  te  keeren.  Naar 
de  leden,  die  dit  denkbeeld  in  overweging  gaven,  meenden,  zoude 
aan  de  toepassing  daarvan  meer  dan  één  voordeel  zijn  verbon- 
den. Vooreerst  zou  daardoor  de  moeilijkheid  worden  opgelost, 
die  thans  veelal  rijst,  wanneer  een  werkgever  een  arbeider  zijn 
vertrouwen  en  daarmede  den  dienst  heeft  opgezegd  en  hij  dezen 
na  de  opzegging  geen  arbeid  meer  wenscht  toe  te  vertrouwen, 
omdat  hij  daarvan  nadeel  voor  zijne  onderneming  vreest  —  men 
denke  aan  den  fabrikant,  die  zijnen  boekhouder  diens  ontslag 
heeft  aangekondigd  en  het  nu  niet  raadzaam  oordeelt,  hem  nog 
inzage  van  de  boeken  te  verstrekken.  De  arbeider  zal  thans  ver- 
plicht zijn  eiken  dag  zich  aan  te  melden,  slecht  om  te  hooren, 
dat  de  werkgever  voor  dien  dag  zijne  diensten  niet  behoeft.  Dit 
geeft  tot  onnoodige  ontstemming  aanleiding.  Ook  in  weer  andere 
gevallen,  waarin  samenwerking  tusschen  werkgever  en  arbeider 
gedurende  den  soms  langen  opzeggingstermijn  pijnlijk  of  onaan- 
genaam zoude  zijn,  zou  toepassing  van  het  aanbevolen  denkbeeld 
aan  beide  partijen  bevrediging  kunnen  schenken.  Op  deze  wijze 
zou  verder  eene  oplossing  kunnen  worden  gevonden  voor  de 
ernstige  moeilijkheden,  waartoe,  naar  het  bestuur  der  Vereeniging 
van  Nederlandsche  werkgevers  vreest,  de  voorgestelde  regeling 
in  de  practijk  aanleiding  kan  geven.  In  het  meervermeld  adres 
van  dit  bestuur  wordt  er  op  gewezen,  dat  wanneer  een  werkgever 
een  maatregel  neemt,  waarmede  vele  van  zijne  arbeiders  zich  niet 
kunnen  vereenigen,  de  hier  voorgedragen  regeling  hem  de  spoe- 
dige doorvoering  van  dien  maatregel  zeer  bezwaarlijk,  zoo  al  niet 
onmogelijk  kan  maken.  Waar  de  werkgever  er  dan  toe  zal  moe- 
ten overgaan  de  dienstbetrekking  met  het  niet  meegaand  deel 
zijner  arbeiders  te  verbreken,  zal  hij  ten  gevolge  van  de  ver- 
scheidenheid van  dienstjaren  stuiten  op  een  verscheidenheid  van 
opzeggingstermijnen,  die  een  uiterst  ongelijkmatigen  toestand 
zal  doen  geboren  worden.  In  sommige  gevallen  zal  de  dienst- 
betrekking zelfs  nog  gedurende  zes  maanden  moeten  worden 
voortgezet,  hetgeen  zeker,  vooral  waar  het  groote  werkgevers 
geldt,  voor  een  regelmatigen  gang  van  zaken  hoogst  ongewenscht 
moet  worden  geacht.  Stond  het  den  werkgever  nu  vrij,  al  zijne 
arbeiders,  die  met  den  genomen  maatregel  zich  niet  kunnen 
vereenigen,  onmiddellijk  te  ontslaan  tegen  uitbetaling  van  het 
loon  gedurende  den  opzeggingstermijn,  dan  zoude  hij  tot  dade- 
lijke, algeheele  doorvoering  van  dien  maatregel  kunnen  overgaan 
en  zouden  de  thans  rijzende  moeilijkheden  in  éénmaal  zijn  opgelost. 
Van  meer  dan  ééne  zijde  verklaarde  men  zich  met  dit 
denkbeeld  niet  ingenomen.  Naar  men  meende,  is  daarbij  ook 
voorbijgezien,  dat  de  wettelijke  regeling  van  de  arbeidsovereen- 
komst eene  algemeene  strekking  heeft  en  niet  slechts  geldt  voor 
de  werklieden  in  den  gewonen  zin,  die  in  den  regel  met  het 
oog  op  de  betere  gelegenheid  om  nieuw  werk  te  zoeken  tegen 
onmiddellijk  ontslag  met  behoud  van  loon  wel  geen  ernstig  bezwaar 


2ÖO 

zouden  hebben,  maar  ook  voor  de  hooger  bezoldigde,  voorname- 
lijk geestelijken  arbeid  verrichtende  personen,  die  van  den  hier- 
bedoelden  maatregel  weinig  gediend  zullen  zijn.  Immers  zouden 
zij  door  het  publiek  worden  beschouwd  als  uit  hunne  betrekking 
gezet  en  daarmede  zou  op  hen  een  blaam  rusten,  die  hunne  toe- 
komst in  ernstige  mate  zou  kunnen  benadeelen. 

Art.  1639  /.  Sommige  leden  konden  de  juistheid  niet  toegeven 
van  de  bewering  in  de  Memorie  van  Toelichting,  dat  de  bedoe- 
ling van  dit  artikel  —  aan  beide  pariijen  de  gelegenheid  te 
geven,  met  een  redelijken  termijn  hunne  rechtsverhouding  te 
doen  eindigen  —  door  de  thans  gebezigde  redactie  duidelijker 
wordt  uitgedrukt  dan  door  die  van  het  ontwerp-DRUCKER  en  van 
het  Regeeringsontwerp  van  1901.  Waar  het  hier  geldt  enkel  het 
toepasselijk  verklaren  van  eenige  voorschriften  der  wet  op  over- 
eenkomsten, voor  bepaalden  tijd  aangegaan,  is  het,  naar  zij  meen- 
den, raadzaam  die  voorschriften  uitdrukkelijk  te  noemen,  opdat 
niet  uit  eene  meer  algemeene  gelijkstelling  gevolgtrekkingen  wor- 
den gemaakt,  die  in  's  wetgevers  bedoeling  niet  hebben  gelegen. 

Men  merkte  op,  dat  hier  de  in  het  eerste  lid  van  art.  1639  * 
genoemde  opzeggingstermijn  van  ééne  week  voor  niet-in wonende 
arbeiders  algemeen  zal  gelden,  juist  omdat  het  hier,  blijkens  de 
redactie  van  art.  1639  ^  gevallen  geldt,  waarin  bij  de  arbeids- 
overeenkomst niet  is  voorzien,  zoodat  niet  overeenkomstig  het 
tweede  lid  van  art.  1639  i  een  langere  opzeggingstermijn  zal 
zijn  bepaald.  Daarom  wees  men  er  hier  nogmaals  op,  dat  bij  eene 
algemeene  regeling  der  arbeidsovereenkomst,  als  het  hier  geldt, 
een  opzeggingstermijn  van  ééne  week  in  vele  gevallen  als  veel 
te  kort  moeten  worden  beschouwd. 

Art.  1639  m-  In  de  Memorie  van  Toelichting  wordt  medege- 
deeld, dat  in  andere  landen  reeds  is  gebleken,  dat  sommigen 
trachten  de  wettelijke  voorschriften  omtrent  de  opzeggingstermijnen 
te  ontgaan  door  steeds  een  „proeftijd"  te  doen  voortduren  en 
wordt  daaraan  toegevoegd:  „Dit  dient  te  worden  voorkomen." 
Men  meende  uit  deze  toelichting  te  moeten  opmaken,  dat  het  in 
de  bedoeling  ligt,  dat  het  een  werkgever  niet  geoorloofd  zal  zijn, 
een  arbeider  na  de  beëindiging  van  den  proeftijd  nogmaals  „op 
proef"  te  nemen,  maar  merkte  op,  dat  zulks  in  het  artikel  niet 
uitdrukkelijk  wordt  verboden  en  het  geenszins  overbodig  zou  zijn, 
in  het  tweede  lid  een  beding  omtrent  een  tweeden  proeftijd  nietig 
te  verklaren. 

Betoogd  werd,  dat,  naar  de  ervaring  leert,  in  sommige  dienst- 
betrekkingen —  men  wees  bijv.  op  handelsreizigers  en  pleeg- 
zusters —  een  proeftijd  van  eene  maand  als  onvoldoende  moet 
worden  aangemerkt  en  verlenging  van  den  in  het  tweede  lid 
genoemden  termijn  daarom  noodig  is. 

Verscheidene    leden    zochten    de    beteekenis    van  hetgeen  hier 


28l 

omtrent  een  proeftijd  wordt  bepaald,  uitsluitend  in  de  bevoegd- 
heid, de  op  proef  aangegane  dienstbetrekking  van  weerszijden 
onmiddellijk  te  doen  eindigen ;  huns  inziens  zal  een  proeftijd,  die 
op  langer  dan  eene  maand  wordt  gesteld,  doch  waarbij  in  de 
overeenkomst  de  opzeggingstermijnen  overeenkomstig  art.  1639  z, 
tweede  lid,  zijn  bepaald,  niet  als  een  proeftijd  in  den  zin  van  dit 
artikel  zijn  te  beschouwen. 

Art.  1639  n.  Er  moge  in  de  Memorie  van  Toelichting  worden 
opgemerkt,  dat  de  hier  te  volgen  procedure  kort  en  zonder  omslag 
behoort  te  zijn,  vele  leden  vreesden,  dat  deze  uitspraak  in  de 
practijk  niet  zal  worden  bewaarheid.  Ten  aanzien  van  de  in  het 
tweede  lid  bedoelde  oproepingen  zullen  de  gewone  oproepings- 
termijnen van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering  van 
toepassing  zijn.  De  echtgenoot  zelf  zal  de  oproepingen  moeten 
doen  verrichten.  Om  kosteloos  te  kunnen  procedeeren  zal  de 
verzoeker  zich  van  een  bewijs  van  onvermogen  moeten  voorzien, 
wat  zeker  tijdverlies  met  zich  brengt.  De  omslag  zal  zoo  groot 
zijn,  dat  menig  echtgenoot  zich  daardoor  van  het  aanwenden  van 
het  hier  gegeven  rechtsmiddel  zal  laten  terughouden. 

Mede  met  het  oog  hierop,  gaven  enkele  leden  het  denkbeeld 
in  overweging,  de  volgorde  in  het  artikel  juist  om  te  keeren ; 
den  echtgenoot  de  macht  te  verleenen,  in  de  in  het  artikel  bedoelde 
gevallen  de  arbeidsovereenkomst  te  doen  eindigen  en  aan  de  vrouw, 
wellicht  ook  aan  den  werkgever,  de  bevoegdheid  toe  te  kennen 
daartegen  bij  den  katonrechter  bezwaar  in  te  dienen  en  diens 
beslissing  uit  te  lokken. 

Gevraagd  werd,  of  de  bepaling  wel  doel  zal  kunnen  treffen, 
aangezien  immers  de  vrouw,  ingevolge  de  bepaling  van  art.  163  7  ƒ 
tot  het  aangaan  van  arbeidsovereenkomsten  zonder  bijstand  van 
haren  man  in  het  algemeen  bekwaam,  onmiddellijk  nadat  de 
arbeidsovereenkomst  door  den  kantonrechter  ontbonden  is  verklaard, 
eene  nieuwe  arbeidsovereenkomst,  voor  haar  of  het  huisgezin  van 
even  nadeelige  gevolgen,  zal  kunnen  aangaan,  zelfs  met  den  werk- 
gever, bij  wien  zij  in  dienstbetrekking  was.  Zou  het  daarom,  zoo 
werd  gevraagd,  niet  noodig  zijn  te  bepalen,  dat  de  gehuwde 
vrouw,  wier  arbeidsovereenkomst  door  den  kantonrechter  ont- 
bonden is  verklaard,  voor  een  bepaalden  tijd  onbekwaam  zal  zijn, 
zonder  den  bijstand  van  haren  man  als  arbeidster  arbeidsovereen- 
komsten aan  te  gaan  ? 

Sommige  leden  achtten  het  hier  de  geschikte  gelegenheid,  hunne 
hoven  reeds  weergegeven  bezwaren  tegen  de  bepaling  van  art. 
1637  y  te  herhalen. 

Opgemerkt  werd,  dat  de  bepaling  van  het  eerste  lid  niet  ruim 
genoeg  is  geformuleerd,  omdat  niet  slechts  de  bij  eenige  arbeidsover- 
eenkomst van  de  vrouw  bedongen  arbeid,  maar  ook  het  feit 
op  zich  zelve,  dat  de  vrouw  bij  een  bepaalden  werkgever  in  dienst- 
betrekking is,  nadeelige  gevolgen  voor  haar  of  het  huisgezin  kan 


2Ü2 


hebben.  Men  dacht  hier  bijv.  aan  het  geval,  dat  ten  gevolge  van 
de  dienstbetrekking  een  uit  zedelijk  oogpunt  af  te  keuren  verhou- 
ding ontstaat  tusschen  de  arbeidster  en  den  werkgever  of  een 
van  diens  huisgenooten  of  ondergeschikten. 

Sommige  leden  konden  zich  er  niet  mede  vereenigen,  dat  hier 
aan  den  echtgenoot  de  bevoegdheid  wordt  toegekend,  de  arbeids- 
overeenkomst, door  zijne  vrouw  aangegaan,  ontbonden  te  doen 
verklaren  niet  alleen  wanneer  daarvan  gevaren  dreigen  voor  het 
huisgezin,  maar  ook,  wanneer  van  den  bedongen  arbeid  nadeelige 
gevolgen  zijn  te  duchten  voor  de  vrouw  zelve.  Nu  aan  de  echt- 
genoote  van  een  arbeider  niet  eene  dergelijke  bevoegdheid  is 
toegekend,  achtten  deze  leden  het  hier  aan  den  echtgenoot  inge- 
ruimde toezicht  over  de  persoon  van  zijne  vrouw  in  strijd  met 
het  beginsel  der  gelijkheid  tusschen  man  en  vrouw  in  het  huwelijk, 
dat  de  Minister  blijkens  de  op  art.  1637  i  gegeven  toelichting 
voorstaat  en  drongen  zij  daarom  aan  op  weglating  van  de  woor- 
den in  het  eerste  lid:   „hetzij  voor  zijne  vrouw  zelve,  hetzij." 

Enkele  leden  gaven  in  overweging,  het  slot  van  het  eerste  lid 
te  doen  luiden:  „de  opheffing  der  dienstbetrekking  uitte  spreken" 
en  niet  zooals  wordt  voorgesteld:  „die  arbeidsovereenkomst  ont- 
bonden te  verklaren." 

Sommige  leden  waren  van  oordeel,  dat  het  te  ver  gaat  den 
rechter,  zooals  in  het  derde  lid  wordt  voorgesteld,  voor  te  schrijven, 
in  alle  daar  bedoelde  gevallen  het  verzoek  niet  in  te  willigen. 
Mogelijk  is  het  immers,  dat  ook  ingeval  de  man  de  gemeene 
woonplaats  heeft  verlaten  of  hij  een  slecht  levensgedrag  leidt, 
desniettemin  zijne  in  het  verzoekschrift  neergelegde  meening  den 
rechter  niet  ongegrond  voorkomt.  Daarom  zouden  deze  leden  voor 
deze  gevallen  het  aan  's  rechters  oordeel  willen  hebben  overge- 
laten, of  het  verzoek  al  dan  niet  moet  worden  ingewilligd. 

Opgemerkt  werd,  dat  de  uitdrukking  in  het  laatste  lid :  „het 
slot  van  art.  99  der  wet  enz."  verduidelijking  eischt. 

Art.  1639  °-  Men  wees  er  op,  dat  onderscheidene  van  de 
opmerkingen  ten  aanzien  van  het  vorige  artikel  gemaakt,  ook 
hier  geheel  of  ten  deele  van  toepassing  moeten  worden  geacht; 
men  vertrouwde,  dat  de  Regeering  dit  in  het  oog  zal  houden, 
ook  waar  deze  opmerkingen  niet  worden  herhaald. 

Gevraagd  werd  verder,  of  het  niet  billijk  ware  tegenover  den 
werkgever,  die  blijkens  het  2de  lid  zal  worden  opgeroepen,  niet 
den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  plaats  van  het  werkelijk 
verblijf  des  minderjarigen  gelegen  is,  maar  dien  aan  het  kanton, 
waarin  des  werkgevers  woonplaats  gelegen  is,  aan  te  wijzen  voor 
het  nemen  van  de  hierbedoelde  beschikkingen. 

Van  andere  zijde  merkte  men  op,  dat  deze  quaestie  van  vrij 
ondergeschikt  belang  is,  mits  maar  op  zoo  duidelijke  wijze  een 
rechter  worde  aangewezen,  dat  de  ondankbare  geschillen  over 
bevoegdheid  worden  voorkomen. 


283 

In  verband  met  eene  opmerking  naar  aanleiding  van  de  te 
enge  formuleering  van  het  eerste  lid  van  het  vorige  artikel  gemaakt 
en  boven  weergegeven,  werd  hier  betoogd,  dat  het  aanbeveling 
zoude  verdienen  den  aanhef  van  het  artikel  te  doen  luiden  :  „Indien 
de  wettelijke  vertegenwoordiger  van  eenen  minderjarige  vermeent, 
dat  de  voortzetting  van  eenige  arbeidsovereenkomst  nadeelige 
gevolgen  enz".  Te  recht,  meende  men,  werd  eene  uitdrukking, 
die  niet  alleen  den  bedongen  arbeid,  maar  de  arbeidsovereenkomst 
in  haar  geheel  omvat,  reeds  in  artikel  5 1  van  het  ontwerp-DRUCKER 
gebezigd. 

Sommige  leden  meenden,  dat  eene  beschikking  dikwijls  lang 
zal  uitblijven  en  de  gevreesde  nadeelige  gevolgen  dan  inmiddels 
zullen  zijn  ingetreden.  Zij  wenschten  daarom  te  zien  bepaald, 
dat  de  kantonrechter  in  spoedeischende  gevallen  bij  voorloopige 
beschikking  de  dienstbetrekking  •  zou  kunnen  schorsen  en  eerst 
daarna  de  hier  voorgeschreven  procedure  om  tot  eene  definitieve 
beschikking  te  komen,  zou  hebben  te  volgen. 

Gevraagd  werd,  of  wel  is  bedacht,  dat  ten  aanzien  van  de 
hier  voorgeschreven  oproeping  van  de  naaste  bloedverwanten  des 
minderjarigen  niet  van  toepassing  zal  zijn  de  beperking  tot  bin- 
nen het  Koninkrijk  woonachtige  meerderjarigen,  in  artikel  388, 
3de  lid,  van  het  Burgerlijk  Wetboek  aangegeven  voor  de  geval- 
len, dat  in  zaken  van  voogdij  de  tusschenkomst  van  bloedver- 
wanten van  een  minderjarige  vereischt  wordt.  Zooals  de  bepaling 
thans  luidt,  zal  de  kantonrechter  na  de  ouders  hebben  op  te  roe- 
pen en  te  verhooren  de  broeders  en  zusters  van  den  minderja- 
rige —  in  het  geval  van  het  vorige  artikel  de  kinderen  van  de 
echtelieden  —  ook  wanneer  deze  personen  zelven  nog  minder^ 
jarig  of  hier  te  lande  niet  woonachtig  zijn. 

Art  1639  p.  Opgemerkt  werd,  dat  nog  beter  zal  uitkomen, 
dat  hier  aan  het  openbaar  ministerie  een  concurrente  bevoegd- 
heid wordt  verleend,  terwijl  tevens  de  bepaling  aan  duidelijkheid 
zal  winnen  wanneer  de  aanhef  gelezen  wordt:  „Gelijke  bevoegd- 
heid, als  in  het  vorige  artikel  aan  den  wettelijken  vertegenwoor- 
diger van  eenen  minderjarige  is  toegekend,  komt"  enz. 

Art.  1639  1-  Blijkens  de  Memorie  van  Toelichting  is  in  het 
ontwerp  de  uitdrukking:  „vooraf  medegedeelde  redenen"  gebezigd 
om  duidelijk  te  doen  uitkomen,  dat  de  mededeeling  niet  later 
dan  de  verbreking  der  dienstbetrekking  mag  geschieden.  Som- 
mige leden  waren  van  oordeel,  dat  het  aanbeveling  verdient  dit 
woord:  „vooraf"  door:  „terstond"  of  „onverwijld"  te  vervangen, 
omdat  het  kan  voorkomen,  dat  van  de  partij,  die  de  dienstbetrek- 
king eigenmachtig  verbreekt,  niet  kan  worden  gevergd,  dat  zij, 
alvorens  daartoe  over  te  gaan,  zelve  de  redenen  aan  de  weder- 
partij mededeele.  Men  dacht  hier  bij  voorbeeld  aan  de  dienstbode, 
die  zich  plotseling  heeft  te  beklagen  over  daden  of  gedragingen 


284 

des  werkgevers,  in  strijd  met  de  goede  zeden,  en  die  op  staan- 
den  voet  den  dienst  verlaat,  met  het  voornemen,  onder  wij  ld  door 
haren  vader  aan  den  werkgever  te  doen  mededeelen,  waarom  zij  tot 
verbreking  der  dienstbetrekking  heeft  meenen  te  moeten  overgaan. 

Verscheidene  leden  gaven  er  hunne  teleurstelling  over  te  kennen, 
dat  in  dit  artikel  niet,  in  navolging  op  dit  punt  van  het  ontwerp- 
Drucker,  uitdrukkelijk  is  neergeschreven,  dat  de  partij,  die  tot 
eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking,  tenzij  dan  om 
grondige,  aan  de  wederpartij  vooraf  medegedeelde  redenen  over- 
gaat, onrechtmatig  handelt.  Zij  waren  van  oordeel,  dat  juist  door  de 
woorden  :  „handelt  onrechtmatig"  het  karakter  van  de  eigenmach- 
tige verbreking  der  dienstbetrekking  duidelijk  wordt  aangegeven, 
hetgeen  van  belang  is  in  eene  regeling  als  deze,  welke  immers 
moet  strekken  om  werkgevers  en  arbeiders  te  wijzen  op  de  uit 
de  arbeidsovereenkomst  voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen. 

Enkele  leden  achtten  den  aanhef  van  het  artikel :  „Eigenmach- 
tige verbreking  der  dienstbetrekking  ....  doet  deze  wel  eindigen" 
uit  theoretisch  oogpunt  niet  volkomen  juist  en  gaven  in  overwe- 
ging in  dien  aanhef  te  doen  uitkomen,  dan  door  eigenmachtige 
verbreking  de  dienstbetrekking :  „als  geëindigd  zal  worden  be- 
schouwd. " 

Sommige  leden  betoogden,  dat  het  onjuist  is,  in  dit  artikel  te 
spreken  van  „grondige"  en  niet,  als  in  het  ontwerp-DRUCKER. 
van  „dringende"  redenen.  In  de  Memorie  van  Toelichting  wordt 
opgemerkt,  dat  volgens  het  ontwerp  „grondige  redenen"  tot  ver- 
breking der  dienstbetrekking  alleen  dan  bestaan,  wanneer  het 
van  den  wil  van  de  wederpartij  afhankelijk  was  ze  te  voorkomen, 
in  tegenstelling  van  de  „gewichtige  redenen",  in  artikel  1639^ 
genoemd,  die  alleen  in  billijkheidsoverwegingen  moeten  gezocht 
worden.  De  bedoelde  leden  achtten  deze  tegenstelling  niet  juist 
en  meenden,  dat  de  gronden  hier  en  die  in  art.  1639  x  genoemd,  op 
andere  wijze  moeten  worden  onderscheiden.  Het  verschil  moet 
hierin  worden  gezocht,  zooals  trouwens  in  de  toelichting  bij  laatst- 
genoemd artikel,  die  met  de  toelichting  op  de  artt.  1639^ — 1639/ 
niet  geheel  in  overeenstemming  schijnt,  ook  wordt  erkend,  dat 
men  in  art.  1639  q  te  doen  heeft  met  omstandigheden,  die  het 
verklaren,  ja  rechtvaardigen,  dat  een  der  partijen  onmiddellijk 
een  einde  maakt  aan  de  dienstbetrekking  en  daarentegen  in  art. 
1639.2:  met  redenen,  die  volstrekt  niet  eene  plotselinge  eigen- 
machtige verbreking  der  dienstbetrekking  wettigen.  Op  het  al 
dan  niet  urgente  van  de  omstandigheden  komt  het  hier  aan  en 
deze  tegenstelling  ligt  wel  in  de  woorden:  „dringend"  en  „gewichtig", 
maar  komt  in  de  woorden:  „grondig"  en  „gewichtig"  niet  tot 
haar  recht.  Ook  daarom  is  het  trouwens  onjuist  de  woorden  „gron- 
dig" en  „gewichtig"  tegenover  elkander  te  stellen,  omdat  de 
gewichtige  redenen,  in  art  1639^  ter  sprake,  al  zijn  zij  niet 
van  dringenden  aard,  toch  zeker  wel  als  grondige  redenen  zijn  aan 
te  merken. 


285 

Artt.  1639  r  en  1639^.  Vele  leden  waren  teleurgesteld,  dat  de 
Regeering  zich  in  de  artt.  1639  r  en  1639  s  heeft  bepaald  tot  het 
geven  van  eene  algemeene  omschrijving  van  hetgeen  onder  gron- 
dige redenen  om  de  dienstbetrekking"  te  verbreken  is  te  verstaan 
en  zij  niet,  in  navolging  van  het  ontwerp-DRUCKER,  daaraan 
typische  voorbeelden  van  dergelijke  redenen  heeft  toegevoegd. 
Deze  algemeene  omschrijving  is  vaag  en  onduidelijk,  zooals  trou- 
wens bij  een  begrip  als  het  hier  geldt,  bezwaarlijk  anders  kan, 
en  biedt  noch  houvast  aan  de  partijen,  die  er  toch  het  grootste 
belang  bij  hebben  te  weten,  om  welke  redenen  zij  zonder  scha- 
devergoeding hunne  dienstbetrekking  mogen  verbreken,  noch 
eenig  richtsnoer  aan  den  rechter ;  in  het  ontwerp-DRUCKER  daar- 
entegen wordt  door  de  toevoeging  van  sprekende  gevallen,  die 
in  de  practijk  veelvuldig  zullen  voorkomen,  op  voor  ieder  ver- 
staanbare wijze  aangegeven,  wat  in  den  zin  der  wet  onder  gron- 
dige redenen  is  te  begrijpen.  Deze  leden  wezen  er  op,  dat  zoowel  in 
de  pers  als  door  het  bestuur  der  Vereeniging  van  Nederlandsche 
werkgevers  op  terugkeer  in  dit  opzicht  tot  het  ontwerp-DRUCKER 
is  aangedrongen. 

Ten  aanzien  van  de  voorbeelden  in  de  artt.  55  en  57  van  het 
ontwerp-DRUCKER  opgesomd,  werd  nog  opgemerkt,  dat  de  ge- 
vallen in  eerstgemeld  artikel  sub  50.  en  6°.  vermeld,  eenige  aan- 
vulling zouden  moeten  ondergaan.  Terwijl  toch  in  de  voorbeelden, 
onder  i°.  on  20.  van  art.  57  genoemd,  niet  alleen  wordt  voorzien, 
dat  de  werkgever  den  arbeider  of  diens  familieleden  of  huisge- 
nooten  mishandelt  enz.  maar  ook  het  geval  wordt  genoemd,  dat 
hij  gedoogt,  dat  dergelijke  handelingen  door  een  zijner  huisge- 
nooten  of  ondergeschikten  worden  gepleegd,  wordt  in  artikel  55, 
sub  50.  en  6°.,  ten  aanzien  van  den  arbeider  dit  tweede  geval  niet 
gesteld. 

Enkele  leden  deelden  in  het  gevoelen,  in  het  meervermelde, 
in  de  Volksbanier  opgenomen,  rapport  geuit,  dat  het  billijk  is, 
nu  in  art.  1639  r  als  grondige  reden  tot  verbreking  der  dienstbe- 
trekking voor  den  werkgever  worden  beschouwd:  „eigenschappen 
enz.,  die,  in  aanmerking  genomen  het  door  den  arbeider  bedon- 
gen loon,  redelijkerwijze  niet  van  hem  konden  verwacht  worden" 
—  in  art.  1 639  j-  als  grondige  reden  voor  den  arbeider  op  te  nemen : 
„indien  de  aard  van  het  opgedragen  werk  redelijkerwijze  niet  in 
verhouding  blijkt  te  staan  tot  het  door  den  werkgever  toegezegd 
loon". 

Andere  leden  wezen  er  op,  dat  men  door  dit  in  artikel  1639  s 
op  te  nemen,  zou  raken  aan  een  zeker  belangrijke,  maar  uiterst 
moeilijke  quaestie,  die  niet  geschikt  is,  als  het  ware  ter  loops  te 
worden  uitgemaakt. 

Enkele  leden  meenden,  dat  onder  de  grondige  redenen  voor 
den  arbeider  om  de  dienstbetrekking  te  verbreken,  moet  worden 
opgenomen  staking  van  den  arbeid  door  een  zeker  deel,  de  helft, 
twee  derden  of  drie  vierden  van  zijne  medearbeiders.  Zij  achtten 


286 

het  beter,  dat  men  dit  maatschappelijk  verschijnsel  regelt  dan 
dat  men  het    negeert. 

Vrij  algemeen  echter  verklaarde  men  zich  met  dit  denkbeeld 
niet  te  kunnen  vereenigen,  reeds  daarom  alleen  niet,  omdat  het 
de  meening,  dat  werkstaking  slechts  mogelijk  is  en  kan  slagen, 
wanneer  de  arbeiders  eigenmachtig  hunne  dienstbetrekking  ver- 
breken, nog  meer  dan  tot  dusverre  ingang  zou  doen  vinden.  Dat 
die  meening  verkeerd  is  en  werkstakingen,  waarbij  de  opzeggings- 
termijnen zijn  in  acht  genomen,  een  voor  de  arbeider  gunstig 
verloop  kunnen  hebben,  leert  de  ervaring  in  Engeland.  Verwezen 
werd  te  dien  aanzien  ook  naar  eenige  artikelen  van  Sidney  en 
Beatrice  Webb  in  „Soziale  Praxis"  van  Maart  1902. 

Sommige  leden  merkten  nog  op,  dat  bij  toepassing  van  boven- 
bedoeld denkbeeld,  de  billijkheid  zoude  eischen  eene  overeenkom- 
stige omstandigheid  te  beschouwen  als  grondige  reden  voor  den 
werkgever  om  de  dienstbetrekking  te  verbreken.  De  werkgever 
zou,  zonder  tot  schadeloosstelling  te  zijn  verplicht,  zijne  arbeiders 
moeten  kunnen  ontslaan,  wanneer  een  zeker  deel  der  medewerk- 
gevers tegenover  hunne  arbeiders  den  maatregel  van  „uitsluiting" 
zou  hebben  toegepast. 

Gevraagd  werd,  of  niet  de  omstandigheid,  dat  een  arbeider, 
in  geval  van  werkstaking  bijv.,  niet  aan  den  arbeid  durft  te  gaan, 
omdat  hij  daarvan  gevaar  ducht  voor  zijn  persoon,  zijn  gezin  of 
zijn  goed,  onder  de  grondige  redenen  om  de  dienstbetrekking  te 
verbreken,  moet  worden  opgesomd. 

Hierop  werd  geantwoord,  dat  deze  omstandigheid  in  geen  geval 
hier  thuis  behoort,  omdat  de  arbeider  niet  de  bedoeling  kan  heb- 
ben in  zoodanig  geval  aan  de  dienstbetrekking  een  einde  te  maken. 
Is  uitdrukkelijke  vermelding  van  deze  omstandigheid  in  de  voor- 
gedragen regeling  noodig,  hetgeen  men  betwijfelde,  omdat  hier 
een  geval  van  overmacht  aanwezig  schijnt,  dan  moet  dit  geschieden 
in  de  vijfde  afdeeling,  die  van  de  verplichtingen  des  arbeiders 
handelt;  het  verdient  dan  wellicht  aanbeveling  bij  de  redactie 
de  woordenkeus  van  art.  1360  van  het  Burgerlijk  Wetboek  te 
volgen. 

Ook  werd  hier  gewezen  op  hetgeen  bij  den  arbeid  in  de  venen 
wel  schijnt  voor  te  komen,  dat  de  mannelijke  arbeiders  de  vrou- 
welijke, wier  concurrentie  zij  vreezen,  trachten  te  weren  door  haar 
met  mishandeling  te  dreigen,  zoo  zij  den  arbeid  beginnen  of  dien 
niet  staken.  Moet  nu  een  dergelijk  geval,  wTaarin  het  voor  de 
arbeidsters  wel  geraden  is  van  verderen  arbeid  maar  af  te  zien, 
niet  onder  de  gegronde  redenen  om  de  dienstbetrekking  te  ver- 
breken, worden  opgenomen? 

Niet  algemeen  werd  begrepen,  welk  het  juiste  verband  is  tus- 
schen  de  bepalingen  van  art.  1639^  en  art.  1639  j  eenerzij  ds  en 
de  bepaling  van  art.  1639  o  aan  den  anderen  kant.  Men  vroeg, 
of  de  wettelijke  vertegenwoordiger  van  een  minderjarige,  namens 
dezen,    de   dienstbetrekking   eigenmachtig   om    grondige,  aan  de 


287 

wederpartij  vooraf  medegedeelde,  redenen  mag  verbreken;  zoo 
ja,  waarom  daarnaast  de  bepaling  van  art.  1639  0  dan  nog  noodig 
moet  worden  geacht,  en  zoo  neen,  of  de  kantonrechter  in  het 
geval  van  art.  1639  o  het  verzoek  zal  kunnen  inwilligen  ook  dan 
wanneer  grondige  redenen,  in  den  zin  daaraan  in  art  1639  j  ge- 
hecht, aanwezig  zijn. 

Art.  1639^.  Verscheidene  leden  gaven  aan  de  regeling  omtrent 
de  schadeloosstelling,  in  de  artt.  58  en  59  van  het  ontwerp- 
Drucker  opgenomen,  de  voorkeur  boven  de  hier  voorgestelde 
bepalingen.  Huns  inziens  zijn  die  bepalingen  in  menig  geval  ge- 
heel onvoldoende.  Een  ingenieur,  een  redacteur  van  een  dagblad 
of  een  ander  hoog  bezoldigd  arbeider  bijv.,  die  door  zijnen  werk- 
gever zonder  opgave  van  redenen  op  staanden  voet  wordt  ont- 
slagen, zal  in  sommige  gevallen  slechts  aanspraak  kunnen  maken 
op  een  schadeloosstelling,  gelijkstaande  met  het  bedrag  van  zijn 
loon  voor  den  duur  van  ééne  week.  Dit,  meende  men,  gaat  niet 
aan.  Er  moet  gelegenheid  worden  gegeven,  als  in  het  ontwerp- 
Drucker  geschiedde,  door  den  rechter  te  doen  uitmaken,  hoe- 
veel in  elk  geval,  alle  bijzondere  omstandigheden  in  aanmerking 
genomen,  de  schade  bedraagt  en  welk  bedrag  aan  schadeloos- 
stelling in  billijkheid  dus  moet  worden  uitgekeerd.  De  rechter 
zal  dan  ook  kunnen  letten  op  de  omstandigheid,  waarop  in  het 
meervermelde  rapport  van  het  centraal  bestuur  van  den  Neder- 
landschen  Roomsch-Katholieken  Volksbond  te  recht  de  aandacht 
wordt  gevestigd,  maar  waarmede  bij  de  voorgestelde  regeling 
geen  rekening  wordt  gehouden,  dat  dezelfde  som  gelds  voor  den 
arbeider  eene  grootere  waarde  vertegenwoordigt  dan  voor  den 
werkgever  en  het  verlies  daarvan  den  eerste  ongelijk  zwaarder 
zal  drukken  dan  den  laatste.  Verder  scheen  het  denkbeeld,  dat 
in  het  ontwerp-DRUCKER  is  belichaamd,  volgens  hetwelk  men 
hetzij  volledige  schadevergoeding  kan  eischen,  hetzij  eene  in  de 
wet  bepaalde,  voor  alle  gevallen  gelijkstaande  som  kan  vorderen, 
zonder  dat  van  geleden  schade  eenig  bewijs  behoeft  te  worden 
geleverd,  uit  practisch  oogpunt  alle  aanbeveling  te  verdienen. 
Daar  het  bewijs  van  geleden  schade  veelal  niet  gemakkelijk  zou 
zijn  te  leveren,  zoude  in  vele  gevallen  de  gelegenheid  tot  het 
vorderen  van  de  wettelijk  bepaalde,  vaste  som  de  partijen  zeer 
te  stade  komen. 

Op  de  boven  aangevoerde  gronden  werd  in  overweging  gegeven, 
in  het  laatste  lid  niet  te  spreken  van  „wettelijke  interesten", 
maar  voor  de  verschuldigde  interesten  een  bepaald  percentage 
te  noemen. 

Art.  1639  v.  Betoogd  werd,  dat  ingeval  bij  den  rechter  eene 
vordering  moet  worden  ingesteld  ter  verkrijging  van  de  schade- 
loosstelling, bedoeld  bij  art.  1639  q,  het  alleszins  mogelijk  is,  dat 
omtrent    deze    vordering    zes    maanden    na  den  dag,  waarop  de 


288 

dienstbetrekking  is  geëindigd,  nog-  geen  uitspraak  is  gedaan; 
volgens  de  bepaling  van  dit  artikel  zal  dan  echter  het  recht  op 
de  schadeloosstelling  vervallen. 

Naar  aanleiding  hiervan  werd  opgemerkt,  dat  het  artikel  niet  in 
dezen  zin  is  te  verstaan  ;  het  beteekent  blijkbaar,  dat  de  aanspraak 
op  schadeloosstelling  vervalt,  wanneer  zij  niet  na  verloop  van  den 
in  het  artikel  genoemden  termijn  is  geldig  gemaakt.  Men  vroeg, 
of  dit  wellicht  niet  duidelijker  zou  uitkomen,  wanneer  de  aanhef 
van  het  artikel  werd  gelezen:  „Het  recht  om  de  schadeloosstel- 
ling, bedoeld  bij  art.    1639  q  te  vorderen,  vervalt",  enz. 

Gevraagd  werd,  of  het  niet  meer  overeenkomstig  het  stelsel 
van  ons  Burgerlijk  Wetboek  zoude  zijn  dit  artikel  te  schrappen 
en  in  art.  2005,  dat  bij  deze  gelegenheid  toch  wijziging  zal  onder- 
gaan, voor  de  hierbedoelde  vordering  op  de  schadeloosstelling 
een  verjaringstermijn  vast  te  stellen. 

Art.  1 639  w.  Opgemerkt  werd,  dat  uit  de  bepaling  niet  duidelijk 
blijkt,  of  men  de  daar  bedoelde  dienstbetrekking  kan  doen  ein- 
digen op  het  oogenblik,  waarop  één  jaar  sedert  haren  aanvang 
is  verloopen,  dan  wel  of  men  op  het  bedoelde  oogenblik  haar 
eerst  zal  kunnen  opzeggen,  zoodat  zij  dan  eerst  ééne  of  meer 
weken  later  zal  eindigen.  Kan  men  bijv.  eene  dienstbetrekking, 
die  op  1  Januari  1904  is  aangegaan,  op  1  Januari  1905  doen 
eindigen,  of  wel  kan  men  haar  op  laatstgenoemden  datum  eerst 
opzeggen  ? 

Bedoeld  is  zeker,  dat  hier  de  opzeggingstermijnen,  in  de  artt. 
16392  en  1639/  genoemd,  zullen  gelden.  Ware  het  echter  voor 
de  duidelijkheid  niet  gewenscht,  zulks  uitdrukkelijk  in  het  artikel 
te  vermelden? 

In  overweging  werd  gegeven,  het  slot  van  het  eerste  lid  van 
het  artikel  te  lezen:  „is  niettemin  ieder  der  partijen  bevoegd  haar 
van  het  oogenblik,  waarop  één  jaar  sedert  haren  aanvang  is  ver- 
loopen, te  doen  eindigen,  met  inachtneming  van  het  bepaalde  in 
de  artt.    16392  en   1639/." 

Art.  1639.2;.  In  overeenstemming  met  het  gevoelen,  verkondigd 
in  het  hoofdartikel  in  het  Sociaal  Weekblad  van  5  Maart  jl.  (1), 
vonden  sommige  leden  de  onderscheiding  tusschen  „grondige" 
en  „en  gewichtige"  redenen  niet  gelukkig  en  verklaarden  zij 
eenerzijds  niet  in  te  zien,  dat  verschillende  „gewichtige"  redenen 
van  art.  16393;  niet  thuis  behooren  onder  de  „grondige"  redenen 
van  art.  1639  r  en  anderzijds  te  gelooven,  dat  de  practijk  zich 
in  de  gevallen,  die  onder  de  „gewichtige  redenen"  worden  be- 
doeld, zeer  wel  zou  weten  te  redden  met  behulp  van  eene  bil- 
lijke, zich  naar  het  leven  richtende  rechtspraak. 

De  Commissie  van  Rapporteurs  vestigt  hier  verder  de  aandacht 


(1)  „Het  wetsvoorstel  omtrent  het  arbeidscontract"  III. 


28g 

op  de  verhandeling:  „Overmacht  of  onmogelijkheid?  (Naar  aan- 
leiding van  art.  1639.3;  van  het  ontwerp  van  wet  op  het  arbeids- 
contract)", van  de  hand  van  prof.  mr.  J.  F.  HOUWING,  opgenomen 
in  de  laatst  verschenen  aflevering  van  het  Rechtsgeleerd  Magazijn 
(1904,  bladz.  250  en  volg.).  Een  dieper  ingaan  op  de  leer  der 
overmacht  doet  den  schrijver  in  deze  verhandeling  tot  de  slot- 
som komen,  dat  men  dient  te  breken  met  de  onderscheiding 
tusschen  „grondige"  en  „gewichtige"  redenen,  waaraan,  in  strijd 
met  het  stelsel  van  het  Burgerlijk  Wetboek,  het  denkbeeld  ten 
grondslag  ligt,  als  zoude  men  ter  bepaling  van  wat  overmacht 
is,  met  de  billijkheid  geen  rekening  behoeven  te  houden.  Art. 
1639  jc,  meent  de  schrijver,  moet  vervallen,  zoodat  men  zich  dan 
eenvoudig  bepaalt  tot  het  voorschrift  van  art.  1639  q,  gewijzigd 
in  den  geest  van  het  ontwerp-DRUCKER ;  de  artt.  1639  ren  1639  s 
verliezen  dan  hun  reden  van  bestaan,  terwijl  ook  aan  het  afzon- 
derlijk voorschrift  in  art.  1639/  geen  behoefte  meer  bestaat.  De 
schrijver  is  van  oordeel,  dat  men  alleen  door  zoodanige  regeling 
blijft  in  de  lijn,  door  het  Burgerlijk  Wetboek  zelf  in  de  artt. 
1280  en  1281  getrokken.  De  Commissie  van  Rapporteurs  meent, 
dat  het  niet  op  haar  weg  kan  liggen  deze,  haars  inziens,  belang- 
rijke beschouwingen  hier  te  bespreken  ;  zij  wenscht  er  echter  op 
te  wijzen,  dat  aan  het  stelsel  van  het  ontwerp  een  niet  te  onder- 
schatten voordeel  is  verbonden,  dat,  bracht  men  des  schrijvers 
denkbeelden  in  toepassing,  zou  worden  gemist,  dat  nl.  thans  de 
partij,  die  de  arbeidsovereenkomst  ontbonden  wil  hebben  verklaard, 
door  den  kantonrechter  van  te  voren  doet  onderzoeken,  of 
daarvoor  gewichtige  redenen  bestaan,  terwijl  zij  anders,  als  het 
ware  op  eigen  risico,  de  dienstbetrekking  zou  moeten  verbreken, 
met  de  kans,  dat  later  de  rechter  zou  uitmaken,  dat  die  verbre- 
king onrechtmatig  is  geweest. 

Gevraagd  werd,  of  er  wel  voldoende  reden  was,  hier  van  de 
gewone  proces-orde  af  te  wijken  door  als  bevoegd  aan  te  wijzen 
den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  partij  die  als  het  ware  als 
eischeres  optreedt,  haar  werkelijk  verblijf  houdt. 

Sommige  leden  zouden  in  de  bepaling  van  het  tweede  lid  naast : 
„veranderingen  in  den  persoonlijken  of  vermogenstoestand  des 
verzoekers"  ook  veranderingen  in  zijn  huiselijken  toestand  uit- 
drukkelijk willen  hebben  genoemd. 

Men  meende,  dat  deze  bepaling  naar  haren  aard  als  dwingend 
recht  is  te  beschouwen,  doch  achtte  het  niettemin  wenschelijk,  ook 
bij  dit  artikel  het  afwijkend  beding  opzettelijk  te  verbieden. 

Artikel  IV. 

Opgemerkt  werd,  dat  ook  de  bepaling  van  art.  1950,  30.,  niet 
ongewijzigd  zal  kunnen  blijven  en  met  de  terminologie  van  de 
nieuwe  regeling  in  overeenstemming  zal  moeten  worden  gebracht. 
Het  staat  immers    niet    vast,  al  is  het  wel  waarschijnlijk,  dat  de 

11.  19 


2Q0 

ingediende  wetsvoordracht  tot  herziening  van  de  eerste  zes  titels 
van  het  vierde  boek  van  het  Burgerlijk  Wetboek  tot  stand  zal 
komen  en  het  is  in  elk  geval  mogelijk,  dat  de  totstandkoming 
eerst  zal  plaats  vinden,  nadat  dit  wetsvoorstel  in  werking  is  getreden. 
Naar  aanleiding  van  de  voorgestelde  artt.  2005  en  2006  werd 
opgemerkt,  dat  zonder  eenig  bezwaar  voor  de  loonvordering  van 
alle  arbeiders  éénzelfde  verjaringstermijn  zou  kunnen  worden  vast- 
gesteld. De  regeling  zou  daardoor  zeer  worden  vereenvoudigd. 

Overgangsbepaling. 

Van  verschillende  zijden  werd  opgemerkt,  dat  de  overgangsbe- 
paling in  den  voorgestelden  vorm  geenszins  duidelijk  is.  Op  het 
beginsel,  dat  in  de  bepaling  is  belichaamd,  wordt  eene  uitzonde- 
ring gemaakt  wat  betreft  den  duur  der  arbeidsovereenkomst  en 
blijkens  de  Memorie  van  Toelichting,  waar  met  een  beroep  op 
de  billijkheid  wordt  betoogd,  dat  de  tijd,  voor  welken  men  zich 
verbonden  heeft,  door  geen  andere  bepaling  moet  worden  beheerscht, 
dan  door  die  welke  partijen  bij  het  aangaan  der  overeenkomst 
op  het  oog  hadden,  heeft  de  Regeering  bij  deze  uitzondering 
voornamelijk  gedacht  aan  arbeidsovereenkomsten,  voor  een  bepaal- 
den tijd  aangegaan.  Wat  zal  nu  echter  gelden,  zoo  werd  gevraagd, 
ten  aanzien  van  de  voor  onbepaalden  tijd  aangegane  arbeidsover- 
eenkomsten, van  kracht  bij  het  inwerking  treden  van  de  wet? 
Zal  ook  hier  de  uitzondering  ten  aanzien  van  den  duur  toepassing 
vinden,  zoodat  ten  aanzien  van  sommige  arbeidsovereenkomsten 
25  of  meer  jaren  na  het  in  werking  treden  van  de  nieuwe  rege- 
ling nog  de  vraag  van  belang  zal  kunnen  zijn,  of  zij  bij  het  in 
werking  treden  van  de  wet  van  kracht  waren?  Zoo  ja,  dan  scheen 
de  overgangsbepaling  in  dezen  vorm  geene  aanbeveling  te  verdienen. 

Verder  laat  de  bepaling,  naar  men  meende,  in  zooverre  aan 
duidelijkheid  te  wenschen  over,  als  niet  vaststaat,  of  de  woorden : 
„met  uitzondering  van  den  duur  der  arbeidsovereenkomst"  ook 
betrekking  hebben  op  „de  uit  de  arbeidsovereenkomst  over  en  weder 
voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen,"  m.  a.  w.  of,  wan- 
neer op  deze  rechten  en  verplichtingen  de  duur  van  de 
dienstbetrekking  van  invloed  is  —  al  dan  niet  mede  in  aan- 
merking komt  de  duur  vóór  het  in  werking  treden  van  de 
wet  reeds  verloopen.  Zal  bijv.  ingeval  op  het  tijdstip  van  het 
in  werking  treden  der  wet  eene  dienstbetrekking  tusschen  werk- 
gever en  arbeider  reeds  twintig  volle  jaren  onafgebroken  had 
geduurd,  de  termijn  van  opzegging  reeds  dadelijk,  nadat  de  wet 
in  werking  is  getreden,  zes  maanden  bedragen  ?  Zoo  ja,  dan 
achtte  men  dit  met  de  billijkheid  niet  in  overeenstemming. 

Verscheidene  leden  betoogden,  dat  juist  uit  billijkheidsoogpunt 
de  voorgestelde  bepaling  afkeuring  verdient.  De  Regeering  moge 
dan  van  oordeel  zijn,  dat  er  geen  reden  bestaat  om,  waar  het 
publiek    belang  door  de  vaststelling  der  wet  bij  monde  van  den 


291 

wetgever  wordt  erkend,  aan  dat,  wat  met  het  publiek  belang 
strijdig  is,  nog  een  min  of  meer  gerekt  leven  te  schenken,  deze 
leden  waren  van  een  ander  gevoelen.  Zij  achtten  het  billijk,  dat 
de  voorwaarden  en  bepalingen,  onder  welke  partijen  zich  ver- 
bonden hebben,  ook  al  zijn  zij  naar  de  nieuwe  regeling  onge- 
oorloofd, althans  nog  een  tijdlang  blijven  gelden  en  niet  onmid- 
dellijk door  die  nieuwe  regeling  van  haar  kracht  worden  beroofd. 
Daarom  gaven  zij  verre  de  voorkeur  aan  een  bepaling  in  den 
geest  van  die  welke  is  opgenomen  in  art.  1 7 1  van  de  wet  tot 
invoering  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek,  waarbij  van  het 
beginsel  is  uitgegaan,  dat,  wanneer  partijen  na  het  in  werking 
treden  van  de  nieuwe  regeling  eene  bestaande  dienstbetrekking 
niet  opzeggen,  zoo  spoedig  dit  naar  het  geldende  recht  doenlijk 
was,  die  dienstbetrekking  van  af  het  tijdstip,  waarop  opzegging 
mogelijk  was,  aan  de  voorschriften  van  de  nieuwe  regeling  wordt 
getoetst.  Deze  leden  waren  van  oordeel,  dat  door  opneming  van 
eene  overgangsbepaling  in  dezen  zin,  zoowel  de  billijkheid  zal 
worden  betracht  als  op  practische  wijze  zal  worden  bereikt,  dat 
bij  het  in  werking  treden  van  de  wet  bestaande  arbeidsovereen- 
komsten spoedig  zullen  hebben  uitgewerkt.  Met  betrekking  tot 
artt.  1638^  en  1639/  zal  dan  eene  afzonderlijke  voorziening  noo- 
dig  zijn,  althans  indien  deze  artikelen  onveranderd  blijven. 

Aldus    vastgesteld    door    de    Commissie  van  Rapporteurs,  den 
30sten  Juni   1904. 

JANSSEN. 

VAN  NISPEN  TOT  SEVENAER. 

TALMA. 

DRUCKER. 

DE  VRIES. 


MEMORIE  VAN  ANTWOORD. 

(Ingezonden  bij  brief  van   14  Januari  1905). 


De  ondergeteekende  heeft  de  eer  op  het  Voorloopig  Verslag 
van  het  Afdeelingsonderzoek  van  het  wetsontwerp,  het  navol- 
gende te  antwoorden. 

Algemeene  beschouwingen. 

§  1 .  Het  was  der  Regeering  aangenaam  te  vernemen,  dat  vrij 
algemeen  juist  werd  geacht  de  uitspraak,  in  de  Memorie  van 
Toelichting  gedaan,  dat  sedert  jaren  van  vele  zijden  krachtig 
is  aangedrongen  op  wettelijke  regeling  der  arbeidsovereenkomst, 
in  den  zin  van  regeling  der  individueele  arbeidsovereenkomst. 

Dat  enkele  leden  zich  met  die  uitspraak  niet  konden  vereeni- 
gen, mag  bevreemding  wekken,  waar,  gelijk  terecht  door  vele 
andere  leden  werd  betoogd,  de  aandrang  tot  zoodanige  regeling 
zóó  geheel  natuurlijk  voorkomt,  dat  het  uitblijven  daarvan  een 
verschijnsel  zou  zijn  geweest,  in  strijd  met  normale  regelen  van 
natuur  en  rede. 

In  arbeiderskringen  in  de  allereerste  plaats  wordt  eene  regeling 
van  het  arbeidscontract  èn  urgent  èn  van  groote  sociale  betee- 
kenis  geacht.  Vooreerst,  omdat  zulke  regeling,  gelijk  in  het 
Voorloopig  Verslag  terecht  wordt  opgemerkt,  geroepen  is  rechts- 
zekerheid te  scheppen  op  een  terrein,  waar  die  tot  dusverre  ont- 
brak. Maar  ook  nog  om  eene  andere  reden.  Daargelaten  immers 
de  al  dan  niet  juistheid  der  opvatting,  dat  bij  de  arbeiders  de 
overtuiging  voorzit,  dat  de  inhoud  der  arbeidsovereenkomst  voor- 
namelijk wordt  bepaald  door  de  machtsverhoudingen  tusschen 
kapitaal  en  arbeid,  onbetwist  is  in  elk  geval,  dat  het  juist  de 
groote  massa  der  arbeiders  is,  die  op  den  sterken  arm  des  wet- 
gevers hare  hoop  heeft  gevestigd  om  in  die  machtsverhoudingen, 
ten  gunste  van  den  arbeid,  wijziging  te  brengen. 

Geheel  ongegrond  is  het  wantrouwen,  waarmede  de  hier 
bedoelde  enkele   leden  het   wetsontwerp  tegemoet  treden.    Geen 


294 

rechtvaardiging  vindt  hunne  uitspraak,  dat,  waar  de  economische 
overmacht  is  aan  de  zijde  der  werkgevers,  bepalingen  van  dwin- 
gend recht  gemakkelijk  zullen  worden  ontdoken  en  voor  de 
arbeiders  gunstige  bepalingen  van  aanvullend  recht  in  den  regel 
zullen  worden  ter  zijde  gesteld.  En  luttele  waarde  is  te  hechten 
aan  hunne  voorspelling,  dat,  waar  de  arbeiders  tengevolge  van 
aaneensluiting  in  vakvereenigingen,  economisch  sterk  zijn  tegen- 
over den  werkgever,  voorschriften  van  dwingend  recht  hunne 
actie  vaak  zullen  belemmeren. 

Beide  redeneeringen  ontleenen  haar  oorsprong  aan  de  troebele 
bron  van  den  klassenstrijd.  Ze  voeren  met  zich  de  ontkentenis 
van  elke  solidariteit,  zoo  in  stoffelijken  als  in  geestelijken  zin, 
tusschen  kapitaal  en  arbeid,  tusschen  meester  en  ondergeschikte. 
In  plaats  van  uit  te  gaan  van  de  stelling,  dat  kapitaal  en  arbeid 
verbonden  zijn  door  een  natuurlijken,  van  Boven  verordenden, 
band,  die  in  beider  belang  nauw  behoort  te  worden  toegehaald, 
verkondigen  de  aanhangers  dezer  meening,  dat  men  in  die  twee 
factoren  slechts  machten  heeft  te  zien,  die  uitteraard  vijandig 
tegenover  elkander  staan.  Naar  hunne  leer  is  de  werkgever  de 
natuurlijke  vijand  van  den  werknemer,  de  zelfzuchtige  egoïst, 
voor  wien  de  arbeider  slechts  is  het  uit  meer  of  minder  krachtige 
spieren  opgebouwde  werktuig,  bestemd  en  daadwerkelijk  die- 
nende tot  vermeerdering  van  den  rijkdom  des  patroons. 

Gelukkig  intusschen,  dat  de  groote  meerderheid  der  arbeiders 
de  hier  in  korte  trekken  geschetste  leer  blijft  beschouwen  als 
te  eenen  male  verwerpelijk !  En  dat,  naar  het  beslist  oordeel  van 
de  groote  meerderheid  dergenen,  die  gekant  zijn  tegen  omver- 
werping van  den  huidigen  staat  van  zaken,  het  voorgestelde 
wetsontwerp  het  zijne  er  toe  zal  kunnen  bijdragen,  het  aantal 
der  volgelingen  van  die  leer  binnen  engere  grenzen  te  beperken ! 

Van  heeler  harte  sluit  de  Regeering  zich  aan  bij  den  wensch, 
in  het  Voorloopig  Verslag  geuit,  dat  het  zal  mogen  gelukken 
de  voorgestelde  regeling  nog  vóór  de  algemeene  verkiezingen 
van  1905  tot  stand  te  brengen.  Zij  meent  met  het  Voorloopig 
Verslag,  en  op  de  gronden  daarin  neergelegd,  dat  deze  wensch 
alleszins  voor  verwezenlijking  vatbaar  is. 

§  2.  Met  de  „verscheidene  leden",  die  betreurden,  dat  de 
regeling  der  arbeidsovereenkomst  hier  te  lande  niet  kon  geschie- 
den door  uit  de  maatschappij  zelve,  als  gevolg  van  de  organisatie 
van  den  arbeid,  voortgekomen  lichamen,  is  de  Regeering  van 
oordeel,  dat  het  de  voorkeur  hadde  verdiend,  indien  maatschap- 
pelijke krachten  in  staat  waren  gebleken  —  zij  het  ook  slechts 
een  deel  van  —  den  arbeid  op  zich  te  nemen,  dien  thans  de 
wetgever  zich  heeft  voorgenomen  te  verrichten.  Waar  zulks 
evenwel  niet  het  geval  is  en  ook  niet  het  vooruitzicht  bestaat, 
dat    zulks    spoedig   het  geval  zal  zijn,  bleef,  gelijk  ook  door  die 


295 

leden  werd  toegegeven,  geen  andere  uitweg  over,  dan  inroeping 
van  de  hulp  des  wetgevers. 

Dat  eene  wettelijke  regeling  als  de  voorgestelde,  hoe  goed  zij 
ook  moge  zijn  bedoeld,  aan  de  opgewekte  verwachtingen  niet 
zal  kunnen  beantwoorden,  omdat  voorshands  de  elementen  ont- 
breken, die  zoodanige  sociale  wetgeving  tot  haar  recht  kunnen 
doen  komen,  is  eene  stelling,  die  in  de  algemeenheid,  waarin 
zij  door  sommige  leden  is  opgezet,  niet  kan  worden  toegegeven. 
Wel  wordt  gaarne  erkend,  dat  op  hoe  ruimer  schaal  zulke 
elementen  worden  aangetroffen,  in  des  te  bevredigender  mate 
elke  regeling  van  sociaal-wetgevenden  aard,  dus  ook  deze,  tot 
haar  recht  zal  komen.  Maar  de  Regeering  is  beslist  van  oordeel, 
dat  ook  reeds  op  zich  zelve  en  afgescheiden  van  andere,  publiek- 
rechtelijke regelingen,  die  ten  doel  hebben  kapitaal  en  arbeid 
op  verschillend  terrein  meer  harmonisch  te  doen  samenwerken, 
de  thans  voorgedragen  regeling  goede  vruchten  zal  kunnen  dragen. 
Vooral  wanneer  —  gelijk  uit  §  10  dezer  algemeene  beschouwingen 
en  uit  het  gewijzigd  ontwerp  nader  zal  blijken  —  eene  vereen- 
voudigde wijze  van  procedeeren  hare  vruchtbaarheid  krachtdadig 
komt  bevorderen. 

§  3.  Dat  de  Memorie  van  Toelichting  een  uitgebreid  en  uit- 
voerig stuk  werk  is,  valt  niet  te  ontkennen.  Zij,  die  er  over 
klagen,  dat  die  Memorie  te  zeer  het  karakter  zou  vertoonen  van 
eene  wetenschappelijke  verhandeling,  zien  over  het  hoofd,  dat 
dit  karakter  —  evenzeer  als  de  daarin  door  andere  leden  geprezen 
deugdelijkheid  —  ook  reeds  eigen  was  aan  de  Memoriën  van 
Toelichting,  behoorende  bij  het  vorig  ontwerp  en  bij  het  ontwerp- 
Drucker  en  dat  uit  dien  hoofde,  ook  al  ware  de  methode,  door 
die  Memoriën  gevolgd,  minder  juist  voorgekomen,  het  zijne  eigen- 
aardige bezwaren  zou  hebben  medegebracht  ten  deze  thans  een 
anderen  weg  in  te  slaan.  Gaarne  wordt  overigens  toegegeven, 
dat  eene  Memorie  van  Toelichting  tot  een  wetsontwerp  in  het 
algemeen  dan  het  best  aan  haar  doel  beantwoordt,  indien  zij  zich 
bepaalt  tot  het  geven  van  een  duidelijk,  beknopt  overzicht  van 
de  gronden,  waarop  het  ontwerp  rust.  In  het  onderhavige  geval 
pleitten  evenwel  —  buiten  en  behalve  den  reeds  hierboven  aan- 
gegeven grond  —  meerdere  redenen  voor  afwijking  van  dezen 
stelregel.  Altijd  onder  deze  voorwaarde  natuurlijk,  dat  aan  de 
uitvoerigheid  en  het  wetenschappelijk  gehalte  de  duidelijkheid 
niet  werde  opgeofferd.  En  dat,  naar  het  vrij  algemeen  gevoelen 
der  Tweede  Kamer,  zulks  niet  het  geval  is  geweest,  mocht  de 
Regeering  uit  het  Voorloopig  Verslag  tot  hare  groote  voldoening 
ervaren. 

§  4.  Naar  de  meening  van  sommige  leden  zou  de  arbeids- 
kracht als  ruilwaar  niet  zoodanige  bijzondere  eigenschappen  ver- 
toonen,   dat    daardoor    de    stelling   des   arbeiders,  vergeleken  bij 


2g6 

die  des  werkgevers,  eene  ongunstige  zou  zijn.  De  Regeering 
kan,  in  weerwil  van  deze  meening,  van  hetgeen  door  haar 
in  §  2  der  Memorie  van  Toelichting  te  dien  aanzien  is  gezegd, 
niets  terugnemen.  Dat  in  sommige  bedrijven  de  positie  des 
werkgevers  somtijds  uiterst  zwak  is,  wordt  gereedelijk  toege- 
geven, maar  daaruit  volgt  nog  allerminst,  dat  de  redeneering 
in  §  2  der  Memorie  van  Toelichting  gehouden,  in  het  algemeen 
onjuist  zou  zijn  te  achten.  Uit  het  oog  wordt  verloren,  dat  —  in 
het  algemeen  genomen  —  de  arbeider,  in  tegenstelling  met  den 
werkgever,  dagelijks  moet  arbeiden  om  te  leven.  Al  zou  dan 
ook  de  redeneering,  in  de  Memorie  van  Toelichting  neergelegd 
betreffende  het  eigenaardig  karakter  van  de  arbeidskracht  des 
arbeiders  evenzeer  gelden  voor  de  machines  en  de  bedrijfsinrich- 
tingen  des  werkgevers,  dan  zou  daaruit  nog  geenszins  volgen, 
dat  nu  ook  het  aangegeven  verschil  in  stelling  tusschen  arbeider 
en  werkgever  daardoor  kwame  te  vervallen.  Immers  de  arbeids- 
kracht des  arbeiders  is  de  eenige  ruilwaar,  waarvoor  deze  zich 
levensonderhoud  kan  verschaffen,  terwijl  de  werkgever  zich  zulk 
levensonderhoud  kan  verzekeren,  ook  al  moet  de  arbeid,  door 
zijne  machines  en  bedrij fsinrichtingen  te  leveren,  gedurende  eenigen 
tijd  stil  staan. 

§§  5  en  6.  Het  was  der  Regeering  aangenaam  te  zien,  dat 
het  betoog  van  eenige  leden,  die  verklaarden,  niet  te  kunnen 
goedkeuren,  dat  in  dit  ontwerp  de  regeling  van  het  arbeidscon- 
tract is  opgezet  als  civielrechtelijke  regeling  en  tot  den  civiel- 
rechtelijken  kant  van  het  vraagstuk  bijna  geheel  beperkt  is 
gebleven,  door  andere  leden  krachtdadig  werd  weersproken. 

Eerstbedoelde  leden  verliezen  naar  het  schijnt  uit  het  oog,  dat 
de  natuurlijke,  voor  het  arbeidscontract  aangewezen,  plaats  is  het 
Burgerlijk  Wetboek  en  dat  het  inderdaad  zou  zijn  een  den  aard 
der  dingen  geweld  aandoen,  wanneer  de  regeling  niet  aldaar  werd 
ondergebracht.  Men  houde  in  het  oog,  dat  de  regeling,  die  dit 
ontwerp  bestemd  is  te  vervangen,  thans  eene  plaats  inneemt  in 
het  Burgerlijk  Wetboek  en  dat  er  in  het  algemeen  geen  rechts- 
handeling denkbaar  is,  die  een  sterker  sprekend  privaatrechtelijk 
karakter  vertoont  dan  een  contract.  Het  contractenrecht  —  alle 
rechtsleeraren  zijn  het  daarover  eens  —  vormt  het  burgerlijk 
recht  bij  uitnemendheid.  Nu  moge  het  waar  zijn,  dat  het  arbeids- 
contract eenige  onmiskenbare  bijzondere  eigenschappen  vertoont 
van  sociale  beteekenis,  deze  omstandigheid  mag,  naar  de  wèl 
overwogen  meening  der  Regeering,  voor  den  wetgever  geen 
reden  zijn,  het  blijvend  en  duurzaam  hoofdkarakter  van  zoodanige 
overeenkomst,  dat  juist  daarin  ligt,  dat  het  is  eene  overeenkomst, 
ter  zijde  te  stellen. 

Men  beroepe  zich  niet  hierop,  dat  de  grondgedachte  van  het 
Burgerlijk  Wetboek  is  de  gelijkheid  van  de  bij  een  contract 
betrokken  partijen  en  dat,  waar  nu  tusschen  de  partijen,  bij  een 


297 

arbeidscontract  betrokken,  ongelijkheid  bestaat,  zulk  contract 
niet  tot  zijn  recht  kan  komen  in  dat  wetboek.  Ter  wederlegging 
van  deze  bewering  zij  gewezen  op  het  feit,  dat  onder  de  contrac- 
ten, in  het  Burgerlijk  Wetboek  geregeld,  ook  contracten  ressor- 
teeren waarbij,  veelmeer  dan  bij  het  arbeidscontract,  ongelijkheid 
bestaat,  met  name  contracten  gesloten  met  minderjarigen. 

Het  komt  er  slechts  op  aan,  dat  men  het  sluiten  van  zoodanige 
contracten  met  genoegzame  waarborgen  omkleedt  aan  de  zijde 
der  zwakkere  partij,  waardoor  deze  de  gelijke  wordt  harer 
wederpartij. 

Men  breide  het  gebied,  dat  door  de  arbeidsovereenkomst  wordt 
bestreken,  niet  uit  buiten  zijne  natuurlijke  grenzen ;  men  verwarre 
niet  met  het  contract  zelf,  wat  er  geheel  buiten  staat  en  slechts 
toevallig  er  aan  raakt.  Zoo  late  men  de  bescherming  van  het 
recht  der  arbeiders  tot  vereeniging  en  vergadering,  de  bemoeie- 
nissen van  Kamers  van  arbeid  met  arbeidstoestanden  en  wat 
dies  meer  zij,  bij  deze  gelegenheid  buiten  bespreking. 

Regelingen  van  dien  aard  behooren  niet  thuis  bij  het  arbeids- 
contract, onverschillig  of  dit  laatste  in  het  Burgerlijk  Wetboek 
wordt  ondergebracht,  dan  wel  een  zelfstandige  wet  zou  vormen, 
en  kunnen  —  desnoods  geacht  —  zonder  het  minste  bezwaar 
op  zich  zelve  worden  vastgesteld,  buiten  elk  arbeidscontract  om. 

§  7.  Dat  eene  éénvormige  regeling  voor  de  arbeidsovereen- 
komst hare  bezwaren  medebrengt,  wordt  grif  toegegeven.  Maar 
dat  deze  bezwaren,  althans  op  dezen  oogenblik,  van  meer  ernstigen 
aard  zouden  zijn  dan  die  zijn  aan  te  voeren  tegen  bijzondere 
regelingen  voor  bijzondere  categorieën  van  arbeidsovereenkomsten, 
wordt  met  de  meeste  beslistheid  ontkend.  Het  voorbeeld  van 
Duitschland  is  ten  deze  niet  afdoende.  Daargelaten,  dat  de  voor- 
standers van  bijzondere  regelingen  met  eene  oplossing  als  in 
Duitschland  werd  gegeven,  allicht  zich  niet  voldaan  zouden  be- 
toonen,  leidt  ook  de  Duitsche  methode  tot  practische  bezwaren. 
Aan  een  onderscheiding  tusschen  groot-  en  klein-industrie  valt 
niet  te  denken.  Classificeeringen  van  dien  aard,  de  practijk  van 
het  leven  moge  er  zich  onder  bepaalde  omstandigheden  mede 
kunnen  redden,  zijn  voor  den  werkgever  niet  bruikbaar. 

De  Regeering  vereenigt  zich  dan  ook  ten  volle  met  hetgeen 
vele  leden,  in  overeenstemming  met  de  Memorie  van  Toelichting, 
betoogden,  ten  bewijze  dat  eene  algemeene  regeling  de  eenige 
practische  oplossing  is  van  het  vraagstuk.  Wil  men  ten  deze  de 
ontsluiting  eener  altijd  door  ruimer  vloeiende  bron  van  moeilijk- 
heden in  de  toepassing  verhinderen,  wil  men  daarnaast  voorkomen, 
dat  aan  de  wettelijke  regeling  van  af  hare  geboorte  het  odium 
kleve  van  te  zijn  eene  exceptioneele  regeling  voor  bepaalde 
groepen  of  klassen  van  personen,  dan  vereenige  men  zich  met 
de  voorgedragen  oplossing. 

De  opmerking,  door  verscheidene  voorstanders  eener  algemeene 


2g8 

regeling  gemaakt,  dat  aan  nog  meerdere  bepalingen  van  het 
ontwerp,  door  verwijzing  naar  verordening  of  gebruik,  een  rek- 
bare inhoud  zou  kunnen  worden  gegeven,  komt  in  het  aangegeven 
verband  niet  onjuist  voor.  Uit  de  wijziging,  in  sommige  artikelen 
aangebracht,  kan  blijken,  dat  daarmede  rekening  is  gehouden. 

§  8.  De  opmerkingen  in  het  Voorloopig  Verslag  gemaakt  met 
betrekking  tot  enkele  categorieën  van  arbeiders  veroorlooft  de 
ondergeteekende  zich  te  beantwoorden  als  volgt: 

De  overeenkomst  tusschen  de  reederij  en  den  schipper  en  die 
tusschen  den  schipper  en  de  scheepsofficieren  en  scheepsgezellen 
blijven  staan  buiten  het  ingediende  ontwerp.  Niet  omdat  de 
Regeering  die  overeenkomsten  zóó  voortreffelijk  geregeld  acht. 
dat  zij  voor  geen  verbetering  zouden  vatbaar  zijn,  maar  eenvoudig 
omdat  de  exceptioneele  aard  dezer  overeenkomsten  haar  onge- 
schikt maakt  om  in  deze  algemeene  regeling  te  worden  onder- 
gebracht. Het  zal  behooren  tot  de  taak  eener  —  naar  de  Regeering 
hoopt,  eerlang  —  in  te  stellen  commissie  tot  herziening  van  het 
Tweede  Boek  van  het  Wetboek  van  Koophandel  te  beoordeelen, 
in  hoeverre  de  omtrent  het  arbeidscontract  van  zeelieden  bestaande 
bepalingen  aan  de  eischen  des  tij  ds  niet  meer  beantwoorden  en 
wijziging  behoeven. 

Tegen  het  opnemen  van  een  voorschrift,  dat  de  bepalingen 
van  dit  ontwerp  slechts  van  toepassing  zullen  zijn  op  de  beambten 
en  bedienden  van  spoorwegdiensten,  voor  zoover  bij  het  reglement 
op  de  spoorwegdiensten  het  onderwerp  niet  is  geregeld,  bestaat 
bij  nader  inzien  geen  bezwaar.  Het  ontwerp  is  in  dien  zin  gewijzigd. 

Met  het  oog  op  de  eigenaardige  verhoudingen,  waaronder  de 
handelsreizigers  hier  te  lande  hun  beroep  uitoefenen,  heeft  de 
Regeering,  gaarne  gebruik  makende  van  den  wenk,  haar  in  het 
Voorloopig  Verslag  gegeven,  de  bepalingen  van  het  ontwerp  te 
hunnen  aanzien  opnieuw  aan  een  nauwkeurig  onderzoek  onder- 
worpen en  als  gevolg  daarvan  sommige  der  ontworpen  artikelen 
min  of  meer  gewijzigd. 

Zoo  worden  thans  met  het  oog  op  die  verhoudingen  naast  de 
plaatselijke  gebruiken  ook  de  vakgebruiken  erkend.  Zoo  is  met 
het  oog  op  het  provisiestelsel  o.  a.  de  redactie  van  art.  1638  e 
verbeterd. 

Dat  in  het  ontwerp  de  algemeene  uitzonderingsbepaling  van 
het  tweede  lid  van  art.  1637  °  {nieuw  art.  1637^)  is  opgenomen, 
heeft  zijn  goeden  grond.  Terecht  wordt  door  de  leden,  die  zich 
met  die  bepaling  niet  konden  vereenigen,  op  den  voorgrond 
gesteld,  dat  het  niet  twijfelachtig  mag  zijn,  of  het  ontwerp  op 
personen  in  dienst  van  den  Staat,  de  provincie,  de  gemeente  of 
eenig  ander  publiekrechtelijk  lichaam  al  dan  niet  van  toepassing 


299 

zal  zijn  en  dat  daaromtrent  in  het  ontwerp  eene  uitdrukkelijke 
beslissing  behoorde  te  worden  genomen.  Maar  het  mag  evenmin 
twijfelachtig  zijn,  of  het  ontwerp  op  bepaalde  categorieën  van 
diezelfde  personen  al  dan  niet  toepassing  zou  moeten  vinden.  En 
die  twijfel  zou  door  geene  grensregeling,  hoe  zorgvuldig  ook 
afgebakend,  kunnen  worden  voorkomen.  Ook  hier  —  gelijk  andere 
leden  met  volkomen  juistheid  opmerkten  —  zou  het  moeilijk,  zooal 
niet  onmogelijk  blijken,  eene  scherpe  scheiding  te  maken  tusschen 
hen,  die  wèl  en  hen  die  niet  onder  de  bepaling-en  van  het  ontwerp 
zouden  vallen,  en  ook  hier  zouden  van  het  maken  van  onder- 
scheidingen tal  van  grensgeschillen  en  processen  te  wachten  zijn. 

Hoezeer  in  het  algemeen  het  begrip  ambtenaar  afwijkt  van  dat 
van  arbeider,  en  het  karakter  van  het  publiek  recht  onderscheid  ver- 
toont met  dat  van  het  private  recht,  toch  valt  niet  te  miskennen,  dat 
de  practijk  in  tallooze  gevallen  verschil  uiterst  moeilijk  aanwijsbaar 
acht.  Dat  een  rechter  een  ambtenaar  is  en  een  schoenmakersknecht 
een  arbeider,  springt  in  het  oog,  maar  tot  welke  categorie  b.v.  een 
geëmploijeerde  van  eene  gemeentelijke  gasfabriek  moet  worden 
gerekend,  is  niet  zelden  heel  wat  minder  gemakkelijk  uit  te  maken. 

Is  derhalve  reeds  op  bloot  theoretischen  grond  het  maken  van 
de  algemeene  uitzondering  gerechtvaardigd,  daarnaast  zijn  prac- 
tische  beweegredenen  aanwijsbaar,  die  den  wetgever  in  den  huidi- 
gen  stand  der  vraag  niet  al  te  zeer  behoeven  te  doen  vreezen, 
dat  hij  de  positie  der  personen,  die  in  de  uitzondering  vallen,  zal 
bemoeilijken.  Wie  in  dienst  is  van  eenig  publiekrechtelijk  lichaam 
is  daardoor  van  zelf  meer  dan  anderen  gevrijwaard  tegen  wille- 
keur en  onbillijke  behandeling.  De  publieke  controle  oefent  ten 
deze  zoowel  preventief  als  repressief  grooten  invloed.  In  ieder 
geval,  nu  eene  wettelijke  regeling  van  den  rechtstoestand  der 
ambtenaren  in  voorbereiding  is,  schijnt  het  geraden  de  oplossing 
der  hier  besproken  quaestie  tot  later  tijdstip  te  verschuiven.  Meer- 
dere categorieën  van  personen,  in  dienst  van  publiekrechtelijke 
lichamen,  omtrent  wie  het  twijfelachtig  is,  of  ze  wel  tot  ambtena- 
ren in  eigenlijken  zin  behooren,  zullen  alsdan  met  ambtenaren 
moeten  worden  gelijk  gesteld.  En  wie  alsdan  buiten  de  ambte- 
naren-wet mocht  vallen,  zal  alsnog  onder  de  werking  van  het 
arbeidscontract  kunnen  worden  getrokken.  De  vraag,  aan  het  slot 
dezer  paragraaf  gesteld,  wordt  dus  beantwoord  in  dezen  zin,  dat 
de  te  ontwerpen  regeling  zich  zal  aansluiten  aan  die  op  het 
arbeidscontract,  al  dan  niet  met  wijziging  van  deze  laatste,  in  dier 
voege,  dat,  in  het  algemeen,  (behoudens  uitdrukkelijk  opgenomen 
uitzonderingen  in  afzonderlijke  regelingen)  ieder  die  arbeid  ver- 
richt als  ondergeschikte,  de  rechtsbetrekking,  waarin  hij  staat, 
beheerscht  zal  zien,  hetzij  door  de  arbeidsovereenkomst,  hetzij  door 
de  wet  regelende  den  rechtstoestand  van  ambtenaren. 

§  9.  Dat  het  kenmerk,  waarnaar  dat  deel  der  arbeiders  wordt 
aangewezen,   te    wier  opzichte  contractueele  afwijking  van  dwin- 


300 

gende  rechtsregels  moet  zijn  toegelaten,  eerder  behoorde  te  worden 
gezocht  in  de  termijnen,  waarbij  het  loon  wordt  uitbetaald,  dan 
in  die  waarvoor  het  wordt  vastgesteld,  komt  der  Regeering,  bij 
nader  inzien,  volkomen  juist  voor. 

Nu  evenwel  verscheidene  leden  verklaarden,  dat  ook  aanneming 
van  den  termijn  van  uitbetaling  van  het  loon  als  criterium,  hen 
niet  voldoende  zou  bevredigen,  vindt  de  Regeering  —  daar  het 
hier  eene  vraag  geldt  waarbij  de  wederzij dsche  argumenten  vrij 
wel  tegen  elkander  opwegen  —  vrijheid  aan  den  wensch  dier 
leden  te  gemoet  te  komen,  door  het  loon-criterium  van  het  ont- 
werp-Drucker  voor  het  aanvankelijk  door  haar  gekozen  criterium 
in  de  plaats  te  stellen.  Het  grensbedrag  van  drie  gulden,  in  dat 
ontwerp  gesteld,  is  evenwel  verhoogd  tot  vier  gulden,  zulks  op 
het  voetspoor  van  de  artikelen  21,  laatste  lid,  en  87,  tweede  lid, 
der  Ongevallenwet  1901. 

§  10.  De  gewichtige  opmerking  in  deze  paragraaf  gemaakt 
hebben  in  zeer  hooge  mate  de  belangstelling  der  Regeering 
gewekt.  Beslist  is  zij  van  meening,  dat  —  daargelaten  de  grond- 
wettelijke bezwaren  —  instelling  van  speciale  rechtbanken  tot 
behandeling  van  rechtsgeschillen,  uit  de  arbeidsovereenkomst  voort- 
vloeiende, afkeuring  verdient.  Noch  het  voorbeeld  van  Duitschland, 
noch  dat  van  Frankrijk  zou  zij  wenschen  te  volgen  en  zoomin 
voor  opdracht  van  deze  rechtspraak  aan  Kamers  van  arbeid  als 
aan  afzonderlijke  colleges,  wier  leden  al  dan  niet  door  belang- 
hebbenden zouden  zijn  te  kiezen,  zijn  te  vinden. 

Evenmin  verdient  het  denkbeeld  om  naast  de  bestaande,  nieuwe 
kantonrechters  te  benoemen,  uitsluitend  belast  met  de  beslissing 
in  rechtzaken,  uit  de  arbeidsovereenkomst  voortvloeiende,  naar 
haar  oordeel  steun. 

De  rechtsgeschillen,  die  het  hier  betreft,  behooren,  naar  hare 
natuur,  thuis  bij  de  rechterlijke  macht.  Naar  de  thans  geldende 
regeling  beslecht  deels  door  den  kantonrechter,  deels  door  de 
arrondissements-rechtbank ,  worden  zij  door  de  bij  het  ontwerp 
voorgestelde  regeling,  ter  bevordering  van  eenvoud  en  spoed  in 
de  behandeling,  alle  zonder  onderscheid  ter  beslissing  opgedra- 
gen aan  den  kantonrechter.  Dat  nu  die  kantonrechter,  zooals  wij 
hem  tegenwoordig  kennen  en  zien  werken,  in  het  algemeen  onge- 
schikt zou  zijn  te  achten  om  in  geschillen  omtrent  sociale  over- 
eenkomsten recht  te  spreken,  kan  niet  worden  toegegeven.  Waarom 
hij  minder  dan  eenig  ander  rechter  kind  zou  zijn  van  zijn  tijd 
en  met  zijn  tijd  zoude  medeleven,  valt  niet  wel  in  te  zien.  Maar 
wel  wordt  erkend,  dat  de  gewone  regelen  van  het  procesrecht  — 
wellicht  nog  meer:  de  gewone  practijk  van  het  procesrecht  — 
voor  een  aantal  geschillen,  uit  de  arbeidsovereenkomst  voort- 
spruitende, veel  te  omslachtig  en  tijdroovend  zijn.  Ofschoon,  voor 
die  soort  van  geschillen  niet   alleen!  Erkend  wordt  ook,  dat  het 


301 

voorschrift  van  de  dagvaarding  met  al  haar  formeele  vereischten 
belemmerend  werkt.  Evenzeer,  dat  de  kosten  in  menig  geval  een 
ernstig  bezwaar  kunnen  opleveren.  En  dat  de  bevoegdheid  voor 
onvermogenden  om  kostelooze  procedure  aan  te  vragen,  terwijl 
het  dat  bezwaar  wegneemt,  weder  andere  bezwaren  medebrengt. 
Natuurlijk  gevolg  van  een  en  ander  —  ook  dat  wordt  gereedelijk 
toegegeven  —  zal  zijn,  dat  de  gekrenkte  partij  in  sommige  ge- 
vallen de  rechtskrenking  maar  liever  zal  dulden  dan  haar  te 
weerstaan.  En  dat  ten  slotte  de  moeilijkheid  van  rechtsverwezen- 
lijking  wel  eens  de  waarde  van  het  den  arbeider  wettelijk  toege- 
kend recht  zou  kunnen  verminderen,  en  het  gevoel  van  rechts- 
zekerheid zou  kunnen  verzwakken.  Ook  voor  hem,  die  de  als 
algemeene  stelling  opgezette  bewering,  dat  de  werkgever,  ver- 
moedende, dat  tegen  hem  eene  rechtsvordering  niet  zal  worden 
ingesteld,  zich  allerlei  grootere  en  kleinere  inbreuken  op  des 
arbeiders  rechten  zal  veroorloven,  niet  zonder  protest  mag  laten 
doorgaan,  ligt  dus  de  onderstelling  voor  de  hand,  dat,  tengevolge 
van  een  en  ander,  de  arbeidsovereenkomst  een  deel  van  hare 
beteekenis  zal  kunnen  inboeten. 

Het  is  op  grond  van  deze  overwegingen,  dat  de  Regeering 
alsnog  eene  poging  heeft  beproefd,  eene  vereenvoudiging  en  be- 
spoediging, gepaard  met  eene  vergemakkelijking,  der  procedure 
aan  te  brengen,  waardoor  aan  de  in  het  Voorloopig  Verslag  ge- 
opperde, gegrond  geachte,  bezwaren  zooveel  mogelijk  wordt  te 
gemoet  gekomen. 

Art.  VI  behelst  deze  nieuwe  regeling. 

§11.  In  §  4  der  Memorie  van  Toelichting  heeft  de  Regeering 
breedvoerig  uiteengezet,  welke  redenen  haar  hebben  bewogen  in 
deze  wetsvoordracht  alleen  eene  plaats  in  te  ruimen  aan  het  indi- 
vidueele  arbeidscontract  en  daarin  niet  ook  de  collectieve  arbeids- 
overeenkomst op  te  nemen.  Zij  is  door  hetgeen  sommige  leden 
tegen  die  uiteenzetting  hebben  aangevoerd,  geenszins  overtuigd 
geworden  eene  onjuiste  beslissing  te  hebben  genomen. 

Het  was  haar  aangenaam  te  vernemen,  dat  vele  leden  zich  met 
die  beslissing  ten  volle  konden  vereenigen. 

Volkomen  juist  wordt  door  die  leden  opgemerkt,  dat  de  uit- 
drukking: „collectieve  arbeidsovereenkomst"  niet  nauwkeurig  het 
begrip  aangeeft,  dat  wordt  bedoeld.  Natuurlijk  kan  die  uitdruk- 
king dientengevolge  aanleiding  geven  tot  misverstand  en  evenzeer 
kunnen  het  opschrift  en  de  inhoud  van  §  4  der  Memorie  van 
Toelichting  uit  dienzelfden  hoofde  zoodanig  misverstand  bevorde- 
ren. Edoch,  naar  het  wil  voorkomen,  toch  alleen  bij  dezulken, 
die  voor  de  eerste  maal  met  het  begrip  in  aanraking  komen. 
Want  dat  zij,  die  van  de  organisatie  van  den  arbeid,  eene  ook 
maar  oppervlakkige  studie  hebben  gemaakt,  zich  door  een  en 
ander  op  een  dwaalspoor  zouden  laten  leiden,  valt  niet  wel  aan 
te  nemen.  Trouwens,  dat  zulks  ook  slechts  bij  één  lid  der  Kamer 


302 

het    geval   zou   zijn  geweest,  wordt  door  den  inhoud  dezer  para- 
graaf van  het  Voorloopig  Verslag  voldoende  weersproken. 

Door  leden,  die  met  de  regeering  van  oordeel  zijn,  dat  terecht 
het  collectieve  arbeidscontract  buiten  deze  voordracht  is  gehouden, 
werd  de  meening  verkondigd,  dat  zij  hare  beslissing  ten  deze  in 
de  eerste  plaats  had  kunnen  en  behooren  te  rechtvaardigen  door 
te  wijzen  op  den  gansch  verschillenden  aard  en  het  zeer  uiteen- 
loopend karakter  van  individueele  en  collectieve  arbeidsovereen- 
komst. Waar  toch  met  de  laatste  bedoeld  wordt  eene  overeenkomst, 
die  gesloten  wordt  tusschen  eene  collectiviteit  van  werklieden  met 
een  of  meer  werkgevers  of  met  eene  collectiviteit  van  werkgevers 
aangaande  arbeidsvoorwaarden,  die  in  het  vak  zullen  gelden, 
met  de  eerste  daarentegen  eenvoudig  de  overeenkomst,  waarbij 
de  arbeider  zich  verbindt  om  in  dienst  van  den  werkgever  tegen 
loon  arbeid  te  verrichten,  daar  springt  het,  naar  het  oordeel  dezer 
leden,  in  het  oog,  dat  in  een  ontwerp  tot  regeling  der  individu- 
eele arbeidsovereenkomst  de  collectieve  arbeidsovereenkomst  niet 
thuis  behoort. 

De  Regeering  zou  deze  stelling  niet  geheel  kunnen  onder- 
schrijven. Al  verschilt  het  collectieve  arbeidscontract  van  het 
individueele  geheel  in  aard  en  karakter,  toch  valt  niet  te 
ontkennen,  dat  beide  door  een  sterken  band  zijn  verbonden. 
Het  collectieve  arbeidscontract,  door  in  bepaalde  vakken  de 
arbeidsvoorwaarden  te  reglementeeren,  bereidt  en  effent  daardoor 
als  het  ware  het  terrein  voor  de  arbeidsovereenkomst  in  den 
eigenlijken  zin.  Het  verhoogt  en  consolideert  voor  hen,  die  bij 
de  arbeidsovereenkomst  in  den  eigenlijken  zin  betrokken  zijn, 
de  rechtszekerheid.  Het  schuift  tusschen  de  wet  en  de  arbeids- 
overeenkomst, die  op  deze  wet  is  gebaseerd,  een  nieuwen  factor, 
ten  gevolge  waarvan  en  waardoor  die  overeenkomst  een  tweeden, 
meer  krachtigen  steun  ontvangt.  Uit  dit  oogpunt  bezien  valt 
inderdaad  te  betwijfelen,  of  op  de  uitspraak,  dat  in  een  ontwerp 
tot  regeling  der  individueele  arbeidsovereenkomst  co  ipso  geen 
plaats  is  voor  de  collectieve,  niet  iets  af  te  dingen. 

Wat  hiervan  echter  zij  —  de  vraag  is  niet  van  alles  beheer- 
schend  belang,  nu  dezelfde  vele  leden  in  elk  geval  de  overwe- 
gingen, die  de  Regeering  tot  het  besluit  hebben  gebracht  in 
deze  wetsvoordracht  niet  ook  aan  het  collectieve  arbeidscontract 
eene  plaats  in  te  ruimen,  alleszins  juist  achten. 

Het  doet  de  Regeering  leed  te  moeten  verklaren,  dat  zij  aan 
den  wensch  van  eenige  leden,  die  in  de  wet  de  voorwaarden 
wilden  zien  aangegeven,  waaronder  collectieve  arbeidsovereenkom- 
sten zouden  kunnen  worden  gesloten,  bij  deze  gelegenheid  niet 
kan  voldoen. 

Het  vakvereenigingswezen  te  hulp  te  komen  valt  niet  binnen 
het  kader  van  dit  ontwerp.  Dit  doel  is  buitendien  zoozeer  publiek- 
rechtelijk, dat  het  in  geen  geval  in  het  Burgerlijk  Wetboek  zou 


303 

kunnen  worden  ondergebracht.  En  vermits,  gelijk  uit  §§  5  en  6 
hierboven  blijkt,  de  Regeering  blijft  vasthouden  aan  haar  oor- 
spronkelijk denkbeeld  deze  regeling  in  dat  Wetboek  in  te  lasschen, 
kon  ook  daarom  eene  regeling,  naar  het  in  het  Voorloopig  Ver- 
slag opgesteld  schema,  niet  in  overweging  worden  genomen. 

Trouwens  zoodanige  regeling  bij  de  wet  is,  ter  bereiking  van 
het  beoogde  doel,  volmaakt  onnoodig,  daar  —  ziet  de  Regeering 
goed  —  eene  volledige  regeling  volgens  het  opgezette  schema 
kan  worden  tot  stand  gebracht  zonder  eenige  tusschenkomst  des 
wetgevers.  Verwezen  wordt  in  dit  verband  naar  de  meening  in 
den  aanhef  van  §  2  van  het  Voorloopig  Verslag  door  verscheidene 
leden  verkondigd. 

Eene  regeling  als  door  sommige  leden  aan  het  slot  van  §11 
werd  aangeprezen,  zou  inderdaad  een  der  beginselen  belichamen, 
welke  aan  het  collectief  arbeidscontract  ten  grondslag  liggen.  Van 
eene  opneming  daarvan  in  dit  ontwerp  kan  om  de  redenen,  reeds 
in  §  4  der  Memorie  van  Toelichting  aangegeven,  geen  sprake  zijn. 

Over  het  verplicht  stellen  van  arbeidsreglementen  voor  grootere 
bedrijven  heeft  de  Regeering  ernstig  hare  gedachten  laten  gaan ; 
de  bezwaren  daartegen  bleken  echter  van  zoo  groot  gewicht, 
dat  zij  gemeend  heeft  daartoe  in  dezen  stand  van  zaken  niet 
te  kunnen  besluiten.  Voor  het  overige  wordt  omtrent  dit  punt 
verwezen  naar  hetgeen  bij  de  artikelen  wordt  opgemerkt. 

§  12.  Aan  den  wensch  van  verscheidene  leden,  die  gaarne 
in  het  ontwerp  bepalingen  zagen  opgenomen  in  den  geest  van 
die,  welke  in  de  §§  74  en  75  van  het  Duitsche  Handelswetboek 
ten  aanzien  van  patroon  en  handelsbediende  voorkomen,  is  als- 
nog voldaan. 

Daarentegen  wordt  bezwaar  gemaakt,  in  het  ontwerp  plaats  in 
te  ruimen  voor  bepalingen  rakende  de  nietigheid  van  arbeids- 
contracten, waarbij  de  arbeider  zich  verbindt  niet  alleen  voor 
zich  zelf,  maar  ook  voor  zijne  vrouw  en  zijne  zoons  en  dochters 
boven  de  12  jaren.  Terecht  werd  ten  aanzien  van  dit  punt  op- 
gemerkt, dat  de  Arbeidswet  de  plaats  is  om  voorzieningen  tegen 
dit  euvel  te  treffen. 

Voorschriften  betreffende  verbod  van  arbeid  op  Zondag  be- 
hooren  eigenlijk  in  dit  ontwerp  niet  thuis.  Tegen  de  opneming 
van  eene  bepaling  evenwel  in  zoodanigen  vorm  als  in  het  Voor- 
loopig Verslag  wordt  aangeprezen,  bestaat  geen  bedenking. 

§  13.  Bij  wijze  van  kort  overzicht  van  deze  Memorie  van 
Antwoord  volgt  in  deze  additioneele  paragraaf  eene  opgave  van 
de  belangrijkste  wijzigingen,  die  naar  aanleiding  van  het  Voor- 
loopig Verslag  in  het  ontwerp  zijn  aangebracht: 

i°.  als  criterium  ter  onderscheiding  van  arbeiders,  voor  wie 
bepalingen  van  dwingend  recht  in  meerdere  of  in  mindere  mate. 


3<M 

noodzakelijk  zijn,  is  niet  meer  aangenomen  de  tijd,  waarbij  het 
loon  is  vastgesteld,  doch  het  bedrag  van  het  loon.  (Artt.  1637  u, 
1638^,   1638/,   1638^  en   1638  j); 

2°.  door  wijziging  der  redactie  van  onderscheidene  artikelen, 
in  de  eerste  plaats  van  de  artt.  1638^  en  1638??,  is  de  toepas- 
selijkheid dier  bepalingen  verzekerd  ten  aanzien  van  handels- 
reizigers, die  op  provisie  werken; 

30.  de  toepasselijkheid  der  bepalingen  van  het  ontwerp  op  de 
beambten  en  bedienden  der  spoorwegdiensten  is  beperkt  tot  die 
onderwerpen,  welke  niet  bij  reglement  geregeld  zijn  (art.  1637  q 
nieuw) ; 

40.  een  artikel  is  weder  ingevoegd  in  den  geest  der  bepalingen 
van  art.  41  ontwerp-DRUCKER  en  art.  1637  s  ontwerp  van  1901 
(art.   1637  n,  nieuw); 

50.  's  werkgevers  bevoegdheid  om  te  bedingen  dat  de  arbeider 
hem  na  het  einde  der  dienstbetrekking  geene  concurrentie  zal 
aandoen,  is  geregeld  en  beperkt  (art.    1637  o.  nieuw); 

6°.  voor  de  geldigheid  van  het  arbeidsreglement  is  een  derde 
vereischte  vastgesteld,  overeenkomstig  de  bepaling  van  art.  7,  i°.? 
ontwerp-DRUCKER  (art.   1637?-,   30.,  nieuw); 

70.  de  boeten  mogen  niet  meer  tot  persoonlijk  voordeel  des 
werkgevers  strekken  (art.    1637  u,  nieuw); 

8°.  de  bepalingen  van  art.  1638  c  betreffende  het  recht  des 
arbeiders  op  loon  voor  den  tijd  door  hem  tengevolge  van  ziekte, 
enz.  verzuimd,  zijn  op  onderscheidene  punten  herzien; 

90.  het  zg.  staangeld  maakt  niet  meer  deel  uit  van  het  ver- 
mogen des  werkgevers  en  wordt  ter  Rijkspostspaarbank  belegd 
(art.   1638  s); 

io°.  de  bepalingen  der  vorige  ontwerpen,  welke  op  grond 
harer  publiekrechtelijke  natuur  achterwege  waren  gelaten,  zijn 
thans  weder  in  het  ontwerp  gevoegd  (artt.  16382/,  16382e;  en 
1638  x,  nieuw),  terwijl  tevens  de  bevoegdheid  des  werkgevers  om 
des  Zondags  arbeid  te  doen  verrichten,  is  beperkt  (art.  16382e;, 
nieuw,  eerste  lid); 

ii°.  de  normale  opzeggingstermijn  is  gelijkgesteld  aan  den 
uitbetalingstermijn,  met  een  maximum  van  zes  weken  (art.  1639/); 

12°.  art.  1639/,  houdende  verlenging  van  den  opzeggings- 
termijn naarmate  de  dienstbetrekking  langer  heeft  geduurd,  is 
vervallen ; 

130.  de  eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking  is  in 
het  algemeen  onrechtmatig  verklaard  (art  1639/,  nieuw); 


305 

i4°-  voor  de  beslechting  van  geschillen  uit  de  arbeidsover- 
eenkomst ontstaan,  is  eene  eenvoudige  procedure  vastgesteld 
(art.  VI); 

150.  arbeiders,  wier  loon  minder  dan  vier  gulden  per  dag 
bedraagt,  procedeeren  kosteloos  (artt.  872,  derde  lid,  en  874  a, 
Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering). 

ARTIKELEN. 

Artikel  I. 

Aan  de  opmerkingen  der  leden,  die  de  indeeling  van  het  wets- 
ontwerp verdedigden  tegenover  hen,  die  het  beter  vonden  de 
bepalingen  der  artikelen  I  en  II  te  verwisselen,  moge  nog  worden 
toegevoegd,  dat  dezelfde  methode  als  de  thans  voorgestelde  ook 
gebezigd  werd  bij  de  wet  van  6  Februari  1901  {Staatsblad  no.  62). 
Tot  moeilijkheden  heeft  deze  indeeling  der  artikelen  bij  die 
gelegenheid  geene  aanleiding  gegeven. 

De  kennisneming  van  de  verschillende  in  het  Voorloopig 
Verslag  voorkomende  opmerkingen  betreffende  wijzigingen,  in 
onderscheidene  artikelen  aan  te  brengen,  ten  einde  hunne  ter- 
minologie te  doen  overeenstemmen  met  die  van  het  ontwerp, 
en  eene  nadere,  nauwgezette  overweging  van  dit  punt,  heeft  tot 
de  overtuiging  geleid,  dat  de  wetgever  zich  ten  deze  op  het 
juiste  standpunt  stelt,  indien  hij,  in  verband  met  de  regeling  der 
arbeidsovereenkomst,  in  aanverwante  artikelen  geene  andere 
wijzigingen  aanbrengt,  dan  dezulke,  waardoor  de  inhoud  dier 
bepalingen  eenige  noodzakelijke,  materiëele  verandering  ondergaat. 
Werden  de  in  het  Voorloopig  Verslag  genoemde  artikelen  ge- 
wijzigd, men  zoude,  om  consequent  te  zijn  met  die  wijzigingen 
niet  kunnen  volstaan  naar  onze  gansche  wetgeving,  niet  alleen 
het  burgerlijk-  en  handelsrecht,  zorgvuldig  moeten  nagaan  en 
in  ieder  artikel,  waarin  eenige  uitdrukking  voorkomt,  afwijkende 
van  die,  in  art.  1637  a  aangegeven,  de  noodige  verandering 
moeten  aanbrengen.  Het  nut  van  zoodanigen  omvangrijken  arbeid 
valt  echter  te  betwijfelen;  de  beteekenis  van  al  deze  artikelen 
staat  eenmaal  vast ;  gebruikte  bewoordingen  zijn  steeds  van  dien 
aard,  dat  het  verband  tusschen  het  begrip,  hetwelk  zij  aanduiden, 
en  de  arbeidsovereenkomst  voor  een  ieder  volkomen  duidelijk  is : 
een  ieder,  die  b.  v.  van  een  „bediende"  leest,  weet,  dat  hier  een 
„arbeider"  in  den  zin  van  art.   1637  a  wordt  bedoeld. 

Andere  uitdrukkingen  hebben  voorts  een  eigenaardig  neven- 
begrip,  dat,  werd  de  terminologie  van  het  ontwerp  in  de  plaats 
van  de  tegenwoordige  ingevoerd,  slechts  door  eene  omschrijving 
met  meerdere  of  mindere  juistheid  zoude  zijn  weder  te  geven  ; 
men  denke  bijv.  aan  de  „huisbedienden"  van  art.  991  Burgerlijk 
Wetboek,  van  art.  24  der  wet  op  het  notarisambt,  enz.  Ook 
zoude  de  jurisprudentie,  waardoor  deze  begrippen  eene  vastheid 

II.  20 


3o6 

hebben  erlangd,  welke  de  wet  alleen  niet  vermag  te  geven,  door 
deze  omschrijving  nutteloos  worden. 

De  eenige  uitzondering  op  den  regel,  die  ten  deze  in  het 
ontwerp  gemaakt  wordt,  is  vervat  in  de  zevende  afdeeling, 
handelende  over  aanneming  van  werk;  in  de  wettelijke  bepalingen 
zelve,  welke  de  overeenkomst  regelen,  behooren  de  gebezigde 
woorden  zich  aan  te  sluiten  bij  de  wettelijke  omschrijving  van 
het  contract.  Evenmin  als  in  de  eerste  zes  afdeelingen  van  den 
titel  uitdrukkingen  mogen  voorkomen,  afwijkende  van  de  definitie 
der  arbeidsovereenkomst,  gaat  het  aan  in  de  zevende  afdeeling 
termen  te  laten  voortbestaan,  niet  in  overeenstemming  met  de 
bepaling  van  art.   1637  #. 

Art.  164.  Ook  de  ondergeteekende  ontkent  het  bestaan  van 
eenigen  redelijken  grond  voor  de  verwondering,  waarvan  enkele 
leden  deden  blijken.  Het  Kabinet,  waarvan  hij  de  eer  heeft  deel 
uit  te  maken,  heeft  nimmer  getoond  alleen  ter  wille  van  doctrinaire 
redenen  de  oogen  te  sluiten  voor  de  rechtmatige  eischen  van  het 
maatschappelijk  verkeer. 

Art.  1195,  40.  De  verhooging  van  het  loon,  welke  krachtens 
art.  1638  q  verschuldigd  is,  is  zeker  niet  als  een  deel  van  het 
loon  te  betrachten,  doch  wanneer  de  arbeider  gerechtigd  is  deze 
verhooging  te  vorderen,  komt  het  wenschelijk  voor  zijne  kansen 
om  dit  bedrag  werkelijk  deelachtig  te  worden,  niet  te  verminderen 
door  dit  bedrag  af  te  scheiden  van  het  loon  zelf,  en  van  de 
preferentie  uit  te  sluiten. 

Ook  indien  deze  wetsvoordracht  rechtskracht  zoude  erlangen, 
en  in  werking  treden,  vóór  dat  de  wet  van  6  Februari  1901 
{Staatsblad  n°.  62)  in  werking  treedt,  zou  het  geene  verwarring 
kunnen  stichten,  dat  in  art.  1195  sprake  is  van  artikelen,  welke 
nog  geene  toepassing  kunnen  hebben.  Feitelijk  zal  dan  het  slot 
der  voorgestelde  lezing  van  art.  1195,  4°-  eene  doode  letter  zijn, 
totdat  de  invoering  der  zoogenaamde  Kinderwetten  de  bepaling 
tot  daadwerkelijk  leven  zal  oproepen. 

In  verband  met  de  herziening,  welke  art.  1638J  heeft  onder- 
gaan, moest  in  art.  1195,  40.,  de  zinsnede,  welke  op  de  vorige 
redactie  van  dat  artikel  betrekking  had,  vervallen.  Zij  is  vervangen 
door  een  bepaling,  waardoor,  naast  het  loon,  de  verschotten  des 
arbeiders  preferent  worden,  zoodat  bijv.  handelsreizigers,  die 
hunne  reis-  en  verblijfkosten  van  den  werkgever  terugbetaald 
krijgen,  ook  voor  die  uitgaven  bevoorrecht  zullen  zijn. 

Art.  1403.  De  bedoeling  der  wijziging  van  dit  artikel  was 
inderdaad,  de  werkgevers  aansprakelijk  te  stellen  voor  de  schade 
door  hunne  arbeiders  veroorzaakt  èn  bij  het  verrichten  van  den 
arbeid,  welken  zij  hun  hebben  opgedragen,  („in  de  werkzaam- 
heden waartoe  zij  dezelve  gebruikt  hebben")  en  gedurende  den  tijd, 


307 

dat  zij  onder  hun  toezicht  staan.  Hiervan  zoude  dus  niet  het  gevolg 
zijn  geweest,  gelijk  door  mr.  Paul  Scholten  in  het  Weekblad  van 
het  Recht  van  29  Februari  1904  n°.  8020  veronderstellenderwijze 
wordt  gezegd,  dat  „eene  zelfde  categorie  van  personen  voor  de 
daden  van  anderen  tweemaal  aansprakelijk  wordt  gesteld  en  haar 
daarbij  éénmaal  wel  en  éénmaal  niet  wordt  toegestaan  zich  van 
de  aansprakelijkheid  door  het  aantoonen  van  zekere  omstandig- 
heden te  ontheffen". 

Naar  de  bedoeling  van  de  voorgestelde  lezing  van  het  artikel 
zou  er  cumulatie  zijn  geweest  van  gevallen,  waarin  aansprakelijk- 
heid aangenomen  wordt,  niet  van  aansprakelijkheid  voor  een- 
zelfde daad. 

Een  andere  vraag  is  het  intusschen,  of  deze  voorgestelde  mate- 
rieele  wijziging  werkelijk  eene  belangrijke  verbetering  kon  worden 
geacht,  eene  vraag,  die  de  ondergeteekende  thans  geneigd  is 
ontkennend  te  beantwoorden.  Eene  regeling,  waardoor  de  afzon- 
derlijke verantwoordelijkheid  voor  ambachtsleerlingen  wordt 
vervangen  door  eene  algemeene  van  werkgevers  voor  hunne 
arbeiders,  strookt  trouwens  beter  met  den  gedachtengang  der 
vorige  ontwerpen,  die  ook  den  leerling  als  een  arbeider  be- 
schouwden 1),  dan  met  dien  van  het  tegenwoordig  ontwerp,  hetwelk 
in  de  leerlingovereenkomst  eene  gansch  andere  overeenkomst  ziet 
dan  de  arbeidsovereenkomst. 

Daar  nu  overigens  de  wijzigingen,  waarvan  in  het  Voorloopig 
Verslag  wordt  gewaagd,  slechts  de  beteekenis  zouden  hebben 
van  louter  redactie-wijzigingen,  terwijl  de  juiste  beteekenis  der 
woorden  „werkmeester"  en  „knechts"  in  dit  verband  als  algemeen 
bekend  mag  worden  verondersteld,  heeft  de  ondergeteekende 
thans  besloten  dit  artikel  ganschelijk  ongewijzigd  te  laten. 
Daarmede  is  tevens  het  belang  vervallen,  gelegen  in  eene  be- 
antwoording der  opmerkingen  betreffende  het  slot  van  het  derde  lid. 

Artikel  II. 
ZEVENDE    TITEL   A. 

Eerste  Afdeeling. 

Gelijk  in  de  Memorie  van  Toelichting  (bladz.  26)  werd 
medegedeeld,  beteekent  in  het  ontwerp  het  woord  „dienst- 
betrekking" de  verbintenis,  welke  door  de  arbeidsovereenkomst 
ontstaat.  Dit  woord  vertegenwoordigt  dus  een  ander  juridisch 
begrip  dan  het  woord  „arbeidsovereenkomst",  hetgeen  een  bepaald 
soort  van  overeenkomst  aanduidt,  dus,  ingevolge  art.  1349 
Burgerlijk  Wetboek,  eene  bijzondere  „handeling,  waarbij  een  of 
meer  personen  zich  jegens  een  of  meer  andere  verbinden".  Zoude 


1)    Memorie    van    Toelichting    Ontwerp-DRUCKER,  art.  15  n°.  7,  officieele  uitgave 
bladzijde  55;  Memorie  van   Toelichting  Ontwerp  van  igoi,  art.  16370,  6°.,  bladzijde  33. 


3o8 

men  nu  gaarne,  gelijk  uit  het  Voorloopig  Verslag  schijnt  te 
blijken,  het  woord  „arbeidsovereenkomst"  als  benaming  der  bij 
het  ontwerp  geregelde  overeenkomst,  vervangen  door  eene  uit- 
drukking, waarin  de  diens  t-verho\iding  tusschen  werkgever  en 
arbeider  meer  op  den  voorgrond  treedt,  dan  zoude  men  moeten 
voorstellen  eene  benaming  als  „dienstcontract"  of  „diensto vereen- 
komst". Deze  wijziging  zou  den  ondergeteekende  intusschen 
minder  aanbevelenswaard  toeschijnen,  daar  zij  een  gekunsteld 
woord  van  vreemden  oorsprong  zoude  stellen  in  de  plaats,  welke 
reeds  sedert  tal  van  jaren  wordt  ingenomen  door  het  inheemsen 
woord  „arbeidsovereenkomst",  een  woord  welks  beteekens  duidelijk 
wordt  gevoeld  door  een  ieder,  die  de  Nederlandsche  taal  verstaat. 

Ook  kan  niet  worden  beaamd,  dat  het  woord  „arbeidsovereen- 
komst" als  benaming  der  overeenkomst,  welker  regeling  wordt 
voorgesteld,  naar  de  terminologie  van  het  Burgerlijk  Wetboek 
minder  juist  zoude  zijn.  Dit  wetboek  toch  maakt,  gelijk  kan 
blijken  uit  het  opschrift  van  den  Tweeden  Titel  van  het  Derde 
Boek,  geen  verschil  tusschen  de  woorden  „contract"  en  „overeen- 
komst", welke  trouwens  slechts  een  taalkundig  verschil  vertoonen, 
zoodat  men  te  vergeefs  in  dat  wetboek  naar  een  artikel  zoude 
zoeken,  waarin  het  woord  „contract"  wordt  gelijkgesteld  met 
„verbintenis"  en  in  tegenstelling  met  „overeenkomst"  gebezigd 
wordt. 

In  verband  met  art.  1269  Burgerlijk  Wetboek  wordt  aange- 
nomen, dat  „dienstbetrekking"  de  benaming  is,  waardoor,  geheel 
in  overeenstemming  met  het  spraakgebruik,  de  verbintenis  wordt 
aangeduid,  ontstaan  uit  de  overeenkomst,  „arbeidsovereenkomst" 
geheeten.  M.  a.  w.,  dat  de  arbeidsovereenkomst  is  de  bron  der 
dienstbetrekking.  Deze  verhouding  van  het  begrip  „dienstbetrek- 
king" tot  het  begrip  „arbeidsovereenkomst"  blijkt  ook  duidelijk 
uit  het  opschrift  der  zesde  afdeeling  van  den  nieuwen  titel :  „  Van 
de  verschillende  ivijzeiz  waarop  de  dienstbetrekking,  door  de 
arbeidsovereenkomst  ontstaan,  eindigt" .  Het  kwam  mitsdien  niet 
noodig  voor  de  afdeeling,  houdende  Algemeene  bepalingen,  nog 
met  eene  definitie  van  de  dienstbetrekking  te  bezwaren. 

Artt.  1637  a — 1637  c  De  aandacht  van  die  leden,  welke  de 
bezwaren,  in  de  Memorie  van  Toelichting  aangevoerd  tegen  de 
definitie  der  arbeidsovereenkomst  in  het  ontwerp-DRUCKER,  weinig 
gewichtig  vonden,  wordt  gevestigd  op  de  omstandigheid,  dat  deze 
definitie  niet  geacht  kan  worden  de  aanneming  van  werk  uit  te 
sluiten  in  het  geval,  dat  de  aannemer  persoonlijk  het  werk  tot 
stand  zal  brengen  :  ook  die  aannemer  kan  gezegd  worden  zijne 
arbeidskracht  voor  den  tijd,  door  hem  aan  het  werk  besteed,  ter 
beschikking  te  stellen  van  dengene  te  wiens  behoeve  hij  het 
werk  verricht.  Dit  is  een  voorname  reden  waarom  de  onderge- 
teekende van  oordeel  blijft  de  definitie  van  het  ontwerp  te  moeten 
behouden. 


309 

Ook  thans  kan  niet  worden  beaamd,  dat  de  uitdrukkingen  : 
in  dienst  van  de  andere  partij,  en  gedurende  zekeren  tijd,  ele- 
menten bevatten,  welke  in  de  definitie  niet  thuis  behooren 
en  het  begrip  van  arbeidsovereenkomst  onnoodig  beperken. 
Voorzeker  geldt  dit  niet  ten  aanzien  van  eerstgenoemde  uitdruk- 
king. Integendeel,  juist  de  eigenaardige  gezagsverhouding,  welke 
door  deze  woorden  zoo  scherp  wordt  aangeduid,  is  het  kenmer- 
kend onderscheid  tusschen  de  arbeidsovereenkomst  en  aanver- 
wante overeenkomsten  ;  eene  arbeidsovereenkomst  zonder  persoon- 
lijke dienstverhouding  is,  naar  de  opvatting  des  ondergeteekenden, 
onbestaanbaar,  louter  eene  contradictio  in  terminis.  Dat  de  leden, 
welke  aan  dit  punt  hunne  bijzondere  aandacht  wijdden,  dit 
eigenlijk  zelven  nebben  gevoeld,  kan  blijken  uit  hunne  definitie 
der  arbeidsovereenkomst.  Welke  is  anders  de  beteekenis  der 
woorden  „zich  zelf  ter  beschikking  stelt  van  de  andere  partij, 
den  werkgever",  dan  om  die  eigenaardige  gezagsverhouding 
weder  te  geven,  welke  men  in  de  arbeidsovereenkomst  aanwezig 
gevoelt  ?  Is  deze  uitdrukking  inderdaad  in  dien  zin  op  te  vatten, 
dan  kan  de  ondergeteekende  zich  niet  vereenigen  met  het  gevoelen 
der  leden,  die  deze  definitie  te  ruim  achten;  dat  hij  echter  de 
voorkeur  blijft  geven  aan  de  definitie  van  het  ontwerp,  steunt 
voornamelijk  op  het  feit,  dat  waar  deze  kort  en  duidelijk  de 
uitdrukking  „in  dienst"  bezigt,  de  voorgestelde  definitie  eene 
overdrachtelijke  uitdrukking  bevat,  eene  wijze  van  begripsaan- 
duiding, slechts  geëigend  in  juridicis  verwarring  te  stichten. 

Hoewel  nu  het  begrip,  dat  door  de  uitdrukking  „gedurende 
zekeren  tijd"  weergegeven  wordt,  niet  zoo  innig  verknocht  is 
aan  de  gedachte  aan  eene  arbeidsovereenkomst,  als  dat  hetwelk 
de  uitdrukking  „in  dienst"  aanduidt,  komt  het  toch  minder  raad- 
zaam voor  deze  uitdrukking  uit  de  definitie  te  verwijderen.  De 
arbeidsovereenkomst  toch  wordt  immer  voor  zekeren  tijd  aange- 
gaan; die  tijd  moge  kort  zijn  of  lang,  of  ganschelijk  onbepaald, 
nimmer  bestaat  de  praestatie  des  arbeiders  in  een  enkele  han- 
deling. Wel  is  dit  het  geval  bij  die  contractus  innominati, 
waarvan  in  den  aanhef  van  het  voorgestelde  art.  1637  sprake  is. 
Om  het  verschil  tusschen  die  groep  van  overeenkomsten  en  de 
arbeidsovereenkomst  scherp  aan  te  duiden,  is  dus  het  behoud  van 
de  woorden  „gedurende  zekeren  tijd"  in  de  wettelijke  definitie 
der  arbeidsovereenkomst  noodzakelijk  voorgekomen. 

Tegen  de  in  de  tweede  plaats  in  overweging  gegeven  definitie 
heeft  de  ondergeteekende  dit  bezwaar,  dat  zij  onbeantwoord  laat 
de  vraag,  tot  welk  einde  de  arbeider  zich  in  dienst  des  werkge- 
vers begeeft,  zoodat  zij  veel  te  ruim  is  voor  eene  overeenkomst, 
welke  van  nature  slechts  het  verrichten  van  arbeid  in  dienst  van 
den  werkgever  beoogt. 

Wat  betreft  het  bezwaar  tegen  de  zinsnede  in  §  6  op  bladz. 
10  der  Memorie  van  Toelichting,  schijnt  men  over  het  hoofd 
gezien   te  hebben,    dat   èn  bij  de  arbeidsovereenkomst  èn  bij  de 


3io 

aanneming  van  werk  arbeid  verricht  wordt,  iets  derhalve  wordt 
gedaan  of  vervaardigd.  Bij  de  arbeidsovereenkomst  nu  geschiedt  dit 
in  dienst  van  de  wederpartij,  bij  de  aanneming  van  werk  zelfstandig. 

Het  wil  den  ondergeteekende  toeschijnen,  dat  de  in  het  Voor- 
loopig  Verslag  aangehaalde  voorbeelden  niet  noodwendig  tot 
moeilijkheid  en  onzekerheid  behoeven  te  leiden,  zij  het  ook  dat 
de  zekerheid  in  sommige  dier  gevallen  slechts  eene  negatieve  is, 
namelijk  deze,  dat  het  ontwerp  niet  van  toepassing  kan  zijn. 

De  overeenkomst  toch,  krachtens  welke  de  veenarbeider  werk- 
zaam is,  en  die,  naar  wordt  medegedeeld,  de  kenmerken  eener 
arbeidsovereenkomst  vertoont  en  tegelijk  trekken  gemeen  heeft 
met  aanneming  van  werk,  zal  naar  de  duidelijke  bewoordingen 
van  art.  1637  c,  eerste  lid,  onderworpen  zijn  aan  de  bepalingen 
van  beide  soorten  van  overeenkomst,  met  dien  verstande  evenweL 
dat,  ingeval  van  strijd  tusschen  die  bepalingen,  de  voorschriften 
omtrent  de  arbeidsovereenkomst  zullen  gelden. 

Wat  de  door  maaiers  aangegane  overeenkomst  betreft,  veroor- 
looft de  ondergeteekende  zich  de  aandacht  te  vestigen  op  hetgeen 
omtrent  de  loonsbepaling  aan  het  slot  van  §  6  op  bladz.  12  der 
Memorie  van  Toelichting  voorkomt,  in  verband  met  het  voor- 
schrift van  art.  1637  k.  Het  geval,  dat  de  maaier  den  arbeid 
slechts  ten  deele  zelf  verricht  en  een  of  meer  andere  personen 
aanneemt  om  hem  bij  zijn  arbeid  behulpzaam  te  zijn,  wordt  ge- 
regeld bij  art.  16390;;  dit  artikel  zal  ook  van  toepassing  zijn  op 
de  hulpwevers  en  aanlappers  in  de  textiel-industrie  en  de  wikkel- 
jon  gens  of  bosjesmakers  bij  de  sigarenmakerij,  indien  althans  deze 
personen  inderdaad  als  „hulparbeiders"  beschouwd  moeten  worden. 
Of  alle  de  bedoelde  arbeiders  met  den  werkgever,  dan  wel  met 
den  arbeider,  contraheeren  is  een  feitelijke  vraag,  welker  oplos- 
sing wel  geene  moeilijkheden  zal  bieden. 

De  bepalingen  van  het  ontwerp  zijn  niet  van  toepassing  op 
diegenen,  zooals  portiers  en  kellners  in  sommige  inrichtingen,  die 
geen  loon  ontvangen  of  zelfs  den  eigenaar  der  inrichting"  betalen 
voor  het  recht  in  zijne  zaak  werkzaam  te  mogen  zijn.  De  onder- 
geteekende veroorlooft  zich  te  dien  aanzien  te  verwijzen  naar  de 
Memorie  van  Toelichting,  §  6,  bladz.  12.  Men  beschouwe  dit  niet 
als  eene  leemte  in  het  ontwerp.  De  bedoelde  overeenkomst  is 
uitteraard  geene  arbeidsovereenkomst,  hoewel  zij  uiterlijk  eenige 
gelijkenis  er  mede  vertoont.  De  rechtsverhouding  tusschen  par- 
tijen is  eene  gansch  andere  als  bij  de  arbeidsovereenkomst : 
partijen  hebben  geheel  andere  verplichtingen  jegens  elkander  en 
kunnen  wederkeerig  rechten  doen  gelden,  waarvan  bij  eene  ar- 
beidsovereenkomst geen  sprake  zou  kunnen  zijn. 

Omtrent  de  toepasselijkheid  van  het  ontwerp  op  koetsiers  van 
stationneerende  rijtuigen,  wier  flnancieele  verhouding  tot  den 
patroon  als  vaak  zeer  ingewikkeld  wordt  voorgesteld,  valt  het 
moeilijk  eene  meening  te  vestigen,  zoolang  die  financieele  ver- 
houding niet  bekend  is.  Huurt  de  koetsier  van  den  patroon  rijtuig 


3ii 

en  paard  voor  eene  vaste  som  per  dag  of  per  maand,  dan  zal 
van  eene  arbeidsovereenkomst  geen  sprake  zijn.  Bevat  de  over- 
eenkomst tusschen  patroon  en  koetsier  de  elementen  van  eene 
arbeidsovereenkomst  en  die  van  een  of  meer  andere  contracten, 
dan  zal  weder  art.  1637  c,  eerste  lid,  de  zaak  tot  klaarheid  brengen. 

Tweede  Afdeeling. 

De  ondergeteekende  kan  zich  geheel  vereenigen  met  de  ant- 
woorden, welke  op  de  vragen,  in  den  aanhef  dezer  paragraaf 
gesteld,  werden  gegeven. 

Op  de  gronden  ten  aanzien  van  het  tweede  lid  van  art.  1637  s 
van  het  ontwerp  (art.  41  ontwerp-DRUCKER)  in  het  Voorloopig 
Verslag  aangevoerd,  is  de  ondergeteekende  te  rade  geworden 
alsnog  een  zoodanig  artikel  in  het  ontwerp  in  te  lasschen  {nieuw 
art.  1637  n)\  hij  vertrouwt  intusschen,  dat  de  thans  gebezigde 
redactie  de  bedoeling  duidelijker  weergeeft,  dan  die  der  vorige 
ontwerpen,  daar  het  thans  ondubbelzinnig  blijkt,  dat  bedoeld 
wordt  het  geval,  waarin  de  eischer  niet  bij  machte  is  eene  be- 
paalde geldelijke  schade  aan  te  wijzen. 

Art.  1637  &  De  ondergeteekende  vereenigt  zich  in  allen  deele 
met  het  uitstekend  geargumenteerd  betoog  van  die  leden,  welke 
zich  verklaarden  tegen  de  opname  van  eene  wettelijke  ver- 
plichting om  de  arbeidsovereenkomst  uitsluitend  schriftelijk  aan 
te  gaan. 

Zoude  een  dergelijke  verplichting,  door  de  feitelijke  onmoge- 
lijkheid haar  steeds  na  te  leven,  tot  eene  storende  rechtsonze- 
kerheid leiden,  de  ondergeteekende  heeft  zich  toch  beijverd  om 
het  sluiten  van  schriftelijke  arbeidsovereenkomsten  zooveel 
mogelijk  aan  te  moedigen,  niet  alleen  rechtstreeks  door  voor- 
schriften als  die  der  artikelen  1637  d  en  1637  n  {nieuw  art.  1637/), 
maar  ook  door  tal  van  bijkomstige  bedingen  slechts  toelaatbaar 
te  verklaren,  indien  zij  schriftelijk  worden  aangegaan. 

Kan  de  verplichting  om  iedere  arbeidsovereenkomst  schriftelijk 
aan  te  gaan  niet  in  een  deugdelijk  wetsartikel  worden  neder- 
gelegd,  de  schriftelijke  vorm  op  zich  zelve  verdient  desniettemin 
steun,  zoo  van  den  kant  des  wetgevers,  als  van  de  zijde  der 
maatschappij. 

Art.  1637*?.  Het  antwoord,  op  de  tegen  de  bepaling  van  het 
eerste  lid  gerezen  bedenking  gegeven,  komt  alleszins  afdoende 
voor.  In  de  wettelijke  regeling  van  ieder  contract  moeten  onver- 
mijdelijk enkele  bepalingen  strijden  met  het  gebruik  in  eenige 
streek  des  lands;  zulke  bepalingen  kunnen  dan  door  partijen, 
die  aan  het  gebruik  willen  vasthouden,  buiten  toepassing  worden 
gesteld. 


312 

Art.  1637 f.  Terecht  werd  door  de  vele  leden,  die  zich  met 
de  bepaling  van  dit  artikel  konden  vereenigen,  er  op  gewezen, 
dat  dit  ontwerp  niet  de  aangewezen  of  geschikte  plaats  is  om 
het  arbeiden  van  gehuwde  vrouwen  tegen  te  gaan.  In  dit  ge- 
wichtig volksbelang  te  voorzien,  is  de  taak  der  publiekrechte- 
lijke wetgeving  op  het  gebied  van  den  arbeid.  Doch  zoolang  de 
Arbeidswet  niet  het  arbeiden  aan  alle  gehuwde  vrouwen,  zonder 
onderscheid,  verboden  heeft,  zal  de  wettelijke  regeling  van  het 
arbeidscontract  bepalingen  moeten  behelzen,  krachtens  welke  de 
gehuwde  vrouw  als  arbeidster  wettiglijk  eene  arbeidsovereenkomst 
kan  aangaan. 

Wat  de  regeling  zelve  betreft,  veroorlooft  de  ondergeteekende 
zich,  in  aansluiting  bij  de  Memorie  van  Toelichting,  er  de  aan- 
dacht op  te  vestigen,  dat  de  heerschende  practijk  —  ten  spijt 
van  het  geldende  recht  —  in  dit  opzicht  duidelijk  heeft  aan- 
getoond, hoezeer  de  natuur  zich  zelve  de  overhand  weet  te  ver- 
schaffen boven  daarmede  strijdige  rechtsvoorschriften.  Nogmaals 
te  trachten  de  practijk  te  dwingen  eenen  weg  in  te  slaan,  dien 
zij  blijkbaar  niet  betreden  wil  of  kan,  ware  een  arbeid,  van  te 
voren  tot  onvruchtbaarheid  gedoemd.  Daarom  zoude  de  onder- 
geteekende het  niet  raadzaam  achten  voor  de  gehuwde  vrouw 
dezelfde  regeling  te  treffen  als  voor  den  minderjarige.  Waar  de 
verhouding  van  vrouw  tot  man  nimmer  gelijk  kan  of  mag  zijn 
aan  die  van  het  minderjarig  kind  tot  zijn  vader  of  voogd,  zoude 
eene  wettelijke  regeling,  welke  op  zoodanige  gelijkstelling  werd 
gegrondvest,  als  steunende  op  eene  onwaarheid,  in  hare  werking 
geen  welslagen  kunnen  erlangen  noch  verdienen. 

Wat  de  aanduiding  der  bevoegdheden  van  de  gehuwde  vrouw 
betreft,  moge  het  waar  zijn,  dat  leemten  wel  zijn  aan  te  vullen  ; 
men  zie  echter  niet  over  het  hoofd,  dat  die  aanvulling,  wanneer 
de  regeling  eenmaal  wet  geworden  is,  bij  afzonderlijke  wet  moet 
geschieden  en  dus  slechts  plaats  zal  vinden,  wanneer  de  onvol- 
ledigheid der  opsomming,  tot  nadeel  en  ongerief  van  velen,  in 
de  practijk  zal  zijn  gebleken. 

Uit  de  zoo  ruim  gekozen  uitdrukking:  „zij  staat  in  alles,  wat 
op  de  gesloten  arbeidsovereenkomst  betrekking  heeft,  gelijk  met 
een  ongehuwde  meerderjarige",  zou  de  rechter,  naar  den  onder- 
geteekende toeschijnt,  zonder  aarzeling  afleiden,  dat  de  gehuwde 
vrouw  bevoegd  is  zonder  eenigen  bijstand  van  haren  man  eene 
rechtsvordering  in  te  stellen  in  verband  met  eene  door  haar  aan- 
gegane arbeidsovereenkomst.  In  de  algemeenheid  zijner  bewoor- 
dingen bevat  dit  artikel  dus  eene  uitzondering  op  art.  165  van 
het  wetboek. 

In  verband  met  de  terminologie  van  de  artt.  1356,  1365,  1366 
en  1367,  welke  het  ontwerp  in  het  algemeen  regelen,  komt  het 
wenschelijk  voor  ook  hier  en  in  de  twee  volgende  artikelen  te 
gewagen  van  „bekwaam",  in  plaats  van  het  woord  „bevoegd" 
te  bezigen. 


313 

• 

Ongetwijfeld  is  met  de  bepaling  van  dit  artikel  ook  civiel- 
rechtelijk niet  het  laatste  woord  gesproken  omtrent  den  rechtSr 
toestand  der  gehuwde  arbeidster.  Gelijk  in  de  Memorie  van 
Toelichting  wordt  gemeld,  zal  eene  herziening  van  het  huwelijks- 
goederenrecht  de  geschikte  gelegenheid  bieden  om  dit  belangrijk 
punt  nader  te  regelen. 

Artt.  1637^  en  1637  &•  Naast  het  argument  van  sommigen  der 
leden,  die  bezwaar  hebben  tegen  de  splitsing  der  minderjarigen 
in  het  ontwerp-DRUCKER ,  dat  zij  niet  op  hare  juiste  plaats  is  in 
eene  wettelijke  regeling,  welke  in  hare  algemeenheid  alle  soorten 
van  arbeidsovereenkomsten  omvat,  zoude  de  ondergeteekende  nog 
deze  overweging  willen  stellen,  dat  namelijk  de  te  trekken  grens- 
lijn van  achttien  jaren,  als  geheel  willekeurig,  rechtsongelijkheid 
zou  scheppen,  waar  vaak  feitelijke  gelijkheid  bestaat:  tal  van 
jongelieden  zijn,  vóór  dat  zij  den  achttienjarigen  leeftijd  hebben 
bereikt,  rijper  naar  lichaam  en  geest  dan  vele  anderen,  die  dien 
leeftijd  reeds  eenigen  tijd  hebben  overschreden.  De  gezondheids- 
toestand, de  opvoeding  in  of  buiten  het  huisgezin,  de  maatschap- 
pelijke positie,  het  zijn  altemaal  factoren,  die  bij  verschillende 
jongelieden  eene  verschillende  mate  van  wasdom  in  het  leven 
roepen,  al  is  de  leeftijd  dezelfde.  Het  moge  waar  zijn,  dat  dit 
bezwaar  evenzeer  geldt  tegen  de  wettelijke  meerderjarigheidsgrens, 
daar  staan  wij  voor  een  geval,  waar  het  vaststellen  van  een 
bepaalden  leeftijd  als  grens  tusschen  meerder-  en  minderjarigheid 
onvermijdelijk  en  voor  de  rechtszekerheid  noodzakelijk  is  te  achten, 
terwijl  bovendien  het  vroeger  huwelijk  en  de  handlichting  in 
belangrijke  mate  het  plompe  van  de  leeftijdsgrens  verfijnen  en  de 
afscheiding  tusschen  minder-  en  meerderjarigen  aanmerkelijk 
leniger  maken.  Waar  echter,  gelijk  bij  het  thans  behandelde 
onderwerp,  eene  regeling  te  treffen  is,  welke,  onafhankelijk  van 
eenigen  bepaalden  leeftijd,  zich  aan  de  bestaande  bepalingen 
omtrent  de  minderjarigheid  aansluit,  zoude  het,  naar  de  meening 
des  onderge teekenden,  eene  fout  zijn,  in  de  wet  eene  nieuwe 
indeeling  naar  den  leeftijd  op  te  nemen. 

Wat  nu  den  inhoud  der  voorgestelde  bepalingen  betreft,  kan 
de  ondergeteekende  in  de  eerste  plaats  niet  toegeven,  dat  de  bij 
art.  163  7^  gestelde  eischen  „te  streng  en  moeilijk  te  handhaven" 
zouden  zijn.  De  eenige  eisch  toch  voor  de  handelingsbevoegdheid 
des  minderjarigen  is,  dat  hij  schriftelijk  of  mondeling  door  zijnen 
wettelijken  vertegenwoordiger  is  gemachtigd.  Verkiest  deze  dus 
niet  met  den  minderjarige  mede  te  gaan,  ten  einde  eene  monde- 
linge machtiging  te  geven  bij  het  afsluiten  der  overeenkomst 
—  men  zie  het  tweede  lid  van  het  artikel  —  dan  zal  een  stukje 
papier,  ongezegeld  en  ongeregistreerd,  waarop  de  wettelijke  ver- 
tegenwoordiger verklaart  goed  te  vinden,  bijv.  dat  zijn  zoon  als 
timmerjongen  gaat  werken,  voldoende  zijn  om  dien  zoon  bekwaam 
te    maken    tot  het   aangaan  van  arbeidsovereenkomsten  als  zoo- 


• 
danig.  De  vereischten,  bij  art.  1637^  gesteld,  zijn  derhalve  voor 
een  ieder,  hoe  gering  zijne  geestelijke  ontwikkeling  ook  moge 
wezen,  gemakkelijk  na  te  leven;  de  ondergeteekende  koestert 
dan  ook  geene  vrees,  dat  art.  1637/2  in  de  practijk  den  weg  zal 
worden,  langs  welken  men  aan  de  eischen  van  het  voorgaande 
artikel  zal  ontkomen.  Artikel  1637 // heeft  zijne  reden  van  bestaan 
dan  ook  voornamelijk  in  de  overweging,  hoe  licht  het  kan  voor- 
komen, dat  de  minderjarige  niet  bij  machte  is  eene  mondelinge 
of  schriftelijke  volmacht  van  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger 
te  bekomen,  niet  omdat  deze  op  goede  gronden  zich  tegen  het 
arbeiden  en  geld  verdienen  van  den  minderjarige  zou  verzetten, 
maar  alleen  omdat  hij  zich  niet  aan  den  minderjarige  laat  gele- 
gen liggen,  of  wellicht  een  zwervend  leven  leidt. 

Dit  artikel  moet  dus  worden  beschouwd  als  eene  voorziening 
in  een  uiterste  geval.  Dat  het  eene  ruime  toepassing  in  de 
practijk  zal  vinden,  is  niet  te  voorzien,  daar  toch,  zoolang  de 
vastgestelde  termijn  niet  verstreken  is,  de  wettelijke  vertegen- 
woordiger bevoegd  is  den  minderjarige  zonder  eenigen  vorm 
van  proces  van  den  arbeid  terug  te  houden,  tot  ongerief  niet 
alleen  van  den  minderjarige  zelven,  maar  zeker  ook  van  den 
werkgever.  Worden  de  artikelen  1637^  en  1637^  wet,  de  werkgever, 
die  een  minderjarige  in  dienst  wil  nemen,  zal  er  belang  bij  hebben, 
dat  deze  zijne  handelingsbevoegdheid  ontleent  aan  art.   1637^. 

Indien  de  gestrenge  eisch  bij  de  wet  gesteld  werd,  dat  de 
arbeidsovereenkomst  van  een  minderjarige  steeds  schriftelijk  moest 
worden  aangegaan  en  door  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger 
moest  worden  geteekend,  stond  het  te  vreezen,  dat  de  practijk 
zich  aan  dien  band  zou  ontwringen,  gelijk  ook  de  huidige  practijk 
in  strijd  is  met  de  wet. 

De  opmerking  betreffende  het  derde  lid  van  art.  1637^  komt 
juist  voor;  echter  kan  het  zich  voordoen,  dat  de  wettelijke  ver- 
tegenwoordiger weigerachtig  is  het  afschrift  te  waarmerken,  of 
zelfs  niet  meer  te  vinden  is.  Daarom  schijnt  het  beter  de  woorden 
„door  hemzelven  of  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger"  te 
vervangen  door  het  woord  „behoorlijk".  Vooral  met  het  oog  op 
de  laatste  zinsnede  dezer  bepaling,  krachtens  welke  eventueele 
onkosten  ten  laste  des  werkgevers  komen,  zal  de  zekere  onbe- 
stemdheid der  beteekenis  van  het  woord  „behoorlijk"  den  minder- 
jarige niet  tot  nadeel  kunnen  strekken. 

De  ondergeteekende  veroorlooft  zich  den  leden,  die  de  bepaling 
van  het  laatste  lid  van  art.  1637^  te  ruim  geredigeerd  oordeelden, 
in  herinnering  te  brengen,  dat  krachtens  de  voorgestelde  regeling 
de  wettelijke  vertegenwoordiger  des  minderjarigen  het  geheel  in 
zijne  macht  heeft  de  handelingsbevoegdheid  van  dezen  naar 
goedvinden  te  regelen  en  deze  zoozeer  kan  beperken,  dat  den 
minderjarige  slechts  de  bevoegdheid  overblijft  het  arbeidscontract 
af  te  sluiten,  terwijl  hij  daartegenover  de  bevoegdheid  des  min- 
derjarigen   bijna  gelijk  kan  maken  aan  die  eens  meerderjarigen. 


315 

Waar  de  burgerlijke  wet  nu  in  het  algemeen  den  wettelijken 
vertegenwoordiger  de  bevoegdheid  geeft  over  alle  zedelijke  en 
stoffelijke  belangen  des  minderjarigen  te  waken,  daar  kan  de 
wet  ook  aan  den  vertegenwoordiger  overlaten,  te  beslissen,  hoever 
de  handelingsbevoegdheid  des  minderjarigen  zich  zal  uitstrekken. 
Dat  een  handelingsbevoegd  minderjarige  eene  arbeidsovereen- 
komst zal  kunnen  opzeggen,  komt  den  ondergeteekende  voor 
als  een  natuurlijk  gevolg  zijner  handelingsbevoegdheid.  Dat 
jeugdige  lieden  rechtsgedingen  zouden  aanleggen,  wellicht  zelfs 
niet  ernstig  bedoeld,  schijnt  intusschen,  ook  wegens  het  publiek 
belang  hieraan  verknocht,  niet  raadzaam.  De  ondergeteekende 
heeft  mitsdien  aan  het  lid  eene  zinsnede  toegevoegd,  waardoor 
in  deze  leemte  wordt  voorzien. 

Uit  hetgeen  hierboven  omtrent  de  bepaling  van  art.  1637/2, 
en  de  plaats,  welke  zij  in  het  stelsel  van  het  ontwerp  inneemt, 
werd  medegedeeld,  zal  men,  naar  de  ondergeteekende  vertrouwt, 
de  overtuiging  erlangen,  dat  het  artikel,  wordt  het  wet,  in  de 
practijk  niet  die  slechte  gevolgen  met  zich  brengen  zal,  welke 
daarvan  door  sommige  leden  worden  gevreesd. 

In  verband  met  hetgeen  werd  opgemerkt  omtrent  den  termijn, 
gedurende  welken  de  werkzaamheid  kan  voortduren,  alvorens 
eene  wettige  arbeidsovereenkomst  tot  stand  zal  zijn  gekomen, 
heeft  de  ondergeteekende  besloten  dien  termijn  te  verdubbelen ; 
hierdoor  wordt  tevens  het  onmiskenbaar  voordeel  verkregen,  dat, 
vermits  gedurende  langeren  tijd  de  gelegenheid  zal  bestaan  voor 
den  wettelijken  vertegenwoordiger  om  den  minderjarige  aan  het 
verrichten  van  den  arbeid  te  onttrekken,  de  werkgever  er  des 
te  meer  belang  bij  zal  hebben  geene  minderjarigen  in  dienst  te 
nemen,  welke  niet  behoorlijk  gemachtigd  zijn. 

De  woorden  „dier  arbeidsovereenkomst"  aan  het  slot  van  het 
artikel  wijzen  op  de  overeenkomst,  welke  de  minderjarige  uit 
eigen  hoofde,  zonder  daartoe  bevoegd  te  zijn,  gesloten  heeft: 
deze  overeenkomst  is  dus  geene  wettige,  geen  verbindende  over- 
eenkomst, zoolang  zij  niet  door  het  verstrijken  van  den  gestelden 
tijd  a  posteriori  geldig  wordt.  Wordt  nu  de  arbeidsovereenkomst 
van  haren  aanvang  af  eene  geldige  overeenkomst,  dan  wordt 
daardoor  alles  geldig,  hetgeen  de  minderjarige  uit  krachte  van 
het  gesloten  contract  heeft  verricht,  voor  zooverre  een  mondeling 
gemachtigd  minderjarige  gerechtigd  was  zulks  te  verrichten ;  dan 
worden  daarmede  tevens  van  kracht  alle  wijzigingen  in  de  ge- 
sloten overeenkomst,  waarin  de  minderjarige  heeft  toegestemd. 
De  wettelijke  vertegenwoordiger  heeft  derhalve  onder  geene  om- 
standigheden een  langeren  tijd,  dan  den  bij  het  artikel  vastge- 
stelden  termijn,  om  tusschenbeide  te  treden. 

De  gevolgtrekking  uit  de  Memorie  van  Toelichting,  dat  de 
wettelijke  vertegenwoordiger,  die  den  gestelden  termijn  heeft  laten 
verloopen,  niet  steeds,  doch  slechts  in  de  gevallen,  bedoeld  art. 
16390  {nieuw  art.   1639  n),  den  kantonrechter  zal  kunnen  verzoe- 


3i6 

ken  de  dienstbetrekking  te  beëindigen,  is  alleszins  juist.  Men  zie 
intusschen  niet  over  het  hoofd,  dat  de  bevoegdheid  des  wettelijken 
vertegenwoordigers  voortspruit  uit  diens  persoonlijke  opvatting, 
zoodat  men  veilig  mag  aannemen,  dat  een  vertegenwoordiger, 
die  eene  deugdelijke  reden  vermeent  te  hebben  om  den  minder- 
jarige na  het  verstrijken  van  den  termijn  van  den  arbeid  terug 
te  houden,  ook  bevoegd  is  het  verzoek  te  doen,  bedoeld  bij  art. 
1639  o  [nieuw  art.    1639  n.) 

Het  denkbeeld  om  den  termijn  eerst  te  doen  loopen  van  af 
den  tijd,  waarop  de  werkgever  den  wettelijken  vertegenwoordiger 
schriftelijk  had  kennis  gegeven  van  het  aangaan  der  arbeidsover- 
eenkomst, is  den  ondergeteekende  sympathiek  en  gaarne  zoude 
hij  den  in  het  Voorloopig  Verslag  gegeven  wenk  hebben  opge- 
volgd, indien  het  niet  bij  nader  inzien  te  vreezen  stond,  dat  deze 
bepaling  de  goede  werking  der  gansche  regeling  zoude  belem- 
meren. Zoolang  toch  de  werkgever  de  bedoelde  kennisgeving 
niet  had  gedaan  —  en  velen  zouden  haar  achterwege  laten,  moed- 
willig of  uit  nalatigheid  —  is  er  geen  sprake  van,  dat  eene  wettige 
arbeidsovereenkomst  met  den  minderjarige  kan  ontstaan ;  de  hui- 
dige toestand,  welke  met  de  invoering  der  nieuwe  bepalingen 
bestemd  is  te  verdwijnen,  zou  dus  langs  dezen  weg  bestendigd 
worden,  tot  groot  ongerief  van  werkgever  en  arbeider.  Het  moge 
onbillijk  schijnen,  dat  de  bevoegdheid  des  wettelijken  vertegen- 
woordigers om  den  minderjarige  te  verhinderen  den  arbeid  te  ver- 
richten, kan  ophouden  ten  gevolge  van  het  verstrijken  van  een 
termijn,  van  welks  aanvang  hij  wellicht  geene  kennis  draagt,  het 
groot  maatschappelijk  belang,  aan  dit  punt  verbonden,  eischt,  dat 
de  onzekere  toestand  op  een  bepaald  tijdstip  een  einde  neemt. 

Art.  1637/.  In  het  verband,  waarin  in  de  Memorie  van  Toelich- 
ting over  de  „gelijkheid  in  het  huwelijk"  wordt  gesproken,  bedoelt 
deze  uitdrukking  te  zeggen,  dat  het  huwelijk  eene  verhouding 
schept  te  eenen  male  in  strijd  met  de  dienstverhouding,  welke 
een  karakteristiek  bestanddeel  der  arbeidsovereenkomst  uitmaakt. 
Overigens  zal  zelfs  hij,  die  in  het  huwelijk  de  grootst  mogelijke 
gelijkheid  tusschen  man  en  vrouw  erkend  wil  zien,  niet  kunnen 
ontkennen,  dat  den  man,  als  behoorende  tot  het  van  nature  ster- 
kere geslacht,  de  taak  is  opgelegd  de  vrouw,  waar  noodig,  te 
beschermen,  ook  tegen  hetgeen  zij  zelve  tot  haar  nadeel  mocht 
ondernemen.  Art.  16397?  (nieuw  art.  16397//)  nu  strekt  om  die 
bescherming  hier  mogelijk  te  maken. 

Art.  16377'.  Met  het  betoog  der  leden,  die  de  niet-toepasselijk- 
heid  der  bepalingen  van  dit  artikel  op  inwonende  arbeiders  kon- 
den goedkeuren,  kan  de  ondergeteekende  zich  geheel  vereenigen. 
Ook  het  feit  hunner  inwoning  zelf  is  een  bestanddeel  van  hun 
loon,  hetwelk,  gold  het  artikel  ook  voor  inwonende  arbeiders, 
afzonderlijk  zou  behooren  te  worden  vermeld. 


3i7 

Zoolang  het  wettelijk  blijft  vrijstaan  vreemde  arbeiders  in  dienst 
te  nemen,  scheen  het  in  overeenstemming  met  de  billijkheid,  dat 
het  loon  dier  arbeiders  zou  kunnen  worden  vastgesteld  in  hun 
eigen  munt.  Nu  echter  van  verschillende  zijden  tegen  deze  wijze 
van  vaststelling  van  het  loon  bezwaar  rijst,  heeft  de  ondergetee- 
kende  gemeend  haar  uit  het  ontwerp  te  moeten  verwijderen,  te 
meer,  daar  arbeiders  van  de  soort,  onder  welke  de  meeste  vreem- 
delingen plegen  voor  te  komen,  bij  den  werkgever  inwonen,  en 
dus  het  artikel  op  hen  niet  van  toepassing  zal  zijn.  Ten  gevolge 
van  de  bepaling  van  art.  19,  tweede  lid,  der  wet  van  28  Mei 
1901  {Staatsblad  n°.  232,)  tot  nadere  regeling  van  het  Neder- 
landsche  muntwezen,  kon  de  uitsluiting  der  bevoegdheid  om  het 
loon  in  vreemd  geld  vast  te  stellen,  op  eenvoudiger  wijze  ge- 
schieden dan  bij  art.  15,  i°.  van  het  ontwerp-DRUCKER,  hetwelk, 
gelijk  bekend,  geruimen  tijd  verschenen  is  voordat  genoemde  wet 
tot  stand  is  gekomen.  Vermits  krachtens  bovengenoemd  wetsar- 
tikel in  bepaalde  gemeenten  schulden,  in  Nederlandsch  geld  aan- 
gegaan, met  vreemde  munt  kunnen  worden  gekweten,  is  het  niet 
noodig  partijen  bevoegd  te  verklaren  in  die  gemeenten  het  loon 
ook  in  vreemd  geld  vast  te  stellen. 

i°.  {nieuw  20.)  Ook  de  ondergeteekende  is  de  meening  toe- 
gedaan, dat  de  te  dezer  plaatse  in  het  Voorloopig  Verslag  be- 
sproken gebruiken  om  een  deel  van  het  loon  in  te  houden  ter 
bekostiging  van  vuur  en  licht  in  het  werklokaal,  niet  in  verband 
kunnen  worden  gebracht  met  dit  artikel,  hetwelk  uitsluitend  de 
vraag  beantwoordt,  op  hoedanige  wijze  het  loon  bij  het  afsluiten 
der  arbeidsovereenkomst  kan  worden  vastgesteld.  Overigens 
wenscht  de  ondergeteekende  zich  aan  te  sluiten  bij  het  oordeel 
van  de  leden,  die  als  hun  gevoelen  uitspraken,  dat  men  in  deze 
bepaling  slechts  een  volkomen  geoorloofden  vorm  van  vaststelling 
van  het  loon  heeft  te  zien. 

20.  {nieuw  30.)  Ook  ten  deze  veroorlooft  de  ondergeteekende 
zich  het  oordeel  te  onderschrijven  van  de  leden,  die  deze  bepaling 
in  bescherming  namen. 

30.  {nieuw  40.)  De  uitdrukking  „voor  zoover  die  voortbreng- 
selen of  grond-  of  hulpstoffen  behooren  tot  de  levensbehoeften 
van  den  "arbeider  en  zijn  gezin"  moet  geacht  worden  evenzeer 
betrekking  te  hebben  op  de  hoeveelheid,  als  op  den  aard,  dier 
zaken.  Hoewel  de  ondergeteekende  van  meening  is,  dat  zulks 
door  de  uitdrukking  „voor  zoover"  wordt  aangeduid,  heeft  hij, 
ter  voorkoming  van  twijfel,  de  redactie  op  dit  punt  verduidelijkt. 

Naar  aanleiding  van  de  opmerking  betreffende  de  vaststelling 
van  het  loon  in  winkel  waren,  eene  wijze  van  loonsbepaling,  die 
ook  den  ondergeteekende  ongewenscht  voorkomt,  heeft  hij  gemeend 
geene  wijziging  te  moeten  voorstellen,  daar  het  geacht  moet  wor- 
den voldoende  vast  te  staan,  dat  met  „bedrijP  bedoeld  wordt  die 


3i8 

bepaalde  tak  van  des  werkgevers  onderneming,  waaraan  de 
arbeider  verbonden  is ;  werd  eenige  andere  term  gebezigd,  waar- 
mede des  werkgevers  zaak  in  haar  geheel  aangeduid  werd,  het 
zou,  naar  de  meening  des  ondergeteekenden,  te  vreezen  staan, 
dat  het  loon,  tegen  de  bedoeling  des  wetgevers  is,  werd  vastge- 
steld in  voortbrengselen  eener  industrie,  waaraan  de  arbeider  ge- 
heel vreemd  is,  alleen  omdat  die  industrie  in  dezelfde  zaak  werd 
gedreven. 

Met  het  oog  op  de  onbepaaldheid  der  grenslijn  tusschen  eerste 
en  verdere  levensbehoeften,  heeft  de  ondergeteekende  aanvankelijk 
gemeend,  ter  voorkoming  van  nog  meer  quaestiën,  die  op  zich- 
zelve  reeds  niet  volkomen  scherp  begrensde  uitdrukking  „levens- 
behoeften" niet  onbestemder  te  mogen  maken  door  bijvoeging 
van  eene  qualificatie.  Zwichtend  voor  den  in  het  Voorloopig 
Verslag  geoefenden  aandrang  neemt  hij  thans  de  qualificatie  op. 

Tegen  de  vervanging  van  „sterken  drank"  door  de  uitdruk- 
king „alcoholhoudende  drank"  bestaat  geen  bezwaar. 

Ook  de  ondergeteekende  ziet  niet  in,  op  welken  grond  de 
woordenkeus  van  deze  bepaling  zooveel  mogelijk  gelijk  zoude 
moeten  zijn  aan  die  van  het  voorschrift  van  art.   1638  r,  50. 

Art.  1637  k.  Bij  dit  artikel  is  niet  uitsluitend  gedacht  aan 
het  geval,  bedoeld  bij  artikel  1637  o  {nieuw  1637^,)  tweede  lid; 
de  bepaling:  „zoodanig  loon,  als  bij  wet  of  verordening  mocht 
zijn  aangewezen"  kan  toepassing  vinden  steeds  wanneer  eene 
wet  of  verordening  ten  aanzien  van  eene  bepaalde  soort  van 
handwerk  of  bedrijf  voor  zekere  groepen  van  arbeiders  een  loon 
vaststelt,  met  eerbiediging  van  de  bevoegdheid  van  partijen  om 
bij  overeenkomst  een  ander  loon  te  bepalen.  Men  denke  aan  het 
ook  in  de  afdeelingen  besproken  geval,  dat  aan  concessionarissen 
of  aan  aannemers  van  openbare  werken  in  eene  algemeene  of 
plaatselijke  verordening  de  verplichting  werd  opgelegd  aan  hunne 
arbeiders  een  bepaald  minimum  loon  uit  te  keeren.  Is  in  een 
zoodanig  geval  het  ter  plaatse  gebruikelijk  loon  hooger  dan  dit 
minimum,  dan  zal  vermoedelijk  wel  het  hoogere  loon  bij  over- 
eenkomst of  reglement  vastgesteld  worden  en  dus  de  bepaling 
omtrent  het  minimumloon  buiten  toepassing  blijven.  Is  echter 
noch  bij  overeenkomst  noch  bij  reglement  een  bepaald  loon  vast- 
gesteld, dan  zou,  naar  den  ondergeteekende  als  zeker  toeschijnt, 
het  minimum  loon  der  verordening  uitbetaald  moeten  worden, 
vermits  eerst  bij  gebreke  van  wet  of  verordening  het  plaatselijk 
gebruik  tot  richtsnoer  bij  de  loonsbepaling  kan  strekken.  De 
gebezigde  redactie  schijnt  verduidelijking  niet  te  behoeven. 

Art.  1637/.  Ingevolge  de  gemaakte  opmerking  zijn  de  woorden 
„geheel  of  gedeeltelijk"  te  bestemder  plaatse  in  het  artikel  inge- 
lascht.  In  verband  met  deze  wijziging  schijnt  het  wenschelijk  te 
bepalen,    dat   het  loon,  waarop  aanspraak  wordt  gegeven,  strekt 


319 

ter  vervanging  van  het  onwettig  vastgestelde  loon.  Tevens  heeft 
de  bepaling  eene  wijziging  ondergaan,  welke  het  gevolg  is  van 
de  uitsluiting  der  bevoegdheid  van  partijen  om  het  loon  in  buiten- 
landsch  geld  vast  te  stellen. 

In  aansluiting  aan  het  gevoelen  der  leden,  die  zich  voorts  met 
de  bepalingen  van  dit  artikel  konden  vereenigen,  meent  de 
ondergeteekende,  dat  door  hen,  die  tegen  die  bepalingen  beden- 
kingen hadden,  te  weinig  aandacht  is  geschonken  aan  de  preven- 
tieve kracht,  die  noodwendig  van  dit  artikel  moet  uitgaan.  Er 
bestaat  geene  reden  om  bij  den  arbeider  meerdere  bekendheid 
of  waakzaamheid  te  verwachten  ten  aanzien  van  het  recht,  dat 
hij  uit  dit  artikel  zou  kunnen  putten,  dan  bij  den  werkgever 
aangaande  de  verplichting  tot  meerdere  betaling,  welke  hij  bij 
overtreding  der  wet  er  aan  ontleent.  De  ondergeteekende  ver- 
trouwt dan  ook,  dat  slechts  bij  hooge  uitzondering  dit  artikel 
practisch  eenige  andere  beteeken  is  zal  hebben  dan  die  eener  waar- 
schuwing voor  den  werkgever  om  de  bepalingen  van  art.  1637/ 
stiptelijk  na  te  leven.  In  verband  hiermede  meent  hij  zich  dan 
ook  niet  te  moeten  verzetten  tegen  den  wensch  der  leden,  die 
aan  deze  bepaling  gaarne  een  dwingend  karakter  zagen  toegekend. 

Aan  de  slotopmerking  op  dit  artikel,  betreffende  de  punctuatie, 
is  gevolg  gegeven. 

Art.  1637  m.  Ook  door  den  ondergeteekende  is  met  groote 
belangstelling  kennis  genomen  van  het  in  het  Voorloopig  Verslag 
terecht  geprezen  rapport  der  Kamer  van  Arbeid  voor  het  schoen- 
makersbedrijf  te  Waalwijk;  de  eenige  reden  waarom  het  in  de 
Memorie  van  Toelichting  niet  werd  vermeld,  is  dan  ook  gelegen 
in  de  omstandigheid,  dat  deze  reeds  het  Departement  had  ver- 
laten vóór  het  rapport  te  zijner  kennis  kwam. 

Dat  de  voorgestelde  bepalingen,  of  welke  wettelijke  voorschriften 
ook,  bij  machte  zullen  zijn  alle  euvelen  te  keeren,  welke  gemeen- 
lijk onder  de  benaming  „gedwongen  winkelnering-"  worden  aan- 
geduid, kan  niet  worden  verwacht.  Terecht  werd  intusschen 
ingezien,  dat  door  die  bepalingen,  voor  zooveel  noodig  verbeterd 
en  aangevuld,  aan  het  euvel  in  zijn  ernstigsten  vorm  iedere 
rechtsgrond  ontnomen  zal  worden.  Heeft  de  wetgever  op  de 
voorgestelde  wijze  zijn  stem  duidelijk  tegen  de  gedwongen 
winkelnering  verheven,  dan  behoort  in  de  eerste  plaats  te  worden 
afgewacht,  of  de  arbeiders  zelven  met  dien  machtigen  steun  het 
kwaad,  in  welken  vorm  het  zich  ook  trachte  te  openbaren,  niet 
krachtdadig  zullen  kunnen  fnuiken.  Eerst  wanneer  zij  zelven 
daartoe  niet  bij  machte  zullen  blijken,  in  weerwil  van  den  steun, 
dien  de  burgerlijke  wetgever  hun  thans  biedt,  zal  de  hulp  van 
het  strafrecht  ingeroepen  kunnen  en  moeten  worden. 

Dit  is  intusschen  zeker,  dat,  waar  de  wetgever  het  ongeoor- 
loofde en  daarmede  het  onzedelijke  van  de  gedwongen  winkel- 
nering   zoo    duidelijk   heeft    uitgesproken,    de   arbeider  voortaan 


320 

zich  niet  aan  „zedelijke  verplichtingen"  zal  behoeven  te  storen, 
om,  zij  het  ook  zijdelings,  te  helpen  de  bedoelde  gebruiken  in 
stand  te  houden. 

iü.  De  rechtsgrond  van  deze  uitzondering  is  gelegen  in  het 
groote  belang,  dat  de  werkgever  heeft  bij  de  goede  hoedanigheid 
der  door  den  arbeider  gebruikte  gereedschappen  en  verbruikte 
grondstoffen. 

In  deze  zoozeer  in  het  oog  springende  waarheid  is  vermoedelijk 
de  oorzaak  te  zoeken  van  de  omstandigheid,  dat  in  de  stukken, 
welke  werden  gewisseld  naar  aanleiding  van  het  ontwerp,  waaraan 
de  bepaling  is  ontleend,  geene  bijzondere  aandacht  aan  dit  punt 
schijnt  te  zijn  geschonken.  De  ondergeteekende  moet  intusschen 
erkennen,  dat  in  hare  algemeenheid  de  bepaling  tot  misbruik 
aanleiding  zou  kunnen  geven.  Wel  kunnen  er  zich  in  de  industrie 
lichtelijk  omstandigheden  voordoen,  waaronder  het  den  werkge- 
ver niet  mogelijk  zal  zijn  voor  eigen  rekening  grondstoffen  en 
werktuigen  aan  te  schaffen  en  door  middel  van  een  premiestelsel 
het  zuinig  gebruik  daarvan  te  bevorderen,  doch  de  onbeperkte 
vrijheid,  welke  deze  bepaling  in  haar  oorspronkelijk  voorgestelden 
vorm  huldigt,  zou,  naar  de  ondergeteekende  bij  nader  inzien  van 
oordeel  is,  allicht  voor  de  gedwongen  winkelnering  weder  de 
deur  kunnen  openen.  Te  bepalen,  dat  de  werkgever  geen  financieel 
belang  bij  de  levering  mag  hebben,  zou  niet  verkieslijk  zijn,  daar 
toch  de  werkgever  re  vera  een  zeer  rechtmatig  zoodanig  belang 
heeft  bij  iedere  levering  van  grondstoffen  of  werktuigen,  namelijk 
de  instandhouding  of  bevordering  van  den  bloei  zijner  onderne- 
ming. Door  de  bepaling,  die  het  gewijzigd  ontwerp  van  wet  te 
dezer  plaatse  bevat,  hoopt  de  ondergeteekende  echter  den  weg 
voor  de  gedwongen  winkelnering  te  hebben  versperd. 

2°.  Hoewel  nog  niet  de  inhoud  van  den  bedoelden  algemeenen 
maatregel,  ook  niet  in  groote  trekken,  is  vastgesteld,  wordt 
gaarne  medegedeeld,  dat  die  maatregel  hoofdzakelijk  bepalingen 
zal  moeten  behelzen  betreffende  de  wijze  van  beheer  der  gelden, 
alsmede  betreffende  het  aandeel,  dat  de  bijdragende  arbeiders  in 
dat  beheer,  en  in  de  controle  daarover,  zullen  hebben.  De  bepa- 
ling van  art.  13,  sub  20.,  van  het  ontwerp-DRUCKER  vormt  een 
bruikbaar  overzicht  van  de  punten,  die  in  den  bedoelden  alge- 
meenen maatregel  regeling  behoeven. 

3°.  Of  de  werkgever  door  het  hierbedoelde  beding  in  het 
arbeidscontract  of  in  het  reglement  op  te  nemen,  zich  op  de 
plaats  des  wettelijken  vertegenwoordigers  stelt,  of  niet,  zeker  is, 
dat  hij  zelf  noch  zijne  vrienden  immer  eenig  voordeel  uit  het 
beding  kunnen  trekken,  maar  dat  dit  steeds  den  minderjarige  tot 
voordeel  zal  zijn.  En  vermits  nu  krachtens  de  algemeene  bewoor- 
dingen,   waarin    de    hoofdinhoud   van   het   artikel  noodwendig  is 


321 

vervat,  een  zoodanig  beding  ongeoorloofd  en  nietig  zoude  zijn, 
is  het  beslist  noodzakelijk  in  eene  uitzonderingsbepaling  van  dit 
beding  melding  te  maken. 

De  ondergeteekende  onderschrijft  ten  volle  de  meening  van  de 
leden,  die  van  oordeel  waren,  dat  de  besproken  bepaling  slechts 
van  de  Rijkspostspaarbank  behoort  te  gewagen.  Hoewel  hij  het 
ten  zeerste  zoude  betreuren,  indien  werkelijk  ten  gevolge  van 
deze  bepaling  het  bestaan  van  goede  spaarkassen  werd  bedreigd, 
toch  zou  de  bevoegdheid  om  ook  de  belegging  bij  andere  spaar- 
banken te  bedingen,  niet  in  de  bepaling  kunnen  worden  opge- 
nomen zonder  te  steunen  op  eene  wettelijke  regeling,  welke  bij 
deze  gelegenheid  zeker  niet  op  eenigszins  afdoende  wijze  tot 
stand  gebracht  zou  kunnen  worden.  Daar  intusschen  het  bestaan 
van  de  particuliere  spaarbanken,  zelfs  in  de  centra  der  groot- 
industrie, wel  niet  afhankelijk  zal  zijn  van  de  gelden,  welke 
krachtens  deze  bijzondere  bepaling  zouden  worden  ingelegd,  ver- 
trouwt de  ondergeteekende,  dat  deze  uitsluiting  van  particuliere 
spaarkassen  niet  den  ondergang  van  ook  maar  ééne  dezer  kassen 
ten  gevolge  zal  hebben. 

De  bedoeling  is  geenszins,  dat  het  spaarbankboekje  onder 
berusting  van  den  werkgever  zoude  komen.  Een  dergelijk  voor- 
schrift zou  hier  inderdaad  beslist  afkeuring  verdienen.  De  bedoeling 
is  geene  andere  dan  om  eene  toepassing  in  het  leven  te  roepen 
van  de  bepaling  van  art.  7  van  het  Koninklijk  besluit  van  10 
Januari  1881  {Staatsblad  n°.  2),  gewijzigd  bij  de  Koninklijke  be- 
sluiten van  15  Mei  1883  {Staatsblad  n°.  45)  en  8  Mei  1896 
(Staatsblad  n°.  77). 

Waar  de  wettelijke  leeftijd  voor  de  meerderjarigheid  eerlang 
die  van  21  jaren  zal  zijn,  schijnt  het  in  strijd  met  het  eenmaal 
door  de  burgerlijke  wetgeving  aangenomen  beginsel  om  hier, 
in  nauw  verband  met  de  meerderjarigheid,  weder  tot  den  drie- 
en-twintigjarigen  leeftijd  terug  te  keeren. 

Terecht  werd  opgemerkt,  dat  de  mogelijkheid  voor  den  vader 
om  in  zekere  gevallen  de  gelden  te  kunnen  opvorderen,  in  strijd 
zoude  zijn  met  de  bedoeling  van  het  voorschrift. 

Art.  1637  °  (nieuw).  Gevolg  gevende  aan  den  van  verschil- 
lende zijden  uitgesproken  wensch  1)  heeft  de  ondergeteekende 
hier  ter  plaatse  in  de  Tweede  Afdeeling,  handelende  van  de 
arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen,  waarin  ook  o.  a.  het  zoo- 
genaamde truck-artikel  voorkomt,  een  artikel  opgenomen  waardoor 
de  bevoegdheid  des  werkgevers  om  van  den  arbeider  te  bedingen, 
dat  deze  hem  na  afloop  der  dienstbetrekking  geene  concurrentie 
zal  aandoen,  wordt  geregeld  en  beperkt. 

Het  eerste  lid  van  dit  artikel  stelt  het  beginsel  vast,  dat  een 
zoodanig    beding    slechts    geldig   kan  zijn  indien  het  aan  zekere 


1)    Voorloopig  Verslag,  bladz.    12. 

II.  21 


322 

formeele  vereischten  voldoet  —  voor  zooverre  het  niet  indruischt 
tegen  de  rechtmatige  belangen  des  arbeiders.  Deze  omschrijving 
is,  evenals  de  aanduiding  van  het  beding  zelf,  noodzakelijkerwijze 
in  algemeene  termen  vervat.  Zonder  in  eene  uitgebreide,  en 
toch  nimmer  volledige  casuïstiek  te  vervallen  is  een  zekere 
onbestemdheid  ten  deze,  gelijk  ook  uit  §  74  van  het  Duitsche 
Handelswetboek  blijkt,  niet  te  vermijden.  Met  het  volste  recht 
kan  hier  gezegd  worden  jus  in  causa  positum :  de  rechter  zal  steeds 
uit  de  feitelijke  omstandigheden  kunnen  afleiden,  of  werkelijk 
door  het  beding  eenig  rechtmatig  belang  des  arbeiders  werd 
gelaedeerd. 

Bovendien,  stelt  het  eerste  lid  het  beginsel,  waarnaar  partijen 
zich  bij  het  vaststellen  van  haar  beding  moeten  gedragen,  het 
derde  lid  bevat  eene  bepaling,  welke  in  de  practijk  alle  onbe- 
stemdheid van  het  eerste  lid  zal  vergoeden.  Partijen  mogen  wellicht 
in  het  duister  verkeeren  aangaande  de  rechtsgeldigheid  naar 
het  eerste  lid,  van  de  in  hare  arbeidsovereenkomst  voorkomende 
concurrentie-clausule,  het  derde  lid  verschaft  haar  de  zekerheid, 
dat  nimmer  eene  grootere  schadeloosstelling  te  dier  zake  betaald 
zal  moeten  worden,  dan  door  het  onafhankelijk  staatsorgaan 
billijk  wordt  geoordeeld.  Want  dat  een  beding  als  het  besprokene 
tot  stand  zal  komen  zonder  aanhechting  van  eene  schadeloos- 
stelling-clausule ingeval  van  overtreding,  mag  ondenkbaar  heeten : 
daar  de  nakoming  of  veronachtzaming  van  het  beding  eerst  kan 
blijken,  wanneer  de  dienstbetrekking  een  einde  genomen  heeft, 
zou  het  beding,  zonder  vaststelling  eener  bepaalde  schadeloos- 
stelling, van  weinig  nut  blijken  voor  den  werkgever,  die  dan  de 
schade  voor  hem  uit  het  optreden  des  vroegeren  arbeiders  ont- 
staan, in  rechte  zou  moeten  bewijzen. 

De  bevoegdheid,  hier  den  rechter  toegekend,  stemt  overigens 
geheel  overeen  met  zijn  recht  om  de  schadeloosstelling  te  ver- 
minderen, door  partijen  vastgesteld  ter  zake  van  eigenmachtige 
verbreking   der   dienstbetrekking  (art.   1639/,  nieuw  art.   1639 s)- 

Bij  wijze  van  straf  bepaalt  het  tweede  lid  dat  het  beding  — 
het  moge  rechtsgeldig  zijn  —  geene  toepassing  zal  kunnen  vin- 
den, indien  de  werkgever  de  dienstbetrekking  onrechtmatig 
verbroken  heeft  of  den  arbeider  door  opzet  of  schuld  dringende 
reden  heeft  gegeven  om  de  dienstbetrekking  te  verbreken. 

Indien  op  het  voetspoor  van  §  75  van  het  Duitsche  Handels- 
wetboek, het  artikel  nog  meerdere  gevallen  van  beëindiging  der 
dienstbetrekking  ging  vermelden,  werde  de  zaak,  naar  de  meening 
des  ondergeteekenden,  slechts  noodeloos  en  vrijwel  nutteloos 
verwikkeld. 

Art.  1637 n  {nieuw  art.  1637/).  Waar  de  ondergeteekende 
zich  geheel  kan  vereenigen  met  het  antwoord,  dat  reeds  in  de 
afdeelingen  op  de  eerste  opmerking  gegeven  werd,  veroorlooft 
hij    zich   alleen  de   in  de  tweede  plaats  gestelde  vraag  te  beant- 


323 

-woorden.  Deze  vraag,  luidende:  „of  onder  de  stukken,  bij  het 
artikel  van  zegelrecht  en  van  de  formaliteit  van  registratie  vrij- 
gesteld, ook  zullen  vallen  huurcontracten,  ingevolge  of  in  verband 
met  eene  arbeidsovereenkomst  gesloten",  is  eene  vraag  van  feite- 
lijken  aard:  blijkt  uit  de  akte,  dat  de  huurovereenkomst  krachtens 
de  arbeidsovereenkomst  is  aangegaan,  dan  is  het  niet  twijfelachtig, 
dat  zij  strekt  ter  uitvoering  van  die  arbeidsovereenkomst;  de 
vrijstelling-  is  dus  op  de  huurovereenkomst  van  toepassing.  Bestaat 
er  echter  slechts  een  zeker  verband  tusschen  de  beide  overeen- 
komsten, zonder  dat  de  huurovereenkomst  gezegd  kan  worden 
te  zijn  aangegaan  ter  uitvoering  van  het  arbeidscontract,  dan 
zal  de  vrijstelling  voor  de  huurovereenkomst  niet  gelden. 

Derde  Afdeeling. 

De  leden,  die  hunne  teleurstelling  er  over  te  kennen  gaven, 
dat  het  ontwerp  geene  bepalingen  bevat,  waardoor  aan  sommige 
categorieën  van  werkgevers  de  verplichting  wordt  opgelegd  voor 
hunne  onderneming  een  arbeidsreglement  vast  te  stellen,  veroor- 
looft de  ondergeteekende  zich  te  verwijzen  naar  de  Memorie  van 
Toelichting,  waarin  de  redenen  worden  aangegeven,  welke  tot 
deze  onthouding  hebben  geleid.  Hij  zou  daaraan  alleen  nog 
willen  bijvoegen,  dat  uit  de  opmerkingen,  in  het  Voorloopig 
"Verslag  voorkomende,  bepaaldelijk  uit  hetgeen  werd  medegedeeld 
betreffende  de  opname  van  bepalingen  der  arbeidswetgeving, 
mede  duidelijk  het  scherp  geteekende  publiekrechtelijk  karakter 
spreekt  der  verplichte  reglementeering. 

Bij  de  wet  de  verplichting  des  werkgevers  voor  te  schrijven 
om  vóór  de  vaststelling  of  wijziging  van  het  arbeidsreglement 
aan  de  arbeiders,  of  aan  eene  commissie  uit  hun  midden,  de 
gelegenheid  te  geven,  hunne  meening  daaromtrent  te  doen  kennen, 
schijnt  minder  practisch,  dan  door  doeltreffende  bepalingen  bij 
den  werkgever  een  belang  te  scheppen  om  die  meening  uit  te 
lokken ;  zoude  toch  eene  wettelijke  verplichting  allicht  in  eene 
bloote  formaliteit  ontaarden,  wanneer  daarentegen  de  werkgever 
werkelijk  belang  heeft  bij  het  hooren  van  zijne  arbeiders,  zal 
hij,  terecht,  zorg  dragen  uit  zich  zelven  datgene  te  doen,  wat 
anders  door  de  wet  zoude  zijn  gelast.  Eene  dergelijke  regeling 
nu  is  met  de  bepalingen  van  art.  1637  r  {nieuw  art.  1637  0  beoogd. 

De  geldigheid  van  het  reglement  afhankelijk  te  stellen  van 
de  goedkeuring  van  een  lichaam  „boven  beide  partijen  staande", 
zou  geene  aanbeveling  verdienen.  Of  deze  goedkeuring  zoude 
zijn  eene  loutere  formaliteit,  en  dan  de  oorzaak  wezen  van  tal 
van  misvattingen  en  onjuiste  inzichten,  óf  zij  zoude  thuis  behooren 
ïn  een  stelsel  van  „grootmoederlijke  wetgeving"  —  gelijk  men 
dit  noemt  aan  de  overzijde  der  Noordzee  —  dat  verslappend 
moet  werken. 

Wanneer   de   arbeiders   een   aaneengesloten   geheel,  eene  vak- 


324 

vereeniging,  vormen,  zal  de  werkgever,  die  de  meening  zijner 
arbeiders  wil  leeren  kennen,  ongetwijfeld  zich  in  de  eerste  plaats 
wenden  tot  die  vereeniging. 

Art.  1637  P  {nieuw  art.  1637  r).  Er  bestaat  geen  bezwaar  in  het 
ontwerp  uitdrukkelijk  aan  te  geven,  hoe  van  de  instemming  des 
arbeiders  zal  moeten  blijken.  De  eenvoudigste  wijze  schijnt  te  be- 
stemder plaatse  in  het  eerste  lid  het  woord  „schriftelijk"  in  te  voegen. 

i°.  In  verband  met  de  opmerkingen  omtrent  de  zoogenaamde 
losse  werklieden  en  de  bootwerkers,  veroorlooft  de  onderge- 
teekende  zich  nogmaals  de  aandacht  te  vestigen  op  de  bepalingen 
van  art.  1637  c,  eerste  lid.  Ook  indien  eene  andere  rechtsver- 
houding meer  op  den  voorgrond  treedt,  zal  de  arbeidsovereen- 
komst, is  zij  werkelijk  in  de  gesloten  overeenkomst  vervat,  hare 
bepalingen  doen  gelden. 

Aan  den  wensch  van  sommige  leden,  die  gaarne  zouden  hebben 
gezien,  dat  het  vereischte  in  het  ontwerp-DRUCKer  gesteld, 
omtrent  het  ophangen  van  een  exemplaar  van  het  reglement  op 
eene  voor  den  arbeider  gemakkelijk  toegankelijke  plaats,  zoo 
mogelijk  in  het  arbeidslokaal,  ware  overgenomen,  is  bij  het 
gewijzigd  wetsontwerp  voldaan. 

Ook  is  in  dat  ontwerp,  hier  en  elders,  het  woord  „gratis"  door 
„kosteloos"   vervangen. 

20.  De  geheimhouding  van  den  inhoud  van  het  arbeidsregle- 
ment moge  in  sommige  omstandigheden  wenschelijk  te  achten 
zijn,  zij  kan  moeilijk  samengaan  met  eene  volledige  bekendheid 
van  iederen  arbeider  met  dat  reglement.  Waar  dus  eene  keuze 
moet  worden  gedaan,  zal  de  geheimhouding  moeten  wijken,  en 
wanneer  eenmaal  door  den  wetgever  daartoe  is  besloten,  zal 
het  aan  geen  bedenking  onderhevig  zijn  een  ander  vereischte  in 
de  wet  op  te  nemen,  dat  die  geheimhouding  te  niet  doet. 

Hoewel  de  ondergeteekende  niet  kan  zeggen,  dat  bij  hem 
overwegend  bezwaar  bestaat,  ingevolge  de  in  het  Voorloopig 
Verslag  voorkomende  opmerkingen,  de  gemeentesecretarie  in 
de  plaats  van  de  griffie  van  het  kantongerecht  te  stellen,  heeft 
hij  toch  ten  slotte  gemeend  het  beste  te  doen  door  zijn  oor- 
spronkelijk voorstel  te  handhaven.  Niet  alleen  omdat  anders  den 
gemeentebesturen  al  wederom  eene  nieuwe  werkzaamheid  zoude 
worden  opgelegd,  die  bovendien  geheel  buiten  het  gebied  van 
het  administratief  recht  is  gelegen,  en  deswege  minder  eigen- 
aardig bij  hen  thuis  behoort,  maar  voornamelijk,  omdat  in  zeer 
vele  van  de  kleinere  gemeenten  —  en  alleen  in  die  gemeenten 
waar  geen  kantonrechter  zetelt  is  de  quaestie  van  eenig  belang  — 
men  voor  de  secretarie  slechts  over  weinig  personeel  en  over 
eene  zeer  beperkte  ruimte  beschikt.  Is  men  aan  de  griffiën  van 
kantongerechten  gewend  lieden  te  ontvangen,  die  akten  komen 
inzien,  aan  die  kleine  secretarieën  zal  het  raadplegen  niet  zelden 


325 

met  bezwaren  gepaard  gaan  en  daarbij  —  hetgeen  zeker  vaak 
niet  wenschelijk  is  te  achten  —  den  werkgever  bekend  worden. 
Men  zie  daarbij  niet  over  het  hoofd,  dat  de  onder  i°.  en  30.  voor- 
gestelde vereischten  meer  in  het  bijzonder  de  strekking  hebben 
den  arbeider  steeds  in  de  gelegenheid  te  stellen  het  reglement 
te  raadplegen,  terwijl  de  eisch  sub.  2  °.  voorgesteld  is  om  belang- 
stellenden derden  de  gelegenheid  te  verschaffen  van  den  inhoud 
van  het  reglement  kennis  te  nemen.  Aan  dezen  zal  een  gang 
naar  de  griffie  van  het  kantongerecht  niet  te  veel  moeite  kosten. 

In  verband  hiermede  lag  het  niet  in  de  bedoeling  dat  de 
inzage  van  het  reglement  kosteloos  geschieden  zou.  Er  pleit 
geene  afdoende  reden  voor,  de  inzage  van  arbeidsreglementen 
vrij  te  stellen  van  kosten,  welke  op  de  kennisneming  van  andere 
stukken  geheven  worden. 

Tegen  de  verplichte  toezending  aan  den  betrokken  inspecteur 
van  den  arbeid,  en  aan  de  Kamer  van  arbeid  schijnt  op  zich 
zelf  geen  bezwaar  te  bestaan,  doch  de  ondergeteekende  vermeent 
haar  niet  in  het  ontwerp  te  mogen  opnemen  èn  wegens  het 
sterk  op  den  voorgrond  tredend  publiekrechtelijk  karakter  dezer 
verplichting  èn  met  het  oog  op  de  wenschelijkheid,  het  aantal 
vereischten  voor  de  geldigheid  van  het  arbeidsreglement  zooveel 
mogelijk  te  beperken. 

Art.  1637^  [nieuw  art.  1637  s).  Het  voorschrift  van  art.  1637  £ 
van  het  Regeeringsontwerp  van  1 90 1  paste  volkomen  in  het  stelsel 
van  dat  ontwerp,  hetwelk  de  contractueele  natuur  van  het  arbeids- 
reglement niet  aanvaardde;  is  het  reglement  slechts  een  samen- 
stel van  voorschriften,  door  den  werkgever  voor  de  regeling  der 
werkzaamheden  vastgesteld,  dan  is  het  duidelijk,  dat  die  regelen 
terzijde  worden  gesteld  door  eene  daarmede  strijdige  overeenkomst 
met  een  arbeider  gesloten. 

Wanneer  echter  het  reglement  wordt  erkend  als  feitelijk  een 
contract  tusschen  den  werkgever  en  iederen  arbeider,  op  wien 
het  van  toepassing  is,  dan  moet  dit  schriftelijk  contract  niet  door 
eene  mondelinge  overeenkomst  terzijde  gesteld  kunnen  worden. 
Dit  is  een  •  eisch  van  rechtszekerheid. 

Art.  1637  r  [nieuw  art.  1637  /).  Door  de  leden,  die  oordeelden 
dat  bij  de  hier  getroffen  regeling  met  de  belangen  van  den 
arbeider  op  geheel  onvoldoende  wijze  rekening  wordt  gehouden, 
en  die  blijkbaar  de  voorkeur  gaven  aan  eene  regeling  als  in  het 
ontwerp-DRUCKER  vervat,  is  vermoedelijk  over  het  hoofd  gezien 
dat  ook  volgens  dat  ontwerp  de  arbeider  slechts  de  keuze  heeft 
tusschen  onderwerping  aan  het  gewijzigd  reglement  en  opzegging 
van  den  dienst.  Inderdaad,  wanneer  men  erkent,  dat  omstan- 
digheden zich  kunnen  voordoen,  die  wijziging  van  een  reglement 
noodig  maken,  en  daarbij  wil  aannemen,  dat  de  leiding  van  eene 
onderneming  moet  blijven  berusten  bij  den  werkgever,  dan  moet 


326 

men  de  mogelijkheid  aanvaarden,  dat  wellicht  een  of  meer  arbei- 
ders te  eeniger  tijd  een  reglement,  waartegen  zij  geen  bezwaar 
hebben,  zien  vervangen  door  een  ander,  dat  niet  in  allen  deele 
hunne  goedkeuring  wegdraagt.  De  vraag  rest  dan  slechts,  op 
welke  wijze  de  rechtmatige  belangen  dezer  arbeiders  het  best 
beschermd  kunnen  worden.  Volgens  het  ontwerp-DRUCKER  zullen 
zij,  na  het  verstrijken  van  den  gestelden  termijn,  aan  dit  voor 
hen  ongunstig  reglement  onderworpen  zijn,  zoo  zij  niet  verkiezen 
den  dienst  te  verlaten.  Volgens  art.  1637  r  {nieuw  art.  1637  0 
nu  zullen  zij  bij  de  inwerkingtreding  van  het  gewijzigd  reglement 
den  dienst  verlaten,  zoo  zij  niet  verkiezen  hun  tegenzin  te  laten 
varen.  Maar  één  belangrijk  verschilpunt  tusschen  beide  regelingen 
verdient  de  aandacht:  volgens  het  ontwerp  heeft  de  arbeider, 
ingeval  de  opzeggingstermijn  niet  is  in  acht  genomen,  aanspraak 
op  eene  schadevergoeding,  welke  de  werkgever  krachtens  het 
ontwerp-DRUCKER  niet  zoude  verschuldigd  zijn  ;  zelfs  zou  volgens 
dat  ontwerp  de  arbeider,  die  den  opzeggingstermijn  niet  in  acht 
neemt,  schadevergoeding  aan  den  werkgever  moeten  betalen. 

De  leden,  die  vreesden,  dat  de  werkgever  door  de  arbeids- 
voorwaarden te  wijzigen,  het  aan  arbeiders,  die  hij  kwijt  wil 
wezen,  onmogelijk  kan  en  zal  maken  langer  in  zijn  dienst  te 
blijven,  hebben  blijkbaar  over  het  hoofd  gezien,  dat  hij  hetzelfde 
doel  langs  eenvoudiger  weg  zal  kunnen  bereiken,  namelijk  door 
opzegging  van  den  dienst  of  door  beëindiging  der  dienstbetrek- 
king met  betaling  van  schadevergoeding.  Heeft  de  wet  nu  de 
wijziging  van  het  reglement  tegen  den  zin  des  arbeiders  gelijk- 
gesteld met  opzegging,  of  casu  quo  met  beëindiging  der  dienst- 
betrekking met  schadevergoeding,  dan  is  in  dit  opzicht  voor  de 
belangen  van  den  arbeider  voldoende  gewaakt.  Wat  den  werk- 
gever te  allen  tijde  vrijstaat,  kan  niet  onrechtmatig  of  zelfs  on- 
billijk worden,  wanneer  het  geschiedt  bij  wijziging  van  het 
arbeidsreglement. 

Hoewel  dienstbetrekkingen,  voor  een  bepaalden  tijd  aangegaan 
uitteraard  zeldzaam  zijn,  behoort  toch  ongetwijfeld  duidelijk  vast 
te  staan,  dat  de  voorgestelde  regeling  ook  op  zoodanige  dienst- 
betrekking van  toepassing  is.  In  het  gewijzigde  ontwerp  van  wet 
is  ten  deze  voorzien. 

Art.  1637  s  {nieuw  art.  1637  u).  Naar  aanleiding  van  de  ge- 
houden gedachtenwisseling  omtrent  boeten  en  premiën  veroorlooft 
zich  de  ondergeteekende  op  te  merken,  dat  het  boetestelsel  juist 
daarom  wettelijke  regeling  behoeft,  omdat  krachtens  dit  stelsel 
onder  sommige  omstandigheden  het  door  den  arbeider  bedongen 
loon  niet  volledig  wordt  uitbetaald. 

Het  premiestelsel  daarentegen  is  gegrond  op  de  toezegging 
van  een  voordeel,  hetwelk  onder  zekere  omstandigheden,  boven 
het  den  arbeider  toegezegd  loon  dezen  toekomt,  zoodat  het,  veel 
meer   dan   het   boetestelsel,    onafhankelijk  is  van  het  begrip  der 


arbeidsovereenkomst  en  zijne  toepassing  eenvoudig  berust  op  het 
adagium   „belofte  maakt  schuld". 

De  wettelijke  regeling  van  de  bevoegdheid  des  werkgevers 
om  disciplinaire  maatregelen  van  anderen  aard  te  nemen  ter 
verzekering  van  de  richtige  naleving  door  den  arbeider  van  diens 
contractueele  verplichtingen,  is  voor  alsnog  niet  dringend  nood- 
zakelijk gebleken.  Gelijk  terecht  werd  opgemerkt  treft  juist  het 
boetestelsel,  waardoor  de  arbeider  zonder  loon  arbeiden  moet, 
het  hardst.  De  andere  disciplinaire  maatregelen,  in  het  Voorloopig 
Verslag  vermeld,  zullen  allicht  ook  voor  den  werkgever  zelven 
nadeelig  werken. 

Gevolg  gevende  aan  de  opmerkingen  der  afdeelingen  heeft  de 
ondergeteekende  besloten  in  het  gewijzigd  ontwerp  de  bepaling 
op  te  nemen,  dat  de  opbrengst  der  boeten  niet  ten  bate  des 
werkgevers  komen  mag.  Uitdrukkelijk  bij  de  wet  de  bestemming 
dier  gelden  aan  te  geven  schijnt  niet  gewenscht.  Eene  bepaling 
als  het  ontwerp-DRUCKER  ten  deze  bevat,  komt  den  ondergetee- 
kende veel  meer  verkieslijk  voor  en  is  derhalve  in  het  gewijzigd 
ontwerp  opgenomen. 

Eene  onderscheiding  te  maken  naar  gelang  van  het  feit  waar- 
voor de  boete  wordt  opgelegd,  zoodat  alleen  boeten  wegens 
beschadiging  of  vernieling  van  den  eigendom  des  werkgevers  te 
zijnen  bate  zouden  komen,  schijnt  niet  raadzaam ;  ook  overtreding 
van  bepalingen  van  orde  kan  den  werkgever  financieele  schade 
berokkenen. 

Terecht  werd  opgemerkt,  dat  rechtens  het  opleggen  van  boete 
onbestaanbaar  is,  wanneer  niet  reglement  of  overeenkomst  de 
bevoegdheid  daartoe  verleent. 

Het  eerste  lid  heeft  de  vereischte  aanvulling  ondergaan. 

Wordt  bij  eene  mondelinge  arbeidsovereenkomst  boete  bedon- 
gen, dan  zal  het  boetebeding  krachtens  art.  1637  u  {nieuw  art. 
1637  w)  nietig  zijn;  overigens  blijft  de  arbeidsovereenkomst, 
welker  nietigheid  niet  op  eene  uitdrukkelijke  wetsbepaling  berust, 
in  stand. 

Waar  het  voorlaatste  lid  van  art.  1638  r  een  vaste  grens  aan- 
geeft voor  het  gezamenlijk  bedrag  der  boeten,  dat  van  het  loon 
des  arbeiders  kan  worden  ingehouden,  komt  het  niet  noodzakelijk 
voor  in  het  thans  besproken  artikel  eene  bepaling  op  te  nemen, 
waardoor  een  maximum  vastgesteld  wordt  voor  het  gezamenlijk 
bedrag  aan  boeten,  dat  in  een  bepaald  tijdvak  kan  worden  op- 
gelegd. Door  eene  zoodanige  bepaling  zou  toch  niet  worden  voor- 
komen, dat  bij  herhaling  boete  voor  eenzelfde  feit  werd  opgelegd. 
Maar  een  dergelijk  optreden  zou  zoozeer  in  strijd  zijn  met  ieder 
begrip  van  eerlijkheid  en  rechtvaardigheid,  dat  geen  bijzonder 
voorschrift  van  noode  is  om  er  tegen  te  waken. 

Bij  het  gebleken  verschil  van  gevoelen  omtrent  het  maximum 
der  op  te  leggen  boete,  komt  het  den  ondergeteekende  raadzaam 
voor  het  bedrag  ongewijzigd  te  handhaven. 


328 

Ten  aanzien  van  het  criterium,  in  het  ontwerp  gebezigd  voor 
de  meerdere  of  mindere  zelfstandigheid  der  arbeiders,  veroorlooft  de 
ondergeteekende  zich  te  verwijzen  naar  hetgeen  hij  de  eer  had 
dienaangaande  in  §  9  der  Algemeene  Beschouwingen  (bldz.  5) 
mede  te  deelen.  Ook  deze  bepaling  is  in  overeenstemming  met 
het  aldaar  uitgesproken  gevoelen  gewijzigd. 

In  verband  met  deze  wijziging  is,  ter  voorkoming  van  onze- 
kerheid en  geschillen,  wanneer  het  loon  niet  per  dag  is  vastge- 
steld, aan  het  artikel  een  nieuw  lid  toegevoegd,  bevattende  eene 
herleidingstabel  in  den  geest  van  art.  1637  n  van  net  ontwerp 
van   1901   en  van  art.   14  van  het  ontwerp-DRUCKER. 

Met  de  verwijzing  naar  directeuren  van  spoorwegmaatschap- 
pijen in  de  Memorie  van  Toelichting  —  eene  verwijzing,  welke 
trouwens  reeds  voorkwam  in  de  Memorie  van  Toelichting,  behoo- 
rende  bij  het  regeeringsontwerp  van  1901  —  werd  slechts  bedoeld 
een  sterk  sprekend  voorbeeld  te  geven  van  een  arbeider,  door 
wiens  opzet  of  schuld  den  werkgever  eene  zeer  belangrijke  schade 
kan  worden  toegebracht. 

Art.  1637/  {nieuw  art.  1637  z>).  In  verband  met  de  wijziging, 
welke  het  vorige  artikel  heeft  ondergaan,  zijn  thans  de  woorden 
„de  opzettelijke"  vervallen  ;  aangezien  de  werkgever  de  opbrengst 
der  boeten  zal  derven,  bestaat  er  geen  afdoende  reden  het  recht 
des  werkgevers  om  schadevergoeding  te  vorderen,  te  beperken, 
tot  opzettelijke  overtredingen,  voor  welke  boete  gegeven  is.  Dit 
recht  behoort  thans  vooral  onverlet  naast  de  boete  te  blijven 
voortbestaan. 

Daar  nu  dit  recht  krachtens  algemeene  rechtsbeginselen  slechts 
dan  bestaat,  wanneer  de  schade  veroorzaakt  is  door  niet-nakoming 
eener  verplichting  der  wederpartij,  is  het,  naar  het  oordeel  des 
ondergeteekenden,  noch  noodzakelijk  noch  raadzaam,  het  recht 
op  schadevergoeding  slechts  dan  te  erkennen,  wanneer  het  uit- 
drukkelijk bij  het  reglement  is  voorbehouden  en  alleen  voor  de 
daar  aan  te  wijzen  gevallen.  De  leden,  die  dit  denkbeeld  aan- 
bevalen en  nader  uitwerkten,  veroorlooft  zich  de  ondergeteekende 
er  aan  te  herinneren,  dat  de  hierbesproken  schadevergoeding  niet 
zonder  rechterlijke  tusschenkomst  verkregen  zal  kunnen  worden. 

Art.  1637 u  {nieuw  art.  1637 w)-  Ook  indien  de  arbeider  zoo 
dwaas  ware  eene  verklaring  af  te  geven,  dat  hij  zich  met  alle 
in  het  reglement  in  de  toekomst  aan  te  brengen  wijzigingen 
kan  vereenigen,  zou  hij  zijne  rechten  niet  belangrijk  hebben 
verkort,  daar  hij  naar  de  letter  der  wet  niet  geacht  kan  worden 
eene  verklaring  te  hebben  afgegeven  „dat  hij  zich  met  het  ge- 
wijzigde reglement  vereenigt";  eene  algemeene,  vroeger  afge- 
geven, verklaring  toch  kan  niet  in  de  plaats  treden  van  de 
bepaalde  verklaring,  welke  art.  1637  r  {nieuw  art.  1637/)  duidelijk 
vordert,  in  aansluiting  bij  de  bepaling  van  art.  1637/  {nieuw  art. 
16377). 


329 

Vat  men  de  in  het  Voorloopig  Verslag  bedoelde  verklaring 
op  als  een  e  verbintenis  van  den  arbeider  om,  wanneer  het  regle- 
ment gewijzigd  mocht  worden,  de  verklaring  van  instemming* 
in  ieder  geval  af  te  geven,  of  hij  zich  inderdaad  met  den  inhoud 
van  het  gewijzigd  reglement  kan  vereenigen  of  niet,  dan  zou 
het  beding,  waaruit  die  verbintenis  was  ontstaan,  ongetwijfeld 
nietig  zijn. 

Vierde  Afdeeling. 

Nu  van  verschillende  zijden  is  gebleken,  dat  de  weglating 
van  de  bepalingen  van  art.  1638^  van  het  Regeeringsontwerp  van 
1901  en  art.  33  van  het  ontwerp-DRUCKER  teleurstelling  heeft  ver- 
wekt, bestaat  bij  den  ondergeteekende  geen  bezwaar  aan  deze 
bepaling  weder  eene  plaats  te  verzekeren.  Hij  gaat  daartoe  over 
met  te  minder  schroomvalligheid,  vermits  ten  slotte  toch  reeds  het 
Burgerlijk  Wetboek  van  1838  meer  dan  ééne  bepaling  bevat,  welker 
publiekrechtelijke  natuur  sterk  op  den  voorgrond  treedt.  Immers, 
dat  bedoelde  bepalingen  in  hoofdzaak  zijn  publiekrechtelijk  van 
aard,  kan  niet  worden  ontkend.  Zoude  toch  de  werkgever  van  den 
arbeider  mogen  bedingen,  dat  deze  in  een  onveilig  lokaal  zal 
arbeiden  ?  Men  gevoelt,  dat  een  zoodanig  beding  reeds  krachtens 
art.  14  der  wet  houdende  algemeene  bepalingen  der  wetgeving 
nietig  zoude  zijn.  Doch  daaruit  blijkt,  hoezeer  de  hierbedoelde 
verplichtingen  des  werkgevers  boven  de  privaatrechtelijke  sfeer 
der  gesloten  overeenkomst  verheven  zijn. 

Hoewel  in  het  Voorloopig  Verslag  niet  wordt  gesproken  van 
de  artt.  1638^  en  1638^  van  het  vorig  ontwerp,  heeft:  de  onder- 
geteekende thans  gemeend  ook  deze  artikelen  weder  in  het 
ontwerp  te  moeten  opnemen;  immers  de  rechtsgrond,  waarop 
zij  steunen,  is  dezelfde  als  die  van  art.  1638  #  van  genoemd 
ontwerp,  terwijl  de  reden,  waarom  aanvankelijk  geoordeeld  werd, 
dat  deze  artikelen  beter  ter  zijde  werden  gelaten,  geheel  dezelfde 
is  als  die,  waarop  de  niet-overneming  van  art.  16382'  berustte. 
Art.  1638^  stemt  in  hoofdzaak  overeen  met  art.  38,  tweede  lid, 
van  het  ontwerp-DRUCKER. 

Art.  1638.  Het  moge  waar  zijn,  dat  de  arbeider  in  sommige 
gevallen  bij  het  aangaan  der  arbeidsovereenkomst  de  verwachting 
koestert  steeds  eene  voldoende  mate  van  arbeid  te  zullen  ver- 
richten, daarmede  is  echter  nog  geenszins  gezegd,  dat  nu  ook 
van  de  zijde  van  den  werkgever,  zonder  meer,  steeds  de  ver- 
plichting zou  bestaan,  den  arbeider  eene  voldoende  mate  van 
arbeid  te  verschaffen  en  dat  zoodanige  verplichting  vanzelf  steeds 
als  een  bestanddeel  der  arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen  zou 
moeten  worden  beschouwd.  Natuurlijk  kan  door  den  arbeider 
uitdrukkelijk  worden  bedongen,  dat  de  werkgever  hem  steeds 
«en    voldoende    mate    van    arbeid    zal   verschaffen,   maar  zonder 


33o 

zoodanig  beding  geldt  de  verplichting  daartoe  van  de  zijde  des 
werkgevers  niet,  tenzij  in  zoodanige  bijzondere  gevallen,  waarin 
de  aard  der  overeenkomst  die  verplichting  ondubbelzinnig 
medebrengt. 

[^'Art.  1638  a.  De  in  het  Voorloopig  Verslag  aangegeven  wijzi- 
ging is  thans  in  het  ontwerp  aangebracht. 

Art.  1638  £.  Het  deed  den  ondergeteekende  genoegen  te  ver- 
nemen, dat  vele  leden  zich  met  de  voorgedragen  regeling,  in 
beginsel  althans,  konden  vereenigen  en  haar  in  bescherming 
namen  tegenover  de  aanvallen,  van  verschillende  zijden  er  tegen 
ingebracht.  Niet  dat  hij  die  bezwaren  van  gewicht  ontbloot 
zoude  achten.  Vooral  is  hij,  na  kennisneming  van  het  Voor- 
loopig Verslag,  overtuigd  van  de  noodzakelijkheid,  dat  de 
wetgever  er  zorgvuldig  voor  wake,  dat  de  lasten,  bij  dit 
artikel  den  werkgever  opgelegd,  niet  zóó  drukkend  worden, 
dat  deze  zijne  uiterste  krachten  ga  inspannen  om  daaraan  te  ont- 
komen. Door  de  wijzigingen  welke  het  artikel,  dank  zij  de 
opbouwende  kritiek  van  het  Voorloopig  Verslag,  thans  heeft 
ondergaan,  vertrouwt  hij,  in  voldoende  mate,  de  bezwaren, 
tegen  de  oorspronkelijk  voorgestelde  bepaling  aangevoerd,  uit 
den  weg  geruimd  te  nebben. 

Van  groot  gewicht  is  in  dit  verband  de  nieuwe  bepaling, 
waardoor  de  verplichting  om  het  loon  gedurende  de  ziekte  te 
blijven  uitbetalen,  beperkt  wordt  tot  den  duur  van  den  opzeg- 
gingstermijn. Wordt  een  termijn  voor  die  verplichting  des  werk- 
gevers gesteld,  dan  is  het  van  groot  belang,  dat  geen  twijfel 
aangaande  den  duur  kunne  bestaan.  Aan  dit  vereischte  wordt 
niet  voldaan  door  de  redactie  van  het  ontwerp-DRUCKER,  even- 
min als  door  die  van  §  616  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wet- 
boek, trouwens  niet  het  eenige  voorbeeld  in  dat  wetboek  van 
eene  bepaling,  die,  ja  de  rechter  zal  kunnen,  of,  beter 
gezegd,  moeten  toepassen,  maar  die  aan  partijen  geene  zeker- 
heid kan  geven,  ook  wanneer  zij  met  de  beste  bedoelingen 
wederzijds  zijn  bezield.  Wordt  dus  bij  de  wet  een  bepaalde 
termijn  aangewezen,  dan  schijnt  daarvoor  de  contractueele  of 
wettelijke  opzeggingstermijn  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking 
te  moeten  komen.  Waar  de  werkgever  door  opzegging  van  de 
dienstbetrekking  bij  den  aanvang  der  ziekte,  toch  reeds  zijne 
verplichting  tot  uitbetaling  van  het  loon  zoude  kunnen  be- 
perken tot  den  duur  van  den  opzeggingstermijn,  schijnt  het 
juist  gezien  die  verplichting  reeds  dadelijk  tot  dat  tijdvak  te 
bepalen  en  zoo  doende  het  belang  uit  den  weg  te  ruimen,  dat 
de  werkgever  anders  hebben  zou  bij  eene  onmiddellijke  opzegging 
van  de  dienstbetrekking. 

Voorts  bevat  de  nieuw  voorgestelde  regeling  eene  bepaling, 
waardoor   het   verband   tusschen    deze   regeling   eenerzijds  en  de 


33i 

ongevallen  en  de  komende  ziekteverzekering  anderzijds,  duidelijk 
aangewezen  wordt.  Hier  kwam  het  wenschelijk  voor,  gelijk  ook 
in  het  Voorloopig  Verslag  aangeprezen  werd,  het  Duitsche  voor- 
beeld te  volgen,  en  te  bepalen,  dat  het  loon  verminderd  wordt 
met  het  bedrag  der  uitkeering,  krachtens  eene  wettelijke  ver- 
zekering gebeurd.  Met  het  oog  op  hetgeen  in  het  Voorloopig 
Verslag  terecht  wordt  opgemerkt  omtrent  het  vervullen  eener 
wettelijke  verplichting  tegen  eene  vergoeding,  welke  geringer 
is  dan  het  loon,  hetwelk  in  denzelfden  tijd  zoude  zijn  verdiend, 
is  ook  op  dit  punt  de  regeling  herzien.  Het  komt  den  onder- 
geteekende  voor,  dat  door  de  aangebrachte  wijzigingen,  die 
voor  het  overige  zich  zelf  verklaren,  eene  deugdelijke  oplossing 
gegeven  wordt  van  de  verschillende  vragen,  die  in  verband  met 
de  Ongevallenwet  1901  en  de  komende  ziekteverzekering  werden 
opgeworpen. 

Het  thans  voorgestelde  artikel  zal  buiten  den  invloed  blijven 
van  de  artt.  87  en  volg.  der  Ongevallenwet  1901,  daar  de 
burgerrechtelijke  verplichtingen  des  werkgevers  bij  genoemde 
wetsartikelen  beperkt  worden  tot  dezulke,  welke  uit  onrecht- 
matige daad  voortvloeien;  van  contractueele  verplichtingen  is 
daar  geen  e  sprake. 

Een  tweede  voordeel,  dat  door  de  thans  voorgestelde  lezing 
beoogd  wordt,  is  dat  nu  niet  meer  kan  gezegd  worden,  dat 
aanleiding  voor  arbeiders  zal  bestaan  hun  lidmaatschap  van 
ziekenfondsen  en  dergelijke  nuttige  instellingen  van  onderling 
hulpbetoon  te  doen  eindigen;  waar  de  verplichting  des  werk- 
gevers om  het  loon  te  blijven  uitkeeren,  zoo  zij  al  niet  geheel 
uitgesloten  wordt  —  waarover  nader  —  toch  beperkt  is  tot  den 
duur  van  den  uitteraard  vaak  korten  opzeggingstermijn  —  men 
vergelijke  art.  16392'  nieuw  —  daar  zal  geen  arbeider  aan  dit 
voorschrift    eene    reden   ontleenen    om   zijn    „bus"    op  te  zeggen. 

Wèl  zou  dit,  gelijk  de  ondergeteekende  vreest,  meer  en  meer 
geschieden,  indien  bepaald  werd,  dat  de  werkgever  in  geval 
van  ziekte  van  den  arbeider  verplicht  zal  zijn  diens  uitkeering 
uit  het  ziekenfonds  tot  zeker  percentage,  of  tot  het  geheele 
bedrag  van  het  loon  aan  te  vullen.  Eene  dergelijke  bepaling 
zou  allicht  tot  veronachtzaming  der  ziekenfondsen  leiden,  daar 
de  arbeider  weten  zou,  dat  al  hetgeen  hij  niet  van  het  fonds 
ontvangt,  toch  uit  den  zak  des  werkgevers  komen  moet. 

Met  dit  al  bestaat  er  geen  gegronde  vrees,  dat  krachtens  de  thans 
voorgedragen  regeling  de  arbeider  te  veel  ontvangen  zal  en  in 
verband  daarmede  een  te  drukkende  last  zal  worden  gelegd  op  des 
werkgevers  schouders.  De  leden,  die  op  deze  mogelijkheid  de 
aandacht  vestigden,  zullen  erkennen,  dat  na  de  beperking, 
welke  de  verplichting  tot  uitkeering  van  loon  tijdens  ziekte  heeft 
ondergaan,  van  den  werkgever  een  offer  gevergd  wordt,  dat,  door 
menschelijkheid  en  billijkheid  geboden,  ook  door  minder  financieel 
sterke  werkgevers  gedragen  zal  kunnen  worden. 


332 

Tegen  de  opneming  van  sommige  andere  omstandigheden,  die 
met  ziekte  op  ééne  lijn  behooren  te  worden  gesteld,  in  het  artikel 
scheen  bij  nader  inzien  geen  overwegend  bezwaar  te  bestaan. 
Er  blijft  toch  altijd  eenige  twijfel  over  of  ook  in  ernstige  gevallen, 
gelijk  de  in  het  Voorloopig  Verslag  genoemde  art.  1638W  (nieuw 
16382)  wel  geacht  moet  worden  voldoende  hulp  te  bieden.  Al  zal 
toch  een  werkgever,  die  bijv.  weigert  het  loon  uit  te  betalen  voor 
den  tijd,  door  den  arbeider  verzuimd  ter  zake  van  eene  begrafenis 
van  een  zijner  huisgenooten  of  naaste  familieleden,  wel  door  niemand 
een  goed  werkgever  worden  genoemd,  toch  is  daarmede  niet  gezegd, 
dat  hij  zich  aan  die  omstandigheid  op  zich  zelf  voldoende  zal 
laten  gelegen  liggen. 

Voorts  is  in  het  vroegere  tweede,  thans  zesde,  lid  eene  andere 
redactie  gebezigd,  welke  meer  dan  de  vorige  geacht  kan  worden 
van  toepassing  te  zijn  op  handelsreizigers,  die  op  provisie  werken. 
Thans  toch  wordt  een  leiddraad  gegeven,  welke  met  eenigen  goeden 
wil  zonder  moeilijkheden  tot  de  vaststelling  van  het  loon,  ge- 
durende een  beperkten  tijd  van  verhindering  verschuldigd,  zal 
kunnen  leiden. 

Eindelijk  heeft  in  het  laatste  lid  van  het  artikel  de  bepaling 
van  dwingend  recht  plaats  gemaakt  voor  de  bevoegdheid  om  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  reglement  van  de  voorschriften  van 
het  artikel  af  te  wijken;  de  redenen,  waarom  deze  wijziging  in 
het  Voorloopig  Verslag  werd  aanbevolen,  moeten  weliswaar  geacht 
worden  grootendeels  betrekking  te  hebben  op  de  onbepaalde  ver- 
plichting, welke  in  de  vroegere  redactie  van  het  artikel  was  vervat, 
ook  thans  hebben  zij  haar  gewicht  niet  verloren.  Daarbij  komt, 
dat  het  in  de  practijk  vaak  uiterst  moeilijk  zal  zijn  te  beslissen, 
of  zekere  afwijking  inderdaad  ten  nadeele  van  den  arbeider  zou 
strekken,  terwijl  toch  den  werkgever  de  bevoegdheid  nimmer 
ontnomen  zoude  kunnen  worden  eene  voor  den  arbeider  voordeeliger 
regeling  te  treffen,  dan  thans  in  het  artikel  is  vervat.  Het  kwam 
derhalve  verkieslijk  voor  in  deze  tot  de  bepaling  der  vorige  ont- 
werpen terug  te  keeren. 

Thans  blijven  nog  enkele  in  het  Voorloopig  Verslag  gememoreerde 
punten  ter  bespreking  over.  Zoo  heeft  in  de  eerste  plaats  de 
ondergeteekende  geene  vrijheid  kunnen  vinden  eene  bijzondere 
bepaling  voor  te  stellen,  waardoor  de  arbeider,  na  zijn  herstel 
teruggekeerd,  de  dienstbetrekking  niet  zoude  mogen  verlaten 
gedurende  een  termijn,  gelijkstaande  met  den  tijd,  waarin  hij,  ziek 
zijnde,  loon  heeft  ontvangen.  Eene  zoodanige  regeling  zou,  met  de 
vaststelling  der  rechtsgevolgen  van  tegenstrijdige  handelingen, 
eene  zoo  omslachtige  worden,  dat  het  juister  schijnt  deze  zedelijke 
verplichting  des  arbeiders  tot  haar  natuurlijk  terrein,  de  moraal,  te 
beperken.  Bovendien  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat  thans  reeds 
feitelijk  in  den  regel  hetzelfde  resultaat  zal  worden  bereikt,  nu  de 
tijd,  gedurende  welken  de  arbeider,  ziek  zijnde,  zijn  loon  moet 
ontvangen,  tot  den  opzeggingstermijn  is  ingekort. 


333 

Wel  zal  het  inderdaad  vaak  moeilijk  zijn  het  bewijs  te  leveren, 
dat  de  ziekte,  waaraan  de  arbeider  lijdt,  door  opzet  of  onzedelijkheid 
is  veroorzaakt,  doch  deze  omstandigheid  mag-  den  wetgever  niet 
weerhouden  een  juist  beginsel  in  de  wet  op  te  nemen ;  anders  toch 
zoude  het  nimmer  tot  zijn  recht  kunnen  komen. 

Onder  ziekte  moet  in  dit  verband  verstaan  worden  een  lichaams- 
toestand, waardoor  de  arbeider  verhinderd  wordt  zijn  arbeid  te 
verrichten,  zoodat  eene  bevalling  met  hare  gevolgen  krachtens  deze 
bepaling  zeker  als  eene  ziekte  zal  moeten  worden  beschouwd. 
Of  nu  de  bevalling  eener  ongehuwde  vrouw  al  of  niet  te  beschouwen 
is  als  eene  door  onzedelijkheid  veroorzaakte  ziekte,  kan  a  priori 
niet  worden  vastgesteld :  eene  zoodanige  bevalling  kan  onder  zoo 
velerlei  omstandigheden  veroorzaakt  zijn,  dat  de  beslissing  dezer 
vraag  slechts  aan  de  hand  der  feiten  gegeven  kan  worden.  Hoe 
gestreng  men  immers  moge  zijn  in  zijne  opvattingen  omtrent 
sexueele  moraal,  met  het  oog  op  de  mogelijkheid  van  geweldple- 
ging en  dergelijke,  zal  niemand  in  het  algemeen  kunnen  verklaren, 
dat  de  bevalling  eener  ongehuwde  vrouw  per  se  door  onzedelijk- 
heid harerzijds  veroorzaakt  moet  zijn.  Daarom  kan  ook  geene  ver- 
duidelijking van  redactie  hier  baat  geven,  zoo  men  althans  niet 
wil  vervallen  in  eene  uitvoerige  casuïstiek,  welke  toch  nimmer 
volledig  zou  kunnen  zijn. 

Met  de  redenen,  die  werden  aangevoerd  tegen  de  voorge- 
stelde opneming  van  „grove  schuld'',  al  of  niet  gepaard  met 
schrapping  van  „onzedelijkheid",  kan  de  ondergeteekende  zich 
geheel  vereenigen.  De  bedoelde  bepaling  der  Ongevallenwet 
1901  was  inderdaad  bij  de  redactie  van  dit  artikel  in  de  ge- 
dachte als  een  voorschrift  waarmede  hier  verband  moest  gehou- 
den worden. 

Hoewel  het  duidelijk  is,  dat  hier  werkelijk  slechts  sprake  kan  zijn 
van  des  arbeiders  opzet  of  onzedelijkheid,  is  niettemin  aan  den 
wenk  van  het  Voorloopig  Verslag  gevolg  gegeven. 

Eindelijk  heeft  de  ondergeteekende  geene  vrijheid  kunnen  vinden 
aan  het  slot  van  het  voorlaatste  lid  toe  te  voegen :  „of  heeft  kunnen 
besparen".  Hierdoor  zou  een  element  van  onzekerheid  worden  inge- 
bracht waar  vóór  alles  behoefte  aan  zekerheid  bestaat.  In  het 
gegeven  voorbeeld  zou  de  werkgever  zelf  den  hulparbeider,  namens 
den  arbeider,  gedaan  kunnen  geven. 

Art.  1638  d.  De  voorbeelden  in  het  Voorloopig  Verslag  aan- 
gehaald om  de  onjuistheid  aan  te  toonen  van  de  schrapping  der 
slotwoorden  van  het  eerste  lid  van  het  artikel,  zooals  die  voorkwamen 
in  het  ontwerp  van  1901  en  in  het  ontwerp-DRUCKER,  hebben 
allen  betrekking  op  het  geval  van  overmacht.  Dat  bij  overmacht 
het  tijdloon  niet  zoude  doorloopen,  scheen  vanzelf  te  spreken.  Vandaar 
de  gewraakte  schrapping.  Nu  daartegen  zulk  scherp  verzet  zich 
openbaart  heeft  de  ondergeteekende  uitteraard  geen  bezwaar  de 
oude  lezing  te  herstellen.  Aan  het  eerste  lid  worden  derhalve  de 


334 

woorden  toegevoegd,  welke  in  de  beide  vorige  ontwerpen  in  de 
overeenkomstige  bepaling  voorkwamen. 

De  opvatting,  dat  in  het  geval,  bedoeld  bij  het  eerste  lid,  de 
stukwerker  aanspraak  heeft  op  een  normaal  loon,  is  juist.  Minder 
juist  is  echter  de  opvatting,  als  zoude  in  de  Memorie  van  Toe- 
lichting (blz.  41,  aan  het  slot,  en  blz.  42  bovenaan)  voor  dit  geval 
naar  art.  1638W  {nieuw  art.  16382)  en  niet  naar  art.  1638^  ver- 
wezen zijn.  Bedoeld  gedeelte  der  Memorie  van  Toelichting  toch 
betreft  niet  zoozeer  het  belang,  dat  de  arbeider  heeft  om  loon  te 
ontvangen,  als  wel  het  belang,  dat  hij  heeft  om  steeds  in  de 
gelegenheid  te  zijn  den  bedongen  arbeid  te  verrichten.  Nu  wordt  de 
zaak  voor  den  stukwerker  wel  ernstiger,  wanneer  hij  niet  den 
bedongen  arbeid  verricht,  omdat  de  loonregeling  in  verband  met 
het  verrichten  van  dien  arbeid  vastgesteld  is,  doch  in  den  gedachten- 
gang  van  de  aangeduide  passage  der  Memorie  van  Toelichting 
was  dit  eene  nevenzaak.  Voor  den  stukwerker  had  medegedeeld 
kunnen  zijn,  dat  art.  1638^  in  de  behoefte  voorziet,  doch  art. 
1638  w  {nieuw  art.  16382)  is  van  toepassing  ook  op  andere  arbeiders, 
zoodat  met  de  vermelding  van  dit  artikel,  als  de  rechtsbron  van 
de  besproken  verplichting  ten  aanzien  van  alle  soorten  van  arbeiders, 
kon  worden  volstaan. 

In  verband  met  de  wijziging,  die  het  laatste  lid  van  het 
vorige  artikel  heeft  ondergaan,  is  thans  ook  het  laatste  lid  van 
dat  artikel  op  het  bij  art.  1638^  bedoelde  geval,  van  toepassing 
geworden.  Beide  artikelen  behelzen  thans  aanvullend  recht,  waar- 
van intusschen  slechts  op  eene  bepaalde  wijze  kan  worden  afge- 
weken. 

Art.  1638  e.  De  ondergeteekende  sluit  zich  —  het  behoeft 
nauwelijks  te  worden  verzekerd  —  geheel  aan  bij  de  leden,  die, 
de  noodzakelijkheid  van  eene  bepaling  als  de  voorgestelde  erken- 
nende, het  artikel  op  zoo  goede  gronden  verdedigden.  Inderdaad 
schijnt  het  een  zoo  duidelijk  sprekende  rechtseisch,  dat  hij,  die 
krachtens  eene  overeenkomst  deelgenoot  is  in  de  winst  zijner 
wederpartij,  ook  het  recht  moet  hebben  de  opgaven  dier  wederpartij 
aan  de  stukken,  waaruit  zij  getrokken  zijn,  te  toetsen,  dat  zelfs 
indien  het  mathematisch  zeker  ware,  dat  de  bepaling  het  aangaan 
van  zoodanige  bedingen  zou  verhinderen,  het  artikel  daarom  toch 
niet  achterwege  zoude  mogen  blijven. 

Krachtens  het  eerste  lid,  in  verband  met  het  tweede,  heeft  de 
arbeider,  dan  wel  de  commissie  uit  de  gezamenlijke  arbeiders  of 
de  accountant,  geen  verder  reikend  recht  dan  om  „mededeeling 
te  verlangen  van  zoodanige  bewijsstukken,  als  voor  hem  noodig 
zijn  om  tot  de  kennis  van  dien  omzet,  die  opbrengst  of  winst  te 
geraken."  Heeft  de  werkgever  derhalve  de  stukken  ter  inzage 
gegeven,  dan  heeft  de  arbeider  krachtens  dit  artikel  niet  meer 
te  vorderen.  Oordeelt  hij,  of  zijn  vertegenwoordiger,  dat  de  balans 
onjuist   is  opgemaakt,  m.  a.  w.  dat  zijn  aandeel  onjuist  berekend 


335 

is,  dan  zal  hij,  zoo  de  werkgever  in  deze  met  hem  van  meening 
blijft  verschillen,  eene  rechtsvordering  kunnen  en  moeten  instellen 
ten  einde  zich  de  uitkeering  van  een  grooter  aandeel  te  verzekeren. 

In  verband  met  hetgeen  de  ondergeteekende  de  eer  had  in 
§  8  der  Algemeene  beschouwingen  (bladz.  4)  in  het  midden  te 
brengen  ten  aanzien  van  handelsreizigers,  die  provisie  genieten, 
is  in  dit  artikel  eene  wijziging  aangebracht,  waardoor  de  toe- 
passelijkheid op  deze  groep  van  arbeiders,  in  verband  met  de 
eigenaardige  wijze,  waarop  hun  loon  in  den  regel  bepaald  wordt, 
buiten  allen  twijfel  wordt  gesteld.  Wel  acht  het  in  het  Voor- 
loopig  Verslag  genoemd  rapport  der  Handelsreizigers-Vereeniging 
„Eendracht"  deze  uitdrukking,  meer  bepaaldelijk  het  woord 
„omzet"  van  toepassing  op  handelsreizigers  1),  doch,  wanneer 
men  dit  woord  neemt  in  de  beteekenis,  welke  in  het  handels- 
verkeer gewoonlijk  daaraan  wordt  gehecht,  kan  het  niet  worden 
gebezigd  om  de  provisie  van  handelsreizigers  aan  te  duiden. 

Op  dien  grond  zijn  de  woorden  :  „afhankelijk  is  gesteld  van 
den  omzet,  de  opbrengst  of  de  winst  van  des  werkgevers  onder- 
neming" vervangen  door :  „afhankelijk  is  gesteld  van  eenig 
gegeven,  dat  uit  des  werkgevers  boekhouding  moet  kunnen 
blijken".  Hierdoor  is  tevens  een  sterker  verband  verkregen, 
eenerzijds  met  het  recht  des  arbeiders  om  van  den  werkgever 
bewijsstukken  op  te  vragen,  anderzijds  met  de  bevoegdheid  een 
accountant  aan  te  wijzen  om  de  boekhouding  te  controleeren. 

Art.  1638/  Aan  de  bepaling  betreffende  de  schriftelijke 
volmacht  ligt,  naar  het  wil  voorkomen,  een  zoo  deugdelijk 
beginsel  ten  grondslag,  dat  het  niet  geraden  zou  zijn  hare 
werking  door  uitzonderingen  te  verzwakken.  Men  mag  ver- 
trouwen, dat  in  de  gevallen,  in  het  Voorloopig  Verslag  bedoeld, 
de  werkgever  het  arbeidsloon  bij  den  arbeider  aan  huis  zal  doen 
bezorgen  ;  de  keuze,  waarvan  sprake  is  aan  het  slot  van  art.  1638  k, 
eerste  lid,  zal  ongetwijfeld  in  zulke  gevallen  bij  ieder  weldenkend 
werkgever  bepaald  worden  tot  de  woonplaats  des  arbeiders. 

Het  zij  vergund,  den  leden,  die  zich  teleurgesteld  gevoelden, 
dat  bij  deze  gelegenheid  aan  de  gehuwde  vrouw  niet  de  vrije 
beschikking  is  gegeven  over  het  door  haar  verdiende  loon,  er 
op  te  wijzen,  dat  onder  de  klassen,  waar  de  gehuwde  arbeidsters 
het  meest  voorkomen,  ten  deze  de  rechtsspreuken  toepasselijk 
plegen  te  zijn,  welke  aan  het  feitelijk  bezit  zoo  groote  waarde 
toekennen.  Heeft  de  vrouw  het  loon  zelve  in  handen  gekregen,  dan 
zal  zij  het  in  den  regel  weten  te  beschermen  tegen  de  wettelijke 
aanspraken  des  mans,  vooral  wanneer  deze  met  een  minder  ge- 
wenscht  motief  op  den  voorgrond  worden  gesteld.  De  wet  op  de 
Rijkspostspaarbank  zal  haar  in  deze  een  grooten  steun  verleenen. 


1)  Bladz.     15.    „Waarom    de  reiziger,  wiens  loon  uitsluitend  of  voor  een  groot  ge- 
deelte, naar  bovengenoemden  maatstaf  (de  omzet)  wordt  berekend,  .  .  .  ." 


336 

Art.  1638^.  Dat  inderdaad  aan  eene  algemeene  regeling  der 
arbeidsovereenkomst  bezwaren  verbonden  zijn,  wenscht  de  onder- 
geteekende  in  geenen  deele  te  ontkennen ;  hij  heeft  echter,  gelijk 
hij  de  eer  had  hierboven  (bladz.  3  en  4)  uitvoeriger  mede  te 
deelen,  evenals  in  de  vorige  ontwerpen,  eene  algemeene  regeling 
behouden,  omdat  hij,  overtuigd  van  de  groote  moeilijkheden, 
welke  het  aanbrengen  van  bruikbare,  scherpe  grenslijnen  biedt, 
daartegenover  de  meening  is  toegedaan,  dat  eene  algemeene 
regeling  te  treffen  is,  welke  voor  geene  soort  van  werkgevers 
en  arbeiders  onoverkomelijke  bezwaren,  voor  velen  heilzame 
bepalingen,  brengt. 

In  dit  artikel  is,  naar  wordt  vertrouwd,  verbetering  aange- 
bracht door  de  bepaling  slechts  van  toepassing  te  verklaren  op 
de  minder  onafhankelijke  arbeiders.  De  hooger  bezoldigden 
komen  dus  weder  onder  hetzelfde  als  het  thans  ten  deze  geldende 
recht :  voor  het  beslag  is  geene  grens  aangegeven.  In  eene 
algemeene  regeling  schijnt  het  niet  raadzaam,  naast  de  eenmaal 
als  noodzakelijk  aangenomen  grenslijn  tusschen  meer  en  minder 
onafhankelijke  arbeiders,  een  tweede  grens  te  trekken  tusschen 
rijkere  en  minder  welgestelde  onafhankelijke  arbeiders. 

De  bedoelde  bepaling  der  zoogenaamde  Tuchtwet  heeft  be- 
trekking op  afstand  der  gagie  :  beslag  is,  naar  luid  van  die 
bepaling,  nimmer  geoorloofd,  ook  niet  ten  bate  van  „ouders, 
huisvrouwen  en  kinderen"  en  de  overige  genoemde  bloed-  en 
aanverwanten.  Art.  1638^  bevat  intusschen  thans  reeds  eene 
opheffing  der  beperkingen  ten  behoeve  van  hen,  wien  de  wet 
recht  op  onderhoud  toekent. 

Art.  1638^.  Het  voorschrift  omtrent  de  herleiding  van  vreemd 
geld  in  Nederlandsch  wettig  betaalmiddel  zal,  maar  wordt  ver- 
trouwd, in  de  toepassing  zelden  of  nimmer  tot  moeilijkheden 
leiden.  Immers  deze  regeling  zal  in  de  practijk  ten  gevolge 
hebben,  dat  men  ten  einde  het  bedrag  te  berekenen  de  in  de 
dagbladen  opgegeven  waarde  van  het  vreemde  geld  ter  beurze 
van  Amsterdam  of  Rotterdam  zal  overnemen.  Aan  de  bepaling 
van  overheidswege  van  koersen  voor  geld  van  vreemde  Rijken 
zouden  zoovele  gewichtige  bezwaren  verbonden  zijn,  dat,  mede 
met  het  oog  op  het  gering  aanbelang  dezer  aangelegenheid,  van 
een  zoodanigen  maatregel  geene  sprake  kan  zijn. 

De  bepaling  heeft  thans  een  wijziging  ondergaan,  waardoor 
rekening  wordt  gehouden  met  de  onderlinge  verhoudingen  der 
landen,  tot  de  Latijnsche  Munt-unie  behoorende.  De  uitdrukking 
„geld  van  een  vreemd  Rijk"  scheen  intusschen  eene  wijziging 
niet  te  behoeven  ;  is  het  loon  voor  een  Belgische,  Fransche  of 
Zwitschersche  dienstbode  vastgesteld  in  zooveel  franken  per  jaar, 
dan  kan  toch  in  eene  Nederlandsche  wet  zeker  worden  gezegd, 
dat  dat  loon  is  vastgesteld  „in  geld  van  een  vreemd  Rijk". 

Met  het  oog  op  de  wet  van   18  Juli   1904  [Staatsblad  n°.  189), 


337 

waarbij  aan  de  biljetten  der  Nederlandsche  Bank  de  hoedanigheid 
van  wettig  betaalmiddel  is  toegekend,  heeft  deze  bepaling  wijzi- 
ging ondergaan. 

Het  tweede  lid  van  het  artikel  strekt  voornamelijk  om  een  ieder 
duidelijk  te  maken,  dat  hier  niet  sprake  is  van  eene  uitzonderings- 
bepaling, welke,  ten  aanzien  van  het  loon  van  vreemde  arbeiders, 
aan  de  algemeene  voorschriften  der  wet  van  28  Mei  1901  {Staatsblad 
n°.  132)  hunne  kracht  zoude  ontnemen.  De  bedoelde  loonen  zullen 
in  goud-  of  in  papiergeld  uitbetaald  moeten  worden. 

In  art.  16382'  is  in  het  gewijzigd  ontwerp  achter  de  woorden 
„bij  de  overeenkomst"  ingelascht :  „of  het  reglement",  zulks  in 
verband  met  de  bepaling  van  art.   1637  £. 

Art.  1638/.  Bij  de  beschouwing  van  dit  artikel  schijnt  de 
aandacht  niet  voldoende  gevestigd  te  zijn  geweest  op  de  preven- 
tieve werking,  welke  de  groote  kracht  dezer  bepaling  uitmaakt. 
Het  kan  geenszins  de  bedoeling  des  wetgevers  zijn  zorg  te  dragen, 
dat  de  arbeider  èn  eene  richtige  èn  eene  nietige  betaling  erlangt. 
Het  verlies  van  het  onwettig  betaalde  is  louter  voorgesteld  als 
eene  straf  voor  den  werkgever,  die  zich  verzet  heeft  tegen  de  wet. 
Die  preventieve  werking  nu  zoude  grootendeels  worden  verlamd, 
indien  de  werkgever  het  onwettig  betaalde  weder  terug  kon 
vorderen,  zoodat  de  ondergeteekende  ook  thans  geene  vrijheid 
heeft  kunnen  vinden  het  tweede  lid  van  deze  bepaling  uit  het 
Regeeringsontwerp  van   1901   over  te  nemen. 

Ook  zoude  het,  naar  zijn  oordeel,  niet  aangaan  de  strekking 
van  het  artikel  te  beperken. 

Immers,  heeft  de  wet  eenmaal  limitatief  de  wijzen  aangegeven, 
waarop  het  loon  voor  niet-inwonende  arbeiders  kan  worden  vol- 
daan, dan  volgt  daaruit,  dat  iedere  andere  wijze  van  betaling 
ipso  jure  nietig  is.  De  wet  kan  dus  onmogelijk  aan  zoodanige 
betaling  eenig  rechtsgevolg  verbinden,  haar  in  eenig  opzicht  als 
bestaande  aanmerken.  Evenmin  ten  aanzien  van  zekere  termijnen, 
als  ten  aanzien  van  bepaalde  personen.  Wat  nietig  is,  blijft 
nietig,  hoe  lang  geleden  het  ook  geschied  is,  en,  is  eene  nietige 
voldoening  van  het  loon  ontoelaatbaar  ten  aanzien  van  een 
opperman  of  een  krullenjongen,  zij  mag  niet  als  geldig  worden 
aangemerkt  ten  opzichte  van  een  bankdirecteur. 

Art.  1638/è.  Ook  de  ondergeteekende  gelooft  niet,  dat  de 
werkgever  bij  voorkeur  zijn  kantoor  als  plaats  van  uitbetaling 
van  het  loon  zal  kiezen,  wanneer  zulks  hinderlijk  zoude  zijn 
voor  het  meerendeel  zijner  arbeiders. 

Het  woord  „woonplaats"  is  vervangen  door  „woning"  ;  inder- 
daad komt  het  hier  meer  aan  op  het  feitelijke,  dan  op  het 
juridieke  begrip. 

Eene    bepaling,    dat    het    loon   aan  eiken  arbeider  afzonderlijk 

11.  22 


zal  moeten  voldaan  worden,  schijnt  minder  noodzakelijk.  De 
arbeider  kan  niet  gedwongen  worden  zijn  loon  van  eenen  mede- 
arbeider te  ontvangen,  en  zelfs  indien  hij  deze  volmacht  tot 
het  in  ontvangst  nemen  van  zijn  loon  gegeven  heeft,  is  die 
volmacht  steeds  herroepelijk  (art.  1638^,  voorlaatste  lid).  De 
werkgever  heeft  dus  rechtens  niet  gekweten,  indien  hij  een 
enkelen  arbeider  groot  geld  overhandigt  om  dit  met  zijne 
kameraads  te  verdeelen.  Reeds  ter  voorkoming  van  overlast  en 
van  de  mogelijkheid  eener  dubbele  betaling  zal  de  werkgever 
dus  ook  zonder  uitdrukkelijke  wetsbepaling  aan  iederen  arbeider 
afzonderlijk  het  loon  voldoen. 

De  ondergeteekende  is  thans  inderdaad  van  meening,  dat, 
in  afwachting  van  de  komende  strafbepaling,  reeds  eene  regeling 
getroffen  behoort  te  worden  overeenkomstig  die  van  het  vorig 
artikel.  De  bepaling  is  in  dien  zin  aangevuld. 

In  plaats  van  den  aanhef  van  het  derde  lid  te  doen  luiden  : 
„De  bepaling  van  het  vorige  lid"  komt  het  verkieslijk  voor  dit 
lid  tot  eene  zinsnede  van  het  tweede  lid  te  maken;  uitteraard  is 
deze  bepaling  niet  zelfstandig  naast  de  twee  vorige  alinea's,  doch 
een  onderdeel  der  onmiddellijk  voorafgaande  bepaling. 

In  verband  met  de  wijziging,  in  art.  1637/,  40.,  aangebracht, 
is  ook  hier  de  uitdrukking  „sterke  drank"  door  „alcoholhoudende 
drank"  vervangen. 

Art.  1638/.  De  mededeeling  omtrent  het  in  Zuid-Limburg 
gebruikelijke  inhouden  van  een  zeker  gedeelte  van  het  loon, 
betreft  niet  zoozeer  de  vraag,  hoe  vaak  bet  loon  moet  worden 
uitbebetaald,  welke  vraag  haar  antwoord  moet  vinden  in  dit  en 
in  de  volgende  drie  artikelen,  als  wel  de  andere  vraag,  hoeveel 
bij  iedere  uitbetaling  moet  worden  gekweten,  eene  vraag,  welke 
in  art.  1638/  in  verband  met  de  volgende  drie  artikelen  beant- 
woord wordt.  De  ondergeteekende  kan  intusschen  mededeelen, 
dat  hij  eene  wijziging  van  deze  artikelen,  waardoor  bedoeld  ge- 
bruik een  wettigen  grondslag  zoude  erlangen,  niet  zou  durven 
voorstellen.  Dit  gebruik  moge,  naar  de  leden,  hier  aan  het  woord, 
verzekerden,  op  zich  zelf  allerminst  zijn  af  te  keuren,  de  vrees 
is  alleszins  gerechtvaardigd,  dat,  indien  de  bepalingen  der  artikelen, 
welke  het  uit  te  betalen  bedrag  vaststellen,  werden  verruimd  ten 
einde  dit  gebruik  te  omvatten,  zij  tevens  een  veilige  haven  voor 
tal  van  misbruiken  zouden  gaan  vormen.  Immers  het  inhouden 
van  een  zeker  gedeelte  van  het  verschuldigd  loon  ten  einde  den 
arbeider  er  van  te  weerhouden,  dat  hij  later  de  dienstbetrekking 
verbreekt  en  een  voordeeliger  dienst  zoekt,  vertoont  eene  sterke 
familiegelijkenis  met  het  „staangeld,"  dat  in  art.  16385-  aan  be- 
perkende bepalingen  onderworpen  is.  De  voorschriften  der  artike- 
len 1 638  q  tot  en  met  1 638  j  zullen  doelloos  zijn,  indien  de  hoofdregel 
van  art.  1638/  zoozeer  wordt  verruimd,  dat  andere  afwijkingen 
van  dien  regel  mogelijk  worden,  dan  ingevolge  de  voorschriften 
dier  artikelen. 


339 

Gelijk  de  ondergeteekende  de  eer  had  hierboven  nogmaals 
mede  te  deelen,  betreft  art.  1638/ louter  den  tijd,  die  tusschen 
twee  uitbetalingen  verloopen  mag.  In  verband  met  de  bepaling, 
van  art.  1638/  schijnt  het  desniettemin  minder  noodzakelijk  de 
tijdruimte  aan  te  wijzen,  die  mag  liggen  tusschen  den  afloop  van 
de  arbeidsperiode  en  den  dag,  waarop  het  loon  over  die  periode 
wrordt  uitbetaald.  Immers  art.  1638/  stelt  als  regel,  althans  ten 
aanzien  van  tijdloon,  dat  die  tijdruimte  nihil  zal  bedragen. 

De  opmerking  betreffende  art.  1638^  is  alleszins  juist:  door 
eene  wijziging  der  redactie  van  dit  artikel  is  thans,  naar  de  onder- 
geteekende vertrouwt,  in  de  leemte  voorzien. 

Wat  de  onderscheiding  van  arbeiders  in  meer  en  minder  onaf- 
hankelijke en  zelfstandige  betreft,  heeft  de  ondergeteekende  ge- 
meend aan  het  artikel  eene  bepaling  te  moeten  toevoegen  van 
dwingend  recht,  waardoor  de  uitbetaling  van  het  lagere  loon 
eenmaal  in  de  twee  weken  verzekerd  wordt.  Met  dit  voorbehoud 
blijft  de  vrijheid  van  partijen  om  de  tijden  van  uitbetaling  naar 
goedvinden  te  regelen,  onverlet.  Overigens  blijft  het  artikel  onver- 
anderd :  tusschen  den  tijd,  waarbij  het  loon  vastgesteld  is  en  dien, 
waarbij  het  wordt  uitbetaald,  bestaat  een  verband,  hetwelk  geen  e 
wetsbepaling  zoude  kunnen  verbreken,  zoo  zij  de  vaste  gebruiken 
niet  eerbiedigde.  Ware  het  niet,  dat  de  overgroote  meerderheid 
der  loonen  van  minder  dan  vier  gulden  per  dag,  thans  reeds 
wekelijks  werden  uitbetaald,  de  ondergeteekende  zoude  geaarzeld 
hebben  de  bepaling  van  dit  laatste  lid  voor  te  stellen.  Op  dien 
grond  kwam  intusschen  eene  uitzondering  voor  inwonende  arbei- 
ders noodzakelijk  voor. 

Hoewel  nu  ook  met  deze  bepaling  niet  de  zekerheid  wordt 
verschaft,  dat  laag  bezoldigde  arbeiders  ten  minste  eenmaal  in 
de  week  zullen  worden  uitbetaald,  zoo  mag  toch  niet  uit  het  oog 
worden  verloren,  dat  bij  de  voorgestelde  regeling  deze  uitbetaling 
als  de  normale  is  aangenomen,  zoodat  zij  steeds  zal  worden  toe- 
gepast, waar  niet  in  het  bijzonder  ervan  afgeweken  is.  Ook  ver- 
gete  men  niet,  dat  het  tegenwoordig  gebruik  reeds  den  werkgever 
in  die  richting  leidt. 

Art.  1638OT.  De  vraag  betreffende  de  uitdrukking  „is  vast- 
gesteld," in  den  vijfden  regel  van  het  artikel,  moet  bevestigend 
beantwoord  worden ;  het  artikel  heeft  op  dit  punt  mitsdien  wijzi- 
ging ondergaan. 

Art.  1638??.  Ook  thans  veroorlooft  de  ondergeteekende  zich 
er  de  aandacht  op  te  vestigen,  dat  in  het  meergenoemd  rapport 
der  Handelsreizigers-Vereeniging  „Eendracht"  het  woord  „omzet" 
beschouwd  wordt  als  de  grond,  waarop  de  toepasselijkheid  van 
dit  artikel  op  handelsreizigers  steunt.  Om  dezelfde  redenen,  als 
bij  art.  1638  ^  gelden,  schijnt  het  intusschen  ook  hier  wenschelijk 
de    gansche    uitdrukking   te  vervangen    door  eene,   waardoor  de 


340 

toepasselijkheid  van  het  artikel  op  handelsreizigers  boven  iederen 
twijfel  verheven  wordt.  De  nieuwe  uitdrukking  van  art.  1638  <? 
schijnt  ook  hier  de  aangewezene,  daar  thans  een  duidelijk  in  het 
oog  springend  verschil  met  de  vorige  twee  artikelen  is  verkregen. 

Nu  het  artikel  met  volkomen  zekerheid  op  handelsreizigers  met 
provisie  van  toepassing  is,  staat  het  vast,  dat  de  uitbetaling  van 
hun  loon  zal  moeten  geschieden,  telkens  wanneer  het  bedrag 
daarvan  kan  worden  vastgesteld,  d.  i.  telkens,  wanneer  de  reali- 
teit der  opgegeven  bestellingen  gebleken  zal  zijn. 

Aan  de  opmerking  betreffende  de  uitdrukking  „eenmaal  in  het 
jaar",  aan  het  slot  van  het  artikel,  is  voldaan. 

Art.  1638^.  De  opmerking,  ontleend  aan  het  adres  van  het 
bestuur  der  Vereeniging  van  Nederlandsche  werkgevers,  heeft: 
den  ondergeteekende  aanleiding  gegeven  om,  in  stede  van  den 
„derden"  dag,  als  uitersten  termijn  van  uitbetaling  voor  te  stellen 
den  „vierden"  dag.  Ook  na  de  berekening  van  het  stukloon  blijft 
dan  nog  eene  voldoende  tijdruimde  voor  den  werkgever  over  om 
aan  zijne  verplichtingen  te  voldoen.  Overwegende,  dat  de  werk- 
gever het  in  zijne  macht  heeft  steeds  aan  de  bijbetaling  te  ont- 
komen, en  dat  de  arbeider  vaak  in  ernstige  moeilijkheden  kan 
geraken,  wanneer  hij  zijn  loon  niet  tijdig  uitbetaald  krijgt,  is  ook 
de  ondergeteekende  de  meening  toegedaan,  dat  de  den  arbeider 
toegekende  verhooging  geenszins  „buitensporig  hoog"  is  te  achten. 

De  opmerking  betreffende  het  geval,  dat  de  werkgever  het  uit 
te  betalen  bedrag  ten  deele  binnen  den  gestelden  termijn  voldoet, 
is  alleszins  juist;  ten  einde  hierin  te  voorzien  is  in  den  aanhef 
het  woord  „Indien"  vervangen  door  de  woorden  „Voor  zooverre," 
terwijl  in  den  laatsten  regel  van  het  eerste  lid  het  woord  „loon" 
in  het  woord  „bedrag"  is  veranderd. 

Het  artikel  mag  alleen  op  het  geval  doelen,  dat  de  werkgever 
in  verzuim  is :  dit  is  thans  duidelijk  uitgedrukt  door  de  inlassching 
in  den  vijfden  regel  van  de  woorden:  „door  schuld  van  de  zijde 
des  werkgevers." 

Door   de   uitdrukking:    „na  dien,   in  de  artikelen 

aangewezen"  te  wijzigen  in :  „na  dien,  ingevolge  de  arti- 
kelen   vastgesteld"  komt  thans,  naar  de  ondergeteekende 

vertrouwt,  duidelijk  uit,  dat  bedoeld  wordt  de  betaaldag,  welke 
in  overeenstemming  met  de  desbetreffende  artikelen  vastgesteld  is. 

Het  is  inderdaad  gewenscht,  dat  in  den  bij  het  artikel  bedoel- 
den termijn  de  Zondag  en  de  algemeen  erkende  Christelijke  feest- 
dagen niet  worden  inbegrepen;  daarom  wordt  in  het  eerste  lid 
thans  gesproken  van   „werkdag." 

Met  het  oog  op  de  vervanging,  aan  het  slot  van  art.  1638^, 
van  de  woorden  „in  het  jaar"  door  „per  jaar"  moest  in  het  eerste 
lid  de  vermelding  van  art.  1638  n  vervallen,  daar  dit  artikel  thans 
niet  meer  tot  de  vaststelling  van  een  bepaalden  dag  aanleiding 
geeft. 


34i 

.  In  het  tweede  lid  is  het  nieuw  aangenomen  criterium  in  de 
plaats  van  het  vroegere  gesteld,  terwijl  tevens,  door  toevoeging 
van  het  woord  „jaarlij kschen"  aan  het  slot,  duidelijk  is  gemaakt, 
dat  het  woord  „omzet"  niet  van  toepassing  is  op  handelsreizigers, 
die  op  provisie  werken. 

Art.  1638  r.  De  ondergeteekende  kan  niet  toestemmen,  dat 
■de  aanvangswoorden  van  het  artikel:  „Behalve  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking"  eerder  in  het  tweede  dan  in  het  eerste  lid 
zouden  thuis  behooren.  Wel  heeft  de  wet  beperkend  op  te  treden 
ten  opzichte  der  schuldvergelijking  voor  het  gansche  verloop  der 
dienstbetrekking,  doch,  wanneer  partijen  voor  goed  scheiden,  be- 
hoort de  gelegenheid  te  bestaan  alle  wederzij dsche  vorderingen 
af  te  wikkelen,  alles  over  en  weder  in  het  reine  te  brengen.  Gaf 
de  wet  hier  de  bevoegdheid  tot  schuldvergelijking  niet,  zij  zoude 
het  aan  den  goeden  wil  van  den  vertrekkenden  arbeider  overlaten, 
of  hij  zijne  overige  wettige  schulden  aan  den  werkgever  zal  vol- 
doen. De  wet  zou  dus  —  onvergeeflijke  fout  —  aanleiding  geven 
tot  het  voeren  van  rechtsgedingen,  die  op  eene  zeer  gewone  en 
gemakkelijke  wijze  waren  te  voorkomen. 

Aan  de  opmerking  betreffende  de  werktuigen  en  gereedschappen, 
sub  40.  genoemd,  is  voldaan,  terwijl  sub  50.  de  uitdrukking 
„sterke  drank",  evenals  elders  in  het  ontwerp,  door  „alcoholhou- 
dende drank"  vervangen  is. 

Ook  indien  inderdaad  de  bepaling  sub  6°.  ten  gevolge  mocht 
hebben,  dat  aan  den  arbeider  voortaan  geen  voorschot  op  het 
loon  meer  zal  worden  verstrekt,  zou  de  ondergeteekende  het 
niet  raadzaam  vinden  die  bepaling  te  verlichten.  In  het  algemeen 
toch  verdient  het  stelsel  van  voorschotten  geene  aanbeveling. 
Geeft  de  wet  goede  bepalingen  ten  aanzien  van  eene  geregelde 
uitbetaling  van  het  verschuldigd  arbeidsloon,  dan  behoort  het 
geven  van  voorschotten  tot  bijzondere  omstandigheden  —  welke 
de  moeite  van  den  door  de  wet  gevorderden  omslag  ruimschoots 
loonen  —  beperkt  te  blijven. 

Indien  door  den  werkgever  aan  den  arbeider  geld  is  geleend 
„niet  onder  den  naam  van  voorschot  op  het  loon",  zal  deze 
geldleening,  indien  zij  —  en  dit  is  noodwendig  eene  feitelijke 
vraag  —  werkelijk  geen  voorschot  is,  ook  niet  begrepen  zijn 
onder  de  bepaling  betreffende  „voorschotten  op  het  loon".  Het 
betreft  hier  een  geval,  waarin  het  duidelijk  is,  dat,  al  moge 
zoolang  de  dienstbetrekking  duurt  de  schuldvergelijking  niet  zijn 
toegelaten,  de  billijkheid  vordert,  dat  de  schuld  bij  het  einde  der 
dienstbetrekking  door  vergelijking  worde  vereffend. 

Met  het  oog  op  de  onzekerheid,  tot  welke  het  woord  „omzet" 
aanleiding  gegeven  heeft,  kon  in  70.  de  gansche  uitdrukking, 
waarin  dit  woord  voorkwam,  vervallen  en  worden  vervangen 
door  de  eenvoudige  woorden  „op  andere  wijze".  Hieruit  blijkt 
voldoende    duidelijk,    dat    de    bepaling    op    handelsreizigers    van 


342 

toepassing  zal  zijn,  terwijl  uit  het  verband  blijkt,  dat  van  tijd- 
loon hier  geen  sprake  is. 

De  juistheid  erkennende  van  de  opmerking  betreffende  het 
mogelijk  bedrag  van  den  huurprijs  der  woning,  heeft  de  onder- 
geteekende  de  vordering  bedoeld  bij  het  tweede  nummer  in  -de 
plaats  van  4°.  opgenomen. 

Overeenkomstig  de  gemaakte  opmerking  is  het  artikel  aange- 
vuld met  eene  bepaling,  verband  houdende  met  artikel  1638^ 
{nieuw  art.   163827'). 

Art.  1638  s.  Het  zal  den  ondergeteekende  wel  niet  euvel 
geduid  kunnen  worden,  indien  hij,  het  „scherp  protest",  waar- 
mede de  beschouwingen  over  dit  artikel  aanvangen,  in  zijn 
volle  waarde  latende,  de  ontboezemingen  omtrent  de  „geldelijke 
banden",  waarmede  de  arbeider  gekneveld  zoude  zijn,  omtrent 
des  werkgevers  willekeur,  en  de  „  schreeuwende  onrechtvaardig- 
heid" der  voorgestelde  bepaling,  niet  als  degelijke  argumenten 
beschouwt. 

Wat  verder  betreft  de  verzaking  van  het  beginsel  van  gelijk- 
heid van  beide  partijen,  waaraan  dit  artikel  schuldig  zoude 
staan,  moge  de  aandacht  er  op  worden  gevestigd,  dat  eene 
bruikbare  regeling  der  arbeidsovereenkomst  juist  eischt  —  gelijk 
toch  waarlijk  voor  hem,  die  van  het  ontwerp  kennis  heeft  ge- 
nomen geen  geheim  kan  zijn  gebleven  —  niet  dat  daarbij  worde 
uitgegaan  van  het  beginsel  van  gelijkheid,  maar  dat  naar  ver- 
wezenlijking van  dat  beginsel  als  einddoel,  worde  gestreefd.  Van- 
daar dan  ook,  dat,  evenzeer  als  de  wetgever  door  bepalingen 
van  dwingend  recht  er  tegen  behoort  te  waken,  dat  de  werk- 
gever tegenover  den  arbeider  misbruik  make  van  het  maat- 
schappelijk overwicht,  dat  hij  in  den  regel  geniet,  het  anderzijds 
zijn  welbegrepen  plicht  is  zorg  te  dragen,  dat  de  arbeider  niet 
straffeloos  tegenover  den  werkgever  misbruik  kunne  maken  van 
zijn  gemis  aan  kapitaal.  Eene  deugdelijke,  practische,  de  ver- 
wezenlijking van  het  beginsel  van  rechtsgelijkheid  als  einddoel 
in  het  oog  houdende  regeling  van  het  arbeidscontract  moet  zoo- 
wel met  het  eene  als  met  het  andere  verschijnsel  rekenen  en 
behoort  evenzeer  den  werkgever  te  beschermen  tegen  de  gevolgen 
van  contractbreuk  van  de  zijde  des  arbeiders,  als  den  arbeider 
tegen    mogelijk    machtsmisbruik   van   den    kant   des  werkgevers. 

De  ondergeteekende  is  intusschen,  na  kennis  te  hebben  ge- 
nomen van  de  belangrijke  beschouwingen  van  het  Voorloopig 
Verslag,  te  rade  geworden,  dat  de  wetgever  behoort  te  volstaan 
met  eene  regeling,  waardoor  de  werkgever  in  de  gelegenheid 
gesteld  wordt  zich  te  vrijwaren  tegen  bedoeld  misbruik  van  de 
zijde  des  arbeiders,  bepaaldelijk  bij  de  beëindiging  der  dienstbe- 
trekking. Wanneer  dit  recht  des  werkgevers  wordt  erkend,  heeft 
de  wetgever  in  deze  zijn  plicht  vervuld;  verder  te  gaan,  en  den 
werkgever  de  bevoegdheid  te  geven  eenvoudig  uit  het  loon  achter 


343 

te  houden,  met  bestemming  voor  zijn  eigen  zak,  wat  de  arbeider 
van  een  onwilligen  werkgever  slechts  door  middel  van  een 
rechtsgeding  zoude  kunnen  erlangen,  kan,  naar  de  onderge- 
teekende  thans  van  meening  is,  niet  liggen  op  des  wetgevers  weg. 

In  dezen  gedachtengang  nu  is  de  nieuwe  regeling  ontworpen, 
eene  regeling  waardoor,  naar  het  wil  voorkomen,  het  beoogde 
doel  wordt  bereikt. 

Bij  de  kennisneming  van  de  nieuwe  bepalingen  blijkt  in  de 
eerste  plaats,  dat  het  staangeld  niet  meer  deel  uitmaakt  van 
het  vermogen  des  werkgevers.  Niet  alleen  moet  het  ingehouden 
bedrag  binnen  drie  dagen  ten  name  des  arbeiders  bij  de  Rijks- 
postspaarbank  zijn  belegd,  doch  ook  vóór  die  belegging,  van 
het  oogenblik  waarop  het  overige  gedeelte  van  het  loon  uitbe- 
taald wordt,  verkrijgt  de  arbeider  den  eigendom  van  het  staan- 
geld. Niet  alleen  blijft  het  dus  ingeval  van  faillissement  des 
werkgevers  buiten  diens  boedel,  doch  de  werkgever,  die  het  zich 
zoude  toeëigenen,  zou  zich  schuldig  maken  aan  het  misdrijf  van 
verduistering.  Het  is  dus  ook  in  het  belang  des  werkgevers  het 
staangeld  zoo  spoedig  mogelijk  ter  spaarbank  te  brengen. 

Eene  belangrijke  wijziging  is  voorts  gelegen  in  de  bepaling: 
„ten  einde  op  dit  bedrag  de  schadeloosstelling  te  kunnen  ver- 
halen, welke  door  den  arbeider  bij  het  einde  der  dienstbe- 
trekking ....  verschuldigd  mocht  zijn."  Hieruit  immers  blijkt,  in 
verband  met  de  belegging  van  het  staangeld,  dat  de  werkgever, 
indien  de  arbeider  de  verschuldigdheid  der  schadeloosstelling 
ontkent  of  bestrijdt  of  uit  eenigen  hoofde  weigert  aan  's  werk- 
gevers eisch  te  voldoen,  denzelfden  weg  zal  moeten  inslaan  ter 
verkrijging  van  hetgeen  hij  beweert,  dat  hem  ter  zake  toekomt, 
als  de  arbeider  die  in  gelijke  omstandigheden  verkeert.  Ook  hij 
zal  eene  rechtsvordering  moeten  instellen.  Het  eenige,  maar  ook 
afdoende,  verschil  met  den  tegenwoordigen  toestand  is  dit,  dat 
de  werkgever  voortaan  zich  de  zekerheid  zal  kunnen  verschaffen, 
dat  er  verhaal  bestaat  voor  zijne  vordering  en  dat  dus  zijne 
procesvoering,  mits  hij  het  recht  aan  zijne  zijde  hebbe,  geene 
nuttelooze  tijd-  en  geldverspilling  behoeft  te  zijn. 

Wat  het  bedrag  van  het  staangeld  betreft,  heeft  de  onderge- 
teekende  mede  gemeend  tot  op  zekere  hoogte  althans  de  in  het 
Voorloopig  Verslag  uiteengezette  denkbeelden  in  toepassing  te 
mogen  brengen.  Hij  erkent  volgaarne,  dat  de  inhouding  van 
een  belangrijk  bedrag  voor  vele  arbeiders  bezwarend  zou  kunnen 
zijn,  doch  daartegenover  staat,  dat  de  bevoegdheid  des  werk- 
gevers tot  inhouding  van  het  staangeld  van  weinig  practische 
beteekenis  zoude  wezen  en  vaak  slechts  twijfelachtig  nut  zoude 
opleveren,  indien  het  staangeld  aanmerkelijk  minder  zou  be- 
dragen dan  de  verschuldigde  schadeloosstelling.  Ten  einde  beide 
klippen  te  vermijden,  is  een  middenweg  gekozen ;  als  regel  geldt, 
dat  het  staangeld  niet  hooger  mag  zijn  dan  de  verschuldigde 
schadeloosstelling,    doch    is   deze  hooger  dan  het  in  geld  vastge- 


344 

steld  loon  van  twaalf  werkdagen  (d.  i.  twee  weken),  dan  is  dit 
hooger  staangeld  alleenlijk  geoorloofd  ten  aanzien  van  arbeiders 
wier  in  geld  vastgesteld  loon  ten  minste  vier  gulden  per  dag 
beloopt.  Er  kan,  naar  den  ondergeteekende  toeschijnt,  geen  be- 
zwaar bestaan  tegen  de  mogelijkheid,  dat  van  de  beter  bezoldigde 
arbeiders  een  staangeld  bedongen  wordt  tot  het  volle  beloop  hun- 
ner, eventueel  verplichte,  schadeloosstelling,  ook  wanneer  deze 
het  loon  van  twaalf  werkdagen  overtreft. 

Het  bedrag  van  het  staangeld  bij  elke  loonuitbetaling  is  van  een 
vijfde  tot  een  tiende  gedeelte  van  het  uit  te  betalen  loon  verminderd. 

Ten  aanzien  van  het  laatste  lid  kan  de  ondergeteekende  alleen 
dit  mededeelen,  dat  de  regeling  van  het  staangeld  in  verband 
met  den  dienst  der  Rijkspostspaarbank,  voornamelijk  wat  betreft 
de  wijze  van  inleggen  en  terugbetalen,  onderscheidene  voor- 
schriften zal  vereischen,  welker  juiste  plaats  niet  kan  zijn  de 
tegenwoordige  wetsvoordracht,  doch  een  algemeene  maatregel 
van  bestuur,  hetzij  een  afzonderlijke  of  wel  die,  waarbij  thans 
reeds  de  dienst  der  Rijkspostspaarbank  nader  geregeld  is. 

Zooals  het  derde  lid  thans  luidt,  zullen  ook  de  handelsreizigers, 
die  uitsluitend  op  provisie  werken,  slechts  een  staangeld  van  ten 
hoogste  twaalf  dagen  loon  missen,  indien  hun  gemiddeld  dagloon 
minder  dan  vier  gulden  bedraagt.  Het  komt  den  ondergeteekende 
wijders  voor,  dat  er  geene  gegronde  aanleiding  bestaat,  om  naast 
de  onderscheiding  der  arbeiders,  welke  in  de  nieuwe  bepaling 
voorkomt,  nog  eene  op  te  nemen  naar  de  wijze,  waarop  het  loon 
berekend  wordt. 

Nu  de  gelden  dadelijk,  althans  binnen  drie  dagen,  ter  Rijks- 
postspaarbank moeten  worden  belegd  en  dus  overeenkomstig  de 
regelen,  welke  voor  die  instelling  gelden,  rentegevend  zullen  zijn, 
is  de  noodzakelijkheid  van  afzonderlijke  voorschriften  omtrent 
rentebetaling  vervallen. 

Art.  1638/.  Vooralsnog  is  de  ondergeteekende  van  oordeel, 
dat,  naast  de  bepalingen  van  het  ontwerp  op  inwonende  arbei- 
ders van  toepassing,  geene  bijzondere  voorschriften  ten  aanzien 
van  het  zoogenaamde  internen-stelsel  zijn  vereischt.  Zijn  aan  dit 
stelsel  bezwaren  verbonden,  ontegenzeggelijk  levert  het  vooral 
voor  den  jeugdigen  arbeider  tal  van  moreele  en  materieele  voor- 
deden op.  Eerst  wanneer  eenigszins  algemeen  van  ernstige 
misbruiken  zoude  zijn  gebleken,  zou  de  wetgever  beperkend  of 
verbiedend  moeten  optreden. 

Ingevolge  de  gemaakte  opmerking  is  vóór  het  woord  „overeen- 
komstig" het  woord  „mits"  ingevoegd.  De  bedoeling  van  het 
artikel  komt  thans  inderdaad  duidelijker  uit. 

De  verwijzing  naar  het  plaatselijk  gebruik  kan,  naar  de 
meening  des  ondergeteekenden,  niet  vervallen,  al  mogen  de 
in  het  Voorloopig  Verslag  genoemde  Duitsche  wetsbepalingen 
geene  zoodanige  verwijzing  bevatten.  Waar  het  praestatiën  geldt, 


345 

die  ongetwijfeld  mede  afhankelijk  zijn  van  plaatselijke  toestanden 
en  denkwijzen,  is  eene  verwijzing  naar  het  plaatselijke  gebruik 
noodzakelijk. 

Aan  dit  artikel  uitdrukkelijk  eene  bepaling  van  dwingend 
recht  toe  te  voegen  schijnt  onnoodig,  daar  toch  ieder  beding, 
waarbij  ten  aanzien  van  de  vereischten  van  gezondheid  en  goede 
zeden  van  deze  wetsbepalingen  zoude  worden  afgeweken,  reeds 
krachtens  art.  14  der  wet,  houdende  algemeene  bepalingen  der 
wetgeving,  nietig  zoude  zijn. 

Art.  1638  u.  De  uitdrukking  „zij  het  ook  zonder  zijne  schuld", 
is  uit  het  Regeerings-ontwerp  van  1901  niet  overgenomen,  omdat 
zij  volstrekt  onnoodig  voorkwam.  In  de  natuurlijke  beteekenis 
van  het  woord  „verhinderd"  schuilt  geene  enkele  gedachte  aan 
schuld  aan  de  zijde  des  verhinderden. 

Op  zichzelf  schijnt  het  aanbeveling  te  verdienen  op  de  door 
sommige  leden  aangevoerde  gronden  het  woord  „overeenkomst" 
te  vervangen  door  „arbeidsovereenkomst",  doch  in  verband  met 
de  laatste  opmerking  van  het  Voorloopig  Verslag,  betreffende 
dit  artikel,  heeft  de  ondergeteekende  gemeend  de  aanbevolen 
wijziging  achterwege  te  moeten  laten.  Immers,  indien  er  geen 
plaatselijk  gebruik  te  dien  aanzien  valt  aan  te  wijzen  en  men 
verzuimd  heeft  bij  de  arbeidsovereenkomst  omtrent  het  bedrag 
van  dit  zoogenaamd  kostgeld  eenige  bepaling  te  maken,  zoude 
men  inderdaad  in  eene  moeilijkheid  geraken,  alwaar  ruimte  voor 
misbruik  allicht  aanwezig  zal  worden  bevonden.  Bestaat  echter 
te  allen  tijde  gelegenheid  omtrent  het  bedrag  dezer  vergoeding 
eene  overeenkomst  te  sluiten,  dan  zal  deze  moeilijkheid  althans 
niet  voorkomen. 

Art.  16382/  (nieuw  art.  1638^').  Na  kennisneming  van  de  op- 
merkingen in  het  Voorloopig  Verslag  is  de  ondergeteekende  van 
oordeel,  dat  de  kosten,  welke  krachtens  dit  artikel  op  den  werk- 
gever drukken,  werkelijk  behooren  te  worden  verlicht,  evenals 
zulks  is  geschied  ten  aanzien  van  de  bepaling  van  art.  1638  c, 
en  op  dezelfde  gronden,  welke  bij  de  bespreking  van  dat  artikel 
nader  werden  ontwikkeld.  De  termijn  van  zes  weken  is  mitsdien 
tot  vier  weken  teruggebracht. 

Dat  geneeskundigen,  wordt  de  voorgestelde  bepaling  wet,  een 
anderen  maatstaf  zullen  bezigen  bij  de  berekening  der  kosten, 
dan  tot  dusverre,  is  een  natuurlijk  gevolg  van  de  omstandigheid, 
dat  niet  meer  de  arbeider  (dienstbode),  doch  de  werkgever,  voor 
de  betaling  dier  kosten  aansprakelijk  wordt.  Wanneer  de  werk- 
gever de  kosten  van  verpleging  moet  betalen,  kan  van  de  genees- 
kundigen redelijkerwijze  niet  worden  verwacht,  dat  zij  langer 
eene  kostenrekening  zullen  indienen,  die  haren  grond  vond  in  de 
mindere  financiëele  draagkracht  des  arbeiders. 

Intusschen   kan   de   ondergeteekende   zich  wel  vereenigen  met 


346 

het  denkbeeld,  dat  de  werkgever  door  plaatsing  van  den  arbeider 
in  een  ziekenhuis  aan  zijne  verplichting  in  dit  opzicht  kan  vol- 
doen. De  bepaling  is  in  dien  zin  aangevuld. 

Ten  aanzien  van  de  uitzonderingsbepaling  betreffende  opzet 
of  onzedelijkheid,  veroorlooft  de  ondergeteekende  zich  te  verwijzen 
naar  hetgeen  hij  de  eer  had  bij  de  bespreking  van  art.  1638^ 
te  dien  aanzien  mede  te  deelen.  Ook  hier  behoort  het  beginsel 
te  worden  gesteld,  al  moge  de  bewijsvoering  niet  steeds  eene 
gemakkelijke  zijn ;  bovendien  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat 
het  opzet  of  de  onzedelijkheid  in  sommige  gevallen  zóó  duidelijk 
als  ziekteoorzaak  aanwijsbaar  kan  zijn,  dat  wederspraak  feitelijk 
uitgesloten  kan  worden  geacht.  Is  eenmaal  opzet  of  onzedelijk- 
heid aan  te  nemen,  dan  zal  de  werkgever  wel  in  vele  gevallen  in 
staat  zijn,  verhaal  voor  zijne  uitgaven  ter  zake  van  de  verpleging 
te  vinden,  zij  het  dan  door  compensatie  met  het  verschuldigde 
loon. 

Evenals  bij  art.  1638^,  schijnt  het  de  voorkeur  te  verdienen 
hier  eene  uitdrukking  te  bezigen,  die  zich  aansluit  bij  de  termi- 
nologie der  Ongevallenwet  1901.  Vandaar  dat  de  uitdrukking 
van  het  ontwerp-DRUCKER  (art.  35),  hier  niet  kon  worden  over- 
genomen. 

Dwingend  recht  schijnt  bij  dit  artikel  minder  op  zijne  plaats 
met  het  oog  op  de  uitdrukking :  „voor  zoover  daarin  niet  uit 
anderen  hoofde  is  voorzien".  Wanneer  toch  de  arbeider  verzekerd 
is  bij  eenig  fonds  of  dergelijke  instelling,  vervalt  des  werkgevers 
verplichting  tot  verzorging  en  verpleging ;  waarom  zouden  nu 
partijen  belemmerd  moeten  worden  in  hare  vrijheid  van  de  bepa- 
lingen van  het  artikel  met  onderling  goedvinden  af  te  wijken,  waar 
toch  reeds  een  harer  de  bevoegdheid  heeft  door  het  sluiten  van 
eene  ziekteverzekering  de  gansche  verplichting  der  wederpartij 
op  te  heffen?  Dwingend  recht  zou  hier  niet  baten,  daar  de  werk- 
gever, desnoods  door  uit  eigen  beurs  de  premie  te  betalen,  den 
arbeider  toch  zoude  kunnen  overreden  zich  tegen  ziekte  te  ver- 
zekeren, zoodat  dan  de  verplichtingen,  welke  krachtens  dit  artikel 
op  den  werkgever  rusten,  opgeheven  zouden  zijn. 

Naar  de  opvatting  des  ondergeteekenden  treedt  in  het  woord 
„geheimhouden"  het  opzettelijke  niet  zóó  duidelijk  aan  het  licht, 
dat  het  woord  „opzettelijk"  in  den  laatsten  regel  zou  kunnen 
vervallen ;  het  is  wenschelijk,  dat  ondubbelzinnig  blijke,  dat  de 
verzwijging  met  opzet  heeft  plaats  gehad,  bijv.  wanneer  op  de 
vraag,  of  de  arbeider  in  den  regel  eene  goede  gezondheid  geniet, 
tegen  beter  weten  in,  een  bevestigend  antwoord  gegeven  is. 

Art.  1638  w  [nieuw  art.  16385).  Het  verheugde  den  onderge- 
teekende te  mogen  vernemen,  dat  de  bedoeling,  waarmede  deze 
bepaling  in  het  ontwerp,  zoomede  in  de  beide  vorige  ontwerpen, 
opgenomen  werd,  begrepen  en  goedgekeurd  werd.  Streng  juridisch 
is    de   bepaling   ongetwijfeld  overbodig,  doch  zij  schijnt  gerecht- 


347 

vaardigd  door  de  overweging,  dat  de  wetgever  rekening  behoort 
te  houden  met  de  omstandigheid,  dat  vele  niet-juristen  den 
nieuwen  titel,  meer  dan  eenig  ander  gedeelte  van  het  wetboek, 
zullen  raadplegen. 

Art.  1638.3;  {nieuw  art.  163800!).  Terecht  werd  betoogd,  welk 
een  onjuist  inzicht  in  het  wezen  der  voorgestelde  bepalingen  die 
„enkele  leden"  hadden,  die  als  hun  oordeel  uitspraken,  „dat  elke 
regeling  omtrent  het  uitreiken  van  getuigschriften  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking,  het  zekerste  middel  is  om  den  arbeider  tot 
slaaf  te  maken  van  den  werkgever  en  hem  aan  diens  willekeur 
over  te  leveren".  Immers  het  is  niet  te  loochenen,  dat  het  getuig- 
schrift, als  zoodanig,  in  een  natuurlijk  en  onafscheidelijk  verband 
staat  tot  de  dienstbetrekking  zelve.  Biedt  men  aan  een  onbeken- 
den werkgever  zijne  diensten  aan,  het  is  natuurlijk,  dat  deze 
werkgever,  inlichtingen  omtrent  den  arbeider  verlangende,  zich 
bij  voorkeur  tot  een  vroegeren  werkgever  zal  wenden.  Zijn  op 
dit  gebied  misbruiken  ingeslopen,  het  is  de  taak  des  wetgevers 
deze  te  voorkomen,  doch  evenmin  als  men  eene  gezonde  plant 
uitroeit,  omdat  zij  enkele  zieke  bladeren  vertoont,  mag  men 
het  uitreiken  van  een  getuigschrift  verbieden,  omdat  dit  somwijlen 
tot  misbruiken  heeft  aanleiding'  gegeven. 

Werd  het  uitreiken  van  getuigschriften  verboden  —  waarmede 
natuurlijkerwijze  gepaard  zoude  moeten  gaan  een  verbod  van 
het  geven  van  afzonderlijke  schriftelijke  en  mondelinge  inlich- 
tingen —  de  werkgever  zou  bij  de  keuze  van  arbeiders  welhaast 
uitsluitend  moeten  afgaan  op  het  uiterlijk  des  arbeiders,  en  op 
de  wijze,  waarop  deze  zich  weet  voor  te  doen  en  zijne  verdiensten 
weet  kenbaar  te  maken. 

In  verband  hiermede  is  de  ondergeteekende  van  meening,  dat 
het  eigenlijk  karakter  van  het  getuigschrift  te  zeer  op  den  ach- 
tergrond zou  treden,  indien  dit,  zelfs  op  verzoek  des  arbeiders, 
niet  meer  mocht  bevatten  dan  eene  bloote  opgave  van  den  duur 
der  dienstbetrekking  en  van  den  aard  van  den  verrichten  arbeid. 

De  arbeider,  die  te  weinig  vertrouwen  stelt  in  den  werkgever 
en  zich  daarom  liever  niet  aan  een  uitvoerig  getuigschrift  wil 
wagen,  zal  den  werkgever,  wien  hij  zijne  diensten  aanbiedt,  de 
redenen  van  zijn  gebrek  aan  vertrouwen  kunnen  mededeelen. 
In  ieder  geval  zou  de  practijk  weigeren  genoegen  te  nemen  met 
het  zoozeer  besnoeide  getuigschrift,  en  zou  men  zijne  toevlucht 
gaan  nemen  tot  het  vragen  van  afzonderlijke  schriftelijke  of 
mondelinge  informatiën. 

Wel  zullen  deze  toch  nog  somwijlen  worden  verzocht  en  ver- 
strekt. Immers  met  de  regeling  van  het  getuigschrift  kan  de 
wetgever  niet  geacht  worden  het  geven  van  afzonderlijke  schrif- 
telijke of  mondelinge  inlichtingen  te  hebben  verboden.  Doch, 
behalve  misschien  wanneer  werkgever  en  arbeider  in  de  beste 
verhouding  scheiden,  voor  den  arbeider  is  een  getuigschrift,  aan 


348 

hem  zelven  overhandigd,  te  verkiezen  boven  afzonderlijke  infor- 
matiën,  welke  meer  gelegenheid  verschaffen  onjuiste  mededee- 
lingen  te  doen.  Het  is  dus  plicht  voor  den  wetgever  het  getuig- 
schrift te  laten  voortbestaan  in  zijn  aard  en  zijn  wezen. 

Afzonderlijke  inlichtingen,  aan  een  bepaalden  werkgever 
verstrekt,  dragen,  ook  wanneer  zij  schriftelijk  verschaft  zijn, 
een  ander  karakter  dan  het  getuigschrift.  Rechtsgevolgen 
door  de  wet  aan  het  getuigschrift  verbonden,  zullen  derhalve 
geene  toepassing  vinden,  waar  het  geldt  afzonderlijk  ver- 
strekte inlichtingen.  Trouwens  op  welke  wijze  ook  een  vroegere 
werkgever  opzettelijk  onjuiste  mededeelingen  heeft  verstrekt, 
tengevolge  waarvan  de  arbeider  schade  geleden  heeft,  deze  zal 
krachtens  artikel  1401  eene  rechtsvordering  tot  het  bekomen  van 
schadevergoeding  kunnen  instellen.  Van  het  gebruik  maken  van 
geheime  teekens  of  kenmerken  zal  bij  de  hier  besproken  mede- 
deelingen, die  uitteraard  vertrouwelijk  en  aan  een  bepaald  persoon 
worden  gegeven,  geen  sprake  zijn. 

Bij  nader  inzien  onderschrijft  de  ondergeteekende  het  oordeel 
dier  leden,  die  het  achterhouden  van  een  getuigschrift  een  te 
zware  straf  achtten  zelfs  voor  den  arbeider,  die  op  onrechtmatige 
wijze  de  dienstbetrekking  verbroken  heeft.  Het  artikel  is  thans 
in  den  aangegeven  zin  gewijzigd. 

De  uitdrukking:  „de  redenen,  die  tot  het  eindigen  der  dienst- 
betrekking hebben  geleid"  is  thans  vervangen  door  „de  wijze, 
waarop  de  dienstbetrekking  geëindigd  is",  daar,  indien  de  arbeider 
den  dienst  opgezegd  heeft,  de  werkgever  dit  wel  kan  verklaren, 
doch  veelal  niet  in  staat  zal  zijn  de  redenen,  welke  den  arbeider 
daartoe  geleid  hebben,  mede  te  deelen. 

Het  getuigschrift  zoude  zijn  doel  vaak  missen,  indien  zijne 
geldigheid  afhankelijk  werd  gesteld  van  de  vervulling  van  meerdere 
formaliteiten,  dan  gewoonlijk  in  acht  plegen  te  worden  genomen. 
Op  dien  grond  zou  de  ondergeteekende  liever  niet  voorstellen, 
dat  het  getuigschrift  in  duplo  moet  worden  afgegeven,  en  dat 
van  het  in  het  eerste  lid  genoemd  verzoek  schriftelijk  behoort  te 
blijken.  "Waar  de  arbeider  het  door  den  werkgever  onderteekend 
stuk,  waaraan  hij  eventueel  zijne  aanspraken  ontleent,  in  handen 
heeft,  zal  de  bewijslevering  in  den  regel  geene  moeilijkheden 
baren,  terwijl  de  werkgever  het  in  zijne  macht  heeft  quaestiën 
af  te  snijden  door  in  het  getuigschrift  met  zoovele  woorden  te 
vermelden,  dat  hij  de  mededeelingen,  welke  slechts  op  verzoek 
des  arbeiders  mogen  worden  gedaan,  op  diens  verzoek  in  het 
getuigschrift  opneemt. 

Naar  het  gevoelen  des  ondergeteekenden  is  de  uitdrukking 
„het  getuigschrift  van  een  kenmerk  voorziet"  inderdaad  ver- 
kieslijk boven  die  in  het  ontwerp  gebezigd,  zoodat  thans  deze 
wijziging  is  aangebracht. 

Ter  gemoetkoming  aan  de  bezwaren,  door  sommige  leden 
geopperd    tegen    de    woorden    „niet  voor  den  arbeider  duidelijke 


349 

■wijze"  is  thans  eene  uitdrukking  opgenomen,  ontleend  aan  §  113 
der  Duitsche  Gewerbeordnung,  waardoor  de  bedoeling  van  het 
voorschrift  glashelder  te  voorschijn  treedt. 

Ook  in  het  ontwerp-DRUCKER  was  contractueele  afwijking  van 
de  bepalingen  van  dit  artikel  toegelaten.  Inderdaad,  wanneer 
men  bedenkt,  dat  de  arbeider  toch  immer  vrij  moet  blijven  het 
aangeboden  getuigschrift  te  weigeren,  of  het  uitgereikte  later 
te  vernietigen,  schijnt  er  geene  afdoende  reden  te  bestaan  om 
hem  de  vrijheid  te  ontnemen,  te  eeniger  tijd  met  den  werkgever 
overeen  te  komen,  dat  hij  zich  op  deze  verplichting  des  werk- 
gevers niet  zal  beroepen. 

Vijfde  Afdeeling. 

Art.  1639.  Nu  van  verschillende  zijden  bezwaar  werd  inge- 
bracht tegen  de  laatste  zinsnede  van  dit  artikel,  terwijl  de  bedoeling, 
waarmede  die  bepaling  in  het  artikel  werd  opgenomen,  ook 
met  behulp  van  art.  16390?  kan  worden  verwezenlijkt,  bestaat 
er  geene  bedenking  tegen,  deze  zinsnede  uit  het  artikel  te 
verwijderen. 

In  verband  met  hetgeen  bij  art.  1639  e  omtrent  het  vakgebruik 
werd  opgemerkt,  schijnt  het  raadzaam  ook  in  dit  artikel  het 
woord  „plaatselijk"  te  doen  vervallen. 

Art.  16390.  De  ondergeteekende  veroorlooft  zich  de  mede- 
deeling,  bij  dit  artikel  in  het  Voorloopig  Verslag  voorkomende, 
te  beschouwen  als  eene  vingerwijzing  om  de  bepaling  onver- 
anderd te  handhaven.  Immers  een  gebruik,  dat  medebrengt  afwij- 
king van  contractueele  verplichtingen,  is  een,  op  welks  behoud 
geen  prijs  mag  worden  gesteld.  De  werkgever,  die  een  arbeider 
in  dienst  neemt  om  zekeren  arbeid  voor  hem  te  verrichten,  heeft 
recht  op  de  algeheele  vervulling  door  dien  arbeider  van  den 
bedongen  arbeid.  Slechts  wanneer  de  werkgever  zijne  toestemming 
verleent,  moet  het  den  arbeider  vrij  staan  zich  bij  het  verrichten 
van  den  arbeid  de  hulp  van  een  derde  te  verzekeren. 

Art.  1639  b.  De  ondergeteekende  is  niet  geneigd  deze  bepaling 
overbodig  te  achten.  Evenals  in  de  vorige  afdeeling  de  verschillende 
verplichtingen  des  werkgevers  worden  aangeduid,  terwijl  art. 
1638  w  {nieuw  art.  16382)  ten  slotte  een  algemeenen  leiddraad 
geeft  voor  zijn  optreden  tegenover  den  arbeider,  zoo  is  in  deze 
afdeeling,  handelende  over  de  verplichtingen  des  arbeiders,  plaats 
voor  de  vermelding  van  de  verschillende  plichten,  die  krachtens 
de  gesloten  overeenkomst  op  den  arbeider  rusten,  naast  het 
artikel  1639^,  dat  hier  het  pendant  vormt  van  art.  1638  a;  {nieuw 
art.  16382)  der  vorige  afdeeling.  Onvolledig  was  de  bepaling 
echter  zeker:  ten  einde  dit  gebrek  te  verhelpen  heeft  de  onder- 
geteekende gemeend  het  artikel  te  moeten  aanvullen,  niet  slechts 


350 

in  den  in  het  Voorloopig  Verslag  aangegeven  zin,  doch  met 
eene  bepaling,  die  geacht  moet  worden  alle  voorschriften  te 
omvatten,  welke  krachtens  de  tusschen  partijen  bestaande  dienst- 
betrekking kunnen  worden  gegeven. 

De  bedoelde  bepaling  is  uit  het  ontwerp-DRUCKER  niet  over- 
genomen, omdat  zij  naast  den  aanhef  allicht  verwarring  zou 
kunnen  stichten.  De  wet  toch  kent  geene  andere  gehoudenheid, 
dan  eene  volledige,  algeheele.  Eene  bepaling  nu,  als  de  hier 
bedoelde,  zou  bij  minder  ontwikkelden  allicht  de  gedachte  kunnen 
opwekken,  als  behoefde  men  aan  de  overige  voorschriften  niet 
zoo  stipte  gehoudenheid  te  wijden. 

Art.  1639^.  Ook  de  ondergeteekende  zoude  eene  toevoeging 
als  de  voorgestelde  geenszins  wenschelijk  achten.  Naast  de  tegen 
zoodanige  toevoeging  aangevoerde  argumenten  zoude  hij  nog  de 
aandacht  wenschen  te  vestigen  op  art.  16382/  {nieuw),  krachtens 
hetwelk  de  werkgever  de  inwonende  arbeiders  in  de  gelegenheid 
moet  stellen  hunne  godsdienstplichten  te  vervullen. 

Wanneer  de  arbeider  bij  den  werkgever  inwoont,  zal  het 
artikel  steeds  op  hem  van  toepassing  zijn,  ook  wanneer  deze 
inwoning  eene  beperkte  is,  b.  v.  wanneer  de  chef  eener  winkel- 
zaak  bij  den  werkgever  eene  eigen  kamer  heeft.  De  onder- 
worpenheid aan  de  orde  des  huizes  zal  dan  echter  natuurlijker- 
wijze ook  eene  meer  beperkte  zijn. 

Zesde  Afdeeling. 

Bijzondere  voorzieningen  ten  aanzien  van  het  geval,  dat  de 
onderneming  des  werkgevers  in  andere  handen  overgaat,  kwamen 
niet  noodzakelijk  voor.  De  arbeider  toch  komt  dan  in  dienst  van 
een  anderen  werkgever  en,  tenzij  met  wederzijdsch  goedvinden 
een  ander  persoon  treedt  in  alle  de  rechten  en  verplichtingen 
des  vroegeren  werkgevers,  zoodat  alles  zijn  gewonen  gang  blijft 
gaan,  zullen  alle  bepalingen  omtrent  het  eindigen  der  dienst- 
betrekking ook  hier  van  toepassing  zijn. 

Art.  1639*?.  De  aanhef  van  het  tweede  lid  is  overeenkomstig 
de  opmerking  aangevuld. 

Er  bestaat  inderdaad  alleszins  aanleiding  de  gelegenheid  te 
geven  om  het  vakgebruik  te  raadplegen ;  het  komt  den  onder- 
geteekende voor,  dat  deze  niet  langs  eenvoudiger  weg  kan  worden 
verschaft,  dan  door  het  woord  „plaatselijk"  te  doen  vervallen. 
Wanneer  toch  zonder  meer  „het  gebruik"  aangewezen  wordt, 
zal  men  in  de  eerste  plaats  het  gebruik  raadplegen,  dat  het 
onderwerp  beheerscht,  dat  in  de  aanhangige  vraag  uitkomst  geeft. 
In  het  besproken  geval,  waarin  een  plaatselijk  gebruik  niet 
aanwezig  wordt  geacht,  komt  dan  vanzelf  het  algemeen  vak- 
gebruik  in  aanmerking. 


35i 

Art.  1639/"  De  ondergeteekende  kan  zich  alleszins  vereenigen 
met  het  betoog  der  leden,  die  eene  bepaling  als  de  hier  voor- 
gestelde in  het  belang  der  rechtszekerheid  noodig  oordeelden. 

Art.  1639//.  Het  artikel  is  thans  in  dien  zin  aangevuld,  dat 
bij  gebreke  van  eenige  aanwijzing  door  overeenkomst  of  reglement, 
of  zelfs  door  het  gebruik,  de  opzegging  tegen  eiken  dag  zal 
kunnen  geschieden.  Een  kalenderkwartaal  komt  den  onderge- 
teekende te  lang  voor;  wanneer  de  aanvang  van  een  kalender- 
kwartaal eerst  kort  geleden  verstreken  is,  verliest  een  korte 
opzeggingstermijn  alle  beteekenis,  indien  bijna  drie  maanden 
verstrijken  moeten  eer  de  dag,  tegen  welken  de  opzegging  ge- 
schieden mag,  zal  zijn  aangebroken. 

Artt.  16392  en  1639/.  Na  kennisneming  van  hetgeen  ten 
aanzien  van  art.  1639/ in  het  Voorloopig  Verslag  is  aangevoerd, 
heeft  de  ondergeteekende  gemeend  tot  de  schrapping  van  deze 
bepaling  te  moeten  overgaan.  Hoewel  hij  zich  mitsdien  ontslagen 
mag  rekenen  van  de  verplichting  alle  argumenten,  voor  en  tegen 
het  behoud  van  de  daarin  vervatte  regeling  aangevoerd,  te  be- 
spreken, kan  hij  niet  nalaten  met  een  enkel  woord  kenbaar  te 
maken,  dat  hij  het  betreurt,  met  het  oog  op  het  duidelijk  uit- 
gesproken gevoelen  der  Tweede  Kamer,  in  verband  met  zijne 
opvatting  van  het  „gemeenschappelijk  overleg",  tot  de  intrekking 
van  deze  bepaling  te  hebben  moeten  besluiten.  Niet  dat  hij  zoude 
ontkennen,  dat  sommige,  grootere  of  kleinere,  belangen  door 
een  zoodanig  wetsvoorschrift  zich  eenigermate  geschaad  zouden 
kunnen  achten;  maar  hij  had  gehoopt,  dat  de  practische  verwe- 
zenlijking van  het  beginsel,  aan  eene  dergelijke  bepaling  ten 
grondslag  liggende,  wel  over  en  weer  eenige  —  zij  het  ook 
belangrijke  —  opoffering  waardig  zoude  zijn  gekeurd.  Immers, 
het  wil  hem  voorkomen,  dat  de  bepaling  uiting  gaf  aan  eene 
hoogere  gedachte,  dan '  die,  welke  wordt  geïnspireerd  door  de 
overweging  van  de  verschillende,  niet  zelden  zelfs  tegenstrijdige, 
belangen,  waarmede  een  dergelijk  voorschrift  wellicht  te  eeniger 
tijd  in  botsing  zoude  hebben  kunnen  komen.  De  bepaling  toch, 
zooals  zij  was  voorgedragen,  had  niet  op  het  oog  het  klasse- 
belang noch  van  den  arbeider  noch  van  den  werkgever,  maar 
het  algemeen  belang  der  maatschappij.  Door  den  band  tusschen 
werkgever  en  arbeider  nauwer  toe  te  halen  naarmate  de  ver- 
houding tusschen  beiden  duurzamer  was  geworden,  zou  ja,  nu 
en  dan  een  bijzonder  of  ook  wel  eens  een  —  zelfs  voornaam  — 
klassebelang  schade  hebben  kunnen  beloopen,  maar  ware  daaren- 
tegen ongetwijfeld  het  hoogere  algemeen  belang  der  maatschappij 
toch  altijd  grootelijks  gebaat.  Dat  de  meerderheid  van  de  leden 
der  Kamer  blijkbaar  niet  dit  inzicht  van  den  ondergeteekende 
heeft  gedeeld,  heeft  hem  in  niet  geringe  mate  teleurgesteld  en 
leed  gedaan. 


352 

Verscheidene  leden  verklaarden  aan  de  bepaling  van  art.  46, 
iste  lid,  in  verband  met  die  van  art.  47,  van  het  ontwerp-DRUCKER 
de  voorkeur  te  geven  boven  die  van  art.  1639?' van  het  ontwerp. 
Naar  het  oordeel  des  ondergeteekenden  is  echter  eene  zwakke 
zijde  van  art.  46  van  eerstgenoemd  ontwerp,  dat  het,  na  de 
wet  en  de  verordening  —  welke,  althans  voorloopig,  wel  zelden 
toepassing  zullen  vinden  ■ —  in  de  eerste  plaats  verwijst  naar  het 
plaatselijk  gebruik.  Niet  alleen  staat  deze  uitdrukking  bloot  aan 
het  verwijt,  ook  in  het  voorloopig  verslag  vermeld,  dat  wellicht 
.  geen  plaatselijk  gebruik  valt  aan  te  wijzen  en  men  veeleer  zijne 
toevlucht  zoude  moeten  nemen  tot  een  algemeen  vakgebruik, 
maar  bovendien  schijnt  hier  een  geval  aanwezig,  waarin  partijen 
een  vasteren  maatstaf  behoeven  dan  eenig  gebruik  hun  geven 
kan.  Opzegging  van  den  dienst  geschiedt  slechts  zelden  in  vol- 
komen harmonie;  waar  dus  reeds  eenige  wrijving  tusschen 
partijen  bestaat,  behoort  de  wet  een  vast  richtsnoer  voor  haar 
optreden  te  bieden,  wil  zij  niet  de  oorzaak  zijn  van  twisten  en 
processen. 

Kan  de  ondergeteekende  dus  geene  vrijheid  vinden  de  bepa- 
lingen van  art.  46,  iste  lid,  en  art.  47  van  het  ontwerp-DRUCKER 
over  te  nemen,  hij  heeft  toch  gemeend  belangrijke  wijzigingen 
in  art.  1639/  te  moeten  aanbrengen,  waardoor  de  bezwaren,  in 
het  Voorloopig  Verslag  tegen  de  ontworpen  regeling  aangevoerd, 
naar  hij  vertrouwt,  zijn  overwonnen.  De  normale  opzeggings- 
termijn wordt  thans  gelijkgesteld  aan  den  tijd,  die  telkens  tusschen 
twee  opvolgende  loonbetalingen  verstrijkt,  met  dien  verstande, 
dat  hij  niet  langer  kan  zijn  dan  zes  weken.  Deze  regeling  wordt 
voorgesteld  met  het  oog  op  de  practijk,  welke  veelal  een  nauw 
verband  aanneemt,  tusschen  den  betalings-  en  den  opzeggings- 
termijn :  bij  de  betaling  of  de  ontvangst  van  het  loon  pleegt  men 
elkander  veelal  den  dienst  op  te  zeggen.  Mits  de  maximum-ter- 
mijn  beperkt  blijve,  schijnt  dit  gebruik  voor  een  normale  regeling 
alleszins  in  aanmerking  te  komen.  Een  voordeel  dezer  regeling 
is,  dat  zij  den  werkgever  een  spoorslag  zal  zijn  om  bepalingen 
of  bedingen  achterwege  te  laten,  waardoor  telkens  een  geruime 
tijd  tusschen  twee  uitbetalingen  van  loon  zoude  verloopen ;  immers 
hoe  langer  de  tijd  van  uitbetaling,  des  te  langer  de  opzeggings- 
termijn, waaraan  ook  hij  gebonden  is. 

Beschouwt  men  nu  dit  stelsel  in  het  licht  der  aanmerkingen 
op  de  bepaling  van  art.  16392'  gemaakt,  dan  ziet  men  in  de 
eerste  plaats,  dat  de  normale  opzeggingstermijn  niet  meer  tal 
van  categoriën  van  arbeiders,  waaronder  klerken  en  kantoorbe- 
dienden, zal  nopen  eene  schriftelijke  arbeidsovereenkomst  aan 
te  gaan.  Immers  daar  bedoelde  personen  in  den  regel  eenmaal 
in  de  drie  maanden  hun  loon  ontvangen,  zal  voor  hen  de  normale 
opzeggingstermijn  zes  weken  bedragen. 

Het  tweede  verschilpunt,  waarop  werd  gewezen,  dat  namelijk 
het  ontwerp,  in  tegenstelling  met  het  ontwerp-DRUCKER,  hier  te 


353 

lande  onmogelijk  zal  maken,  wat  bijv.  te  Berlijn  in  de  bouwvak- 
ken regel  is,  namelijk,  dat  bij  de  arbeidsovereenkomst  elke  opzeg- 
gingstermijn wordt  uitgesloten,  acht  de  ondergeteekende  beslist 
in  het  voordeel  van  het  ontwerp.  Deze  regel  moge  te  Berlijn 
goed  werken,  naar  den  ondergeteekende  toeschijnt  verdient  de 
invoering  hier  te  lande  geene  aanbeveling,  daar  het  uitsluiten 
van  iederen  opzeggingstermijn  feitelijk  niets  anders  beteekent, 
dan  de  bevoegdheid  om  de  dienstbetrekking  zonder  opgave  van 
redenen  en  zonder  betaling  een  er  schadeloosstelling  te  verbreken, 
zoo  vaak  een  der  dagen  is  aangebroken,  waarop  de  dienstbetrek- 
king eindigen  kan  (art.  1639^).  Derhalve  heeft  de  ondergetee- 
kende geene  vrijheid  gevonden  in  dit  opzicht  van  de  vorige 
lezing  af  te  wijken.  Dit  neemt  intusschen  niet  weg,  dat  volgens 
de  thans  voorgestelde  regeling  de  opzeggingstermijn  vaak  zeer 
kort  zal  zijn :  wordt  het  loon  bijv.  van  dag  tot  dag  uitbetaald, 
dan  zal  de  opzeggingstermijn  ook  slechts  één  dag  bedragen. 
Misbruik  en  ontduiking  zijn  hier  niet  te  vreezen,  daar  de  opzeg- 
gingstermijn voor  beide  partijen  gelijk  is,  zoodat  de  werkgever 
die,  ten  einde  slechts  korten  tijd  vóór  het  einde  der  dienstbe- 
trekking tot  opzegging  verplicht  te  zijn,  met  kortere  tusschen- 
ruimten  het  loon  zoude  uitbetalen  dan  hij  anders  tusschen  de 
uitbetalingen  zoude  laten  verloopen,  de  kans  beloopt  den  door 
hem  kunstmatig  bekorten  opzeggingstermijn  ook  door  den  arbeider 
benut  te  zien. 

In  verband  met  het  bovenstaand  schijnt  het  geene  aanbeveling 
te  verdienen,  den  werkgever  aan  een  langeren  termijn  te  binden 
dan  den  arbeider.  Niet  alleen  toch  zou  de  verhouding,  waarin 
beide  termijnen  tot  elkander  zouden  staan,  slechts  eene  gansch 
willekeurige  kunnen  zijn,  maar  vooral  schijnen  de  leden,  die  dit 
denkbeeld  voorstonden,  over  het  hoofd  te  hebben  gezien,  dat 
eene  zoodanige  bepaling  in  eene  algemeene  regeling  als  deze 
niet  zoude  kunnen  worden  opgenomen  op  grond  van  de  weder- 
zijdsche  verhoudingen  in  eene  bepaalde  omgeving.  Doch  ook 
wanneer  men  uitsluitend  de  aandacht  zoude  gevestigd  houden 
op  de  groot-industrie,  schijnt  eene  bepaling,  dat  de  werkgever 
een  langeren  opzeggingstermijn  zal  hebben  in  acht  te  nemen 
dan  de  arbeider,  te  eenzijdig.  Juist  tengevolge  van  de  „éénzij- 
dige vorming  van  den  arbeider  door  de  ver  doorgevoerde  arbeids- 
verdeeling'1  heeft  ook  de  werkgever  er  belang  bij  zijne  arbeiders 
niet  „op  stel  en  sprong"  te  verliezen,  en  wordt  het  voor  den 
werkgever  moeilijk  nieuwe  arbeiders  te  bekomen,  die,  even  ver- 
trouwd met  de  werktuigen  als  de  ouden,  het  werk  even  vlug 
zullen  kunnen  verrichten.  Ook  in  de  groot-industrie  schijnt  als 
norm  de  gelijkheid  van  opzeggingstermijnen  aan  beide  zijden  de 
eenige  billijke  regeling. 

Het  bij  dit  artikel  geopperde  denkbeeld  om  den  werkgever  de 
bevoegdheid  te  verleenen  den  arbeider  onmiddellijk  zonder  inacht- 
neming  van   den   bij  wet,  overeenkomst  of  reglement  bepaalden 

n.  23 


354 

opzeggingstermijn  te  ontslaan,  mits  onder  verplichting  hem  gedu- 
rende dien  termijn  het  volle  loon  uit  te  keeren,  staat  in  zulk  een 
nauw  verband  met  het  vraagstuk  der  eigenmachtige  verbreking 
der  dienstbetrekking  zonder  opgave  van  redenen,  dat  de  onder- 
geteekende  zich  veroorlooft  deze  gedachte  met  de  daartegen 
te  berde  gebrachte  bezwaren  onder  art.  1639*7  [nieuw  art.  1639/) 
te  beperken. 

Art.  1639/  {nieuw  art.  1639/è).  Naar  aanleiding  van  hetgeen 
door  sommige  leden  werd  opgemerkt  omtrent  de  redactie  van 
dit  artikel,  heeft  de  ondergeteekende  vóór  de  woorden :  „te  doen 
eindigen"  ingevoegd  de  woorden  „door  opzegging  met  inacht- 
neming van  de  voorschriften  der  artikelen   1639/2  en  16392". 

Ook  bij  dit  artikel  blijkt  de  nieuwe  lezing  van  art.  1639/, 
eerste  lid,  eene  verbetering  boven  de  vorige.  Thans  zal  men, 
ook  in  het  bij  dit  artikel  bedoelde  geval,  waarin,  gelijk  terecht 
opgemerkt  werd,  steeds  de  normale  opzeggingstermijn  gelden 
zal,    aan    een  alleszins  billijken  opzeggingstermijn  gebonden  zijn. 

Art.  1639  m  (nieuw  art.  1639/).  In  het  tweede  lid  is  thans, 
ingevolge  de  aanbevolen  verduidelijking,  de  nietigheid  uitge- 
sproken van  elk  beding,  waarbij  tusschen  dezelfde  partijen  een 
tweede  proeftijd  wordt  aangegaan,  ook  al  sluit  die  tijd  niet 
onmiddellijk  aan  bij  den  vorigen.  Daarentegen  heeft  de  onder- 
geteekende gemeend  het  maximum  van  den  proeftijd  te  moeten 
verdubbelen,  en  zulks  met  het  oog  op  hetgeen,  blijkens  het  Voor- 
loopig  Verslag,  de  ervaring  in  sommige  beroepen  heeft  geleerd; 
waar  de  absolute  nietigheid  van  iedere  overschrijding  van  den 
gestelden  tijd  wordt  uitgesproken,  is  het  plicht  dien  tijd  zóó  te 
bepalen,  dat  aan  alle  billijke  eischen  der  practijk  wordt  voldaan. 

Naar  den  ondergeteekende  toeschijnt,  zal  op  iederen  proeftijd, 
onder  welk  beding  ook  aangegaan,  dit  artikel  van  toepassing 
zijn.  Daar  het  artikel  intusschen  in  hoofdzaak  aanvullend  recht 
inhoudt,  zijn  partijen  vrij  om  van  het  voorschrift  van  het  eerste 
lid,  mits  binnen  de  grenzen  door  het  tweede  lid  aangegeven,  bij 
hare  overeenkomst  af  te  wijken. 

Art.  163972  (nieuw  art.  1639  m).  Hoezeer  de  ondergeteekende 
overtuigd  is  van  de  wenschelijkheid  en  de  noodzakelijkheid  om, 
met  het  oog  op  de  practijk,  der  gehuwde  vrouw  als  arbeidster 
eene  uitgebreide  bevoegdheid  te  verleenen,  zoo  zoude  hij  het  toch 
zeer  betreuren,  indien  werkelijk  het  rechtsmiddel,  bij  dit  artikel  den 
man  toegekend,  zoude  blijken  te  falen  op  grond,  dat  menig  echtgenoot 
zich  door  den  daaraan  verbonden  omslag  van  het  aanwenden 
daarvan  zoude  laten  terughouden. 

Het  door  enkele  leden  aangeprezen  middel  ter  vereenvoudiging 
om  namelijk  de  volgorde  om  te  keeren  en  den  echtgenoot  de 
macht  te  verleenen  in  de  bedoelde  gevallen  de  arbeidsovereenkomst 


355 

te  doen  eindigen,  met  beroep  van  de  vrouw  op  den  kantonrechter, 
schijnt  niet  aanbevelenswaard.  Gold  zulk  eene  regeling,  het  zoude 
te  vreezen  zijn,  dat  in  vele  gevallen  de  man  op  weinig  deugde- 
lijke gronden  de  ontbinding  zou  uitspreken,  zoodat  de  vrouw 
zich  vaker  tot  den  kantonrechter  zoude  moeten  wenden,  dan  volgens 
de  voorgedragen  bepaling  de  man  de  rechterlijke  tusschenkomst 
zoude  behoeven  in  te  roepen.  Bovendien  is  de  vrees  niet  onge- 
wettigd, dat,  ook  wanneer  de  man  minder  deugdelijke  gronden 
voor  de  ontbinding  had,  de  vrouw  zich  bij  zijne  beslissing  zoude 
nederleggen,  zoodat  een  toestand  zoude  geboren  worden,  die  kwalijk 
ware  te  rijmen  met  de  handelingsbevoegdheid  aan  de  vrouw  toe- 
gekend: het  ontwerp  zou  dan  feitelijk,  wat  met  de  eene  hand 
gegeven  was,  weder  met  de  andere  terugnemen. 

In  verband  nu  met  de  vereenvoudiging  der  procedure  kan  reeds 
te  dezer  plaatse  worden  medegedeeld,  dat  de  ondergeteekende 
veel  gevoelt  voor  hetgeen  in  het  voorlaatste  lid  van  deze  paragraaf 
van  het  Voorloopig  Verslag  omtrent  de  bevoegdheid  des  mans 
opgemerkt  is.  Welke  goede  gronden  aangevoerd  kunnen  worden 
om  den  man,  die  zich  misdraagt,  onbevoegd  te  verklaren  het  verzoek 
tot  den  rechter  te  richten,  bij  nader  inzien  schijnt  het  raadzaam 
ook  een  minder  deugdzaam  echtgenoot  de  gelegenheid  niet  te  ont- 
nemen voor  de  moreele  en  physieke  belangen  van  vrouw  en  huis- 
gezin op  te  komen.  In  dien  gedachtengang  kan  het  gansche  derde 
lid  van  het  artikel  vervallen. 

Maar  deze  verbetering  kan  ook  —  en  het  is  om  deze  reden, 
dat  zij  in  dit  verband  besproken  wordt  —  tot  vereenvoudiging 
der  procedure  leiden.  Immers,  wanneer  alleen  de  vraag  te  beslissen 
blijft,  of  de  arbeid  dan  wel  de  omstandigheden,  waaronder  deze 
wordt  verricht,  nadeelig  moeten  geacht  worden  voor  vrouw  of  huis- 
gezin, zal  de  rechter  in  de  meeste  gevallen  uitspraak  kunnen 
doen  na  man,  vrouw  en  werkgever  te  hebben  gehoord.  Althans 
schijnt  het  onnoodig  de  oproeping  van  andere  personen,  van  naaste 
bloedverwanten,  verplichtend  te  stellen.  De  rechter  zal  deze  op- 
roeping, oordeelt  hij  haar  noodig,  toch  nog  kunnen  gelasten. 
Het  tweede  lid  is  thans  mitsdien  zóó  geredigeerd,  dat  de 
oproeping  van  anderen  dan  de  vrouw  zelve  en  den  werkgever, 
met  wien  zij  de  arbeidsovereenkomst  heeft  aangegaan,  facultatief 
is  gelaten. 

Doordat  de  verplichte  oproeping  van  de  naaste  bloedverwanten 
thans  uit  de  bepaling  is  verdwenen,  zal  ongetwijfeld  veel  omslag 
en  tijdverlies,  worden  vermeden,  zonder  dat,  althans  in  den  regel, 
de  beslissing  moeielijker  zal  zijn.  Na  deze  vereenvoudiging  schijnt 
het  niet  te  vreezen,  dat  de  voorgedragen  regeling  in  de  practijk  eene 
doode  letter  blijken  zal. 

Ook  schijnt  de  vrees  niet  gewettigd,  dat  de  bepaling  geen  doel 
zal  treffen  op  grond  dat  de  vrouw  onmiddellijk  nadat  de  arbeidsover- 
eenkomst door  den  kantonrechter  ontbonden  is  verklaard,  eene 
even  nadeelige  arbeidsovereenkomst  zal  kunnen  aangaan,  zelfs  met 


356 

denzelfden  werkgever.  Dat  toch  dezelfde  werkgever,  met  de  zekerheid 
voor  oogen,  dat  de  arbeidsovereenkomst  weder  ontbonden  kan 
worden,  de  vrouw  voor  denzelfden  arbeid  weder  in  dienst  nemen 
zal,  mag  zeer  onwaarschijnlijk  worden  geacht ;  zelfs  is  het  niet  te 
verwachten,  dat  de  vrouw  na  de  verkregen  ervaring  spoedig  zal 
overgaan  tot  het  sluiten  van  eene  arbeidsovereenkomst,  welker 
nadeelige  gevolgen  haar  bekend  zijn  ;  geleerd  door  de  ondervinding 
zal  zij  meerdere  voorzichtigheid  in  de  keuze  van  arbeid  betrachten. 
Doch  ook  als  vaststond,  dat  de  rechterlijke  tusschenkomst  vaak 
voor  dezelfde  vrouw  ingeroepen  zou  moeten  worden,  ware  een  genees- 
middel, gelijk  het  aan  geprezene,  erger  te  achten,  dan  de,  trouwens 
niet  gevaarlijke,  kwaal.  Wanneer  eenmaal  eene  door  de  vrouw 
gesloten  arbeidsovereenkomst  krachtens  dit  artikel  ontbonden  is 
verklaard,  bestaat  er  toch  nog  geene  reden  der  vrouw  de  bevoegdheid 
to  ontzeggen  andere,  minder  schadelijke,  arbeidsovereenkomsten 
aan  te  gaan. 

Ten  aanzien  van  de  bezwaren,  tegen  art.  1 63  7  f  aangevoerd,  ver- 
oorlooft de  ondergeteekende  zich  te  verwijzen  naar  hetgeen  hij  de 
eer  had  bij  dat  artikel  aan  te  teekenen. 

De  opmerking  betreffende  de  formuleering  van  de  omstandigheden, 
welke  tot  de  ontbinding  kunnen  leiden,  schijnt  alleszins  juist ;  het 
artikel  is  dienovereenkomstig  gewijzigd. 

Het  schijnt  geene  aanbeveling  te  verdienen  de  bevoegdheid  des 
echtgenoots  om  de  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  doen  ver- 
klaren, uit  te  sluiten,  wanneer  daarvan  geene  directe  gevaren 
dreigen  voor  het  huisgezin,  en  deze  alleen  voor  de  vrouw  zelve 
te  duchten  zijn.  Het  spruit  voort  uit  de  natuur,  dat  de  man,  sterker 
dan  de  vrouw,  haar  beschermt  waar  hij  kan.  Ook  tegen  haar- 
zelve.  Niet  zelden  onderneemt  de  vrouw  arbeid,  die  hare  krachten 
te  boven  gaat,  onderschat  zij  de  bezwaren  aan  het  verrichten 
van  zekeren  arbeid  verbonden.  In  die  omstandigheden  is  het  de 
plicht  des  echtgenoots  haren  te  grooten  ijver  te  matigen.  Die 
tusschenkomst  is  slechts  schijnbaar  in  strijd  met  hare  rechts- 
bevoegdheid ;  in  werkelijkheid  toch  wordt  daardoor  niet  zoozeer  het 
recht  der  vrouw  in  het  algemeen  aangetast,  dan  wel  eene  onoordeel- 
kundige gebruikmaking  daarvan,  in  een  bepaald  omschreven 
geval,  beëindigd. 

In  verband  met  de  bepaling  van  het  vierde  (thans,  derde)  lid, 
dat  de  rechter,  het  verzoek  inwilligende,  bepaalt  op  welk  oogenblik 
de  dienstbetrekking  zal  eindigen,  komt  het  verkieslijk  voor  in  het 
eerste  lid  niet  eveneens  te  gewagen  van  het  opheffen  der  dienst- 
betrekking. Overigens  schijnt  dit  punt  van  minder  gewicht :  met  de 
ontbinding  der  arbeidsovereenkomst  vervalt  de  grond  der  dienst- 
betrekking vanzelf. 

Ten  einde  de  gewenschte  verduidelijking  in  het  laatste  lid  aan  te 
brengen,  is  daarin  thans  opgenomen  eene  bepaling,  gelijkluidend 
met  die,  voorkomende  aan  het  slot  van  art.  99  der  wet  op  de  Rechter- 
lijke Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie. 


357 

Art.  1639  o  {nieuw  art.  1 63972).  Overeenkomstig  de  wijzigingen, 
in  het  vorige  artikel  aangebracht,  heeft  ook  dit  artikel  eenige 
verandering  ondergaan:  in  het  eerste  lid  is  de  uitdrukking  „de 
bij  eenige  arbeidsovereenkomst  van  dezen  bedongen  arbeid", 
vervangen  door  de  woorden  „de  door  dezen  aangegane  arbeids- 
overeenkomst" ;  terwijl  tevens  de  vroegere  uitdrukking  „indien 
niet  wordt  voldaan"  thans  wordt  gelezen  „dat  niet  wordt  voldaan". 
In  het  tweede  lid  is  ook  thans  de  verplichte  oproeping  van  de 
naaste  bloedverwanten  vervallen  en  alleen  de  oproeping  van 
minderjarige,  werkgever  en,  casu  quo,  van  toezienden  voogd,  als 
verplicht  voorgeschreven.  Ook  in  dit  geval  zullen  deze  personen 
den  kantonrechter  in  den  regel  in  staat  kunnen  stellen  eene 
juiste  beslissing  te  geven,  en  kan  aan  den  rechter  de  bevoegdheid 
overgelaten  worden  zoo  noodig  andere  personen  te  doen  oproepen. 

Ten  aanzien  van  de  vraag,  of  het  niet  billijk  tegenover  den 
werkgever  ware,  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  des  werk- 
gevers woonplaats  gelegen  is,  bevoegd  te  verklaren,  veroorlooft 
de  ondergeteekende  zich  er  de  aandacht  op  te  vestigen,  dat  deze 
rechter  in  den  regel  wel  dezelfde  zal  zijn  als  de  bij  het  ontwerp 
bevoegd  verklaarde  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  plaats 
van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen  is  gelegen. 

De  bovenvermelde  meeromvattende  omschrijving  van  het  geval, 
waarin  in  de  eerste  plaats  de  rechterlijke  tusschenkomst  ingeroepen 
kan  worden,  komt  verkieslijk  voor  boven  eene  uitdrukking, 
waarin  alleen  op  de  voortzetting  der  arbeidsovereenkomst  gewezen 
wordt.  Het  is  hier  niet  alleen  de  toekomst,  die  gewicht  in  de 
schaal  legt;  ook  het  heden  heeft  zijne  beteekenis,  en  zelfs  in  de 
eerste  plaats,  daar  toch  alleen  uit  het  heden  en  het  verleden 
omtrent  de  toekomst  kan  worden  beslist. 

Nu  de  procedure  op  verscheidene  punten  is  bekort,  schijnt  het 
niet  noodzakelijk  den  kantonrechter  bovendien  nog  de  bevoegd- 
heid te  verleenen  in  spoedeischende  gevallen  bij  voorloopige 
beschikking  de  dienstbetrekking  te  schorsen.  Bovendien  zoude 
zulk  eene  regeling  allicht  leiden  tot  uitstel  der  definitieve  beslis- 
sing, welker  spoedige  bekendmaking  toch  in  het  belang  van  alle 
betrokken  personen  moet  worden  geacht.  Ook  mag  niet  uit  het 
oog  worden  verloren,  dat  de  ernstigste  gevallen,  waarop  dit  artikel 
van  toepassing  kan  geacht  worden,  krachtens  de  Arbeidswet 
publiekrechtelijk  ongeoorloofd  zullen  zijn. 

Art.  1639/  {nieuw  art.  16390).  Aan  den  wenk  tot  verduide- 
lijking van  de  bedoeling  van  dit  artikel  is  gevolg  gegeven. 

Art.  1639^  {nieuw  art.  1639/).  Ingevolge  de  gemaakte  opmer- 
king is  het  woord  „vooraf"  vervangen  door  „onverwijld",  hetgeen 
juister  toeschijnt  dan  „terstond";  het  geeft  duidelijk  weder,  dat 
dralen  uitgesloten  is,  zonder  het  plotselinge  te  bevatten,  dat  in 
het  woord  „terstond"  opgesloten  ligt. 


358 

Naar  het  oordeel  des  ondergeteekenden  zoude  het  geene  ver- 
betering zijn  in  zijn  geheel  terug  te  keeren  tot  het  in  het 
ontwerp-DRUCKER  nedergelegd  stelsel,  hetwelk  iedere  eigenmach- 
tige verbreking  der  dienstbetrekking  zonder  dringende  redenen 
onrechtmatig  verklaarde.  Dit  stelsel  toch  is  niet  in  overeenstem- 
ming met  de  eischen  van  het  leven  en  van  de  practijk,  die 
vorderen,  dat  de  mogelijkheid  worde  opengelaten  om,  mits  men 
geene  onbillijkheid  bega  tegenover  de  wederpartij,  onmiddellijk 
van  den  rechtsband,  waardoor  men  aan  die  wederpartij  verbonden 
is,  te  worden  ontslagen.  Zoodanige  onbillijkheid  nu  begaat  men 
niet,  wanneer  men,  tegelijk  met  de  verbreking  der  dienstbetrekking 
de  schadeloosstelling  voldoet  in  het  nieuwe  art.  1639/  genoemd. 
Trouwens  de  wetgever  zoude  ook  in  niet  geringe  tegenspraak 
komen  met  zich  zelf,  wanneer  hij  wèl  rechtmatig  oordeelende,  dat 
b.v.  de  werkgever  zijn  arbeider  den  dienst  opzeggende  met  14 
dagen,  hem  gedurende  die  14  dagen  tegen  uitbetaling  van  het 
hem  toekomende  loon,  in  het  werk  houdt,  onrechtmatig  keurde, 
dat  diezelfde  werkgever,  dienzelfden  arbeider,  in  hetzelfde  geval, 
gedurende  die   14  dagen,  met  vooruitbetaling  van  loon,  vrijaf  gaf . 

Toch  is  het  duidelijk,  welk  eene  goede  gedachte  aan  de  in  het 
Voorloopig  Verslag  voorkomende  opmerking  ten  grondslag  ligt. 
Het  is  gewenscht,  naar  ook  de  ondergeteekende  thans  van  oordeel 
is,  dat  de  wet  zich  duidelijk  uitspreke  omtrent  het  onrechtmatige 
in  het  algemeen  van  de  eigenmachtige  verbreking.  Op  dien  grond 
verklaart  thans  art.  1639^  {nieuw  art.  1639/)  de  eigenmachtige 
verbreking  der  dienstbetrekking  in  het  algemeen  onrechtmatig 
en  worden  twee  gevallen  opgenoemd,  waarin  dit  onrechtmatig 
karakter  bij  uitzondering  niet  aanwezig  geacht  wordt:  i°.  wanneer 
de  verbrekende  partij  aan  de  wederpartij  tegelijkertijd  eene 
bepaalde  schadeloosstelling  geeft ;  2°.  wanneer  de  verbreking 
is  geschied  om  eene  dringende  reden,  welke  der  wederpartij  on- 
verwijld is  medegedeeld.  De  ondergeteekende  gelooft,  dat  door 
deze  bepaling  het  algemeen  karakter  der  eigenmachtige  verbreking 
duidelijk  wordt  in  het  licht  gesteld,  terwijl  deze  regeling  tevens 
in  overeenstemming  is  met  de  heerschende  rechtsbegrippen  en 
de  eischen  der  practijk. 

Al  kan  worden  toegegeven  dat,  uit  een  theoretisch  oogpunt 
beschouwd,  tegen  den  aanhef  van  het  artikel  bedenking  kon 
worden  geopperd,  die  aanhef  is  toch  met  het  oog  op  de  practijk 
en  op  hetgeen  het  ontwerp  wil,  dat  rechtens  zal  zijn,  geheel 
juist.  Reden  tot  wijziging  bestaat  dan  ook  niet. 

Het  vindt  bij  den  ondergeteekende  geen  bezwaar  het  woord 
„grondige"  door  „dringende"  te  vervangen,  zij  het  ook,  dat  de 
tegenstelling  tusschen  de  hier  bedoelde  en  de  „gewichtige" 
redenen  van  art.  16393:  (niemv  art.  1639  ze»)  minder  onjuist  moet 
worden  geacht  dan  de  leden,  hier  aan  het  woord,  van  meening 
zijn.  Immers  de  grond  van  eene  reden,  zooals  hier  wordt  bedoeld, 
bestaat  in  de  omstandigheid,  dat  zij  de  plotselinge  eigenmachtige 


359 

verbreking  rechtvaardigt.  In  de  uitdrukking :  „  eene  dringende 
reden  om  de  dienstbetrekking  eigenmachtig  te  verbreken"  steekt 
derhalve  iets  pleonastisch.  Dat  de  ondergeteekende  toch  heeft 
gemeend  tot  de  bovenvermelde  wijziging  te  moeten  overgaan, 
vindt  zijne  oorzaak  in  de  omstandigheid,  dat  tusschen  „dringend" 
en  „gewichtig"  een  belangrijker  en  duidelijker  sprekend  taalkundig 
verschil  bestaat,  dan  tusschen  laatstgenoemd  woord  en  „grondig". 
Overigens  kan,  in  overeenstemming  met  het  bovenstaande,  niet 
de  juistheid  worden  toegegeven  van  de  opvatting,  dat  de  ge- 
wichtige redenen  van  art.  i6$qx  (nieuw  art.  1639  w)  als  „grondige" 
redenen  zijn  aan  te  merken,  al  zijn  zij  niet  van  dringenden 
aard.  Grondige  redenen  om  eigenmachtig  de  dienstbetrekking 
te  verbreken  zijn  zij  immers  niet,  en,  waar  hare  beteekenis 
juist  van  dien  aard  is,  dat  zij  een  beroep  op  den  rechter  recht- 
vaardigen ten  einde,  zonder  schadeloosstelling  te  betalen,  zeer 
spoedig  van  de  dienstbetrekking  ontslagen  te  worden,  kan  haar 
juist  een  dringend  karakter  niet  worden  ontzegd. 

Nu  bij  dit  artikel  de  eigenmachtige  verbreking  der  dienst- 
betrekking zonder  dringende  reden  en  hare  al  dan  niet  recht- 
matigheid is  ter  sprake  gebracht,  veroorlooft  zich  de  onder- 
geteekende terug  te  komen  op  het  bij  de  artt.  1639/  en  1639/ 
geopperd,  hierboven  reeds  in  ander  verband  aangeroerde  denk- 
beeld om  den  werkgever  de  bevoegdheid  te  verleenen  den  arbeider 
onmiddellijk,  zonder  inachtneming  van  eenigen  opzeggingstermijn, 
te  ontslaan,  mits  onder  verplichting  hem  gedurende  den  opzeg- 
gingstermijn het  volle  loon  uit  te  keeren.  Uit  hetgeen  hierboven 
werd  gezegd  kan  blijken,  dat  deze  bevoegdheid  reeds  in  het 
ontwerp  is  vervat.  Het  behoeft  intusschen  wel  niet  te  worden 
verzekerd,  dat  eene  dergelijke  bevoegdheid  niet  aan  den  werk- 
gever alleen  kan  worden  toegekend :  de  redenen,  welke  deze 
bevoegdheid  tot  een  eisch  der  practijk  maken,  kunnen  evenzeer 
voor  den  arbeider  bestaan.  Ook  deze  kan  er  groot  belang  bij 
hebben  niet  den  ganschen  duur  van  den  opzeggingstermijn  af  te 
wachten  en  met  betaling  eener  schadeloosstelling  zich  onmiddellijk 
van  de  dienstbetrekking  te  ontslaan.  De  billijkheid  dit  recht  niet 
slechts  aan  ééne  der  beide  partijen  te  verleenen,  springt  in  het 
oog.  De  ondergeteekende  kon  zich  dan  ook,  blijkens  den  inhoud 
van  art.  1639^  (nietiw  art.  1639/),  met  het  denkbeeld  zoodanige 
bevoegheid  toe  te  kennen  zoowel  aan  den  arbeider  als  aan  den 
werkgever  volkomen  vereenigen.  Het  argument,  waarbij  het 
bestreden  werd,  dat  namelijk  voorbijgezien  was,  dat  deze  regeling 
der  arbeidsovereenkomst  eene  algemeene  is  en  niet  alleen  zal 
gelden  voor  werklieden  in  den  gewonen  zin,  schijnt  veeleer  steun 
aan  het  voorstel  te  geven,  dan  het  afbreuk  te  doen.  Inderdaad 
past  geene  bevoegdheid  beter  bij  welke  soort  van  dienstbetrekking 
ook,  dan  juist  deze.  Het  dagmeisje,  dat  enkele  stuivers  per  dag 
verdient,  en  de  directeur  eener  naamlooze  vennootschap  met  een 


36o 

jaarlijksch  salaris  van  duizenden  guldens,  kunnen  beiden  in 
omstandigheden  geraken,  waarin  zij  gaarne  zich  eene  bepaalde 
schadeloosstelling  willen  getroosten  om,  zonder  redenen  op  te 
geven,  hunne  dienstbetrekking  onmiddellijk  te  eindigen,  en  even- 
zeer als  de  algemeene  vergadering  van  aandeelhouders  vrij  moet 
blijven  om  zonder  opgave  van  redenen  den  directeur  te  allen 
tijde  met  eene  schadeloosstelling  te  ontslaan,  zoo  zal  ook  aan  den 
werkgever,  die  slechts  met  één  arbeider  samenwerkt,  het  recht 
gegeven  moeten  worden  dien  bediende  met  eene  schadeloosstelling 
dadelijk  weg  te  zenden. 

Ligt  in  dit  optreden  van  de  eene  partij  vaak  iets  onaangenaams 
voor  de  andere,  men  mag  niet  over  het  hoofd  zien,  dat  deze 
steeds  schadeloosstelling  erlangen  zal,  niet  alleen  al  kan  zij  geene 
schade  bewijzen,  maar  ook  al  is  in  het  geheel  geene  schade 
geleden;  men  denke  bijv.  aan  den  ontslagen  werkman,  die  dadelijk 
bij  een  ander  in  dienst  treedt,  waar  hij  hetzelfde,  of  een  hooger, 
loon  beurt. 

Artt.  1639  r  en  1639^  {nieuwe  artt.  163947  en  1639?-).  Hoezeer 
ook  vele  leden  waren  teleurgesteld,  dat  de  Regeering  zich  in 
deze  artikelen  heeft  bepaald  tot  het  geven  van  eene  algemeene 
omschrijving  van  hetgeen  onder  grondige  (dringende)  redenen 
om  de  dienstbetrekking  te  verbreken,  te  verstaan  is,  is  de  onder- 
g'eteekende  toch  na  rijpe  overweging  te  rade  geworden  de  artikelen 
in  dit  opzicht  ongewijzigd  te  moeten  laten  en  daaraan  niet,  in 
navolging  van  het  ontwerp-DRUCKER,  eenige  typische  voorbeelden 
van  dergelijke  dringende  redenen  te  moeten  toevoegen.  In  de 
eerste  plaats  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat  het  de  taak  des 
wetgevers  is  een  begrip  zoodanig  te  omschrijven  en  af  te  grenzen, 
dat  de  wettelijke  definitie  voldoende  is  om  het  te  karakteriseeren ; 
aan  die  omschrijving  „typische  voorbeelden"  toe  te  voegen,  ze 
daarmede  te  illustreeren,  valt  buiten  die  taak.  „Typische  voor- 
beelden" zijn  op  hunne  plaats  in  de  Memorie  van  Toelichting  of 
in  eenig  ander  stuk,  welks  strekking  is  den  tekst  der  wetsartikelen 
te  verduidelijken,  niet  in  de  wet  zelve. 

Daarbij  komt  eene  overweging  van  practische  beteekenis. 

Met  hoeveel  zorg  men  ook  den  enumeratieven  aard  eener 
dergelijke  opsomming  aanduide,  in  de  practijk  krijgt  zij  allengs 
een  limitatief  karakter.  Dit  is  een  onvermijdelijk  gevaar,  verbonden 
aan  iedere,  vooral  aan  eene  eenigszins  uitvoerige  vermelding  van 
„typische  voorbeelden".  Rechtspraak  en  practijk  gaan  langzamer- 
hand eene  neiging  vertoonen  om  andere  gevallen  te  verwerpen, 
eenvoudig  omdat  zij  niet  onder  de  voorbeelden  zijn  vermeld. 

Kan  derhalve  de  ondergeteekende  geene  vrijheid  vinden  deze 
voorbeelden  over  te  nemen,  de  slotbepalingen  der  artt.  55  en  57 
van  het  ontwerp-DRUCKER  acht  hij  in  het  ontwerp  op  hare  plaats, 
zoodat  de  artt.  1639 r  {nieuw  1639^)  en  1639.?  {nieuw  1639^)  in 
dien  geest  zijn  aangevuld. 


3Ói 

Wat  de  definitie  der  dringende  redenen  betreft,  heeft  de  onder- 
geteekende gemeend  in  art.  1639  r  {nieuw  art.  1639  q)  de  woorden  : 
„die,  in  aanmerking  genomen  het  door  den  arbeider  bedongen 
loon,  redelijkerwijze  niet  van  hem  konden  verwacht  worden"  te 
moeten  vervangen  door :  „met  eene  behoorlijke  gedraging  jegens 
den  werkgever".  Ten  gevolge  dezer  wijziging  treedt  het  karakter 
van  deze  dringende  redenen  duidelijker  in  het  licht:  in  tegen- 
stelling met  de  gewichtige  redenen  van  art.  1639.2;  (nieuw  art. 
1639  w)  vinden  zij  haren  grond  in  eene  onbetamelijke  handelwijze 
van  de  zijde  van  de  wederpartij ;  zij  dragen  een  odieus  karakter, 
terwijl  bij  de  gewichtige  redenen  louter  billijkheidsoverwegingen, 
zonder  eenige  schuld  van  de  zijde  der  wederpartij  in  het  leven 
geroepen,  de  ontbinding  der  overeenkomst  rechtvaardigen.  Met 
het  oog  op  deze  eigenaardigheid  der  dringende  redenen,  schijnt 
het  juister  noch  bij  den  werkgever,  noch  bij  den  arbeider  te 
gewagen  van  eenige  verhouding  van  loon  tot  arbeid. 

Aan  de  argumenten,  gebezigd  door  de  tegenstanders  van  het 
denkbeeld  om  onder  de  dringende  redenen  voor  den  arbeider 
tot  verbreking  der  dienstbetrekking,  op  te  nemen  de  staking 
van  den  arbeid  door  een  zeker  deel  der  mede-arbeiders,  zou  de 
ondergeteekende  nog  willen  toevoegen,  dat  dit  geval  niet  zoude 
passen  in  het  kader  dezer  dringende  redenen,  gelijk  dit  in  de 
omschrijving  in  het  eerste  lid  van  het  artikel  is  aangegeven. 
Hetzelfde  geldt  ook  voor  het  geval,  dat  een  arbeider  uit  vrees 
voor  lichamelijk  letsel  niet  aan  den  arbeid  durft  gaan.  Hier  is 
wellicht  overmacht  aanwezig:  een  dringende  reden  in  den  geest 
van  het  ontwerp  kan  die  vrees  nimmer  zijn. 

Ter  nadere  kenschetsing  van  het  juiste  verband  tusschen  de 
bepalingen  van  art.  1639^  en  art.  1639^  (thans  artt.  1639^  en 
1639  r)  eenerzijds  en  de  bepaling  van  art.  1639  °  {nieuw  art.  1639  n) 
aan  den  anderen  kant,  veroorlooft  zich  de  ondergeteekende  het 
volgende  mede  te  deelen.  De  behoorlijk  gemachtigde  minderjarige 
— ■  immers  hier  kan  alleen  van  een  zoodanigen  sprake  zijn  — 
staat  in  het  algemeen  met  een  meerderjarige  volkomen  gelijk. 
Geraakt  hij  nu  in  omstandigheden,  welke  krachtens  art.  1639J 
{nieuw  art.  1639  r)  eene  dringende  reden  uitmaken  om  de  dienst- 
betrekking eigenmachtig  te  verbreken,  hij  zal  daartoe  kunnen 
overgaan :  zijn  wettelijke  vertegenwoordiger  echter  zal  daartoe 
evenmin  bevoegd  zijn  als  bijv.  tot  opzegging  der  dienstbetrek- 
king. Is  deze  echter  van  oordeel,  dat  de  minderjarige  in  het 
belang  van  diens  eer,  leven  of  lijf  de  dienstbetrekking  behoorde 
te  verbreken,  terwijl  de  minderjarige  zelf  daartoe  onwillig  is, 
dan  zal  de  vertegenwoordiger  art.  1639  o  {nieuw  art.  1639;?)  te 
baat  kunnen  nemen  om  de  dienstbetrekking  te  doen  eindigen. 

Dit  artikel  is  echter  veel  meer  dan  een  correlatief  van  art.  1639  .f 
(nieuw  art.  1639/-);  ook  wanneer  er  voor  den  minderjarige  geene 
dringende  reden  bestaat  de  dienstbetrekking  te  verbreken,  zal 
het    kunnen   gebeuren,  dat  de  wettelijke  vertegenwoordiger  zich 


362 

geroepen  gevoelt  krachtens  eerstgenoemd  artikel  den  kanton- 
rechter te  verzoeken  de  ontbinding  der  arbeidsovereenkomst  uit 
te  spreken.  Men  stelle  het  volgende  geval:  een  minderjarige  is 
door  zijn  vader  schriftelijk  gemachtigd  om  zich  als  kellner  te 
verhuren  in  een  hotel  of  een  koffiehuis:  de  vader  bemerkt,  dat 
het  jongmensch  willens  en  wetens  eene  betrekking  van  kellner 
heeft  aangenomen  in  een  hotel,  dat  een  slechten  naam  heeft,  of 
in  een  koffiehuis  met  „damesbediening".  In  zulk  een  geval  zou 
er  geene  dringende  reden  zijn  voor  den  minderjarige  om  de 
dienstbetrekking  eigenmachtig  te  verbreken,  ook  al  wilde  hij 
dit.  De  vader  zal  echter  art.  1639  o  [nieuw  art.  16392^)  te  baat 
kunnen  nemen,  en  vermoedelijk  zijn  verzoek  door  den  kanton- 
rechter ingewilligd  zien,  daar  hij  in  dit  geval  terecht  zoude 
vermeenen,  dat  de  door  den  minderjarige  aangegane  arbeidsover- 
eenkomst nadeelige  gevolgen  voor  hem  hebben  zal. 

Art  1639/  {nieuw  art.  1639^).  Het  bezwaar,  door  verscheidene 
leden  tegen  deze  bepaling  geopperd,  wordt  grootendeels  opge- 
heven door  de  betere  regeling  van  den  opzeggingstermijn,  thans 
in  art.  1639/  opgenomen.  Voor  een  ander  deel  is  het  bezwaar 
uit  den  weg  geruimd,  nu  in  het  nieuwe  art.  1639/  de  eigen- 
machtige verbreking  in  den  regel  onrechtmatig  is  verklaard, 
zoodat  de  partij,  die  van  die  verbreking  het  slachtoffer  is,  krachtens 
de  algemeene  beginselen  van  het  burgerlijk  recht  eene  rechtsvor- 
dering ter  bekoming  van  volledige  schadevergoeding  kan  instellen. 

Overigens  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat  de  regeling  van 
het  ontwerp-DRUCKER,  welke  als  regel  een  gang  naar  den 
rechter  voorschrijft,  ten  einde  de  vaststelling  van  het  bedrag  der 
verschuldigde  schadevergoeding  te  erlangen  (art.  58),  en  slechts 
in  de  tweede  plaats  een  vast  bedrag  noemt  (art.  59),  wèl  past 
in  den  gedachtengang  van  dat  ontwerp,  doch  niet  in  het  stelsel 
van  het  Regeeringsontwerp.  Het  ontwerp-DRUCKER  toch  erkent 
de  eigenmachtige  verbreking  zonder  dringende  redenen  nimmer 
als  een  rechtmatige  handeling,  als  een  feit,  dat  rechtmatig  is, 
zoo  het  slechts  gepaard  gaat  met  het  onmiddellijk  betalen  eener 
vaste  schadeloosstelling,  gelijk  de  latere  ontwerpen.  Zoo  geene 
dringende  reden  aanwezig  geacht  kan  worden,  wordt  iedere 
eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking  tot  eene  onrecht- 
matige daad  gestempeld,  zulks,  naar  de  overtuiging  des  onder- 
geteekenden  en  gelijk  reeds  vroeger  werd  betoogd,  in  strijd  met 
de  eischen  en  de  rechtsovertuiging  van  het  practische  leven.  Is 
er  nu  een  onrechtmatige  daad  gepleegd,  dan  moet  natuurlijker- 
wijze de  rechter  het  bedrag  der  schadevergoeding  vaststellen.  In 
het  systeem  van  het  ontwerp-DRUCKER  is  derhalve  de  bepaling 
van  art.  59,  dat  bij  gebreke  van  bewijs  van  geleden  schade  — 
m.  a.  w.  wanneer  er,  juridiek  gesproken,  geen  schade  geleden 
is  —  toch  eene  zekere  som  opvorderbaar  zal  zijn,  in  strijd  met 
de    leer    van    de    onrechtmatige    daad:    zij  is  te  beschouwen  als 


363 

eene  toenadering  tot  hetgeen  de  practijk  eischt,  namelijk  de 
bevoegdheid  van  partijen  om  zich  door  eene  bepaalde  geldelijke 
opoffering  te  allen  tijde  van  eene  te  knellende  dienstbetrekking 
te  ontslaan. 

Wat  betreft  de  opmerking,  afkomstig  van  het  centraal  bestuur 
van  den  Nederlandschen  Roomsch-Katholieken  Volksbond,  dat 
dezelfde  som  gelds  voor  den  arbeider  eene  grootere  waarde 
vertegenwoordigt  dan  voor  den  werkgever,  in  vele  gevallen 
—  schoon  lang  niet  altijd  —  zal  zij  ongetwijfeld  waarheid  be- 
helzen, maar  zij,  die  dit  als  een  bezwaar  tegen  de  voorgedragen 
regeling  aanvoeren,  zien  over  het  hoofd,  dat  de  diensten  des 
arbeiders,  die  de  werkgever  plotseling  moet  derven,  door  tal 
van  omstandigheden  voor  den  werkgever  eene  waarde  kunnen 
hebben,  in  geenen  deele  door  de  ontvangen  schadeloosstelling 
geëvenaard.  Ook  kan  het  gemakkelijk  gebeuren,  dat,  die  de  vast- 
gestelde schadeloosstelling  ontvangen  heeft,  toch  in  het  geheel 
geene  schade  heeft  geleden. 

Het  laatste  lid  van  het  artikel  is  thans  overeenkomstig  de 
gemaakte  opmerking  verbeterd. 

In  verband  met  de  wijziging,  welke  artikel  1639^  {nieuw 
art.  1639^)  heeft  ondergaan,  is  artikel  16392*  {nieuw  art.  1639/) 
aangevuld  en  gewijzigd. 

Art.  16397/  {nieicw  art.  1639^).  De  bedoeling  van  dit  artikel 
is  thans  in  den  aangegeven  zin  verduidelijkt. 

De  vraag,  of  het  niet  meer  overeenkomstig  het  stelsel  van 
ons  Burgerlijk  Wetboek  zoude  zijn,  dit  artikel  te  schrappen  en 
in  art.  2005  een  verjaringstermijn  voor  de  vordering  ter  beko- 
ming van  de  schadeloosstelling  vast  te  stellen,  zoude  de  onder- 
geteekende  niet  gaarne  bevestigend  beantwoorden.  Op  tal  van 
plaatsen  toch  in  het  Burgerlijk  Wetboek  komt  eene  afzonderlijke 
bepaling  van  een  verjaringstermijn  voor,  en  bovendien  mag  niet 
uit  het  oog  worden  verloren,  dat  hier  niet,  zooals  in  art.  2005, 
een  vermoeden  van  betaling  aanwezig  geacht  kan  worden.  1) 
Het  schijnt  derhalve  in  het  stelsel  van  het  Burgerlijk  Wetboek 
de  voorkeur  te  verdienen  deze  afzonderlijke  bepaling  te  behouden. 

Art.  1639  w  {nieuw  art.  1939  v)-  Het  eerste  lid  heeft  thans  eene 
wijziging  ondergaan,  waardoor,  naar  de  ondergeteekende  ver- 
trouwt, duidelijk  is  geworden,  dat  de  bevoegdheid  tot  opzegging 
eerst  ontstaat  bij  het  verstrijken  van  den  vastgestelden  tijd 
sedert  den  aanvang  der  dienstbetrekking. 

Tevens  is  uitdrukkelijk  bepaald,  dat  de  opzegging  moet 
geschieden  met  inachtneming  van  de  bepalingen  der  artt.  1639 /£ 
en   16392. 


1)    DiEPHUlS,  Nederlandsch  Btirgerlijk  Regt,  X,  blz.   508  en  volg. 


364 

De  nadere  overweging  van  dit  artikel  heeft  tot  de  slotsom 
geleid,  dat  de  termijn  van  één  jaar  te  kort  is  te  achten.  Daar 
echter  de  termijn  van  vijf  jaar,  in  het  ontwerp-DRUCKER  op 
het  voetspoor  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek  aangenomen, 
te  lang  voorkwam,  is  thans  de  termijn  bepaald  op  twee  jaren. 

Art.  1639^  {nieuw  art.  1639  a;).  Na  hetgeen  in  de  Memorie 
van  Toelichting  en  in  deze  Memorie  bij  de  bespreking  van 
art.  1639^  {nieuw  art.  1639/)  omtrent  het  verschil  tusschen 
de  „grondige"  (thans  „dringende")  en  de  „gewichtige"  redenen 
is  aangevoerd,  veroorlooft  de  ondergeteekende  zich  thans  slechts 
in  herinnering  te  brengen,  dat  in  het  ontwerp  een  duidelijk 
sprekend  verschil  tusschen  beide  soorten  van  ontbindende  redenen 
is  aangenomen.  Bij  beide  brengt  de  billijkheid  mede,  dat  de 
dienstbetrekking  onmiddellijk,  of  althans  zeer  spoedig,  een  einde 
neemt,  maar  bij  de  dringende  redenen  ontstaat  die  billijkheid 
uit  onbetamelijk  gedrag  aan  de  zijde  der  wederpartij,  bij  de 
gewichtige  redenen  uit  toevallige  omstandigheden,  waaraan  de 
wederpartij  geene  schuld  heeft.  Vandaar  dan  ook,  dat  hij,  die 
aan  de  wederpartij  door  opzet  of  schuld  eene  dringende  reden 
gegeven  heeft  om  de  dienstbetrekking  te  verbreken,  schadeloos- 
stelling verschuldigd  is.  Bij  de  gewichtige  redenen  kan  van  het 
geven  van  schadeloosstelling  door  de  wederpartij  des  verzoekers 
geene  sprake  zijn.  Wanneer  men  dit  kenmerkend  verschil  voor 
oogen  houdt,  zal  men  toegeven,  dat  tusschen  de  gewichtige 
redenen  moeilijk  dringende  kunnen  voorkomen. 

Wat  de  opmerking  betreft,  dat  ook  zonder  eene  bepaling  als 
die  van  dit  artikel  de  practijk  zich  in  de  bedoelde  gevallen  met 
behulp  van  een  billijke,  zich  naar  het  leven  richtende,  rechtspraak, 
zeer  wel  zou  weten  te  redden,  moet  de  ondergeteekende  volmon- 
dig erkennen,  dat  er  onder  de  gevallen,  waarin  een  „gewichtige" 
reden  aanwezig  moet  worden  geacht,  verscheidene  zijn,  waarin 
de  partij,  die  het  rechtsmiddel  in  dit  artikel  gegeven,  wenscht 
aan  te  wenden,  zeer  wel  den  tijd  zou  kunnen  afwachten,  waarop 
langs  een  der  vele  andere  wegen,  die  het  ontwerp  openstelt,  aan 
de  dienstbetrekking  een  einde  gemaakt  zou  kunnen  worden.  Dat 
hij  echter  gemeend  heeft  deze  bepaling  uit  de  vorige  ontwerpen 
te  moeten  overnemen,  vindt  zijn  grond  in  de  overweging,  dat 
het  geval  zich  kan  voordoen,  dat  de  billijkheid  eene  dadelijke 
ontbinding  der  arbeidsovereenkomst  eischt,  terwijl  zulks  toch 
niet  gepaard  behoeft  te  gaan  met  het  betalen  eener  schadeloos- 
stelling zooals  bedoeld  bij  art.  1639^  {nieuw  art.  1639/.)  Vooral 
bij  arbeidsovereenkomsten  voor  langer  dan  twee  jaren  aangegaan 
zal  dit  kunnen  plaats  grijpen ;  daar  toch  kan  in  den  loop  van  de 
eerste  twee  jaren  —  men  denke  hierbij  aan  art.  1639^  (thans 
art.  16392/)  —  van  opzegging  geen  sprake  zijn,  zoodat  eigen- 
machtige verbreking  met  gelijktijdige  schadeloosstelling  de  eenige 
rechtmatige    wijze   is   om  die  dienstbetrekking  te  eindigen.    Hoe 


365 

nu  in  een  dergelijk  geval  eene  „billijke,  zich  naar  het  leven  rich- 
tende rechtspraak",  zonder  behulp  van  het  hier  besproken  artikel 
van  de  dienstbetrekking  zou  kunnen  bevrijden,  is  den  onderge- 
teekende  niet  duidelijk  geworden. 

Van  de  verhandeling  van  Prof.  mr.  J.  F.  HOUWING  betreffende 
dit  onderwerp  heeft  ook  de  ondergeteekende  met  groote  belang- 
stelling kennis  genomen.  Evenals  de  Commissie  van  Rapporteurs 
meent  hij  zich  ontslagen  te  mog'en  rekenen  van  de  taak  de  leer 
der  overmacht,  in  deze  uitgebreide  studie  uiteengezet,  te  dezer 
plaatse  te  beoordeelen.  Zich  overigens  geheel  aansluitende  bij  de 
opmerkingen  der  Commissie  van  Rapporteurs,  veroorlooft  hij  zich 
zijnerzijds  de  aandacht  erop  te  vestigen,  dat,  ook  indien  de  opvat- 
ting van  Prof.  HouwiNG  omtrent  de  leer  der  overmacht  in  ons 
Burgerlijk  Wetboek  juist  is,  daarin  geene  gegronde  aanleiding 
kan  gelegen  zijn  voor  een  bloedbad,  als  de  ijverige  geleerde  onder 
de  artikelen  dezer  afdeeling  heeft  aangericht.  Evenals  de  wetgever 
voor  eene  bepaalde  vordering  een  verjaringstermijn  kan  vaststellen, 
afwijkende  van  den  algemeenen,  kan  hij  voor  eene  bepaalde  over- 
eenkomst eene  onderscheiding  in  verschillende  soorten  van  over- 
macht aannemen,  voor  welke  in  het  algemeen  bij  de  leer  van 
overmacht  geene  aanleiding  bestaat.  Dit  nu  zou  hier  het  geval 
zijn,  al  neemt  men  aan,  dat,  gelijk  Prof.  HouwiNG  van  oordeel 
is,  de  grondige  (dringende)  redenen  van  de  artt.  1639  ren  1639J 
(thans  artt.  1639^  en  1639  r)  en  de  gewichtige  redenen  van  art. 
1639  x  (nüuw  art.  1639W)  beiden  zijn  te  beschouwen  als  gevallen 
van  overmacht,  dan  staat  het  den  wetgever  nog  volkomen  vrij 
ter  zake  van  de  bijzondere  overeenkomst,  welke  thans  geregeld 
wordt,  af  te  wijken  van  de  algemeene  voorschriften  omtrent  over- 
macht, en  eene  onderscheiding  tusschen  die  gevallen  van  over- 
macht in  het  leven  te  roepen.  De  ondergeteekende  kan  vooralsnog 
niet  inzien,  waarom  de  wetgever  niet  andere  rechtsgevolgen  zoude 
mogen  verbinden  aan  gevallen  van  overmacht,  in  het  leven  ge- 
roepen door  opzet  of  schuld  van  de  zijde  der  wederpartij  (de 
„dringende"  redenen),  dan  aan  zulke  gevallen,  waaraan  die  weder- 
partij geene  schuld  heeft  (de  „gewichtige"  redenen).  Ook  is  het 
hem,  na  lezing  dezer  belangwekkende  monografie,  niet  duidelijk 
geworden,  waarom  de  wetgever  voor  deze  overeenkomst  niet 
eene  bepaalde  categorie  van  gevallen  van  overmacht  zoude  mogen 
afzonderen  (de  „gewichtige"  redenen)  en  partijen  mogen  gelasten 
om,  wanneer  zij  vermeenen  in  zulk  een  geval  van  overmacht  te 
verkeeren,  den  rechter  de  beslissing  over  te  laten  of  hier  werke- 
lijk overmacht  aanwezig  is,  en  zij  dus  van  de  vervulling  hunner 
verplichtingen  ontslagen  zijn. 

De  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  partij,  die  als  het  ware 
als  eischeres  optreedt,  haar  werkelijk  verblijf  houdt,  is  aangewezen, 
ten  einde  zooveel  mogelijk  geschillen  van  bevoegdheid  te  voor- 
komen.   Werd    toch    de    kantonrechter    der    woonplaats    van    de 


366 

wederpartij  bevoegd  verklaard,  dit  zoude  vaak  overlast  veroor- 
zaken, wanneer  de  wederpartij  een  gehuwde  vrouw  of  een  min- 
derjarige is;  werd  de  kantonrechter  van  het  werkelijk  verblijf  der 
wederpartij  aangewezen,  dan  zou  allicht  de  feitelijke  vraag,  waar 
dit  werkelijk  verblijf  geacht  moet  worden  zich  te  bevinden,  moei- 
lijkheid veroorzaken. 

Naar  het  voorkomt  is  het  begrip  „huiselijke  toestand"  gedeel- 
telijk vervat  in  het  begrip,  dat  met  „persoonlijke  toestand"  wordt 
aangeduid  en  is  het  voor  een  ander  deel  in  de  uitdrukking  „ver- 
mogenstoestand" begrepen,  zoodat  aanvulling  van  deze  zinsnede 
niet  noodzakelijk  schijnt. 

Thans  is  dit  voorschrift,  dat,  gelijk  in  het  Voorloopig  Verslag 
wordt  opgemerkt,  van  nature  als  van  dwingenden  aard  moet 
worden  beschouwd,  aangevuld  met  eene  bepaling,  waardoor  van 
dit  karakter  duidelijk  kan  blijken. 

Het  voorlaatste  lid  is  gewijzigd  in  den  zin  der  wijziging,  die 
de  overeenkomstige  bepalingen  der  artt.  163972  en  16390  (thans 
artt.   1039  m  en   163972)  hebben  ondergaan. 

Artikel  IV. 

In  aansluiting  aan  hetgeen  bij  de  bespreking  van  art.  I  hier- 
omtrent werd  medegedeeld,  veroorlooft  de  ondergeteekende  zich 
ook  te  dezer  plaatse  de  aandacht  er  op  te  vestigen,  dat  het  niet 
noodzakelijk  moet  worden  geacht  elke  wetsbepaling  te  herzien, 
waarin  eene  uitdrukking  voorkomt,  aan  het  begrip  van  de  arbeids- 
overeenkomst ontleend.  Waar  nu  in  art.  1950,  30.  geene  mate- 
rieele  wijziging'  viel  aan  te  brengen,  kwam  het  voor,  dat  deze 
bepaling,  met  zoovele  andere  soortgelijke,  ongewijzigd  kon  blijven. 

In  verband  met  het  karakter  der  verjaringstermijnen  van  de 
artt.  2005  tot  en  met  2008  bestaat  wel  eenig  bezwaar  tegen  het 
vaststellen  van  één  verjaringstermijn  voor  de  loonvordering  van 
alle  arbeiders.  Men  kan  toch  eerder  het  vermoeden  wettigen,  dat 
het  loon  uitbetaald  is,  hetwelk  geregeld  eenmaal  per  week  wordt 
voldaan,  dan  het  vermoeden,  dat  de  betaling  plaats  heeft  gehad 
van  loon,  hetwelk  eenmaal  per  jaar  betaald  wordt.  Daar  nu  de 
tijd  van  twee  jaren  te  kort  is  als  verjaringstermijn  voor  loon,  dat 
wellicht  eenmaal  per  jaar  uitbetaald  wordt,  heeft  de  ondergetee- 
kende besloten  de  bepaling  omtrent  arbeidsloon  van  art.  2005 
over  te  brengen  naar  art.  2006  —  na  daarin  eenige  vereenvou- 
diging te  hebben  aangebracht  —  en  die  van  art.  2006  naar  art.  2008, 
alwaar  een  vijfjarige  verjaringstermijn  is  vastgesteld.  In  verband 
daarmede  is,  nu  de  kortste  verjaringstermijn  tot  twee  jaren  is 
aangegroeid,  de  minimum-tijd  van  uitbetaling,  welke  als  grens- 
scheiding is  aangenomen,  van  een  maand  tot  een  kwartaal  verhoogd. 

De  voorgestelde  wijziging  van  art.  2009  is  thans  achterwege 
g-ebleven,  daar  zij  slechts  eene  redactie-verandering  beoogde, 
welker  nut  en  beteekenis  trouwens  in  twijfel  getrokken  zoude 
kunnen  worden. 


367 

Artikel  VI. 

In  verband  met  hetgeen  de  ondergeteekende  de  eer  had  in 
§  10  der  Algemeene  Beschouwingen  mede  te  deelen  betreffende 
de  voorgestelde  vereenvoudiging  der  procedure  in  zake  geschillen, 
uit  de  arbeidsovereenkomst  ontstaan,  worde  te  dezer  plaatse  de 
inhoud  van  de  nieuwe  artikelen  kortelijk  besproken. 

In  de  eerste  plaats  wordt  de  aandacht  er  op  gevestigd,  dat,  al 
vervalt  de  dagvaarding,  toch  de  toevoeging  aan  het  slot  van  art. 
4  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering,  welke  reeds 
in  het  ontwerp  voorkwam,  ongewijzigd  moet  blijven.  Deze  bepa- 
ling toch  is  algemeen  en  kan  dus  betrekking  hebben  op  allerlei 
aangelegenheden,  niet  in  verband  staande  met  de  tusschen  partijen 
gesloten  arbeidsovereenkomst. 

De  nieuwe  regeling  is  gedacht  als  eene  afzonderlijke  afdeeling 
van   den    tweeden   titel   van  het  Eerste  Boek  van  het  Wetboek. 

Het  eerste  artikel  dezer  afdeeling,  art.  1250  —  op  deze  wijze 
worden  nieuw  ingevoegde  artikelen  ook  in  dit  wetboek  aange- 
duid — ,  strekt  om  duidelijk  het  verband  in  het  licht  te  stellen, 
dat  tusschen  deze  bepalingen  en  de  gewone  rechtspleging  bestaat. 
Mitsdien  zal  de  behandeling  ter  terechtzitting,  het  uitspreken  van 
het  vonnis,  enz.  geschieden  op  dezelfde  wijze,  als  waarop  de  kan- 
tonrechter andere  burgerlijke  zaken  behandelt. 

Art.  125  b.  Inplaats  van  de  wederpartij  te  dagvaarden  — 
art.  125  d  toont  duidelijk  aan,  dat  de  nieuwe  regeling  in 
de  plaats  treedt  van  de  dagvaarding  —  behoeft  de  eischende 
partij  slechts  den  bevoegden  kantonrechter  schriftelijk  te  ver- 
zoeken een  dag  voor  de  behandeling  der  zaak  ter  terechtzitting 
te  bepalen.  De  eischen,  voor  den  inhoud  van  het  verzoekschrift 
gesteld,  zijn  hoogst  eenvoudig,  hoewel  voldoende  om  de  weder- 
partij in  kennis  te  stellen  met  den  aard  en  den  omvang  der 
vordering.  Bovendien  zal  bij  algemeenen  maatregel  een  facultatief 
model  voor  het  verzoekschrift  worden  vastgesteld ;  het  nut  van 
deze  bepaling  springt  in  het  oog:  het  is  vaak  gebleken,  hoezeer 
onbekendheid  met  de  juiste  vormen,  waarin  zekere  verzoeken 
behooren  te  worden  ingekleed,  hinderlijk  werkt  en  velen  van  het 
indienen  terughoudt. 

Wat  de  betrekkelijke  bevoegdheid  des  rechters  aangaat,  schijnt 
de  rechter,  binnen  wiens  rechtsgebied  de  arbeid  gewoonlijk  wordt 
verricht,  in  den  regel  althans,  het  meest  in  aanmerking  te  komen 
voor  de  beslechting  van  geschillen,  uit  de  arbeidsovereenkomst 
ontstaan.  Daar  zich  intusschen  gevallen  kunnen  voordoen,  waar- 
in het  langs  dezen  weg  moeilijk  is  een  bepaalden  rechter  als  den 
bevoegden  aan  te  wijzen,  komt  het  wenschelijk  voor  aan  dé 
eischende  partij  eene  keuze  te  laten  en  haar  ook  te  vergunnen 
de    zaak    aanhangig    te    maken    bij    den    kantonrechter    van   de 


368 

woonplaats  der  wederpartij.  Deze  regeling  is  tot  op  zekere  hoogte 
ontleend  aan  art.   314  van  het  Wetboek. 

Art.  125  c.  De  wederpartij  wordt  met  de  vordering  in  kennis 
gesteld  door  den  kantonrechter,  die  haar  een  afschrift  van  het 
verzoekschrift  toezendt  en  haar  daarbij  tevens  kennis  geeft  van 
dag  en  uur  der  terechtzitting. 

De  dagbepaling  geschiedt  volgens  een  formulier,  vastgesteld 
bij  den  bij  het  vorig  artikel  bedoelden  algemeenen  maatregel. 
Ditmaal  is  het  gebruik  verplichtend  gesteld,  hetgeen  ten  aanzien 
van  het  formulier,  bedoeld  bij  het  vorige  artikel,  niet  wel  doenlijk 
en  zeker  niet  practisch  zoude  zijn. 

De  termijnen  zijn  gekozen  met  het  oog  op  de  omstandigheid, 
dat  veelal  slechts  één  dag  in  de  week  voor  de  burgerlijke 
terechtzitting  bestemd  is.  Volgens  deze  regeling  zullen  partijen 
nimmer  binnen  korteren  tijd  dan  drie,  noch  na  lan geren  tijd  dan 
twaalf  dagen  te  voren,  met  den  dag  der  behandeling  in  kennis 
kunnen  worden  gesteld. 

Art.  125  d.  De  strekking  van  deze  bepaling  is  vooral  allen 
twijfel  af  te  snijden  ten  aanzien  van  de  vraag,  of  voortaan  sprake 
kan  zijn  van  verstek.  Door  de  kennisgeving  wordt  de  zaak  ter 
terechtzitting  aanhangig;  het  niet  verschijnen  van  partijen  heeft 
dezelfde  rechtsgevolgen  als  waren  zij  op  eene  dagvaarding  niet 
verschenen. 

Artt.  872,  derde  lid,  en  874  a.  Ten  einde  noodeloozen  omslag 
te  vermijden,  wordt  onvermogen  ten  aanzien  van  de  betaling 
van  proceskosten  aangenomen  waar  het  geldt  eene  arbeidsover- 
eenkomst, waarbij  het  loon  minder  dan  vier  gulden  per  dag 
bedraagt.  Wel  zullen  dus  krachtens  deze  bepaling  enkele  per- 
sonen kosteloos  kunnen  ageeren,  aan  wie  een  bewijs  van 
onvermogen  thans  wellicht  niet  zoude  worden  afgegeven,  doch 
hiertegenover  staat,  dat  voor  de  overgroote  meerderheid  van 
arbeiders  deze  bepaling  feitelijk  slechts  dit  verschil  zal  in  het 
leven  roepen,  dat  hun  het  ongerief  en  het  tijdverlies,  verbonden 
aan  het  bekomen  van  een  bewijs  van  onvermogen,  zal  worden 
bespaard.  Daarbij  verlieze  men  niet  uit  het  oog,  dat,  indien  de 
kosteloos  procedeerende  niet  onvermogend  is  en  bij  verlies  zijner 
zaak  in  de  kosten  veroordeeld  wordt,  hij  toch  tot  betaling  der 
proceskosten  zal  kunnen  worden  gedwongen. 

De  redactie  van  het  nieuwe  lid  van  art.  872  is  met  opzet  aldus 
gekozen,,  dat  niet  alleen  de  arbeider  zelf,  doch  ook  de  man  der 
gehuwde  arbeidster  {nieuw  art.  1639  #2)  en  de  wettelijke  vertegen- 
woordiger des  minderjarigen  arbeiders  {nieuw  art.  1639  n)  m  net 
voorrecht  van  gratis  admissie  zullen  deelen,  zoo  slechts  het  loon 
beneden  het  grensbedrag  blijft.  De  bedoeling  der  laatste  zinsnede 
van  de  nieuwe  alinea  is  natuurlijk  niet.  dat  de  werkgever  nimmer 


369 

gratis   admissie   zoude   kunnen  bekomen.    Hij  zal  echter  ter  ver- 
krijging van  dit  voorrecht  den  gewonen  weg  moeten  inslaan. 

Overgangsbepaling. 

Naar  aanleiding  van  de  gemaakte  opmerkingen  heeft  de  onder- 
geteekende  de  uitzonderingsbepaling  van  het  eerste  lid  verduidelijkt 
door  de  woorden :  „den  duur  der  arbeidsovereenkomst"  te  ver- 
vangen door:  „den  tijd,  waarvoor  de  arbeidsovereenkomst  is 
aangegaan".  Door  deze  wijziging  is  het  duidelijk  geworden,  dat 
deze  bepaling  van  geene  beteekenis  zal  zijn  ten  aanzien  van 
arbeidsovereenkomsten  voor  onbepaalden  tijd  aangegaan;  deze 
zullen  bij  het  inwerking  treden  der  wet  in  allen  deele  aan  de 
nieuwe  regeling  onderworpen  zijn.  Wat  arbeidsovereenkomsten 
betreft,  die  voor  een  bepaalden  tijd  aangegaan  zijn,  zal  het 
recht  blijven  gelden,  waaronder  zij  zijn  aangegaan,  zal  dus  bijv. 
art.   1639W  {nieuw  art.    16392/)  buiten  toepassing  blijven. 

Met  de  opvatting,  dat  overigens  de  voorgestelde  bepaling  uit 
een  billijkheidsoogpunt  afkeuring  zoude  verdienen,  en  dat  eene 
regeling  in  den  geest  van  die  wTelke  is  opgenomen  in  art.  171 
van  de  wet  tot  invoering  van  het  Duitsche  Burgerlijk  Wetboek 
beter  ware,  kan  de  ondergeteekende  zich  niet  vereenigen.  Waar 
de  wetgever  zich,  blijkens  de  invoering  van  dwingend  recht  bij 
tal  van  bepalingen,  op  het  standpunt  heeft  gesteld,  dat  hij  met 
zorg  behoort  te  waken,  dat  niet  door  afwijkende  bedingen  de 
werking  zijner  met  het  oog  op  de  belangen  van  beide  partijen, 
inzonderheid  op  die  der  zwakste,  vastgestelde  voorschriften  wordt 
verlamd,  daar  brengt  zijne  taak  mede  ook  zorg  te  dragen,  dat 
de  oude,  door  hem  afgekeurde  en  vervangen  regeling,  niet 
kunstmatig  in  het  leven  worde  gehouden  nadat  de  nieuwe  reeds 
rechtskracht  heeft  erlangd.  De  eenvoudige,  rechte  weg  om  dit 
streven  te  beletten,  is  eene  bepaling,  waardoor  bij  de  invoering 
der  nieuwe  voorschriften  deze  ook  van  toepassing  zullen  zijn  op 
de  reeds  bestaande  arbeidsovereenkomsten. 

Naast  deze,  hier  voorgestelde,  regeling  schijnt  de  Duitsche 
meer  ingewikkeld  en  minder  doeltreffend.  Werd  het  Duitsche 
voorbeeld  gevolgd,  zoolang  het  thans  levend  geslacht  bestaat, 
zouden  door  het  natuurlijk  verzuim  der  opzegging  tal  van  arbeids- 
overeenkomsten blijven  gelden,  waarop  het  nieuwe  recht  niet 
van  toepassing  is.  In  een  dusdanig  stelsel  van  overgang  worden, 
tengevolge  van  een  te  grooten  eerbied  voor  verkregen  rechten, 
de  belangen  geschaad  van  duizenden,  te  wier  behoeve  de  nieuwe 
regeling  heeft  te  werken. 

De  Minister  van  Justitie, 
J.  A.  LOEFF. 


11.  24 


GEWIJZIGD  ONTWERP  VAN  WET. 


Wij  WILHELMINA,  bij  de  gratie  Gods,  Koningin  der 
Nederlanden,  Prinses  van  Oranje-N assau,  enz.,  enz.,  enz. 

Allen,  die  deze  zullen  zien  of  hooren  lezen,  saluut !  doen  te  weten: 

Alzoo  Wij  in  overweging  genomen  hebben,  dat  wijziging  en 
aanvulling  wenschelijk  is  van  de  bepalingen  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  omtrent  huur  van  dienstboden  en  werklieden  en  daar- 
mede samenhangende  artikelen  in  dat  wetboek,  alsmede  in  de 
Wetboeken  van  Koophandel  en  van  Burgerlijke  Regtsvordering, 
«n  in  de  Wet  op  de  Rechterlijke  Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie ; 

Zoo  is  het,  dat  Wij,  den  Raad  van  State  gehoord,  en  met 
gemeen  overleg  der  Staten-Generaal,  hebben  goedgevonden  en 
verstaan,  gelijk  Wij  goedvinden  en  verstaan  bij  deze: 

Artikel  Z. 

Artikel  79  van  het  Burgerlijk  Wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Arbeiders  hebben,  behoudens  het  bepaalde  bij  het  vorige 
artikel,  hunne  woonplaats  in  het  huis  hunner  werkgevers,  indien 
zij  bij  dezelve  inwonen". 

Artikel  164  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ten  opzigte  van  handelingen  of  verbindtenissen,  door  de 
vrouw  aangegaan,  wegens  alles  wat  de  gewone  en  dagelijksche 
uitgaven  der  huishouding  betreft,  alsmede  ten  opzigte  van  arbeids- 
overeenkomsten, door  haar  als  werkgeefster  ten  behoeve  van  de 
huishouding  aangegaan,  vooronderstelt  de  wet  dat  zij  de  bewil- 
liging van  haren  man  heeft  bekomen." 

Artikel   1195,  40.  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt : 

„Het  loon  van  arbeiders  over  het  verschenen  jaar,  en  hetgeen 
over  het  loopende  jaar  verschuldigd  is,  benevens  het  bedrag  der 


372 

verhooging  van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638  q,  alsmede  het 
bedrag  der  uitgaven,  door  den  arbeider  voor  den  werkgever 
gedaan ;  dat  voorregt  komt  ten  bate  ook  van  hem  te  wiens 
behoeve  dat  loon,  krachtens  de  artikelen  374  h  en  440  c,  wordt 
uitbetaald;" 

Het  tweede  lid  van  artikel  1483  van  gemeld  Wetboek  wordt 
gelezen  als  volgt : 

„Ook  kan  de  minderjarigheid  niet  worden  ingeroepen  tegen 
verbindtenissen  door  minderjarigen,  bij  huwelijksche  voorwaar- 
den, met  inachtneming  van  artikel  206,  of  bij  arbeidsovereen- 
komsten, met  inachtneming  van  artikel  1637^,  of  bij  arbeids- 
overeenkomsten op  welke  artikel  1637  h  van  toepassing  is,  aange- 
gaan." 

De  artikelen   1583  en   1585  van  gemeld  Wetboek  vervallen. 

De  Eerste  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Eerste  Afdeeling. 
Algemeene  bepaling. 

Artikel  1584.  Huur  en  verhuur  is  eene  overeenkomst,  waarbij 
de  eene  partij  zich  verbindt  om  der  andere  het  genot  eener  zaak 
te  doen  hebben,  gedurende  eenen  bepaalden  tijd  en  tegen  eenen 
bepaalden  prijs,  welken  de  laatstgemelde  aanneemt  te  betalen. 

Men  kan  allerlei  soort  van  goederen,  het  zij  onroerende,  het  zij 
roerende,  verhuren." 

Artikel  II. 

De  Vijfde  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van  gemeld  wetboek  wordt  vervangen  door  het  hier  volgende : 

„ZEVENDE  TITEL  A. 
Van  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten  van  arbeid. 

Eerste  Afdeeling. 

Algemeene  bepalingen. 

Artikel  1637.  Behalve  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten 
van  enkele  diensten,  welke  door  de  aan  dezelve  eigene  bepa- 
lingen en  bedongene  voorwaarden,  en  bij  gebreke  van  deze 
door  het  gebruik,  worden  geregeerd,  bestaan  er  twee  soorten 
van  overeenkomsten,  waarbij  de  eene  partij  zich  verbindt  om 
voor  de  andere  tegen  belooning  arbeid  te  verrichten :  de  arbeids- 
overeenkomst en  de  aanneming  van  werk. 


373 

Artikel  1637  a-  De  arbeidsovereenkomst  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  arbeider,  zich  verbindt  om  in  dienst 
van  de  andere  partij,  den  werkgever,  tegen  loon  gedurende 
zekeren  tijd  arbeid  te  verrichten. 

Artikel  1637  b.  De  aanneming  van  werk  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  aannemer,  zich  verbindt  om  voor  de 
andere  partij,  den  aanbesteder,  tegen  eenen  bepaalden  prijs  een 
bepaald  werk  tot  stand  te  brengen. 

Artikel  1637  £.  Indien  eene  overeenkomst  de  kenmerken  bevat 
van  eene  arbeidsovereenkomst  en  van  eenige  andere  soort  van 
overeenkomst,  zullen  zoowel  de  bepalingen  betreffende  de  arbeids- 
overeenkomst als  die  betreffende  de  andere  soort  van  overeen- 
komst, welker  kenmerken  zij  mede  bevat,  van  toepassing  zijn; 
in  geval  van  strijd  tusschen  deze  bepalingen  zullen  die  der 
arbeidsovereenkomst  van  toepassing  zijn. 

Indien  eene  aanneming  van  werk  door  meerdere  soortgelijke 
overeenkomsten,  zij  het  ook  telkens  met  eenigen  tusschentijd,  is 
gevolgd,  of  indien  het,  bij  het  aangaan  eener  aanneming  van 
werk,  blijkbaar  in  de  bedoeling  van  partijen  ligt  meerdere  der- 
gelijke overeenkomsten  aan  te  gaan,  in  dier  voege,  dat  de  ver- 
schillende aannemingen  te  zamen  als  eene  arbeidsovereenkomst 
kunnen  worden  beschouwd,  zullen  de  bepalingen  betreffende  de 
arbeidsovereenkomst  op  deze  overeenkomsten  gezamenlijk  en  op 
elke  harer  afzonderlijk,  met  uitsluiting  van  de  bepalingen  der 
zevende  afdeeling  van  dezen  titel,  van  toepassing  zijn. 

Is  evenwel  in  een  dergelijk  geval  de  eerste  overeenkomst  bij 
wijze  van  proef  aangegaan,  dan  zal  deze  geacht  worden  haren 
aard  van  aanneming  van  werk  te  hebben  behouden  en  zullen 
4e  bepalingen  der  zevende  afdeeling  op  haar  van  toepassing  zijn. 

Tweede  Afdeeling. 
Van  de  arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen. 

Artikel  1637  d.  Wanneer  eene  arbeidsovereenkomst  schriftelijk 
wordt  aangegaan,  zijn  de  kosten  der  akte  en  andere  bijkomende 
onkosten  ten  laste  van  den  werkgever. 

Artikel  1637  e-  Indien  bij  het  sluiten  der  overeenkomst  een 
hand-  of  godspenning  is  gegeven  en  aangenomen,  ontleent 
geene  der  partijen  daaraan  de  bevoegdheid  van  de  overeenkomst 
af  te  zien  door  het  te  laten  behouden  of  het  teruggeven  van  dien 
hand-  of  godspenning. 

De  hand-  of  godspenning  kan  in  mindering  worden  gebracht 
op  het  loon,  indien  de  dienstbetrekking  niet  langer  dan  drie  maan- 
den heeft  bestaan,  terwijl  zij  voor  langeren  of  onbepaalden  tijd  is 
aangegaan. 


374 

Artikel  1637  f-  Eene  gehuwde  vrouw  is  bekwaam  als  arbeid- 
ster zonder  bijstand  van  haren  man  arbeidsovereenkomsten  aan 
te  gaan;  zij  staat  in  alles,  wat  op  de  gesloten  arbeidsovereen- 
komst betrekking  heeft,  gelijk  met  een  ongehuwde  meerderjarige. 

Artikel  1637  S-  Een  minderjarige  is  bekwaam  als  arbeider 
arbeidsovereenkomsten  aan  te  gaan,  indien  hij  daartoe  door  zijnen 
wettelijken  vertegenwoordiger,  hetzij  mondeling,  hetzij  schrifte- 
lijk, is  gemachtigd. 

Eene  mondelinge  machtiging  kan  slechts  strekken  tot  het 
aangaan  van  eene  bepaalde  arbeidsovereenkomst.  Zij  wordt  ver- 
leend in  tegenwoordigheid  van  den  werkgever  of  van  dengene, 
die  namens  dezen  handelt.  Zij  kan  niet  voorwaardelijk  worden 
verleend. 

Indien  de  machtiging  schriftelijk  is  verleend,  is  de  minderjarige 
verplicht  den  werkgever  op  diens  verzoek  ten  spoedigste  een 
behoorlijk  gewaarmerkt  afschrift  daarvan  te  verstrekken.  De  daarop 
vallende  onkosten  zijn  ten  laste  des  werkgevers. 

Voor  zoover  zulks  niet  door  het  stellen  van  bepaalde  voorwaar- 
den in  de  machtiging  uitdrukkelijk  is  uitgesloten,  staat  de  minder- 
jarige in  alles,  wat  betrekking  heeft  op  de  arbeidsovereenkomst, 
door  hem  ingevolge  de  verleende  machtiging  aangegaan,  met  een 
meerderjarige  gelijk,  behoudens  het  bepaalde  bij  het  derde  lid 
van  artikel  1638^  Echter  kan  hij  niet  in  rechte  verschijnen  zon- 
der bijstand  van  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger,  behalve 
wanneer  den  rechter  gebleken  is,  dat  de  wettelijke  vertegenwoordi- 
ger niet  bij  machte  is  zich  te  verklaren. 

Artikel  1637  h-  Indien  een  daartoe  niet  bekwaam  minderjarige 
eene  arbeidsovereenkomst  heeft  aangegaan  en  dientengevolge 
gedurende  vier  weken,  zonder  tusschenkomst  van  zijnen  wette- 
lijken vertegenwoordiger,  in  dienst  van  den  werkgever  arbeid 
heeft  verricht,  wordt  hij  geacht  door  dien  vertegenwoordiger 
mondeling  tot  het  aangaan  dier  arbeidsovereenkomst  gemachtigd 
te  zijn  geweest. 

Artikel  1637  z'.  Eene  tusschen  echtgenooten  aangegane  arbeids- 
overeenkomst is  nietig. 

Artikel  1637/.  Het  loon  van  arbeiders,  welke  niet  bij  den 
werkgever  inwonen,  kan  niet  anders  worden  vastgesteld  dan  in: 

i°.     Nederlandsch  geld  ; 

20.  voedsel  te  nuttigen,  alsmede  verlichtings-  en  verwarmings- 
middelen  te  gebruiken  ter  plaatse  waar  ze  worden  verstrekt; 

30.  kleeding,  door  den  arbeider  bij  de  waarneming  der  dienst- 
betrekking te  dragen ; 


375 

4°.  eene  bepaalde  hoeveelheid  der  voortbrengselen  van  het 
bedrijf,  waarin  het  loon  verdiend  wordt,  of  der  grond-  of  hulpstoffen 
in  dat  bedrijf  gebruikt,  een  en  ander  voor  zoover  die  voortbreng- 
selen of  grond-  of  hulpstoffen,  wat  aard  en  hoeveelheid  betreft, 
behooren  tot  de  eerste  levensbehoeften  van  den  arbeider  en  zijn 
gezin,  of  als  grond-  of  hulpstoffen,  werktuigen  of  gereedschappen 
in  het  bedrijf  des  arbeiders  worden  gebezigd,  en  in  ieder  geval  met 
uitsluiting  van  alcoholhoudenden  drank ; 

5°.  het  gebruik  van  eene  aangewezen  woning  of  lokaal,  van 
een  bepaald  stuk  grond  of  van  weide  of  stalling  voor  een  bepaald 
aantal  naar  de  soort  aangeduide  dieren,  toebehoorende  aan  den 
arbeider  of  aan  een  der  leden  van  zijn  gezin;  het  gebruik  van 
werktuigen   of  gereedschappen,  alsmede  het  ouderhoud  daarvan : 

6°.  bepaalde  werkzaamheden  of  diensten,  door  of  voor  rekening 
van  den  werkgever  voor  den  arbeider  te  verrichten ; 

7°.  onderricht,  door  of  vanwege  den  werkgever  aan  den  arbei- 
der te  verstrekken. 

Echter  zal  het  loon  in  de  bestanddeelen,  genoemd  onder  de 
nummers  4  ,  5  ,  6  en  7  slechts  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij 
reglement  mogen  worden  vastgesteld. 

Artikel  1637  k.  Indien  bij  de  overeenkomst  of  bij  het  regle- 
ment geen  bepaald  loon  is  vastgesteld,  heeft  de  arbeider  aanspraak 
op  zoodanig  loon,  als  bij  de  wet  of  verordening  mocht  zijn  aange- 
wezen, of,  bij  gebreke  daarvan,  op  zoodanig  loon  als  ten  tijde 
en  ter  plaatse  van  het  sluiten  der  overeenkomst  voor  arbeid  als 
de  bedongene  gebruikelijk  was.  Bij  gebreke  van  dezen  maatstaf 
wordt  het  loon  naar  de  omstandigheden  bepaald. 

Artikel  1637  ^  Indien  het  loon  geheel  of  gedeeltelijk  in  andere 
bestanddeelen  is  vastgesteld  dan  volgens  artikel  163  7  ƒ  en  naar 
de  onderscheidingen,  daar  gemaakt,  geoorloofd  zijn,  heeft  de 
arbeider,  ter  vervanging  van  het  onwettig  vastgesteld  loon, 
aanspraak  op  een  loon,  berekend  volgens  het  voorgaande  artikel, 
met  verhooging  van  een  derde  gedeelte  voor  zoover  dit  loon 
bestaat  in  geld. 

Elk  beding,  strijdig  met  de  bepaling  van  dit  artikel  is  nietig. 

Artikel  1637  m.  Ongeoorloofd  en  nietig  is  elk  beding  tusschen 
den  werkgever  of  een  van  diens  beambten  of  zetbazen  en  eenen 
onder  één  hunner  gestelden  arbeider,  waarbij  deze  zich  verbindt, 
het  loon  of  zijne  overige  inkomsten  of  een  gedeelte  daarvan  op 
eene  bepaalde  wijze  te  besteden,  of  zijne  benoodigdheden  op 
eene  bepaalde  plaats  of  bij  eenen  bepaalden  persoon  aan  te  schaffen. 

Van  deze  bepaling  zijn  uitgezonderd: 

i°.     het   beding,  waarbij  de  arbeider  zich  jegens  den  werkge- 


376 

ver  verbindt,  de  door  zijnen  arbeid  vereischte  grondstoffen,  werk- 
tuigen of  bijzondere  kleeding  bij  den  werkgever  zelven  aan  te 
schaffen,  mits  deze  daarvoor  niet  meer  berekent  dan  den  kosten- 
den  prijs,  en  die  prijs  niet  hooger  is,  dan  die,  waarvoor  de  arbei- 
der zich  die  grondstoffen,  werktuigen  of  kleeding  elders  zoude 
kunnen  aanschaffen ; 

2°.  het  beding,  waarbij  de  arbeider  deelneemt  in  eenig  fonds, 
mits  het  fonds  voldoet  aan  de  voorwaarden  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  gesteld; 

3°.  ten  aanzien  van  minderjarige  arbeiders  het  beding,  dat 
een  gedeelte  van  het  loon,  gedurende  de  minderjarigheid  verdiend, 
door  den  werkgever  zal  worden  geplaatst  in  de  rijkspostspaar- 
bank  met  bepaling,  dat  het  door  den  arbeider  eerst  zal  kunnen 
worden  opgevorderd,  wanneer  hij  zekeren,  niet  hooger  dan  één 
en  twintig  jaren  te  stellen,  leeftijd  zal  hebben  bereikt. 

Artikel  1637  n-  Indien  eene  der  partijen  opzettelijk  of  door 
schuld  eene  harer  verplichtingen  niet  is  nagekomen,  en  de  weder- 
partij de  dientengevolge  geleden  schade  niet  op  een  bepaalde 
geldsom  kan  schatten,  zal  de  rechter  eene  som  gelds  als  schadever- 
goeding vaststellen. 

Artikel  1637  °-  Indien  tusschen  den  werkgever  en  den  arbei- 
der eenig  beding  is  getroffen,  waarbij  deze  laatste  beperkt  wordt 
in  zijne  bevoegdheid  om  na  het  einde  der  dienstbetrekking  op 
zekere  wijze  werkzaam  te  zijn,  is  dit  beding  slechts  geldig,  indien 
het  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  met  eenen 
meerderjarigen  arbeider  is  tot  stand  gekomen,  en  voor  zoo- 
verre het  niet  indruischt  tegen  de  rechtmatige  belangen  des 
arbeiders. 

Aan  zoodanig  beding  kan  de  werkgever  geene  rechten  ont- 
leen en,  indien  hij  de  dienstbetrekking  onrechtmatig  verbroken 
heeft,  of  den  arbeider  door  opzet  of  schuld  dringende  reden  heeft 
gegeven   om   de  dienstbetrekking  te  verbreken. 

Indien  door  den  werkgever  van  den  arbeider  eene  schadeloos- 
stelling is  bedongen  voor  het  geval,  dat  deze  in  strijd  handelt 
met  eenig  beding,  gelijk  in  het  eerste  lid  bedoeld,  zal  de  rechter 
steeds  bevoegd  zijn  de  schadeloosstelling  op  eene  kleinere  som 
te  bepalen,  zoo  de  bedongene  hem  bovenmatig  voorkomt. 

Artikel  1637  A  Alle  akten  en  geschriften  betreffende  het  aan- 
gaan, wijzigen  of  eindigen,  van  arbeidsovereenkomsten,  benevens 
alle  stukken,  die  door  den  werkgever  en  den  arbeider  te 
zamen  of  ieder  afzonderlijk,  hetzij  in  onderhandschen  vorm,  hetzij 
ten  overstaan  van  een  openbaren  ambtenaar,  zonder  medewerking 
van  derden,  ter  uitvoering  van  de  arbeidsovereenkomst  worden 
opgemaakt,   zijn    vrij    van    zegel    en  van  de  formaliteit  van  regi- 


377 

stratie    of  worden,  indien  deze  formaliteit  wordt  gewenscht,  kos- 
teloos geregistreerd. 

Artikel.  1637^.  De  bepalingen  van  dezen  titel  zijn  niet  van 
toepassing  op  de  overeenkomst  tusschen  de  reederij  en  den  schipper 
en  op  die  tusschen  den  schipper  en  de  scheepsofficieren  en  scheeps- 
gezellen,  geregeld  in  het  tweede  boek  van  het  Wetboek  van 
Koophandel. 

Zij  zijn  voorts  niet  van  toepassing  ten  aanzien  van  personen  in 
dienst  van  staat,  gemeente,  waterschap  of  eenig  ander  publiek- 
rechtelijk lichaam,  ten  ware  zij,  hetzij  vóór  of  bij  den  aanvang 
der  dienstbetrekking  door  of  namens  partijen,  hetzij  bij  wet  of 
verordening,  van  toepassing  zijn  verklaard. 

Ten  aanzien  van  de  beambten  en  bedienden  der  spoorwegdien- 
sten zijn  zij  niet  van  toepassing  opzichtens  die  onderwerpen 
welke  geregeld  zijn  bij  een  reglement,  als  bedoeld  in  artikel 
n$bis  van  het  Algemeen  Reglement  voor  den  dienst  op  de 
Spoorwegen,  vastgesteld  bij  Koninklijk  besluit  van  27  October 
1875  {Staatsblad.  n°.  183),  zooals  dit  laatstelijk  is  gewijzigd  bij 
het  Koninklijk  besluit  van  7  April  1903  {Staatsblad  n°.  96). 

Derde  Afdeeling. 
Van  regle?nenten  en  van  boete. 

Artikel  16377'.  Een  door  den  werkgever,  met  of  zonder  mede- 
werking van  anderen,  vastgesteld  reglement  is  voor  den  arbeider 
slechts  verbindend,  indien  deze  schriftelijk  heeft  verklaard  zich  met 
dat  reglement  te  vereenigen,  en  indien  tevens  is  voldaan  aan  de 
navolgende  vereischten : 

i°.  dat  een  volledig  exemplaar  van  het  'reglement  kosteloos 
door    of  vanwege  den  werkgever  aan  den  arbeider  is  verstrekt; 

20.  dat  door  of  vanwege  den  werkgever  een  door  dezen  onder- 
teekend volledig  exemplaar  van  het  reglement  ter  inzage  voor 
«en  ieder  is  nedergelegd  ter  griffie  van  het  kantongerecht  binnen 
welks  ressort  de  onderneming,  in  welke  het  reglement  geldt, 
geacht  moet  worden  te  zijn  gevestigd; 

30.  dat  een  volledig  exemplaar  van  het  reglement  op  eene 
voor  den  arbeider  gemakkelijk  toegankelijke  plaats,  zoo  mogelijk 
in  het  arbeidslokaal,  zoodanig  opgehangen  zij  en  blijve,  dat  het 
duidelijk  leesbaar  is. 

Artikel  1637^.  Bepalingen  van  een  reglement,  welke  nietig 
zouden  zijn,  waren  zij  in  eene  arbeidsovereenkomst  opgenomen, 
of  welke  strijden  tegen  eenige  bepaling  van  wet  of  verordening 
of  tegen  de  goede  zeden  of  de  openbare  orde,  zijn  nietig. 

In  geval  van  strijd  tusschen  bepalingen  van  het  reglement  en 


378 

van  de  arbeidsovereenkomst  gelden  die  der  laatstgenoemde  alleen 
dan,  wanneer  deze  schriftelijk  is  aangegaan. 

Artikel  1637/.  Indien  gedurende  de  dienstbetrekking  een 
reglement  wordt  vastgesteld  of  het  bestaande  wordt  gewijzigd,  en 
de  arbeider  weigert  de  verklaring  af  te  geven,  dat  hij  zich  met 
het  nieuwe  of  het  gewijzigde  reglement  vereenigt,  wordt  deze 
weigering  aangemerkt  als  eene  opzegging  van  de  dienstbetrekking 
uiterlijk  tegen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het  gewijzigde 
reglement  in  werking  zal  treden. 

Is  de  dienstbetrekking  voor  eenen  bepaalden  tijd  aangegaan, 
of  liggen  tusschen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het  gewijzigde 
reglement  den  arbeider  is  aangeboden,  en  dien,  waarop  het  in 
werking  zal  treden,  minder  vrije  dagen  dan  de  opzeggingstermijn 
omvat,  dan  heeft  de  arbeider  aanspraak  op  eene  schadeloosstel- 
ling op  den  voet  als  bij  artikel   1 639-5-  is  bepaald. 

Artikel  1637^.  De  werkgever  is  bevoegd  boete  te  stellen  op  de 
overtreding  van  bepaaldelijk  aangeduide  voorschriften  van  een 
reglement,  mits  de  boete  in  dat  reglement  zij  aangegeven. 

De  arbeidsovereenkomst,  waarbij  boete  wordt  bedongen,  wordt 
schriftelijk  aangegaan. 

De  arbeidsovereenkomst  of  het  reglement,  waarbij  boete  is 
bedongen,  moet  nauwkeurig  de  bestemming  der  boeten  vermel- 
den. Zij  mogen  niet  strekken  tot  persoonlijk  voordeel  van  den 
werkgever  zelven  of  van  dengene,  wien  deze  de  bevoegdheid 
heeft  verleend  den  arbeiders  boete  op  te  leggen. 

Iedere  boete,  onverschillig  of  zij  in  een  reglement  of  in  eene 
overeenkomst  voorkomt,  moet  op  een  bepaald  bedrag  gesteld  zijn, 
uitgedrukt  in  de  munt,  waarin  de  uitbetaling  geschiedt  van  het 
in  geld  vastgesteld  loon  of  van  het  in  geld  vastgesteld  gedeelte 
daarvan. 

Geene  boete  mag  hooger  worden  gesteld  dan  het  in  geld  vast- 
gestelde loon  of  gedeelte  van  het  loon  des  arbeiders  voor  éénen 
dag;  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  de  be- 
voegdheid tot  het  opleggen  van  hoogere  boete  worden  bedongen 
doch  alleen  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld 
loon  ten  minste  vier  gulden  per  dag  bedraagt. 

Ter  berekening  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  wordt, 
voor  de  toepassing  van  dezen  titel,  de  dag  gesteld  op  tien  uren, 
de  week  op  zes  dagen,  de  maand  op  vijf-en-twintig  dagen  en 
het  jaar  op  driehonderd  dagen.  Is  het  loon  op  andere  wijze  dan 
naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan  wordt  als  het  in  geld  vastgesteld 
loon  per  dag  aangenomen  het  gemiddeld  loon  des  arbeiders,  be- 
rekend over  de  laatst  voorafgegane  dertig  werkdagen  ;  bij  gebreke 
van  dien  maatstaf  wordt  als  loon  aangenomen  het  gebruikelijk 
loon  voor  den,  wat  aard,  plaats  en  tijd  betreft,  meest  nabij 
komenden   arbeid. 


379 

Artikel  16372/.  Het  heffen  van  de  boete,  gesteld  op  overtreding 
van  eenige  bepaling  van  overeenkomst  of  reglement,  doet  geens- 
zins het  recht  des  werkgevers  te  niet,  te  dier  zake  schadever- 
goeding te  vorderen. 

Artikel  16377c  Elk  beding,  waarbij  van  eenige  bepaling  dezer 
afdeeling  wordt  afgeweken,  is  nietig. 

Vierde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  werkgevers. 

Artikel  1638.  De  werkgever  is  verplicht  den  arbeider  zijn  loon 
op  den  bepaalden  tijd  te  voldoen. 

Artikel  1638a.  Het  loon,  naar  tijdruimte  vastgesteld,  is  ver- 
schuldigd van  het  tijdstip,  waarop  de  arbeider  in  dienst  is  getreden, 
tot  dat  van  het  einde  der  dienstbetrekking. 

Artikel  1638^.  Geen  loon  is  verschuldigd  voor  den  tijd,  gedu- 
rende welken  de  arbeider  den  bedongen  arbeid  niet  heeft  ver- 
richt. 

Artikel  1638^.  Evenwel  verliest  de  arbeider  niet  zijne  aan- 
spraak op  het  naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  eenen  tijd, 
niet  langer  dan  de  opzeggingstermijn,  wanneer  hij,  ten  gevolge 
van  eene  niet  door  eigen  opzet  of  onzedelijkheid  veroorzaakte 
ziekte,  verhinderd  is  geweest  zijn  arbeid  te  verrichten. 

Komt  hem  in  zoodanig  geval  krachtens  eenig  wettelijk  voor- 
schrift eene  geldelijke  vergoeding  of  uitkeering  toe,  dan  wordt 
het  loon  verminderd  met  het  bedrag  dier  vergoeding  of  uitkee- 
ring ;  komt  hem  eene  .'uitkeering  toe  uit  een  fonds  of  krachtens  eene 
overeenkomst  van  verzekering,  waarin  door  den  werkgever  wordt 
bijgedragen,  dan  wordt  het  loon  verminderd  met  zooveel  ten 
honderd  dier  uitkeering,  als  de  werkgever  honderdste  gedeelten 
van  de  verschuldigde  stortingen  of  premiën  bijgedragen  heeft. 

Eveneens  verliest  de  arbeider  niet  zijne  aanspraak  op  het  naar 
tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  eenen  tijd,  naar  billijkheid  te 
berekenen,  wanneer  hij,  hetzij  ten  gevolge  van  de  vervulling 
eener  door  wet  of  overheid,  zonder  geldelijke  vergoeding,  opge- 
legde verplichting,  die  niet  in  zijn  vrijen  tijd  kon  geschieden, 
hetzij  ten  gevolge  van  zeer  bijzondere,  buiten  zijne  schuld  ont- 
stane, omstandigheden,  voor  korten  tijd  verhinderd  is  geweest 
zijn  arbeid  te  verrichten. 

Komt  den  arbeider  voor  de  vervulling  eener  door  wet  of 
overheid  opgelegde  verplichting,  krachtens  eenig  wettelijk  voor- 
schrift eene  geldelijke  vergoeding  of  uitkeering  toe  wegens 
tijdverzuim,  minder  bedragende  dan  het  loon,  waarop  hij  over 
de    verzuimde    tijdruimte    aanspraak    heeft,    dan    wordt   het  loon 


38o 

verminderd  met  het  bedrag  der  hem  te  dier  zake  toegekende 
vergoeding  of  uitkeering. 

Onder  zeer  bijzondere  omstandigheden  worden,  voor  de  toe- 
passing van  dit  artikel,  begrepen :  de  bevalling  van  de  echtge- 
noote  van  den  arbeider  zoomede  het  overlijden  en  de  begrafenis 
van  zijne  huisgenooten  en  van  zijne  bloed-  en  aanverwanten  in 
de    rechte    linie  onbepaald  en  in  den  tweede  graad  der  zijdlinie. 

Is  het  loon  in  geld  op  andere  wijze  dan  naar  tijdruimte  vast- 
gesteld, dan  wordt  voor  de  toepassing  van  dit  artikel  als  loon 
aangenomen  het  gemiddeld  loon,  hetwelk  de  arbeider,  wanneer 
hij  niet  verhinderd  ware  geweest,  gedurende  dien  tijd  had  kunnen 
verdienen. 

Het  loon  wordt  echter  verminderd  met  het  bedrag  der  onkosten, 
welke  de  arbeider  zich  door  het  niet-verrichten  van  den  arbeid 
heeft  bespaard. 

Van  de  bepalingen  van  dit  artikel  mag  alleen  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  reglement  worden  afgeweken. 

Artikel  1638  d.  Ook  verliest  de  arbeider  zijne  aanspraak  op 
het  overeengekomen  naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  niet,  indien 
hij  bereid  was  den  bedongen  arbeid  te  verrichten,  doch  de  werk- 
gever daarvan  geen  gebruik  heeft  gemaakt,  hetzij  door  eigen 
schuld  of  zelfs  ten  gevolge  van,  hem  persoonlijk  betreffende, 
toevallige  verhindering. 

De  bepalingen  van  het  tweede,  vierde,  zesde,  zevende  en 
achtste  lid  van  het  vorige  artikel  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1638  e.  Bestaat  het  loon  voor  het  geheel  of  vooreen 
gedeelte  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld  van  eenig 
gegeven,  dat  uit  des  werkgevers  boekhouding  moet  kunnen 
blijken,  dan  heeft  de  arbeider  het  recht  van  den  werkgever 
mededeeling  te  verlangen  van  zoodanige  bewijsstukken,  als  voor 
hem  noodig  zijn  om  tot  de  kennis  van  dat  gegeven  te  geraken. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  kan  worden 
bepaald,  dat  mededeeling  van  de  genoemde  bewijsstukken,  in 
plaats  van  aan  iederen  arbeider  afzonderlijk,  zal  geschieden  aan 
een  bepaald  aantal  arbeiders  of  aan  een  of  meer  deskundigen 
in  zake  boekhouding,  allen  door  de  arbeiders  bij  vrije  keuze 
aan  te  wijzen. 

De  mededeeling  van  de  bewijsstukken  door  of  vanwege  den 
werkgever  geschiedt  desverlangd  onder  uitdrukkelijke  verplich- 
ting van  geheimhouding  door  den  arbeider  en  dengene,  die  hem 
overeenkomstig  het  vorige  lid  vervangt ;  deze  kan  echter  nimmer 
tot  geheimhouding  tegenover  den  arbeider  worden  verplicht. 

De  verplichting  tot  geheimhouding  is  voor  zoover  noodig  op- 
geheven, indien  de  rekening  in  rechte  wordt  betwist. 

Artikel    1638  f.     Voor    de   uitbetaling  van  het  loon,  aan  den 


38t 

arbeider  verschuldigd,  moet  de  volmacht,  bedoeld  bij  het  eerste 
lid  van  artikel   1421,  eene  schriftelijke  zijn. 

Indien  in  de  in  artikel  1637  ^genoemde  schriftelijke  machtiging 
de  voorwaarde  is  opgenomen,  dat  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
geheel  of  gedeeltelijk,  in  stede  van  aan  den  minderjarige,  aan 
den  wettelijken  vertegenwoordiger  zelven  moet  worden  voldaan, 
wordt  deze  ten  opzichte  van  de  voldoening  van  het  loon,  of  van 
het  gedeelte  hetwelk  hem  moet  worden  voldaan,  als  de  arbeider 
aangemerkt. 

Ook  indien  geene  zoodanige  voorwaarde  in  de  machtiging  is 
opgenomen,  wordt  het  aan  den  minderjarige  verschuldigd  in  geld 
vastgesteld  loon  aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger  voldaan, 
wanneer  deze  zich  tegen  de  voldoening  aan  den  minderjarige 
schriftelijk  verzet. 

Voldoening  aan  derden,  anders  dan  overeenkomstig  de  be- 
palingen van  dit  en  van  het  volgende  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638  g.  Beslag  onder  den  werkgever  op  het  door  dezen 
aan  den  arbeider  verschuldigd  loon  is,  indien  het  in  geld  vast- 
gesteld loon  minder  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  niet 
verder  geldig  dan  tot  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vast- 
gesteld loon.  Deze  beperking  geldt  niet,  indien  het  beslag  dient 
tot  verhaal  van  onderhoud,  waarop  de  beslaglegger  volgens  de 
wet  aanspraak  heeft. 

Overdracht,  inpandgeving  of  elke  andere  handeling,  waardoor 
de  arbeider  eenig  recht  op  zijn  loon  aan  eenen  derde  toekent, 
is  slechts  in  zoover  geldig  als  een  beslag  op  zijn  loon  geldig 
zoude  zijn. 

Volmacht  tot  invordering  van  het  loon,  onder  welken  vorm 
of  welke  benaming  ook  door  den  arbeider  verleend,  is  steeds 
herroepelijk. 

Elk  beding,  strijdig  met  de  bepalingen  van  dit  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638  h.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het 
in  Nederlandsch  geld  is  vastgesteld,  geschiedt  in  wettig  betaal- 
middel van  het  Rijk;  van  het  loon,  voor  zoover  het  in  geld 
van  een  vreemd  Rijk  is  vastgesteld,  ter  keuze  des  arbeiders 
hetzij  in  geld  of  in  bankbiljetten  in  dat  Rijk  gangbaar,  hetzij 
in  Nederlandsch  wettig  betaalmiddel  tot  een  gelijk  bedrag, 
berekend  naar  den  koers  van  dag  en  plaats  der  betaling,  of, 
indien  aldaar  geen  koers  bestaat,  volgens  dien  der  naastbij 
gelegen  handelsplaats,  waar  een  koers  bestaat. 

Alles  behoudens  de  wettelijke  bepalingen  op  het  in  betaling 
geven  van  vreemde  munten. 

Artikel  1638  i.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het 
in  de  in  artikel  1637  j,  20 — 70,  genoemde  bestanddeelen  is  vast- 
gesteld, geschiedt  volgens  hetgeen  bij  de  overeenkomst  of  het 
reglement  is  bedongen. 


382 

Artikel  16387'.  Voldoening  van  het  loon,  anders  dan  bij  de 
voorgaande  twee  artikelen  is  bepaald,  is  nietig,  al  mocht  de 
betaling  hebben  plaats  gehad  met  goedvinden  des  arbeiders. 
Deze  behoudt  het  recht,  van  den  werkgever  het  bedongen  loon, 
of  het  nog  niet  voldaan  gedeelte  daarvan,  te  vorderen. 

Artikel  1638  k.  Indien  de  plaats  der  voldoening  van  het  loon 
niet  bij  overeenkomst  of  reglement  is  bepaald,  geschiedt  de  vol- 
doening hetzij  ter  plaatse  waar  de  arbeid  in  den  regel  wordt 
verricht,  hetzij  ten  kantore  des  werkgevers,  indien  dit  gelegen  is 
in  dezelfde  gemeente  waar  de  meerderheid  der  arbeiders  woont, 
hetzij  aan  de  woning  des  arbeiders,  ter  keuze  van  den  werkgever. 

De  voldoening  van  het  loon  mag  niet  geschieden  in  eene  loca- 
liteit  waarin  alcoholhoudende  drank  wordt  verkocht,  of  waarin 
eene  andere  winkelnering  wordt  uitgeoefend,  of  die  met  zoodanige 
localiteit  binnenshuis  gemeenschap  heeft.  Deze  bepaling  geldt 
niet  ten  aanzien  van  de  voldoening  van  het  loon,  verschuldigd 
voor  arbeid,  verricht  in  dienstbetrekking  bij  den  werkgever, 
die  in  de  genoemde  localiteiten  zijn  gewoon  bedrijf  uitoefent. 

Voldoening  van  het  loon  in  strijd  met  de  bepaling  van  het 
tweede  lid  van  dit  artikel,  is  nietig,  al  mocht  de  betaling  hebben 
plaats  gehad  met  goedvinden  des  arbeiders.  Deze  behoudt  het 
recht,  van  den  werkgever  het  verschuldigd  loon  te  vorderen. 

Artikel  1638  /.  De  uitbetaling  van  het  in  geld  naar  tijdruimte 
vastgesteld  loon,  of  gedeelte  van  het  loon,  zal  geschieden  als 
volgt: 

indien  het  loon  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vast- 
gesteld, ten  minste  eenmaal  in  de  week; 

indien  het  loon  bij  de  maand  is  vastgesteld,  tenminste  eenmaal 
in  de  maand ; 

indien  het  loon  bij  langere  tijdruimte  dan  eene  maand  is  vastge- 
steld, ten  minste  eenmaal  in  het  kwartaal. 

Indien  het  loon  is  vastgesteld  bij  eene  tijdruimte,  langer  dan 
eene  week,  doch  korter  dan  eene  maand,  zal  de  uitbetaling 
geschieden  ten  minste  eenmaal  in  den  tijd,  waarbij  het  loon 
vastgesteld  is. 

Behalve  wat  betreft  de  uitbetaling  van  loon,  dat  bij  langere 
tijdruimte  dan  eene  maand  is  vastgesteld,  mag  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  bij  reglement  van  deze  regeling  worden  afge- 
weken, mits  in  elk  geval  de  uitbetaling  worde  bepaald,  van 
loon,  dat  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vastgesteld, 
op  ten  minste  eenmaal  in  de  veertien  dagen,  en  van  loon,  dat 
bij  de  maand  is  vastgesteld,  op  ten  minste  eenmaal  in  het 
kwartaal. 

Indien    het    loon    minder    dan    vier    gulden  per  dag  bedraagt, 


383 

moet  het,  wat  betreft  arbeiders,  welke  niet  bij  den  werkgever 
inwonen,  met  afwijking  in  zooverre  van  bovenstaande  bepalingen, 
worden  uitbetaald  ten  minste  eenmaal  in  de  veertien  dagen. 

Artikel  1638  m.  De  uitbetaling  van  het  in  geld  doch  niet 
naar  tijdruimte  vastgesteld  loon,  zal  geschieden  volgens  de  bepalin- 
gen van  het  voorgaande  artikel,  met  dien  verstande,  dat  dit 
loon  geacht  zal  worden  te  zijn  vastgesteld  bij  de  tijdruimte, 
waarbij  het  loon  gewoonlijk  wordt  vastgesteld  voor  den  arbeid, 
welke  ten  aanzien  van  aard,  plaats  en  tijd  het  meest  nabijkomt 
aan  den  arbeid,  waarvoor  het  loon  verschuldigd  is.  De  laatste 
twee  leden  van  het  vorige  artikel  zijn  daarbij  van  toepassing. 

Artikel  1638  n.  Voor  zoovere  het  in  geld  vastgesteld  loon 
bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld  van  eenig 
gegeven,  dat  uit  des  werkgevers  boekhouding  moet  kunnen 
blijken,  zal  de  uitbetaling  geschieden  telkens  wanneer  het  bedrag 
van  dat  loon  kan  worden  vastgesteld,  met  dien  verstande,  dat 
de  uitbetaling  ten  minste  eenmaal  per  jaar  zal  geschieden. 

Artikel  1638  o.  Indien  het  loon  in  geld  voor  een  gedeelte  naar 
tijdruimte  voor  een  ander  gedeelte  op  andere  wijze,  of  wel, 
indien  het  loon  naar  meerdere  verschillende  tijdruimten,  is  vast- 
gesteld, zullen  voor  ieder  dier  gedeelten  de  voorschriften  der 
artikelen   1638  /  tot  en  met  1638  n  van  toepassing  zijn. 

Artikel  1638  p.  Bij  iedere  uitbetaling  zal  het  geheele  verschul- 
digde bedrag  worden  voldaan. 

Echter  kan  ten  aanzien  van  het  in  geld,  doch  af  hankelijk  van 
de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid,  vastgesteld  loon  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  worden  bedongen,  dat 
telkens,  behoudens  definitieve  afrekening,  zoodra  daartoe  de  moge- 
lijkheid zal  bestaan,  zal  worden  uitbetaald  een  zeker  gedeelte 
van  het  loon,  bedragende  ten  minste  drie  vierden  van  het  gebrui- 
kelijk naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  den  wat  aard,  plaats 
en  tijd  betreft  meest  nabijkomenden  arbeid. 

Artikel  1638  q.  Voor  zooverre  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
of  het  gedeelte  daarvan,  dat  overblijft  na  aftrek  van  hetgeen  door 
den  werkgever  niet  behoeft  te  worden  uitbetaald,  en  na  aftrek 
van  hetgeen,  waarop  derden  rechten  kunnen  doen  gelden,  door 
schuld  van  de  zijde  des  werkgevers  niet  wordt  uitbetaald  uiter- 
lijk den  vierden  werkdag  na  dien,  ingevolge  de  artikelen  1638  /, 
1638  m  en  16381?  als  dag  van  betaling  vastgesteld,  heeft  de 
arbeider  aanspraak  op  eene  verhooging  wegens  de  vertraging, 
welke  voor  den  vijfden  tot  en  met  den  achtsten  werkdag  bedraagt 
vijf  ten  honderd,  per  dag  en  voor  eiken  volgenden  werkdag 
een  ten  honderd,  met  dien  verstande,  dat  de  verhooging  wegens 


3«4 

vertraging    in    geen  geval  de  helft  van  het  verschuldigd  bedrag 
zal  te  boven  gaan. 

Een  beding,  waarbij  van  deze  bepaling  wordt  afgeweken, 
is  alleen  geldig  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld  vast- 
gesteld loon  ten  minste  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  en  van 
dezulken,  wier  loon  uitsluitend  bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhan- 
kelijk is  gesteld  van  den  jaarlijkschen  omzet,  opbrengst  of  winst 
van  des  werkgevers  onderneming. 

Artikel  1638  r.  Behalve  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking, 
is  tegen  de  vordering  tot  uitbetaling  van  het  loon  schuldverge- 
lijking alleen  toegelaten  wegens  de  volgende  schulden  des 
arbeiders : 

i°.  de  door  hem  aan  den  werkgever  verschuldigde  schade- 
vergoeding; 

20.  de  boeten,  door  hem  volgens  artikel  1637  u  aan  den  werk- 
gever verschuldigd,  mits  door  dezen  een  schriftelijk  bewijs  worde 
afgegeven,  vermeldende  het  bedrag  van  iedere  boete,  alsmede 
den  tijd  waarop  en  de  reden  waarom  zij  is  opgelegd,  met  opgave 
van  de  overtreden  bepaling  van  het  reglement  of  van  de  schrif- 
telijke overeenkomst; 

30.  de  bijdrage  tot  een  fonds  of  de  inlage  in  de  rijkspostspaar- 
bank,  door  den  werkgever  overeenkomstig  artikel  1637  m,  20. 
en  30.  ,  ten  behoeve  van  den  arbeider  gestort ; 

40.  de  huurprijs  van  eene  woning,  een  lokaal,  een  stuk  grond 
of  van  werktuigen  of  gereedschappen,  door  den  arbeider  in  eigen 
bedrijf  gebruikt,  welke  door  den  werkgever  bij  schriftelijke  over- 
eenkomst aan  den  arbeider  zijn  verhuurd; 

50.  de  koopprijs  van  gewone  en  dagelijksche  benoodigdheden 
der  huishouding,  daaronder  niet  begrepen  alcoholhoudende  drank, 
alsmede  van  grond-  of  hulpstoffen  door  den  arbeider  in  eigen  be- 
drijf gebruikt,  een  en  ander  door  den  werkgever  aan  den  arbei- 
der geleverd,  mits  van  die  levering  blijke  uit  eene  schriftelijke, 
door  den  arbeider  afgegeven,  verklaring,  vermeldende  de  oorzaak 
en  het  bedrag  der  schuld,  en  mits  de  levering  door  den  werk- 
gever niet  uit  winstbejag  zij  geschied; 

6°.  de  voorschotten  op  het  loon,  door  den  werkgever  in  geld 
aan  den  arbeider  verstrekt,  mits  daarvan  blijke  door  eene  ver- 
klaring als  in  het  voorgaande  nummer  vermeld ; 

70.  het  bedrag  van  hetgeen  blijkt  te  veel  te  zijn  betaald  op 
het,  afhankelijk  van  de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid 
of  op  andere  wijze  vastgesteld  loon  ; 

8°.  de  kosten  van  verpleging  en  geneeskundige  behandeling, 
welke  ingevolge  artikel  1638  ij  ten  laste  van  den  arbeider  komen. 


385 

Ter  zake  van  hetgeen  de  werkgever  krachtens  de  nummers 
2°.  ,  3°.  en  5°.  zoude  kunnen  vorderen,  mag  door  hem  bij  elke 
uitbetaling  van  het  loon  niet  meer  worden  in  vergelijking  ge- 
bracht, dan  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
hetwelk  alsdan  zoude  moeten  worden  uitbetaald ;  ter  zake  van 
hetgeen  hij  krachtens  de  bepalingen  van  dit  artikel  in  het  geheel 
zoude  kunnen  vorderen,  mag  de  schuldvergelijking  niet  verder 
gaan  dan  tot  twee  vijfde  gedeelten  van  hetzelfde  bedrag. 

Elk  beding,  waardoor  den  werkgever  eene  ruimere  bevoegd- 
heid tot  schuldvergelijking  zoude  worden  toegekend,  is  nietig. 

Artikel  1638.9.  Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  reglement 
mag  worden  bedongen,  dat  de  werkgever  een  zeker  bedrag  van 
het  loon  niet  zal  uitbetalen,  doch  ten  name  van  den  arbeider  bij 
de  rijkspostspaarbank  zal  beleggen,  ten  einde  op  dit  bedrag  de 
schadeloosstelling  te  kunnen  verhalen,  welke  door  den  arbeider 
bij  het  einde  der  dienstbetrekking  krachtens  artikel  1639  t  ver- 
schuldigd mocht  zijn. 

De  inlage  van  dit  bedrag  geschiedt  binnen  drie  dagen  na  dien 
der  loonuitbetaling.  Vanaf  het  oogenblik  der  loonuitbetaling 
wordt  de  arbeider  geacht  de  eigenaar  te  zijn  van  het  in  te  leggen 
bedrag. 

Dit  bedrag  mag  bij  elke  loonuitbetaling  niet  meer  zijn  dan 
een  tiende  gedeelte  van  het  in  geld  vastgestelde,  alsdan  betaal- 
bare, loon.  In  het  geheel  mag  het  ten  hoogste  het  bedrag  der 
schadeloosstelling  bedoeld  bij  artikel  1639  s  evenaren,  met  dien 
verstande,  dat  het  ten  aanzien  van  arbeiders  wier  in  geld  vast- 
gesteld loon  minder  bedraagt  dan  vier  gulden  per  dag,  nimmer 
hooger  mag  zijn  dan  het  in  geld  vastgesteld  loon  van  twaalf 
werkdagen. 

Zoodra  de  dienstbetrekking  is  geëndigd  op  eene  wijze,  waar- 
door de  arbeider  niet  tot  het  betalen  een  er  schadeloosstelling 
gehouden  is,  erlangt  hij,  of  zijne  rechtverkrijgenden,  de  vrije 
beschikking  over  het  aldus  te  zijnen  name  ingelegd  bedrag  en 
over  de  daarvan  gekweekte  renten. 

Alles  wat  betreft  de  inlagen  en  de  terugbetalingen  krachtens 
dit  artikel  te  doen  zal  verder  bij  algemeenen  maatregel  van 
bestuur  worden  geregeld. 

Artikel  1638/.  Indien  het  loon  des  arbeiders  geheel  of  gedeel- 
telijk in  inwoning,  kost,  of  andere  levensbenoodigdheden  is  vast- 
gesteld, is  de  werkgever  verplicht  dit,  mits  overeenkomstig  de 
vereischten  van  gezondheid  en  goede  zeden,  volgens  plaatselijk 
gebruik  te  voldoen. 

Artikel  1638  u.  De  werkgever,  die  tijdelijk  verhinderd  is  het 
loon,  voor  zoover  dit  in  inwoning,  kost  of  andere  levensbenoodigd- 
heden is  vastgesteld,  te  voldoen,  zonder  dat  deze  verhindering  het 

11.  25 


386 

gevolg  is  van  een  den  arbeider  op  zijn  verzoek  verleend  verlof, 
is  dezen  eene  vergoeding  schuldig,  waarvan  het  bedrag  bij  over- 
eenkomst of,  bij  gebreke  van  dien,  door  het  plaatselijk  gebruik 
wordt  bepaald. 

Artikel  1638  v.  De  werkgever  is  gehouden  inwonende  arbeiders, 
zonder  korting  van  hun  loon,  in  de  gelegenheid  te  stellen  hunne 
godsdienstplichten  te  vervullen,  alsmede  ontspanning  van  den 
arbeid  te  genieten,  in  beide  gevallen  op  de  wijze  bij  overeen- 
komst of,  bij  gebreke  van  dien,  door  het  plaatselijk  gebruik  bepaald. 

Artikel  1638  w.  De  werkgever  is  gehouden  den  arbeid  dusda- 
nig te  regelen,  dat,  met  uitzondering  van  huiselijke  diensten,  de 
arbeider  geen  arbeid  heeft  te  verrichten  op  Zon-  en  algemeen 
erkende  Christelijke  feestdagen,  ten  ware  zulks,  voor  zoover  geoor- 
loofd, bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  zij  bedongen. 

Ten  aanzien  van  minderjarige  arbeiders  is  de  werkgever  gehou- 
den den  arbeid  dusdanig  te  regelen,  dat  zij  in  de  gelegenheid 
zijn  gesteld  volgens  het  plaatselijk  gebruik  de  lessen  te  volgen 
in  inrichtingen  voor  godsdienst-,  voortgezet-,  herhalings-  of  vak- 
onderwijs. Elk  beding,  strijdig  met  dit  voorschrift,  is  nietig. 

Artikel  1638  x.  De  werkgever  is  verplicht  de  lokalen,  werk- 
tuigen en  gereedschappen,  waarin  of  waarmede  hij  den  arbeid 
doet  verrichten,  op  zoodanige  wijze  in  te  richten  en  te  onderhou- 
den, alsmede  omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid  zoodanige 
regelingen  te  treffen  en  aanwijzingen  te  verstrekken,  dat  de  arbei- 
der tegen  gevaar  voor  lijf,  eerbaarheid  en  goed  zoover  beschermd 
is,  als  de  aard  van  den  arbeid  toelaat. 

Zijn  die  verplichtingen  niet  nagekomen,  dan  is  de  werkgever 
gehouden  tot  vergoeding  der  schade  aan  den  arbeider  dienten- 
gevolge in  de  uitoefening  zijner  dienstbetrekking  overkomen, 
tenzij  door  hem  het  bewijs  wordt  geleverd,  dat  die  nietnakoming 
aan  overmacht,  of  die  schade  in  belangrijke  mate  mede  aan  grove 
schuld  van  den  arbeider  is  te  wijten. 

Elk  beding  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers  zou- 
den worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  1638  ij.  De  werkgever  is  verplicht  in  geval  van  ziekte 
of  ongeval  van  eenen  bij  hem  inwonenden  arbeider  voor  diens 
behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behandeling  zorg  te 
dragen,  voor  zooverre  daarin  niet  uit  anderen  hoofde  is  voorzien ; 
hij  is  niet  gerechtigd  de  kosten  der  eerste  vier  weken  op  den 
arbeider  te  verhalen,  tenzij  de  ziekte  of  het  ongeval  door  diens 
opzet  of  onzedelijkheid  veroorzaakt  of  het  gevolg  is  van  een 
lichaamsgebrek,  hetwelk  de  arbeider  bij  het  aangaan  der  over- 
eenkomst opzettelijk  voor  den  werkgever  heeft  geheim  gehouden. 

Ter    vervulling    van    zijne  verplichtingen  krachtens  dit  artikel 


387 

is    de    werkgever    gerechtigd    den   arbeider  in  een  ziekenhuis  te 
doen  opnemen. 

Artikel  1638  z.  De  werkgever  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  werkgever  in 
gelijke  omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

Artikel  1638  aa.  De  werkgever  is  verplicht  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  den  arbeider  een  getuigschrift  uit  te  reiken. 

Het  getuigschrift  bevat  eene  juiste  opgave  omtrent  den  aard 
van  den  verrichten  arbeid  en  den  duur  der  dienstbetrekking,  als- 
mede, doch  alleen  op  bijzonder  verzoek  van  degene  aan  wien 
het  getuigschrift  moet  worden  uitgereikt,  omtrent  de  wijze, 
waarop  de  arbeider  aan  zijne  verplichtingen  heeft  voldaan  en  de 
wijze,  waarop  de  dienstbetrekking  geëindigd  is;  heeft  de  werk- 
gever de  dienstbetrekking  echter  zonder  het  aanvoeren  van  rede- 
nen doen  eindigen,  dan  is  hij  slechts  gehouden  zulks  te  vermel- 
den, zonder  verplicht  te  zijn  de  redenen  zelve  mede  te  deelen; 
heeft  de  arbeider  de  dienstbetrekking  onrechtmatig  beëindigd, 
dan  is  de  werkgever  gerechtigd  zulks  in  het  getuigschrift  te 
vermelden. 

De  werkgever,  die  weigert  het  gevraagde  getuigschrift  af  te 
geven,  die  in  het  getuigschrift  tegen  beter  weten  onjuiste  mede- 
deelingen  opneemt,  of  die  het  getuigschrift  van  een  kenmerk 
voorziet,  bestemd  om  aangaande  den  arbeider  eenige  mededeeling 
te  doen,  welke  niet  in  de  bewoordingen  van  het  getuigschrift  is 
vervat,  is  zoowel  jegens  den  arbeider  als  jegens  derden  aanspra- 
kelijk voor  de  daardoor  veroorzaakte  schade. 

Vijfde  Afdeeling. 
Van  de  verplichtingen  des  arbeiders. 

Artikel  1639.  De  arbeider  is  verplicht  den  bedongen  arbeid 
naar  zijn  beste  vermogen  te  verrichten.  Voor  zoover  aard  en 
omvang  van  den  te  verrichten  arbeid  niet  in  de  overeenkomst 
of  in  het  reglement  zijn  omschreven,  beslist  daaromtrent  het 
gebruik. 

Artikel  1639  a-  De  arbeider  is  verplicht  den  arbeid  zelf  te 
verrichten;  hij  kan  zich  daarin  niet  dan  met  toestemming  des 
werkgevers  door  eenen  derde  doen  vervangen. 

Artikel  1639  b.  De  arbeider  is  verplicht  zich  te  houden  aan 
de  voorschriften  omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid  alsmede 
aan  die,  welke  strekken  ter  bevordering  van  de  goede  orde  in 
de  onderneming  des  werkgevers,  hem  door  of  namens  den  werk- 
gever binnen  de  perken  van  wet  of  verordening,  van  reglement 
of  overeenkomst,  gegeven. 


388 

Artikel  1639  c-'  De  arbeider,  die  bij  den  werkgever  inwoont, 
is  verplicht  zich  te  gedragen  naar  de  orde  des  huizes. 

Artikel  1639  d-  De  arbeider  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  arbeider  in  gelijke 
omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

Zesde  Afdeeling. 

Van  de  verschillende  wijzen  waarop  de  dienstbetrekking, 
door  arbeidsovereenkomst  ontstaan,  eindigt. 

Artikel  1639  e.  De  dienstbetrekking  eindigt  van  rechtswege, 
wanneer  de  tijd  is  verstreken,  bij  de  overeenkomst  of  het  regle- 
ment, of  bij  wet  of  verordening,  of,  bij  gebreke  daarvan,  door 
het  gebruik,  bepaald. 

Voorafgaande  opzegging  is  in  dat  geval  alleen  noodig : 

i°  indien  daaromtrent  bij  schriftelijk  beding  of  bij  reglement 
is  overeengekomen; 

20.  indien  volgens  wet,  verordening  of  gebruik  ook  bij  vooraf 
bepaalden  duur  opzegging  behoort  plaats  te  hebben  en  partijen 
daarvan  niet,  waar  zulks  geoorloofd  is,  bij  schriftelijk  beding 
of  bij  reglement  zijn  afgeweken. 

Artikel  1639  f.  Indien  de  dienstbetrekking  na  het  verstrijken 
van  den  tijd,  in  het  eerste  lid  van  het  voorgaande  artikel  om- 
schreven, door  partijen  zonder  tegenspraak  wordt  voortgezet, 
wordt  zij  geacht  voor  denzelfden  tijd  op  de  vroegere  voorwaarden 
te  zijn  verlengd. 

Hetzelfde  geldt,  indien  in  de  bij  het  tweede  lid  van  dat  artikel 
gestelde  gevallen  tijdige  opzegging  achterwege  blijft  en  partijen 
de  gevolgen  daarvan  niet  opzettelijk  hebben  geregeld. 

Artikel  1639  g-  Indien  de  duur  eener  dienstbetrekking  noch 
bij  overeenkomst  of  reglement,  noch  bij  wet  of  verordening,  noch 
ook  door  het  gebruik,  is  aangegeven,  wordt  zij  geacht  voor  on- 
bepaalden  tijd  te  zijn  aangegaan. 

Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor  onbepaalden  tijd 
of  tot  wederopzegging,  heeft  ieder  der  partijen  het  recht,  dezelve 
te  doen  eindigen  door  opzegging  met  inachtneming  van  de  bepa- 
lingen der  twee  volgende  artikelen. 

Artikel  1639  h.  De  opzegging  mag  alleen  geschieden  tegen 
den  dag  of  tegen  een  der  dagen,  bij  overeenkomst  of  reglement 
bepaald  of,  bij  gebreke  van  dien,  tegen  een  van  die  dagen,  welke 
door  het  gebruik  daarvoor  zijn  aangewezen;  bij  gebreke  van  der- 
gelijke aanwijzing  mag  de  opzegging  tegen  eiken  dag  ge- 
schieden. 


389 

Artikel  1639  i.  De  termijn  van  opzegging  is  gelijk  aan  den 
tijd,  die  gewoonlijk  tusschen  twee  opvolgende  uitbetalingen  van 
het  in  geld  vastgesteld  loon  verstrijkt,  doch  niet  langer  dan 
zes  weken. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  van  deze  bepa- 
ling worden  afgeweken,  mits  de  termijn  van  opzegging  niet  lan- 
ger zij  dan  zes  maanden  en  voor  den  werkgever  niet  korter 
worde  gesteld  dan  voor  den  arbeider.  Is  slechts  voor  eene  der 
partijen  eene  regeling  getroffen,  dan  geldt  zij  ook  voor  de  andere  ; 
is  een  kortere  termijn  voor  den  werkgever  bepaald  dan  voor  den 
arbeider,  dan  geldt  de  langste  termijn  ook  voor  den  werkgever; 
is  een  langere  termijn  bepaald  dan  zes  maanden,  dan  geldt  een 
termijn  van  zes  maanden. 

Artikel  1639  j.  De  dienstbetrekking  eindigt  door  den  dood 
des  arbeiders. 

Artikel  1639  k.  De  dienstbetrekking  eindigt  niet  door  den 
dood  des  werkgevers,  tenzij  uit  de  overeenkomst  het  tegendeel 
voortvloeit.  Echter  zijn  zoowel  de  erfgenamen  des  werkgevers 
als  de  arbeider  bevoegd  de  dienstbetrekking,  voor  eenen  bepaal- 
den tijd  aangegaan,  door  opzegging  met  inachtneming  van  de 
bepalingen  der  artikelen  1639  h  en  1639  i  te  doen  eindigen,  als 
ware  zij  aangegaan  voor  onbepaalden  tijd. 

Artikel  1639  ^  Indien  een  proeftijd  is  bedongen,  is  gedurende 
dien  tijd  ieder  der  partijen  bevoegd,  door  opzegging  de  dienst- 
betrekking onmiddellijk  te  doen  eindigen. 

Elk  beding,  waarbij  de  proeftijd  niet  voor  beide  partijen  gelijk, 
of  wel  op  langer  dan  twee  maanden  gesteld  wordt,  alsmede  elk 
beding,  waarbij  tusschen  dezelfde  partijen  een  nieuwe  proeftijd 
wordt  aangegaan,  is  nietig. 

Artikel  1639  m.  Indien  de  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden 
echtgenoot  eener  arbeidster  vermeent,  dat  de  door  haar  aange- 
gane arbeidsovereenkomst  nadeeHge  gevolgen  zal  hebben,  of  heeft, 
hetzij  voor  zijne  vrouw  zelve,  hetzij  voor  het  huisgezin,  kan  hij 
zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  zijne  woon- 
plaats gelegen  is,  met  het  schriftelijk  verzoek  die  arbeidsovereenkomst 
ontbonden  te  verklaren. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke   oproeping  van  de  vrouw  en  van  den  werkgever. 

Indien  de  rechter  het  verzoek  inwilligt,  bepaalt  hij  op  welk 
oogenblik  de  dienstbetrekking  zal  eindigen. 

Tegen  de  beschikking  is  geenerlei  voorziening  toegelaten, 
onverminderd  de  bevoegdheid  van  den  procureur-generaal  bij  den 
Hoogen  Raad  om  zich,  alleen  in  het  belang  der  wet,  tegen  die 
beschikking  in  cassatie  te  voorzien. 


39° 

Artikel lö^gn.  Indien  de  wettelijke  vertegenwoordiger  van  eenen 
minderjarige  vermeent,  dat  de  door  dezen  gesloten  arbeidsover- 
eenkomst nadeelige  gevolgen  zal  hebben,  of  heeft,  voor  den 
minderjarige,  of  wel,  dat  niet  wordt  voldaan  aan  de  voorwaarden, 
vermeld  in  de  in  artikel  1637^  genoemde  machtiging,  kan  hij 
zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  plaats 
van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen  gelegen  is,  met  het 
schriftelijk  verzoek  die  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  ver- 
klaren. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke  oproeping  van  den  minderjarige,  van  den  werkgever, 
alsmede,  indien  de  minderjarige  onder  voogdij  staat,  van  den 
toezienden  voogd. 

De  laatste  twee  leden  van  het  vorige  artikel  zijn  van  toepassing. 

Artikel  16390.  Gelijke  bevoegdheid  als  bij  het  vorige  artikel 
aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger  is  toegekend,  komt  onder 
gelijke  omstandigheden  toe  aan  den  ambtenaar  van  het  openbaar 
ministerie  bij  het  kantongerecht,  binnen  welks  ressort  de  plaats 
van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen  gelegen  is.  De  wet- 
telijke vertegenwoordiger  wordt  door  den  kantonrechter  gehoord 
of  behoorlijk  opgeroepen.  Het  voorlaatste  lid  van  artikel  1639// 
en  de  laatste  twee  leden  van  artikel   1639;»  zÜn  vantoepassing. 

Artikel  1639/.  Eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking 
door  eene  der  partijen  doet  deze  wel  eindigen,  doch  de  partij, 
die  de  dienstbetrekking  verbreekt,  handelt  onrechtmatig,  tenzij 
zij  tegelijkertijd  aan  de  wederpartij  eene  schadeloosstelling  betaalt 
op  den  voet  als  bij  artikel  1639  *  is  bepaald,  of  de  dienstbetrekking 
verbreekt  om  eene  dringende,  aan  de  wederpartij  onverwijld 
medegedeelde,   reden. 

Artikel  1639^.  Als  dringende  redenen  voorden  werkgever  om 
de  dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschappen, 
daden  en  gedragingen  van  den  arbeider,  die  in  strijd  zijn  met  de 
goede  zeden  of  met  eene  behoorlijke  gedraging  jegens  den 
werkgever,  en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeg- 
gebracht door  opzet  of  schuld  van  de  zijde  des  arbeiders,  de 
verdere  voortduring  der  dienstbetrekking  voor  den  werkgever 
of  diens  huisgezin  in  ernstige  mate  nadeelig  maken. 

Bedingen,  waardoor  aan  den  werkgever  de  beslissing  zou 
worden  overgelaten,  of  er  eene  dringende  reden  in  den  zin  van 
artikel   1639/  aanwezig  is,  zijn  nietig. 

Artikel  i6$gr.  Als  dringende  redenen  voor  den  arbeider  om 
de  dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschappen, 
daden  en  gedragingen  des  werkgevers,  welke  in  strijd  zijn  met 
de  goede  zeden  of  met  eene  behoorlijke  behandeling  van  den  arbeider. 


391 

en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeggebracht  door 
opzet  of  schuld  van  de  zijde  van  den  werkgever  of  van  een 
der  leden  van  diens  huisgezin,  de  verdere  voortduring  der  dienst- 
betrekking voor  den  arbeider  of  diens  huisgezin  in  ernstige  mate 
nadeelig  maken. 

Bedingen,  waardoor  aan  den  arbeider  de  beslissing  zou  worden 
overgelaten,  of  er  eene  dringende  reden  in  den  zin  van  artikel 
1639/  aanwezig  is,  zijn  nietig. 

Artikel  1639  .r.  De  schadeloosstelling,  bedoeld  bij  de  artikelen 
1637  t  en  1639/,  is  bij  eene  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden 
tijd  aangegaan,  gelijk  aan  het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld 
loon  voor  den  duur  van  den  opzeggingstermijn  ;  bij  eene  dienst- 
betrekking, voor  bepaalden  tijd  aangegaan,  is  zij  gelijk  aan  het 
bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  voor  den  tijd,  dat  de 
dienstbetrekking  volgens  de  artikelen  1639  £  en  1639/hadbehooren 
voort  te  duren. 

Is  het  loon  des  arbeiders,  hetzij  voor  het  geheel,  hetzij  gedeel- 
telijk, niet  naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan  geldt  de  maatstaf 
van  het  laatste  lid  van  artikel  1637  u. 

Elk  beding,  waarbij  eene  schadeloosstelling  tot  een  lager  bedrag 
is  bedongen,  is  nietig. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  eene  schade- 
loosstelling tot  een  hooger  bedrag  worden  vastgesteld,  behoudens 
de  bevoegdheid  van  den  rechter  om  de  schadeloosstelling  op 
eene  kleinere  som  te  bepalen,  mits  niet  beneden  het  wettelijk 
bedrag,  zoo  de  bedongene  hem  bovenmatig  voorkomt. 

Van  het  bedrag  der  verschuldigde  schadeloosstelling  is  eene 
rente  verschuldigd,  berekend  tegen  vijf  ten  honderd  in  het  jaar 
van  den  dag,  waarop  de  dienstbetrekking  is  verbroken. 

Artikel  1639/.  Ingeval  van  onrechtmatige  eigenmachtige  ver- 
breking der  dienstbetrekking  door  eene  der  partijen  heeft  de 
wederpartij  het  recht  hetzij  het  bij  het  vorige  artikel  bedoeld 
bedrag,  hetzij  eene  volledige  schadevergoeding,  te  vorderen. 

Hetzelfde  geldt,  indien  eene  der  partijen  door  opzet  of  schuld 
aan  de  wederpartij  eene  dringende  reden  heeft  gegeven  om  de 
dienstbetrekking  te  verbreken. 

Artikel  \6^gu.  Ieder  vorderingsrecht  ter  zake  van  de  eigen- 
machtige verbreking  der  dienstbetrekking  vervalt  na  zes  maanden, 
te  rekenen  van  den  dag,  waarop  de  dienstbetrekking  is  geëindigd. 

Artikel  1639  e/.  Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor 
langer  dan  twee  jaren  of  voor  den  duur  van  het  leven  van  een 
bepaalden  persoon,  is  niettemin  ieder  der  partijen  bevoegd  van 
het  oogenblik,  waarop  twee  jaren  sedert  haren  aanvang  zijn 
verloopen,  haar  op  te  zeggen  met  inachtneming  van  het  bepaalde 
bij  de  artikelen   1639/2  en  1639/. 


392 

Elk  beding,  waardoor  deze  bevoegdheid  tot  opzegging  zoude 
worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  1639  w.  Ieder  der  partijen  is  te  allen  tijde,  ook  voordat 
de  arbeider  is  aangevangen,  bevoegd  zich  wegens  gewichtige 
redenen  te  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de 
plaats  van  haar  werkelijk  verblijf  gelegen  is,  met  het  schriftelijk 
verzoek  de  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren.  Elk 
beding,  waarbij  deze  bevoegdheid  zoude  worden  uitgesloten  of 
beperkt,  is  nietig. 

Als  gewichtige  redenen  worden  beschouwd  veranderingen  in 
den  persoonlijken  of  vermogens-toestand  des  verzoekers  of  in  de 
omstandigheden,  waaronder  de  arbeid  wordt  verricht,  welke 
van  dien  aard  zijn,  dat  de  dienstbetrekking  billijkheidshal ve  dadelijk 
of  na  korten  tijd  behoort  te  eindigen. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke  oproeping  der  wederpartij. 

De  laatste  twee  leden  van  artikel   1639W  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1639^.  De  bevoegdheid  van  partijen  om  ingevolge 
artikel  1303  de  ontbinding  der  overeenkomst  met  vergoeding 
van  kosten,  schaden  en  interesten  te  vorderen,  wordt  door  de 
bepalingen  dezer  afdeeling  niet  uitgesloten." 

Artikel  III. 

De  Zesde  Afdeeling  van  den  Zevenden  Titel  des  Derden  Boeks 
van  gemeld  wetboek  wordt  de  Zevende  Afdeeling  van  den  Zevenden 
Titel  A  en  ondergaat  de  navolgende  wijzigingen: 

Artikel  1640  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Bij  aanneming  van  werk  kan  men  overeenkomen  dat  de 
aannemer  alleen  arbeid  verrigten,  of  wel  dat  hij  ook  de  stof 
leveren  zal." 

Artikel   1641  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ingeval  de  aannemer  de  stof  moet  leveren,  en  het  werk  op 
welke  wijze  ook,  vergaat,  alvorens  het  geleverd  is,  komt  het 
verlies  voor  zijne  rekening,  ten  ware  de  aanbesteder  nalatig  zij 
geweest  om  het  werk  te  ontvangen." 

Artikel   1642  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Indien  de  aannemer  alleen  arbeid  moet  verrigten,  en  het  werk 
vergaat,  is  hij  slechts  voor  zijne  schuld  aansprakelijk." 

Artikel  1643  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Indien  het  werk,  in  het  geval  bij  het  voorgaande  artikel  ver- 
meld,   buiten   eenig  plichtverzuim  van  den  aannemer  is  verloren 


393 

gegaan,  voordat  de  levering  geschied  is,  en  zonder  dat  de  aan- 
besteder  nalatig  is  geweest  om  het  werk  op  te  nemen  en  goed 
te  keuren,  heeft  de  aannemer  geen  aanspraak  op  den  bedongen 
prijs,  ten  ware  de  zaak  door  een  gebrek  in  de  stof  zelve  verloren 
ware  gegaan." 

In  artikel  1644  wordt  het  woord  „werkman"  vervangen  door 
het  woord  „aannemer". 

In  artikel  1646  wordt  het  woord  „dagloonen"  vervangen  door 
het  woord  „arbeidsloonen". 

Het  eerste  lid  van  artikel   1648  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Aanneming  van  werk  houdt  op  door  den  dood  van  den  aan- 
nemer. " 

In  het  tweede  lid  van  artikel  1648  en  in  artikel  1652  wordt 
het  woord  „eigenaar"   vervangen  door  het  woord  „aanbesteder". 

Artikel  IV. 

Het  Vierde  Boek  van  gemeld  wetboek  ondergaat  de  navolgende 
wijzigingen : 

Het  eerste  lid  van  artikel  1940  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Dezelfde  regelen  lijden  insgelijks  uitzondering  in  twistgedingen 
betrekkelijk  tot  een  arbeidsovereenkomst,  en  voorts  in  alle  de 
gevallen  waarin  het  uit  den  aard  der  zaak  niet  mogelijk  is  geweest 
zich  een  schriftelijk  bewijs  te  verschaffen." 

Artikel  1951   wordt  gelezen  als  volgt: 

„Nogtans  zullen  bloed-  en  aanverwanten,  mitsgaders  arbeiders 
in  dienst  van  partijen,  in  twistgedingen,  betrekkelijk  tot  den  bur- 
gerlijken staat  der  partijen,  of  tot  eene  arbeidsovereenkomst,  als 
zoodanig  noch  onbekwaam  zijn,  noch  kunnen  gewraakt  worden. " 

In  artikel  2005  vervallen  de  woorden :  „Die  van  arbeiders  en 
handwerkslieden,  wegens  hun  loon;". 

Artikel  2006  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regtsvordering  der  artsen,  heelmeesters  en  apothekers, 
wegens  hunne  bezoeken,  heelkundige  diensten  en  geneesmiddelen ; 

Die  van  deurwaarders,  wegens  hun  loon  voor  het  beteekenen 
van  akten  en  het  ten  uitvoer  brengen  van  de  hun  opgedragene 
werkzaamheden ; 

Die  der  kostschoolhouders,  wegens  het  kost-  en  schoolgeld  voor 
derzelver  leerlingen,  en  van  andere  meesters,  voor  het  loon  van 
hun  onderwijs; 


394 

Die  van  arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld  loon  ten  minste 
eenmaal  in  het  kwartaal  moet  worden  uitbetaald,  wegens  de 
betaling  van  hun  loon,  alsmede  van  het  bedrag  der  verhooging 
van  dat  loon  ingevolge  artikel   1638  q; 

Verjaren  door  verloop  van  twee  jaren." 

Artikel  2008  wordt  gelezen  als  volgt : 

„De  regtsvorderingen : 

Van  timmerlieden,  metselaars  en  andere  werkbazen,  tot  betaling 
hunner  leveranciën  en  loonen ; 

van  kooplieden,  voor  de  koopwaren,  aan  bijzondere,  geene  han- 
deldrijvende  personen  of  aan  kooplieden  die  denzelfden  handel  niet 
drijven,  geleverd; 

van  arbeiders,  met  uitzondering  van  degenen,  bedoeld  bij  artikel 
2006,  tot  betaling  van  hun  loon,  alsmede  van  het  bedrag  der 
verhooging  van  dat  loon  ingevolge  art  1638^; 

Verjaren  door  verloop  van  vijf  jaren." 

Artikel  V. 

Het  Wetboek  van  Koophandel  ondergaat  de  navolgende  wijzi- 
ging: 

Het  tweede  lid  van  artikel  754  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regten  en  verpligtingen  uit  de  arbeidsovereenkomst  van 
stuurlieden,  schippersknechts  of  ander  scheepsvolk,  voortvloeiende, 
worden  geregeld  naar  de  overeenkomst,  naar  de  bepalingen  van 
het  Burgerlijk  Wetboek  op  dit  stuk  bestaande  en  naar  de  bijzondere 
reglementen  en  verordeningen  daaromtrent  wettiglijk  vastgesteld. " 

Artikel  VI. 

Het  Wetboek  van  Burgerlijke  Regtsvordering  ondergaat  de 
navolgende  wijzigingen  : 

Aan  het  slot  van  artikel  4  wordt  toegevoegd : 

„io°.  Ten  aanzien  van  den  werkgever  en  zijnen  arbeider,  die 
in  zijn  huis  woonplaats  heeft,  wat  betreft  de  dagvaardingen  en 
alle  andere  exploiten,  welke  ten  verzoeke  van  den  een  aan  den 
ander  worden  uitgebragt,  op  de  wijze,  en  met  inachtneming  der 
bepalingen,  voorgeschreven  onder  90.,  met  dien  verstande,  dat 
hetgeen  aldaar  omtrent  den  echtgenoot  is  bepaald,  zal  gelden  voor 
dengene,  te  wiens  verzoeke  het  exploit  wordt  uitgebragt,  en  dat 
hetgeen  aldaar  omtrent  de  vrouw  bepaald  is,  zal  gelden  voor 
dengene,  aan  wien  het  exploit  uitgebragt  wordt." 

Tusschen  het  opschrift  van  den  Tweeden  Titel  van  het  Eerste 
Boek  en  artikel  97  wordt  het  volgende  ingevoegd  : 


395 

„Eerste  Afdeeling. 
Algemeene  bepalingen" . 

Tusschen  artikel  125  en  den  Derden  Titel  van  het  Eerste  Boek 
wordt  het  volgende  ingevoegd : 

„Tweede  Afdeeling. 

Van  de  wijze  van  procedeeren  in  zaken,  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst betrekking  hebbende. 

Art.  125  a.  De  behandeling  van  zaken,  welke  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst betrekking  hebben,  geschiedt  overeenkomstig  de 
gewone  regelen,  voor  zoover  daarvan  bij  de  navolgende  artikelen 
niet  is  afgeweken. 

Art.  125  b.  De  eischende  partij  zal  ter  harer  keuze  den  kanton- 
regter  binnen  wiens  regtsgebied  de  arbeid  gewoonlijk  wordt  ver- 
rigt,  of  den  kantonregter  binnen  wiens  regtsgebied  de  wederpartij 
woonachtig  is,  schriftelijk  verzoeken  eenen  dag  te  bepalen,  waarop 
de  zaak  ter  teregtzitting  zal  worden  behandeld. 

Het  verzoekschrift  bevat  eene  opgave  van  den  naam,  de  voor- 
namen en  de  woonplaats  des  verzoekers,  van  den  naam  en  de 
woonplaats  der  wederpartij,  mitsgaders  eene  mededeeling  van  de 
vordering  en  van  de  gronden,  waarop  dezelve  steunt. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  zal  een  model  van  het 
verzoekschrift  worden  vastgesteld ;  het  gebruik  van  dit  model  zal 
echter  niet  verplichtend  zijn. 

Art.  125  c.  Binnen  twee  dagen  na  ontvangst  van  het  verzoek- 
schrift geeft  de  regter  aan  beide  partijen  bij  aangeteekenden  brief 
kennis  van  den  dag  en  het  uur,  waarop  de  zaak  ter  teregtzitting 
zal  dienen;  die  dag  zal  niet  vroeger  worden  gesteld  dan  vijf,  en 
niet  later  dan  twaalf,  dagen  na  dien,  waarop  de  regter  het  ver- 
zoekschrift heeft  ontvangen. 

Bij  de  kennisgeving  aan  de  wederpartij  wordt  een  afschrift  van 
het  verzoekschrift  gevoegd. 

De  kennisgeving  geschiedt  volgens  een  model  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  vast  te  stellen. 

Art.  125  d.  De  kennisgeving  des  kantonregters,  bij  het  vorig 
artikel  bedoeld,  zal  ten  opzigte  van  partijen  de  kracht  hebben  van 
een  dagvaarding." 

Aan  artikel  872  wordt  een  derde  lid  toegevoegd,  luidende  als 
volgt : 

„Wanneer  eenige  regterlijke  beschikking  wordt  verzocht  in 
verband  met  een  arbeidsovereenkomst,  waarbij  het  in  geld  vast- 


396 

gesteld  loon  minder  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  kan  de 
verzoeker  zijn  request  op  ongezegeld  papier  indienen,  en  zal 
de  beschikking  vrij  zijn  van  zegel  en  gratis  worden  geregistreerd, 
en  wijders  vrij  van  alle  kosten  worden  uitgereikt.  Op  den  werk- 
gever is  deze  bepaling  niet  van  toepasing. 

Het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  wordt 
berekend  op  de  wijze,  bedoeld  bij  artikel  1637  u  van  net  Bur- 
gerlijk Wetboek." 

Tusschen  de  artikelen  874  en  875  wordt  een  nieuw  artikel 
874a  ingevoegd,  luidende  als  volgt: 

„Hij  die  in  regten  optreedt  ter  zake  van  eene  arbeidsovereen- 
komst, waarbij  hij  zich  als  arbeider  verbonden  heeft,  wordt,  in- 
dien zijn  in  geld  vastgesteld  loon  minder  dan  vier  gulden  per 
dag  bedraagt,  geacht  van  den  regier  vergunning  te  hebben  ver- 
kregen om  kosteloos  te  procedeeren. 

Het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  wordt 
berekend  op  de  wijze,  bedoeld  bij  artikel  1637  u  van  het  Burger- 
lijk Wetboek." 

Artikel  VIL 

Artikel  39,  30.  der  wet  op  de  Regterlijke  Organisatie  en  het 
Beleid  der  Justitie  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Van  alle  regtsvorderingen  uit  de  arbeidsovereenkomst  voort- 
vloeiende." 

Overgangsbepaling. 

De  arbeidsovereenkomsten,  van  kracht  bij  het  in  werking  tre- 
den van  deze  wet,  alsmede  de  uit  de  arbeidsovereenkomst  over 
en  weder  voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen,  worden,  met 
uitzondering  van  den  tijd,  waarvoor  de  arbeidsovereenkomst  is 
aangegaan,  beoordeeld  naar  de  bij  deze  wet  vastgestelde  be- 
palingen. 

Minderjarigen,  alsdan  werkzaam  krachtens  eene  door  hunnen 
wettelijken  vertegenwoordiger  te  hunnen  behoeve  gesloten  arbeids- 
overeenkomst, worden  geacht  zelven  de  arbeidsovereenkomst  in- 
gevolge eene  door  den  wettelijken  vertegenwoordiger  verleende 
machtiging  te  hebben  aangegaan ;  bepalingen,  daarbij  door  den 
wettelijken  vertegenwoordiger  gemaakt,  worden  beschouwd  als 
voorwaarden,  waaronder  de  machtiging  is  verleend. 

Indien  minderjarigen  op  gemeld  tijdstip  als  arbeiders  werk- 
zaam zijn,  zonder  dat  hun  wettelijke  vertegenwoordiger  eene  arbeids- 
overeenkomst te  hunnen  behoeve  gesloten  heeft,  wordt  de  ter- 
mijn, genoemd  in  artikel  1637//,  geacht  op  voormeld  tijdstip  aan 
te  vangen. 


397 

Slotbepaling. 

Deze  wet  treedt  in  werking  op  eenen  nader  door  Ons  te  be- 
palen dag. 

Lasten  en  bevelen,  dat  deze  in  het  Staatsblad  zal  worden  ge- 
plaatst, en  dat  alle  Ministerieele  Departementen,  Autoriteiten, 
Colleges  en  ambtenaren,  wie  zulks  aangaat,  aan  de  nauwkeurige 
uitvoering  de  hand  zullen  houden. 

Gegeven 

De  Minister  van  Justitie, 


VERSLAG. 


Nadat  bij  brief  van  14  Januari  jl.  de  Memorie  van  Antwoord 
op  het  Voorloopig  Verslag  der  Tweede  Kamer  met  een  gewijzigd 
ontwerp  van  wet  was  ingezonden,  heeft  de  Commissie  van 
Rapporteurs  overwogen,  in  hoeverre  er  voor  haar  termen  zouden 
zijn,  amendementen  op  dit  ontwerp  voor  te  stellen.  Die  overwe- 
ging gaf  aanleiding  tot  het  verlangen  om  ten  aanzien  van  onder- 
scheiden punten  alsnog  met  de  Regeering  in  overleg  te  treden. 
De  commissie  heeft  daarom  door  tusschenkomst  van  den  Voor- 
zitter der  Kamer  den  Minister  van  Justitie  tot  zoodanig  overleg 
uitgenoodigd.  Aan  die  uitnoodiging  werd  met  de  meeste  welwil- 
lendheid gevolg  gegeven.  De  Commissie  kwijt  zich  thans  van 
den  haar  bij  art.  34  van  het  Reglement  van  Orde  opgelegden 
plicht  om  van  de  uitkomsten  van  dit  overleg  aan  de  Kamer 
mededeeling  te  doen. 

I.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  niet  overtuigend  geoor- 
deeld het  betoog  in  de  Memorie  van  Antwoord,  dat  wijziging 
van  nog  andere  dan  de  in  artikel  I  en  artikel  IV  genoemde 
artikelen  van  het  Burgerlijk  Wetboek  en  van  sommige  artikelen 
van  de  andere  wetboeken  onnoodig  moet  worden  geacht.  Wijzi- 
ging althans  van  de  artikelen  40  en  233,  50.  van  de  Faillisse- 
mentswet  scheen  der  Commissie  noodzakelijk. 

De  Minister  bleef  in  het  algemeen  de  opvatting  handhaven,  in 
de  Memorie  van  Antwoord  uiteengezet,  dat  de  wetgever  zich  ten 
deze  op  het  juiste  standpunt  stelt,  indien  hij,  in  verband  met  de 
regeling  der  arbeidsovereenkomst,  in  aanverwante  artikelen  geen 
andere  wijzigingen  aanbrengt,  dan  dezulke,  waardoor  de  inhoud 
dier  bepalingen  eenige  noodzakelijke,  materieele  verandering  on- 
dergaat. Overigens  wenschte  hij  de  noodzakelijkheid  van  wijziging 
van  beide,  door  de  Commissie  genoemde  artikelen  der  Faillisse- 
mentswet  nog  nader  te  overwegen. 

II.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vraag  gesteld,  of 
niet  in  de  bepaling  van  art.   1195,  40.,  van  het  Burgerlijk  Wet- 


400 

boek  ook  moet  worden  melding  gemaakt  van  het  bedrag  der 
schadeloosstelling,  omschreven  in  art.  1639  s.  Het  scheen  toch 
hard,  dat  dit  bedrag  niet  tot  de  bevoorrechte  schulden  zou 
behooren. 

De  Minister  verklaarde  zich  in  beginsel  met  de  vermelding 
van  het  bedrag  der  schadeloosstelling  in  de  bepaling  van 
art.  1195,  40.  van  het  Burgerlijk  Wetboek  wel  te  kunnen  ver- 
eenigen, ook  daarom,  omdat  zijns  inziens  de  aldus  aangevulde 
bepaling  min  of  meer  eene  tegenhangster  zal  vormen  van  die 
van  art.  1638  s,  omtrent  het  bedingen  door  den  werkgever  van 
staangeld. 

III.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  twijfel  uitgesproken 
aan  de  juistheid  der  meening,  op  bladz.  11  en  12  van  de  Memorie 
van  Antwoord  geuit,  dat  de  bepalingen  van  het  ontwerp  niet 
van  toepassing  zijn  op  diegenen,  zooals  portiers  en  kellners  in 
sommige  inrichtingen,  die  geen  loon  ontvangen  of  zelfs  den 
eigenaar  der  inrichting  betalen  voor  het  recht  in  zijne  zaak  werk- 
zaam te  mogen  zijn.  In  elk  geval,  zoo  werd  van  de  zijde  der 
Commissie  verklaard,  kon  niet  worden  gedeeld  in  's  Ministers 
gevoelen,  dat  het  niet  als  eene  leemte  in  het  ontwerp  zou  zijn 
te  beschouwen,  indien  de  bedoelde  personen  niet  onder  zijne 
bepalingen  vielen.  Voorschriften  als  b.v.  die  omtrent  opzeg- 
gingstermijnen, het  uitreiken  van  een  getuigschrift  enz.  moeten 
ook  voor  de  bedoelde  personen  van  groot  belang  worden  geacht. 

De  minister  constateerde  allereerst,  dat  het  hier  geldt  eene 
uiterst  kleine  categorie  van  personen,  omdat  portiers  en  kellners 
wel  bijna  steeds  in  eenigen  vorm  loon,  hoe  gering  dan  ook, 
zullen  ontvangen ;  vervolgens  gaf  de  Minister  de  wenschelijk- 
heid  toe,  dat  ook  op  deze  kleine  categorie  van  personen  de 
bepalingen  van  het  ontwerp  van  toepassing  zullen  zijn,  maar 
meende  hij,  dat  twijfel  kan  rijzen,  of  deze  toepasselijkheid  met 
het  oog  op  de  omschrijving,  in  art.  1637  a  van  de  arbeidsover- 
eenkomst gegeven,  mag  worden  aangenomen.  Aan  de  practijk 
en  de  jurisprudentie,  meende  de  Minister,  behoort  deze  vraag 
ter  beslissing  te  worden  overgelaten ;  mocht  die  beslissing  luiden 
in  ontkennenden  zin,  dan  zou  te  zijner  tijd  in  de  wet  daarom- 
trent voorziening  kunnen  worden  getroffen.  Voorbijgezien  mag 
toch  niet  worden,  dat  de  wet  wel  niet  dadelijk  in  elk  opzicht 
volledig  zal  blijken,  maar  de  practijk  wellicht  leemten  zal  aan 
den  dag  brengen  of  zal  doen  zien,  dat  bij  het  snelle  leven  van 
onzen  tijd  de  gegeven  voorschriften  niet  in  elk  opzicht  meer 
passen  en  voldoen. 

IV.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  betoogd,  dat  vast  be- 
hoort te  staan,  dat  de  uitbetaling  van  het  loon  steeds  moet 
geschieden  in  dezelfde  munt,  waarin  het  werd  vastgesteld,  zoodat 
in   de   gemeenten,   bedoeld    in    art.   19,  tweede  lid,  der  Muntwet 


401 

28  Mei  1901  {Staatsblad  n°.  132),  uitbetalen  in  vreemde  munt 
slechts  dan  zal  mogen  plaats  vinden,  wanneer  het  loon  in  die 
munt  was  vastgesteld.  Opneming  van  eene  bepaling  in  art  16377', 
eerste  lid,  onder  i0.,  dat  in  de  bovenbedoelde  grensgemeenten 
het  loon  ook  in  vreemd  geld  zal  kunnen  worden  vastgesteld  werd 
daarom  alleszins  noodig  geacht. 

Door  den  Minister  werd  de  noodzakelijkheid  van  zoodanige 
bepaling  toegegeven  en  opgemerkt,  dat  hare  opneming  in  art. 
1637/ zoodanige  wijziging  van  art.  1638^  tengevolge  zal  moeten 
hebben,  dat  de  voldoening  van  het  loon  steeds  zal  moeten  ge- 
schieden in  dezelfde  munt,  waarin  het  werd  vastgesteld.  De  daar 
aan  den  arbeider  gegeven  vrijheid  om  te  kiezen  zal  dus  moeten 
vervallen. 

V.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  moeilijkheid  erkend 
om  bij  deze  gelegenheid  ten  aanzien  van  het  collectief  arbeids- 
contract in  het  algemeen  wettelijke  regelen  te  stellen.  Daarnaast 
werd  echter  de  meening  geuit,  dat  de  vraag  overweging  verdient, 
of  niet  althans  in  de  bepaling  van  art.  1637  k  de  beteekenis 
van  het  collectief  arbeidscontract  zou  kunnen  worden  erkend  en 
met  de  mogelijkheid,  dat  zoodanig  contract  bestaat  rekening  zou 
kunnen  worden  gehouden.  Dit  zou  wellicht  kunnen  geschieden 
door  eene  toevoeging  aan  het  artikel  van  deze  strekking,  dat 
met  name  als  „gebruikelijk"  zoude  worden  beschouwd  eene 
regeling  aangaande  het  loon,  vervat  in  eene  algemeene  over- 
eenkomst omtrent  arbeidsvoorwaarden  tusschen  werkgevers  en 
arbeiders. 

De  Minister  verklaarde  zooveel  mogelijk  te  gemoet  te  willen 
komen  aan  den  van  verschillende  zijden  geuiten  wensch  om  in 
het  wetsontwerp  het  collectief  arbeidscontract  niet  geheel  voorbij 
te  gaan.  Terwijl  daarom  zijnerzijds  wordt  overwogen  of  niet 
wellicht  in  het  wetsontwerp  zou  zijn  op  te  nemen  eene  bepaling 
van  de  strekking,  dat  nietig  zullen  zijn  arbeidsvoorwaarden, 
vastgesteld  tusschen  werkgevers  en  arbeiders,  die  eene  collectieve 
overeenkomst  hebben  gesloten  en  welke  voorwaarden  met  die 
overeenkomst  in  strijd  zijn,  zal  tevens  het  door  de  Commissie 
aangegeven  denkbeeld  in  overweging  worden  genomen.  Overigens 
was  de  Minister  van  gevoelen,  dat  het  niet  mogelijk  moet  worden 
geacht,  in  de  wet  aan  te  geven  welk  deel  van  de  werkgevers 
en  de  arbeiders  in  eenig  vak  aan  eene  overeenkomst  omtrent 
arbeidsvoorwaarden  moeten  hebben  deelgenomen,  om  deze  tot 
eene  collectieve  arbeidsovereenkomst  in  den  zin  der  wet  te  stem- 
pelen. Aan  het  oordeel  van  den  rechter  zou  hier  veel  moeten 
worden  overgelaten.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  juist- 
heid van  dit  gevoelen  toegegeven. 

VI.  Naar  aanleiding  van  de  mededeeling  in  de  Memorie  van 
Antwoord    omtrent    den    hoofdzakelijken    inhoud   van  den  onder 

II.  26 


402 

2°.  van  art.  1637?;/,  tweede  lid,  bedoelden  algemeenen  maatregel, 
werd  het  van  de  zijde  der  Commissie  raadzaam  genoemd,  dat 
als  hoofdzaken,  die  in  dien  maatregel  regeling  zullen  moeten 
vinden,  nog  op  den  voorgrond  zullen  worden  gesteld :  de  wijze 
van  belegging  der  bezittingen  van  het  fonds  en  de  gevolgen  met 
betrekking  tot  het  fonds,  die  voor  den  arbeider  het  eindigen 
zijner  dienstbetrekking  oplevert,  vooral  waar  het  geldt  fondsen 
tot  uitkeering  of  zekeren  leeftijd  bij  het  overlijden. 

De  Minister  erkende,  dat  de  bedoelde  algemeene  maatregel 
van  bestuur  ten  aanzien  van  deze  punten  bepalingen  zal  moeten 
behelzen. 

VII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  twijfel  uitgesproken, 
of  het  wel  goed  gezien  is  geweest,  in  art.  1637  ^  een  voorschrift 
op  te  nemen,  dat  de  bepalingen  van  het  ontwerp  op  de  beambten 
en  bedienden  van  spoorwegdiensten  slechts  van  toepassing  zullen 
zijn  voor  zoover  bij  het  reglement  op  de  spoorwegdiensten  het 
ontwerp  niet  is  geregeld.  De  wet,  werd  van  de  zijde  der  Commissie 
betoogd,  maakt  zich  hier  aan  het  reglement  op  de  spoorwegdiensten 
ondergeschikt  of,  in  aanmerking  genomen,  dat  de  spoorwegmaat- 
schappijen op  de  vaststelling  van  het  reglement  grooten  invloed 
zullen  hebben,  eenigermate  ook  aan  de  inzichten  en  opvattingen 
van  die  maatschappijen.  Ware  het  niet  mogelijk  aan  de  bepaling 
van  het  derde  lid  een  tijdelijk  karakter  toe  te  kennen ;  daarvan  te 
maken  eene  overgangsbepaling,  die  zou  blijven  gelden  hetzij  ge- 
durende eenige  jaren,  hetzij  totdat  bij  de  wet  eene  regeling  zou 
zijn  getroffen?  Ware  het  ook  niet  wenschelijk,  de  uitdrukking:  „de 
beambten  en  bedienden  der  spoorwegdiensten"  te  vervangen  door 
eene  andere,  die  zich  bij  de  terminologie  van  het  wetsontwerp  aan- 
sluit, bijv.:   „de  personen  in  dienst  van  enz."? 

Door  den  Minister  werd  geantwoord,  dat  de  bedoelde  bepaling 
door  hem  is  ontworpen  in  overleg  met  en  op  aandrang  van  zijnen 
ambtgenoot  van  Waterstaat,  Handel  en  Nijverheid,  maar  dat  hem 
overigens  het  denkbeeld,  van  de  bepaling  eene  overgangsbepaling 
te  maken,  aanvankelijk  wel  toelacht  en  hij  dit  denkbeeld,  alsmede 
de  aangegeven  wijziging  in  de  terminologie,  nader  wenschte  te 
overwegen. 

VIII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  er  op  gewezen,  dat 
er  blijkens  bladz.  19  van  de  Memorie  van  Antwoord  en  bladz.  52 
van  de  Memorie  van  Toelichting  bij  het  ontwerp,  houdende  be- 
palingen ter  bescherming  van  den  arbeid,  verschil  van  gevoelen 
bestaat  tusschen  de  Ministers  van  Justitie  en  van  Binnenlandsche 
Zaken  ten  aanzien  van  de  vraag  of  bepalingen,  waardoor  aan 
sommige  categorieën  van  werkgevers  de  verplichting  wordt  op- 
gelegd voor  hunne  onderneming  een  arbeidsreglement  vast  te 
stellen,  thuis  behooren  in  onze  burgerlijke  wetgeving  dan  wel, 
als    van    publiekrechtelij  ken    aard,   in   de  Arbeidswet.    De  vrees 


403 

werd  geuit,  dat  als  gevolg  van  dit  verschil  van  opvatting  de  aan- 
gelegenheid ongeregeld  zal  blijven  en  de  meening  te  kennen 
gegeven,  dat  te  dezer  zake  overleg  tusschen  beide  bewindslieden 
noodzakelijk  is. 

Door  den  Minister  werd  geantwoord,  dat  hij  moet  blijven  vol- 
harden bij  zijne  opvatting,  dat  het  onderwerp  niet  hier,  bij  de  wet- 
telijke bepalingen  omtrent  het  arbeidscontract,  maar  bij  die  ter 
bescherming  van  den  arbeid  regeling  behoort  te  vinden  en  dat 
hij  de  gronden  voor  deze  opvatting  aan  den  Minister  van  Binnen- 
landsche  Zaken  onlangs  opnieuw  schriftelijk  heeft  uiteengezet. 
Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  juistheid  van  dit  gevoelen 
toegegeven  en  opgemerkt,  dat  eventueel  de  Kamer  zich  zou 
kunnen  verklaren  omtrent  de  wenschelijkheid  van  wettelijke 
regeling  ten  aanzien  van  de  verplichting  om  arbeidsreglementen 
vast  te  stellen. 

IX.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  betoogd,  dat  er  veel 
voor  schijnt  te  pleiten,  dat  in  art.  1637  r,  eerste  lid,  onder  20. 
de  gelegenheid  tot  het  inzien  van  arbeidsreglementen  kosteloos 
worde  gegeven.  Mede  in  verband  daarmede  scheen  dan  neder- 
legging  van  deze  reglementen  ter  inzage  op  de  gemeentesecretarie 
wenschelijk. 

De  Minister  antwoordde,  dat  bij  hem  tegen  kosteloosheid  in 
dezen  geene  bedenking  bestaat.  Aan  nederlegging  van  de  regle- 
menten ter  griffie  van  het  kantongerecht  bleef  de  Minister  echter 
de  voorkeur  schenken,  ook  uit  overweging,  dat  de  gemeente- 
besturen reeds  met  zoovele  werkzaamheden  ter  uitvoering  van 
Rijkswetten  zijn  belast. 

X.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  er  op  gewezen,  dat 
blijkens  de  Memorie  van  Antwoord  de  Minister  bij  de  bespreking 
van  het  criterium  voor  de  meerdere  of  mindere  zelfstandigheid 
der  arbeiders  het  voetspoor  van  de  artt.  21,  laatste  lid,  en  87, 
tweede  lid,  der  Ongevallenwet  heeft  meenen  te  moeten  volgen. 
Wenschelijk  scheen  het  dan  echter,  dat  in  art.  1637  u>  evenals  in  die 
artikelen,  de  loongrens  worde  aangeduid  door  de  uitdrukking: 
„meer  dan  vier  gulden". 

De  Minister  erkende  de  juistheid  van  de  opmerking  en  wees  er 
op,  dat  dan  ook  in  eenige  andere  artikelen  —  1638^,  1638/, 
1638^,  1638 s,  art.  872  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechts- 
vordering en  8740  van  dat  wetboek  —  de  uitdrukking:  „minder 
dan  vier  gulden"  door:  „vier  gulden  of  minder  zal  moeten  worden 
vervangen. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  opgemerkt,  dat  de  bepaling 
van  het  laatste  lid  van  art.  1637  u,  bevattende  de  herleidingstabel, 
een  afzonderlijk  artikel  behoorde  te  vormen. 

De  Minister  beaamde  dit  en  voegde  er  aan  toe,  dat  de  bepaling 


404 

als  afzonderlijk  artikel  niet  hier,  maar  op  eene  andere  plaats 
in  het  wetsontwerp  zal  moeten  worden  opgenomen.  Tot  dit 
laatste  zou  bij  tweede  lezing  kunnen  worden  overgegaan  en 
de  bepaling  voorloopig  als  artikel  1637  u  bis,  kunnen  worden 
aangeduid. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  niet  overtuigend  genoemd 
het  betoog  op  bladz.  22  van  de  Memorie  van  Antwoord,  dat 
het  niet  noodzakelijk  zou  zijn,  in  art.  163724  eene  bepaling  op 
te  nemen,  waardoor  een  maximum  wordt  vastgesteld  voor  het 
gezamenlijk  bedrag  aan  boeten,  dat  in  bepaalde  tijdvakken  wordt 
opgelegd.  En  tot  verbetering  van  het  wetsontwerp  op  dit  punt 
èn  tot  bevrediging  van  de  bezwaren,  die  tegen  het  boetestelsel, 
zoo  in  arbeiders-  als  in  andere  kringen  bestaan,  zou  dit  kunnen 
strekken. 

De  Minister  ontkende  niet,  dat  voor  opneming  van  de  bepaling 
veel  pleit  en  verklaarde  zich  dan  ook  niet  ongeneigd,  in  te  gaan  op 
den  wensch,  van  de  zijde  der  Commissie  geuit. 

Met  's  Ministers  denkbeeld,  dat  als  maximum  wellicht  zou 
kunnen  worden  aangenomen :  één  dagloon  in  de  week,  verklaarde 
men  zich  van  de  zijde  der  Commissie  aanvankelijk  wel  te  kunnen 
vereenigen. 

XI.  Naar  aanleiding  van  de  artikelen  1637  u  en  1637  #  werd 
van  de  zijde  der  Commissie  staande  gehouden,  dat  het  doen 
voortbestaan,  onverlet  naast  de  boete,  van  het  recht  des  werk- 
gevers om  schadevergoeding  te  vorderen,  uit  juridisch  oogpunt 
zeker  niet  incorrect  kan  worden  geacht,  maar  desniettegenstaande 
op  de  betrokken  personen  een  hoogst  onaangenamen  indruk  moet 
maken.  Daarom  scheen  eene  regeling  aanbevelenswaardig,  waarbij 
cumulatie  van  boete  en  schadevergoeding  ter  zake  van  hetzelfde 
feit  wordt  uitgesloten.  Aan  den  werkgever  zou  dan  in  elk  afzon- 
derlijk geval  de  keuze  worden  gelaten  of  boete  op  te  leggen,  met 
inachtneming  van  de  regelen,  in  art.  1637^  gesteld,  of  af  te  zien 
van  het  opleggen  van  boete  en  langs  den  gewonen  weg  vergoeding 
van  de  toegebrachte  schade  te  vorderen. 

De  Minister  antwoordde,  dat  zijns  inziens  cumulatie  van  boete 
en  schadevergoeding  in  de  practijk  weinig  zoude  voorkomen  en 
de  bedenking  dus  hoofdzakelijk  als  van  theoretischen  aard  is  te 
beschouwen.  Overigens  verklaarde  de  Minister  zich  wel  te  kunnen 
vereenigen  met  eene  regeling  als  door  de  Commissie  ge- 
wenscht  werd. 

XII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  niet  toegegeven  de 
juistheid  van  het  betoog  op  bladz.  23  van  de  Memorie  van  Ant- 
woord, dat  ook  indien  de  arbeider  eene  verklaring  afgaf,  dat  hij 
zich  met  alle  in  het  arbeidsreglement  aan  te  brengen  wijzigingen 
kon    vereenigen,    hij    zijne    rechten    niet    belangrijk    zou  hebben 


405 

verkort.  De  artt.  1637/  en  1637?',  in  onderling  verband  be- 
schouwd, schijnen  tot  eene  zoo  stellige  uitspraak  geen  recht  te 
geven.  In  ieder  geval  schijnt  wenschelijk  eene  wetsbepaling,  die 
omtrent  de  ongeldigheid  van  zoodanige  verklaringen  geen  twijfel 
kan  laten. 

De  Minister  herhaalde,  dat  zijns  inziens  de  arbeider  naar  de  letter 
der  wet  niet  geacht  kon  worden  eene  verklaring  te  hebben  afge- 
geven, „dat  hij  zich  met  het  gewijzigde  reglement  vereenigt". 
Overigens  had  de  Minister  tegen  verduidelijking  der  redactie,  nu 
die  door  de  Commissie  gevraagd  werd,  geen  bezwaar. 

XIII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  gevraagd,  of  het  niet 
wenschelijk  ware  in  de  bepaling  van  art.  1638  £,  derde  lid,  eene 
uitdrukking  te  bezigen,  waardoor  buiten  twijfel  wordt  gesteld, 
dat  tot  de  daar  bedoelde  verhinderingen  zullen  behooren :  ver- 
vulling van  een  mandaat  door  kiezers  opgedragen  en  uitoefening 
van  stembevoegdheid. 

De  Minister  antwoordde,  dat  èn  vervulling  van  een  mandaat 
door  kiezers  opgedragen  èn  uitoefening  van  stembevoegdheid 
als  publiekrechtelijke  plichten  zijn  te  beschouwen,  zoodat  beide 
onder  de  woorden  van  de  bepaling  zullen  zijn  begrepen. 
Overigens  erkende  de  Minister,  dat  twijfel  aan  de  toepasselijk- 
heid van  de  bepaling  op  plichten  als  de  hierbedoelde  zelfs  niet 
mag  kunnen  rijzen  en  verklaarde  hij  zich  daarom  bereid  alsnog 
te  overwegen,  of  verduidelijking  van  de  redactie  noodig  moet 
worden  geacht. 

XIV.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vraag  gesteld,  of 
art.  1638^,  met  het  oog  op  gevallen  van  overmacht  niet  behoort 
te  worden  verduidelijkt. 

De  Minister  merkte  op,  dat  art.  1638^  den  regel  inhoudt, 
waarop  art.  1638^  de  uitzondering  vormt.  In  de  practijk  zal  ten 
aanzien  van  elk  afzonderlijk  geval  steeds  zorgvuldig  moeten 
worden  nagegaan,  of  het  valt  onder  de  uitzondering  van  art. 
16380?  dan  wel  of  daarbij  overmacht  moet  worden  aangenomen. 

XV.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  te  kennen  gegeven, 
dat  eene  redactie,  als  die  van  art.  44,  tweede  lid,  der  Drankwet, 
waarbij  rekening  is  gehouden  met  de  omstandigheid,  dat  de 
houder  der  vergunning  meer  dan  één  bedrijf  kan  uitoefenen, 
boven  de  aan  het  slot  van  art.  1638  £,  tweede  lid,  gebezigde,  de 
voorkeur  verdient. 

De  Minister  beaamde  de  juistheid  van  deze  opmerking. 

XVI.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  als  haar  gevoelen 
te  kennen  gegeven,  dat  in  art.  1638  /  niet  moet  worden  gesproken 
van:  „eenmaal  in  de  week,  in  de  maand,  in  het  kwartaal",  maar 
van:    „eenmaal    per    week,    per  maand,   per  kwartaal".    Immers 


406 

blijkt  uit  art.   1638^,  dat  door  den  werkgever  het  loon  niet  juist 
„in  de  week  enz."  behoeft  te  worden  uitbetaald. 

Door  den  Minister  werd  geantwoord,  dat  deze  onjuistheid,  zoo 
zij  bestaat,  door  de  gewenschte  wijziging  niet  zal  kunnen  worden 
weggenomen.  Overigens  verklaarde  de  Minister  zich  bereid  deze 
zaak  nog  nader  te  overwegen. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  opgemerkt,  dat  de  redactie 
van  de  bepaling  van  het  derde  lid  van  art.  1638/  voor  vereen- 
voudiging vatbaar  is. 

De  Minister  zegde  eene  meer  eenvoudige  redactie  toe. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  aanbevolen,  in  het  laatste 
lid  van  art.  1638/  uitbetaling  ten  minste  eenmaal  in  de  zestien 
dagen  —  dat  zal  dus  kunnen  zijn  tweemaal  per  maand  —  toe 
te  laten. 

De  Minister  antwoordde,  dat  daartegen  bij  hem  geen  bezwaar 
bestaat,  maar  vroeg,  of  het  dan  niet  beter  ware  te  spreken  van : 
„ten  minste  eenmaal  in  de  halve  maand". 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  opgemerkt,  dat  het  in  de 
bedoeling  des  Ministers  ligt,  dat  van  de  bepaling  van  het  laatste 
lid  van  art.  1638/  niet  zal  mogen  worden  afgeweken;  deze  be- 
doeling behoorde  dan  echter  ondubbelzinnig  te  worden  uitgedrukt. 

De  Minister  antwoordde,  dat  het  ter  verduidelijking  van  de 
bedoeling  wellicht  overweging  verdient,  de  uitdrukking:  „moet 
het .  .  .  worden  uitbetaald"  te  vervangen  door:  „mag  het .  .  .  niet 
anders  worden  uitbetaald  dan." 

XVII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  met  het  oog  op  de 
belangen  van  de  handelsreizigers  de  vraag  gesteld,  of  niet  voor 
de  gevallen,  waar  het  bedrag  niet  afhankelijk  is  van  den  jaar- 
lijkschen  omzet  enz.,  in  art.  1638  n  zelve  een  kortere  termijn  dan 
die  van  een  jaar  zou  kunnen  worden   opgenomen. 

De  Minister  antwoordde,  dat  de  bepaling  met  het  oog  op  de 
uitdrukking:  „telkens  wanneer  het  bedrag  van  dat  loon  kan 
worden  vastgesteld",  voor  de  werkgevers  reeds  bindend  genoeg 
moet  worden  geacht. 

XVIII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  betoogd,  dat,  ter- 
wijl zij  met  ingenomenheid  had  gezien,  dat  in  het  eerste  lid  van 
art.  1638^  thans  wordt  gesproken  van  „werkdag",  zoodat  in 
dien  termijn  de  Zondag  en  de  algemeene  Christelijke  feestdagen 
niet  worden  inbegrepen,  de  wijziging  van  den  „derden"  dag, 
als  uitersten  termijn  van  betaling,  in  den  „vierden"  haar  geene 
verbetering  scheen. 

De  Minister  antwoordde,  dat  in  adressen,  van  de  zijde  van 
werkgevers  ingekomen,    op  de  laatstbedoelde  wijziging  krachtig 


407 

is  aangedrongen  en  hij  haar  mede  op  dien  grond  zou  wenschen 
te  handhaven. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  opgemerkt,  dat  in  de  be- 
doelde adressen  vooral  daarom  tegen  den  „derden"  dag  bezwaar 
is  gemaakt,  omdat  in  den  termijn  de  Zondag  en  algemeen  Chris- 
telijke feestdagen  zouden  zijn  inbegrepen. 

De  Minister  zegde  daarop  nadere  overweging  toe. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vraag  gesteld,  of  niet  de 
thans  in  art.  1638^  ingelaschte  uitdrukking:  „door  schuld  van 
de    zijde    des   werkgevers"  als  te  ruim  moet  worden  beschouwd. 

De  Minister  antwoordde,  dat  eene  iets  minder  ruime  uitdruk- 
king als  b.v. :  „indien  deze  niet-betaling  is  toe  te  schrijven  enz." 
wellicht  de  voorkeur  zou  kunnen  verdienen. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  betoogd,  dat  moeilijk  kan 
worden  gezegd,  dat  in  de  artt.  1638/,  1638  m  en  16380  van  de 
vaststelling  van  een  dag  van  betaling  van  het  loon  sprake  is. 

De  Minister  erkende,  dat  het  woord  „vaststelling"  hier  minder 
juist  is.  Wellicht,  meende  de  Minister,  ware  het  bezwaar  te  onder- 
vangen door  het  bezigen  van  eene  uitdrukking  als:  „waarop  .  .  . 
de  betaling  had  moeten  geschieden". 

XIX.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  wenschelijkheid 
geuit,  dat  aan  het  slot  van  de  bepaling  van  het  eerste  lid  van 
art.  1638  r,  onder  50,  dezelfde  of  eene  soortgelijke  uitdrukking 
zal  worden  gebezigd  als  voorkomt  aan  het  slot  van  de  bepaling 
van  art.   1637^2,  tweede  lid,  onder  i°. 

De  Minister  beloofde  aan  dezen  wensch  gevolg  te  zullen  geven. 

XX.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  als  haar  oordeel  te 
kennen  gegeven,  dat  in  de  bepaling  van  het  vierde  lid  van  art. 
1638^  behoort  uit  te  komen,  dat  met  de  daar  bedoelde  schade- 
loosstelling is  gemeend  de  schadeloosstelling,  in  de  bepaling  van 
het  eerste  lid  omschreven. 

De  Minister,  hoewel  van  gevoelen,  dat  bij  de  gebezigde  redactie 
twijfel  bijna  niet  mogelijk  moet  worden  geacht,  verklaarde  zich 
desniettemin  bereid  de  bedoelde  bepaling  in  den  aangegeven  zin 
te  verduidelijken. 

XXI.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  verklaard,  dat  men 
niet  kon  beamen  het  gevoelen  des  Ministers,  dat  het  onnoodig 
zoude  zijn,  aan  art.  1638/  uitdrukkelijk  het  karakter  van  dwin- 
gend recht  toe  te  kennen.  In  zoovele  artikelen  van  het  ontwerp 
is  dit  karakter  met  zoovele  woorden  aangegeven,  waarom  zou 
dit  dan  ook  hier  niet  geschieden? 

De  Minister  gaf  te  kennen,  dat  bij  hem  tegen  deze  aanvulling 
geen  bezwaar  bestaat. 


408 

XXII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vrees  geuit,  dat 
de  bepaling  omtrent  den  arbeid  op  Zondag,  in  het  eerste  lid 
van  art.  1638  a;  opgenomen,  in  de  practijk  tot  allerlei  bezwaren 
aanleiding  zal  geven,  indien  niet  behalve  huiselijke  diensten  ook 
worden  uitgezonderd  dringende  werkzaamheden,  uit  den  aard  van 
de  dienstbetrekking  voortvloeiend.  Zou  het  niet  mogelijk  zijn,  werd 
van  de  zijde  der  Commissie  gevraagd,  het  slot  van  de  bepaling 
te  doen  luiden :  „ten  ware,  voor  zoover  geoorloofd,  het  tegendeel 
zij  bedongen?" 

De  Minister,  hoewel  van  oordeel,  dat  de  geopperde  bezwaren 
voornamelijk  zouden  blijken  te  zijn  van  theoretischen  aard,  ver- 
klaarde zich  met  het  aangegeven  denkbeeld  aanvankelijk  wel  te 
kunnen  vereenigen. 

XXIII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  betoogd,  dat  men 
niet  deelde  in  het  gevoelen  des  Ministers,  dat  bij  art.  1638  ij 
dwingend  recht  minder  op  zijne  plaats  schijnt  met  het  oog  op 
de  uitdrukking:  „voor  zoover  daarin  niet  uit  anderen  hoofde  is 
voorzien."  De  Commissie  meent,  dat  bezwaarlijk  genoegen  kan 
worden  genomen  met  eene  regeling  als  de  voorgestelde,  waarbij 
het  kan  voorkomen,  dat  de  werkgever  in  geval  van  ziekte  of 
ongeval  van  een  bij  hem  inwonenden  arbeider  niet  verplicht  is 
voor  diens  behoorlijke  verpleging  en  geneeskundige  behandeling 
zorg  te  dragen,  terwijl  daarin  ook  uit  anderen  hoofde  niet  is  voorzien. 

De  Minister  gaf  de  juistheid  van  deze  opvatting  toe. 

XXIV.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  verklaard,  dat  men 
niet  kon  inzien,  dat  er  geen  afdoende  reden  zou  bestaan  om 
contractueele  afwijking  van  art.  163800;  te  verbieden.  Ook  werd 
van  de  zijde  der  Commissie  aanbevolen,  de  bepaling  van  het 
eerste  lid  van  het  artikel  te  doen  luiden:  „De  werkgever  is 
verplicht  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking  den  arbeider  op 
diens  verlangen  een  getuigschrift  uit  te  reiken". 

De  Minister  verklaarde  tegen  de  aanbevolen  redactie-wijziging 
geen  bezwaar  te  hebben  en  in  verband  daarmede  evenmin  tegen 
een  verbod  van  contractueele  afwijking  van  art.   163800. 

XXV.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  als  hare  meening 
te  kennen  gegeven,  dat  de  bepaling  van  het  tweede  lid  van 
art.  1639?'  in  zoodanigen  zin  moet  worden  verstaan,  dat  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  voor  opzegging  ook 
een  kortere  termijn  kan  worden  gesteld  dan  de  tijd,  die  gewoonlijk 
tusschen  twee  opvolgende  uitbetalingen  van  het  in  geld  vastgesteld 
loon  verstrijkt. 

De  Minister  antwoordde,  dat  het  de  bedoeling  is  geweest  wel 
het  bedingen  van  een  korteren  termijn  van  opzegging  toe  te 
laten,  maar  daarnaast  te  eischen,  dat  er  altijd  een  termijn,  hoe 
kort  ook,  zal  blijven  bestaan. 


4og 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  wenschelijkheid  betoogd, 
dat  ten  aanzien  van  den  termijn  van  opzegging  in  het  eerste 
lid  van  art.  1639/  in  de  eerste  plaats  worde  verwezen  naar  het 
gebruik,  en  eerst  wanneer  een  gebruik  niet  bestaat,  de  in  de 
wet  gestelde  termijn  van  opzegging  zal  gelden. 

De  Minister  antwoordde,  dat  aan  den  wensch  van  de  Commissie 
reeds  daarom  moeilijk  kan  worden  voldaan,  omdat  aan  de  be- 
paling van  het  eerste  lid  de  gedachte  ten  grondslag  is  gelegd 
om  tot  wettelijken  regel  te  verheffen  hetgeen  in  de  meeste  ge- 
vallen het  gebruik  reeds  medebrengt.  Ook  uit  een  oogpunt  van 
wetgevingstechniek  scheen  het  den  Minister  minder  juist  het 
gebruik  bij  den  wettelijken  regel  te  doen  voorgaan,  terwijl 
eindelijk  de  Minister,  waar  in  de  meeste  gevallen  het  gebruik 
zoo  moeilijk  is  aan  te  wijzen,  van  de  gewenschte  verwijzing 
ook  practische  moeilijkheden  te  gemoet  verklaarde  te  zien.  Het 
bezwaar,  dat  in  het  nieuwe  stelsel  van  het  artikel  wellicht  ten 
aanzien  van  tal  van  categorieën  van  arbeiders  eene  schriftelijke 
arbeidsovereenkomst  noodig  zal  zijn,  achtte  de  Minister  niet 
van  overwegenden  aard. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vraag  ter  sprake  gebracht, 
of  de  mogelijkheid  van  contractueele  afwijking  van  den  in  het 
eerste  lid  van  art.  1639  i  bedoelden  opzeggingstermijn  ten  aanzien 
van  lager  bezoldigde  arbeiders  niet  behoort  te  worden  beperkt. 
De  Minister  zegde  overweging  van  dit  punt  toe. 

XXVI.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  het  hoogst  twijfel- 
achtig genoemd,  of  het  wel  goed  gezien  is  geweest,  de  bepaling 
van  art.  1639/  aldus  aan  te  vullen,  dat  het  antwoord  op  de 
vraag  of  er  bij  eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking 
onrechtmatig  wordt  gehandeld,  zal  afhangen  van  de  omstan- 
digheid, of  aan  de  wederpartij  de  hier  genoemde  schadeloosstelling 
onmiddellijk  wordt  betaald. 

De  Minister  erkende,  dat  tegen  de  aanvulling  uit  theoretisch 
oogpunt  bedenking  kan  rijzen,  maar  voegde  daaraan  toe,  dat 
hij  gemeend  had  te  moeten  zwichten  voor  de  eischen  van  de 
practijk.  Ook  geldt  zijns  inziens  de  grief  tegen  de  toegevoegde 
bepaling  minder  die  bepaling  zelve  dan  de  gedachte,  dat  wellicht 
op  minder  correcte  wijze  zal  worden  gebruik  gemaakt  van  de 
daarbij  toegekende  bevoegdheid,  de  dienstbetrekking  eigenmachtig 
te  verbreken.  Dit  laatste  punt  moet  echter  worden  beschouwd 
als  te  liggen  buiten  de  regeling.  De  Minister  verklaarde  alsnog 
te  zullen  overwegen,  of  aan  de  bedenking  wellicht  zou  kunnen 
worden  te  gemoet  gekomen. 

XXVII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  niet  overtuigend 
genoemd  het  betoog  in  de  Memorie  van  Antwoord,  dat  in 
de  wet,  hier  in  de  artt.  1639^  en  1639/,  typische  voorbeelden 
en  sprekende  gevallen  niet  behooren  te  worden  opgenomen. 


t 


410 

De  Minister  bleef  zijne  bezwaren  tegen  het  opnemen  in  de 
wet  van  typische  voorbeelden  en  sprekende  gevallen  handhaven. 
Zijns  inziens  is  men  er  met  die  opneming  niet,  maar  moeten, 
wil  men  volledig  zijn,  van  de  opgenomen  voorbeelden  wederom 
voorbeelden  worden  gegeven.  Daarom  achtte  hij  het  beter  de 
uitwerking  van  de  regeling  aan  den  rechter  over  te  laten,  dan 
haar  zelf  voor  een  klein  deel  te  geven.  Verder  herhaalde  de  Minister 
de  overweging  van  practische  beteekenis,  reeds  in  de  Memorie 
van  Antwoord  genoemd,  dat  met  hoeveel  zorg  men  ook  den 
enumeratieven  aard  een  er  opsomming,  als  hier  bedoeld,  aanduide, 
zij  in  de  practijk  allengs  toch  een  limitatief  karakter  krijgt. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  opmerking  gemaakt,  dat 
het  nut  van  het  opnemen  van  typische  voorbeelden  ook  hierin 
bestaat,  dat  deze  voorbeelden  ongeveer  den  graad  aangeven, 
waaraan  de  wetgever  heeft  gedacht,  zooals  uitkomt  bijv.  in 
uitdrukkingen  als  :  zich  overgeven  aan  dronkenschap  ;  hardnekkig 
weigeren  te  voldoen,  enz. 

De  Minister  antwoordde,  dat  hij  dit  geenszins  als  een  voordeel 
beschouwde,  omdat  hij  zich  bijv.  kon  denken  één  enkel  geval 
van  dronkenschap  onder  zoodanige  omstandigheden,  dat  het  als 
dringende  reden  om  de  dienstbetrekking  te  verbreken,  zou  moeten 
worden  beschouwd. 

Tegen  eene  aanvulling  als  door  de  Commissie  werd  gewenscht, 
bleef  de  Minister  daarom  bezwaar  maken. 

Van  de  zijde  der  Commissie  werd  opgemerkt,  dat  de  redactie 
van  het  eerste  lid  van  art.  1639^  niet  ongewijzigd  zal  kunnen 
blijven. 

De  Minister  verklaarde  in  deze  opvatting  te  deelen  en  een 
andere  redactie  te  zullen  overwegen. 

XXVIII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  er  op  gewezen, 
dat  art.  1639/  spreekt  van:  „onrechtmatige,  eigenmachtige 
verbreking",  terwijl  in  andere  artt. —  1637  o,  1638  aa  en  1639  z*  — 
eene  eenigszins  afwijkende  uitdrukking  wordt  gevonden. 

De  Minister  antwoordde,  dat  meer  overeenstemming  in  de 
terminologie  van  de  genoemde  artikelen  zal  kunnen  worden 
gebracht. 

XXIX.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  als  haar  oordeel  te 
kennen  gegeven,  dat  in  de  bepaling  van  het  derde  lid  van 
art.  125  b  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering 
het  woord  „verplichtend"  door  „verplicht"  behoort  te  worden 
vervangen. 

De  Minister  beaamde  de  juistheid  van  deze  opmerking. 

XXX.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  de  vraag  gesteld, 
of  het  in  den  algemeenen  gang  van  de  procedure  niet  beter  zou 


4H 

passen,    de  in  art.   125  £  bedoelde  kennisgeving  door  den  griffier 
van  het  kantongerecht  te  doen  geschieden. 

De  Minister  beantwoordde  deze  vraag  in  bevestigenden  zin. 

XXXI.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  er  op  gewezen, 
dat  in  de  nieuwe  lezing  van  art.  1940,  eerste  lid,  en  van  art. 
1951  van  het  Burgerlijk  Wetboek  wordt  gesproken  van:  „twist- 
gedingen betrekkelijk  tot  eene  arbeidsovereenkomst"  ;  in  artikel 
125»  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering  van  : 
„zaken,  welke  tot  eene  arbeidsovereenkomst  betrekking  hebben"; 
in  art.  872,  derde  lid,  van:  „eenige  regterlijke  beschikking  in 
verband  met  eene  arbeidsovereenkomst";  in  art.  874a  van:  „ter 
zake  van  eene  arbeidsovereenkomst",  en  in  de  nieuwe  lezing 
van  art.  39,  30.,  der  wet  op  de  Rechterlijke  Organisatie  en  het 
Beleid  der  Justitie  van  :  „regtsvorderingen  uit  de  arbeidsovereen- 
komst voortvloeiende".  Minder  verschil  in  terminologie  zou, 
merkte  de  Commissie  op,  gewenscht  en  ook  wel  mogelijk  zijn. 

De  Minister  antwoordde,  dat  verschil  in  terminologie,  als  hier 
is  geconstateerd,  reeds  thans  in  de  wetboeken  voorkomt,  maar 
voegde  daaraan  toe,  dat  het  zijn  voornemen  is  meerdere  over- 
eenstemming te  brengen  in  de  woordkeuze  door  in  de  onder- 
scheidene artikelen  de  uitdrukking  :  „betrekkelijk  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst" te  bezigen. 

XXXII.  Van  de  zijde  der  Commissie  werd  het  denkbeeld  ter 
sprake  gebracht,  de  voorgestelde  procedure  aan  te  vullen  in  dien 
zin,  dat  in  zaken,  tot  eene  arbeidsovereenkomst  betrekking 
hebbende,  op  verzoek  van  partijen  door  den  kantonrechter  het 
advies  van  eene  Kamer  van  arbeid  zou  moeten  worden  ingewonnen. 

De  Minister  zegde  overweging  van  dit  denkbeeld  toe. 

Met  de  mededeeling  van  het  bovenstaande  acht  de  Commissie 
van  Rapporteurs  de  openbare  beraadslaging  over  het  wetsontwerp 
genoegzaam  voorbereid. 

Aldus  vastgesteld  den  isten  Maart  1905. 

JANSSEN. 

VAN  NISPEN  TOT  SEVENAER. 

TALMA. 

DRUCKER. 

DE  VRIES. 


NOTA  HOUDENDE  WIJZIGING  VAN  HET  GEWIJZIGD 
ONTWERP  VAN  WET. 

(Ingezonden  bij  brief  van  2  Maart  1905.) 


In  de  considerans  worden  de  woorden :  „en  in  de  Wet  op  de 
Regterlijke  Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie;"  vervangen 
door  de  woorden:  „in  de  Wet  op  de  Rechterlijke  Organisatie 
en  het  Beleid  der  Justitie,  en  in  de  Faillissementswet ; " 

Artikel  I. 

In  de  voorgestelde  wijziging  op  art.  1195,  40.  van  het  Burgerlijk 
Wetboek  wordt  tusschen  de  woorden:  „voor  den  werkgever 
gedaan"  en:  „;  dat  voorrecht"  ingelascht:  „mitsgaders  het  bedrag 
der  schadevergoeding,  door  den  werkgever  aan  den  arbeider  wegens 
onrechtmatige  verbreking  der  dienstbetrekking  verschuldigd." 

Artikel  II. 
Art.   1637/  i°.  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Nederlandsch  geld,  met  dien  verstande  echter,  dat  in  de 
gemeenten,  aangewezen  bij  den  algemeenen  maatregel  van  bestuur, 
bedoeld  bij  artikel  19  van  de  Muntwet  1901,  het  loon  ook  zal 
mogen  worden  vastgesteld  in  het  geld  van  het  Rijk,  welks 
zilveren,  nikkelen  en  koperen  munten  in  die  gemeenten  in  beta- 
ling mogen  gegeven  worden ; " 

In  den  aanhef  van  art.  1637 £  worden  de  woorden:  „bij  de 
overeenkomst  of  bij  het  reglement"  vervangen  door  de  woorden : 
„bij  overeenkomst  of  bij  reglement." 

De  laatste  zinsnede  van  dat  artikel  wordt  vervangen  door  het 
hier  volgende:  „Hierbij  zal  vooral  worden  gelet  op  hetgeen 
omtrent  het  loon  mocht  zijn  bepaald  in  eene  algemeene  overeen- 
komst omtrent  arbeidsvoorwaarden,  gesloten  door  een  of  meer 
werkgevers,  of  eene  vereeniging  van  werkgevers,  met  eene  ver- 
eeniging  van  arbeiders  in  het  bedrijf,  waarin  de  arbeider  werk- 
zaam is. 


4M 

Indien  geen  gebruik  bestaat  wordt  het  loon  naar  de  omstan- 
digheden bepaald.". 

In  art.  1637  my  i0.,  vijfden  regel,  vervalt  de  komma  tusschen 
de  woorden  „is"  en  „dan". 

Tusschen  de  artikelen  1637  m  en  1637/2  wordt  een  nieuw 
artikel  1637  m  bis  ingevoegd,  luidende  als  volgt:  „Elk  beding, 
strijdig  met  de  bepalingen  van  eene  algemeene  overeenkomst 
omtrent  arbeidsvoorwaarden,  gelijk  bedoeld  bij  artikel  1637  £, 
welke  op  den  werkgever  of  den  arbeider  van  toepassing  is,  is 
nietig. " 

Het  derde  lid  van  art.   1637  q  vervalt. 

Aan  art.  1637?'  20.  wordt  het  hier  volgende  toegevoegd:  „de 
inzage  van  het  reglement  geschiedt  kosteloos." 

Het  vijfde  lid  van  art.    1637  u  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Binnen  eene  week  mag  geen  hooger  bedrag  aan  gezamenlijke 
boeten  worden  opgelegd  dan  het  in  geld  vastgesteld  loon  of 
gedeelte  van  het  loon  des  arbeiders  voor  éénen  dag.  Geene 
afzonderlijke  boete  mag  hooger  dan  dit  bedrag  worden  gesteld. 
Echter  mag,  doch  alleen  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld 
vastgesteld  loon  meer  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  de  bevoegdheid  tot 
het  opleggen  van  een  hooger  bedrag  aan  gezamenlijke  boeten, 
en  van  eene  hoogere  afzonderlijke  boete,  worden  bedongen." 

Het  laatste  lid  van  art.  1637^  wordt  een  afzonderlijk  artikel 
1637  u  bis. 

De  bepaling  van  art.  1637  z>  wordt  vervangen  door  het  hier 
volgende :  „Ter  zake  van  een  zelfde  feit  mag  de  werkgever  niet 
boete  heffen  en  tevens  schadevergoeding  vorderen.". 

Aan  art.  1637  w  wordt  een  tweede  lid  toegevoegd,  luidende 
als  volgt:  „Eene  verklaring  des  arbeiders,  waarbij  hij  zich  ver- 
bindt zich  met  een  in  de  toekomst  vast  te  stellen  reglement,  of 
met  eene  toekomstige  wijziging  van  een  bestaand  reglement,  te 
vereenigen,   is  nietig." 

Aan  het  vijfde  lid  van  art.  1638^  wordt  het  hier  volgende 
toegevoegd:  „Evenzoo  worden  onder  de  vervulling  eener  door 
wet  of  overheid  opgelegde  verplichting  begrepen:  de  vervulling 
van  werkzaamheden,  voor  den  benoemde  voortvloeiende  uit  eene 
krachtens  wettelijk  voorschrift  uitgeschreven  verkiezing,  zoomede 
de  uitoefening  van  kiesbevoegdheid." 


4i5 

In  het  eerste  lid  van  art.  1638^  worden  de  woorden:  „minder 
dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt"  vervangen  door  de  woorden : 
„vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt". 

De  bepaling  van  art.  1638  h  wordt  gelezen  als  volgt:  „De 
voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het  in  Nederlandsch  geld 
is  vastgesteld,  geschiedt  in  wettig  betaalmiddel  van  het  Rijk ; 
van  het  loon,  voor  zoover  het  in  geld  van  een  vreemd  Rijk  is 
vastgesteld,  in   geld  of  in  bankbiljetten  in  dat  Rijk  gangbaar. 

Artikel   19  van  de  Muntwet  1901  is  niet  van  toepassing." 

De  tweede  zinsnede  van  het  tweede  lid  van  art.  1638  k  wordt 
gelezen  als  volgt:  „Deze  bepaling  geldt  niet  ten  aanzien  van  de 
voldoening  van  het  loon,  verschuldigd  voor  arbeid,  verricht  in 
die  localiteit,  of  terzake  van  het  bedrijf,  datdaarin  wordt  uitgeoefend." 

De  bepaling  van  art.   1638/  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  uitbetaling  van  het  in  geld  naar  tijdruimte  vastgesteld 
loon,  of  gedeelte  van  het  loon,  zal  geschieden  als  volgt: 

indien  het  loon  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vast- 
gesteld, telkens  na  eene  week; 

indien  het  loon  bij  de  maand  is  vastgesteld,  telkens  na  eene 
maand ; 

indien  het  loon  bij  langere  tijdruimte  dan  eene  maand  is  vast- 
gesteld, telkens  na  een  kwartaal; 

indien  het  loon  is  vastgesteld  bij  eene  tijdruimte  langer  dan 
eene  week,  doch  korter  dan  eene  maand,  telkens  na  verloop 
van  den  tijd,  waarbij  het  loon  vastgesteld  is. 

Van  deze  regeling  mag  slechts  in  zooverre  worden  afgeweken, 
dat  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  de  uitbetaling 
mag  worden  bepaald,  van  loon,  dat  bij  de  week  of  bij  kortere 
tijdruimte  is  vastgesteld,  op  telkens  na  een  halve  maand,  en  van 
loon,  dat  bij  de  maand  is  vastgesteld,  op  telkens  na  een  kwartaal. 

Indien  het  loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt,  mag 
het,  wat  betreft  arbeiders,  die  niet  bij  den  werkgever  inwonen, 
met  afwijking  in  zooverre  van  bovenstaande  bepalingen,  niet 
anders  worden  uitbetaald  dan  uiterlijk  telkens  na  een  halve  maand. 

De  uitbetalingstermijnen,  bij  of  ingevolge  dit  artikel  vastgesteld, 
zullen  door  partijen,  met  onderling  goedvinden,  steeds  mogen 
worden  ingekort." 

In  het  eerste  lid  van  art.  1638/  worden  de  woorden:  „ver- 
schuldigde bedrag"  vervangen  door  de  woorden:  „bedrag  van 
het  verdiende  loon". 


416 

In  het  eerste  lid  van  art.  1638^  worden  de  woorden:  „door 
schuld  van  de  zijde  des  werkgevers  niet  wordt  uitbetaald  uiterlijk 
den  vierden  werkdag  na  dien,  ingevolge  de  artikelen  1638/, 
1 638  m  en  1638  o  als  dag  van  betaling  vastgesteld,  heeft  de  arbeider 
aanspraak"  vervangen  door  de  woorden:  „niet  wordt  uitbetaald 
uiterlijk  den  derden  werkdag  na  dien,  waarop  ingevolge  de 
artikelen  1638/,  16387»  en  16380  de  betaling  had  moeten  geschieden, 
heeft  de  arbeider,  indien  deze  niet-betaling  aan  den  werkgever 
is  toe  te  schrijven,  aanspraak". 

In  het  tweede  lid  van  dat  artikel  worden  de  woorden:  „ten 
minste  vier  gulden  per  dag  bedraagt"  vervangen  door  de  woorden : 
„meer  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt". 

In  art.  1638 r,  50.  worden  de  woorden:  „en  mits  de  levering 
door  den  werkgever  niet  uit  winstbejag  zij  geschied;"  vervangen 
door  de  woorden:  „en  mits  de  werkgever  niet  meer  berekene 
dan  den  kostenden  prijs,  en  die  prijs  niet  hooger  zij  dan  die, 
waarvoor  de  arbeider  zich  die  benoodigdheden  der  huishouding, 
grond-  of  hulpstoffen  elders  zoude  kunnen  aanschaffen". 

In  het  eerste  lid  van  art.  1638  s  wordt  het  woord  „schadeloos- 
stelling" vervangen  door  het  woord:   „schadevergoeding." 

In  het  derde  lid  van  dat  artikel  worden  de  woorden:  „minder 
bedraagt  dan  vier  gulden  per  dag"  vervangen  door  de  woorden : 
„vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt". 

In  het  vierde  lid  van  dat  artikel  wordt  het  woord  „schadeloos- 
stelling" vervangen  door  de  woorden:  „schadevergoeding,  gelijk 
bij  het  eerste  lid  bedoeld". 

Aan  art.  1638/  wordt  een  tweede  lid  toegevoegd,  luidende 
als  volgt:  „Elk  beding,  waardoor  deze  verplichting  des  werk- 
gevers zoude  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig". 

In  het  eerste  lid  van  art.  16380/  worden  de  woorden:  „ten 
ware  zulks,  voor  zoover  geoorloofd,  bij  schriftelijke  overeenkomst 
of  bij  reglement  zij  bedongen"  vervangen  door  de  woorden:  „ten 
ware,  voor  zoover  geoorloofd,  het  tegendeel  zij  bedongen". 

Aan  art.  16382?'  wordt  een  derde  lid  toegevoegd,  luidende  als 
volgt:  „Elk  beding,  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers 
zouden  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig". 

Het  eerste  lid  van  art.  1 63800  wordt  gelezen  als  volgt:  „De 
werkgever  is  verplicht  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking  den 
arbeider  op  diens  verlangen  een  getuigschrift  uit  te  reiken". 

In  het  tweede  lid  van  dat  artikel  worden  de  woorden:  „heeft 
de  arbeider  de  dienstbetrekking  onrechtmatig  beëindigd"  vervangen 
door  de  woorden  :  „heeft  de  arbeider  de  dienstbetrekking  onrecht- 
matig verbroken". 


417 

Aan  het  slot  van  dat  artikel  wordt  een  nieuw  lid  toegevoegd, 
luidende  als  volgt: 

„Elk  beding,  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers 
zouden  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig." 

Tusschen  de  beide  volzinnen  van  het  tweede  lid  van  art.  1639Z 
wordt  het  hiervolgende  ingevoegd :  „Echter  mag  ten  aanzien  van 
arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld  loon  vier  gulden  per  dag  of 
minder  bedraagt,  de  opzeggingstermijn  niet  langer  zijn  dan  die 
in  het  eerste  lid  bedoeld,  tenzij  het  gebruik  een  langeren  opzeg- 
gingstermijn aanwijst,  in  welk  geval  geen  langere  termijn  dan 
deze  als  opzeggingstermijn  zal  mogen  bedongen  worden". 

In  den  laatsten  volzin  van  dat  artikel  worden  de  woorden : 
„zes  maanden,  dan  geldt  een  termijn  van  zes  maanden"  vervangen 
door  de  woorden :  „geoorloofd  was,  dan  geldt  de  langste  ge- 
oorloofde termijn". 

In  het  eerste  lid  van  art.  1639^  worden  de  woorden:  „eene 
behoorlijke  gedraging  jegens  den  werkgever"  vervangen  door 
de   woorden:    „een   behoorlijk   optreden   jegens  den  werkgever". 

In  het  eerste  lid  van  art.  1639 r  worden  de  woorden:  „eene 
behoorlijke  behandeling  van"  vervangen  door  de  woorden:  „een 
behoorlijk  optreden  jegens". 

In  het  tweede  lid  van  art.  1639J  worden  de  woorden:  „het 
laatste  lid  van  artikel  1637^"  vervangen  door  de  woorden: 
„  artikel  1637^  b is  " . 

In  het  eerste  lid  van  art.  1639/  vervalt  net  woord  „eigen- 
machtige". 

Tusschen  de  artikelen  1639^  en  1639  z^  wordt  een  nieuw  artikel 
1639/  bis  ingevoegd,  luidende  als  volgt: 

„Indien  eene  der  partijen  de  dienstbetrekking  eigenmachtig 
heeft  verbroken  en  tegelijkertijd  aan  de  wederpartij  eene  schade- 
loosstelling heeft  betaald  op  den  voet  als  bij  het  eerste  lid  van 
art.  1639^  is  bepaald,  heeft  de  wederpartij,  zoo  de  eigenmachtige 
verbreking  met  zoodanige  bijzondere  omstandigheden  is  gepaard 
gegaan,  dat  de  berokkende  schade  niet  kan  geacht  worden  door 
de  ontvangen  schadeloosstelling  te  zijn  vergoed,  het  recht  verdere 
vergoeding  in  rechte  te  vorderen." 

Artikel  VI, 

Het  opschrift  der  voorgestelde  tweede  afdeeling  van  den  tweeden 
titel  van  het  Eerste  Boek  van  het  Wetboek  van  Burgerlijke 
Regts vordering    wordt    gelezen    als    volgt :    „  Van    de   wijze   van 

II.  27 


4i8 

procedeeren  in  zaken,  betrekkelijk  tot  eene  arbeidsovereenkomst  of 
tot  zekere  aannemingen  van  werk" . 

In  art.  125a  worden  de  woorden:  „welke  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst betrekking  hebben, "  vervangen  door  de  woorden: 
„betrekkelijk  tot  eene  aanneming  van  werk,  waarvan  de  kanton- 
regter  zonder  hooger  beroep  kennis  neemt,  of  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst " . 

Aan  het  slot  van  art.  125  £  wordt  het  woord  „verplichtend" 
vervangen  door  het  woord  „verplicht". 

In  art.  125c  worden  de  woorden:  „na  ontvangst  van  het  ver- 
zoekschrift geeft  de  regter"  vervangen  door  de  woorden:  „na 
ontvangst  van  het  verzoekschrift  door  den  kantonregter  geeft 
de  griffier". 

In  art.   125^  wordt  „kantonregters"  vervangen  door  „griffiers". 

Achter  art.  125^  wordt  een  nieuw  artikel  125^  ingelascht, 
luidende  als  volgt: 

„Indien  bij  de  behandeling  der  zaak  ter  teregtzitting  de  regter 
of  eene  der  partijen  het  wenschelijk  oordeelt,  dat  omtrent  het  al 
dan  niet  bestaan  van  eenig  gebruik,  of  omtrent  eenig  ander  punt 
in  geschil,  het  advies  eener  Kamer  van  arbeid  worde  ingewonnen, 
zal  de  regter  de  behandeling  der  zaak  schorsen  voor  eenen  door 
hem  te  bepalen  tijd,  bedragende  ten  minste  zeven  en  ten  hoogste 
veertien  dagen. 

De  griffier  zendt  in  dat  geval  aan  de  Kamer  van  arbeid  eene 
opgave  van  het  punt,  waaromtrent  hare  voorlichting  wordt  ge- 
wenscht,  met  het  verzoek  den  kantonregter  zoo  spoedig  mogelijk 
van  advies  te  dienen,  en  met  mededeeling  van  den  dag,  waarop 
de  behandeling  der  zaak  zal  worden  voortgezet". 

Op  bladz.  16,  9den  regel  v.  o.,  moet  in  plaats  van:  „wordt 
een   derde"    worden    gelezen:    „wordt  een  derde  en  een  vierde". 

In  het  voorgestelde  derde  lid  van  art.  872  worden  de  woorden: 
„in  verband  met  eene  arbeidsovereenkomst,  waarbij  het  in  geld 
vastgesteld  loon  minder  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt"  ver- 
vangen door  de  woorden:  „betrekkelijk  tot  eene  arbeidsover- 
eenkomst, waarbij  het  in  geld  vastgesteld  loon  vier  gulden  per 
dag  of  minder  bedraagt". 

In  het  voorgestelde  vierde  lid  van  dat  artikel  wordt  in  plaats 
van  „artikel  1637^"  gelezen:  „artikel  1637  ubis". 

Aan  art.  874  a  wordt  als  eerste  lid  het  volgende  toegevoegd: 
„Hij  die  in  regten  optreedt  betrekkelijk  tot  eene  arbeidso vereen- 


419 

komst,  waarbij  hij  zich  als  werkgever  heeft  verbonden,  wordt, 
indien  hij  het  bewijs  van  onvermogen  overlegt,  bij  artikel  858 
vermeld,  geacht  van  den  regter  vergunning  te  hebben  gekregen 
om  kosteloos  te  procedeeren. " 

In  dat  artikel  worden  voorts  de  woorden:  „ter  zake  van" 
vervangen  door  de  woorden:  „betrekkelijk  tot".  De  woorden: 
„minder  dan  vier  gulden  per  dag"  worden  vervangen  door  de 
woorden:  „vier  gulden  per  dag  of  minder".  In  plaats  van: 
„artikel  1637 u"  wordt  gelezen:  „artikel  1637  u  bis.'" 

Artikel  VIL 

In  art.  39,  30.  der  Wet  op  de  Regterlijke  Organisatie  en 
het  Beleid  der  Justitie  worden  de  woorden :  „uit  de  arbeids- 
overeenkomst voortvloeiende"  vervangen  door  de  woorden:  „be- 
trekkelijk tot  eene  arbeidsovereenkomst". 

Tusschen  Artikel  VII  en  de  Overgangsbepaling  wordt  een 
nieuw  Artikel  VIII  ingevoegd,  luidende  als  volgt: 

Artikel  40  der  Faillissementswet  wordt  gelezen  als  volgt: 
„Arbeiders  in  dienst  van  den  gefailleerde  kunnen  de  dienstbe- 
trekking opzeggen,  en  hun  kan  wederkeerig  door  den  curator 
de  dienstbetrekking  opgezegd  worden,  met  inachtneming  van  de 
overeengekomen  of  wettelijke  termijnen,  met  dien  verstande 
echter  dat  in  elk  geval  de  dienstbetrekking  kan  worden  geëindigd 
door  opzegging  met  een  termijn  van  zes  weken.  Van  den  dag 
der  faillietverklaring  af  is  het  loon  boedelschuld." 

Artikel    233,    50.    van  genoemde  wet  wordt  gelezen  als  volgt: 

„van  het  loon  van  arbeiders;  van  het  bedrag  der  verhooging 
van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638^  van  het  Burgerlijk  Wet- 
boek; van  het  bedrag  der  uitgaven  door  den  arbeider  voor  den 
werkgever  gedaan;  en  van  het  bedrag  der  schadevergoeding, 
door  den  werkgever  aan  den  arbeider  wegens  onrechtmatige 
verbreking  der  dienstbetrekking  verschuldigd;". 

Het  woord  „Overgangsbepaling"  wordt  vervangen  door  het 
woord  „Overgangsbepalingen". 

Vóór  den  aanhef  der  Overgangsbepalingen  wordt  gelezen : 
Artikel  I. 

Tusschen  het  laatste  lid  der  Overgangsbepalingen  en  de  Slot- 
bepaling wordt  het  hier  volgende  ingevoegd: 

„ Artikel  II.  Totdat  bij  de  wet  nader  in  deze  zal  zijn  voor- 
zien, zullen  de  bepalingen  van  den  Zevenden  Titel  A  van  het 
Derde  Boek  van  het  Burgerlijk  Wetboek  niet  van  toepassing 
.zijn    ten    aanzien    van    personen    in    dienstbetrekking    bij  onder- 


420 

nemers  van  een  spoorwegdienst,  gelijk  bedoeld  bij  de  wet  van 
den  9den  April  1875,  tot  regeling  van  den  dienst  en  het  gebruik 
der  spoorwegen  {Staatsblad  n°.  67),  opzichtens  die  onderwerpen, 
welke  te  hunnen  aanzien  geregeld  zijn  bij  een  reglement,  als 
bedoeld  in  artikel  1 1 3  bis  van  het  Algemeen  Reglement  voor  den 
dienst  op  de  spoorwegen,  vastgesteld  bij  Koninklijk  besluit  van  27 
October  1875  {Staatsblad  n°.  183),  zooals  dit  laatstelijk  is  gewijzigd 
bij  het  Koninklijk  besluit  van  7  April  1903  {Staatsblad  n°.  96)". 

Toelichting. 

De  wijzigingen,  in  bovenstaande  Nota  vervat,  vinden  grooten- 
deels hare  toelichting  in  het  Verlag  der  Commissie  van  Rappor- 
teurs betreffende  het  mondeling  overleg,  dat  zij  met  den  onder- 
geteekende  had.  Voor  het  overige  wordt  nog  het  volgende 
opgemerkt : 

Naar  aanleiding  van  hetgeen  omtrent  de  eigenmachtige  ver- 
breking werd  medegedeeld,  is  het  wenschelijk  voorgekomen  een 
voorziening  te  treffen  voor  het  bij  uitzondering  voorkomend  geval, 
dat  de  schadeloosstelling,  ingevolge  art.  1639  s,  eerste  lid,  uitbe- 
taald, inderdaad  in  geene  juiste  verhouding  staat  tot  het  bedrag 
der  schade,  ten  gevolge  van  de  eigenmachtige  verbreking  der 
dienstbetrekking  geleden.  Het  nieuwe  artikel  1639 1  bis  beoogt 
in  dit  geval  te  voorzien. 

Voorts  heeft  de  ondergeteekende  gemeend  de  bepaling  van 
art.  125  £  Burgerlijke  Rechtsvordering  te  moeten  voorstellen, 
ten  einde  den  kantonrechter  te  verplichten  op  verzoek  van  eene 
der  partijen  omtrent  eenig  punt  in  geschil,  bijv.  het  bestaan  van 
eenig  gebruik,  het  advies  eener  Kamer  van  Arbeid  in  te  winnen. 

Deze  gelegenheid  is  tevens  aangewend  om  de  vereenvoudigde 
procedure  ter  zake  van  de  arbeidsovereenkomst  ook  van  toepassing 
te  verklaren  op  die  gedingen,  welke  uit  de  overeenkomsten  van  aan- 
neming van  werk  van  een  gering  geldelijk  bedrag  voortvloeien. 
Immers,  hoezeer  de  bepaling  van  art.  1637  £  tweede  lid,  ten  ge- 
volge zal  hebben,  dat  vele  tot  de  arbeidende  klasse  behoorende 
lieden,  die  feitelijk  geene  arbeidsovereenkomst  hebben  gesloten,  door 
wetsduiding  tot  arbeiders  in  den  zin  van  het  Burgerlijk  Wetboek 
worden  gestempeld,  toch  blijven  velen  over,  te  wier  aanzien 
geene  continuïteit  in  het  sluiten  van  aannemingen  kan  worden 
aangenomen  en  die  derhalve  het  voorrecht  der  eenvoudige  pro- 
cedure zouden  missen.  Waar  nu  de  sociale  omstandigheden,  waar- 
onder beide  soorten  van  lieden  leven,  dezelfde  zijn,  zou  een  mis- 
stand geboren  worden,  indien  ten  aanzien  van  laatstbedoelden 
de  oude  procedure  met  alle  hare  bezwaren  gehandhaafd  bleef. 

Geene  meer  bruikbare  grensscheiding  tusschen  de  aannemingen, 
die    langs    eenvoudiger    weg    behandeld    zullen    worden,    en  die, 


421 

welke  op  de  gewone  wijze  berecht  behooren  te  worden,  dan  die 
welke  het  hooger  beroep  beheerscht.  Aannemingen  van  werk, 
waarbij  hetgeen  gevorderd  wordt  meer  beloopt  dan  f  50  zullen 
derhalve  op  de  gewone  wijze  worden  berecht. 

Bij  nadere  overweging  kan  de  wenschelijkheid  niet  worden 
ontkend,  dat  ook  den  werkgever,  die  in  behoeftige  omstandig- 
heden verkeert,  eene  gemakkelijker  wijze  om  kosteloos  te  kunnen 
procedeeren,  worde  verschaft,  dan  het  thans  geldend  recht  hem 
biedt.  Te  dien  einde  behelst  het  nieuwe  eerste  lid  van  art.  874  a 
Burgerlijke  Rechtsvordering  te  zijnen  aanzien  eene  regeling, 
welke  overeenstemt  met  die  van  art.  872  van  dat  wetboek. 

In  enkele  artikelen,  bijv.  in  de  artt.  1637  m,  i°.  en  1638 s, 
zijn  druk-  en  schrijffouten  hersteld. 

De  Minister  van  Justitie, 
J.  A.  LOEFF. 


VERSLAG    DER   COMMISSIE   VAN    RAPPORTEURS 

OMTRENT  DE  IN  HARE  HANDEN  GESTELDE 

VERZOEKSCHRIFTEN. 


In  handen  der  Commissie  van  Rapporteurs  zijn  gesteld  de  hier- 
onder vermelde  adressen  van : 

i.  den  voorzitter  en  den  secretaris,  namens  het  bestuur  der 
Vereeniging  van   Nederlandsche  Werkgevers ; 

2.  de    Kamer  van  koophandel  en  fabrieken  te  Hengelo  (O.) ; 

3.  het  bestuur  der  HengeloscheSpaarvereenigingte  Hengelo  (O.) ; 

4.  den  president  en  den  secretaris  van  den  Bond  van  Smeden- 
patroons  in  Nederland; 

5.  den  voorzitter  en  den  secretaris  van  de  Werklieden  veree- 
niging „Delfshaven",  afd.  van  het  Alg.  Ned.  Werkliedenverbond ; 

6.  de  Amsterdamsche  Vereeniging  van  werkgevers  in  metaal- 
en  houtbewerking,  de  Nederlandsche  Smedenvereeniging  en  de 
Houthandel-vereeniging  Amsterdam ; 

7 .  de  Vereeniging  van  Glasfabrikanten  in  Nederland,  gevestigd 
te  Schiedam  ; 

8.  den  voorzitter  en  den  secretaris  der  Vereeniging  „St.  Nico- 
laas",  vakafdeeling  van  den  Nederl.  R.  K.  Volksbond,  afd.  Am- 
sterdam ; 

9.  den  voorzitter  en  den  secretaris  van  het  Hoofdbestuur  van 
den  Nederlandschen  Aannemersbond,  te  Amsterdam; 

10.  de  Kamer  van  arbeid  voor  de  bouwbedrijven  te  Enschedé; 

11.  den  voorzitter  en  den  secretaris  der  R.  K.  Vereeniging 
van  Handels-  en  Kantoorbedienden  „St.  Augustinus",  vakafdee- 
ling van  den  Ned.  R.  K.  Volksbond.  Afd.  Amsterdam; 

12.  den  voorzitter  en  den  secretaris  van  den  R.  K.  Volksbond 
„St.  Vitus",  te  Leeuwarden  ; 


424 

i3-  w-  J-  Derksen  en  P.  A.  van  Stralen  bestuurderen  van 
het  Ned.  R.  K.  Kleermakerssecretariaat,  gevestigd  te  Utrecht,  enz. ; 

14.  het  Hoofdbestuur  van  den  Volksbond,  Vereeniging  tegen 
drankmisbruik. 

De  opmerkingen,  bezwaren  en  beschouwingen  der  adressanten 
zijn  onder  de  hierna  volgende  rubrieken  gerangschikt.  De  in  elke 
rubriek  aangehaalde  cijfers  (die  ook  op  de  adressen  zelve  als 
volgnummer  zijn  gesteld)  correspondeeren  met  die,  waaronder  de 
adressanten  op  de  bovenstaande  lijst  zijn  aangeduid. 

De  onder  1  — 13  vermelde  adressen  zijn  alle  ingediend  vóór  de 
verschijning  van  het  gewijzigde  zvetsontwerp. 

Algemeen. 

Het  wetsontwerp  is,  om  de  daarin  opgesloten  knevelarij  en  de 
meerdere  beneming  van  vrijheid  aan  den  arbeid  en  de  arbeiders- 
beweging, verwerpelijk  en  schadelijk  voor  den  bloei  der  vakor- 
ganisatie (5). 

Instemming  met  beginsel  en  grondgedachte  van  de  ontworpen 
regeling  (1,  6,  9,  12).  Dringende  behoefte  des  tijds :  maar,  wil 
de  regeling  ten  goede  komen  aan  beide  partijen,  patroon  en 
arbeider,  dan  mag  de  laatste,  als  economisch  zwakkere,  niet  in 
alle  opzichten  worden  gelijkgesteld  met  den  eerste  (13). 

Het  ontwerp  houdt  in  zijne  details  niet  voldoende  rekening  met 
de  bedrijven,  zooals  het  aannemersbedrijf,  waarin  in  den  regel 
geen  duurzame  dienstbetrekking  tusschen  den  patroon  en  den 
arbeider  ontstaat,  zoodat  met  het  oog  op  die  bedrijven  aanvulling, 
wijziging  of  herziening  noodzakelijk  is  (9). 

Het  wordt  bejammerd,  dat,  behalve  voor  de  contractueele  ver- 
bintenissen, een  dwingend  recht  zal  worden  toegepast;  de  over- 
gang van  niets  tot  een  dwingend  recht  is  veel  te  groot,  te  meer 
waar  «de  in  het  Burgerlijk  Wetboek  reeds  bestaande,  ook  op  de 
arbeidsovereenkomst  toepasselijke,  voorschriften  (artt.  1374  en 
1375)  niet  behoorlijk  zijn  toegepast.  Al  moge  dat  in  het  buiten- 
land wèl  het  geval  zijn,  in  ons  land  is  niet  gebleken,  dat  aan- 
vullend recht  onvoldoende  zou  zijn.  Blijft  de  wetgever  bij  de 
toepassing  van  een  dwingend  recht,  dan  zal  wel  in  iedere  gemeente 
een  kantongerecht  moeten  komen ;  het  aantal  geschillen  zal  legio 
worden  (4). 

Het  is  in  het  belang  van  werkgever  en  werknemer,  dat  vóór 
dit  wetsontwerp  de  Arbeidswet  in  behandeling  komt;  wettelijke 
regeling  van  arbeidsduur  en  algemeen  doorgevoerde  loonstandaards 
zijn  de  vereischte  factoren  voor  een  goed  arbeidscontract  (5). 

Gewenscht  wordt  de  opneming  in  het  wetsontwerp  van  de 
gelegenheid  tot  het  sluiten  van  collectieve  arbeidsovereenkomsten 
(5,  11,  13).  Anders  wordt  het  vakvereenigingswezen  belemmerd  (13). 

Berechting  van  geschillen  door  den  burgerlijken  rechter  is  niet 
in  het  belang   van   eene   vlugge   afdoening  (4,  5,   13)  en  te  kost- 


425 

baar  (4).  Beter  over  te  laten  aan  een  scheidsgerecht  van  des- 
kundigen, zooals  den  verzoeningsraad  uit  de  Kamers  van  arbeid 
(5),  of  aan  een  speciaal  daarvoor  ingesteld  rechtscollege,  waarin 
arbeiders  en  werkgevers  zitting  hebben  (4,  13).  Bijv.  Kamers 
van  arbeid  of  „de  commissiën  van  deskundigen,  die  uit  de  Arbeids- 
wet behooren  voort  te  komen"  (4).  Is  dit  is  strijd  met  de  Grond- 
wet, dan  wordt  vertrouwd,  dat  de  Regeering  er  niet  tegen  opzien 
zal  die  daaromtrent  te  wijzigen  (4). 

Onbillijk,  dat  aan  werkgevers,  wier  inkomsten  van  een  samen- 
loop van  omstandigheden  afhangen,  en  aan  werkgevers,  die  gere- 
gelde inkomsten  genieten,  dezelfde financieele  verplichtingen  worden 
opgelegd.  Billijk  de  werkgevers  in  twee  groepen  te  verdeelen, 
bijv.  werkgevers  met  vast  inkomen  boven  een  bepaald  bedrag 
per  jaar  en  werkgevers  zonder  geregelde  inkomsten  (4). 

Een  eisch  van  dringend  en  dadelijk  belang  is  principieele  her- 
ziening van  de  Vide  afdeeling,  Titel  VII,  van  het  3de  Boek  Bur- 
gerlijk Wetboek,  speciaal  van  de  artt.  1645  en  1646,  welke  den 
aannemer  als  het  ware  plaatsen  buiten  het  gemeene  recht  (9). 

Inlassching  verzocht  van  een  artikel,  regelende  het  in  dienst 
nemen  en  ontslaan  van  zoogenaamde  losse  werklieden   (9). 

Het  wetsontwerp. 

Art.  164.  Arbeidsovereenkomsten  door  de  gehuwde  vrouw  aan- 
gegaan ten  behoeve  van  de  huishouding.  De  wijziging  van  het 
artikel  is  niet  in  het  belang  van  de  loonarbeidster,  die  middellijk 
afhankelijk  wordt  gesteld  van  den  man  (5). 

Art.  1403  (vierde  lid)  {oud).  Bezwaren  tegen  dit  lid  van  het 
artikel,  in  het  gewijzigd  wetsontwerp  niet  overgenomen  (4). 

Artikel.  II.  Algemeene  bepalingen.  Het  kan  voorkomen, 
dat  een  arbeider,  aangenomen  tegen  een  bepaald  dag-  of  uurloon, 
later  aan  stuk-  of  tariefwerk  wordt  gezet  en  minder  verdient. 
Wenschelijk  te  bepalen,  dat  hij  in  dat  geval  niet  minder  verdient 
dan  het  eerst  bedongen  loon  (5). 

Art.  1637  £.  Toepasselijkheid  van  de  voorschriften  der  arbeids- 
overeenkomst. Duidelijk  te  omschrijven,  dat  ook  thuis  voor  meer 
dan  één  persoon  werkende  arbeiders  onder  dit  artikel  vallen.  In 
de  kleermakerij  zijn  90  pet.  thuiswerkers  (13). 

Art.  1637/i  Bevoegdheid  van  de  gehuwde  arbeidster  zonder 
bijstand  van  haren  man  arbeidsovereenkomsten  aan  te  gaan.  Met 
het  oog  op  het  belang  van  het  huisgezin  is  het  gewenscht,  dat 
de  vrouw  voor  het  aangaan  van  arbeidsovereenkomsten  den  bij- 
stand van  haren  man  noodig  heeft,  maar  dat  zij,  in  geval  van 
weigering  van  den  man,  de  tusschenkomst  van  den  kantonrechter 
kan  inroepen  (10). 


426 

Art.  1 637  g.  Aangaan  van  arbeidsovereenkomsten  door  minder- 
jarigen. Een  minderjarige  arbeider  kan  in  het  algemeen  geen 
arbeidsovereenkomst  aangaan,  tenzij  gemachtigd  door  zijn  wette- 
lijken  vertegenwoordiger:  maar  het  ontwerp  spreekt  niet  van 
minderjarige  werkgevers.  Met  het  oog  op  verschillende  omstandig- 
heden is  het  noodig  ook  dit  duidelijk  te  omschrijven  (4). 

Art.  1637/.  Vormen  van  vaststelling  van  het  loon.  De  arbeider 
moet  geheel  vrij  zijn  in  de  wijze  waarop  en  de  plaats  waar  hij 
zijn  loon  zal  besteden  (5).  Aan  het  artikel  toe  te  voegen,  dat 
het  daarin  bepaalde  nooit  in  gedwongen  winkelnering  mag  ont- 
aarden. (10). 

Art.  1637  £.  Bepaling  van  niet  overeengekomen  loon.  In  plaats 
van  dit  artikel,  dat  aanleiding  kan  geven  tot  eindelooze  verschillen, 
te  bepalen,  dat  het  loon  steeds  bij  de  arbeidsovereenkomst  of 
bij  het  reglement  moet  worden  vastgesteld  (4). 

Art.  1637  /.  Verhooging  van  het  loon,  indien  het  geheel  of  ge- 
deeltelijk in  niet  geoorloofde  bestanddeelen  is  vastgesteld.  Dit 
artikel  bevat  eene  niet  voldoend  gemotiveerde  boete  voor  den 
werkgever  op  het  ontduiken  van  de  bepalingen  van  art.  1637/(2). 
De  arbeider  zal  ook  de  wet  moeten  kennen  en  zorgen,  dat  het 
loon  niet  in  andere  bestanddeelen  worde  vastgesteld,  dan  die 
geoorloofd  zijn  (1,   2). 

Den  werkgever  wordt  eene  soort  van  boete  opgelegd,  omdat 
hij  en  de  arbeider  te  zamen  een  ongeoorloofd  beding  hebben 
aangegaan :  één  der  partijen  wordt  dus  gestraft  voor  hetgeen 
beide  partijen  hebben  gedaan;  aan  de  andere  partij  wordt  een 
voordeel  toegekend.  Het  is  billijk  en  rationeel  dit  artikel  te  doen 
vervallen  en  eenvoudig  te  bepalen,  dat  de  betaling  van  loon  in 
ongeoorloofde  bestanddeelen  niet  als  betaling  geldt  (1). 

Art.  1637  m.  Geoorloofd  beding,  het  loon  of  een  gedeelte  daar- 
van op  eene  bepaalde  wijze  te  besteden.  [Deelneming  in  fondsen 
en  sparen  voor  minderjarige  arbeiders).  Het  bepaalde  onder  i°. 
te  doen  vervallen  (5). 

20.  en  30.  Het  is  in  het  wezenlijke  belang  der  arbeiders,  dat 
de  toepassing  dezer  bepalingen  niet  uit  vrees  voor  misbruiken 
te  zeer  worde  beperkt ;  zoodanige  beperking  is  reeds  gelegen  in 
de  stellige  bepaling  sub  30.,  dat  het  loon  der  minderjarigen  in 
de  i?^'/èj^öj/spaarbank  moet  worden  belegd;  verdere  beperking 
kan  bovendien  voortvloeien  uit  den  bestuursmaatregel,  welke 
voor  fondsen  voorwaarden  zal  stellen.  De  maatregel  van  bestuur, 
bedoeld  sub  20.,  houde  rekening  met  de  eischen  der  practijk, 
zoodat  daardoor  het  voortbestaan  van  deugdelijk  gebleken  fondsen 
niet  in  de  waagschaal  worde  gesteld.  Vóór  de  samenstelling  van 
bedoelden    maatregel    van  bestuur,  behoort  van  Regeeringswege 


427 

een  onderzoek  naar  aard,  doel  en  werking  dier  fondsen  te  worden 
ingesteld  (i). 

3°.  Waarom  moet  bij  het  sparen  de  werkgever  optreden  en 
niet  de  wettelijke  vertegenwoordiger  van  den  minderjarigen 
arbeider?  (4). 

De  bepaling,  dat  de  werkgever  een  gedeelte  van  het  loon  van 
minderjarige  arbeiders  tot  sparen  kan  inhouden,  wordt  toege- 
juicht (3),  maar  voor  de  belegging  van  het  ingehouden  loon  worde 
niet  uitsluitend  de  Rijkspostspaarbank  aangewezen  (1,  2,  3).  De 
goede  werking  van  de  Hengelosche  Spaar vereeniging  zal  anders 
worden  benadeeld  (2),  ja  haar  bestaan  zal  vrijwel  onmogelijk 
worden  gemaakt  (3).  Die  spaarbank  geeft  3  pet.  rente ;  de  Rijks- 
postspaarbank minder.  Aanvulling  der  bepaling  gewenscht  in  dien 
zin,  dat  spaar vereenigingen,  als  de  genoemde,  bij  Koninklijk 
besluit  worden  toegelaten  (2,  3). 

Het  zal  gewenscht  kunnen  zijn,  de  mogelijkheid  te  openen 
met  de  korting  op  het  loon  door  te  gaan  tot  den  23Jarigen 
leeftijd,  waarop  in  den  werkmansstand  veelal  een  huwelijk  wordt 
aangegaan  (2),  en  toe  te  laten,  dat  de  gespaarde  bedragen  eerst 
op  2  3jarigen  leeftijd  (door  vrouwelijke  arbeiders,  bij  huwelijk, 
op  2ijarigen  leeftijd)  kunnen  worden  opgevorderd  (3).  Ook 
gewenscht  toe  te  laten,  dat  aan  de  ouders  der  minderjarigen  een 
deel  van  het  gespaarde  kan  worden  uitgekeerd,  om  te  verhinderen, 
dat  de  band  tusschen  ouders  en  kinderen  lichtvaardig  verbroken 
wordt  en  op  dat  het  belang  der  ouders  bij  het  sparen  hunner 
kinderen  betrokken  blijft  (3). 

Art.  1637  °-  Beding  van  beperking  van  de  vrijheid  van  den 
arbeider  na  het  eindigen  der  dienstbetrekking.  Gewenscht  eene 
absolute  ongeldigverklaring  van  alle  overeenkomsten  waarbij  den 
arbeider  verplichtingen  werden  opgelegd,  die  ook  na  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  zullen  voortduren  (geen  eigen  zaak  beginnen 
in  het  vak  van  den  patroon ;  niet  in  dienst  treden  bij  eene  con- 
curreerende  firma)  (11). 

Art.  1637^  (oud  637  ö).  Personen,  op  wie  de  bepalingen  omtrent 
de  arbeidsovereenkomst  niet  van  toepassing  zijn.  Werklieden,  in 
dienst  van  Rijk,  provincie  of  gemeente,  zullen  ook  onder  de 
bepalingen  van  het  wetsontwerp  moeten  vallen.  Ook  voor  hen  is 
het  instellen  van  een  scheidsgerecht  noodzakelijk,  waar  ook  zij 
verkeeren  in  ongezonde  arbeidstoestanden  (5). 

Art.  1637  r  (oud  1637  P)-  Arbeidsreglementen.  De  arbeidsregle- 
menten te  doen  samenstellen  door  de  werkgevers  in  overleg  met 
de  werklieden,  dier  vertegenwoordigers  of  organisaties  (10),  Kamers 
van  arbeid  (5).  Dergelijke  bepaling  zal  een  drang  zijn  tot  orga- 
nisatie (10). 


428 

Art.  1637  /  (oud  1637  rJ-  Opzegging  dienstbetrekking  bij 'vast- 
stelling of  wijziging  vait  een  arbeidsreglement.  Wenschelijk  een 
termijn  van  4  of  6  weken  te  bepalen  (5). 

Art.  1637  u  (oud  ÏÓ37  s).  Boete  bij  overtreding  van  reglements- 
voorschriften. Tegen  elk  boetestelsel.  Leidt  altijd  tot  willekeur 
en  somwijlen  tot  gezagsmisbruik.  Bij  het  ontbreken  van  de  be- 
paling van  een  maximum  in  een  tijdvak  van  eene  week  of  eene 
maand,  kan  de  boeteheffing  den  arbeider  op  aanzienlijke  derving 
van  loon  te  staan  komen  (5). 

Voor  arbeiders,  wier  loon  bij  het  kwartaal  of  voor  langeren 
tijd  is  vastgesteld  (winkel-,  magazijn-,  handels-  en  kantoorbedien- 
den), zullen  dezelfde  bepalingen  moeten  gelden  als  voor  de  ar- 
ders,  wier  loon  per  dag  wordt  bepaald  (8,    11,   12). 

Het  artikel  aan  te  vullen  met  eene  bepaling,  dat  de  boeten 
zullen  komen  noch  ten  bate  van  werkgevers  (9,  10,  12),  noch  van 
arbeiders  (9),  maar  zullen  worden  bestemd  ten  bate  van  eenig 
algemeen  belang  (9,   10),  liefdadig  doel  of  vakorganisatie  (12). 

Blijft  het  boetestelsel  gehandhaafd,  dan  te  bepalen,  dat  de 
boeten  niet  den  werkgever,  maar  indirect  den  arbeider  zullen 
ten  goede  komen,  door  het  bedrag  te  storten  in  een  verzeke- 
ringsfonds ten  bate  der  arbeiders  (13). 

Wenschelijker  eene  premie  vast  te  stellen  voor  getrouwe  plichts- 
betrachting (13). 

Art.  1637  v  (oud  1637  t).  Aandrang  op  schrapping  van  het 
woord  „opzettelijk".  (In  het  gewijzigd  wetsontwerp  vervallen)  (2). 

Art.  1638  £.  Loonbetaling  tijdens  ziekte  van  den  arbeider.  (Re- 
dactie van  het  oorspronkelijke  ontwerp).  Met  welk  recht  wordt 
het  risico  van  ziekte  van  den  werkman  geheel  op  den  patroon 
overgebracht  ?  Tal  van  patroons  hebben  reeds  moeite  genoeg 
dengenen,  die  wel  voor  hen  werken,  wekelijks  het  hunne  te  kunnen 
betalen  (4,  6).  Deze  bepaling  zal  de  patroons  dwingen  de  werk- 
Eeden  niet  in  dienst  te  nemen,  dan  na  scherp  medisch  onderzoek  (6) 
en  hen  bij  ziekte  terstond  te  ontslaan  (1,  6,  7,  10).  Minder  valide 
arbeiders  en  arbeiders  op  leeftijd  zal  het  verkrijgen  van  werk 
onmogelijk  worden  gemaakt  (13).  Tegemoetkoming  van  den 
werkman  bij  ziekte  op  normale  en  behoorlijke  wijze  is  instelling 
eener  ziekteverzekering  (1,  2,  4,  6,  10);  de  werklieden  bij  onder- 
nemingen van  eenig  belang  krijgen  bij  ziekte  het  loon  geheel 
of  gedeeltelijk  uit  een  ziekenfonds  (2). 

Verplichte  uitkeering  van  meer  dan  het  volle  loon  gedurende 
ziekte  moet  ten  sterkste  worden  ontraden  (1,  6).  Noodig  te  bepalen, 
tot  welk  tijdstip  de  verplichting  tot  loonbetaling  voortduurt  (9). 
Dien  termijn  niet  langer  te  stellen  dan  3  a  4  weken  (13). 

Het  artikel  zoo  te  wijzigen,  dat  ten  aanzien  van  het  aanne- 
mersbedrijf niet  zal  gelden  de  verplichting  tot  betaling  van  loon, 


429 

ingeval  van  niet  door  opzet  of  onzedelijkheid  veroorzaakte  ziekte 
des  arbeiders,  en  van  vervulling  eener  bij  de  wet  zonder  gel- 
delijke vergoeding  opgelegde  verplichting,  waaraan  de  arbeider 
niet  in  staat  was  in  zijn  vrijen  tijd  te  voldoen  (9). 

Het  loon  zal  moeten  worden  verminderd  bij  uitkeering  volgens 
de  te  verwachten  ziekteverzekering  (7)  en  bij  uitkeering  inge- 
volge de  Ongevallenwet  (1). 

Hoe  zal  het  ziek  zijn  geconstateerd  worden  en  wie  zal  het 
daartoe  noodig  onderzoek  bekostigen?  (4). 

Moet  in  het  artikel  niet  uitdrukkelijk  worden  vermeld,  dat 
het  loon  niet  doorgaat  bij  het  vervullen  van  militieplicht  ?  (4). 

Art.  1638  d.  Loonbetaling,  indien  de  werkgever  van  den  be- 
dongen arbeid  geen  gebruik  heeft  gemaakt.  Uit  de  redactie  van 
het  artikel  zal  duidelijk  moeten  blijken,  dat  bij  overmacht  (gebrek 
aan  orders,  uitblijven  van  grondstof,  bedrijfsongelukken)  het  volle 
loon  niet  is  verschuldigd  (2).  De  omstandigheden,  waarin  de 
werkgever  geen  gebruik  behoeft  te  maken  van  den  bedongen 
arbeid,  duidelijk  aan  te  geven  (4). 

Vooral  zal  voor  de  werkgevers  in  het  aannemersbedrijf  de 
verplichting  tot  betaling  van  loon  volgens  dit  artikel  niet  moeten 
gelden,  in  gevallen  waarbij  hunnerzijds  geen  opzet  of  schuld  in  het 
spel  is :  weersgesteldheid  belemmerend  voor  den  voortgang  van  het 
werk ;  nalatigheid  van  een  leverancier  in  den  aanvoer  van  mate- 
rialen; conflict  met  eene  categorie  van  werklieden,  bijv.  metse- 
laars, waardoor  eene  andere  categorie,  bijv.  opperlieden,  niet  kan 
arbeiden  (9). 

Art.  1638/  Uitbetaling  van  loon  bi/ volmacht  en  van  loon  van 
etn  minderjarige.  Door  den  eisch  van  eene  schriftelijke  vol- 
macht, zal  de  vrouw  van  een  arbeider,  wien  een  ongeluk  is  over- 
komen, waardoor  hij  niet  kan  schrijven,  niet  dadelijk  op  den 
eersten  betaaldag  het  loon  kunnen  ontvangen  (4). 

Het  derde  lid  van  het  artikel  gaat  te  ver,  waar  het  toch  is 
toegelaten  mondelinge  overeenkomsten  met  minderjarigen  aan 
te  gaan  (5). 

Art.  1638^.  Beslag  op  loon,  overdracht  en  inftandgeving. 
Beslag  leggen  op  loon  te  verbieden  (8) ;  het  is  overbodig ;  in 
ernstige  gevallen  kan  de  Faillissementswet  ingrijpen  (5).  De  beper- 
king van  het  beslag,  op  loon,  enz.  moet  gelijk  zijn  voor  de  arbeiders, 
wier  loon  per  dag  wordt  vastgesteld,  en  voor  hen,  wier  loon  per  kwar- 
taal of  voor  langeren  termijn  wordt  vastgesteld  (winkel-,  magazijn-, 
handels-  en  kantoorbedienden)  (8,    11). 

Art.  1638/.  Vorderingsrecht  des  arbeiders  ter  zake  van  loon. 
De  verjaringstermijn  voor  deze  vordering  behoort  beperkt  te  wor- 
den (1  jaar,  art.   2005  B.  W.)  (9). 


43Q 

Art.  1638  k,  tweede  lid.  Verbod  van  uitbetaling  van  loon  in 
localiteiten,  waarin  sterke  drank  wordt  verkocht  of  andere  win- 
kelneringen worden  uitgeoefend.  Instemming  met  deze  bepaling 
voor  zoover  betreft  localiteiten,  waarin  sterke  drank  wordt  ver- 
kocht; maar  door  het  verbod  ook  tot  andere  winkelneringen  uit  te 
strekken  zou  het  uitbetalen  van  loon  in  koffiehuizen  van  den  Volks- 
bond tegen  Drankmisbruik  zijn  verboden  en  eventueel  worden  straf- 
baar gesteld.  Bij  het  vroeger  bij  de  Kamer  ingediende  wetsontwerp 
omtrent  de  vrije  beschikking  door  werklieden  over  hun  verdiend 
Joon  was  in  die  leemte  voorzien.  —  Wordt  verzocht  het  artikel 
zoodanig  te  wijzigen,  dat  uitbetaling  van  arbeidsloonen  in  de 
koffiehuizen  van  den  Volksbond  niet  verboden  is  (14). 

Art.  163 8  /.  Tijd  van  uitbetaling  van  het  loon.  Te  bepalen, 
dat,  indien  het  loon  bij  langere  tijdruimte  dan  eene  maand  is  vast- 
gesteld, de  uitbetaling  zal  geschieden  ten  minste  eenmaal  in  de 
maand  (n). 

Art.  1638/.  Afrekening  van  verdiend  loon.  Het  eerste  lid  te 
lezen :  „Bij  iedere  uitbetaling  zal  het  geheele  verschuldigde  be- 
drag tot  en  met  den  vorigen  avond  worden  voldaan."  Anders  is 
de  bepaling  voor  vele  werkgevers,  die  zeker  een  dag  noodig 
hebben  om  het  aan  hunne  arbeiders  toekomende  loon  te  berekenen, 
onaannemelijk.  Wanneer  de  week  (art.  1638/)  eindigt  met  Zater- 
dagavond, zouden  de  arbeiders  eerst  in  den  nacht  van  Zaterdag 
op  Zondag  hun  loon  kunnen  ontvangen.  Niet  iedere  werkgever 
toch  is  genegen  eene  schriftelijke  overeenkomst  aan  te  gaan  of 
een  reglement  vast  te  stellen,  waarin  eene  extra  bepaling  omtrent 
het  berekenen  en  uitbetalen  van  loon  wordt  opgenomen  (4). 

Art.  1638  q.  Vergoeding  wegens  vertraging  in  de.  uitbetaling 
van  het  loon.  Er  wordt  geen  voldoende  tijd  gelaten  om  de  loon- 
lijst behoorlijk  op  te  maken.  De  termijn  van  twee  dagen  (volgens 
het  oorspronkelijke  ontwerp)  is  te  kort  voor  groote  ondernemingen. 
Gevolg  is  werk  op  Zondag  voor  het  personeel  met  de  berekening 
der  loonen  belast  (1,  2).  Ook  met  toepassing  van  art.  1638/, 
tweede  lid,  zal  eene  vrij  ingewikkelde  administratie  worden  ver- 
eischt  (1). 

Hoe  zal  het  zijn,  indien  twee  feestdagen  elkander  opvolgen  ? 
Het  is  noodig  althans  den  Zondag  niet  mede  te  rekenen  (2).  Uit- 
betaling van  het  loon  op  den  vierden  dag  na  den  laatsten  dag 
der  arbeidsweek  is  gewenscht;  is  nu  reeds  in  verscheidene  glas- 
fabrieken  regel  (7). 

De  vergoeding  bij  te  late  uitbetaling  is  zeer  hoog  (2),  buiten- 
sporig hoog  (1).  Eene  consequentie  van  deze  bepaling  is,  dat  de 
werkgever  er  na  den  33Sten  dag  geen  belang  bij  heeft,  de  150 
pet.  loon  zoo  spoedig  mogelijk  te  voldoen  (1).  De  vergoeding  zal 
moeten  gelden  niet  alleen  voor  den  arbeider,  wiens  loon  per  dag 


43i 

wordt  bepaald,  maar  ook  voor  hem,  wiens  loon  per  kwartaal  of 
voor  langeren  termijn  wordt  vastgesteld  (winkel-,  magazijn-,  han- 
dels- en  kantoorbedienden)  (8,   n). 

Art.  1638  s.  Belegging  van  een  gedeelte  van  het  loon  tot  ver- 
haal van  schadevergoeding  wegens  verbreking  van  contract  [Staan- 
geld). Redactie  van  het  oorspronkelijk  ontwerp.  Dit  artikel  is  het 
meest  gevaarlijke  van  de  wet.  Het  kan  leiden  tot  eindelooze  pro- 
cedures en  den  arbeider  tot  den  bedelstaf  brengen  (5). 

Den  patroon  het  recht  toe  te  kennen  een  gedeelte  van  het  loon 
in  te  houden  als  waarborg  voor  de  nakoming  van  de  verplichting 
van  den  arbeider  in  zake  den  opzeggingstermijn,  is  onbillijk,  in- 
dien ook  niet  den  patroon  de  verplichting  wordt  opgelegd  een 
even  groot  bedrag  vooraf  bij  den  arbeider  te  storten  (13). 

Het  beleggen  van  het  ingehouden  loon  bij  de  Rijkspostspaar- 
bank  op  naam  van  den  arbeider  is  noodig  om  te  voorkomen,  dat 
bij  faillissement  van  den  werkgever  het  ingehouden  loon  daarin 
valle  (10).  Het  in  te  houden  bedrag  worde  beperkt  tot  ten  hoog- 
ste één  tiende  van  het  loon  (12). 

Art.  1638/.  Voldoening  van  niet  in  geld  vastgesteld  loon  naar 
plaatselijk  gebruik.  Men  breke  met  de  verouderde  plaatselijke 
gebruiken ;  de  meerderjarige  arbeider  wordt  daarbij  meer  als  lijf- 
eigene dan  als  vrij  persoon  beschouwd  (5). 

Art.  1638  ij  (oud  1638^).  Verplichting  des  werkgevers  tot  ver- 
zorging van  inwonende  arbeiders  bij  ziekte.  Deze  regeling  is  in 
beginsel  zeer  practisch,  maar  onder  den  kleinen  burgerstand  zal 
gebruik  worden  gemaakt  van  de  artt.  1639  en  1639/  (oud)  om 
zich  van  den  opgelegden  last  te  ontdoen.  Toe  te  juichen  wanneer 
daardoor  betrekkingen  in  den  kost  tot  een  minimum  worden  ge- 
reduceerd. Dit  ware  in  het  belang  van  de  vrijmaking  van  den 
arbeid  (5). 

Art.  16382  (oud  1638  w).  Verplichtingen  van  den  werkgever. 
Het  ware  juister  bij  geschillen,  uit  dit  artikel  ontstaande,  niet  den 
rechter,  maar  de  Kamers  van  arbeid  te  doen  beslissen  (4). 

Art.  16380:0;  (oud  1638.2:).  Uitreiking  getuigschrift.  Het  ge- 
tuigschrift dient  wettelijk  vastgesteld  te  worden  en  zóó  ingericht 
te  zijn,  dat  er  zoo  min  mogelijk  in  geschreven  worde  (10). 

Art.  1639/.  Duur  van  den  termijn  van  opzegging.  De  termijn 
van  opzegging  zij  voor  bij  den  werkgever  inwonende  arbeiders 
14  dagen  (5),  6  weken  (4);  voor  anderen  1  week  (5),  hoogstens 
2  weken  (4).  Bij  schriftelijke  overeenkomst  hoogstens  6  weken 
(5).  De  opzeggingstermijn,  voor  beide  partijen  geldende,  te  bepa- 
len op  2  weken  (13),  4  weken  (1). 


432 

Een  opzeggingstermijn  van  14  dagen  is  de  meest  gewenschte 
voor  arbeiders,  die  per  week  betaald  worden ;  eene  gelijksoortige 
regeling  treffe  men  voor  arbeiders,  die  per  maand  of  bij  langeren. 
termijn  worden  betaald  (6). 

Niet  inwonende  arbeiders,  die  zich  schriftelijk  verbinden,  behoo- 
ren  den  termijn  zelf  te  bepalen ;  de  werkgever  of  arbeider,  die 
het  in  zijn  eigen  belang  wenschelijk  acht  een  langeren  termijn 
te  bepalen,  verbindt  zich  daartoe  eenvoudig  schriftelijk  (4). 

Het  artikel  in  dier  voege  te  wijzigen,  dat  de  in  het  aannemers- 
bedrijf vrijwel  onmogelijk  voorafgaande  opzegging  eener  voor 
onbepaalden,  dikwijls  zeer  korten  tijd,  aangegane  dienstbetrek- 
king op  meer  rationeele  wijze  wordt  geregeld  (9). 

Art.  1639/  (oud).  Verlenging  van  den  opzeggingstermijn.  Be- 
zwaren tegen  dit,  in  het  gewijzigd  wetsontwerp  niet  meer  voor- 
komend, artikel  (1,  2,  5,  6,  7,  9,    10,   11,    12). 

Artt.  1639  p,  q,  en  r  (oud  1639  q,  r  en  s).  Eigenmachtige  ver- 
breking van  de  dienstbetrekking.  Het  is  goed,  in  de  wet  onom- 
wonden te  zeggen,  dat  eigenmachtige  verbreking  van  de  dienst- 
betrekking onrechtmatig  is  (1). 

De  met  de  artt.  1639  q  en  r  overeenkomende  bepalingen  in 
het  ontwerp-DRUCKER  worden  beter  geacht,  wegens  de  daarin 
voorkomende  opsomming  der  dringende  redenen  als  typische  voor- 
beelden ter  leering  van  den  rechter,  dan  de  artikelen  van  het 
wetsontwerp,  waaraan  partijen,  zoo  zij  in  de  wet  willen  naslaan 
wat  voor  hen  eene  grondige  reden  kan  zijn,  geen  houvast  hebben  (1). 

Art.  1639  r  (olld  1639  s).  Dringende  reden  voor  den  arbei- 
der tot  verbreking  van  dienstbetrekking.  Het  artikel  is  alleen  dan 
redelijk,  indien  eene  scheidsrechtelijke  uitspraak  van  deskundi- 
gen mogelijk  is.  De  bepaling  zal  in  de  toepassing  tot  onrecht- 
vaardigheden leiden  en  meestal  lichtvaardig  den  arbeider  treffen. 
Hier  mag  en  kan  van  schadevergoeding  geen  sprake  zijn  (5). 

Geldige  reden  voor  den  stukwerker  tot  het  verbreken  van  de 
dienstbetrekking  zal  moeten  zijn  de  omstandigheid,  dat  de  werk- 
gever niet  voldoende  werk  verschaft  om  een  behoorlijk  week- 
loon te  maken.  Den  patroons  moet  de  verplichting  tot  het  ver- 
schaffen van  voldoende  werk  aan  stukwerkers  worden  opgelegd  (13). 

Art.  1639  j  (oud  1639  /).  Hoegrootheid  der  schadeloosstelling 
bij  eindigen  der  dienstbetrekking.  Voorkeur  wordt  gegeven  aan 
het  stelsel-DRUCKER :  verbeurte  van  twee  weken  loon  of  vast- 
stelling van  het  bedrag  door  den  rechter  (1). 

Gelijke  schadevergoeding  voor  werkgever  en  arbeider,  die 
onder  ongelijke  maatschappelijke  toestanden  werken,  kan  niet 
worden  gevergd.  Over  de  al  of  niet  toewijzing  der  schadevergoe- 
ding   moet    een    scheidsrecht    uitspraak    doen;    alleen  bij  beslist 


433 

financieel  nadeel  voor  den  werkgever  moet  schadevergoeding 
plaats  hebben  (5). 

Waarschuwing  tegen  verplichting  tot  uitbetaling  van  den  ter- 
mijn van  opzegging  bij  plotseling  gegeven  ontslag  of  ontslag- 
neming. Niet  één  werkman  zal  deze  verplichting  kunnen  volbren- 
gen en  de  werkgever  zal  hem  niet  vervolgen,  omdat  hij  grooter 
uitgaven  heeft  bij  procedeeren,  dan  hij  bij  uitbetaling  op  den 
werkman  kan  verhalen,  tenzij  de  werkgever  geheel  vrij  wordt 
gelaten  in  het  heffen  van  staangeld.  De  verstandhouding  tusschen 
werkgevers  en  arbeiders  moet  door  dergelijke  bepalingen  minder 
aangenaam  worden  (4). 

De  schade  voor  de  glasindustrie  bij  het  plotseling  den  dienst 
verlaten  van  een  arbeider  kan  buitengewoon  groot  zijn.  De  werk- 
gever zal  geringe  schadevergoeding  krijgen  (7). 

Art.  1639  v  (oud  1639  w).  Opzegging  van  dienstbetrekkingen, 
aangegaan  voor  langer  dan  2  jaren  of  voor  het  leven.  Met  direc- 
teuren van  naamlooze  vennootschappen,  scheikundigen,  ingenieurs, 
enz.,  dienen  contracten  voor  langen  tijd  afgesloten  te  kunnen 
worden  en  het  zou  onverstandig  zijn  en  tot  veel  nadeel  leiden, 
wanneer  zulke  contracten  voor  niet  langer  dan  1  jaar  (volgens 
het  oorspronkelijke  wetsontwerp)  konden  gelden  (6). 

Overgangsbepaling.  Opnemen  van  een  artikel,  voor  het  geval 
de  art.  1638  c  en  1638  d  ook  met  betrekking  tot  het  aanne- 
mersbedrijf ongewijzigd  mochten  worden  aangenomen,  dat  aan  de 
betrokken  aannemers  zullen  worden  vergoed  de  geldelijke  nadee- 
len,  welke  zij  —  evenals  bij  de  Ongevallenwet  is  voorgekomen 
—  ten  gevolge  van  in  werking  treden  van  het  wetsontwerp  betref- 
fende het  arbeidscontract  mochten  lijden  bij  de  uitvoering  van 
werken,  aangenomen  vóór  het  bekend  worden  van  het  tijdstip 
dier  inwerkingtreding  en  op  het  oogenblik  daarvan  nog  niet 
voltooid  (9). 

De  Commissie  heeft  de  eer  voor  te  stellen,  dat  de  Kamer  besluite 
dit  verslag  te  doen  drukken  en  ronddeelen  en  de  adressen  ter 
griffie  neder  te  leggen  ter  inzage  van  de  leden. 

Vastgesteld  3  Maart  1905. 

JANSSEN. 

VAN  NISPEN  TOT  SEVENAER. 

TALMA. 

DRUCKER. 

DE  VRIES. 


11.  28 


NADER  GEWIJZIGD  ONTWERP  VAN  WET, 

zijnde  het  Gewijzigd  Ontwerp  van  Wet  met  opneming  daarin  van 
de  wijzigingen,  bij  de  Nota  van  Wijziging  aangebracht. 


Wij  WILHELMINA,  bij  de  gratie  Gods,  Koningin  der 
Nederlanden,  Prinses  van  Oranje-Nassau,  enz.,  enz.,  enz. 

Allen,  die  deze  zullen  zien  of  hooren  lezen,  saluut!  doen  te 
weten : 

Alzoo  Wij  in  overweging  genomen  hebben,  dat  wijziging  en 
aanvulling  wenschelijk  is  van  de  bepalingen  in  het  Burgerlijk 
Wetboek  omtrent  huur  van  dienstboden  en  werklieden  en  daarmede 
samenhangende  artikelen  in  dat  wetboek,  alsmede  in  de  Wet- 
boeken van  Koophandel  en  van  Burgerlijke  Regtsvordering,  in 
de  Wet  op  de  Rechterlijke  Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie, 
en  in  de  Faillissementswet ; 

Zoo  is  het,  dat  Wij,  den  Raad  van  State  gehoord,  en  met 
gemeen  overleg  der  Staten-Generaal,  hebben  goedgevonden  en 
verstaan,  gelijk  Wij  goedvinden  en  verstaan  bij  deze: 

Artikel  I. 

Artikel  7  9  van  het  Burgerlijk  Wetboek  wordt  gelezen  als  volgt : 

„Arbeiders  hebben,  behoudens  het  bepaalde  bij  het  vorige  artikel, 
hunne  woonplaats  in  het  huis  hunner  werkgevers,  indien  zij  bij 
dezelve  inwonen." 

Artikel  164  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ten  opzigte  van  handelingen  of  verbindtenissen,  door  de  vrouw 
aangegaan,  wegens  alles  wat  de  gewone  en  dagelijksche  uitgaven 
der  huishouding  betreft,  alsmede  ten  opzigte  van  arbeidsovereen- 
komsten, door  haar  als  werkgeefster  ten  behoeve  van  de  huis- 
houding aangegaan,  vooronderstelt  de  wet  dat  zij  de  bewilliging 
van  haren  man  heeft  bekomen. 


436 

Artikel   1195,  40.  van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt : 

„Het  loon  van  arbeiders  over  het  verschenen  jaar,  en  hetgeen 
over  het  loopende  jaar  verschuldigd  is,  benevens  het  bedrag  der 
verhooging  van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638^,  alsmede  het 
bedrag  der  uitgaven,  door  den  arbeider  voor  den  werkgever  ge- 
daan, mitsgaders  het  bedrag  der  schadevergoeding,  door  den 
werkgever  aan  den  arbeider  wegens  onrechtmatige  verbreking 
der  dienstbetrekking  verschuldigd;  dat  voorregt  komt  ten  bate 
ook  van  hem  te  wiens  behoeve  dat  loon,  krachtens  de  artikelen 
374^  en  440 £,  wordt  uitbetaald;" 

Het  tweede  lid  van  artikel  1483  van  gemeld  wetboek  wordt 
gelezen  als  volgt : 

„Ook  kan  de  minderjarigheid  niet  worden  ingeroepen  tegen 
verbintenissen  door  minderjarigen,  bij  huwelijksche  voorwaarden, 
met  inachtneming  van  artikel  206,  of  bij  arbeidsovereenkomsten, 
met  inachtneming  van  artikel  1637^,  of  bij  arbeidsovereenkom- 
sten op  welke  artikel   1 637  //  van  toepassing  is,  aangegaan." 

De  artikelen   1583  en   1585  van  gemeld  wetboek  vervallen. 

De  Eerste  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van  gemeld  wetboek  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Eerste    Afdeeling. 
Algemeene  bepaling. 

Artikel  1584.  Huur  en  verhuur  is  eene  overeenkomst,  waarbij 
de  eene  partij  zich  verbindt  om  der  andere  het  genot  eener  zaak 
te  doen  hebben,  gedurende  eenen  bepaalden  tijd  en  tegen  eenen 
bepaalden  prijs,  welken  de  laatstgemelde  aanneemt  te  betalen. 

Men  kan  allerlei  soort  van  goederen,  hetzij  onroerende,  hetzij 
roerende  verhuren." 

Artikel  II. 

De  Vijfde  Afdeeling  des  Zevenden  Titels  van  het  Derde  Boek 
van   gemeld   wetboek   wordt  vervangen  door  het  hier  volgende: 

„ZEVENDE  TITEL  A. 

Van  de  overeenkomsten  lot  het  verrichten  van  arbeid. 

Eerste  Afdeeling. 

Algemeene  bepalingen. 

Artikel  1637.  Behalve  de  overeenkomsten  tot  het  verrichten 
van  enkele  diensten,  welke  door  de  aan  dezelve  eigene  bepalingen 
en  bedongene  voorwaarden,  en  bij  gebreke  van  deze,  door  het 
gebruik,    worden    geregeerd,    bestaan    er  twee  soorten  van  over- 


437 

eenkomsten,  waarbij  de  eene  partij  zich  verbindt  om  voor  de 
andere  tegen  belooning  arbeid  te  verrichten  :  de  arbeidsovereen- 
komst en  de  aanneming  van  werk. 

Artikel  1637  a.  De  arbeidsovereenkomst  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  arbeider,  zich  verbindt  om  in  dienst 
van  de  andere  partij,  den  werkgever,  tegen  loon  gedurende  zeke- 
ren tijd  arbeid  te  verrichten. 

Artikel  1637  3.  De  aanneming  van  werk  is  de  overeenkomst, 
waarbij  de  eene  partij,  de  aannemer,  zich  verbindt  om  voor  de 
andere  partij,  den  aanbesteder,  tegen  eenen  bepaalden  prijs  een 
bepaald  werk  tot  stand  te  brengen. 

Artikel  1637  £.  Indien  eene  overeenkomst  de  kenmerken  bevat 
van  eene  arbeidsovereenkomst  en  van  eenige  andere  soort  van 
overeenkomst,  zullen  zoowel  de  bepalingen  betreffende  de  arbeids- 
overeenkomst als  die  betreffende  de  andere  soort  van  overeen- 
komst, welker  kenmerken  zij  mede  bevat,  van  toepassing  zijn; 
in  geval  van  strijd  tusschen  deze  bepalingen  zullen  die  der  arbeids- 
overeenkomst van  toepassing  zijn. 

Indien  eene  aanneming  van  werk  door  meerdere  soortgelijke 
overeenkomsten,  zij  het  ook  telkens  met  eenigen  tusschentijd,  is 
gevolgd,  of  indien  het,  bij  het  aangaan  eener  aanneming  van  werk, 
blijkbaar  in  de  bedoeling  van  partijen  ligt  meerdere  dergelijke 
overeenkomsten  aan  te  gaan,  in  dier  voege,  dat  de  verschillende 
aannemingen  te  zamen  als  eene  arbeidsovereenkomst  kunnen 
worden  beschouwd,  zullen  de  bepalingen  betreffende  de  arbeids- 
overeenkomst op  deze  overeenkomsten  gezamenlijk  en  op  elke 
harer  afzonderlijk,  met  uitsluiting  van  de  bepalingen  der  zevende 
afdeeling  van  dezen  titel,  van  toepassing  zijn. 

Is  evenwel  in  een  dergelijk  geval  de  eerste  overeenkomst  bij 
wijze  van  proef  aangegaan,  dan  zal  deze  geacht  worden  haren 
aard  van  aanneming  van  werk  te  hebben  behouden  en  zullen 
de  bepalingen  der  zevende  afdeeling  op  haar  van  toepassing  zijn. 

Tweede  Afdeeling. 

Van  de  arbeidsovereenkomst  in  het  algemeen. 

Artikel  1637  d.  Wanneer  eene  arbeidsovereenkomst  schriftelijk 
wordt  aangegaan,  zijn  de  kosten  der  acte  en  andere  bijkomende 
onkosten  ten  laste  van  den  werkgever. 

Artikel  1637  e:.  Indien  bij  het  sluiten  der  overeenkomst  een 
hand-  of  godspenning  is  gegeven  en  aangenomen,  ontleent 
geene  der  partijen  daaraan  de  bevoegdheid  van  de  overeenkomst 
af  te  zien  door  het  laten  behouden  of  het  teruggeven  van  dien 
hand-  of  godspenning. 


438 

De  hand-  of  godspenning  kan  in  mindering  worden  gebracht 
op  het  loon,  indien  de  dienstbetrekking  niet  langer  dan  drie 
maanden  heeft  bestaan,  terwijl  zij  voor  langeren  of  voor  onbe- 
paalden  tijd  is  aangegaan. 

Artikel  1637^  Eene  gehuwde  vrouw  is  bekwaam  als  arbeidster 
zonder  bijstand  van  haren  man  arbeidsovereenkomsten  aan  te 
gaan ;  zij  staat  in  alles,  wat  op  de  gesloten  arbeidsovereenkomst 
betrekking  heeft,  gelijk  met  eene  ongehuwde  meerderjarige. 

Artikel  1637^.  Een  minderjarige  is  bekwaam  als  arbeider 
arbeidsovereenkomsten  aan  te  gaan,  indien  hij  daartoe  door 
zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger,  hetzij  mondeling,  hetzij 
schriftelijk,  is  gemachtigd. 

Eene  mondelinge  machtiging  kan  slechts  strekken  tot  het 
aangaan  van  eene  bepaalde  arbeidsovereenkomst.  Zij  wordt  ver- 
leend in  tegenwoordigheid  van  den  werkgever  of  van  dengene, 
die  namens  dezen  handelt.  Zij  kan  niet  voorwaardelijk  worden 
verleend. 

Indien  de  machtiging  schriftelijk  is  verleend,  is  de  minderjarige 
verplicht  den  werkgever  op  diens  verzoek  ten  spoedigste  een 
behoorlijk  gewaarmerkt  afschrift  daarvan  te  verstrekken.  De 
daarop  vallende  onkosten  zijn  ten  laste  des  werkgevers. 

Voor  zoover  zulks  niet  door  het  stellen  van  bepaalde  voor- 
waarden in  de  machtiging  uitdrukkelijk  is  uitgesloten,  staat  de 
minderjarige  in  alles,  wat  betrekking  heeft  op  de  arbeidsovereen- 
komst, door  hem  ingevolge  de  verleende  machtiging  aangegaan, 
met  een  meerderjarige  gelijk,  behoudens  het  bepaalde  bij  het 
derde  lid  van  artikel  1638/i  Echter  kan  hij  niet  in  rechte  ver- 
schijnen zonder  bijstand  van  zijnen  wettelijken  vertegenwoordiger, 
behalve  wanneer  den  rechter  gebleken  is,  dat  de  wettelijke  ver- 
tegenwoordiger niet  bij  machte  is  zich  te  verklaren. 

Artikel  1637^.  Indien  een  daartoe  niet  bekwaam  minderjarige 
eene  arbeidsovereenkomst  heeft  aangegaan  en  dientengevolge 
gedurende  vier  weken,  zonder  tusschenkomst  van  zijnen  wette- 
lijken vertegenwoordiger,  in  dienst  van  den  werkgever  arbeid 
heeft  verricht,  wordt  hij  geacht  door  dien  vertegenwoordiger 
mondeling  tot  het  aangaan  dier  arbeidsovereenkomst  gemachtigd 
te  zijn  geweest. 

Artikel  16372'.  Eene  tusschen  echtgenooten  aangegane  arbeids- 
overeenkomst is  nietig. 

Artikel  1637/.  Het  loon  van  arbeiders,  welke  niet  bij  den 
werkgever  inwonen,  kan  niet  anders  worden  vastgesteld  dan  in : 

i°.  Nederlandsen  geld,  met  dien  verstande  echter,  dat  in  de 
gemeenten,    aangewezen    bij  den  algemeenen  maatregel  van  be- 


439 

stuur,  bedoeld  bij  artikel  19  van  de  Muntwet  1901,  het  loon  ook 
zal  mogen  worden  vastgesteld  in  het  geld  van  het  Rijk,  welks 
zilveren,  nikkelen  en  koperen  munten  in  die  gemeente  in  betaling 
mogen  gegeven  worden; 

20.  voedsel  te  nuttigen,  alsmede  verlichtings-  en  verwarmings- 
middelen  te  gebruiken,  ter  plaatse  waar  ze  worden  verstrekt ; 

30.  kleeding,  door  den  arbeider  bij  de  waarneming  der  dienst- 
betrekking te  dragen ; 

40.  eene  bepaalde  hoeveelheid  der  voortbrengselen  van  het 
bedrijf,  waarin  het  loon  verdiend  wordt,  of  der  grond-  of  hulp- 
stoffen in  dat  bedrijf  gebruikt,  een  en  ander  voor  zoover  die 
voortbrengselen  of  grond-  of  hulpstoffen,  wat  aard  en  hoeveel- 
heid betreft,  behooren  tot  de  eerste  levensbehoeften  van  den 
arbeider  en  zijn  gezin,  of  als  grond-  of  hulpstoffen,  werktuigen 
of  gereedschappen  in  het  bedrijf  des  arbeiders  worden  gebezigd, 
en  in  ieder  geval  met  uitsluiting  van  alcoholhoudenden  drank  ; 

5°.  het  gebruik  van  een  aangewezen  woning  of  lokaal,  van 
een  bepaald  stuk  grond  of  van  weide  of  stalling  voor  een 
bepaald  aantal  naar  de  soort  aangeduide  dieren,  toebehoorende  aan 
den  arbeider  of  aan  een  der  leden  van  zijn  gezin  ;  het  gebruik 
van  werktuigen  of  gereedschappen,  alsmede  het  onderhoud 
daarvan  ; 

6°.  bepaalde  werkzaamheden  of  diensten,  door  of  voor  rekening 
van  den  werkgever  voor  den  arbeider  te  verrichten ; 

7°.  onderricht,  door  of  vanwege  den  werkgever  aan  den 
arbeider  te  verstrekken. 

Echter  zal  het  loon  in  de  bestanddeelen,  genoemd  onder  de 
nummers  4,  5,  6  en  7  slechts  bij  schriftelijke  overeenkomst  of 
bij  reglement  mogen  worden  vastgesteld. 

Artikel  1637  £.  Indien  bij  overeenkomst  of  bij  reglement 
geen  bepaald  loon  is  vastgesteld,  heeft  de  arbeider  aanspraak 
op  zoodanig  loon,  als  bij  de  wet  of  verordening  mocht  zijn  aan- 
gewezen, of,  bij  gebreke  daarvan,  op  zoodanig  loon  als  ten 
tijde  en  ter  plaatse  van  het  sluiten  der  overeenkomst  voor  arbeid 
als  de  bedongene  gebruikelijk  was.  Hierbij  zal  vooral  worden 
gelet  op  hetgeen  omtrent  het  loon  mocht  zijn  bepaald  in  eene 
algemeene  overeenkomst  omtrent  arbeidsvoorwaarden,  gesloten 
door  een  of  meer  werkgevers,  of  eene  vereeniging  van  werk- 
gevers, met  eene  vereeniging  van  arbeiders  in  het  bedrijf, 
waarin  de  arbeider  werkzaam  is. 

Indien  geen  gebruik  bestaat  wordt  het  loon  naar  de  omstandig- 
heden bepaald. 


44Q 

Artikel  1637/.  Indien  het  loon  geheel  of  gedeeltelijk  in  andere 
bestanddeelen  is  vastgesteld  dan  volgens  artikel  1637/  en  naar 
de  onderscheidingen,  daar  gemaakt,  geoorloofd  zijn,  heeft  de 
arbeider,  ter  vervanging  van  het  onwettig  vastgesteld  loon, 
aanspraak  op  een  loon,  berekend  volgens  het  voorgaande  artikel, 
met  verhooging  van  een  derde  gedeelte  voor  zoover  dit  loon 
bestaat  in  geld. 

Êlk  beding,  strijdig  met  de  bepaling  van  dit  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1637  m.  Ongeoorloofd  en  nietig  is  elk  beding  tusschen 
den  werkgever  of  een  van  diens  beambten  of  zetbazen  en  eenen 
onder  één  hunner  gestelden  arbeider,  waarbij  deze  zich  verbindt, 
het  loon  of  zijne  overige  inkomsten  of  een  gedeelte  daarvan  op 
eene  bepaalde  wijze  te  besteden,  of  zijne  benoodigdheden  op 
eene  bepaalde  plaats  of  bij  eenen  bepaalden  persoon  aan  te 
schaffen. 

Van  deze  bepaling  zijn  uitzonderingen : 

1  °.  het  beding,  waarbij  de  arbeider  zich  jegens  den  werkgever 
verbindt,  de  voor  zijnen  arbeid  vereischte  grondstoffen,  werktuigen 
of  bijzondere  kleeding  bij  den  werkgever  zelven  aan  te  schaffen, 
mits  deze  daarvoor  niet  meer  berekent  dan  den  kostenden  prijs, 
en  die  prijs  niet  hooger  is  dan  die,  waarvoor  de  arbeider  zich 
die  grondstoffen,  werktuigen  of  kleeding  elders  zoude  kunnen 
aanschaffen ; 

20.  het  beding,  waarbij  de  arbeider  deelneemt  in  eenig  fonds, 
mits  het  fonds  voldoet  aan  de  voorwaarden  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  gesteld  ; 

3°.  ten  aanzien  van  minderjarige  arbeiders  het  beding,  dat 
een  gedeelte  van  het  loon,  gedurende  de  minderjarigheid  ver- 
diend, door  den  werkgever  zal  worden  geplaatst  in  de  rijkspost- 
spaarbank  met  bepaling,  dat  het  door  den  arbeider  eerst  zal 
kunnen  worden  opgevorderd,  wanneer  hij  zekeren,  niet  hooger 
dan  één  en  twintig  jaren  te  stellen,  leeftijd  zal  hebben  bereikt. 

Artikel  1637  m  ^ts-  Elk  beding,  strijdig  met  de  bepalingen  van 
eene  algemeene  overeenkomst  omtrent  arbeidsvoorwaarden,  gelijk 
bedoeld  bij  art.  1637  <£,  welke  op  den  werkgever  of  den  arbeider 
van  toepassing  is,  is  nietig. 

Artikel  1637  n.  Indien  eene  der  partijen  opzettelijk  of  door 
schuld  een  harer  verplichtingen  niet  is  nagekomen,  en  de  weder- 
partij de  dientengevolge  geleden  schade  niet  op  eene  bepaalde 
geldsom  kan  schatten,  zal  de  rechter  eene  som  gelds  als  schade- 
vergoeding vaststellen. 

Artikel  1637  °-  Indien  tusschen  den  werkgever  en  den  arbeider 
eenig    beding    is    getroffen,    waarbij    deze    laatste  beperkt  wordt 


44i 

ïn  zijne  bevoegdheid  om  na  het  einde  der  dienstbetrekking  op 
zekere  wijze  werkzaam  te  zijn,  is  dit  beding  slechts  geldig, 
indien  het  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  met 
eenen  meerderjarigen  arbeider  is  tot  stand  gekomen,  en  voor 
zooverre  het  niet  indruischt  tegen  de  rechtmatige  belangen  des 
arbeiders. 

Aan  zoodanig  beding  kan  de  werkgever  geene  rechten  ontleenen, 
indien  hij  de  dienstbetrekking  onrechtmatig  verbroken  heeft,  of 
den  arbeider  door  opzet  of  schuld  dringende  reden  heeft  gegeven, 
om  de  dienstbetrekking  te  verbreken. 

Indien  door  den  werkgever  van  den  arbeider  eene  schadeloos- 
stelling is  bedongen  voor  het  geval,  dat  deze  in  strijd  handelt  met 
eenig  beding,  gelijk  in  het  eerste  lid  bedoeld,  zal  de  rechter 
steeds  bevoegd  zijn  de  schadeloosstelling  op  eene  kleinere  som 
te  bepalen,  zoo  de  bedongene  hem  bovenmatig  voorkomt. 

Artikel  1637/.  Alle  akten  en  geschriften  betreffende  het 
aangaan,  wijzigen  of  eindigen  van  arbeidersovereenkomsten, 
benevens  alle  stukken,  die  door  den  werkgever  en  den  arbeider 
te  zamen  of  ieder  afzonderlijk,  hetzij  in  onderhandschen  vorm, 
lietzij  ten  overstaan  van  een  openbaren  ambtenaar,  zonder  mede- 
werking van  derden,  ter  uitvoering  van  de  arbeidsovereenkomst 
worden  opgemaakt,  zijn  vrij  van  zegel  en  van  de  formaliteit 
van  registratie  of  worden,  indien  deze  formaliteit  wordt  gewenscht, 
Icosteloos  geregistreerd. 

Artikel  1637^.  De  bepalingen  van  dezen  titel  zijn  niet  van 
toepassing  op  de  overeenkomst  tusschen  de  reederij  en  den  schipper 
en  op  die  tusschen  den  schipper  en  de  scheepsofficieren  en 
scheepsgezellen,  geregeld  in  het  tweede  boek  van  het  Wetboek 
van  Koophandel. 

Zij  zijn  voorts  niet  van  toepassing  ten  aanzien  van  personen  in 
dienst  van  staat,  provincie,  gemeente,  waterschap  of  eenig  ander 
publiekrechtelijk  lichaam,  ten  ware  zij,  hetzij  voor  of  bij  den  aan- 
vang der  dienstbetrekking  door  of  namens  partijen,  hetzij  bij 
wet  of  verordening,  van  toepassing  zijn  verklaard. 

Derde  Afdeeling. 
Vait  reglementen  en  van  boete. 

Artikel  1637  r.  Een  door  den  werkgever,  met  of  zonder  mede- 
werking van  anderen,  vastgesteld  reglement  is  voor  den  arbeider 
slechts  verbindend,  indien  deze  schriftelijk  heeft  verklaard  zich 
met  dat  reglement  te  vereenigen,  en  indien  tevens  is  voldaan 
aan  de  navolgende  vereischten : 

i°.  dat  een  volledig  exemplaar  van  het  reglement  kosteloos 
door   of  vanwege   den  werkgever  aan  den  arbeider  is  verstrekt; 


442 

2°.  dat  door  of  vanwege  den  werkgever  een  door  dezen  onder- 
teekend volledig  exemplaar  van  het  reglement  ter  inzage  voor 
een  ieder  is  nedergelegd  ter  griffie  van  het  kantongerecht, 
binnen  welks  ressort  de  onderneming,  in  welke  het  reglement 
geldt,  geacht  moet  worden  te  zijn  gevestigd;  de  inzage  van  het 
reglement  geschiedt  kosteloos; 

3°.  dat  een  volledig  exemplaar  van  het  reglement  op  eene 
voor  den  arbeider  gemakkelijk  toegankelijke  plaats,  zoo  mogelijk 
in  het  arbeidslokaal,  zoodanig  opgehangen  zij  en  blijve,  dat  het 
duidelijk  leesbaar  is. 

Artikel  1637^.  Bepalingen  van  een  reglement,  welke  nietig 
zouden  zijn,  waren  zij  in  eene  arbeidsovereenkomst  opgenomen, 
of  welke  strijden  tegen  eenige  bepaling  van  wet  of  verordening, 
of  tegen  de  goede  zeden  of  de  openbare  orde,  zijn  nietig. 

In  geval  van  strijd  tusschen  bepalingen  van  het  reglement 
en  van  de  arbeidsovereenkomst  gelden  die  der  laatstgenoemde 
alleen  dan,  wanneer  deze  schriftelijk  is  aangegaan. 

Artikel  1637/.  Indien  gedurende  de  dienstbetrekking  een 
reglement  wordt  vastgesteld  of  het  bestaande  wordt  gewijzigd, 
en  de  arbeider  weigert  de  verklaring  af  te  geven,  dat  hij  zich 
met  het  nieuwe  of  het  gewijzigde  reglement  vereenigt,  wordt 
deze  weigering  aangemerkt  als  eene  opzegging  van  de  dienst- 
betrekking uiterlijk  tegen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het 
gewijzigde  reglement  in  werking  zal  treden. 

Is  de  dienstbetrekking  voor  eenen  bepaalden  tijd  aangegaan, 
of  liggen  tusschen  den  dag,  waarop  het  nieuwe  of  het  gewijzigde 
reglement  den  arbeider  is  aangeboden,  en  dien,  waarop  het 
in  werking  zal  treden,  minder  vrije  dagen  dan  de  opzeggings- 
termijn omvat,  dan  heeft  de  arbeider  aanspraak  op  eene  schade- 
loosstelling op  den  voet  als  bij  artikel   1639.?  is  bepaald. 

Artikel  1637  u.  De  werkgever  is  bevoegd  boete  te  stellen  op 
de  overtreding  van  bepaaldelijk  aangeduide  voorschriften  van 
een   reglement,    mits   de  boete  in  dat  reglement  zij  aangegeven. 

De  arbeidsovereenkomst,  waarbij  boete  wordt  bedongen,  wordt 
schriftelijk  aangegaan. 

De  arbeidsovereenkomst  of  het  reglement,  waarbij  boete  is 
bedongen,  moet  nauwkeurig  de  bestemming  der  boeten  ver- 
melden. Zij  mogen  niet  strekken  tot  persoonlijk  voordeel  van 
den  werkgever  zelven  of  van  dengene,  wien  deze  de  bevoegd- 
heid heeft  verleend  den  arbeiders  boete  op  te  leggen. 

Iedere  boete,  onverschillig  of  zij  in  een  reglement  of  in  eene 
overeenkomst  voorkomt,  moet  op  een  bepaald  bedrag  gesteld  zijn, 
uitgedrukt  in  de  munt,  waarin  de  uitbetaling  geschiedt  van  het 
in  geld  vastgestelde  loon  of  van  het  in  geld  vastgesteld  gedeelte 
daarvan. 


443 

Binnen  eene  week  mag  geen  hooger  bedrag  aan  gezamenlijke 
boeten  worden  opgelegd  dan  het  in  geld  vastgesteld  loon  of 
gedeelte  van  het  loon  des  arbeiders  voor  éénen  dag.  Geen 
afzonderlijke  boete  mag  hooger  dan  dit  bedrag  worden  gesteld. 
Echter  mag,  doch  alleen  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld 
vastgesteld  loon  meer  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  bij 
schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  de  bevoegdheid  tot 
het  opleggen  van  een  hooger  bedrag  aan  gezamenlijke  boeten, 
en  van  eene  hoogere  afzonderlijke  boete,  worden  bedongen. 

Artikel  1637  u  &iS-  Ter  berekening  van  het  in  geld  vastgesteld 
loon  per  dag  wordt,  voor  de  toepassing  van  dezen  titel,  de  dag 
gesteld  op  tien  uren,  de  week  op  zes  dagen,  de  maand  op  vijf- 
en-twintig  dagen  en  het  jaar  op  driehonderd  dagen.  Is  het  loon  op 
andere  wijze  dan  naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan  wordt  als  het 
in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  aangenomen  het  gemiddeld 
loon  des  arbeiders,  berekend  over  de  laatst  voorafgegane  dertig 
werkdagen;  bij  gebreke  van  dien  maatstaf  wordt  als  loon  aan- 
genomen het  gebruikelijk  loon  voor  den,  wat  aard,  plaats  en 
tijd  betreft,  meest  nabij  komenden  arbeid. 

Artikel  1637  v.  Ter  zake  van  een  zelfde  feit  mag  de  werkgever 
niet  boete  heffen  en  tevens  schadevergoeding  vorderen. 

Artikel  1637  w-  Elk  beding,  waarbij  van  eenige  bepaling  dezer 
afdeeling  wordt  afgeweken,  is  nietig. 

Eene  verklaring  des  arbeiders,  waarbij  hij  zich  verbindt  zich 
met  een  in  de  toekomst  vast  te  stellen  reglement,  of  met  eene 
toekomstige  wijziging  van  een  bestaand  reglement,  te  vereenigen, 
is  nietig. 

Vierde  Afdeeling. 

Van  de  verplichtingen  des  werkgevers. 

Artikel  1638.  De  werkgever  is  verplicht  den  arbeider  zijn 
loon  op  den  bepaalden  tijd  te  voldoen. 

Artikel  1638  a.  Het  loon,  naar  tijdruimte  vastgesteld,  is  ver- 
schuldigd van  het  tijdstip,  waarop  de  arbeider  in  dienst  is  getre- 
den, tot  dat  van  het  einde  der  dienstbetrekking. 

Artikel  1638  b.  Geen  loon  is  verschuldigd  voorden  tijd  gedu- 
rende welken  de  arbeider  den  bedongen  arbeid  niet  heeft  verricht. 

Artikel  1638  £.  Evenwel  verliest  de  arbeider  niet  zijne  aan- 
spraak op  het  naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  eenen  tijd, 
niet  langer  dan  de  opzeggingstermijn,  wanneer  hij,  ten  gevolge 
van  eene  niet  door  eigen  opzet  of  onzedelijkheid  veroorzaakte 
ziekte,  verhinderd  is  geweest  zijn  arbeid  te  verrichten. 


444 

Komt  hem  in  zoodanig  geval  krachtens  eenig  wettelijk  voor- 
schrift eene  geldelijke  vergoeding  of  uitkeering  toe,  dan  wordt 
het  loon  verminderd  met  het  bedrag  dier  vergoeding  of  uit- 
keering; komt  hem  eene  uitkeering  toe  uit  een  fonds  of 
krachtens  eene  overeenkomst  van  verzekering,  waarin  door  den 
werkgever  wordt  bijgedragen,  dan  wordt  het  loon  verminderd 
met  zooveel  ten  honderd  dier  uitkeering,  als  de  werkgever  hon- 
derdste gedeelten  van  de  verschuldigde  stortingen  of  premiën 
bijgedragen  heeft. 

Eveneens  verliest  de  arbeider  niet  zijne  aanspraak  op  het  naar 
tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  eenen  tijd,  naar  billijkheid  te 
berekenen,  wanneer  hij,  hetzij  tengevolge  van  de  vervulling 
eener  door  wet  of  overheid,  zonder  geldelijke  vergoeding,  opge- 
legde verplichting,  die  niet  in  zijn  vrijen  tijd  kon  geschieden, 
hetzij  tengevolge  van  zeer  bijzondere,  buiten  zijne  schuld  ontstane, 
omstandigheden,  voor  korten  tijd  verhinderd  is  geweest  zijn  arbeid 
te  verrichten. 

Komt  den  arbeider  voor  de  vervulling  eener  door  wet  of  over- 
heid opgelegde  verplichting,  krachtens  eenig  wettelijk  voorschrift 
eene  geldelijke  vergoeding  of  uitkeering  toe  wegens  tijdverzuim, 
minder  bedragende  dan  het  loon,  waarop  hij  over  de  verzuimde 
tijdruimte  aanspraak  heeft,  dan  wordt  het  loon  verminderd  met 
het  bedrag  der  hem  te  dier  zake  toegekende  vergoeding  of  uit- 
keering. 

Onder  zeer  bijzondere  omstandigheden  worden,  voor  de  toepassing 
van  dit  artikel,  begrepen :  de  bevalling  van  de  echtgenoote  van 
den  arbeider  zoomede  het  overlijden  en  de  begrafenis  van  zijne 
huisgenooten  en  van  zijne  bloed-  en  aanverwanten  in  de  rechte 
linie  onbepaald  en  in  den  tweeden  graad  der  zijdlinie.  Evenzoo 
worden  onder  de  vervulling  eener  door  wet  of  overheid  opge- 
legde verplichting  begrepen:  de  vervulling  van  werkzaamheden, 
voor  den  benoemden  voortvloeiende  uit  eene  krachtens  wettelijk 
voorschrift  uitgeschreven  verkiezing,  zoomede  de  uitoefening  van 
kiesbevoegdheid. 

Is  het  loon  in  geld  op  andere  wijze  dan  naar  tijdruimte  vast- 
gesteld, dan  wordt  voor  de  toepassing  van  dit  artikel  als  loon 
aangenomen  het  gemiddeld  loon,  hetwelk  de  arbeider,  wanneer 
hij  niet  verhinderd  ware  geweest,  gedurende  dien  tijd  had  kunnen 
verdienen. 

Het  loon  wordt  echter  verminderd  met  het  bedrag  der  onkosten, 
welke  de  arbeider  zich  door  het  niet-verrichten  van  den  arbeid 
heeft  bespaard. 

Van  de  bepalingen  van  dit  artikel  mag  alleen  bij  schriftelijke 
overeenkomst  of  reglement  worden  afgeweken. 

Artikel  1638^.  Ook  verliest  de  arbeider  zijne  aanspraak  op 
het  overeengekomen  naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  niet,  indien 
hij  bereid  was  den  bedongen  arbeid  te  verrichten,  doch  de  werk- 


445 

gever  daarvan  geen  gebruik  heeft  gemaakt,  hetzij  door  eigen  schuld 
of  zelfs  tengevolge  van,  hem  persoonlijk  betreffende  toevallige 
verhindering. 

De  bepalingen  van  het  tweede,  vierde,  zesde,  zevende  en  achtste 
lid  van  het  vorige  artikel  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1638  e?.  Bestaat  het  loon  voor  het  geheel  of  voor  een 
gedeelte  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld  van  eenig  gegeven 
dat  uit  des  werkgevers  boekhouding  moet  kunnen  blijken,  dan 
heeft  de  arbeider  het  recht  van  den  werkgever  mededeeling  te 
verlangen  van  zoodanige  bewijsstukken,  als  voor  hem  noodig  zijn 
om  tot  de  kennis  van  dat  gegeven  te  geraken. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  kan  worden 
bepaald,  dat  mededeeling  van  de  genoemde  bewijsstukken,  in 
plaats  van  aan  iederen  arbeider  afzonderlijk,  zal  geschieden  aan 
een  bepaald  aantal  arbeiders  of  aan  een  of  meer  deskundigen  in 
zake  boekhouding,  allen  door  de  arbeiders  bij  vrije  keuze  aan 
te  wijzen. 

De  mededeeling  van  de  bewijsstukken  door  of  vanwege  den  werk- 
gever geschiedt  desverlangd  onder  uitdrukkelijke  verplichting  van 
geheimhouding  door  den  arbeider  en  dengene,  die  hem  overeen- 
komstig het  vorige  lid  vervangt;  deze  kan  echter  nimmer  tot  geheim- 
houding tegenover  den  arbeider  worden  verplicht. 

De  verplichting  tot  geheimhouding  is  voor  zoover  noodig  opge- 
heven, indien  de  rekening  in  rechte  wordt  betwist. 

Artikel  1638/!  Voor  de  uitbetaling  van  het  loon,  aan  den 
arbeider  verschuldigd,  moet  de  volmacht,  bedoeld  bij  het  eerste 
lid  van  artikel   1421,  eene  schriftelijke  zijn. 

Indien  in  de  in  artikel  1637^  genoemde  schriftelijke  machtiging 
de  voorwaarde  is  opgenomen,  dat  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
geheel  of  gedeeltelijk,  in  stede  van  aan  den  minderjarige,  aan 
den  wettelijken  vertegenwoordiger  zelven  moet  worden  voldaan, 
wordt  deze  ten  opzichte  van  de  voldoening  van  het  loon,  of  van 
het  gedeelte  hetwelk  hem  moet  worden  voldaan,  als  de  arbeider 
aangemerkt. 

Ook  indien  geene  zoodanige  voorwaarde  in  de  machtiging  is 
opgenomen,  wordt  het  aan  den  minderjarige  verschuldigd  in  geld 
vastgesteld  loon  aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger  voldaan, 
wanneer  deze  zich  tegen  de  voldoening  aan  den  minderjarige 
schriftelijk  verzet. 

Voldoening  aan  derden,  anders  dan  overeenkomstig  de  bepalingen 
van  dit  en  van  het  volgende  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638^.  Beslag  onder  den  werkgever  op  het  door  dezen 
aan  den  arbeider  verschuldigd  loon  is,  indien  het  in  geld  vastgesteld 
loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt,  niet  verder  geldig 
dan    tot    een    vijfde    gedeelte   van   het   in  geld  vastgesteld  loon. 


446 

Deze  beperking  geldt  niet,  indien  het  beslag  dient  tot  verhaal 
van  onderhoud,  waarop  de  beslaglegger  volgens  de  wet  aan- 
spraak heeft. 

Overdracht,  inpandgeving  of  elke  andere  handeling,  waardoor 
de  arbeider  eenig  recht  op  zijn  loon  aan  eenen  derde  toekent, 
is  slechts  in  zoover  geldig  als  een  beslag  op  zijn  loon  geldig 
zoude  zijn. 

Volmacht  tot  invordering  van  het  loon,  onder  welken  vorm 
of  welke  benaming  ook  door  den  arbeider  verleend,  is  steeds 
herroepelijk. 

Elk  beding,  strijdig  met  de  bepalingen  van  dit  artikel,  is  nietig. 

Artikel  1638  h.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het  in 
Nederlandsch  geld  is  vastgesteld,  geschiedt  in  wettig  betaalmiddel 
van  het  Rijk ;  van  het  loon,  voor  zoover  het  in  geld  van  een 
vreemd  Rijk  is  vastgesteld,  in  geld  of  in  bankbiljetten  in  dat  Rijk, 
gangbaar. 

Artikel  19  van  de  Muntwet  1901  is  niet  van  toepassing. 

Artikel  16382.  De  voldoening  van  het  loon,  voor  zoover  het 
in  de  in  artikel  16377',  2° — 7°>  genoemde  bestanddeelen  is  vastge- 
steld, geschiedt  volgens  hetgeen  bij  de  overeenkomst  of  het  reglement 
is  bedongen. 

Artikel  1638/.  Voldoening  van  het  loon,  anders  dan  bij  de  voor- 
gaande twee  artikelen  is  bepaald,  is  nietig,  al  mocht  de  betaling 
hebben  plaats  gehad  met  goedvinden  des  arbeiders.  Deze  behoudt 
het  recht,  van  den  werkgever  het  bedongen  loon,  of  het  nog  niet 
voldaan  gedeelte  daarvan,  te  vorderen. 

Artikel  1638  £.  Indien  de  plaats  der  voldoening  van  het  loon 
niet  bij  overeenkomst  of  reglement  is  bepaald,  geschiedt  de  vol- 
doening hetzij  ter  plaatse  waar  de  arbeid  in  den  regel  wordt 
verricht,  hetzij  ten  kantore  des  werkgevers,  indien  dit  gelegen 
is  in  dezelfde  gemeente  waar  de  meerderheid  der  arbeiders 
woont,  hetzij  aan  de  woning  der  arbeiders,  ter  keuze  van  den 
werkgever. 

De  voldoening  van  het  loon  mag  niet  geschieden  in  eene  localiteit 
waarin  alcoholhoudende  drank  wordt  verkocht,  of  waarin  eene 
andere  winkelnering  wordt  uitgeoefend,  of  die  met  zoodanige  loca- 
liteit binnenshuis  gemeenschap  heeft.  Deze  bepaling  geldt  niet  ten 
aanzien  van  de  voldoening  van  het  loon,  verschuldigd  voor  arbeid, 
verricht  in  die  localiteit,  of  terzake  van  het  bedrijf,  dat  daarin 
wordt  uitgeoefend. 

Voldoening  van  het  loon  in  strijd  met  de  bepaling  van  het 
tweede  lid  van  dit  artikel,  is  nietig,  al  mocht  de  betaling  hebben 
plaats  gehad  met  goedvinden  des  arbeiders.  Deze  behoudt  het  recht, 
van  den  werkgever  het  verschuldigd  loon  te  vorderen. 


447 

Artikel  1638/.  De  uitbetaling-  van  het  in  geld  naar  tijdruimte 
vastgesteld  loon,  of  gedeelte  van  het  loon,  zal  geschieden  als  volgt : 

indien  het  loon  bij  de  week  of  bij  kortere  tijdruimte  is  vastge- 
steld, telkens  na  de  week; 

indien  het  loon  bij  de  maand  is  vastgesteld,  telkens  na  eene  maand ; 

indien  het  loon  bij  langere  tijdruimte  dan  eene  maand  is  vast- 
gesteld, telkens  na  een  kwartaal; 

indien  het  loon  is  vastgesteld  bij  eene  tijdruimte  langer  dan  eene 
week,  doch  korter  dan  eene  maand,  telkens  na  verloop  van  den 
tijd,  waarbij  het  loon  vastgesteld  is. 

Van  deze  regeling  mag  slechts  in  zooverre  worden  afgeweken, 
dat  bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  de  uitbetaling 
mag  worden  bepaald,  van  loon,  dat  bij  de  week  of  bij  kortere 
tijdruimte  is  vastgesteld,  op  telkens  na  een  halve  maand,  en  van 
loon,  dat  bij  de  maand  is  vastgesteld,  op  telkens  na  een  kwartaal. 

Indien  het  loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt, 
mag  het,  wat  betreft  arbeiders,  die  niet  bij  den  werkgever 
inwonen,  met  afwijking  in  zooverre  van  bovenstaande  bepalingen, 
niet  anders  worden  uitbetaald  dan  uiterlijk  telkens  na  eene  halve 
maand. 

De  uitbetalingstermijnen,  bij  of  ingevolge  dit  artikel  vastge- 
steld, zullen  door  partijen,  met  onderling  goedvinden,  steeds 
mogen  worden  ingekort. 

Artikel  1638  m.  De  uitbetaling  van  het  in  geld  doch  niet 
naar  tijdruimte  vastgesteld  loon,  zal  geschieden  volgens  de  bepa- 
lingen van  het  voorgaande  artikel,  met  dien  verstande,  dat  dit 
loon  geacht  zal  worden  te  zijn  vastgesteld  bij  de  tijdruimte, 
waarbij  het  loon  gewoonlijk  wordt  vastgesteld  voor  den  arbeid, 
welke  ten  aanzien  van  aard,  plaats  en  tijd  het  meest  nabijkomt 
aan  den  arbeid,  waarvoor  het  loon  verschuldigd  is.  De  laatste 
twee  leden  van  het  vorige   artikel  zijn  daarbij  van  toepassing. 

Artikel  1638/2.  Voor  zooverre  het  in  geld  vastgesteld  loon 
bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhankelijk  is  gesteld  van  eenig 
gegeven,  dat  uit  des  werkgevers  boekhouding  moet  kunnen 
blijken,  zal  de  uitbetaling  geschieden  telkens  wanneer  het  bedrag 
van  dat  loon  kan  worden  vastgesteld,  met  dien  verstande,  dat 
de  uitbetaling  ten  minste  eenmaal  per  jaar  zal  geschieden. 

Artikel  16380.  Indien  het  loon  in  geld  voor  een  gedeelte  naar 
tijdruimte,  voor  een  ander  gedeelte  op  andere  wijze,  of  wel, 
indien  het  loon  naar  meerdere  verschillende  tijdruimten,  is  vast- 
gesteld, zullen  voor  ieder  dier  gedeelten  de  voorschriften  der 
artikelen   1638/  tot  en  met  1638W  van  toepassing  zijn. 


448 

Artikel  1638/.  Bij  iedere  uitbetaling  zal  het  geheele  bedrag 
van  het  verdiende  loon  worden  voldaan. 

Echter  kan  ten  aanzien  van  het  in  geld,  doch  afhankelijk  van 
de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid,  vastgesteld  loon 
bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  worden  bedongen, 
dat  telkens,  behoudens  definitieve  afrekening,  zoodra  daartoe 
de  mogelijkheid  zal  bestaan,  zal  worden  uitbetaald  een  zeker 
gedeelte  van  het  loon,  bedragende  ten  minste  drie  vierden  van 
het  gebruikelijk  naar  tijdruimte  vastgesteld  loon  voor  den  wat 
aard,  plaats  en  tijd  betreft  meest  nabijkomenden  arbeid. 

Artikel  1638^.  Voor  zooverre  het  in  geld  vastgesteld  loon, 
of  het  gedeelte  daarvan,  dat  overblijft  na  aftrek  van  hetgeen 
door  den  werkgever  niet  behoeft  te  worden  uitbetaald,  en  na- 
aftrek  van  hetgeen,  waarop  derden  rechten  kunnen  doen  gelden, 
niet  wordt  uitbetaald  uiterlijk  den  derden  werkdag  na  dien, 
waarop  ingevolge  de  artikelen  1638/,  1638272  en  16380  de  beta- 
ling had  moeten  geschieden,  heeft  de  arbeider,  indien  deze  niet- 
betaling  aan  den  werkgever  is  toe  te  schrijven,  aanspraak  op 
eene  verhooging  wegens  de  vertraging',  welke  voor  den  vijfden 
tot  en  met  den  achtsten  werkdag  bedraagt  vijf  ten  honderd  per 
dag  en  voor  eiken  volgenden  werkdag  een  ten  honderd,  met  dien 
verstande,  dat  de  verhooging  wegens  vertraging  in  geen  geval 
de  helft  van  het  verschuldigd  bedrag  zal  te  boven  gaan. 

Een  beding,  waarbij  van  deze  bepaling  wordt  afgeweken,  is 
alleen  geldig  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld  vastge- 
steld loon  meer  dan  vier  gulden  per  dag  bedraagt,  en  van 
dezulken,  wier  loon  uitsluitend  bestaat  in  een  bedrag,  dat  afhan- 
kelijk is  gesteld  van  den  jaarlijkschen  omzet,  opbrengst  of  winst 
van  des  werkgevers  onderneming. 

Artikel  1638  r.  Behalve  bij  het  eindigen  der  dienstbetrekking, 
is  tegen  de  vordering  tot  uitbetaling  van  het  loon  schuldvergelij- 
king alleen  toegelaten  wegens  de  volgende  schulden  des  arbeiders : 

i°.  de  door  hem  aan  den  werkgever  verschuldigde  schadever- 
goeding; 

20.  de  boeten,  door  hem  volgens  artikel  1637  u  aan  den  werk- 
gever verschuldigd,  mits  door  dezen  een  schriftelijk  bewijs 
worde  afgegeven,  vermeldende  het  bedrag  van  iedere  boete, 
alsmede  den  tijd  waarop  en  de  reden  waarom  zij  is  opgelegd, 
met  opgave  van  de  overtreden  bepaling  van  het  reglement  of 
van  de  schriftelijke  overeenkomst; 

30.  de  bijdrage  tot  een  fonds  of  de  inlage  in  de  rijkspost- 
spaarbank,  door  den  werkgever  overeenkomstig  artikel  1637W, 
20.  en  30.,  ten  behoeve  van  den  arbeider  gestort; 

40.  de  huurprijs  van  eene  woning,  een  lokaal,  een  stuk  grond 
of  van  werktuigen  of  gereedschappen,  door  den  arbeider  in  eigen 


449 

bedrijf  gebruikt,  welke  door  den  werkgever  bij  schriftelijke  over- 
eenkomst aan  den  arbeider  zijn  verhuurd; 

5°.  de  koopprijs  van  gewone  en  dagelijksche  benoodigdheden 
der  huishouding,  daaronder  niet  begrepen  alcoholhoudende  drank, 
alsmede  van  grond-  en  hulpstoffen  door  den  arbeider  in  eigen 
bedrijf  gebruikt,  een  en  ander  door  den  werkgever  aan  den  arbeider 
geleverd,  mits  van  die  levering  blijke  uit  eene  schriftelijke,  door 
den  arbeider  afgegeven,  verklaring,  vermeldende  de  oorzaak 
en  het  bedrag  der  schuld,  en  mits  de  werkgever  niet  meer 
berekene  dan  den  kostenden  prijs,  en  de  prijs  niet  hooger  zij 
dan  die,  waarvoor  de  arbeider  zich  die  benoodigdheden  der  huis- 
houding, grond-  of  hulpstoffen  elders  zou  kunnen  aanschaffen ; 

6°.  de  voorschotten  op  het  loon,  door  den  werkgever  in  geld 
aan  den  arbeider  verstrekt,  mits  daarvan  blijke  door  eene  ver- 
klaring als  in  het  voorgaande  nummer  vermeld; 

7°.  het  bedrag  van  hetgeen  blijkt  te  veel  te  zijn  betaald  op 
het,  afhankelijk  van  de  uitkomsten  van  den  te  verrichten  arbeid 
of  op  andere  wijze  vastgesteld  loon; 

8°.  de  kosten  van  verpleging  en  geneeskundige  behandeling, 
welke  ingevolge  artikel  16382/' ten  laste  van  den  arbeider  komen. 

Ter  zake  van  hetgeen  de  werkgever  krachtens  de  nummers 
20.,  30.  en  50.  zoude  kunnen  vorderen,  mag  door  hem  bij  elke 
uitbetaling  van  het  loon  niet  meer  worden  in  vergelijking  gebracht, 
dan  een  vijfde  gedeelte  van  het  in  geld  vastgesteld  loon,  het- 
welk alsdan  zoude  moeten  worden  uitbetaald;  ter  zake  van 
hetgeen  hij  krachtens  de  bepalingen  van  dit  artikel  in  het  geheel 
zoude  kunnen  vorderen,  mag  de  schuldvergelijking  niet  verder 
gaan  dan  tot  twee  vijfde  gedeelten  van  hetzelfde  bedrag. 

Elk  beding,  waardoor  den  werkgever  eene  ruimere  bevoegd- 
heid tot  schuldvergelijking  zoude  worden  toegekend,  is  nietig. 

Artikel  1638^.  Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  reglement 
mag  worden  bedongen,  dat  de  werkgever  een  zeker  bedrag  van 
het  loon  niet  zal  uitbetalen,  doch  ten  name  van  den  arbeider 
bij  .de  rijkspostspaarbank  zal  beleggen,  ten  einde  op  dit  bedrag 
de  schadevergoeding  te  kunnen  verhalen,  welke  door  den  arbeider 
bij  het  einde  der  dienstbetrekking  krachtens  artikel  1639^  ver- 
schuldigd mocht  zijn. 

De  inlage  van  dit  bedrag  geschiedt  binnen  drie  dagen  na  dien 
der  loonuitbetaling.  Vanaf  het  oogenblik  der  loonuitbetaling 
wordt  de  arbeider  geacht  de  eigenaar  te  zijn  van  het  in  te  leggen 
bedrag. 

Dit  bedrag  mag  bij  elke  loonuitbetaling  niet  meer  zijn  dan 
een  tiende  gedeelte  van  het  in  geld  vastgestelde,  alsdan  betaal- 
bare   loon.    In    het    geheel  mag  het  ten  hoogste  het  bedrag  der 

11.  29 


45° 

schadeloosstelling  bedoeld  bij  artikel  1639  s  evenaren,  met  dien  ver- 
stande, dat  het  ten  aanzien  van  arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld 
loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt,  nimmer  hooger 
mag  zijn  dan  het  in  geld  vastgesteld  loon  van  twaalf  werkdagen, 

Zoodra  de  dienstbetrekking  is  geëindigd  op  eene  wijze,  waar- 
door de  arbeider  niet  tot  het  betalen  eener  schadevergoeding, 
gelijk  bij  het  eerste  lid  bedoeld,  gehouden  is,  erlangt  hij,  of 
zijne  rechtverkrijgenden,  de  vrije  beschikking  over  het  aldus  te 
zijnen  name  ingelegd  bedrag  en  over  de  daarvan  gekweekte  renten. 

Alles  wat  betreft  de  inlagen  en  de  terugbetalingen  krachtens 
dit  artikel  te  doen,  zal  verder  bij  algemeenen  maatregel  van 
bestuur  worden  geregeld. 

Artikel  1638/.  Indien  het  loon  des  arbeiders  geheel  of  ge- 
deeltelijk in  inwoning,  kost,  of  andere  levensbenoodigdheden  is 
vastgesteld,  is  de  werkgever  verplicht  dit,  mits  overeenkomstig 
de  vereischten  van  gezondheid  en  goede  zeden,  volgens  plaatse- 
lijk gebruik  te  voldoen. 

Elk  beding,  waardoor  deze  verplichting  des  werkgevers  zoude 
worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  1638^.  De  werkgever,  die  tijdelijk  verhinderd  is  het 
loon,  voor  zoover  dit  in  inwoning,  kost  of  andere  levensbenoo- 
digdheden is  vastgesteld,  te  voldoen,  zonder  dat  deze  verhindering 
het  gevolg  is  van  een  den  arbeider  op  zijn  verzoek  verleend 
verlof,  is  dezen  eene  vergoeding  schuldig,  waarvan  het  bedrag 
bij  overeenkomst  of,  bij  gebreke  van  dien,  door  het  plaatselijk 
gebruik  wordt  bepaald. 

Artikel  1638^.  De  werkgever  is  gehouden  inwonende  arbei- 
ders, zonder  korting  van  hun  loon,  in  de  gelegenheid  te  stellen 
hunne  godsdienstplichten  te  vervullen,  alsmede  ontspanning  van 
den  arbeid  te  genieten,  in  beide  gevallen  op  de  wijze  bij  overeen- 
komst of  bij  gebreke  van  dien,  door  het  plaatselijk  gebruik  bepaald. 

Artikel  1638  w.  De  werkgever  is  gehouden  den  arbeid  dusdanig 
te  regelen,  dat,  met  uitzondering  van  huiselijke  diensten,  de 
arbeider  geen  arbeid  heeft  te  verrichten  op  Zon-  en  algemeen 
erkende  Christelijke  feestdagen,  ten  ware,  voor  zoover  geoorloofd, 
het  tegendeel  zij  bedongen. 

Ten  aanzien  van  minderjarige  arbeiders  is  de  werkgever  gehouden 
den  arbeid  dusdanig  te  regelen,  dat  zij  in  de  gelegenheid  zijn 
gesteld  volgens  het  plaatselijk  gebruik  de  lessen  te  volgen  in 
inrichtingen  voor  godsdienst-,  voortgezet-,  herhalings-  of  vak- 
onderwijs. Elk  beding,  strijdig  met  dit  voorschrift,  is  nietig. 

Artikel  1638^.  De  werkgever  is  verplicht  de  lokalen,  werk- 
tuigen   en    gereedschappen,    waarin    of  waarmede  hij  den  arbeid 


45i 

doet  verrichten,  op  zoodanige  wijze  in  te  richten  en  te  onder- 
houden, alsmede  omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid  zoodanige 
regelingen  te  treffen  en  aanwijzingen  te  verstrekken,  dat  de 
arbeider  tegen  gevaar  voor  lijf,  eerbaarheid  en  goed  zoover 
beschermd  is,  als  de  aard  van  den  arbeid  toelaat. 

Zijn  die  verplichtingen  niet  nagekomen,  dan  is  de  werkgever 
gehouden  tot  vergoeding  der  schade  aan  den  arbeider  dienten- 
gevolge in  de  uitoefening  zijner  dienstbetrekking  overkomen, 
tenzij  door  hem  het  bewijs  wordt  geleverd,  dat  die  nietnakoming 
aan  overmacht,  of  die  schade  in  belangrijke  mate  mede  aan  grove 
schuld  van  den  arbeider  is  te  wijten. 

Elk  beding,  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers 
zouden  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  1 638  ij.  De  werkgever  is  verplicht  in  geval  van  ziekte  of 
ongeval  van  eenen  bij  hem  inwon  enden  arbeider  voor  diens  behoor- 
lijke verpleging  en  geneeskundige  behandeling  zorg  te  dragen, 
voor  zooverre  daarin  niet  uit  anderen  hoofde  is  voorzien ;  hij  is 
niet  gerechtigd  de  kosten  der  eerste  vier  weken  op  den  arbeider 
te  verhalen,  tenzij  de  ziekte  of  het  ongeval  door  diens  opzet  of 
onzedelijkheid  veroorzaakt  of  het  gevolg  is  van  een  lichaamsgebrek, 
hetwelk  de  arbeider  bij  het  aangaan  der  overeenkomst  opzettelijk 
voor  den  werkgever  heeft  geheim  gehouden. 

Ter  vervulling  van  zijne  verplichtingen  krachtens  dit  artikel 
is  de  werkgever  gerechtigd  den  arbeider  in  een  ziekenhuis  te 
doen  opnemen. 

Elk  beding,  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers 
zouden  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Artikel  16382.  De  werkgever  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  werkgever  in 
gelijke  omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

Artikel  iÓ38a<2.  De  werkgever  is  verplicht  bij  het  eindigen 
der  dienstbetrekking  den  arbeider  op  diens  verlangen  een  getuig- 
schrift uit  te  reiken. 

Het  getuigschrift  bevat  eene  juiste  opgave  omtrent  den  aard 
van  den  verrichten  arbeid  en  den  duur  der  dienstbetrekking, 
alsmede,  doch  alleen  op  bijzonder  verzoek  van  dengene  aan  wien 
het  getuigschrift  moet  worden  uitgereikt,  omtrent  de  wijze, 
waarop  de  arbeider  aan  zijne  verplichtingen  heeft  voldaan  en  de 
wijze,  waarop  de  dienstbetrekking  geëindigd  is ;  heeft  de  werk- 
gever de  dienstbetrekking  echter  zonder  het  aanvoeren  van 
redenen  doen  eindigen,  dan  is  hij  slechts  gehouden  zulks  te 
vermelden,  zonder  verplicht  te  zijn  de  redenen  zelve  mede  te 
deelen;  heeft  de  arbeider  de  dienstbetrekking  onrechtmatig  ver- 
broken, dan  is  de  werkgever  gerechtigd  zulks  in  het  getuigschrift 
te  vermelden. 


452 

De  werkgever,  die  weigert  het  gevraagde  getuigschrift  af  te 
geven,  die  in  het  getuigschrift  tegen  beter  weten  onjuiste  mede- 
deelingen  opneemt,  of  die  het  getuigschrift  van  een  kenmerk 
voorziet,  bestemd  om  aangaande  den  arbeider  eenige  mededeeling 
te  doen,  welke  niet  in  de  bewoordingen  van  het  getuigschrift 
is  vervat,  is  zoowel  jegens  den  arbeider  als  jegens  derden  aan- 
sprakelijk voor  de  daardoor  veroorzaakte  schade. 

Elk  beding,  waardoor  deze  verplichtingen  des  werkgevers 
zouden  worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 

Vijfde  Afdeeling. 

Van  de  verplichtingen  des  arbeiders. 

Artikel  1639.  De  arbeider  is  verplicht  den  bedongen  arbeid 
naar  zijn  beste  vermogen  te  verrichten.  Voor  zoover  aard  en 
omvang  van  den  te  verrichten  arbeid  niet  in  de  overeenkomst  of 
in  het  reglement  zijn  omschreven,  beslist  daaromtrent  het  gebruik. 

Artikel  1639  a.  De  arbeider  is  verplicht  den  arbeid  zelf  te 
verrichten ;  hij  kan  zich  daarin  niet  dan  met  toestemming  des 
werkgevers  door  eenen  derde  doen  vervangen. 

Artikel  1639  b.  De  arbeider  is  verplicht  zich  te  houden  aan 
de  voorschriften  omtrent  het  verrichten  van  den  arbeid  alsmede 
aan  die,  welke  strekken  ter  bevordering  van  de  goede  orde  in 
de  onderneming  des  werkgevers,  hem  door  of  namens  den  werk- 
gever binnen  de  perken  van  wet  of  verordening,  van  reglement 
of  overeenkomst,  gegeven. 

Artikel  1639^.  De  arbeider,  die  bij  den  werkgever  inwoont, 
is  verplicht  zich  te  gedragen  naar  de  orde  des  huizes. 

Artikel  1639^.  De  arbeider  is  in  het  algemeen  verplicht  al 
datgene  te  doen  en  na  te  laten,  wat  een  goed  arbeider  in  gelijke 
omstandigheden  behoort  te  doen  en  na  te  laten. 

Zesde  Afdeeling. 

Van  de  verschillende  wijzen  waarop  de  dienstbetrekking,  door 
arbeidsovereenkomst  ontstaan,  eindigt. 

Artikel  1639  e?.  De  dienstbetrekking  eindigt  van  rechtswege, 
wanneer  de  tijd  is  verstreken,  bij  de  overeenkomst  of  het  regle- 
ment, of  bij  wet  of  verordening,  of,  bij  gebreke  daarvan,  door 
het  gebruik,  bepaald. 

Voorafgaande  opzegging  is  in  dat  geval  alleen  noodig: 

i°.  indien  daaromtrent  bij  schriftelijk  beding  of  bij  reglement 
is   overeengekomen ; 


453 

2°.  indien  volgens  wet,  verordening  of  gebruik  ook  bij  vooraf 
bepaalden  duur  opzegging  behoort  plaats  te  hebben  en  partijen 
daarvan  niet,  waar  zulks  geoorloofd  is,  bij  schriftelijk  beding  of 
bij  reglement  zijn  afgeweken. 

Artikel  1639/  Indien  de  dienstbetrekking  na  het  verstrijken 
van  den  tijd,  in  het  eerste  lid  van  het  voorgaande  artikel  om- 
schreven, door  partijen  zonder  tegenspraak  wordt  voortgezet, 
wordt  zij  geacht  voor  denzelfden  tijd  op  de  vroegere  voorwaarden 
te  zijn  verlengd. 

Hetzelfde  geldt,  indien  in  de  bij  het  tweede  lid  van  dat  artikel 
gestelde  gevallen  tijdige  opzegging  achterwege  blijft  en  partijen 
de  gevolgen  daarvan  niet  opzettelijk  hebben  geregeld. 

Artikel  1639^.  Indien  de  duur  eener  dienstbetrekking  noch 
bij  overeenkomst  of  reglement,  noch  bij  wet  of  verordening, 
noch  ook  door  het  gebruik,  is  aangegeven,  wordt  zij  geacht  voor 
onbepaalden  tijd  te  zijn  aangegaan. 

Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor  onbepaalden  tijd 
of  tot  wederopzegging,  heeft  ieder  der  partijen  het  recht,  dezelve 
te  doen  eindigen  door  opzegging  met  inachtneming  van  de  bepa- 
lingen der  twee  volgende  artikelen. 

Artikel  1639/z.  De  opzegging  mag  alleen  geschieden  tegen 
den  dag  of  tegen  een  der  dagen,  bij  overeenkomst  of  reglement 
bepaald  of,  bij  gebreke  van  dien,  tegen  een  van  die  dagen, 
welke  door  het  gebruik  daarvoor  zijn  aangewezen ;  bij  gebreke 
van  dergelijke  aanwijzing  mag  de  opzegging  tegen  eiken  dag 
geschieden. 

Artikel  1639/.  De  termijn  van  opzegging  is  gelijk  aan  den  tijd, 
die  gewoonlijk  tusschen  twee  opvolgende  uitbetalingen  van  het 
in  geld  vastgesteld  loon  verstrijkt,  doch  niet  langer  dan  zes 
weken. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  van  deze 
bepaling  worden  afgeweken,  mits  de  termijn  van  opzegging  niet 
langer  zij  dan  zes  maanden  en  voor  den  werkgever  niet  korter 
worde  gesteld  dan  voor  den  arbeider.  Echter  mag  ten  aanzien 
van  arbeiders,  wier  in  geld  vastgesteld  loon  vier  gulden  per  dag 
of  minder  bedraagt,  de  opzeggingstermijn  niet  langer  zijn  dan 
die  in  het  eerste  lid  bedoeld,  tenzij  het  gebruik  een  langeren 
opzeggingstermijn  aanwijst,  in  welk  geval  geen  langere  termijn 
dan  deze  als  opzeggingstermijn  zal  mogen  bedongen  worden. 
Is  slechts  voor  eene  der  partijen  eene  regeling  getroffen,  dan 
geldt  zij  ook  voor  de  andere ;  is  een  kortere  termijn  voor  den 
werkgever  bepaald  dan  voor  den  arbeider,  dan  geldt  de  langste 
termijn  ook  voor  den  werkgever ;  is  een  langere  termijn  bepaald 
dan    geoorloofd    was,    dan   geldt  de  langste  geoorloofde  termijn. 


454 

Artikel  1639/.  ^e  dienstbetrekking  eindigt  door  den  dood 
des  arbeiders. 

Artikel  1639^.  De  dienstbetrekking  eindigt  niet  door  den 
dood  des  werkgevers,  tenzij  uit  de  overeenkomst  het  tegendeel 
voortvloeit.  Echter  zijn  zoowel  de  erfgenamen  des  werkgevers 
als  de  arbeider  bevoegd  de  dienstbetrekking,  voor  eenen  bepaalden 
tijd  aangegaan,  door  opzegging  met  inachtneming  van  de  bepa- 
lingen der  artikelen  1639 /z  en  1039z'  te  doen  eindigen,  als  ware 
zij  aangegaan  voor  onbepaalden  tijd. 

Artikel  1639/.  Indien  een  proeftijd  is  bedongen,  is  gedurende 
dien  tijd  ieder  der  partijen  bevoegd,  door  opzegging  de  dienst- 
betrekking onmiddellijk  te  doen  eindigen. 

Elk  beding,  waarbij  de  proeftijd  niet  voor  beide  partijen  gelijk, 
of  wel  op  langer  dan  twee  maanden  gesteld  wordt,  alsmede  elk 
beding,  waarbij  tusschen  dezelfde  partijen  een  nieuwe  proeftijd 
wordt  aangegaan,  is  nietig. 

Artikel  lö^gm.  Indien  de  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden 
echtgenoot  een  er  arbeidster  vermeent,  dat  de  door  haar  aange- 
gane arbeidsovereenkomst  nadeelige  gevolgen  zal  hebben,  of 
heeft,  hetzij  voor  zijne  vrouw  zelve,  hetzij  voor  het  huisgezin, 
kan  hij  zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin 
zijne  woonplaats  gelegen  is,  met  het  schriftelijk  verzoek  die 
arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke   oproeping  van   de  vrouw  en  van  den  werkgever. 

Indien  de  rechter  het  verzoek  inwilligt,  bepaalt  hij  op  welk 
oogenblik  de  dienstbetrekking  zal  eindigen. 

Tegen  de  beschikking  is  geenerlei  voorziening  toegelaten, 
opverminderd  de  bevoegdheid  van  den  procureur-generaal  bij 
den  Hoogen  Raad  om  zich,  alleen  in  het  belang  der  wet,  tegen 
die  beschikking  in  cassatie  te  voorzien. 

Artikel  163972.  Indien  de  wettelijke  vertegenwoordiger  van 
eenen  minderjarige  vermeent,  dat  de  door  dezen  gesloten  arbeids- 
overeenkomst nadeelige  gevolgen  zal  hebben,  of  heeft,  voor  den 
minderjarige,  of  wel,  dat  niet  wordt  voldaan  aan  de  voorwaar- 
den, vermeld  in  de  in  artikel  1637^  genoemde  machtiging,  kan 
hij  zich  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de  plaats 
van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen  gelegen  is,  met  het 
schriftelijk  verzoek  die  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke  oproeping  van  den  minderjarige,  van  den  werk- 
gever, alsmede,  indien  de  minderjarige  onder  voogdij  staat,  van 
den  toezienden  voogd. 

De  laatste  twee  leden  van  het  vorige  artikel  zijn  van  toepassing. 


455 

Artikel  1639  o.  Gelijke  bevoegdheid  als  bij  het  vorige  artikel 
aan  den  wettelijken  vertegenwoordiger  is  toegekend,  komt  onder 
gelijke  omstandigheden  toe  aan  den  ambtenaar  van  het  openbaar 
ministerie  bij  het  kantongerecht,  binnen  welks  ressort  de  plaats 
van  het  werkelijk  verblijf  des  minderjarigen  gelegen  is.  De 
wettelijke  vertegenwoordiger  wordt  door  den  kantonrechter  ge- 
hoord of  behoorlijk  opgeroepen.  Het  voorlaatste  lid  van  artikel 
163972  en  de  laatste  twee  leden  van  artikel  1 639/72  zijn  van 
toepassing. 

Artikel  1639/.  Eigenmachtige  verbreking  der  dienstbetrekking 
door  eene  der  partijen  doet  deze  wel  eindigen,  doch  de  partij, 
die  de  dienstbetrekking  verbreekt,  handelt  onrechtmatig,  tenzij 
zij  tegelijkertijd  aan  de  wederpartij  eene  schadeloosstelling  betaalt 
op  den  voet  als  bij  artikel  1639.9  is  bepaald,  of  de  dienstbetrek- 
king verbreekt  om  eene  dringende,  aan  de  wederpartij  onver- 
wijld medegedeelde,  reden. 

Artikel  1639  f-  Als  dringende  redenen  voor  den  werkgever  om 
de  dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschap- 
pen, daden  en  gedragingen  van  den  arbeider,  die  in  strijd  zijn 
met  de  goede  zeden  of  met  een  behoorlijk  optreden  jegens  den 
werkgever,  en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeg- 
gebracht door  opzet  of  schuld  van  de  zijde  des  arbeiders,  de 
verdere  voortduring  der  dienstbetrekking  voor  den  werkgever  of 
diens  huisgezin  in  ernstige  mate  nadeelig  maken. 

Bedingen,  waardoor  aan  den  werkgever  de  beslissing  zou 
worden  overgelaten,  of  er  eene  dringende  reden  in  den  zin  van 
artikel  1639/  aanwezig  is,  zijn  nietig. 

Artikel  1 639  r.  Als  dringende  redenen  voor  den  arbeider  om  de 
dienstbetrekking  te  verbreken  worden  beschouwd  eigenschappen, 
daden  en  gedragingen  des  werkgevers,  welke  in  strijd  zijn  met  de 
goede  zeden  of  met  een  behoorlijk  optreden  jegens  den  arbeider, 
en  in  het  algemeen  omstandigheden,  welke,  teweeggebracht  door 
opzet  of  schuld  van  de  zijde  van  den  werkgever  of  van  een  der 
leden  van  diens  huisgezin,  de  verdere  voortduring  der  dienstbe- 
trekking voor  den  arbeider  of  diens  huisgezin  in  ernstige  mate 
nadeelig  maken. 

Bedingen,  waardoor  aan  den  arbeider  de  beslissing  zou  worden 
overgelaten,    of   er  eene  dringende  reden  in  den  zin  van  artikel ' 
1639/  aanwezig  is,  zijn  nietig. 

Artikel  1639J.  De  schadeloosstelling,  bedoeld  bij  de  artikelen 
1637/  en  1639^,  is  bij  eene  dienstbetrekking,  voor  onbepaalden 
tijd  aangegaan,  gelijk  aan  het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld 
loon  voor  den  duur  van  den  opzeggingstermijn;  bij  eene  dienst- 
betrekking,   voor  bepaalden  tijd  aangegaan,  is  zij  gelijk  aan  het 


456 

bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  voor  den  tijd,  dat  de 
dienstbetrekking  volgens  de  artikelen  1639^  en  1639/"  had  be- 
hooren  voort  te  duren. 

Is  het  loon  des  arbeiders,  hetzij  voor  het  geheel,  hetzij  ge- 
deeltelijk, niet  naar  tijdruimte  vastgesteld,  dan  geldt  de  maatstaf 
van  artikel   1637?/  ^s- 

Elk  beding,  waarbij  eene  schadeloosstelling  tot  een  lager 
bedrag  is  bedongen,  is  nietig. 

Bij  schriftelijke  overeenkomst  of  bij  reglement  mag  eene  schade- 
loosstelling tot  een  hooger  bedrag  worden  vastgesteld,  behoudens 
de  bevoegdheid  van  den  rechter  om  de  schadeloosstelling  op  eene 
kleinere  som  te  bepalen,  mits  niet  beneden  het  wettelijk  bedrag, 
zoo  de  bedongene  hem  bovenmatig  voorkomt. 

Van  het  bedrag  der  verschuldigde  schadeloosstelling  is  eene 
rente  verschuldigd,  berekend  tegen  vijf  ten  honderd  in  het  jaar 
van  den  dag,  waarop  de  dienstbetrekking  is  verbroken. 

Artikel  1639/.  Ingeval  van  onrechtmatige  verbreking  der 
dienstbetrekking  door  eene  der  partijen  heeft  de  wederpartij  het 
recht  hetzij  het  bij  het  vorige  artikel  bedoeld  bedrag,  hetzij  eene 
volledige  schadevergoeding  te  vorderen. 

Hetzelfde  geldt,  indien  eene  der  partijen  door  opzet  of  schuld 
aan  de  wederpartij  eene  dringende  reden  heeft  gegeven  om  de 
dienstbetrekking  te  verbreken. 

Artikel  1639/  &ls-  Indien  eene  der  partijen  de  dienstbetrek- 
king eigenmachtig  heeft  verbroken  en  tegelijkertijd  aan  de 
wederpartij  eene  schadeloosstelling  heeft  betaald  op  den  voet 
als  bij  het  eerste  lid  van  art.  1639  s  is  bepaald,  heeft  de  weder- 
partij, zoo  de  eigenmachtige  verbreking  met  zoodanige  bijzon- 
dere omstandigheden  is  gepaard  gegaan,  dat  de  berokkende 
schade  niet  kan  geacht  worden  door  de  ontvangen  schadeloos- 
stelling te  zijn  vergoed,  het  recht  verdere  vergoeding  in  rechte 
te  vorderen. 

Artikel  1639  u-  Ieder  vorderingsrecht  ter  zake  van  de  eigen- 
machtige verbreking  der  dienstbetrekking  vervalt  na  zes 
maanden,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop  de  dienstbetrekking 
is  geëindigd. 

Artikel  16392/.  Indien  de  dienstbetrekking  is  aangegaan  voor 
langer  dan  twee  jaren  of  voor  den  duur  van  het  leven  van  een 
bepaalden  persoon,  is  niettemin  ieder  der  partijen  bevoegd  van 
het  oogenblik,  waarop  twee  jaren  sedert  haren  aanvang  zijn 
verloopen,  haar  op  te  zeggen  met  inachtneming  van  het  bepaalde 
bij  de  artikelen   1639  h  en    16392'. 

Elk  beding,  waardoor  deze  bevoegdheid  tot  opzegging  zoude 
worden  uitgesloten  of  beperkt,  is  nietig. 


457 

Artikel  1639 w-  Ieder  der  partijen  is  te  allen  tijde,  ook  voor- 
dat de  arbeid  is  aangevangen,  bevoegd  zich  wegens  gewichtige 
redenen  te  wenden  tot  den  rechter  van  het  kanton,  waarin  de 
plaats  van  haar  werkelijk  verblijf  gelegen  is,  met  het  schriftelijk 
verzoek  de  arbeidsovereenkomst  ontbonden  te  verklaren.  Elk 
beding,  waarbij  deze  bevoegdheid  zoude  worden  uitgesloten  of 
beperkt,  is  nietig. 

Als  gewichtige  redenen  worden  beschouwd  veranderingen  in 
den  persoonlijken  of  vermogens-toestand  des  verzoekers  of  in  de 
omstandigheden,  waaronder  de  arbeid  wordt  verricht,  welke  van 
dien  aard  zijn,  dat  de  dienstbetrekking  billijkheidshalve  dadelijk 
of  na  korten  tijd  behoort  te  eindigen. 

De  rechter  beschikt  niet  op  het  verzoekschrift  dan  na  verhoor 
of  behoorlijke  oproeping  der  wederpartij. 

De   laatste  twee  leden  van  artikel  1639772  zijn  van  toepassing. 

Artikel  1 639.3;.  De  bevoegdheid  van  partijen  om  ingevolge 
artikel  1303  de  ontbinding  der  overeenkomst  met  vergoeding 
van  kosten,  schaden  en  interesten  te  vorderen,  wordt  door  de 
bepalingen  dezer  afdeeling  niet  uitgesloten." 

Artikel  III. 

De  Zesde  Afdeeling  van  den  Zevenden  Titel  des  Derden  Boeks 
van  gemeld  wetboek,  wordt  de  Zevende  Afdeeling  van  den  Zevenden 
Titel  A  en  ondergaat  de  navolgende  wijzigingen: 

Artikel   1640  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Bij  aanneming  van  werk  kan  men  overeenkomen  dat  de 
aannemer  alleen  arbeid  verrigten,  of  wel  dat  hij  ook  de  stof 
leveren  zal." 

Artikel  1641   wordt  gelezen  als  volgt: 

„Ingeval  de  aannemer  de  stof  moet  leveren,  en  het  werk,  op 
welke  wijze  ook,  vergaat,  alvorens  het  geleverd  is,  komt  het 
verlies  voor  zijne  rekening,  ten  ware  de  aanbesteder  nalatig  zij 
geweest  om  het  werk  te  ontvangen." 

Artikel  1642  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Indien  de  aannemer  alleen  arbeid  moet  verrigten,  en  het  werk 
vergaat,  is  hij  slechts  voor  zijne  schuld  aansprakelijk." 

Artikel   1643  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Indien  het  werk,  in  het  geval  bij  het  voorgaande  artikel 
vermeld,  buiten  eenig  pligtverzuim  van  den  aannemer  is  verloren 
gegaan,  voordat  de  levering  geschied  is,  en  zonder  dat  de  aan- 
besteder  nalatig   is  geweest  om  het  werk  op  te  nemen  en  goed 


458 

te  keuren,  heeft  de  aannemer  geene  aanspraak  op  den  bedongen 
prijs,  ten  ware  de  zaak  door  een  gebrek  in  de  stof  zelve  verloren 
ware  gegaan." 

In  artikel  1644  wordt  het  woord  „werkman"  vervangen  door 
het  woord   „aannemer." 

In  artikel  1646  wordt  het  woord  „dagloonen"  vervangen  door 
het  woord  „arbeidsloonen". 

Het  eerste  lid  van  artikel  1648  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Aanneming  van  werk  houdt  op  door  den  dood  van  den  aan- 
nemer." 

In  het  tweede  lid  van  artikel  1648  en  in  artikel  1652  wordt 
het   woord  „eigenaar"  vervangen  door  het  woord  „aanbesteder". 

Artikel  IV. 

Het  Vierde  Boek  van  gemeld  wetboek  ondergaat  de  navolgende 
wijzigingen  : 

Het  eerste  lid  van  artikel   1940  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Dezelfde  regelen  lijden  insgelijks  uitzondering  in  twistgedin- 
gen betrekkelijk  tot  eene  arbeidsovereenkomst,  en  voorts  in  alle 
de  gevallen  waarin  het  uit  den  aard  der  zaak  niet  mogelijk  is 
geweest  zich  een  schriftelijk  bewijs  te  verschaffen." 

Artikel   1951   wordt  gelezen  als  volgt: 

„Nogtans  zullen  bloed-  en  aanverwanten,  mitsgaders  arbeiders 
in  dienst  van  partijen,  in  twistgedingen,  betrekkelijk  tot  den  bur- 
gerlijken staat  der  partijen,  of  tot  eene  arbeidsovereenkomst,  als 
zoodanig  noch  onbekwaam  zijn,  noch  kunnen  gewraakt  worden." 

In  artikel  2005  vervallen  de  woorden :  „Die  van  arbeiders  en. 
handwerkslieden,  wegens  hun  loon ;". 

Artikel  2006  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regtsvordering  der  artsen,  heelmeesters  en  apothekers, 
wegens  hunne  bezoeken,  heelkundige  diensten  en  geneesmiddelen  ; 

Die  van  deurwaarders,  wegens  hun  loon  voor  het  beteekenen 
van  akten  en  het  ten  uitvoer  brengen  van  de  hun  opgedragene 
werkzaamheden ; 

Die  der  kostschoolhouders,  wegens  het  kost-  en  schoolgeld 
voor  derzelver  leerlingen,  en  van  andere  meesters,  voor  het  loon 
van  hun  onderwijs; 

Die    van    arbeiders,    wier   in    geld  vastgesteld  loon  ten  minste 


459 

eenmaal  in  het  kwartaal  moet  worden  uitbetaald,  wegens  de 
betaling  van  hun  loon,  alsmede  van  het  bedrag  der  verhooging 
van  dat  loon  ingevolge  1638^; 

Verjaren  door  verloop  van  twee  jaren." 

Artikel  2008  wordt  gelezen  als  volgt: 

„De  regtsvorderingen : 

Van  timmerlieden,  metselaars  en  andere  werkbazen,  tot  beta- 
ling hunner  leveranciën  en  loonen; 

van  kooplieden,  voor  de  koopwaren,  aan  bijzondere,  geene 
handeldrijvende  personen  of  aan  kooplieden  die  denzelfden  handel 
niet  drijven,  geleverd; 

van  arbeiders,  met  uitzondering  van  degenen,  bedoeld  bij 
artikel  2006,  tot  betaling  van  hun  loon,  alsmede  van  het  bedrag 
der  verhooging  van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638^; 

Verjaren  door  verloop  van  vijf  jaren." 

Artikel  V. 

Het  Wetboek  van  Koophandel  ondergaat  de  navolgende 
wijziging : 

Het  tweede  lid  van  artikel  754  wordt  gelezen   als  volgt: 

„De  regten  en  verpligtingen  uit  de  arbeidsovereenkomst  van 
stuurlieden,  schippersknechts  of  ander  scheepsvolk,  voortvloeijende, 
worden  geregeld  naar  de  overeenkomst,  naar  de  bepalingen  van 
het  Burgerlijk  Wetboek  op  dit  stuk  bestaande  en  naar  de  bij- 
zondere reglementen  en  verordeningen  daaromtrent  wettiglijk 
vastgesteld." 

Artikel  VI. 

Het  Wetboek  van  Burgerlijke  Regtsvordering  ondergaat  de 
navolgende  wijzigingen  : 

Aan  het  slot  van  artikel  4  wordt  toegevoegd: 

„io°.  Ten  aanzien  van  den  werkgever  en  zijnen  arbeider,  die 
in  zijn  huis  woonplaats  heeft,  wat  betreft  de  dagvaardingen  en 
alle  andere  exploiten,  welke  ten  verzoeke  van  den  een  aan  den 
ander  worden  uitgebragt,  op  de  wijze,  en  met  inachtneming  der 
bepalingen,  voorgeschreven  onder  90.,  met  dien  verstande,  dat 
hetgeen  aldaar  omtrent  den  echtgenoot  is  bepaald,  zal  gelden 
vqor  dengene,  te  wiens  verzoeke  het  exploit  wordt  uitgebragt, 
en  dat  hetgeen  aldaar  omtrent  de  vrouw  bepaald  is,  zal  gelden 
voor  dengene,  aan  wien  het  exploit  uitgebragt  wordt.*' 

Tusschen  het  opschrift  van  den  Tweeden  Titel  van  het  Eerste 
Boek  en  artikel  97  wordt  het  volgende  ingevoegd: 


460 

„Eerste  Afdeeling. 
Algemeene  bepalingen.'" 

Tusschen  artikel  125  en  den  Derden  Titel  van  het  Eerste 
Boek  wordt  het  volgende  ingevoegd: 

„Tweede  Afdeeling. 

Van  de  wijze  van  procedeeren  in  zaken,  betrekkelijk  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst of  tot  zekere  aannemingen  van  werk. 

Art.  125  a.  De  behandeling  van  zaken,  betrekkelijk  tot  eene 
aanneming  van  werk,  waarvan  de  kantonregter  zonder  hooger 
beroep  kennis  neemt,  of  tot  eene  arbeidsovereenkomst,  geschiedt 
overeenkomstig  de  gewone  regelen,  voor  zooverre  daarvan  bij  de 
navolgende  artikelen  niet  is  afgeweken. 

Art.  125  b.  De  eischende  partij  zal  te  harer  keuze  den  kanton- 
regter binnen  wiens  regtsgebied  de  arbeid  gewoonlijk  wordt 
verrigt,  of  den  kantonregter  binnen  wiens  regtsgebied  de  weder- 
partij woonachtig  is,  schriftelijk  verzoeken  eenen  dag  te  bepalen, 
waarop  de  zaak  ter  teregtzitting  zal  worden  behandeld. 

Het  verzoekschrift  bevat  eene  opgave  van  den  naam,  de  voor- 
namen en  de  woonplaats  des  verzoekers,  van  den  naam  en  de 
woonplaats  der  wederpartij,  mitsgaders  eene  mededeeling  van  de 
vordering  en  van  de  gronden,  waarop  dezelve  steunt. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  zal  een  model  van  het 
verzoekschrift  worden  vastgesteld ;  het  gebruik  van  dit  model  zal 
echter  niet  verplicht  zijn. 

Art.  125  c.  Binnen  twee  dagen  na  ontvangst  van  het  verzoek- 
schrift door  den  kantonregter  geeft  de  griffier  aan  beide  partijen 
bij  aangeteekenden  brief  kennis  van  den  dag  en  het  uur,  waarop 
de  zaak  ter  teregtzitting  zal  dienen ;  die  dag  zal  niet  vroeger 
worden  gesteld  dan  vijf,  en  niet  later  dan  twaalf,  dagen  na  dien, 
waarop  de  regter  het  verzoekschrift  heeft  ontvangen. 

Bij  de  kennisgeving  aan  de  wederpai  tij  wordt  een  afschrift  van 
het  verzoekschrift  gevoegd. 

De  kennisgeving  geschiedt  volgens  een  model  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  vast  te  stellen. 

Art.  125  d.  De  kennisgeving  des  griffiers,  bij  het  vorig  artikel 
bedoeld,  zal  ten  opzichte  van  partijen  de  kracht  hebben  van  eene 
dagvaarding. 

Art.  125  e.  Indien  bij  de  behandeling  der  zaak  ter  teregt- 
zitting de  regter  of  een  der  partijen  het  wenschelijk  oordeelt  dat 
omtrent  het  al  dan  niet  bestaan  van  eenig  gebruik,  of  omtrent 
eenig  ander  punt  in  geschil  het  advies  eener  Kamer  van  arbeid 


461 

worde  ingewonnen,  zal  de  regter  de  behandeling  der  zaak  schorsen 
voor  eenen  door  hem  te  bepalen  tijd,  bedragende  ten  minste 
zeven  en  ten  hoogste  veertien  dagen. 

De  griffier  zendt  in  dat  geval  aan  de  Kamer  van  arbeid  eene 
opgave  van  het  punt,  waaromtrent  hare  voorlichting  wordt  ge- 
wenscht,  met  het  verzoek  den  kantonregter  zoo  spoedig  mogelijk 
van  advies  te  dienen,  en  met  mededeeling  van  den  dag,  waarop 
de  behandeling  der  zaak  zal  worden  voortgezet." 

Aan  artikel  872  wordt  een  derde  en  een  vierde  lid  toegevoegd, 
luidende  als  volgt: 

„Wanneer  eenige  rechterlijke  beschikking  wordt  verzocht  be- 
trekkelijk tot  eene  arbeidsovereenkomst,  waarbij  het  in  geld 
vastgesteld  loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  bedraagt,  kan 
de  verzoeker  zijn  request  op  ongezegeld  papier  indienen,  en  zal 
de  beschikking  vrij  zijn  van  zegel  en  gratis  worden  geregistreerd 
en  wijders  vrij  van  alle  kosten  worden  uitgereikt.  Op  den  werk- 
gever is  deze  bepaling  niet  van  toepassing. 

Het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  wordt 
berekend  op  de  wijze,  bedoeld  bij  artikel  163724  bis  van  het 
Burgerlijk  Wetboek." 

Tusschen  de  artikelen  874  en  875  wordt  een  nieuw  artikel 
874 a  ingevoegd,  luidende  als  volgt: 

„Hij  die  in  rechten  optreedt  betrekkelijk  tot  eene  arbeids- 
overeenkomst, waarbij  hij  zich  als  werkgever  heeft  verbonden, 
wordt,  indien  hij  het  bewijs  van  onvermogen  overlegt,  bij 
artikel  858  vermeld,  geacht  van  den  rechter  vergunning  te  hebben 
verkregen  om  kosteloos  te  procedeeren. 

Hij  die  in  rechten  optreedt  betrekkelijk  tot  eene  arbeidsovereen- 
komst, waarbij  hij  zich  als  arbeider  verbonden  heeft,  wordt  indien 
zijn  in  geld  vastgesteld  loon  vier  gulden  per  dag  of  minder  be- 
draagt, geacht  van  den  rechter  vergunning  te  hebben  verkregen 
om  kosteloos  te  procedeeren. 

Het  bedrag  van  het  in  geld  vastgesteld  loon  per  dag  wordt 
berekend  op  de  wijze,  bedoeld  bij  artikel  1637^  ^s  van  net 
Burgerlijk  Wetboek." 

Artikel  VII. 

Artikel  39,  30.  der  Wet  op  de  Rechterlijke  Organisatie  en  het 
Beleid  der  Justitie  wordt  gelezen  als  volgt: 

„Van  alle  regtsvorderingen  betrekkelijk  tot  eene  arbeidsover- 
eenkomst". 

Artikel  VIII, 

Art.  40  der  Faillisementswet  wordt  gelezen  als  volgt: 
„Arbeiders  in  dienst  van  den  gefailleerde  kunnen  de  dienstbe- 


462 

betrekking  opzeggen,  en  hun  kan  wederkeerig  door  den  curator 
de  dienstbetrekking  opgezegd  worden,  met  inachtneming  van  de 
overeengekomen  of  wettelijke  termijnen,  met  dien  verstande 
echter  dat  in  elk  geval  de  dienstbetrekking  kan  worden  geëin- 
digd door  opzegging  met  een  termijn  van  zes  weken.  Van  den 
dag  der  faillietverklaring  af  is  het  loon  boedelschuld." 

Artikel    233,    5".    van   genoemde  wet  wordt  gelezen  als  volgt: 

„van  het  loon  van  arbeiders ;  van  het  bedrag  der  verhooging 
van  dat  loon  ingevolge  artikel  1638  q  van  het  Burgerlijk  Wetboek; 
van  het  bedrag  der  uitgaven  door  den  arbeider  voor  den  werk- 
gever gedaan;  en  van  het  bedrag  der  schadevergoeding,  door 
den  werkgever  aan  den  arbeider  wegens  onrechtmatige  verbre- 
king der  dienstbetrekking  verschuldigd;". 

Overgangsbepalingen. 

Artikel  I.  De  arbeidsovereenkomsten,  van  kracht  bij  het  in 
werking  treden  van  deze  wet,  alsmede  de  uit  de  arbeidsovereen- 
komst over  en  weder  voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen, 
worden,  met  uitzondering  van  den  tijd,  waarvoor  de  arbeidsover- 
eenkomst is  aangegaan,  beoordeeld  naar  de  bij  deze  wet  vastge- 
stelde bepalingen. 

Minderjarigen,  alsdan  werkzaam  krachtens  eene  door  hunnen 
wettelijken  vertegenwoordiger  te  hunnen  behoeve  gesloten  arbeids- 
overeenkomst worden  geacht  zelven  de  arbeidsovereenkomst  in- 
gevolge eene  door  den  wettelijken  vertegenwoordiger  verleende 
machtiging  te  hebben  aangegaan;  bepalingen,  daarbij  door  den 
wettelijken  vertegenwoordiger  gemaakt,  worden  beschouwd  als 
voorwaarden,  waaronder  de  machtiging  is  verleend. 

Indien  minderjarigen  op  gemeld  tijdstip  als  arbeiders  werkzaam 
zijn,  zonder  dat  hun  wettelijke  vertegenwoordiger  eene  arbeids- 
overeenkomst te  hunnen  behoeve  gesloten  heeft  wordt  de  termijn, 
genoemd  in  artikel  1637/2,  geacht  op  voormeld  tijdstip  aan 
te  vangen. 

Artikel  II.  Totdat  bij  de  wet  nader  in  deze  zal  zijn  voorzien, 
zullen  de  bepalingen  van  den  Zevenden  Titel  A  van  het  Derde 
Boek  van  het  Burgerlijk  Wetboek  niet  van  toepassing  zijn  ten 
aanzien  van  personen  in  dienstbetrekking  bij  ondernemers  van 
een  spoorwegdienst,  gelijk  bedoeld  bij  de  wet  van  den  oden  April 
1875,  tot  regeling  van  den  dienst  en  het  gebruik  der  spoorwe- 
gen {Staatsblad  n°.  67),  opzichtens  die  onderwerpen,  welke  te 
hunnen  aanzien  geregeld  zijn  bij  een  reglement  als  bedoeld  in 
artikel  1 1 3  bis  van  het  Algemeen  Reglement  voor  den  dienst 
op  de  spoorwegen,  vastgesteld  bij  Koninklijk  besluit  van  27 
October    1875    {Staatsblad  n°.   183),  zooals  dit  laatstelijk  is  gewij- 


463 

zigd    bij    het    Koninklijk    besluit    van    7    April    1903  [Staatsblad 
n°.  96). 

Slotbepaling. 

Deze  wet  treedt  in  werking  op  eenen  nader  door  ons  te  be- 
palen dag. 

Lasten  en  bevelen,  dat  deze  in  het  Staatsblad  zal  worden  ge- 
plaatst, en  dat  alle  Ministerieele  Departementen,  Autoriteiten, 
Colleges  en  ambtenaren,  wie  zulks  aangaat,  aan  de  nauwkeurige 
uitvoering  de  hand  zullen  houden. 

Gegeven, 

De  Minister  van  Justitie, 


Wettelijke  verplichting  van  vaste  werklieden  om 

zich  en  tot  hun  gezin  behoorende  personen 

te  verzekeren  tegen  geldelijke  gevolgen 

van  ziekte,  kraam  en  overlijden. 


n.  30 


ONTWERP  VAN  WET. 


Wij  WILHELMINA,  bij  de  gratie  Gods,  Koningin  der 
Nederlanden,  Prinses  van  Oranje-N assau,  enz.,  enz.,  enz. 

Allen,  die  deze  zullen  zien  of  hooren  lezen,  saluut!  doen 
te  weten: 

Alzoo  Wij  in  overweging  genomen  hebben,  dat  het  wenschelijk 
ïs,  dat  bepaalde  vaste  werklieden  worden  verplicht  om  zich  en 
tot  hun  gezin  behoorende  personen  te  verzekeren  tegen  geldelijke 
gevolgen  van  ziekte,  kraam  en  overlijden  en  dat  ten  aan- 
zien dier  verplichte  verzekering  regelen  behooren  te  worden 
gesteld ; 

Zoo  is  het,  dat  Wij,  den  Raad  van  State  gehoord,  en  met 
gemeen  overleg  der  Staten-Generaal,  hebben  goedgevonden  en 
verstaan,  gelijk  Wij  goedvinden  en  verstaan  bij  deze  : 

HOOFDSTUK   I. 

Van  den  verzekeringsplicht. 
Artikel  i. 

Behoudens  het  bepaalde  in  de  artikelen  5  en  g — 10  is  elke 
persoon,  die  binnen  het  Rijk  zijne  woonplaats  heeft,  den  leeftijd 
van  16  jaren  heeft  bereikt  en  vast  werkman  is,  verplicht  zich 
tegen  geldelijke  gevolgen  van  ziekte  en  overlijden  te  ver- 
zekeren. 

Artikel  2. 

Onder  ziekte  verstaat  deze  wet  eene  storing  van  den  gezond- 
heidstoestand van  lichaam  of  geest,  welke  geneeskundige  be- 
handeling noodig  maakt. 

Onder  geneeskundige  behandeling  verstaat  deze  wet  elke  be- 
handeling, welke  behoort  tot  eenig  onderdeel  der  geneeskundige 
praktijk,  de  tandheelkundige  praktijk  hier  onder  begrepen. 


468 

Artikel  3. 

Onder  vast  werkman  verstaat  deze  wet  ieder,  hetzij  man  of 
vrouw,  die  tegen  geldelijk  loon  in  of  ten  behoeve  van  eene 
binnen  het  Rijk  gevestigde  onderneming  of  inrichting  werkzaam 
of  binnen  het  Rijk  in  eene  dienstbetrekking  is,  voor  zoover  de 
duur  der  arbeidsovereenkomst  ten  minste  zes  dagen  is. 

Wanneer  een  persoon  in  een  tijdvak  van  veertien  dagen  op  ten 
minste  tien  dagen  tegen  loon  in  of  ten  behoeve  van  dezelfde 
onderneming  of  inrichting  werkzaam  of  in  dezelfde  dienstbe- 
trekking is  geweest,  wordt  zijne  werkzaamheid  of  zijn  dienst  in 
dat  tijdvak  in  elk  geval  geacht  het  gevolg  van  slechts  ééne 
arbeidsovereenkomst  te  zijn  geweest. 

Onder  werkgever  verstaat  deze  wet  ieder,  natuurlijk  of  rechts- 
persoon, in  of  ten  behoeve  van  wiens  onderneming  of  inrichting 
een  vast  werkman  werkzaam  is  of  tot  wien  een  vast  werkman 
in  dienstbetrekking  staat. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtige  in  of  ten  behoeve  van  eene 
onderneming  of  inrichting  werkzaam  of  in  eene  dienstbetrekking 
is  en  zijn  verzekeringsplicht  daarvan  niet  het  gevolg  is,  wordt 
hij  ten  aanzien  van  het  hoofd  of  den  bestuurder  van  die  onder- 
neming of  inrichting  of  van  dengene  tot  wien  hij  in  die  dienst- 
betrekking staat,  geacht  geen  vast  werkman  te  zijn. 

Onder  loon  verstaat  deze  wet  ook  eene  aanmoediging  aan  een 
leerling  te  geven  ingevolge  eene  leerovereenkomst,  welke  over- 
eenkomstig de  Arbeidswet  1905  is  gesloten. 

Artikel  4. 

Voor  de  toepassing  dezer  wet  worden  gehuwde  en  niet  van 
tafel  en  bed  gescheiden  vrouwen,  minderjarige  en  onder  cura- 
tele gestelden,  die  verzekeringsplichtig  zijn  of  wier  verzekering 
ter  voldoening  aan  artikel  1  na  het  ophouden  van  den  verzeke- 
ringsplicht nog  voortduurt,  en  die  verblijf  houden  op  eene  andere 
plaats  dan  waar  zij  volgens  artikel  78  van  het  Burgerlijk  Wet- 
boek woonplaats  hebben,  geacht  woonplaats  te  hebben  daar,  waar 
zij  werkelijk  verblijven. 

Artikel  5. 

Niet  verzekeringsplichtig  is : 

a.  degene,  die  zelf  of  wiens  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden 
echtgenoot  krachtens  de  wet  van  2  October  1893  {Staatsblad 
n°.  149)  tot  heffing  eener  belasting  op  bedrijf s-  of  andere  inkomsten 
over  het  loopende  dienstjaar  of,  zijn  de  aanslagbiljetten  over  dat 
jaar  nog  niet  uitgereikt,  over  het  voorgaande  dienstjaar  volgens 
artikel  qA  dier  wet  is  aangeslagen  naar  inkomsten  van  1200 
gulden  of  meer; 

b.  degene,  die  zelf  of  wiens  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden 
echtgenoot  in  de  vermogensbelasting  is  aangeslagen ; 


469 

c.  de  vrouwelijke  dienstbode,  die  uitsluitend  huiselijke  diensten 
verricht ; 

d.  degene,  die  als  militair  in  werkelijken  dienst  is  van  's  Rijks 
zeemacht ; 

e.  degene,  die  in  dienst  is  van  een  publiekrechtelijk  lichaam, 
mits : 

i°.  hij  zelf,  zoomede  de  personen,  die,  ware  hij  verzekerings- 
plichtig,  ten  gevolge  van  zijne  verzekering  mede  verzekerd 
zouden  zijn,  aan  eene  verordening  van  dat  lichaam  aanspraak 
ontleenen  op  schadeloosstelling  in  dezelfde  gevallen  als  waarin 
zij,  ware  hij  verzekerd,  daarop  aanspraak  zoude  hebben,  en 

20.  door  Ons  ten  aanzien  der  verordening  is  beslist,  dat  de 
schadeloosstelling,  ingevolge  hare  bepalingen  te  verleenen,  ten 
minste  evenveel  waard  is  als  die,  waarop  in  gelijke  omstandig- 
heden een  bij  eene  districtsziekenkas  verzekerde  aanspraak  heeft ; 

f.     degene,    die    behoort  tot  de  bemanning  van  een  zeeschip ; 

g.  degene,  die  van  de  vangst  van  visch,  schaaldieren  hieronder 
begrepen,    buiten    de    tonnen  in  zee  zijn  gewoon  beroep  maakt; 

h.  degene,  die  blijkens  de  verklaring  van  een  deskundige, 
aangewezen  door  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekerings- 
inspectie, waarbinnen  hij  zijne  woonplaats  heeft  of  tijdens  het 
geneeskundig  onderzoek  had,  een  der  bij  algemeenen  maatregel 
van  bestuur  te  vermelden  of  te  omschrijven  verminkingen,  ge- 
breken of  chronische  ziekten  heeft,  welke  in  den  regel  her- 
haaldelijk geheele  of  gedeeltelijke  ongeschiktheid  tot  werken  ten 
gevolge  hebben  of  bij  voortduring,  zij  het  ook  met  tusschen- 
poozen,  geneeskundige  behandeling  vereischen,  tenzij  ingeval 
van  ziekte  of  gebrek  de  verzekeringscontroleur  van  de  verzeke- 
ringsinspectie, waarbinnen  de  bedoelde  persoon  zijn  woonplaats 
heeft,  op  verzoek  van  dezen  of  ambtshalve  heeft  verklaard,  dat 
de  deskundige  verklaring  niet  meer  als  bewijs  kan  worden  aan- 
genomen, dat  de  ziekte  of  het  gebrek  alsnog  aanwezig  is ; 

i.  degene,  die  krachtens  eene  buitenlandsche  wet  tegen 
geldelijke  gevolgen  van  ziekte  is  verzekerd. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  kan  ten  aanzien  van 
bepaalde  gemeenten  worden  bepaald,  dat  met  betrekking  tot 
dengene,  die  zijne  woonplaats  heeft  binnen  de  gemeente,  het 
in  het  eerste  lid,  sub  a,  vermelde  bedrag  van  1200  gulden  zal 
geacht  worden  een  lager  bedrag  te  zijn,  respectievelijk  voor  elke 
gemeente  in  den  algemeenen  maatregel  aan  te  geven. 

Artikel  6. 

Onder  zeeschip  verstaat  deze  wet  een  schip,  dat  in  den  regel 
buiten  de  tonnen  in  zee  vaart  en 


470 

a.  in  den  regel  op  eene  buitenlandsche  haven  vaart,  of 

b.  wordt  gebezigd  voor  vischvangst,  de  vangst  van  schaal- 
dieren  daaronder  niet  begrepen,  of  om  visch  van  zich  op  zee 
bevindende  schepen  af  te  halen. 

Artikel  7. 

Omtrent  eene  verordening  als  bedoeld  in  artikel  5,  sub  e, 
wordt  door  Ons  eene  beslissing  genomen  binnen  twee  maanden, 
te  rekenen  van  den  dag,  waarop  de  verordening  Ons  ter  be- 
oordeeling is  aangeboden.  De  beslissing  geschiedt  niet  in  den 
in  artikel  5,  sub  e,  bedoelden  zin,  indien  op  grond  van  de  be- 
palingen der  verordening  te  verwachten  is : 

i°.  dat  de  voldoening  der  schadeloosstelling  niet  behoorlijk 
verzekerd  is  of  minder  regelmatig  en  spoedig  zal  plaats  hebben 
dan  zij  zou  plaats  hebben,  indien  de  verzekerden  waren  ver- 
zekerd bij  eene  districtsziekenkas ; 

2  ° .  dat  voor  het  aannemen  van  aanspraak  op  schadeloosstelling 
strengere  eischen  zullen  gesteld  worden  dan  gesteld  zouden  worden, 
indien  de  verzekerden  waren  verzekerd  bij  eene  districtsziekenkas ; 

30.  dat  de  schadeloosstelling  niet  van  gelijke  waarde  zal  zijn 
als  die,  in  gelijke  omstandigheden  verleend  door  eene  districts- 
ziekenkas ; 

4°.  dat  de  bijdragen  der  verzekerden  gemiddeld  in  ongunstiger 
verhouding  zullen  staan  tot  de  hun  verzekerde  schadeloosstellingen, 
dan  bij  verzekering  ingevolge  artikel  1  bij  eene  districtsziekenkas 
het  geval  zoude  zijn;  of 

50.  dat  de  verzekerden  bij  ontkenning  hunner  aanspraken  op 
schadeloosstelling  die  aanspraken  niet  voor  een  rechter  of  een 
onafhankelijken  en  onpartijdigen  scheidsrechter  zullen  kunnen 
doen  gelden. 

Artikel  8. 

Degene,  wiens  verzekeringsplicht  zou  aanvangen  terwijl  hij 
in  het  buitenland  verblijft,  is  niet  verplicht  zich  te  verzekeren, 
voordat  hij  in  het  Rijk  is  teruggekeerd. 

Artikel  9. 

Degene,  die  ingevolge  het  bepaalde  in  artikel  38,  sub  g,  of 
ingevolge  eene  bepaling  van  den  verzekeringscontroleur  als  bedoeld 
in  artikel  44  ophoudt  verzekerd  te  zijn,  is  van  dat  oogenblik  af 
totdat   hij  in  het  Rijk  is  teruggekeerd,  niet  verzekeringsplichtig. 

Wanneer,  nadat  een  verzoek  als  bedoeld  in  artikel  44  is  inge- 
willigd, de  betrokkene  na  verloop  van  zeven  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag,  waarop  hij  volgens  zijne  verklaring  vermoedelijk 
het  Rijk  zou  verlaten,  zich  nog  in  het  Rijk  bevindt,  is  te  zijnen 
aanzien  het  eerste  lid  niet  van  toepassing. 


47i 

Artikel  10. 

De  verzekeringsplichtige,  die  den  verzekeringscontroleur  van 
de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  hij  zijne  woonplaats  heeft, 
aantoont,  dat  hij  vermoedelijk  korter  dan  90  dagen,  van  den 
aanvang  van  den  verzekeringsplicht  gerekend,  in  het  Rijk  zal 
verblijven,  wordt  op  zijn  verzoek  door  den  controleur  van  den 
verzekeringsplicht  ontheven. 

Indien  de  persoon,  die  van  dén  verzekeringsplicht  is  ontheven, 
zich  na  den  in  het  eerste  lid  bedoelden  termijn  nog  in  het  Rijk 
bevindt,  kan  de  ontheffing  door  den  verzekeringscontroleur  worden 
ingetrokken. 

De  ontheffing  kan  eveneens  worden  ingetrokken,  wanneer  de 
betrokkene  in  het  Rijk  is  teruggekeerd  en  niet  kan  aantoonen, 
dat  hij  vermoedelijk  korter  dan  90  dagen,  van  den  dag  waarop 
hij  is  teruggekeerd  gerekend,  in  het  Rijk  zal  verblijven.  De 
intrekking  geschiedt  in  dit  geval  door  den  verzekeringscontroleur 
van  de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  de  betrokkene  alsdan 
zijne  woonplaats  heeft. 

Artikel  1 1 . 

Ten  aanzien  van  een  verzoek  om  ontheffing  wordt  door  den 
verzekeringscontroleur  zoo  spoedig  mogelijk  eene  beslissing  ge- 
nomen. De  beslissing  is  gedagteekend  en,  ingeval  de  ontheffing 
niet  wordt  verleend,  met  redenen  omkleed. 

Van  de  beslissing  wordt  een  door  den  verzekeringscontroleur 
gewaarmerkt  afschrift  aan  den  betrokkene  gezonden. 

HOOFDSTUK  II. 

Van  de  gevolgen  der  verzekering  ten  aanzien  van 
personen,  die  tot  het  gezin  van  den 
verzekerde  behooren. 

Artikel  12. 

De  verzekering  van  een  verzekeringsplichtig  persoon  heeft  ten- 
gevolge, dat  mede  bij  de  ziekenkas  tegen  geldelijke  gevolgen 
van  ziekte  en  overlijden  zijn  verzekerd: 

i°.  de  niet  van  tafel  en  bed  gescheiden  echtgenoot,  die  niet 
vast  werkman  is, 

2  .  de  minderjarige,  die  bij  den  verzekerde  inwoont  en  nog 
niet  den  leeftijd  van  16  jaren  heeft  bereikt  of  wel  dien  leeftijd 
heeft  bereikt  maar  nog  niet  dien  van  1 8  jaren  en  in  het  laatste 
geval  niet  vast  werkman  is, 

30.  de  bloed-  of  aanverwant  in  de  rechte  opgaande  linie,  die 
bij  den  verzekerde  inwoont,  den  leeftijd  van  65  jaren  heeft  bereikt 
en  niet  vast  werkman  is,  en 


47  2 

4°.  de  bloed-  of  aanverwant  in  de  rechte  linie,  die  bij  den 
verzekerde  inwoont  en  tengevolge  van  zijn  lichamelijken  of 
geestelijken  toestand  bij  voortduring  niet  in  staat  is  in  zijn  levens- 
onderhoud te  voorzien. 

Artikel  13. 

Eene  verzekering  ingevolge  artikel  1 2  betreft  niet  eene  ziekte, 
welke  het  gevolg  is  van  een  ongeval,  dat  de  Rijksverzekerings- 
bank  tot  schadeloosstelling  verplicht. 

Artikel   1 4. 

Voor  de  toepassing  dezer  wet  wordt  een  persoon  geacht  in  te 
wonen  bij  een  anderen  persoon,  indien  hij  in  den  regel  's  nachts 
verblijft  in  de  woning  van  dezen  en  bij  hem  geheel  of  gedeel- 
telijk in  den  kost  is. 

Een  persoon,  die  inwoont  bij  een  anderen  persoon,  die  gehuwd 
en  niet  van  tafel  en  bed  is  gescheiden  en  samen  woont  met  zijn 
echtgenoot,  wordt  geacht  ook  bij  dien  echtgenoot  in  te  wonen. 
Is  hij  gelijktijdig  tengevolge  van  de  verzekeringen  der  beide 
echtgenooten  verzekerd  en  heeft  hij  wegens  zijne  verzekering 
aanspraak  op  schadeloosstelling,  dan  wordt  ten  aanzien  hiervan 
zijne  dubbele  verzekering  als  slechts  ééne  verzekering  aangemerkt. 

Een  persoon,  die  inwoont  bij  twee  personen,  die  niet  samen 
gehuwd  zijn  en  ter  voldoening  aan  artikel  1  zijn  verzekerd,  wordt 
bij  de  toepassing  dezer  wet  geacht  uitsluitend  in  te  wonen: 

a.  ingeval  de  verzekerden  tot  verschillende  loonklassen  behooren, 
bij  dengene,  die  tot  de  hoogste  loonklasse  behoort; 

b.  ingeval  de  verzekerden  niet  tot  verschillende  loonklassen 
behooren,  bij  dengene,  die  de  oudste  is. 

Artikel  15. 

Wanneer  een  persoon,  die  bij  twee  echtgenooten  inwoont, 
ingevolge  artikel  1 2  gelijktijdig  bij  twee  verschillende  ziekenkassen 
zou  verzekerd  zijn,  wordt  hij  geacht  uitsluitend  verzekerd  te  zijn 
bij  de  ziekenkas,  waarbij  de  man  is  verzekerd. 

Artikel   16. 

Wanneer  ten  gevolge  van  de  verzekering  van  een  verzekerings- 
plichtige  bij  eene  ziekenkas  een  ander  persoon  ingevolge  artikel  1 2 
mede  bij  de  ziekenkas  is  verzekerd,  is  de  verzekeringsplichtige 
gehouden  binnen  tien  dagen,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop 
de  verzekering  van  dien  persoon  is  aangevangen,  diens  naam  en 
voornamen  en  den  datum  van  zijne  geboorte  schriftelijk  aan  de 
ziekenkas  mede  te  deelen. 

Indien  de  verzekeringsplichtige  deze  mededeeling  niet  binnen 
den  gestelden  termijn  heeft  gedaan  kan  aan  de  verzekering  van 
den  in  het  eerste  lid  bedoelden  persoon  geen  aanspraak  op  schade- 


473 

loosstelling  worden  ontleend,  alvorens  30  dagen  zijn  verloopen 
na  den  dag,  waarop  de  verzekeringsplichtige  alsnog  de  namen 
van  dien  persoon  schriftelijk  aan  de  ziekenkas  heeft  medegedeeld. 

Artikel  17. 
Artikel  1 2  is  niet  van  toepassing  ten  aanzien  van : 

a.  dengene,  die  in  de  vermogensbelasting  is  aangeslagen  of 
•den  minderjarige,  wiens  vader  of  moeder  wegens  het  bepaalde 
in  artikel  5,  sub  a  of  b,  niet  verzekeringsplichtig  is; 

b.  dengene,  die  krachtens  eene  buitenlandsche  wet  tegen  gelde- 
lijke gevolgen  van  ziekte  is  verzekerd. 

HOOFDSTUK  III. 

Van  de  ziekenkassen,  waarbij  de  verzekering 
kan  geschieden. 

§   1.     Algemeene  bepalingen  betreffende  de  verzekering  bij  eene 
erkende  ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas . 

Artikel  18. 

Eene  verzekering  als  bedoeld  in  artikel  1  geschiedt,  behoudens 
het  bepaalde  in  artikel  123,  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  bij 
de  districtsziekenkas  van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de 
verzekeringsplichtige  zijne  woonplaats  heeft. 

Artikel  19. 

Verzekeringen  bij  eene  erkende  ziekenkas,  welke  niet  door  een 
verzekeringsplichtig  persoon  volgens  de  bepalingen  van  deze  wet 
of  door  een  verzekeringscontroleur  worden  of  zijn  gesloten,  komen 
bij  de  toepassing  der  volgende  artikelen  niet  in  aanmerking. 

Artikel  20. 

Wanneer  twee  personen,  die  gehuwd  zijn,  niet  van  tafel  en 
bed  zijn  gescheiden  en  in  dezelfde  gemeente  wonen,  zich  ter 
voldoening  aan  artikel  1  moeten  verzekeren,  zijn  zij  verplicht 
zich  bij  dezelfde  ziekenkas  te  verzekeren. 

Indien  na  verloop  van  den  in  artikel  29  bepaalden  termijn 
slechts  één  der  echtgenooten  aan  zijn  verzekeringsplicht  heeft 
voldaan,  wordt  de  andere  echtgenoot  door  den  verzekerings- 
controleur van  de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  hij  zijne 
woonplaats  heeft,  verzekerd  bij  dezelfde  ziekenkas,  als  waarbij 
eerstbedoelde  echtgenoot  is  verzekerd. 

Indien  na  verloop  van  den  in  artikel  29  bepaalden  termijn 
beide  echtgenooten  bij  verschillende  ziekenkassen  zijn  verzekerd, 
wordt  de  vrouw  door  den  in  het  vorige  lid  bedoelden  verzekerings- 
controleur verzekerd  bij  de  ziekenkas,  waarbij  de  man  is  verzekerd. 

De   voorgaande  leden  van  dit  artikel  zijn  niet  van  toepassing, 


474 

indien    een    der    echtgenooten    verplicht    is    zich  bij  eene  onder- 
nemersziekenkas  te  verzekeren. 

Artikel  21. 

Wanneer  een  persoon  gehuwd  is  met  een  verzekeringsplichtige, 
die  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas  is  ver- 
zekerd, niet  van  tafel  en  bed  is  gescheiden  en  in  dezelfde  ge- 
meente woont  als  zijn  echtgenoot,  is  hij,  ingeval  hij  verzekerings- 
plichtig  wordt,  gehouden  zich  bij  dezelfde  ziekenkas  te  verzekeren. 

Het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing,  indien  de  aldaar  bedoelde 
persoon  verplicht  is  zich  bij  eene  ondernemersziekenkas  te  verzekeren. 

Artikel  22. 

Wanneer  twee  personen  gehuwd  zijn,  niet  van  tafel  en  bed 
zijn  gescheiden,  in  verschillende  gemeenten  wonen  en  bij  ver- 
schillende ziekenkassen  zijn  verzekerd,  en  de  eene  echtgenoot 
in  dezelfde  gemeente  komt  te  wonen  als  de  andere,  is  eerst- 
bedoelde  echtgenoot,  indien  hij  nog  verzekeringsplichtig  is,  ver- 
plicht zich  binnen  14  dagen,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop 
hij  van  woonplaats  is  veranderd,  te  verzekeren  bij  de  ziekenkas, 
waarbij  de  andere  echtgenoot  is  verzekerd.  Komt  hij  die  ver- 
plichting niet  na,  dan  wordt  hij  door  den  verzekeringscontroleur 
bij  de  bedoelde  ziekenkas  verzekerd. 

Het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing,  indien  een  der  echtge- 
nooten bij  eene  ondernemersziekenkas  is  verzekerd  of  verplicht 
is  zich  bij  zulk  eene  ziekenkas  te  verzekeren. 

Artikel  23. 

Wanneer  twee  personen,  die  beide  verzekeringsplichtig  en  bij 
verschillende  ziekenkassen  zijn  verzekerd,  huwen,  is  de  vrouw 
indien  zij  nog  verzekeringsplichtig  is  en  het  verzekeringsgebied 
van  de  ziekenkas,  waarbij  zij  is  verzekerd,  niet  de  woonplaats 
van  den  man  omvat,  verplicht  zich  te  verzekeren  bij  de  ziekenkas, 
waarbij  de  man  is  verzekerd. 

Indien  het  verzekeringsgebied  van  de  ziekenkas  wel  de  woon- 
plaats van  den  man  omvat,  kan  binnen  14  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag  van  het  huwelijk,  hetzij  de  man  zich  verzekeren  bij 
de  ziekenkas,  waarbij  de  vrouw  is  verzekerd,  hetzij  deze  zich 
verzekeren  bij  de  ziekenkas,  waarbij  de  man  is  verzekerd.  Ingeval 
de  echtgenooten  binnen  den  bepaalden  termijn  niet  beide  bij 
ééne  der  bedoelde  ziekenkassen  zijn  verzekerd,  wordt  de  vrouw 
door  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie, 
waarbinnen  zij  hare  woonplaats  heeft,  verzekerd  bij  de  ziekenkas, 
waarbij  de  man  is  verzekerd. 

Onder  het  verzekeringsgebied  van  eene  erkende  ziekenkas  of 
van  eene  districtsziekenkas  verstaat  deze  wet  het  gebied,  waar- 
binnen een  verzekeringsplichtige  zijne  woonplaats  moet  hebben 
om  zich  bij  de  ziekenkas  te  kunnen  verzekeren. 


475 

De  eerste  twee  leden  van  dit  artikel  zijn  niet  van  toepassing, 
indien  eene  van  de  in  het  eerste  lid  bedoelde  ziekenkassen  eene 
ondernemersziekenkas  is,  noch  indien  de  echtgenooten  vóór  hun 
huwelijk  in  verschillende  gemeenten  woonden  en  na  het  huwelijk 
in  verschillende  gemeenten  zijn  blijven  wonen. 

Artikel  24. 

Wanneer  een  persoon  zich  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  bij 
eene  districtsziekenkas  wenscht  te  verzekeren,  kan  de  ziekenkas 
de  verzekering  alleen  weigeren,  indien  die  persoon: 

a.  niet  verzekeringsplichtig  is, 

b.  niet  woont  binnen  haar  verzekeringsgebied, 

c.  volgens  deze  wet  verplicht  is  zich  bij  eene  andere  zieken- 
kas te  verzekeren,  of 

d.  eene  ziekte  heeft,  welke  deskundige  behandeling  vereischt, 
en  die  behandeling  hem  niet  volgens  deze  wet  vanwege  eene 
ziekenkas  wordt  verstrekt  of  behoort  te  worden  verstrekt. 

Eene  erkende  ziekenkas,  welke  eene  vereeniging  is,  kan  de  ver- 
zekering bovendien  weigeren  in  de  gevallen,  in  hare  statuten  bepaald. 

Het  bepaalde  in  het  tweede  lid  is  niet  van  toepassing,  ingeval 
volgens  eene  bepaling  van  deze  wet  de  verzekering  bij  de  in 
dat  lid  bedoelde  ziekenkas  moet  geschieden. 

Artikel  25. 

De  verzekeringsplichtige,  die  zich  bij  eene  ziekenkas  wenscht 
te  verzekeren,  is  gehouden  daarvan  ten  kantore  der  ziekenkas 
aangifte  te  doen,  met  opgave  van  zijn  naam  en  voornamen, 
geboortedatum,  woonplaats  en  beroep,  zoomede  van  den  naam 
en  woonplaats  van  zijn  werkgever. 

Artikel  26. 

Wanneer  eene  ziekenkas  eene  aangifte  als  bedoeld  in  het 
voorgaande  artikel  heeft  ontvangen,  is  zij  verplicht  de  namen 
van  den  verzekeringsplichtige  binnen  8  dagen,  te  rekenen  van 
den  dag  der  aangifte,  in  te  schrijven  in  het  door  haar  gehouden 
register  van  verzekerden,  tenzij  zij  naar  hare  meening  bevoegd 
is  de  verzekering  te  weigeren. 

Ingeval  van  inschrijving  geeft  de  ziekenkas  daarvan  binnen 
3  dagen  schriftelijk  kennis  aan  den  verzekerde,  den  werkgever 
en  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie  waar- 
binnen de  verzekerde  zijne  woonplaats  heeft. 

Ingeval  de  verzekering  door  de  ziekenkas  wordt  geweigerd, 
is  deze  verplicht  daarvan  binnen  den  in  het  eerste  lid  bepaalden 
termijn  met  opgave  der  reden  schriftelijk  kennis  te  geven  aan 
den  aangever  en  den  verzekeringscontroleur. 


476 

Artikel  27. 

Wanneer  eene  ziekenkas  volgens  artikel  26  de  namen  van  een 
verzekeringsplichtig  persoon  heeft  ingeschreven  in  het  aldaar 
bedoelde  register,  wordt  diens  verzekering  geacht  te  zijn  aan- 
gevangen op  den  dag,  waarop  de  in  artikel  25  bedoelde  aangifte 
heeft  plaats  gehad. 

Artikel  28. 

Wanneer  overeenkomstig  de  bepalingen  van  deze  wet  een 
verzekeringsplichtig  persoon  zich  bij  eene  ziekenkas  wenscht  te 
verzekeren  en  hij  van  oordeel  is,  dat  de  verzekering  in  strijd 
met  het  bepaalde  in  artikel  24  wordt  geweigerd,  is  hij  bevoegd 
om  aan  den  in  artikel  26  bedoelden  verzekeringscontroleur 
schriftelijk    te    verzoeken    hem    bij    de    ziekenkas  te  verzekeren. 

Indien  de  ziekenkas  niet  bevoegd  is  de  verzekering  te  weigeren, 
geeft  de  verzekeringscontroleur  aan  het  verzoek  gevolg. 

Indien  de  ziekenkas  bevoegd  is  de  verzekering  te  weigeren 
en  de  verzekeringsplichtige  niet  verplicht  is  zich  bij  eene  bepaalde 
ziekenkas  te  verzekeren,  geeft  hij  den  betrokkene  bij  te  advi- 
seeren  dienstbrief  kennis,  dat  zijn  verzoek  niet  kan  worden  inge- 
willigd, met  opgave  van  de  gronden  waarop  zijne  beslissing  berust. 

Indien  de  ziekenkas  bevoegd  is  de  verzekering  te  weigeren  en 
de  verzekeringsplichtige  verplicht  is  zich  bij  eene  bepaalde  zieken- 
kas te  verzekeren,  verzekert  de  verzekeringscontroleur  hem  bij 
die  ziekenkas. 

Artikel  29. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtig  persoon  zich  niet  volgens  deze 
wet  heeft  verzekerd  binnen  14  dagen,  te  rekenen  van  den  dag 
waarop  zijn  verzekeringsplicht  is  aangevangen,  wordt  hij,  tenzij 
hij  overeenkomstig  artikel  1  o  heeft  verzocht  van  den  verzekerings- 
plicht te  worden  ontheven  en  omtrent  het  verzoek  nog  geene 
beslissing  is  genomen,  door  den  verzekeringscontroleur  van  de 
verzekeringsinspectie,  waarbinnen  hij  zijne  woonplaats  heeft,  ver- 
zekerd : 

a.  indien  hij  zich  bij  eene  bepaalde  ziekenkas  had  moeten 
verzekeren,  bij  die  ziekenkas; 

b.  indien  hij  zich  niet  bij  eene  bepaalde  ziekenkas  had  moeten 
verzekeren,  bij  de  districtsziekenkas  van  het  bedoelde  verzekerings- 
district. 

Artikel  30. 

Alvorens  de  verzekeringscontroleur  een  persoon  bij  eene  zieken- 
kas verzekert,  noodigt  hij  dien  persoon  en  de  ziekenkas  bij  te 
adviseeren  dienstbrieven  uit  om  hem  binnen  vijf  dagen,  te  rekenen 
van  het  bewijs  van  adviseering  van  den  dienstbrief,  schriftelijk 
mede  te  deelen: 


477 

a.  of  hij  of  zij  van  meening  is,  dat  bedoelde  persoon  niet  ver- 
zekeringsplichtig  is  of  volgens  deze  wet  bij  eene  andere  ziekenkas 
moet  verzekerd  worden,  en 

b.  of  hij  of  zij  wenscht,  dat  door  een  deskundige  wordt  onder- 
zocht of  de  bedoelde  persoon  eene  ziekte,  een  verminking  of  een 
gebrek  heeft,  als  bedoeld  in  artikel  5,  sub  h,  of  eene  ziekte,  welke 
deskundige  behandeling  vereischt. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  28,  eerste  en  tweede  lid, 
geschiedt  de  in  het  voorgaande  lid  bedoelde  uitnoodiging  alleen 
aan  de  ziekenkas. 

Bij  de  bepaling  van  den  in  het  eerste  lid  bedoelden  termijn 
wordt  geen  Zondag,  algemeen  erkende  Christelijke  feestdag  of 
Nieuwjaarsdag  medegerekend. 

Artikel  31. 

Wanneer  ingevolge  een  uitnoodiging  als  bedoeld  in  artikel  30 
de  te  verzekeren  persoon  of  de  ziekenkas  den  verzekeringscon- 
troleur mededeelt  van  meening  te  zijn,  dat  bedoelde  persoon  niet 
verzekeringsplichtig  is  of  bij  eene  andere  ziekenkas  moet  worden 
verzekerd,  en  de  verzekeringscontroleur  zich  met  die  meening 
vereenigt,  dan  geeft  deze  hiervan  aan  dien  persoon  en  aan  de 
eerstbedoelde  ziekenkas  schriftelijk  kennis. 

Artikel  32. 

Wanneer  ingevolge  eene  uitnoodiging  als  bedoeld  in  artikel  30 
de  te  verzekeren  persoon  of  de  ziekenkas  den  verzekeringscon- 
troleur heeft  medegedeeld,  dat  hij  of  zij  een  deskundig  onderzoek, 
als  bedoeld  in  art.  30,  wenscht,  noodigt  de  verzekeringscontro- 
leur dien  persoon  bij  te  adviseeren  dienstbrief  uit  om  zich  binnen 
een  in  den  dienstbrief  te  bepalen  termijn  door  een  in  den  dienst- 
brief aan  te  wijzen  deskundige  geneeskundig  te  doen  onder- 
zoeken. 

Gelijke  uitnoodiging  geschiedt,  wanneer  den  verzekeringscon- 
troleur is  medegedeeld,  dat  de  te  verzekeren  persoon  eene  ziekte 
heeft,  welke  deskundige  behandeling  vereischt,  en  die  behande- 
ling  hem    niet   krachtens   deze  wet  behoort  te  worden  verstrekt. 

Artikel  33. 

De  vergoeding,  welke  den  deskundige  wegens  het  onderzoek 
toekomt,  wordt  hem  binnen  twee  maanden,  te  rekenen  van  den 
dag.  waarop  het  onderzoek  heeft  plaats  gehad,  door  de  ziekenkas 
voldaan. 

De  vergoeding  wordt  berekend  naar  het  tarief  van  de  districts- 
ziekenkas  van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  onderzochte 
persoon  zijne  woonplaats  heeft. 


478 

Artikel  34. 

Na  het  onderzoek  deelt  de  deskundige  den  verzekeringscon- 
troleur schriftelijk  mede  of  de  onderzochte  persoon  eene  ziekte, 
eene  verminking  of  een  gebrek  heeft  als  bedoeld  in  artikel  5. 
sub   h,    of  eene   ziekte,  welke  deskundige  behandeling  vereischt. 

Bij  aanwezigheid  van  eene  ziekte,  eene  verminking  of  een  ge- 
brek als  bedoeld  in  artikel  5,  sub  h,  geeft  de  verzekeringscon- 
troleur aan  den  onderzochten  persoon  en  aan  de  ziekenkas  schrif- 
telijk kennis,  dat  de  bedoelde  persoon  op  grond  van  het  bepaalde 
in  artikel  5,  sub  h,  niet  verzekeringsplichtig  is. 

Is  eene  ziekte,  eene  verminking  of  een  gebrek  als  bedoeld  in 
artikel  5,  sub  h,  bij  den  onderzochten  persoon  niet  aanwezig, 
maar  heeft  deze  eene  ziekte,  welke  deskundige  behandeling  ver- 
eischt, dan  wordt  hij  door  den  verzekeringscontroleur  tot  een 
door  dezen  te  bepalen  datum  van  den  verzekeringsplicht  ontheven, 
tenzij  de  deskundige  behandeling  ingevolge  deze  wet  wordt  ver- 
strekt of  behoort  te  worden  verstrekt.  De  verzekeringscontroleur 
geeft  van  de  ontheffing  ten  spoedigste  schriftelijk  kennis  aan  den 
betrokkene  en  aan  de  ziekenkas. 

Artikel  35. 

Wanneer  in  een  geval  als  bedoeld  in  art.  32  de  te  verzekeren 
persoon  zich  niet  binnen  den  bepaalden  termijn  door  den  deskun- 
dige heeft  doen  onderzoeken,  wordt  hij,  zoolang  hij  zich  niet 
alsnog  door  den  deskundige  heeft  doen  onderzoeken,  geacht  geen 
ziekte,  verminking  of  gebrek  te  hebben  als  bedoeld  in  artikel  5, 
sub  k,  nog  eene  ziekte,  welke  deskundige  behandeling  vereischt. 

Wordt  de  bedoelde  persoon  door  den  verzekeringscontroleur 
verzekerd,  dan  wordt  hij,  voor  zooveel  aanspraken  op  schadeloos- 
stelling betreft,  welke  op  grond  van  zijne  verzekering  mochten 
worden  gemaakt,  geacht  niet  verzekerd  te  zijn  geweest  gedurende 
het  tijdvak,  gelegen  tusschen  den  aanvang  der  verzekering  en 
den  dag,  waarop  hij  zich  alsnog  door  den  deskundige  heeft  doen 
onderzoeken. 

Indien  de  verzekeringscontroleur  op  grond  van  de  verklaring 
van  den  in  het  voorgaande  lid  bedoelden  deskundige  hetzij  beslist, 
dat  artikel  5,  sub  h,  op  den  verzekerde  van  toepassing  is  ge- 
worden, hetzij  dezen  van  den  verzekeringsplicht  ontheft,  dan 
wordt  de  verzekerde,  voor  zooveel  de  in  het  voorgaande  lid  be- 
doelde aanspraken  betreft,  geacht  niet  verzekerd  te  zijn  geweest. 

Artikel  36. 

Wanneer  ingevolge  eene  uitnoodiging  als  bedoeld  in  artikel  30, 
de  te  verzekeren  persoon  den  verzekeringscontroleur  heeft  mede- 
gedeeld, dat  hij  een  ziekte,  een  verminking  of  een  gebrek  heeft, 
als  bedoeld  in  artikel  5,  sub  h,  en  tot  staving  van  zijne  bewering 
eene  desbetreffende  verklaring  van  een  deskundige  heeft  overge- 


479 

legd,  wordt  die  verklaring,  indien  de  verzekeringscontroleur  daar- 
mede genoegen  neemt,  geacht  eene  verklaring  te  zijn  als  bedoeld 
in  artikel  5,  sub  h. 

Heeft  de  te  verzekeren  persoon  den  verzekeringscontroleur 
medegedeeld,  dat  hij  eene  ziekte  heeft,  welke  deskundige  behan- 
deling vereischt,  en  tot  staving  van  zijne  bewering  eene  desbe- 
treffende verklaring  van  een  deskundige  overgelegd,  dan  is,  in- 
dien de  verzekeringscontroleur  die  verklaring  voldoende  acht,  het 
laatste  lid  van  artikel  34  van  toepassing. 

Artikel  37. 
Indien  de  verzekeringscontroleur  na  kennis  te  hebben  genomen 
van  de  mededeelingen,  welke  hem  ingevolge  de  in  artikel  30  be- 
doelde uitnoodiging  mochten  zijn  gedaan,  en  van  de  in  artikel 
32  bedoelde  deskundige  verklaring,  ingeval  een  geneeskundig 
onderzoek  mocht  hebben  plaats  gehad,  van  oordeel  is,  dat  de  in 
artikel  30  bedoelde  persoon  verzekeringsplichtig  is  en  niet  eene 
ziekte  heeft,  welke  deskundige  behandeling  vereischt,  of  wel  zulk 
eene  ziekte  heeft,  maar  de  deskundige  behandeling  hem  ingevolge 
deze  wet  wordt  verstrekt  of  behoort  te  worden  verstrekt,  dan 
verzekert  hij  hem: 

a.  in  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  28,  bij  de  ziekenkas, 
waarbij  de  verzekeringsplichtige  zich  had  willen  verzekeren,  tenzij 
deze  volgens  deze  wet  bij  eene  andere  ziekenkas  moet  worden 
verzekerd ; 

b.  indien  de  verzekeringsplichtige  bij  eene  bepaalde  ziekenkas 
moet  verzekerd  worden,  bij  deze  ziekenkas. 

Artikel  38. 

Eene  verzekering  van  een  verzekeringsplichtig  persoon  bij  eene 
erkende  ziekenkas  of  eene  distri  ets  ziekenkas  geschiedt  voor  onbe- 
paalden  tijd. 

De  verzekering  eindigt: 

a.  in  geval  van  overlijden  van  den  verzekerde; 

b.  ingeval  door  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzeke- 
ringsinspectie, waarbinnen  de  verzekerde  zijne  woonplaats  heeft, 
op  verzoek  van  den  verzekerde  of  van  de  ziekenkas  is  beslist, 
dat  artikel  5,  sub  a,  b,  c,  d,  e,  f,  g  of  z',  op  den  verzekerde  van 
toepassing  is  geworden,  met  den  dag,  waarop  de  beslissing  is 
gedagteekend ; 

c.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn 
na  tenminste  gedurende  180  dagen  onafgebroken  verzekerings- 
plichtig en  verzekerd  te  zijn  geweest,  op  den  3osten  dag  na  dien, 
waarop  hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn,  tenzij  hij  vóór 
dien  3osten  dag  weer  vast  werkman  is  geworden; 

d.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn 
na    korter    dan    1 80  dagen  maar  tenminste  gedurende  90  dagen 


480 

onafgebroken  verzekeringsplichtig  en  verzekerd  te  zijn  geweest, 
op  den  21  sten  dag  na  dien,  waarop  hij  heeft  opgehouden  vast 
werkman  te  zijn,  tenzij  hij  vóór  dien  21  sten  dag  weer  vast  werk- 
man is  geworden; 

e.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te 
zijn  na  korter  dan  90  dagen  onafgebroken  verzekeringsplichtig 
en  verzekerd  te  zijn  geweest,  op  den  i4den  dag  na  dien,  waarop 
hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn,  tenzij  hij  vóór  dien 
i4den  dag  weer  vast  werkman  is  geworden; 

f.  ingeval  de  verzekerde  overeenkomstig  artikel  20,  derde  lid, 
22  of  23,  tweede  lid,  zich  verzekert  of  verzekerd  wordt  bij  de 
ziekenkas,  waarbij  zijn  echtgenoot  is  verzekerd,  met  den  dag, 
waarop  de  nieuwe  verzekering  plaats  heeft; 

g.  ingeval  de  verzekerde  sedert  dertig  dagen  in  het  buitenland 
verblijft,  met  het  einde  van  den  dertigsten  dag  van  zijn  verblijf 
buiten  het  Rijk,  tenzij  hij  vóór  zijn  vertrek  schriftelijk  aan  den 
verzekeringscontroleur  van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen 
hij  zijne  woonplaats  heeft,  heeft  verklaard,  dat  hij  bij  een  verblijf 
van  meer  dan  dertig  dagen  buiten  het  Rijk  na  den  dertigsten 
dag  wenscht  verzekerd  te  blijven ; 

h.  ingeval  de  verzekerde  woonplaats  krijgt  buiten  het  ver- 
zekeringsgebied der  ziekenkas,  met  den  dag,  waarop  de  veran- 
dering van  woonplaats  is  geschied ; 

i.  ingeval  de  ziekenkas  eene  naamlooze  vennootschap  of  ver- 
eeniging  is  en  deze  wordt  ontbonden  of  hare  in  artikel  5 1  bedoelde 
erkenning  wordt  ingetrokken,  met  den  negentigsten  dag  na  dien, 
waarop  de  ontbinding  of  de  intrekking  heeft  plaats  gehad  of, 
indien  de  verzekerde  vóór  dien  negentigsten  dag  zich  bij  eene 
andere  ziekenkas  verzekert  of  verzekerd  wordt,  op  den  dag,  waarop 
de  nieuwe  verzekering  aanvangt ; 

j.  ingeval  de  ziekenkas  eene  erkende  ziekenkas  is  en  hare 
in  artikel  51  bedoelde  erkenning  vervalt,  met  den  veertienden 
dag  na  dien,  waarop  de  erkenning  is  vervallen  of,  indien  de 
verzekerde  vóór  dien  veertienden  dag  zich  bij  eene  andere  zieken- 
kas verzekert  of  verzekerd  wordt,  op  den  dag,  waarop  de  nieuwe 
verzekering  aanvangt; 

k.  ingeval  de  verzekerde  ingevolge  het  bepaalde  in  artikel  35, 
laatste  lid,  van  den  verzekeringsplicht  wordt  ontheven,  op  den 
dag  der  ontheffing; 

/.  ingeval  de  ziekenkas  eene  vereeniging  is,  in  de  gevallen 
bij  de  statuten  bepaald. 

Artikel  39. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtig  persoon,  die  bij  eene  ziekenkas 
is    verzekerd    en    van  de  ziekenkas  zieken-  of  kraamgeld  geniet, 


48 1 

ophoudt  vast  werkman  te  zijn,  of  heeft  opgehouden  dit  te  zijn, 
is,  indien  hij  op  den  dag,  waarop  volgens  artikel  38,  sub  c,  d 
of  e  zijne  verzekering  zou  eindigen,  de  bedoelde  schadeloosstelling 
nog  geniet,  artikel  38,  sub  c,  d  of  e  niet  ten  aanzien  van  zijne 
verzekering  bij  de  ziekenkas  van  toepassing. 
Zijne  verzekering  eindigt: 

a.  wanneer  hij  weder  verzekeringsplichtig  wordt  en  zich  volgens 
deze  wet  bij  eene  andere  ziekenkas  moet  verzekeren,  met  den 
dag,  waarop  hij  weder  verzekeringsplichtig  is  geworden ; 

b.  wanneer  hij  ophoudt  de  schadeloosstelling  te  genieten,  op 
den  dag,  waarop  dit  geschiedt. 

Artikel  40. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtig  persoon,  die  bij  eene  zieken- 
kas is  verzekerd  en  in  de  laatst  verloopen  12  kalendermaanden 
ten  minste  30  weken  ter  voldoening  aan  artikel  1  bij  eenige 
ziekenkas  is  verzekerd  geweest,  ophoudt  vast  werkman  te  zijn, 
is  hij  bevoegd  vóór  het  eindigen  van  den  in  artikel  38,  sub  c, 
d  of  e  bedoelden  termijn  schriftelijk  aan  de  ziekenkas  te  verklaren, 
dat  hij  na  dien  termijn  zijne  verzekering  wenscht  voort  te  zetten. 
Wenscht  hij,  dat  hij  alsdan  zal  worden  aangemerkt  tot  eene 
bepaalde  loonklasse  te  behooren,  dan  is  hij  gehouden  daarvan 
bij  de  bedoelde  verklaring  mededeeling  te  doen. 

Ingeval  hij  van  die  bevoegdheid  gebruik  maakt,  blijft  zijne 
verzekering,  indien  hij  daarvoor  zelf  de  over  den  bedoelden 
termijn  verschuldigde  premie  heeft  voldaan,  voortduren  zoolang 
hij  wekelijks  vooruit  de  verschuldigde  premie  betaalt.  Voor  de 
berekening  der  premie  wordt  hij  geacht  tot  de  laagste  gevaren- 
klasse  te  behooren. 

Wordt  de  bedoelde  persoon  weder  verzekeringsplichtig,  dan  is 
artikel   175  van  toepassing. 

Artikel  41. 

Wanneer  twee  personen  gehuwd  zijn,  niet  van  tafel  en  bed 
gescheiden,  in  dezelfde  gemeente  wonen,  beide  verzekerings- 
plichtig zijn  en  bij  eene  zelfde  ziekenkas,  welke  eene  vereeni- 
ging  is,  zijn  verzekerd,  eindigt,  ingeval  een  der  echtgenooten 
volgens  de  statuten  der  ziekenkas  ophoudt  bij  haar  verzekerd 
te  zijn,  gelijktijdig  de  verzekering  van  den  anderen  echtgenoot 
bij  de  ziekenkas. 

Artikel  42. 

Wanneer  tengevolge  van  eene  wijziging  van  een  tarief  van 
eene  erkende  ziekenkas  of  van  eene  districtsziekenkas  een  ver- 
zekeringsplichtige,  die  bij  haar  is  verzekerd,  voortaan  eene  ver- 
zekeringspremie zou  moeten  betalen,  hooger  dan  vóór  de  wijziging, 
dan    is    de  verzekeringsplichtige  bevoegd  zich  binnen   14  dagen, 

II.  31 


482 

te    rekenen    van    den    dag    waarop    de    wijziging    van  kracht  is 
geworden,  te  verzekeren : 

a.  ingeval  hij  bij  eene  erkende  ziekenkas  was  verzekerd,  bij 
eene  andere  erkende  ziekenkas  of  bij  de  districtsziekenkas  van 
het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  hij  zijne  woonplaats  heeft ; 

b.  ingeval  hij  bij  de  districtsziekenkas  was  verzekerd,  bij  eene 
erkende  ziekenkas. 

Maakt  de  verzekeringsplichtige  van  de  bedoelde  bevoegdheid 
gebruik,  dan  eindigt  met  den  dag,  waarop  de  nieuwe  verzekering 
wordt  gesloten,  de  vorige  verzekering. 

Eene  verhooging  van  het  tarief  eener  districtsziekenkas  als 
bedoeld  in  artikel  199  wordt  niet  geacht  te  zijn  eene  wijziging 
van  het  tarief  in  den  zin  van  het  eerste  lid  van  artikel  42. 

Artikel  43. 

Wanneer  in  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  42,  eerste  lid, 
de  verzekeringsplichtige  gehuwd  is  met  een  verzekeringsplichtige, 
die  met  hem  samen  woont  en  bij  dezelfde  ziekenkas  is  verzekerd, 
en  niet  van  tafel  en  bed  is  gescheiden,  kan  hij  van  de  in  genoemd 
artikel  bedoelde  bevoegdheid  alleen  dan  gebruik  maken,  indien 
ook  de  echtgenoot  zich  gelijktijdig  bij  dezelfde  ziekenkas  verzekert. 
Geschiedt  dit,  dan  eindigt  met  den  dag,  waarop  de  echtgenoot 
de  nieuwe  verzekering  sluit,  de  vorige  verzekering  van  dezen. 

Artikel  44. 

De  verzekeringsplichtige,  die  bij  eene  ziekenkas  is  verzekerd  en 
voornemens  is  voor  langer  dan  30  dagen  het  Rijk  te  verlaten,  kan 
den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie,  waar- 
binnen hij  zijne  woonplaats  heeft,  verzoeken  te  bepalen,  dat  zijne 
verzekering  zal  eindigen  op  den  bij  het  verzoek  aan  te  geven 
dag,  waarop  hij  vermoedelijk  het  Rijk  zal  verlaten.  Indien  de 
bewering  van  den  verzekeringsplichtige  den  verzekerinigscontroleur 
aannemelijk  voorkomt,  willigt  hij  het  verzoek  in  en  geeft  hiervan 
schriftelijk  kennis  aan  den  verzekerde  en  aan  de  ziekenkas. 

Artikel  45. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtige,  die  bij  eene  ziekenkas  is 
verzekerd,  ophoudt  vast  werkman  te  zijn,  is  hij  verplicht  daarvan 
aangifte  te  doen  ten  kantore  der  ziekenkas  binnen  5  dagen,  te  reke- 
nen van  den  dag,  waarop  hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn. 

Indien  hij  aan  die  verplichting  niet  voldoet,  eindigt  zijne  ver- 
zekering met  den  in  het  eerste  lid  gestelden  termijn. 

Artikel  46. 

Wanneer  een  persoon,  die  zich  ter  voldoening  aan  artikel  1 
bij  eene  ziekenkas  heeft  verzekerd  of  door  den  verzekeringscon- 


483 

troleur  bij  de  ziekenkas  is  verzekerd,  heeft  opgehouden  vast 
werkman  te  zijn,  is  hij,  ingeval  hij  vóór  het  eindigen  zijner 
verzekering  weer  vast  werkman  wordt,  verplicht  daarvan  aangifte 
te  doen  ten  kantore  der  ziekenkas  binnen  vijf  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag,  waarop  hij  weer  vast  werkman  is  geworden. 

Indien  hij  aan  die  verplichting  niet  voldoet,  wordt  zijne  ver- 
zekering geacht  te  zijn  geëindigd  op  den  dag,  waarop  hij  weer 
vast  werkman  is  geworden. 

Artikel  47. 

Eene  verzekering  van  een  verzekeringsplichtig  persoon  door 
tusschenkomst  van  den  verzekeringscontroleur  geschiedt  door 
eene  kennisgeving  bij  te  adviseeren  dienstbrief  aan  dien  persoon 
en  aan  de  ziekenkas,  inhoudende,  dat  de  verzekeringscontroleur 
den  bedoelden  persoon  bij  de  ziekenkas  verzekert. 

De  kennisgeving  aan  de  ziekenkas  vermeldt  den  naam,  de 
woonplaats  en,  zoo  mogelijk,  de  voornamen  van  den  verzekerde 
en  van  zijn  werkgever  of  werkgevers,  zoomede  het  beroep  van 
den  verzekerde. 

Artikel  48. 

Eene  verzekering  van  een  verzekeringsplichtig  persoon  bij  eene 
ziekenkas  door  tusschenkomst  van  een  verzekeringscontroleur 
wordt  geacht  te  zijn  aangevangen  op  den  dag,  volgend  op  dien, 
welke  vermeld  is  op  het  bewijs  van  adviseering  van  den  in 
artikel  47  bedoelden  dienstbrief,  tenzij  de  verzekering  overeen- 
komstig het  tweede  lid  van  artikel  28  heeft  plaats  gehad.  Is 
zulks  het  geval,  dan  wordt  de  verzekering  geacht  te  zijn  aange- 
vangen op  den  dag,  waarop  door  den  verzekerde  dein  artikel  25 
bedoelde  aangifte  was  geschied. 

Artikel  49. 

De  erkende  ziekenkassen  en  de  districtsziekenkassen  zijn  ver- 
plicht bij  elke  aangifte  of  mededeeling,  welke  door  of  namens 
een  verzekerde  of  een  verzekeringsplichtige  volgens  deze  wet 
bij  haar  geschiedt,  aan  den  aangever  een  gedagteekend  bewijs  van 
ontvangst  af  te  geven. 

Artikel  50. 

Eene  erkende  ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas,  welke  eene 
schadeloosstelling  als  bedoeld  in  artikel  140,  sub  A,  verleent 
wegens  eene  ziekte,  welke  het  gevolg  is  van  een  ongeval,  dat 
de  Rijksverzekeringsbank  tot  schadeloosstelling  zou  kunnen 
verplichten,  indien  de  getroffene  op  den  9 2 sten  dag  na  het 
ongeval  nog  niet  hersteld  of  ten  gevolge  van  het  ongeval  nog 
geheel  of  gedeeltelijk  ongeschikt  was  tot  werken,  is  gehouden 
in  de  11  de  week  na  het  ongeval,  indien  de  schadeloosstelling 
nog  niet  is  geëindigd,  daarvan  schriftelijk  kennis  te  geven  aan 
de  Rijksverzekeringsbank. 


484 

§  2.      Van  de  erkende  ziekenkassen. 
Artikel  51. 

Eene  naamlooze  vennootschap  of  rechtspersoonlijkheid  bezittende 
vereeniging,  daaronder  begrepen  eene  wederkeerige  verzekerings- 
maatschappij en  eene  coöperatieve  vereeniging,  kan  op  haar 
verzoek  door  Ons  worden  erkend  als  eene  ziekenkas,  waar  ver- 
zekeringen als  bedoeld  in  artikel   1   kunnen  worden  gesloten. 

In  deze  wet,  wordt  onder  „erkende  ziekenkas"  verstaan  eene 
naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  welke  overeenkomstig 
het  eerste  lid  is  erkend. 

Onder  naamlooze  vennootschap  verstaat  deze  wet  ook  eene 
buitenlandsche  vennootschap,  die  in  rechtskarakter  met  de  Neder- 
landsche  naamlooze  vennootschap  overeenkomt. 

Artikel  52. 

Op  een  verzoek  als  bedoeld  in  artikel  51  wordt  niet  beschikt, 
zoolang : 

i°.  daarbij  niet  een  afschrift  of  afdruk  is  overgelegd  van  de 
statuten  der  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  zooals  die 
na  de  wijzigingen,  welke  daarin  mochten  zijn  aangebracht,  luiden, 
of,  indien  de  erkenning  door  eene  coöperatieve  vereeniging  is 
verzocht,  van  de  acte  van  oprichting  en  van  de  veranderingen, 
welke  in  de  voorwaarden  der  vereeniging  mochten  zijn  aange- 
bracht, en 

2°.  daarbij  niet  zijn  vermeld  de  datums  en  de  nummers  van 
de  Koninklijke  besluiten,  waarbij  de  statuten  der  naamlooze 
vennootschap  of  der  vereeniging  en  de  wijzigingen,  welke  daarin 
mochten  zijn  aangebracht,  zijn  goedgekeurd,  of,  indien  de  in 
artikel  5 1  bedoelde  erkenning  door  eene  coöperatieve  vereeniging 
is  verzocht,  bij  het  verzoek  niet  zijn  vermeld  de  datums  van  de 
nummers  van  de  Nederlandsche  Staatscourant,  waarin  de  acte 
van  oprichting  en  de  veranderingen  in  de  voorwaarden  der  ver- 
eeniging zijn  openbaar  gemaakt. 

Het  in  het  eerste  lid  sub  2  bepaalde  is  niet  van  toepassing  ten 
aanzien  van  vereenigingen,  welke  vóór  het  in  werking  treden 
van  de  Wet  van  22  April  1855  {Staatsblad  n°.  32)  bestonden, 
ten  aanzien  van  wederkeerige  verzekeringsmaatschappijen,  noch 
ten  aanzien  van  buitenlandsche  vennootschappen. 

Artikel  53. 

Eene  erkenning  als  bedoeld  in  artikel  5 1   wordt  niet  verleend : 

a.  indien  in  de  statuten  der  naamlooze  vennootschap  of  ver- 
eeniging of,  indien  de  erkenning  door  eene  coöperatieve  ver- 
eeniging is  verzocht,  in  de  acte  van  oprichting  of  in  de  voor- 
waarden der  vereeniging  eene  bepaling  voorkomt,  welke  in  strijd 


485 

is  met  deze  wet  of  met  een  op  deze  wet  berustenden  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  of  welke  eene  strekking  heeft,  daarmede 
in  strijd ; 

b.  indien  in  de  statuten  der  naamlooze  vennootschap  of  ver- 
eeniging  of,  indien  de  erkenning  door  eene  coöperatieve  ver- 
eeniging  is  verzocht,  in  de  acte  van  oprichting  of  in  de  voor- 
waarden der  vereeniging  eene  bepaling  voorkomt,  waarvan  de 
strekking  is  om  zooveel  mogelijk  te  voorkomen,  dat  bij  de 
ziekenkas  verzekerd  worden  of  blijven  personen,  die  ongunstige 
verzekeringsrisico's  zouden  opleveren ; 

c.  indien  niet  in  de  statuten  of  in  de  acte  van  oprichting 
der  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging  is  bepaald,  dat  eene 
verzekering  bij  de  ziekenkas  ter  voldoening  van  artikel  i  of 
ingevolge  artikel  12  geen  aanspraak  kan  geven  op  andere  dan 
de  bij  deze  wet  bepaalde  schadeloosstellingen; 

d.  indien  niet  in  de  statuten  of  in  de  acte  van  oprichting  der 
naamlooze  vennootschap  of  vereeniging  duidelijk  is  vermeld  op 
welke  wijze  de  ziekenkas  de  door  haar  verschuldigde  schade- 
loosstelling zal  verleenen; 

e.  ingeval  de  erkenning  is  verzocht  door  eene  naamlooze 
vennootschap,  indien  niet  in  de  statuten  der  vennootschap  is 
bepaald,  dat  op  een  aandeel  ten  hoogste  4  percent  van  het  gestorte 
bedrag  als  dividend  over  een  jaar  kan  worden  uitgekeerd,  dat 
eventueele  meerdere  winsten  uitsluitend  kunnen  strekken  tot 
vorming  van  een  reservefonds,  tot  verlaging  van  het  tarief  der 
ziekenkas  en  tot  verhooging  der  schadeloosstellingen,  en  dat 
het  reservefonds  niet  meer  zal  bedragen  dan  het  tweevoud  van 
het  bedrag,  dat  in  de  laatst  verloopen  3  kalenderjaren  gemiddeld 
in  één  jaar  door  de  ziekenkas  is  uitgegeven  aan  schadeloosstel- 
lingen ; 

f.  indien  niet  in  de  statuten  of  in  de  acte  van  oprichting 
der  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging  haar  verzekerings- 
gebied, bedoeld  in  artikel  23,  derde  lid,  is  omschreven  of  dit 
gebied  eenige  gemeente  slechts  voor  een  gedeelte  omvat; 

g.  indien  zoodanige  erkenning  reeds  vroeger  aan  de  naam- 
looze vennootschap  of  vereeniging  is  verleend  geweest  en  op 
den  dag,  waarop  het  verzoek  om  erkenning  door  Ons  is  ont- 
vangen, nog  geen  vijf  jaren  zijn  verloopen  sedert  eerstbedoelde 
erkenning  is  ingetrokken  of  vervallen ; 

h.  voordat  •  de  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging  voor 
de  nakoming  van  hare  verplichtingen  tegenover  de  personen, 
die  bij  haar  mochten  worden  verzekerd,  bij  de  Rijksverzekerings- 
bank  zekerheid  heeft  gesteld,  met  inachtneming  van  de  daar- 
omtrent bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  te  stellen  voor- 
schriften. 


486 

De  in  het  eerste  lid  bedoelde  zekerheid  bestaat  uit  gelden  of 
fondsen,  waarin  de  beschikbare  gelden  der  Rijksverzekerings- 
bank  mogen  worden  belegd. 

De  interesten  worden  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank  aan  de  ziekenkas  overgemaakt.  Indien  de  zekerheid  uit 
eene  geldsom  bestaat,  wordt  deze  niet  afzonderlijk  bewaard, 
maar  in  de  kas  der  Rijksverzekeringsbank  gestort  en  worden 
de  interesten  berekend  op  den  voet  van  den  interest,  welken 
de  Rijksverzekeringsbank  in  het  laatst  verloopen  kalenderjaar 
gemiddeld  van  hare  fondsen  heeft  gemaakt. 

Artikel  54. 

Eene  zekerheid  als  bedoeld  in  artikel  53  is  niet  vatbaar  voor 
executoriaal  of  conservatoir  beslag,  noch  voor  faillissementsbeslag. 

De  bepalingen  van  het  Burgerlijk  Wetboek  betreffende  pand 
zijn  op  de  zekerheid  van  toepassing  voor  zoover  bij  deze  wet  daar- 
van niet  is  afgeweken. 

Artikel  55. 

Eene  erkende  ziekenkas  is  verplicht  te  zorgen,  dat  de  waarde 
van  de  door  haar  bij  de  Rijksverzekeringsbank  gestelde  zeker- 
heid te  allen  tijde  ten  minste  gelijk  zij  aan  het  bedrag,  bij  den 
in  artikel  53,  sub  h,  bedoelden  algemeenen  maatregel  van  be- 
stuur aan  te  geven.  Dit  bedrag  wordt  bepaald  in  verband  met 
het  aantal  personen,  die  ter  voldoening  aan  artikel  1  bij  de 
ziekenkas  zijn  verzekerd. 

Bij  den  bedoelden  algemeenen  maatregel  van  bestuur  wordt 
tevens  voorgeschreven  op  welke  wijze  de  waarde  wordt  bepaald 
van  fondsen,  welke  deel  uitmaken  van  een  zekerheid  als  bedoeld 
in  artikel  53. 

Artikel  56. 

Zoodra  aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  blijkt,  dat 
eene  bij  de  bank  gestelde  zekerheid  te  weinig  bedraagt,  geeft 
het  daarvan  bij  te  adviseeren  dienstbrief  kennis  aan  de  betrokken 
ziekenkas  met  uitnoodiging  om  binnen  14  dagen,  te  rekenen  van 
de  dagteekening  van  het  bewijs  van  adviseering  van  den  dienstbrief, 
de  zekerheid  tot  ten  minste  het  vereischte  bedrag  aan  te  vullen. 

Geeft  de  ziekenkas  niet  aan  de  uitnoodiging  van  het  bestuur 
gevolg,  dan  stelt  het  bestuur  Onzen  Minister  daarmede  onmiddel- 
lijk in  kennis. 

Het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing,  wanneer  de  ziekenkas  in 
staat  van  failissement  is  verklaard. 

Onder  „Onze  Minister"  verstaat  deze  wet  Onze*  Minister,  met 
de  uitvoering  van  deze  wet  belast. 

Artikel  57. 

Eene  zekerheid,  welke  door  eene  naamlooze  vennootschap  of 
vereeniging  bij  de  Rijksverzekeringsbank  is  gesteld,  kan  na  het 


487 

intrekken  of  vervallen  van  de  in  artikel  5 1  bedoelde  erkenning  der 
vennootschap  of  vereeniging  of  na  de  ontbinding  der  vennoot- 
schap of  vereeniging  niet  worden  teruggevorderd,  zoolang  nog 
bij  de  ziekenkas  een  persoon  ter  voldoening  aan  artikel  1  of  inge- 
volge artikel  1 2  is  verzekerd  of  een  persoon  op  grond  van  artikel  153 
aanspraak  heeft  op  schadeloosstelling  vanwege  de  ziekenkas. 

Artikel  58. 

Wanneer  de  waarde  van  eene  zekerheid,  welke  door  eene  naam- 
looze  vennootschap  of  vereeniging  bij  de  Rijksverzekeringsbank 
is  gesteld,  ten  gevolge  van  eene  vermindering  van  het  aantal  perso- 
nen, die  bij  de  naamlooze  vennootschap  of  vereenigingzijn  verzekerd, 
hooger  blijkt  te  zijn  dan  het  bedrag,  waarvoor  door  de  vennoot- 
schap of  vereeniging  zekerheid  moet  zijn  gegeven,  kan  de 
vennootschap  of  vereeniging  schriftelijk  aan  het  bestuur  der 
Rijksverzekeringsbank  verzoeken  om  door  teruggave  van  in  pand 
gegeven  fondsen  of  gelden  de  zekerheid  op  het  vereischte  bedrag 
terug  te  brengen. 

Zes  maanden  na  ontvangst  van  een  verzoek  als  bedoeld  in  het 
eerste  lid  gaat  het  bestuur  na  hoeveel  het  grootste  aantal  per- 
sonen bedraagt,  dat  op  eenig  tijdstip  binnen  de  laatste  zes  maan- 
den bij  de  'vennootschap  of  vereeniging  is  verzekerd  geweest. 
Vervolgens  brengt  het  bestuur  door  teruggave  van  fondsen  of 
gelden  het  bedrag  der  door  de  vennootschap  of  vereeniging 
gestelde  zekerheid  zooveel  mogelijk  terug  op  dat,  waarvoor  door 
eene  erkende  ziekenkas  bij  het  bedoelde  aantal  verzekerden 
zekerheid  moet  zijn  gesteld. 

Artikel  59. 

De  verzekeringscontroleurs  verschaffen  aan  het  bestuur  der 
Rijksverzekeringsbank  de  gegevens,  welke  het  bestuur  noodig 
heeft  voor  het  nakomen  zijner  uit  de  artikelen  56  en  58  voort- 
vloeiende verplichtingen. 

Artikel  60. 

Eene  erkende  ziekenkas  is  verplicht : 

i°.  overeenkomstig  de  daaromtrent  bij  algemeenen  maatregel 
van  bestuur  te  stellen  voorschriften  een  register  aan  te  leggen 
en  geregeld  bij  te  houden  van  de  namen  der  verzekeringsplichtige 
personen,  die  bij  haar  verzekerd  zijn; 

2°.  elk  kalenderjaar  aan  te  leggen  en  geregeld  bij  te  houden 
de  registers,  welke  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  zullen 
worden  voorgeschreven; 

3°.  ingeval  eene  bij  haar  gesloten  verzekering  eindigt,  daar- 
van zoo  spoedig  mogelijk  aangifte  te  doen  aan  den  verzekerings- 
controleur van  de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  de  verzekerde 
zijne  woonplaats  had; 


488 

4°.  aan  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie, 
waarbinnen  haar  zetel  is,  op  zijn  verzoek  inzage  te  verleenen  van 
de  registers,  door  haar  ingevolge  het  sub  i  en  2  bepaalde  gehouden ; 

50.  aan  eiken  verzekeringscontroleur  schriftelijk  alle  gevraagde 
inlichtingen  te  verstrekken,  welke  betreffen  eenige  bij  haar  ge- 
sloten verzekering  of  de  nakoming  van  eenige  bepaling  van 
deze  wet  of  van  eenen  algemeenen  maatregel  van  bestuur, 
krachtens  deze  wet  vastgesteld ; 

6°.  op  verzoek  van  Onzen  Minister  een  of  meer  van  de  regis- 
ters over  het  laatst  verloopen  kalenderjaar,  welke  door  haar 
ingevolge  het  sub  2  bepaalde  zijn  gehouden,  te  doen  toekomen 
aan  den  door  Onzen  Minister  aan  te  wijzen  ambtenaar,  ten 
einde  dezen  in  de  gelegenheid  te  stellen  daaruit  de  statistische 
gegevens  te  verzamelen,  welke  door  Onzen  Minister  worden 
noodig  geoordeeld; 

70.  van  elke  wijziging  in  hare  statuten  of,  indien  de  zieken- 
kas eene  coöperatieve  vereeniging  is,  in  de  voorwaarden  der 
vereeniging  binnen  tien  dagen,  te  rekenen  van  de  dagteekening 
van  het  Koninklijk  besluit,  waarbij  de  wijziging  is  goedgekeurd, 
aan  Onzen  Minister  kennis  te  geven  met  overlegging  van  een 
afschrift  of  afdruk  der  wijzigingen. 

Eene  kennisgeving  als  bedoeld  sub  7  geschiedt  binnen  10 
dagen,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop  de  statuten  of  de  voor- 
waarden der  vereeniging  zijn  gewijzigd,  ingeval  de  ziekenkas 
is  eene  wederkeerige  verzekeringsmaatschappij,  eene  coöperatieve 
vereeniging,  eene  vereeniging,  welke  vóór  het  in  werking  treden 
van  de  wet  van  22  April  1855  (Staatsblad  n°.  32)  bestond,  of 
eene  buitenlandsche  vennootschap. 

Artikel  61. 

De  in  artikel  51  bedoelde  erkenning  eener  ziekenkas  wordt 
op  haar  verzoek  ingetrokken.  Bij  het  daartoe  strekkend  besluit 
wordt  bepaald,  dat  de  erkenning  zal  worden  geacht  te  zijn 
ingetrokken  op  den  8sten  dag,  te  rekenen  van  de  dagteekening 
van  het  besluit. 

Zoodra  eene  erkende  ziekenkas  bij  in  kracht  van  gewijsde 
gegaan  vonnis  in  staat  van  faillissement  is  verklaard,  vervalt  de 
haar  verleende  in  artikel  5 1  bedoelde  erkenning  van  rechtswege. 

Artikel  62. 

De  in  artikel  51  bedoelde  erkenning  eener  ziekenkas  kan 
worden  ingetrokken: 

i°.  indien  de  ziekenkas  in  gebreke  is  gebleven  binnen  den 
gestelden  termijn  te  voldoen  aan  eene  uitnoodiging  als  bedoeld 
in  artikel  56 ; 


48g 

2°.  indien  de  ziekenkas  de  door  haar  verschuldigde  bij  deze 
wet   bepaalde   schadeloosstellingen    niet  naar   behooren  verleent; 

3°.  indien  door  de  ziekenkas  volgens  het  laatste  lid  van 
artikel  168  aan  de  Rijksverzekeringsbank  een  bedrag  is  ver- 
schuldigd en  zij  dit  niet  heeft  voldaan  binnen  14  dagen  te 
rekenen  van  de  dagteekening  van  het  bewijs  van  adviseering 
van  den  dienstbrief,  waarbij  zij  door  de  bank  tot  betaling  van 
het  bedrag  is  uitgenoodigd ; 

40.  indien  door  de  ziekenkas  niet  het  in  de  artikelen  193  en 
194  bepaalde  wordt  in  acht  genomen; 

50.  indien  de  ziekenkas  eenige  verplichting  ingevolge  artikel 
49  of  60  niet  naar  behooren  nakomt; 

6°.  indien  de  statuten  der  ziekenkas  of,  indien  deze  eene 
coöperatieve  vereeniging  is,  de  voorwaarden  der  vereeniging 
aldus  zijn  gewijzigd,  dat  aan  de  ziekenkas  de  in  artikel  51 
bedoelde  erkenning,  ingeval  deze  nog  niet  was  verleend  en 
door  haar  werd  verzocht,  ingevolge  artikel  53  zou  moeten  wor- 
den geweigerd; 

70.  indien  door  het  bestuur  der  ziekenkas  van  eenige  bepaling 
der  statuten  wordt  afgeweken ; 

8°.  indien  de  ziekenkas  eene  verplichting,  welke  zij  volgens  deze 
wet  of  volgens  een  op  deze  wet  berustenden  algemeenen  maat- 
regel   van    bestuur   moet   vervullen,   niet  naar  behooren  nakomt. 

In  geval  van  eene  intrekking  als  bedoeld  in  het  eerste  lid 
wordt  in  het  daartoe  strekkend  besluit  bepaald,  dat  de  erken- 
ning der  ziekenkas  zal  worden  geacht  te  zijn  ingetrokken  op 
den  8sten  dag,  te  rekenen  van  de  dagteekening  van  het  besluit. 

Artikel  63. 

Wanneer  de  in  artikel  51  bedoelde  erkenning  eener  naam- 
looze  vennootschap  of  vereeniging  is  ingetrokken  of  vervallen, 
doet  Onze  Minister  daarvan  zoo  spoedig  mogelijk  eene  aankon- 
diging plaatsen  in  de  A 1  ederlandsche  Staatscourant. 

Artikel  64. 

Wanneer  het  vonnis,  waarbij  eene  erkende  ziekenkas  in  staat 
van  faillissement  is  verklaard,  in  kracht  van  gewijsde  is  gegaan, 
geeft  de  griffier  van  het  rechterlijk  college,  dat  het  vonnis  heeft 
gewezen,  daarvan  ten  spoedigste  bericht  aan  Onzen  Minister. 

Artikel  65. 

Wanneer  eene  erkende  ziekenkas  in  staat  van  faillissement  is 
verklaard,  gaan  de  rechten  en  de  verplichtingen,  welke  voor  de 
ziekenkas   voortvloeien  uit  de  verzekeringen,  welke  bij  haar  zijn 


49Q 

gesloten  of  van  eene  bij  haar  gesloten  verzekering  ingevolge 
artikel  12  een  gevolg  zijn,  van  rechtswege  over  op  de  districts- 
ziekenkas  van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  gemeente 
is  gelegen,  waar  de  ziekenkas  is  gevestigd  met  dien  verstande 
evenwel,  dat  de  districtsziekenkas  ten  aanzien  van  de  bedoelde 
verzekeringen  tegenover  de  verzekerden  niet  verder  aansprakelijk 
is  dan  tot  het  beloop  van  de  geïnde  premiën  en  van  de  door 
de  erkende  ziekenkas  bij  de  Rijksverzekeringsbank  gestelde  zeker- 
heid, nadat  daaruit  de  administratiekosten  zijn  voldaan,  welke 
de  districtsziekenkas  in  verband  met  de  bedoelde  verzekeringen 
heeft  moeten  maken. 

De  ontvangsten  en  uitgaven,  welke  daarvan  voor  de  districts- 
ziekenkas een  gevolg  zijn,  worden  geadministreerd  geheel  afge- 
zonderd van  de  overige  ontvangsten  en  uitgaven  der  ziekenkas. 
De  bedoelde  ontvangsten  worden  uitsluitend  gebezigd  tot  bestrij- 
ding der  bedoelde  uitgaven ;  deze  worden  uitsluitend  bestreden 
uit  die  ontvangsten  en  uit  de  waarden  van  de  zekerheid,  bedoeld 
in  het  eerste  lid. 

Onder  de  in  het  tweede  lid  bedoelde  uitgaven  zijn  ook  de 
kosten  van  administratie  begrepen. 

Artikel  66. 

Rechtsvorderingen,  welke  reeds  tijdens  de  faillietverklaring 
tegen  of  door  de  erkende  ziekenkas  zijn  ingesteld  en  betreffen 
eene  schadeloosstelling  ter  zake  van  eene  verzekering  als  bedoeld 
m  artikel  65  of  de  voldoening  van  premie,  verschuldigd  wegens 
zulk  eene  verzekering,  worden  van  rechtswege  geschorst  en  tegen 
of   door    de   in  artikel  65  bedoelde  districtsziekenkas  voortgezet. 

Artikel  67. 

Met  toestemming  van  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank 
kan  de  districtsziekenkas  voor  de  bestrijding  der  in  artikel  65, 
tweede  lid,  bedoelde  uitgaven  beschikken  over  waarden  van  de 
zekerheid,  welke  de  erkende  ziekenkas  bij  de  bank  heeft  gesteld. 

Artikel  68. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  65  geeft  de  curator  in 
het  faillissement  der  erkende  ziekenkas  steeds  inzage  van  hare 
boeken  en  papieren,  welke  op  de  in  genoemd  artikel  bedoelde 
verzekeringen  betrekking  hebben,  aan  de  districtsziekenkas  en 
stelt  haar  in  de  gelegenheid  daarvan  uittreksels  en  afschriften 
te  nemen. 

Artikel  69. 

Wanneer  eene  erkende  ziekenkas  in  staat  van  faillissement  is 
verklaard,  geeft  de  curator  in  het  faillissement  daarvan  ten 
spoedigste  bericht  aan  de  in  artikel  65  bedoelde  districts- 
ziekenkas. 


49 1 

Artikel  70. 

Zoodra  het  vonnis,  waarbij  de  erkende  ziekenkas  in  staat  van 
faillissement  is  verklaard,  tengevolge  van  verzet,  hooger  beroep 
of  cassatie  is  vernietigd  en  in  de  eerste  twee  gevallen  de  ter- 
mijn om  in  hooger  beroep  of  in  cassatie  te  komen  verstreken 
is,  zonder  dat  daarvan  is  gebruik  gemaakt,  wordt  door  den 
griffier  van  het  rechtscollege,  dat  de  vernietiging  heeft  uitge- 
sproken, van  die  uitspraak  kennis  gegeven  aan  de  in  artikel  65 
bedoelde  districtsziekenkas. 

Artikel  7 1 . 

In  het  in  artikel  70  bedoelde  geval  gaan  op  den  dag  volgende 
op  dien,  waarop  het  vonnis,  waarbij  het  vonnis  van  failliet- 
verklaring is  vernietigd,  in  kracht  van  gewijsde  is  gegaan,  de 
rechten  en  de  verplichtingen,  welke  ingevolge  artikel  65  voor 
de  districtsziekenkas  voortvloeien  uit  de  in  dat  artikel  bedoelde 
verzekeringen,  over  op  de  erkende  ziekenkas. 

De  aanhangige  rechtsvorderingen,  welke  betreffen  eene  schade- 
loosstelling ter  zake  van  eene  verzekering,  als  bedoeld  in  artikel 
65,  of  van  eene  verzekering,  ingevolge  artikel  77  op  de  erkende 
ziekenkas  overgegaan,  of  welke  betreffen  de  voldoening  van 
premie,  verschuldigd  wegens  zulk  eene  verzekering,  worden 
van  rechtswege  geschorst  en  tegen  of  door  de  erkende  ziekenkas 
voortgezet. 

Artikel  72. 

Nadat  de  in  artikel  71  bedoelde  rechten  en  verplichtingen  op 
de  erkende  ziekenkas  zijn  overgegaan  voldoet  de  districtszieken- 
kas ten  spoedigste  al  hetgeen  zij  nog  in  verband  met  de  bedoelde 
verzekeringen  heeft  te  betalen.  Zij  kan  daarvoor  beschikken  over 
de  premiën,  welke  zij  voor  die  verzekeringen  heeft  ontvangen 
en  met  toestemming  van  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank 
over  de  in  artikel  67  bedoelde  zekerheid. 

Artikel  73. 

Nadat  de  in  artikel  7  2  bedoelde  betalingen  zijn  geschied,  keert 
de  districtsziekenkas  ten  spoedigste  het  overschot  van  de  in  ge- 
noemd  artikel  bedoelde  premiën   uit  aan  de  erkende  ziekenkas. 

Artikel  74. 

Wanneer  het  vonnis  van  faillietverklaring  in  kracht  van  gewijsde 
is  gegaan  en  geen  persoon  meer  tegenover  de  districtsziekenkas 
kan  aanspraak  maken  op  schadeloosstelling  wegens  eene  verzekering 
als  bedoeld  in  artikel  65,  voldoet  de  ziekenkas  ten  spoedigste  al 
hetgeen  zij  nog  in  verband  met  de  in  dat  artikel  bedoelde  ver- 
zekeringen heeft  te  betalen. 


492 

Artikel  75. 

Nadat  de  in  artikel  74  bedoelde  betalingen  zijn  geschied,  keert 
de  districtsziekenkas  ten  spoedigste  het  overschot  van  hare  in  artikel 
65  bedoelde  ontvangsten  uit  aan  den  curator  in  het  faillissement 
der  erkende  ziekenkas.  Op  last  van  den  rechter-commissaris  stelt 
het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  vervolgens  het  overschot 
van  de  door  de  erkende  ziekenkas  bij  de  bank  gestelde  zekerheid 
ter  beschikking  van  den  curator. 

Artikel  76. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  65  worden  voor  de  toe- 
passing van  de  artikelen  20  tot  en  met  23  de  in  artikel  65 
bedoelde  verzekeringen  geacht  bij  de  districtsziekenkas  te  zijn 
gesloten. 

Artikel  77. 

Wanneer  in  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  70  de  rechten  en 
de  verplichtingen  der  districtsziekenkas,  welke  ingevolge  artikel 
65  voor  haar  voortvloeien  uit  eene  bij  de  erkende  ziekenkas  ge- 
sloten verzekering,  op  de  erkende  ziekenkas  overgaan,  gaan,  ingeval 
de  echtgenoot  van  den  verzekerde  bij  de  districtsziekenkas  is  ver- 
zekerd, de  verzekering  van  dien  echtgenoot  en  de  uit  de  verzekering 
voortvloeiende  rechten  en  verplichtingen  der  districtsziekenkas  van 
rechtswege  gelijktijdig  met  de  boven  bedoelde  rechten  en  verplich- 
tingen op  de  erkende  ziekenkas  over. 

Aanhangige  rechtsvorderingen,  welke  betreffen  eene  schadeloos- 
stelling ter  zake  van  de  verzekering  van  bedoelden  echtgenoot 
of  de  voldoening  van  premie,  verschuldigd  wegens  die  verzekering, 
worden  van  rechtswege  geschorst  en  tegen  of  door  de  erkende 
ziekenkas  voortgezet. 

Artikel  78. 

Wanneer  de  verzekering  van  een  verzekeringsplichtig  persoon, 
die  bij  eene  in  staat  van  faillissement  verklaarde  erkende  zieken- 
kas is  verzekerd,  eindigt,  eindigt  gelijktijdig  de  verzekering  van 
diens  echtgenoot,  indien  deze  bij  de  districtsziekenkas  was  ver- 
zekerd, tenzij : 

a.  deze  echtgenoot  niet  meer  vast  werkman  is,  of 

b.  de  eerstbedoelde  echtgenoot  op  het  oogenblik  waarop  zijne 
verzekering  bij  de  erkende  ziekenkas  eindigt,  aanvangt  bij  de 
districtsziekenkas  verzekerd  te  zijn. 

§  3.      Van  de  districtsziekenkassen. 

Artikel  79. 

Voor  de  uitvoering  dezer  wet  wordt  het  Rijk  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  verdeeld  in  verzekeringsdistricten.  De  ver- 
deeling geschiedt  aldus,  dat : 


493 

a.  geene  gemeente  tot  meer  dan  één  district  behoort, 

b.  geen  district  minder  dan  5000  inwoners  telt. 

Voor  de  toepassing  van  het  eerste  lid  worden  de  personen,  die 
ingeschreven  zijn  in  het  bevolkingsregister  eener  gemeente,  geacht 
inwoners  dier  gemeente  te  zijn.  Onder  inwoners  van  een  district 
verstaat  deze  wet  de  inwoners  van  de  gemeente  of  gemeenten 
welke  het  district  omvat. 

Artikel  80. 

In  elk  verzekeringsdistrict  is  eene  Rijksinstelling,  waar  de  ver- 
zekeringsplichtigen,  die  in  het  district  hunne  woonplaats  hebben, 
de  in  artikel  1  bedoelde  verzekering  kunnen  sluiten,  voor  zooveel 
zij  niet  gehouden  zijn,  zich  bij  eene  andere  ziekenkas  te  verzekeren. 

De  in  het  eerste  lid  bedoelde  instellingen  dragen  den  naam 
van  districtsziekenkas. 

Artikel  81. 

Ingeval  eene  districtsziekenkas  wordt  opgeheven  en  haar  verze- 
keringsgebied voor  het  geheel  bij  een  ander  verzekeringsdistrict 
wordt  gevoegd,  gaan  de  eigendommen,  de  rechten  en  de  ver- 
plichtingen der  opgeheven  ziekenkas  over  op  de  districtsziekenkas 
van  het  bedoelde  verzekeringsdistrict.  Bij  den  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur,  waarbij  de  eerst  bedoelde  ziekenkas  wordt 
opgeheven,  worden  tevens  de  voorschriften  gegeven,  welke  in 
verband  met  de  opheffing  noodig  zijn. 

Artikel  82. 

Ingeval  een  verzekeringsdistrict  wordt  gesplitst,  regelt  de  daartoe 
strekkende  algemeene  maatregel  van  bestuur  de  verdeeling  van 
de  eigendommen,  de  rechten  en  de  verplichtingen  van  de  districts- 
ziekenkas van  het  oorspronkelijke  verzekeringsdistrict  over  de 
districtsziekenkassen  der  nieuw  gevormde  verzekeringsdistricten. 
In  den  algemeenen  maatregel  van  bestuur  worden  bovendien  de 
voorschriften  gegeven,  welke  in  verband  met  de  splitsing  noodig  zijn. 

Artikel  83. 

Ingeval  een  gedeelte  van  een  verzekeringsdistrict  wordt  ge- 
voegd bij  een  ander  verzekeringsdistrict,  bepaalt  de  daartoe 
strekkende  algemeene  maatregel  van  bestuur  tevens  in  hoeverre 
de  eigendommen,  de  rechten  en  de  verplichtingen  van  de  districts- 
ziekenkas van  eerstbedoeld  district  overgaan  op  de  districts- 
ziekenkas van  het  andere  district.  In  den  algemeenen  maatregel 
van  bestuur  worden  bovendien  de  voorschriften  gegeven,  welke 
in  verband  met  de  wijziging  der  districten  noodig  zijn. 

Artikel  84. 

De  districtsziekenkas  wordt  bestuurd  door  een  directeur. 

De  directeur  vertegenwoordigt  de  ziekenkas  in  en  buiten  rechte. 


494 

De  directeur  wordt  bij  verhindering,  afwezigheid  of  ontstentenis 
vervangen  door  een  plaatsvervangend  directeur ;  bij  verhindering, 
afwezigheid  of  ontstentenis  van  dezen  door  den  voorzitter  van 
den  in  artikel  91  bedoelden  raad  van  toezicht. 

De  directeur  en  de  plaatsvervangende  directeur  worden  door 
Ons  benoemd  voor  den  tijd  van  6  jaren.  Zij  kunnen  te  allen 
tijde  door  Ons  worden  ontslagen.  Zij  kunnen  worden  geschorst 
door  Onzen  Minister. 

De  instructie  voor  den  directeur  wordt  door  Ons  vast- 
gesteld. 

Zijne  bezoldiging  wordt  door  Ons  bepaald. 

Den  plaatsvervangenden  directeur  kan  voor  zijne  werkzaam- 
heden door  Ons  eene  vergoeding  worden  toegekend.  Hij  geniet 
geene  bezoldiging. 

Artikel  85. 

De  directeur  en  de  plaatsvervangende  directeur  zijn  verant- 
woordelijk en  rekenplichtig  aan  Onzen  Minister. 

Ingeval  van  vervanging  van  den  directeur  door  den  Voorzitter 
van  den  raad  van  toezicht,  is  deze  eveneens  aan  onzen  Minister 
rekenplichtig. 

Artikel  86. 

De  directeur  stelt  alvorens  zijne  betrekking  te  aanvaarden 
zekerheid. 

Het  bedrag  van  de  zekerheid,  de  wijze  waarop  zij  gesteld  wordt 
en  de  gevallen,  waarin  zij  wordt  teruggegeven,  worden  door  Ons 
geregeld.  Bij  die  regeling  kan  worden  bepaald,  dat  in  bepaalde 
gevallen  eene  gestelde  zekerheid  moet  worden  verhoogd  of  kan 
worden  verlaagd. 

Artikel  87. 

De  aan  den  directeur  ondergeschikte  ambtenaren  worden  be- 
noemd door  Onzen  Minister  voor  den  tijd  van  6  jaren.  Zij  worden 
door  hem  geschorst  en  kunnen  te  allen  tijde  door  hem  worden 
ontslagen. 

Hun  instructie  wordt  door  hem  vastgesteld. 

Hun  bezoldiging  wordt  door  Ons  bepaald. 

Artikel  88. 

Het  boekjaar  der  districtsziekenkas  loopt  van  1  Januari  tot  en 
met  31   December. 

Artikel  89. 

De  directeur  zorgt,  dat  overeenkomstig  de  daaromtrent  door 
Ons  te  stellen  voorschriften  een  register  wordt  aangelegd  en 
geregeld  bijgehouden  van  de  namen  der  verzekeringsplichtige 
personen,  die  bij  de  ziekenkas  zijn  verzekerd. 


495 

Artikel  90. 

De  directeur  zorgt  jaarlijks  voor  de  samenstelling  van  eene 
ziekte-,  kraam-  en  sterftestatistiek,  met  inachtneming  van  de 
daaromtrent  door  Onzen  Minister  te  stellen  voorschriften. 

Artikel  91. 

Over  het  beheer  der  districtsziekenkas  wordt,  behoudens  het 
bepaalde  in  artikel  216,  toezicht  uitgeoefend  door  een  raad  van 
toezicht,  bestaande  uit  5  leden. 

Tot  regeling  van  de  werkzaamheden  van  den  raad  worden 
door  Onzen  Minister  de  noodige  voorschriften  gegeven. 

Artikel  92. 

De  voorzitter  van  den  raad  van  toezicht  wordt  door  Ons  benoemd 
voor  den  tijd  van  6  jaren.  Hij  wordt  door  Ons  geschorst  en  kan 
door  Ons  te  allen  tijde  worden  ontslagen. 

De  overige  leden  van  den  raad  worden  voor  6  jaren  benoemd, 
indien  het  verzekeringsgebied  der  ziekenkas  slechts  ééne  gemeente 
omvat,  door  het  bestuur  dier  gemeente,  indien  het  verzekerings- 
gebied meerdere  gemeenten  omvat,  welke  in  dezelfde  provincie 
zijn  gelegen,  door  de  Gedeputeerde  Staten  van  die  provincie, 
indien  het  verzekeringsgebied  meerdere  gemeenten  omvat,  welke 
niet  in  dezelfde  provincie  zijn  gelegen,  door  de  Gedeputeerde 
Staten  van  de  provincie,  waarin  de  zetel  der  ziekenkas  is.  Zij 
worden  geschorst  door  het  lichaam,  dat  hen  heeft  benoemd  en 
knnnen  door  dat  lichaam  te  allen  tijde  worden  ontslagen.  Zij 
moeten  ingezetenen  des  Rijks  zijn,  wonen  binnen  het  verzekerings- 
gebied der  ziekenkas  en  den  leeftijd  van  30  jaren  hebben  bereikt. 
Van  hen  moet  zoo  mogelijk  één  lid  arts  zijn,  één  apotheker, 
één  bij  de  ziekenkas  verzekerd  en  één  werkgever.  Het  lid-arts 
en  het  lid-apotheker  worden  benoemd  uit  voordrachten  van 
twee  personen,  respectievelijk  te  doen  door  eene  commissie 
van  artsen  en  eene  commissie  van  apothekers,  door  Ons  te 
benoemen. 

Wie  ter  vervulling  van  eene  plaats,  welke  binnen  den  bepaal- 
den tijd  is  opengevallen,  door  het  gemeentebestuur  of  door  de 
Gedeputeerde  Staten  tot  lid  van  den  raad  van  toezicht  is  benoemd, 
treedt  af  op  het  tijdstip,  waarop  degeen,  in  wiens  plaats  hij 
benoemd  is,  moest  aftreden. 

Door  Ons  wordt  een  plaatsvervangend  voorzitter  van  den  raad 
benoemd.  De  benoeming  geschiedt  voor  den  tijd  van  6  jaren. 
De  plaatsvervangende  voorzitter  wordt  door  Ons  geschorst  en 
kan  door  Ons  te  allen  tijde  worden  ontslagen. 

Voor  de  toepassing  van  het  tweede  lid  worden  ook  als  werk- 
gevers aangemerkt  bestuurders  van  rechtspersonen,  die  werkgevers 
zijn,  met  uitzondering  van  bestuurders  van  publiekrechtelijke 
lichamen. 


496 

Artikel  93. 

De  voorzitter  en  de  overige  leden  van  den  raad  van  toezicht 
genieten  door  Ons  te  bepalen  presentiegelden ;  zij  ontvangen 
vergoeding  voor  reiskosten  volgens  regelen,  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  te  stellen.  Zij  genieten  geene  bezoldiging. 

De  presentiegelden  kunnen  ten  aanzien  van  verschillende  raden 
van  toezicht  verschillend  worden  bepaald. 

§  4.      Van  de  ondernemersziekenkassen  en  de  verzekering 
bij  die  ziekenkassen. 

Artikel  94. 

De  in  artikel  1  bedoelde  verzekering  geschiedt  behalve  door 
de  erkende  ziekenkassen  en  de  districtsziekenkassen  door  de 
ziekenkassen,  welke  krachtens  artikel  95  als  ondernemerszieken- 
kassen zijn  erkend. 

Artikel  95. 

Wanneer  een  ondernemer  voor  de  vaste  werklieden  zijner 
onderneming  een  ziekenkas  heeft  opgericht,  kan  de  ziekenkas 
op  zijn  verzoek  door  Ons  als  eene  ondernemersziekenkas  worden 
erkend,  indien  het  aantal  dier  werklieden  ten  minste  50  bedraagt. 

Artikel  96. 

Op  een  verzoek  als  bedoeld  in  artikel  95  wordt  niet  beschikt, 
indien  daarbij  niet  een  afschrift  of  afdruk  is  overgelegd  van  de 
statuten  der  ziekenkas. 

Artikel  97. 

Eene  erkenning  als  bedoeld  in  artikel  95  wordt  niet  verleend: 

a.  indien  niet  blijkt,  dat  de  statuten  der  ziekenkas  zijn  vast- 
gesteld door  de  vergadering  van  de  vaste  werklieden  der  onder- 
neming, waarin  door  den  ondernemer  een  aantal  stemmen  is 
uitgebracht,  dat  ten  hoogste  gelijk  is  aan  de  helft  van  het  aantal 
der  door  de  werklieden  uitgebrachte  stemmen; 

b.  indien  in  de  statuten  der  ziekenkas  eene  bepaling  voor- 
komt, welke  in  strijd  is  met  deze  wet  of  met  een  op  deze  wet 
berustenden  algemeenen  maatregel  van  bestuur,  of  indien  de 
statuten  niet  voldoen  aan  het  voorschrift  van  artikel  1 03  ; 

c.  indien  zulk  eene  erkenning  reeds  vroeger  op  verzoek  van 
denzelfden  ondernemer  is  verleend  aan  eene  voor  de  vaste  werk- 
lieden der  onderneming  opgerichte  ziekenkas  en  op  den  dag, 
waarop  het  verzoek  om  erkenning  door  Ons  is  ontvangen,  nog 
geen  5  jaren  zijn  verloopen,  sedert  de  eerstbedoelde  erkenning 
is  geëindigd  ingevolge  verzoek  van  den  ondernemer,  is  inge- 
trokken of  is  vervallen ; 


497 

d.  indien  niet  blijkt,  dat  de  samenstelling  van  het  voorloopig 
bestuur  der  ziekenkas  is  geschied  overeenkomstig  artikel   101  ; 

e.  voordat  de  ondernemer  als  waarborg  voor  de  nakoming 
door  de  ondernemersziekenkas  van  hare  verplichtingen  ingevolge 
de  bij  haar  gesloten  verzekeringen  bij  de  Rijksverzekeringsbank 
zekerheid  heeft  gesteld,  met  inachtneming  van  de  daaromtrent 
bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  te  stellen  voorschriften. 

Voor  de  toepassing  van  het  eerste  lid,  sub  d,  wordt  in  het 
vierde  lid  van  artikel  101  voor  „bij  de  ziekenkas  verzekerde  ver- 
zekeringsplichtige  werklieden"  gelezen:  „vaste  werklieden  der 
onderneming"  en  wordt  het  laatste  lid  van  artikel  101  gelezen 
als  volgt: 

„De  bestuursleden  moeten  ten  minste  30  jaar  oud  zijn." 

De  in  het  eerste  lid,  sub  e,  bedoelde  zekerheid  bestaat  uit 
gelden  of  fondsen,  waarin  de  beschikbare  gelden  der  Rijks- 
verzekeringsbank mogen  worden  belegd. 

De  interesten  worden  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank aan  den  ondernemer  overgemaakt.  Indien  de  zekerheid  uit 
eene  geldsom  bestaat,  wordt  deze  niet  afzonderlijk  bewaard, 
maar  in  de  kas  der  Rijksverzekeringsbank  gestort  en  worden 
de  interesten  berekend  op  den  voet  van  den  interest,  welken 
de  Rijksverzekeringsbank  in  het  laatst  verloopen  kalenderjaar 
gemiddeld  van  hare  fondsen  heeft  gemaakt. 

Artikel  98. 

Een  besluit,  waarbij  eene  ziekenkas  als  ondernemersziekenkas 
wordt  erkend,  bepaalt,  dat  het  besluit  in  werking  treedt  op  den 
posten  dag  na  de  dagteekening  daarvan. 

Indien  minder  dan  30  dagen  zullen  verloopen  tusschen  de  dag- 
teekening van  het  besluit  en  den  dag,  waarop  artikel  1  dezer 
wet  in  werking  zal  treden,  dan  bepaalt  het  besluit,  dat  het  in 
werking  treedt  op  den  zelfden  dag  als  artikel   1. 

Artikel  99. 

Een  besluit,  waarbij  eene  ziekenkas  als  ondernemersziekenkas 
wordt  erkend,  wordt  met  de  statuten  der  kas  door  de  zorg  van 
Onzen  Minister,  zoo  spoedig  mogelijk  opgenomen  in  de  Neder- 
landsche  Staatscourant. 

Artikel   ioó. 

Eene  ondernemersziekenkas  bezit  rechtspersoonlijkheid. 

Artikel  101. 

Het  bestuur  eener  ondernemersziekenkas  bestaat  uit  een  oneven 
aantal  en  ten  minste  5  leden. 

De  ondernemer  benoemt  de  kleinste  helft  der  leden  en  wijst 
uit  de  door  hem  benoemde  leden  den  voorzitter  van  het  bestuur  aan. 

II.  32 


498 

De  door  den  ondernemer  benoemde  leden  worden  door  hem 
ontslagen. 

De  bij  de  ziekenkas  verzekerde  verzekeringsplichtige  werklieden, 
die  ten  minste  20  jaar  oud  zijn,  kiezen  de  overige  bestuursleden. 

De  bestuursleden  moeten  ten  minste  30  jaar  oud  zijn ;  de  door 
de  werklieden  gekozen  leden  moeten  bovendien  uit  eigen  hoofde 
bij  de  ziekenkas  zijn  verzekerd. 

Artikel  102. 

De  statuten  der  ondernemersziekenkas  kunnen  door  de  alge- 
meene  vergadering  van  de  bij  de  ziekenkas  verzekerde  verzeke- 
ringsplichtige werklieden  op  voorstel  van  den  ondernemer,  van 
het  bestuur  of  van  20  verzekeringsplichtige  verzekerden  worden 
gewijzigd. 

Artikel   103. 

In  de  statuten  der  ziekenkas  moet  zijn  bepaald: 

a.  uit  hoeveel  leden  het  bestuur  bestaat ; 

b.  welke  de  bevoegdheden  zijn  van  het  bestuur ; 

c.  voor  hoelang  de  door  de  verzekerden  te  kiezen  bestuurs- 
leden worden  gekozen  ; 

d.  de  wijze  van  verkiezing  der  sub  c  bedoelde  bestuursleden 
en  der  sub  g  bedoelde  vertegenwoordigers ; 

e.  de  schadeloosstelling,  welke  de  bestuursleden  voor  de 
waarneming   van    hun  lidmaatschap  van  het  bestuur  ontvangen  ; 

f.  wanneer  en  op  welke  wijze  de  algemeene  vergadering 
wordt  belegd  ; 

g.  of  de  algemeene  vergadering  is  samengesteld  uit  de  bij 
de  ziekenkas  verzekerde  verzekeringsplichtige  werklieden  zelve 
of  uit  vertegenwoordigers  van  deze ; 

h.     welke  de  bevoegdheden  zijn  van  de  algemeene  vergadering; 

i.  op  welke  wijze  een  besluit  door  het  bestuur  of  door  de 
algemeene  vergadering  wordt  genomen  ; 

j.     op  welke  wijze  de  jaarrekening  wordt  vastgesteld; 

k.  op  welke  wijze  de  in  artikel  140,  sub  A  1,  A  2,  B  1  en  B  2 
bedoelde  schadeloosstelling  wordt  verleend ; 

/.  op  welke  wijze  de  aangifte  van  ziekte,  kraam  of  overlijden 
moet  geschieden  ; 

m.  of  de  geschillen  betreffende  eene  schadeloosstelling  of  eene 
te  betalen  premie  worden  beslist  door  een  scheidsgerecht ; 

n.  indien  de  sub  m  bedoelde  geschillen  door  een  scheidsge- 
recht worden  beslist,  hoe  het  scheidsgerecht  is  samengesteld  en 
op  welke  wijze  de  behandeling  der  geschillen  geschiedt ; 


499 

o.  dat  eene  verzekering  bij  de  ziekenkas  geen  aanspraak  kan 
geven  op  andere  dan  de  bij  deze  wet  bepaalde  schadeloosstellingen. 

In  de  statuten  moet  tevens  het  tarief  zijn  opgenomen. 

Artikel  104. 

Wanneer  in  de  statuten  bepaald  is,  dat  de  algemeene  verga- 
dering uit  vertegenwoordigers  der  bij  de  ziekenkas  verzekerde 
verzekeringsplichtige  werklieden  is  samengesteld,  bedraagt  het 
aantal  dier  vertegenwoordigers  ten  minste  25. 

Artikel   105. 

In  de  algemeene  vergadering  brengen  de  door  den  ondernemer 
benoemde  bestuursleden  een  aantal  stemmen  uit  dat  gelijk  is  aan 
de  helft  van  het  aantal  der  door  de  werklieden  uitgebrachte 
stemmen. 

Artikel  106. 

Het  beheer  van  de  geldmiddelen  der  ziekenkas  en  de  boek- 
houding geschieden  op  kosten  en  onder  ■  verantwoordelijkheid 
van  den  ondernemer  door  een  secretaris-penningmeester.  Deze 
wordt  door  den  ondernemer  benoemd  en  ontslagen. 

Artikel  107. 

De  voor  de  verzekering  van  een  verzekeringsplichtige  volgens 
liet  tarief  der  ziekenkas  verschuldigde  premie  kan  niet  meer 
bedragen  dan  voor  zijne  verzekering  zou  verschuldigd  zijn, 
indien  deze  was  gesloten  bij  de  districtsziekenkas,  binnen  wier 
verzekeringsgebied  de  verzekeringsplichtige  zijne  woonplaats  heeft. 

Artikel  108. 

Bij  ontoereikendheid  van  de  kasgelden  der  ziekenkas  voor  de 
betaling  der  door  haar  volgens  deze  wet  verschuldigde  schade- 
loosstellingen, verleent  de  ondernemer  aan  de  ziekenkas  de  ver- 
eischte  voorschotten. 

Artikel  109. 

De  regeling,  vervat  in  artikel  50  en  in  de  artikelen  54,  55, 
56,  57,  58,  59  en  60,  sub  1 — 6,  is  van  toepassing  met  dien 
verstande,  dat  de  in  die  artikelen  ten  aanzien  der  erkende 
ziekenkas  gestelde  voorschriften  gelden  ten  aanzien  van  den 
ondernemer  en  dat  in  artikel  55  voor  „artikel  53,  sub  k"  gelezen 
wordt:   „artikel  97,  sub  e". 

Artikel   1 1  o. 

Eene  ondernemersziekenkas  is  verplicht  van  elke  wijziging  in 
hare  statuten  binnen  10  dagen  na  de  wijziging  kennis  te  geven 
aan  Onzen  Minister  met  overlegging  van  een  afschrift  of  afdruk 
der  wijzigingen. 


500 

Van  de  wijzigingen  wordt  zoo  spoedig  mogelijk  door  de  zorg 
van  Onzen  Minister  eene  kennisgeving  opgenomen  in  de  Neder- 
landsche  Staatscourant,  tenzij  de  erkenning  der  ziekenkas  naar 
het  oordeel  van  Onzen  Minister  wegens  de  wijziging  der  statuten 
behoort  te  worden  ingetrokken. 

Artikel   1 1 1 . 

Wanneer  een  ondernemer,  aan  wiens  onderneming  eene  onder- 
nemersziekenkas  is  verbonden,  de  erkenning  der  ziekenkas 
wenscht  te  doen  eindigen,  is  hij  bevoegd  daarvan  schriftelijk 
mededeeling  te  doen  aan  den  verzekeringscontroleur  van  de 
verzekeringsinspectie,  waarbinnen  de  ziekenkas  is  gevestigd. 

Na  ontvangst  der  mededeeling  doet  de  verzekeringscontroleur 
ten  spoedigste  in  de  Nederlandsche  Staatscourant  eene  kennis- 
geving plaatsen,  dat  de  erkenning  der  ziekenkas  ingevolge  het 
verzoek  van  den  ondernemer  zal  eindigen  met  den  derden  dag 
te  rekenen  van  de  dagteekening  van  het  nummer  van  de  Staats- 
courant, waarin  de  kennisgeving  is  geplaatst. 

De  verzekeringscontroleur  doet  van  de  kennisgeving  onmid- 
dellijk mededeeling  aan  de  ondernemersziekenkas. 

Artikel   112. 

Wanneer  de  erkenning  eener  ondernemersziekenkas  ingevolge 
het  verzoek  van  den  ondernemer  is  geëindigd,  geschiedt  de 
vereffening  der  ziekenkas  door  het  bestuur.  Dit  kan  voor  de 
voldoening  van  de  in  artikel  97,  sub  e,  bedoelde  verplichtingen 
der  ziekenkas  beschikken  over  de  door  den  ondernemer  bij  de 
Rijksverzekeringsbank  gestelde  zekerheid. 

De  vereffenaars  zijn  rekenplichtig  aan  den  ondernemer. 

De  na  de  vereffening  nog  aanwezige  gelden  der  ziekenkas 
worden  met  hare  verdere  bezittingen  ter  beschikking  gesteld 
van  den  ondernemer. 

Artikel  113. 

De  erkenning  eener  ondernemersziekenkas  kan  door  Ons  wor- 
den ingetrokken: 

i°.  indien  de  ondernemer  in  gebreke  is  gebleven  binnen  den 
gestelden  termijn  te  voldoen  aan  eene  uitnoodiging  van  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  om  de  door  hem  bij  de  bank 
gestelde  zekerheid  tot  het  vereischte  bedrag  aan  te  vullen ; 

20.  indien  het  aantal  verzekeringsplichtige  bij  de  ziekenkas 
verzekerden  minder  dan  50  bedraagt  en  het  niet  waarschijnlijk 
is,  dat  het  aantal  slechts  tijdelijk  daarbeneden  is  ; 

30.  indien  de  ziekenkas  de  door  haar  verschuldigde  bij  deze 
wet  bepaalde  schadeloosstellingen  niet  naar  behooren  verleent; 

40.  indien  door  de  ziekenkas  volgens  het  laatste  lid  van  artikel 
168    aan    de    Rijksverzekeringsbank    een  bedrag  is  verschuldigd 


5©i 

«n  zij  dit  niet  heeft  voldaan  binnen  14  dagen,  te  rekenen  van 
de  dagteekening  van  het  bewijs  van  adviseering  van  den  dienst- 
brief,  waarbij  zij  door  de  bank  tot  betaling  van  het  bedrag  is 
uitgenoodigd ; 

50.  indien  de  ziekenkas  hare  verplichtingen,  vermeld  in  de 
artikelen  6o,  sub   i — 6,  en   110  niet  naar  behooren  nakomt; 

6°.  indien  in  de  statuten  ten  gevolge  van  eene  wijziging  eene 
bepaling  voorkomt,  welke  in  strijd  is  met  deze  wet  of  met  een 
op  deze  wet  berustenden  algemeenen  maatregel  van  bestuur; 

70.  indien  door  het  bestuur  der  ziekenkas  van  eenige  bepaling 
der  statuten  wordt  afgeweken. 

Het  laatste  lid  van  artikel  62  is  van  toepassing. 

Artikel  114. 

Zoodra  eene  ondernemersziekenkas  of  de  ondernemer,  aan  wiens 
onderneming  de  ziekenkas  is  verbonden,  bij  een  in  kracht  van 
gewijsde  gegaan  vonnis  in  staat  van  faillissement  is  verklaard, 
vervalt  de  erkenning  der  ziekenkas  van  rechtswege. 

Artikel  115. 

Wanneer  de  erkenning  eener  ondernemersziekenkas  is  inge- 
trokken of  vervallen,  zorgt  onze  Minister  dat  zoo  spoedig  mogelijk 
daarvan 

a.  mededeeling  geschiedt  aan  de  districtsziekenkas  van  het 
verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  ondernemersziekenkas  was 
gevestigd ; 

b.  eene  kennisgeving  wordt  geplaatst  in  de  Neder iandsche 
Staats  cou  rant. 

Artikel  1 1 6. 

Wanneer  het  vonnis,  waarbij  eene  ondernemersziekenkas  of  de 
ondernemer,  aan  wiens  onderneming  de  ziekenkas  is  verbonden, 
in  staat  van  faillissement  is  verklaard,  in  kracht  van  gewijsde  is 
gegaan,  geeft  de  griffier  van  het  rechterlijk  college,  dat  het 
vonnis  heeft  gewezen  of  bevestigd,  daarvan  ten  spoedigste  bericht 
aan  Onzen  Minister. 

Artikel  117. 

Wanneer  de  erkenning  eener  ondernemersziekenkas  is  inge- 
trokken, geschiedt  de  vereffening  der  ziekenkas  door  de  districts- 
ziekenkas van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  onderne- 
mersziekenkas was  gevestigd. 

Het  bestuur  der  ondernemersziekenkas  stelt  de  gelden,  de 
boeken  en  papieren  en  de  verdere  bezittingen  der  ziekenkas  ter 
"beschikking  van  de  districtsziekenkas. 


502 

De  districtsziekenkas  kan  bovendien  voor  de  voldoening-  van 
de  volgens  deze  wet  door  de  ondernemersziekenkas  verschuldigde 
schadeloosstellingen  beschikken  over  de  door  den  ondernemer  bij 
de  Rijksverzekeringsbank  gestelde  zekerheid. 

Artikel  118. 

Nadat  de  in  artikel  1 1 7  bedoelde  vereffening  heeft  plaats 
gehad,  stelt  de  districtsziekenkas  de  boeken  en  papieren  en  de  nog 
aanwezige  gelden  en  verdere  bezittingen  der  ondernemersziekenkas 
ter  beschikking  van  den  ondernemer  en  geeft  van  het  beëindigen 
der  vereffening  kennis  aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Na  ontvangst  der  kennisgeving  stelt  het  bestuur  der  bank  het 
overschot  van  de  door  den  ondernemer  bij  de  bank  gestelde 
zekerheid  ter  beschikking  van  den  ondernemer. 

Artikel   119. 

Wanneer  eene  ondernemersziekenkas  in  staat  van  faillissement 
is  verklaard,  is  de  regeling  vervat  in  de  artikelen  65  tot  en  met 
74  van  toepassing. 

Nadat  de  in  artikel  74  bedoelde  betalingen  zijn  geschied,  keert 
de  districtsziekenkas  ten  spoedigste  het  overschot  van  hare  in 
artikel  65  bedoelde  ontvangsten  uit  aan  den  curator  in  het  fail- 
lissement der  ondernemersziekenkas.  Op  last  van  den  rechter- 
commissaris stelt  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  vervolgens 
het  overschot  van  de  door  den  ondernemer  bij  de  bank  gestelde 
zekerheid  ter  beschikking  van  den  ondernemer. 

Artikel   120. 

De  na  de  slotuitdeeling  in  het  faillissement  der  ondernemers- 
ziekenkas nog  aanwezige  gelden  der  ziekenkas  worden  met  de 
boeken  en  papieren  der  ziekenkas  op  last  van  den  rechter-com- 
missaris  door  den  curator  ter  beschikking  gesteld  van  den  onder- 
nemer, aan  wiens  onderneming  de  ziekenkas  was  verbonden. 

Artikel   121. 

Wanneer  een  ondernemer,  aan  wiens  onderneming  eene  onder- 
nemersziekenkas is  verbonden,  bij  een  in  kracht  van  gewijsde 
gegaan  vonnis  in  staat  van  faillissement  is  verklaard,  geeft  de 
curator  daarvan  ten  spoedigste  bericht  aan  de  districtsziekenkas 
van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  ondernemerszieken- 
kas is  gevestigd. 

De  vereffening  der  ondernemersziekenkas  geschiedt  alsdan  door 
de  districtsziekenkas. 

Het    tweede   en  derde  lid  van  artikel   1 1 7  zijn  van  toepassing. 

Artikel   122. 

Nadat  de  in  artikel  1 2 1  bedoelde  vereffening  heeft  plaats  gehad, 
stelt    de    districtsziekenkas    de    boeken    en    papieren    en    de  nog 


5°3 

aanwezige  gelden  en  verdere  bezittingen  der  ondernemerszieken- 
kas  ter  beschikking  van  den  curator  in  het  faillissement  van  den 
ondernemer  en  geeft  van  het  beëindigen  der  vereffening  kennis 
aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Na  ontvangst  der  kennisgeving  stelt  het  bestuur  der  bank 
het  overschot  van  de  door  den  ondernemer  bij  de  bank  gestelde 
zekerheid  ter  beschikking  van  den   curator. 

Artikel  123. 

Wanneer  eene  aan  eene  onderneming  verbonden  ziekenkas  als 
ondernemersziekenkas  is  erkend,  zijn  de  verzekeringsplichtige 
werklieden  der  onderneming  gehouden  zich  ter  voldoening  aan 
artikel   1  bij  die  ziekenkas  te  verzekeren. 

Zoolang  evenwel  het  vonnis,  waarbij  eene  ondernemerszieken- 
kas of  de  ondernemer  in  staat  van  faillissement  is  verklaard,  niet 
in  kracht  van  gewijsde  is  gegaan,  bestaat  de  in  het  eerste  lid 
gestelde  verplichting  niet  voor  den  verzekeringsplichtigen  werk- 
man der  onderneming  die  nog  niet  bij  de  ondernemersziekenkas 
is  verzekerd. 

Artikel  124. 
Eene  ondernemersziekenkas  is  niet  bevoegd: 

a.  de  verzekering  te  weigeren  van  een  persoon,  die  volgens 
deze  wet  verplicht  is  zich  bij   haar  te  verzekeren; 

b.  een  persoon  te  verzekeren,  die  niet  volgens  deze  wet  ver- 
plicht is  zich  bij  haar  te  verzekeren. 

Artikel  125. 

De  verzekeringsplichtige,  die  zich  bij  eene  ondernemers- 
ziekenkas moet  verzekeren,  is  gehouden  daarvan  ten  kantore 
der  ziekenkas  aangifte  te  doen,  met  opgave  van  zijn  naam  en 
voornamen,  geboortedatum,  woonplaats  en  beroep,  zoomede  van 
de  ziekenkas,  waarbij  hij  reeds  mocht  verzekerd  zijn. 

De  ondernemersziekenkas  is  bij  eene  aangifte,  als  bedoeld  in 
het  eerste  lid,  gehouden  aan  den  aangever  een  gedagteekend 
bewijs  van  ontvangst  af  te  geven. 

Artikel   126. 

Wanneer  eene  ondernemersziekenkas  eene  aangifte  als  bedoeld 
in  artikel  125  van  een  persoon  heeft  ontvangen,  is  zij  verplicht 
de  namen  van  dien  persoon  binnen  4  dagen,  te  rekenen  van  den 
dag  der  aangifte,  in  te  schrijven  in  het  door  haar  gehouden 
register  van  verzekerden,  tenzij  naar  hare  meening  de  verzekering 
moet  worden  geweigerd. 

In  geval  van  inschrijving  geeft  de  ziekenkas  daarvan  binnen 
3  dagen  schriftelijk  kennis  aan  den  verzekerde,  den  werkgever, 
den   verzekeringscontroleur   van    de   verzekeringsinspectie,   waar- 


5°4 

binnen   de   onderneming    is    gevestigd,    en,    indien  de  verzekerde 
bij  eene  andere  ziekenkas  verzekerd  was,  aan  die  ziekenkas. 

Ingeval  de  verzekering  door  de  ziekenkas  wordt  geweigerd, 
is  deze  verplicht  daarvan  binnen  den  in  het  eerste  lid  bepaalden 
termijn  schriftelijk  kennis  te  geven  aan  den  aangever  en  aan 
den  verzekeringscontroleur. 

Artikel   127. 

Wanneer  een  verzekeringscontroleur  van  oordeel  is,  dat  een 
verzekering  bij  eene  ondernemersziekenkas  binnen  zijne  inspectie 
in  strijd  met  artikel  124  is  geschied,  geeft  hij  daarvan  gelijktijdig 
bij  te  adviseeren  dienstbrieven  kennis  aan  den  verzekerde  en 
aan  de  ziekenkas. 

Artikel   128. 

Is  eene  ziekenkas  van  meening,  dat  de  namen  van  een  bij 
haar  verzekerden  persoon  ten  onrechte  door  eene  ondernemers- 
ziekenkas  in  haar  register  van  verzekerden  zijn  ingeschreven, 
dan  is  zij  bevoegd  daarvan  binnen  7  dagen  te  rekenen  van  den 
dag,  waarop  zij  het  in  artikel  126,  tweede  lid,  bedoelde  bericht 
heeft  ontvangen,  mededeeling  te  doen  aan  den  verzekerings- 
controleur, bedoeld  in  artikel   126. 

In  geval  van  eene  mededeeling,  als  bedoeld  in  het  eerste  lid, 
onderzoekt  de  verzekeringscontroleur  zoo  spoedig  mogelijk  of  de 
inschrijving  in  het  register  terecht  is  geschied.  Hij  deelt  zijne 
beslissing  mede  aan  den  verzekerde  en  de  beide  in  het  eerste  lid 
bedoelde  ziekenkassen. 

Indien  door  den  verzekeringscontroleur  is  beslist,  dat  de  in- 
schrijving ten  onrechte  is  geschied,  wordt  deze  geacht  niet  te 
hebben  plaats  gehad.  Het  bestuur  der  ondernemersziekenkas  zorgt, 
dat  de  namen  van  den  verzekerde  in  het  register  van  verzekerden 
worden  geschrapt. 

De  schadeloosstellingen,  welke  door  de  ondernemersziekenkas 
reeds  aan  den  verzekerde  of  tot  zijn  gezin  behoorende  personen 
mochten  zijn  verleend,  kunnen  niet  door  haar  worden  terug- 
gevorderd. 

Artikel   129. 

Wanneer  eene  ondernemersziekenkas  volgens  artikel  126  de 
namen  van  een  persoon  heeft  ingeschreven  in  het  aldaar  bedoelde 
register,  wordt  diens  verzekering  bij  de  ziekenkas  geacht  te  zijn 
aangevangen  op  den  dag,  waarop  de  in  artikel  125  bedoelde 
aangifte  heeft  plaats  gehad. 

Artikel   130. 

De  artikelen  28  en  29  zijn  ten  aanzien  van  eene  verzekering 
bij  eene  ondernemersziekenkas  van  toepassing,  met  dien  verstande, 
dat  in  artikel  28  voor  „artikel  24"  gelezen  wordt:  „artikel  124" 
en   voor    „artikel    26":    „artikel    126"    en   dat   in  artikel  29  voor 


5°5 

.„verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen 
hij  zijne  woonplaats  heeft",  gelezen  wordt:  „in  artikel  126  bedoelden 
verzekeringscontroleur" . 

Artikel  131. 

Alvorens  de  verzekeringscontroleur  een  persoon  bij  eene  onder- 
nemersziekenkas  verzekert,  noodigt  hij  dien  persoon  en  de  ziekenkas 
bij  te  adviseeren  dienstbrieven  uit  om  hem  binnen  vijf  dagen,  te 
rekenen  van  de  dagteekening  van  het  bewijs  van  adviseering 
van  den  dienstbrief,  schriftelijk  mede  te  deelen  of  hij  of  zij  van 
meening  is,  dat  bedoelde  persoon  niet  volgens  deze  wet  bij  de 
ziekenkas  moet  verzekerd  worden,  en  of  hij  of  zij  wenscht,  dat 
door  een  deskundige  wordt  onderzocht  of  de  bedoelde  persoon 
eene  ziekte,  eene  verminking  of  een  gebrek  heeft,  als  bedoeld  in 
artikel  5,  sub  h. 

De  laatste  twee  leden  van  artikel  30  zijn  van  toepassing. 

Artikel  132. 

Wanneer  ingevolge  eene  uitnoodiging  als  bedoeld  in  artikel  1 3 1 
de  te  verzekeren  persoon  of  de  ziekenkas  den  verzekeringscon- 
troleur mededeelt  van  meening  te  zijn,  dat  bedoelde  persoon 
niet  volgens  deze  wet  bij  de  ziekenkas  moet  worden  verzekerd, 
en  de  verzekeringscontroleur  zich  met  die  meening  vereenigt, 
geeft  deze  hiervan  aan  dien  persoon  en  aan  de  ziekenkas  kennis. 

Artikel   133. 

Het  eerste  lid  van  artikel  32  is  van  toepassing,  met  dien  ver- 
stande, dat  in  het  artikel  voor  „artikel  30"  gelezen  wordt: 
„artikel  131". 

Artikel  33  is  van  toepassing. 

Artikel  134. 

Na  het  geneeskundig  onderzoek  deelt  de  deskundige  den  ver- 
zekeringscontroleur schriftelijk  mede  of  de  onderzochte  persoon 
^ene  ziekte,  eene  verminking  of  een  gebrek  heeft  als  bedoeld  in 
artikel  5,  sub  h.  Is  zulks  het  geval,  dan  geeft  de  verzekerings- 
controleur aan  den  onderzochten  persoon  en  aan  de  ziekenkas 
schriftelijk  kennis,  dat  de  bedoelde  persoon  op  grond  van  het 
bepaalde  in  artikel  5,  sub  h,  niet  verzekeringsplichtig  is. 

Artikel  135. 

Artikel  35  en  het  eerste  lid  van  artikel  36  zijn  van  toepassing, 
behoudens  dat  het  laatste  lid  van  artikel  35  gelezen  wordt  als  volgt: 

„Indien  de  verzekeringscontroleur  op  grond  van  de  verklaring 
van  den  in  het  voorgaande  lid  bedoelden  deskundige  beslist,  dat 
artikel  5,  sub  h,  op  den  verzekerde  van  toepassing  is,  dan  wordt 
de  verzekerde,  voor  zooveel  de  in  het  voorgaande  lid  bedoelde 
aanspraken  betreft,  geacht  niet  verzekerd  te  zijn  gewTeest." 


5o6 

Artikel   136. 

Indien  de  verzekeringscontroleur  na  kennis  te  hebben  genomen 
van  de  mededeelingen,  welke  hem  ingevolge  de  in  artikel  131 
bedoelde  uitnoodiging  mochten  zijn  gedaan,  en  van  de  deskundige 
verklaring,  in  geval  een  deskundig  onderzoek  mocht  hebben  plaats 
gehad,  van  oordeel  is,  dat  de  in  genoemd  artikel  bedoelde  persoon 
bij  de  ondernemersziekenkas  moet  worden  verzekerd,  dan  ver- 
zekert hij  hem  bij  de  ziekenkas. 

Artikel  137. 

Wanneer  een  persoon  bij  eene  ondernemersziekenkas  wordt 
verzekerd,  eindigt,  indien  hij  volgens  deze  wet  bij  eene  andere 
ziekenkas  was  verzekerd,  deze  vroegere  verzekering  bij  den  aan- 
vang van  de  verzekering  bij  de  ondernemersziekenkas. 

Artikel   138. 

Eene  verzekering  bij  eene  ondernemersziekenkas  geschiedt  voor 
onbepaalden  tijd. 

De  verzekering  eindigt: 

a.  ingeval  van  overlijden  van  den  verzekerde; 

b.  ingeval  door  den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekerings- 
inspectie, waarbinnen  de  verzekerde  zijne  woonplaats  heeft,  op  ver- 
zoek van  den  verzekerde  of  van  de  ziekenkas  is  beslist,  dat  artikel 
5,  sub  a,  b,  c,  d,  e,  f,  g  of  z',  op  den  verzekerde  van  toepassing  is 
geworden,    met  den  dag,  waarop  de  beslissing  is  gedagteekend  ; 

c.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  in 
de  onderneming  te  zijn  en  vast  werkman  bij  een  anderen  werk- 
gever is  geworden,  bij  den  aanvang  van  zijne  verzekering  bij 
eene  andere  ziekenkas,  maar  uiterlijk  op  den  vijfden  dag  na 
dien,  waarop  hij  is  aangevangen  vast  werkman  bij  dien  anderen 
werkgever  te  zijn; 

d.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te 
zijn  na  ten  minste  gedurende  180  dagen  onafgebroken  verzeke- 
ringsplichtig  en  verzekerd  te  zijn  geweest,  op  den  30sten  dag 
na  dien,  waarop  hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn, 
tenzij  hij  vóór  dien  30sten  dag  weer  vast  werkman  in  de  onder- 
neming is  geworden; 

e.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te 
zijn  na  korter  dan  180  dagen  maar  ten  minste  gedurende  90 
dagen  onafgebroken  verzekeringsplichtig  en  verzekerd  te  zijn 
geweest,  op  den  21  sten  dag  na  dien,  waarop  hij  heeft  opgehouden 
vast  werkman  te  zijn,  tenzij  hij  vóór  dien  21  sten  dag  weer  vast 
werkman  in  de  onderneming  is  geworden. 

f.  ingeval  de  verzekerde  heeft  opgehouden  vast  werkman  te 
zijn    na  korter  dan  90  dagen  onafgebroken  verzerkeringsplichtig 


5°7 

en  verzekerd  te  zijn  geweest,  op  den  i4den  dag  na  dien,  waarop 
hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn,  tenzij  hij  vóór  dien 
1 4den  dag  weer  vast  werkman  in  de  onderneming  is  geworden ; 

g.  ingeval  de  verzekerde  sedert  30  dagen  in  het  buitenland 
verblijft,  met  het  einde  van  den  30sten  dag  van  zijn  verblijf 
buiten  het  Rijk,  tenzij  hij  vóór  zijn  vertrek  schriftelijk  aan  den 
verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen 
hij  zijne  woonplaats  heeft,  heeft  verklaard,  dat  hij  bij  een  verblijf, 
van  meer  dan  30  dagen  buiten  het  Rijk  na  den  3osten  dag 
wenscht  verzekerd  te  blijven ; 

h.  ingeval  de  erkenning  der  ziekenkas  als  ondernemerszieken- 
kas  ingevolge  het  verzoek  van  den  ondernemer  is  geëindigd, 
met  den  gosten  dag  na  dien,  waarop  zulks  is  geschied,  of,  indien 
de  verzekerde  vóór  dien  gosten  dag  zich  bij  eene  andere  zieken- 
kas verzekert  of  verzekerd  wordt,  op  den  dag,  waarop  de  nieuwe 
verzekering  aanvangt ; 

i.  ingeval  de  erkenning  der  ziekenkas  als  ondernemerszieken- 
kas  is  ingetrokken  of  vervallen,  met  den  i4den  dag  na  dien, 
waarop  dit  is  geschied,  of,  indien  de  verzekerde  vóór  dien  i4den 
dag  zich  bij  eene  andere  ziekenkas  verzekert  of  verzekerd  wordt, 
op  den  dag,  waarop  de  nieuwe  verzekering  aanvangt ; 

j.  ingeval  ingevolge  artikel  127  door  den  verzekeringscontro- 
leur is  kennis  gegeven,  dat  de  verzekering  in  strijd  met  artikel 
124  is  geschied,  met  den  dag,  vermeld  op  het  bewijs  van  advi- 
seering van  den  in  artikel  127  bedoelden  dienstbrief. 

Artikel  i3g. 
De  artikelen  3g,  44,  47  en  48  zijn  van  toepassing,  behoudens  dat : 

a.  in  artikel  3g  voor  „artikel  38,  sub  c,  d  of  e"  gelezen  wordt: 
„artikel   138,  sub  d,  e  of/";  . 

b.  in  het  2de  lid  van  artikel  47  voor  „verzekerde  en  van  zijn 
werkgever  of  werkgevers,  zoomede  het  beroep  van  den  ver- 
zekerde "gelezen  wordt:   „verzekerde": 

c.  in  artikel  48  voor  „artikel  25"  gelezen  wordt:  „artikel  125". 

HOOFDSTUK  IV. 

Van  de   schadeloosstellingen. 
Artikel   140. 

Eene  verzekering  ter  voldoening  aan  artikel  1,  door  den  ver- 
zekeringsplichtige  zelven  of  door  tusschenkomst  van  den  verzeke- 
ringscontroleur gesloten,  zoomede  eene  verzekering  ingevolge 
artikel  12  geeft  aanspraak  op  eene  schadeloosstelling,  bestaande: 


5o8 

A.  ingeval  van  ziekte,  in  het  verschaffen  van  : 

i°.     geneeskundige  behandeling; 

2°.  genees-  en  heelmiddelen  zoomede  kunstmiddelen,  welke 
noodig  zijn  voor  de  genezing,  voor  het  behoud  van  het  herstel  of 
voor  de  bevordering  van  de  geschiktheid  tot  werken  voor  zoover 
deze  door  de  ziekte  is  verminderd,  mits  die  kunstmiddelen  voor- 
komen op  de  door  Onzen  Minister  vast  te  stellen  lijst  van  deze 
middelen ; 

B.  indien  de  verzekerde  eene  gehuwde  vrouw  is  of  eene 
vrouw,  die  in  de  laatste  300  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  der 
bevalling,  is  gehuwd  geweest,  ingeval  van  kraam,  in  het  ver- 
schaffen of  uitkeeren  van: 

i°.     verloskundige  hulp; 

20.  kunstmiddelen,  welke  noodig  zijn  voor  het  herstel,  voor 
het  behoud  daarvan  of  voor  de  bevordering  van  de  geschiktheid 
tot  werken  voor  zoover  deze  door  de  bevalling  is  verminderd, 
mits  die  kunstmiddelen  voorkomen  op  de  door  Onzen  Minister 
vast  te  stellen  lijst  van  deze  middelen; 

30.  indien  de  verzekerde  van  een  levenloos  kind  mocht  be- 
vallen en  de  zwangerschap  vermoedelijk  ten  minste  190  dagen 
geduurd  heeft,  een  begrafenisgeld  ten  bedrage  van  drie  gulden; 

C.  ingeval  van  overlijden,  indien  de  verzekerde  den  leeftijd 
van  5  jaren  had  bereikt,  in  het  uitkeeren  aan  dengene,  die  de 
begrafenis  heeft  bekostigd,  van  een  begrafenisgeld  ten  bedrage  van : 

a.  dertigmaal  het  dagloon  van  den  verzekerde  doch  ten  minste 
50  gulden,  indien  de  verzekerde  verzekeringsplichtig  was; 

b.  twintig  maal  het  dagloon  van  den  verzekeringsplichtige,  van 
wiens  verzekering  die  van  den  overledene  een  gevolg  was,  doch 
ten  minste  25  gulden,  indien  de  verzekerde  niet  verzekerings- 
plichtig was  en  hij  den  leeftijd  van   1 2  jaren  had  bereikt ; 

c.  vijftien  maal  het  dagloon  van  den  sub  b  bedoelden  verzeke- 
ringsplichtige, doch  ten  minste  20  gulden,  indien  de  verzekerde 
den  leeftijd  van  7  jaren  maar  nog  niet  dien  van  1 2  jaren  had  bereikt; 

d.  tienmaal  het  dagloon  van  den  sub  b  bedoelden  verzeke- 
ringsplichtige doch  ten  minste  10  gulden,  indien  de  verzekerde 
nog  niet  den  leeftijd  van  7  jaren  had  bereikt. 

Indien  in  de  gevallen  bedoeld  in  het  voorgaande  lid,  sub  b — d, 
de  verzekering  van  den  overledene  een  gevolg  was  van  de  ver- 
zekering van  twee  verzekeringsplichtigen,  komt  bij  de  bepaling 
van  het  begrafenisgeld  alleen  het  hoogste  van  de  dagloonen  dier 
verzekeringsplichtigen  in  aanmerking. 


5°9 

Het  begrafenisgeld  wordt,  indien  de  verzekerde  is  overleden, 
tengevolge  van  een  ongeval,  dat  de  Rijksverzekeringsbank  ver- 
plicht tot  eene  schadeloosstelling  voor  begrafeniskosten,  verminderd 
met  het  bedrag  van  die  door  de  bank  uitgekeerde  of  verschuldig- 
de schadeloosstelling. 

Onder  de  in  het  eerste  lid  sub  A  2  bedoelde  geneesmiddelen 
zijn  geen  versterkende  middelen,  zooals  melk,  eieren,  vleesch  en 
wijn  begrepen. 

Artikel  141. 

Bij  eene  verzekering  ter  voldoening  aan  artikel  1  bestaat  de 
in  artikel  140  sub  A,  bedoelde  schadeloosstelling  bovendien  de 
uitkeering  van  ziekengeld,  indien  de  zieke  eene  ongeschiktheid 
tot  werken  ten  gevolge  heeft  en  deze  reeds  ten  minste  twee 
dagen  heeft  geduurd. 

De  uitkeering  geschiedt  over  den  tijd,  gedurende  welken  de 
verzekerde  geheel  of  gedeeltelijk  ongeschikt  tot  werken  is,  maar 
over  ten  hoogste  180  dagen,  te  rekenen  van  den  aanvang  der 
ongeschiktheid,  en  in  geen  geval  over  eenig  tijdvak  na  den 
3Ó5sten  dag  na  den  aanvang  der  schadeloosstelling,  ingevolge 
het  bepaalde  in  artikel  140,  sub  A. 

Het  ziekengeld  bedraagt  per  dag  70  percent  van  des  ver- 
zekerden dagloon,  ten  tijde  van  den  aanvang  dier  schadeloos- 
stelling, behoudens  dat  over  de  dagen,  waarop  hij  tegen  vergoeding 
heeft  gewerkt,  slechts  35  percent  van  zijn  dagloon  wordt  uitgekeerd. 

Indien  de  verzekerde  behoort  tot  eene  categorie  van  verzekerden, 
ten  aanzien  waarvan  meerdere  loonklassen  zijn  vastgesteld,  welke 
respectievelijk  gelden  voor  verschillende  tijdvakken  van  het  jaar, 
wordt  het  ziekengeld  in  elk  dier  tijdvakken  berekend  naar  het 
dagloon,  dat  in  artikel  1 7 1  bepaald  is  ten  aanzien  van  de  voor 
het  tijdvak  geldende  loonklasse. 

Over  Zondagen  en  algemeen  erkende  Christelijke  feestdagen 
wordt  geen  ziekengeld  uitgekeerd. 

Artikel  142. 

Geen  ziekengeld  wordt  uitgekeerd  over  de  dagen,  waarover 
de  werkgever,  volgens  de  wet  verplicht  is  het  bij  de  arbeids- 
overeenkomst bepaalde  loon  uit  te  betalen. 

Het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing  in  geval  van  faillissement 
van  den  werkgever.  De  ziekenkas  is  alsdan  voor  het  bedrag, 
dat  zij  over  de  dagen,  waarover  zij  tengevolge  van  deze  uit- 
zonderingsbepaling ziekengeld  heeft  moeten  uitkeeren,  aan  den 
verzekerde  heeft  voldaan,  gesubrogeerd  in  de  aanspraken  van 
dezen  jegens  den  faillieten  boedel  op  voldoening  van  het  loon 
over  de  bedoelde  dagen. 

Artikel  143. 

Eene  schadeloosstelling  als  bedoeld  in  artikel  140,  sub  A, 
eindigt    uiterlijk    met    den    i8osten    dag    na    dien,    waarop  zij  is 


5io 

ingegaan  of,  indien  ziekengeld  wordt  uitgekeerd  en  deze  uitkee- 
ring na  bedoelden  i8osten  dag  nog  voortduurt,  uiterlijk  met  den 
dag,  waarop  de  uitkeering  van  ziekengeld  eindigt. 

Wanneer  de  in  artikel  140,  sub  A,  bedoelde  schadeloosstelling 
van  een  verzekerde  ingevolge  het  eerste  lid  op  den  i8osten  dag 
na  dien,  waarop  zij  is  aangevangen,  eindigt,  de  verzekerde  daarna 
ongeschikt  wordt  tot  werken  en  hem  deswege  ziekengeld  wordt 
toegekend,  dan  wordt  hem  de  eerstbedoelde  schadeloosstelling 
opnieuw  verleend,  uiterlijk  tot  en  met  den  laatsten  dag,  waarover 
het  ziekengeld  wordt  uitgekeerd. 

Artikel   1 44. 

Wanneer  een  persoon,  die  bij  eene  ziekenkas  is  verzekerd,  van 
deze  wegens  eene  ziekte  schadeloosstelling  heeft  ontvangen  over 
180  dagen,  hetzij  in  een  tijdvak  van  365  dagen,  hetzij  onafge- 
broken, dan  heeft  hij,  ingeval  hij  opnieuw  ziek  wordt  ten  gevolge 
van  dezelfde  lichamelijke  of  geestelijke  gesteldheid,  waarvan  de 
eerst  bedoelde  ziekte  een  gevolg  is  geweest,  deswege  in  het 
tijdvak  van  de  eerstvolgende  365  dagen  tegenover  de  zieken- 
kas slechts  aanspraak  op  schadeloosstelling  over  ten  hoogste 
go  dagen. 

Heeft  hij  in  dit  tijdvak  wegens  de  bedoelde  ziekte  schadeloos- 
stelling van  de  ziekenkas  ontvangen,  dan  kan,  wanneer  na  dat 
tijdvak  de  ziekte  zich  wederom  voordoet,  hij  in  de  365  dagen, 
welke  volgen  op  het  in  dit  lid  eerst  bedoelde  tijdvak,  deswege 
ook  slechts  over  ten  hoogste  90  dagen  schadeloosstelling  ont- 
vangen. 

Bij  verdere  herhaling  der  ziekte  wordt  het  bepaalde  in  de 
voorgaande  leden  op  overeenkomstige  wijze  toegepast. 

Artikel   145. 

De  in  artikel  140,  sub  A,  bedoelde  schadeloosstelling,  de  uit- 
keering van  ziekengeld  hieronder  begrepen,  wegens  eene  ziekte, 
welke  het  gevolg  is  van  een  ongeval,  dat  de  Rijks  verzekerings- 
bank tot  schadeloosstelling  verplicht,  eindigt  uiterlijk  met  den 
gisten  dag  na  het  ongeval. 

Artikel   146. 

Wanneer  een  verzekerde,  die  volgens  artikel  141  aanspraak 
heeft  op  ziekengeld  vanwege  eene  ziekenkas,  nog  elders  tegen 
ziekte  is  verzekerd,  dan  wordt  het  ziekengeld  over  de  dagen, 
waarover  hij  ook  wegens  die  andere  verzekering  ziekengeld  ont- 
vangt, verminderd  met  het  bedrag,  waarmede  de  som  van  de 
gezamenlijke  geldelijke  uitkeeringen  het  dagloon  van  den  ver- 
zekerde zou  te  boven  gaan. 

Voor  de  toepassing  van  het  eerste  lid  wordt  eene  verzekering 
als  bedoeld  in  artikel  5,  sub  c,  niet  als  zoodanig  aangemerkt. 


5'i 

Artikel   147. 

Is  een  persoon,  die  ter  voldoening  aan  artikel  1  bij  eene 
2iekenkas  is  verzekerd,  nog  elders  tegen  ziekte  verzekerd,  dan 
is  hij  verplicht  aan  de  ziekenkas  mededeeling  te  doen  van  deze 
verzekering,  voordat  hij  in  geval  van  ziekte  van  de  erkende 
ziekenkas  of  van  de  districtsziekenkas  ziekengeld  ontvangt. 

Komt  hij  die  verplichting  niet  na,  dan  gaat  zijne  aanspraak 
op  ziekengeld  tegenover  de  erkende  ziekenkas  of  de  districts- 
ziekenkas verloren. 

Artikel  148. 

Bij  eene  verzekering  ter  voldoening  aan  artikel  1-  bestaat  de  in 
artikel  140,  sub  B,  bedoelde  schadeloosstelling  bovendien  in  de 
uitkeering  van  kraamgeld. 

De  uitkeering  geschiedt  over  de  eerste  28  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag  der  bevalling,  en  in  geval  van  ongeschiktheid  tot 
werken  tengevolge  van  de  zwangerschap  of  van  de  bevalling 
bovendien  over  den  tijd  van  de  ongeschiktheid  tot  werken,  maar 
over  ten  hoogste  28  dagen,  welke  voorafgaan  aan  de  bevalling, 
en  de  14  dagen,  welke  volgen  op  de  eerstbedoelde  28  dagen. 

Het  kraamgeld  bedraagt  per  dag  70  percent  van  het  dagloon 
van  de  verzekerde  behoudens,  dat  over  de  dagen,  waarop  zij 
tegen  vergoeding  heeft  gewerkt,  slechts  35  percent  van  haar 
dagloon  wordt  uitgekeerd. 

Over  Zondagen  en  algemeen  erkende  Christelijke  feestdagen 
wordt  geen  kraamgeld  uitgekeerd. 

Artikel  149. 

Indien  eene  verzekerde  over  eenzelfden  dag  aanspraak  zou 
hebben  op  ziekengeld  en  kraamgeld,  kan  zij  slechts  eene  dier 
aanspraken  doen  gelden. 

Artikel  150. 

In  plaats  van  de  in  artikel  1 40  bedoelde  genees-  en  heelkundige 
of  verloskundige  behandeling  en  de  uitkeering  van  zieken-  of 
kraamgeld  treedt  in  geval  van  ziekte  of  kraam  het  verleenen 
van  verpleging  en  van  genees-  en  heelkundige  of  verloskundige 
behandeling  in  eene  daartoe  bestemde  inrichting  —  het  vervoer 
van  den  verzekerde  daarheen  en  daarvandaan,  indien  zulks  noodig 
is,  daaronder  begrepen  —  in  de  volgende  gevallen: 

i°.  indien  zulks  volgens  het  oordeel  van  den  behandelenden 
deskundige  noodzakelijk  is  voor  de  behandeling,  de  verpleging 
of  de  kraam; 

20.  indien  zulks  noodig  is  in  geval  van  gedragingen  van  den 
verzekerde,  welke  in  strijd  zijn  met  eenig  voorschrift  van  den 
behandelenden  deskundige ; 


5*2 

3°.  indien  de  toestand  of  de  houding  van  den  verzekerde 
vordert,  dat  hij  nauwkeurig  wordt  waargenomen; 

4°.  indien  het  bestuur  der  ziekenkas,  waarbij  hij  verzekerd  is, 
zulks  gelast. 

Een  last  als  bedoeld  in  het  eerste  lid,  sub  4,  kan  slechts 
worden  gegeven  met  toestemming  van  den  verzekerde.  Indien 
deze  minderjarig  is,  en  zijne  verzekering  een  gevolg  is  van  die 
van  een  verzekeringsplichtig  persoon,  wordt  voor  den  bedoelden  last 
de  toestemming  vereischt  van  dien  verzekeringsplichtigen  persoon. 

Wanneer  een  verzekerde  volgens  het  bepaalde  in  het  eerste 
lid  in  eene  inrichting  als  aldaar  bedoeld  wordt  verpleegd  en  hij 
kostwinner  was  van  een  of  meer  andere  personen,  wordt  aan 
die  personen  tevens  eene  geldelijke  uitkeering  verleend,  indien 
de  verzekerde  op  zieken-  of  kraamgeld  aanspraak  zou  hebben, 
ware  niet  de  schadeloosstelling,  welke  in  de  inrichting  wordt  ver- 
leend, ook  in  de  plaats  van  de  uitkeering  van  zieken-  of  kraam- 
geld getreden.  Elke  zoodanige  uitkeering  bedraagt  zooveel  als 
de  verzekerde  in  den  regel  tot  het  levensonderhoud  van  den 
betrokkene  bijdroeg,  met  dien  verstande,  dat  het  gezamenlijk 
bedrag  der  uitkeeringen  niet  meer  kan  bedragen  dan  twee  derden 
van  het  bovenbedoelde  zieken-  of  kraamgeld. 

Artikel   151. 

Voor  de  toepassing  dezer  wet  wordt  een  verzekerde  geacht  ten 
gevolge  van  ziekte  of  kraam  ongeschikt  tot  werken  te  zijn, 
indien  die  persoon  ten  gevolge  van  de  ziekte  of  de  kraam,  van 
een  wettelijk  verbod  om  te  werken  als  gevolg  van  de  ziekte  of 
de  kraam  of  van  de  opneming  in  eene  inrichting,  als  bedoeld  in 
artikel  150,  ongeschikt  of  verhinderd  is  om  den  arbeid  te  ver- 
richten, waarmede  vóór  de  ziekte  of  de  kraam  gewoonlijk  in  zijn 
levensonderhoud  werd  voorzien. 

Artikel   152. 

Ingeval  werklieden  bij  de  wet  worden  verplicht  zich  tegen 
geldelijke  gevolgen  van  invaliditeit  of  ouderdom  te  verzekeren, 
is  van  den  dag  van  het  in  werking  treden  dier  wet  af  eene 
ziekenkas,  welke  verplicht  is  aan  een  persoon  het  volle  zieken- 
of  kraamgeld  of  de  in  artikel  150,  eerste  lid,  bedoeld  schadeloos- 
stelling over  ééne  of  meerdere  volle  kalenderweken  uit  te  keeren, 
gehouden  bovendien  als  schadeloosstelling  wegens  de  ziekte  of  de 
de  kraam  de  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  te  bepalen 
premie  te  betalen,  welke  over  die  weken  verschuldigd  is  voor 
de  bij  de  bedoelde  wet  geregelde  verzekering  van  dien  persoon. 

Artikel    153. 

Wanneer  een  verzekerde,  die  van  een  ziekenkas  eene  schade- 
loosstelling geniet  wegens  ziekte  of  kraam,  ophoudt  bij  de  zieken- 


5i3 

kas  verzekerd  te  zijn,  is  de  ziekenkas  verplicht  hem  wegens  de 
ziekte  of  de  kraam  de  bij  deze  wet  bepaalde  schadeloosstelling 
te  blijven  uitkeeren. 

Ingeval  de  verzekerde  tengevolge  van  de  ziekte  of  de  kraam 
overlijdt  en  hij  tot  aan  zijn  overlijden  de  in  het  eerste  lid  be- 
doelde schadeloosstelling  heeft  genoten,  is  de  ziekenkas  ook  tot 
de  in   artikel    140,  sub  C,  bepaalde  schadeloosstelling  gehouden. 

Artikel   154. 

Wanneer  een  verzekerde,  die  volgens  deze  wet  van  een  zieken- 
kas schadeloosstelling  geniet,  bij  eene  andere  ziekenkas  wordt 
verzekerd,  gaat  de  verplichting  tot  schadeloosstelling  van  den  dag 
af,  waarop  de  nieuwe  verzekering  is  aangevangen,  over  op  de 
laatstbedoelde  ziekenkas. 

Het  bepaalde  in  het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing,  ingeval 
de  verzekerde  was  verzekerd  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  eene 
ondernemersziekenkas,  wier  erkenning  is  ingetrokken  of  ver- 
vallen, of  bij  eene  ondernemersziekenkas,  wier  erkenning  is  ge- 
ëindigd ingevolge  het  verzoek  van  den  ondernemer,  aan  wiens 
onderneming  de  ziekenkas  was  verbonden,  of  wier  erkenning  is 
ingetrokken  of  vervallen. 

Artikel    155. 

Wanneer  een  persoon  volgens  deze  wet  schadeloosstelling  ont- 
vangt van  eene  ziekenkas,  is  die  kas  bevoegd  om,  zoo  dikwijls 
zij  zulks  noodig  oordeelt,  dien  persoon  door  een  deskundige  te 
doen  onderzoeken.  Het  onderzoek  heeft  plaats  na  overleg 
met  en  zoo  mogelijk  in  tegenwoordigheid  van  den  behandelenden 
deskundige,  wanneer  het  door  een  anderen  deskundige  wordt 
ingesteld. 

Wanneer  de  ziekenkas  het  wenschelijk  acht,  dat  het  onderzoek 
buiten  de  woning  van  den  bedoelden  persoon  geschiedt  en  deze 
daartegen  bezwaar  heeft,  kan  zij  den  verzekeringscontroleur  van 
de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  de  bedoelde  persoon  zijne 
woonplaats  heeft,  schriftelijk  verzoeken  hem  uit  te  noodigen  zich 
binnen  een  door  den  verzekeringscontroleur  te  bepalen  termijn 
overeenkomstig  haar  verlangen  te  doen  onderzoeken. 

Ingeval  de  bedoelde  persoon  minderjarig  is  en  zijne  aanspraak 
op  schadeloossteling  ontleent  aan  eene  verzekering,  welke  een 
gevolg  is  van  die  van  een  verzekeringsplichtig  persoon,  kan  de 
ziekenkas,  indien  de  verzekeringsplichtige  of  de  bedoelde  persoon 
tegen  het  door  haar  verlangde  onderzoek  buiten  zijne  woning 
bezwaar  heeft,  den  verzekeringscontroleur  verzoeken  den  verze- 
keringsplichtige uit  te  noodigen  om  te  zorgen,  dat  de  bedoelde 
persoon  binnen  een  door  den  verzekeringscontroleur  te  bepalen 
termijn  overeenkomstig  het  verlangen  van  de  ziekenkas  wordt 
onderzocht. 

Is  de   verzekeringscontroleur,    den    behandelenden  deskundige 

II.  33 


5i4 

gehoord,  van  oordeel,  dat  aan  het  verzoek  der  ziekenkas  behoort 
te  worden  voldaan,  dan  doet  hij  den  bedoelden  persoon  of  den 
verzekeringsplichtige  de  uitnoodiging  bij  te  adviseeren  dienstbrief 
toekomen. 

Artikel    156. 

Indien  een  onderzoek  als  bedoeld  in  het  eerste  lid  van  artikel 
155  niet  kan  plaats  hebben,  omdat  de  deskundige,  aan  wien  het 
is  opgedragen,  niet  in  staat  wordt  gesteld  het  te  verrichten,  of 
indien  aan  eene  uitnoodiging  als  bedoeld  in  het  vierde  lid  van 
genoemd  artikel  geen  gevolg  wordt  gegeven,  kan  de  persoon 
wiens  onderzoek  is  gelast,  aan  zijne  verzekering  geen  aanspraak 
ontleenen  op  eenige  schadeloosstelling,  over  het  tijdvak,  gelegen 
tusschen  den  dag,  waarop  het  onderzoek  had  moeten  zijn  inge- 
steld, en  den  dag,  waarop  het  onderzoek  alsnog  heeft  plaats 
gehad.  Wanneer  de  bedoelde  persoon  op  den  dag,  waarop  het 
onderzoek  had  moeten  zijn  ingesteld,  niet  meer  bij  de  ziekenkas 
is  verzekerd,  kan  wegens  zijne  ziekte  of  kraam  geen  aanspraak 
meer  op  schadeloosstelling  worden  gemaakt. 

Artikel    157. 

Wanneer  een  persoon,  die  volgens  deze  wet  schadeloosstelling 
ontvangt  van  eene  ziekenkas,  bezwaar  heeft  tegen  de  voor- 
schriften, welke  de  deskundige,  die  hem  voor  rekening  van  de 
ziekenkas  behandelt,  in  het  belang  van  eene  goede  behandeling 
of  genezing  noodzakelijk  acht,  kan  de  ziekenkas  een  onderzoek 
door  een  of  meer  andere  deskundigen  gelasten.  De  deskundi- 
gen worden  op  verzoek  der  kas  door  den  verzekeringscontroleur 
aangewezen. 

Ingeval  de  bedoelde  persoon  minderjarig  is  en  zijne  aanspraak 
op  schadeloosstelling  ontleent  aan  eene  verzekering,  welke  een 
gevolg  is  van  die  van  een  verzekeringsplichtig  persoon,  kan  de 
ziekenkas  ook  een  nieuw  onderzoek  gelasten,  als  de  verzeke- 
ringsplichtige tegen  de  voorschriften  van  den  deskundige  be- 
zwaar heeft. 

De  verzekerde  of,  in  het  geval  bedoeld  in  het  tweede  lid, 
de  verzekeringsplichtige  heeft  het  recht  binnen  een  door  den 
verzekeringscontroleur  te  bepalen  termijn  aan  den  controleur 
den  naam  van  een  deskundige  op  te  geven,  die  alsdan  met  de 
overige  deskundigen  door  dezen  wordt  aangewezen.  Wordt  van 
dit  recht  geen  gebruik  gemaakt  of  weigert  de  aan  den  con- 
troleur opgegeven  deskundige  aan  het  onderzoek  deel  te  nemen, 
dan  wijst  de  controleur,  zoo  mogelijk  in  overleg  met  den 
verzekerde  of  den  verzekeringsplichtige,  een  andere  deskun- 
dige aan. 

Wanneer  een  onderzoek  als  bedoeld  in  het  eerste  of  tweede 
lid  is  gelast  en  de  aangewezen  deskundigen  of  niet  in  staat 
worden   gesteld   het   onderzoek   te  verrichten  óf  alle  of  voor  het 


5i5 

meerendeel  de  bezwaren  tegen  de  voorschriften  van  den  behan- 
delenden  deskundige  ongegrond  achten,  verklaart  de  verzeke- 
ringscontroleur op  verzoek  van  de  ziekenkas,  indien  die  voor- 
schriften nog  niet  worden  opgevolgd,  dat  wegens  de  ziekte  of 
de  kraam  van  den  verzekerde  geen  aanspraak  meer  op  schade- 
loosstelling kan  worden  gemaakt,  met  uitzondering  in  geval  van 
kraam  van  het  kraamgeld  over  de  eerste  28  dagen  te  rekenen 
van  den  dag  der  bevalling. 

Artikel    158. 

Indien  een  persoon,  die  overeenkomstig  het  bepaalde  in 
artikel  150,  van  eene  ziekenkas  verpleging  en  deskundige  behan- 
deling ontvangt  in  eene  daartoe  bestemde  inrichting,  zich  in  de 
inrichting  niet  naar  behooren  gedraagt,  kan  de  ziekenkas  door 
den  verzekeringscontroleur  van  de  verzekeringsinspectie,  waar- 
binnen de  inrichting  is  gelegen,  worden  ontheven,  van  de  ver- 
plichting om  hem  verder  wegens  de  ziekte  of  de  kraam  schade- 
loosstelling te  verleenen. 

Artikel   159. 

Geen  aanspraak  op  schadeloosstelling  kan  worden  gemaakt: 

a.  wegens  kraam,  indien  de  kraamvrouw  niet  gedurende  de 
laatst  verloopen  180  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  der  be- 
valling, volgens  deze  wet  is  verzekerd  geweest; 

b.  wegens  eene  ziekte,  welke  de  verzekerde  heeft  opgedaan 
bij  het  deelnemen  aan  een  misdrijf  of  bij  eene  poging  tot  misdrijf, 
ter  zake  waarvan  hij  is  veroordeeld. 

G-een  aanspraak  op  ziekengeld  kan  worden  gemaakt  wegens 
eene  ziekte,  welke  het  gevolg  is  van  herhaald  misbruik  maken 
van  sterken  drank. 

Artikel    1 60. 

Wegens  ziekte  of  kraam  wordt  aan  een  verzekerde,  die  zich 
buiten  het  Rijk  heeft  begeven,  door  de  ziekenkas  geen  schade- 
loosstelling verleend  over  de  dagen  waarop  hij  zich  buiten  het 
Rijk  heeft  bevonden. 

Artikel   161. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtig  persoon,  die  bij  eene 
ziekenkas  is  verzekerd  en  zich  volgens  opdracht  van  zijn  werk- 
gever buiten  het  Rijk  bevindt,  ziek  wordt  vóór  den  31  sten 
dag,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop  hij  het  Rijk  heeft  verlaten, 
dan  is  de  werkgever  verplicht  om,  zoolang  de  verzekerde  buiten 
het  Rijk  verblijft,  de  schadeloosstelling  te  verleenen,  waartoe  de 
ziekenkas  bij  ontbreken  van  de  bepaling  van  artikel  160  wegens 
diens  ziekte  zou  gehouden  zijn.  De  kosten  der  schadeloosstelling 
worden  den  werkgever  door  de  ziekenkas  vergoed. 


5i6 

De  kosten  der  in  artikel  140,  sub  Ai  en  A2,  bedoelde  schade- 
loosstelling worden  geacht  te  hebben  bedragen  de  helft  van  het 
ziekengeld,  dat  de  werkgever  ter  voldoening  aan  het  eerste  lid 
aan  den  verzekerde  heeft  uitgekeerd. 

Ingeval  de  verzekerde  in  eene  inrichting  als  bedoeld  in  artikel 
150  is  gebracht,  worden  de  kosten  daarvan  voor  eiken  dag  geacht 
te  bedragen  70  percent  van  zijn  dagloon. 

Artikel  162. 

Voor  de  toepassing  van  artikel  153  wordt  een  persoon,  die 
volgens  artikel  161  eene  schadeloosstelling  van  zijn  werkgever 
geniet,  geacht  die  schadeloosstelling  van  de  ziekenkas  te  ont- 
vangen. 

Artikel   163. 

De  districtsziekenkas  verleent  de  door  haar  verschuldigde  scha- 
deloosstellingen volgens  regelen,  bij  algemeenen  maatregel  van 
bestuur  te  stellen. 

Bij  de  in  het  eerste  lid  bedoelde  regeling  kan  worden  bepaald, 
dat  de  schadeloosstelling,  welke  door  een  districtsziekenkas  is 
verschuldigd  aan  een  persoon,  die  verblijft  in  een  ander  ver- 
zekeringsdistrict, kan  worden  verleend  door  tusschenkomst  van 
de  districtsziekenkas  van  dat  verzekeringsdistrict. 

Artikel  164. 

Het  zieken-  of  kraamgeld,  dat  volgens  deze  wet  door  eene 
ziekenkas  over  eene  kalenderweek  is  verschuldigd,  wordt  uiterlijk 
in  de  volgende  kalenderweek  uitgekeerd. 

Hetzelfde  geldt  ten  aanzien  van  uitkeeringen  als  bedoeld  in 
artikel  150,  laatste  lid. 

Begrafenisgeld  wordt  uitgekeerd  binnen  30  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag  der  begrafenis. 

Artikel   165. 

Geldelijke  uitkeeringen  als  bedoeld  in  de  artikelen  141,  148  en  150 
worden  naar  boven  tot  een  veelvoud  van  een  halven  cent  af- 
gerond. 

Artikel   166. 

Eene  geldelijke  uitkeering  ingevolge  artikel  141,  148  of  150  is 
onvervreemdbaar  en  niet  vatbaar  voor  verpanding  of  beleening, 
voor  executoriaal  of  conservatoir  beslag  of  voor  faillissements- 
beslag. 

De  lastgeving  om  eene  uitkeering,  als  bedoeld  in  het  eerste 
lid,  te  ontvangen  kan  steeds  worden  herroepen.  Alle  hiermede 
strijdige  overeenkomsten  zijn  nietig. 


51? 

Artikel   167. 

De  Staat  is  zonder  eenig  voorbehoud  aansprakelijk  voor  de 
voldoening  der  schadeloosstellingen,  welke  volgens  deze  wet  door 
eene  districtsziekenkas  zijn  verschuldigd  en  op  deze  niet  kunnen 
worden  verhaald. 

Artikel  168. 

Wanneer  eene  schadeloosstelling,  als  bedoeld  in  artikel  140, 
sub  A,  wordt  verleend  wegens  eene  ziekte,  veroorzaakt  door 
een  ongeval,  dat  de  Rijksverzekeringsbank  tot  schadeloosstelling 
zou  kunnen  verplichten,  indien  de  getroffene  op  den  g2sten  dag 
na  het  ongeval  nog  niet  hersteld  of  ten  gevolge  van  het  ongeval 
nog  geheel  of  gedeeltelijk  ongeschikt  was  tot  werken,  kan  de 
bank  te  allen  tijde  die  schadeloosstelling  vanwege  de  ziekenkas 
doen  eindigen  en  den  getroffene  mededeelen,  dat  de  schadeloos- 
stelling over  de  volgende  dagen,  het  betalen  der  in  artikel  152 
bedoelde  premie  daaronder  begrepen,  door  haar  zal  worden 
verleend. 

Maakt  de  bank  van  de  in  het  eerste  lid  bedoelde  bevoegdheid 
gebruik,  dan  wordt  de  schadeloosstelling  deswege  door  haar  te 
verleenen,  geacht  eene  schadeloosstelling  te  zijn  ingevolge  de 
Ongevallenwet  1901. 

Het  bedrag,  dat  den  getroffene  over  de  dagen,  voorafgaande 
aan  den  oosten  dag  na  het  ongeval,  aan  tijdelijke  uitkeering  of 
rente  is  uitgekeerd,  wordt  door  de  bank  bij  te  adviseeren  dienst- 
brief  aan  de  ziekenkas  medegedeeld  en  door  de  ziekenkas  aan 
de  bank  terugbetaald.  Hetzelfde  geldt  het  bedrag,  dat  volgens 
artikel  150,  laatste  lid,  over  de  bedoelde  dagen  is  uitgekeerd  aan 
personen,  wier  kostwinner  de  getroffene  was,  zoomede  het  bedrag, 
dat  volgens  artikel   152  aan  premie  is  betaald. 

HOOFDSTUK  V. 

Van  het  opbrengen  der  voor  de  verzekering 
benoodigde  middelen. 

§  1.     Algemeene  bepalingen. 

Artikel  169. 

Onder  dagloon  van  een  persoon  verstaat  deze  wet  het  zesde 
gedeelte  van  het  bedrag,  dat  die  persoon  gemiddeld  in  ééne 
week  door  arbeid  verdient. 

Artikel  170. 

Bij  de  dagloonen  der  verzekerden  worden  de  navolgende  klassen 
onderscheiden : 


5i8 


Klassen : 

Bedragen  der 

dagloonen : 

I. 

Minder  dan 

0,40  gulden  ; 

II. 

0,40 

gulden 

of  meer,  doch 

minder  dan 

0,60 

gulden ; 

III. 

0,60 

r> 

»        ,,          » 

» 

» 

0,80 

» 

IV. 

0,80 

55 

»                ,»                  r> 

« 

,, 

I    — 

» 

V. 

1,— 

,, 

n               r>                 n 

» 

r> 

I>25 

» 

VI. 

1.25 

„ 

5,               »                 » 

» 

y> 

i.75 

» 

VII. 

i.75 

» 

»               ,,                 » 

» 

,, 

2,25 

» 

VIII. 

2,25 

» 

n               n                 n 

r> 

y> 

2,75 

» 

IX. 

2,75 

n 

n              fi                n 

» 

v> 

3,25 

» 

X. 

3,25 

gulden 

of  meer. 

2de 

,, 

:  0,50 

3de 

n 

:  0,70 

4de 

» 

:  0,90 

5de 

r> 

:    1,10 

6de 

,, 

:    1,50 

7  de 

» 

:   2,00 

8ste 

» 

:   2,50 

9de 

» 

:   3,00 

10de 

,, 

:  3,60 

Artikel  171. 
De  dagloonen  der  verzekerden  worden  geacht  te  bedragen 
a.    die  welke  behooren  tot  de    iste  klasse  :  0,25  gulden 

"•  ,,  ,,  »  n 

£•  ,,  y>  n  r> 

"'  n  ,,  »  r> 

€'  ,,  »  ,,  » 

J •  ,,  1»  ,,  » 

S'  y>  "  •  " 

"•  »  »  ,»  » 

*•  »  »  »  » 

y  •  ,,  ,,  »  » 

Artikel   172. 

Bij  de  verzekeringsplichtigen  worden  naar  de  werkzaamheden, 
waaruit  zij  in  den  regel  inkomsten  trekken,  verschillende  bij 
algemeenen  maatregel  van  bestuur  te  bepalen  categorieën  onder- 
scheiden. 

Artikel  173. 

Bij  den  in  het  voorgaand  artikel  bedoelden  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  wordt  ten  aanzien  van  elk  der  categorieën 
van  verzekeringsplichtigen  de  loonklasse  vastgesteld,  waartoe 
gewoonlijk  de  dagloonen  dier  personen  behooren. 

De  vaststelling  der  loonklassen  kan  aldus  geschieden,  dat 
ten    aanzien    van    eene   bepaalde  categorie  meerdere  loonklassen 


5i9 

worden  vastgesteld,  welke  respectievelijk  zullen  gelden  voor 
de  volslagen  en  de  niet- volslagen  werklieden,  voor  verschillende 
gemeenten  van  het  Rijk  of  voor  verschillende  tijden  van  het  jaar. 
Bij  de  vaststelling  der  loonklassen  worden  voor  verdiensten, 
welke  bestaan  in  huisvesting  of  verstrekkingen  in  natura,  de 
gelds waarden  daarvan  ter  plaatse  van  verstrekking  in  rekening 
gebracht. 

Artikel   174. 

De  in  artikel  172  bedoelde  categorieën  worden  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  ingedeeld  in  gevarenklassen  naar  de 
kosten,  welke  de  tot  die  categorieën  behoorende  verzekerden 
gemiddeld  persoonlijk  voor  de  verzekering  opleveren. 

Artikel  175. 

Ten  aanzien  van  eiken  verzekeringsplichtige  bepaalt  de  zieken- 
kas, waarbij  hij  is  verzekerd,  binnen  10  dagen,  te  rekenen  van 
den  dag,  waarop  de  verzekering  is  aangevangen,  tot  welke  der 
in  artikel  172  bedoelde  categorieën  en  tot  welke  loonklasse  hij 
behoort. 

Zij  deelt  binnen  den  gestelden  termijn  hare  beslissing  schrif- 
telijk mede  aan  den  verzekerde,  den  werkgever  en  den  verzeke- 
ringscontroleur van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  de  ver- 
zekerde zijn  woonplaats  heeft.  Is  de  ziekenkas  eene  erkende 
ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas,  dan  vermeldt  de  mededeeling 
tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  de  verzekerde  behoort. 

Artikel  176. 

Wanneer  de  verzekerde  of  de  werkgever  of,  in  geval  van 
overlijden  van  den  verzekerde,  een  belanghebbende  bezwaar 
heeft  tegen  de  beslissing  der  ziekenkas,  is  hij  bevoegd  binnen 
20  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  waarop  de  verzekering  is 
aangevangen,  zijn  bezwaren  schriftelijk  mede  te  deelen  aan  den 
verzekeringscontroleur,  die  alsdan  zelf  bepaalt  tot  welke  categorie 
en  tot  welke  loonklasse  de  verzekerde  behoort. 

De  verzekeringscontroleur  doet  van  zijne  beslissing  mededee- 
ling aan  den  verzekerde,  den  werkgever,  de  ziekenkas  en  den 
belanghebbende,  die  zulks  verzoekt.  Is  de  ziekenkas  een  erkende 
ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas,  dan  vermeldt  de  mededeeling 
tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  de  verzekerde  behoort. 

Artikel  177. 

Indien  eene  ziekenkas  ten  aanzien  van  een  bij  haar  verzekerde 
na  afloop  van  den  in  artikel  175  bepaalden  termijn  niet  aan  het 
voorschrift  van  dat  artikel  heeft  voldaan,  bepaalt  de  verzekerings- 
controleur tot  welke  categorie  en  tot  welke  loonklasse  de  ver- 
zekerde behoort  of,  in  geval  van  overlijden,  heeft  behoord. 

Het  tweede  lid  van  artikel  176  is  van  toepassing. 


520 

Artikel   178. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  het  eerste  lid  van  artikel  177  is 
over  de  eerste  30  dagen  der  verzekering  geene  verzekerings- 
premie aan  de  ziekenkas  verschuldigd. 

Artikel  179. 

Wanneer  een  verzekerde  een  anderen  werkgever  heeft  gekre- 
gen of  is  gaan  behooren  tot  eene  andere  categorie  van  verze- 
keringsplichtigen  of  tot  eene  andere  loonklasse,  dan  waartoe  hij 
behoorde  toen  zijn  dagloon  werd  bepaald  door  de  ziekenkas, 
waarbij  hij  is  verzekerd,  of  door  den  verzekeringscontroleur,  is 
hij  verplicht  daarvan  aangifte  te  doen  aan  de  ziekenkas  binnen 
1  o  dagen,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop  de  verandering  heeft 
plaats  gehad. 

Binnen  10  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  der  aangifte, 
bepaalt  de  ziekenkas  opnieuw,  in  de  eerste  twee  bedoelde  gevallen, 
tot  welke  categorie  en  tot  welke  loonklasse,  in  het  laatstbedoelde 
geval,  tot  welke  loonklasse  de  verzekerde  behoort. 

Zij  deelt  binnen  den  gestelden  termijn  hare  beslissing  schrif- 
telijk mede  aan  den  verzekerde,  den  werkgever  en  den  ver- 
zekeringscontroleur. Ingeval  de  ziekenkas  eene  erkende  zieken- 
kas of  een  districtsziekenkas  is  en  opnieuw  is  bepaald  tot  welke 
categorie  van  verzekeringsplichtigen  de  verzekerde  behoort,  ver- 
meldt de  mededeeling  tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  deze 
behoort. 

Artikel   180. 

Wanneer  de  verzekerde  of  de  werkgever  of,  in  geval  van 
overlijden  van  den  verzekerde,  een  belanghebbende  bezwaar 
heeft  tegen  de  beslissing  der  ziekenkas,  is  hij  bevoegd  binnen 
10  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  der  mededeeling,  bedoeld 
in  het  laatste  lid  van  artikel  179,  zijne  bezwaren  schriftelijk 
mede  te  deelen  aan  den  verzekeringscontroleur,  die  alsdan  zelf 
de  categorie  en  de  loonklasse  bepaalt  of  alleen  de  loonklasse, 
indien  deze  slechts  opnieuw  door  de  ziekenkas  was  bepaald. 

De  verzekeringscontroleur  doet  van  zijne  beslissing  mededeeling 
aan  den  verzekerde,  den  werkgever,  de  ziekenkas  en  den  belang- 
hebbende, die  zulks  verzoekt.  Is  de  ziekenkas  eene  erkende 
ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas,  dan  vermeldt  de  mededeeling 
tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  de  verzekerde  behoort,  tenzij 
door   den  verzekeringscontroleur  alleen  de  loonklasse  is  bepaald. 

Artikel  181. 

Indien  de  ziekenkas  na  afloop  van  den  in  het  tweede  lid  van 
artikel  179  bepaalden  termijn  niet  aan  het  voorschrift  van  dat 
lid  heeft  voldaan,  bepaalt  de  verzekeringscontroleur  op  verzoek 
van  den  verzekerde  of  van  den  werkgever  in  de  eerste  twee 
gevallen,    bedoeld    in    artikel    179,    tot    welke    categorie    en    tot 


5^1 

welke    loonklasse,    in  liet  in  dat  artikel  laatstbedoelde  geval,  tot 
welke  loonklasse  de  verzekerde  behoort. 

De  verzekeringscontroleur  doet  van  zijne  beslissing  mededee- 
ling  aan  den  verzekerde,  den  werkgever  en  de  ziekenkas.  In- 
geval de  ziekenkas  eene  erkende  ziekenkas  of  eene  districts- 
ziekenkas  is  en  opnieuw  is  bepaald  tot  welke  categorie  van 
verzekeringsplichtigen  de  verzekerde  behoort,  vermeldt  de  mede- 
deeling  tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  deze  behoort. 

Artikel  182. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  het  eerste  lid  van  artikel  181  is 
over  de  eerste  30  dagen,  te  rekenen  van  den  dag  der  in  artikel  179, 
eerste  lid,  bedoelde  aangifte  geene  verzekeringspremie  aan  de 
ziekenkas  verschuldigd. 

Artikel   183. 

Wanneer  door  een  verzekerde  naar  de  meening  der  ziekenkas 
het  voorschrift  van  artikel  179,  eerste  lid,  niet  is  nagekomen, 
bepaalt  de  verzekeringscontroleur  op  haar  verzoek  de  categorie 
en  de  loonklasse,  waartoe  de  verzekerde  behoort  of  alleen  de 
loonklasse,  indien  slechts  hiervan  de  bepaling  wordt  verzocht. 

De  verzekeringscontroleur  doet  van  zijne  beslissing  mededeeling 
aan  den  verzekerde,  den  werkgever,  de  ziekenkas  en  den  belang- 
hebbende, die  zulks  verzoekt.  Is  de  ziekenkas  eene  erkende 
ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas,  dan  vermeldt  de  mededeeling 
tevens  de  gevarenklasse,  waartoe  de  verzekerde  behoort,  tenzij 
door    den  verzekeringscontroleur  alleen  de  loonklasse  is  bepaald. 

De  beslissing  van  den  verzekeringscontroleur  werkt  terug  tot 
den  dag  waarop  het  verzoek  der  ziekenkas,  bedoeld  in  het  eerste 
lid,  is  ingediend. 

Is  de  verzekerde  tot  eene  hoogere  loonklasse  gaan  behooren, 
dan  wordt  hij  in  geval  van  ziekte,  kraam,  of  overlijden  binnen 
3  maanden,  te  rekenen  van  den  in  het  voorgaande  lid  bedoelden 
dag,  voor  de  bepaling  der  wegens  de  ziekte,  de  kraam  of  het 
overlijden  verschuldigde  schadeloosstelling  geacht  niet  tot  eene 
hoogere  loonklasse  te  zijn  overgegaan. 

Artikel   184. 

Wanneer  een  verzekeringsplichtige,  die  bij  eene  erkende  zie- 
kenkas of  eene  districtsziekenkas  is  verzekerd,  tengevolge  van 
verandering  in  zijne  werkzaamheden  bij  den  werkgever  tot 
eene  andere  categorie  van  verzekeringsplichtigen  is  overgegaan, 
is  de  werkgever  verplicht  daarvan  binnen  10  dagen,  te  rekenen 
van  den  dag  waarop  de  verandering  heeft  plaats  gehad,  schrif- 
telijk mededeeling  te  doen  aan  den  verzekeringscontroleur  van 
de  verzekeringsinspectie,  waarbinnen  de  verzekerde  zijne  woon- 
plaats heeft. 

De  verzekeringscontroleur  brengt  de  mededeeling  zoo  spoedig 


522 

mogelijk   ter   kennis  van  de  ziekenkas,  waarbij  de  verzekerde  is 
verzekerd. 

Artikel   185. 

De  premie,  welke  aan  eene  ziekenkas  is  verschuldigd  wegens 
eene  bij  haar  gesloten  verzekering,  wordt  betaald  door  den 
werkgever  van  den  verzekerde. 

Artikel   186. 

Wekelijks  wordt  door  den  werkgever  de  premie  betaald,  welke 
over  de  afgeloopen  kalenderweek  is  verschuldigd. 

De  ziekenkas  en  de  werkgever  kunnen  evenwel  overeenkomen, 
dat  de  premie  telkens  over  een  langeren  termijn  zal  worden  betaald. 

Bij  de  eerste  premiebetaling  wordt  met  de  premie  over  het 
tijdvak,  waarover  de  betaling  loopt,  tevens  de  premie  betaald, 
welke  over  de  daaraan  voorafgaande  dagen  mocht  verschuldigd  zijn. 

De  te  betalen  premie  wordt  naar  boven  tot  een  veelvoud  van 
een  halven  cent  afgerond. 

Artikel   187. 

Ingeval  de  verzekerde  vast  werkman  is  van  meerdere  perso- 
nen, die  hem  samen  in  dienst  hebben  genomen,  is  elk  van  deze 
hoofdelijk  aansprakelijk  voor  de  betaling  van  de  geheele  premie. 

Artikel   188. 

Ingeval  de  verzekerde  vast  werkman  is  van  meerdere  perso- 
nen, die  hem  niet  samen  in  dienst  hebben  genomen,  zijn  deze 
alle  verplicht  de  geheele  premie  te  betalen.  Hunne  verbintenis 
tot  premiebetaling  is  eene  hoofdelijke. 

De  verzekerde  is  bevoegd  aan  de  ziekenkas  op  te  geven,  wie 
van  zijne  werkgevers  de  voor  zijne  verzekering  verschuldigde 
premie  zal  betalen.  Indien  de  werkman  van  deze  bevoegdheid 
gebruik  maakt,  wordt  voor  de  betaling  der  premie  de  aange- 
wezen werkgever,  zoolang  deze  niet  in  gebreke  blijft  de  premie 
te  voldoen,  uitsluitend  als  werkgever  van  den  werkman  aange- 
merkt. 

Artikel   189. 

In  een  geval  als  bedoeld  in  artikel  188  kan  de  werkman  ook 
aan  de  ziekenkas  verklaren,  dat  hij  zelf  de  voor  zijne  verzekering 
verschuldigde  premie  zal  voldoen. 

Indien  de  werkman  van  deze  bevoegdheid  gebruik  maakt, 
wordt,  zoolang  hij  niet  in  gebreke  blijft  deze  te  voldoen,  geen 
van  zijne  werkgevers  voor  de  betaling  der  premie  als  werkgever 
aangemerkt. 

Artikel   1  go. 

De  werkgever,  die  verplicht  is  voor  de  verzekering  van  een 
werkman    premie    te    betalen,    is    bevoegd    bij   elke  loonbetaling 


523 

aan    den  verzekerde  van  het  aan  dezen  verschuldigde  loon  af  te 
houden : 

A.  Ingeval  de  werkman  bij  eene  distri ctsziekenkas  is  ver- 
zekerd en  tot  de  laagste  gevarenkasse  behoort,  de  geheele  premie 
over  den  termijn,  waarop  de  loonbetaling  betrekking  heeft,  na 
aftrek  van  */3  van  het  deel  dier  premie,  dat  de  verzekering  van 
den  verzekerde  persoonlijk  betreft; 

B.  Ingeval  de  werkman  bij  eene  districtsziekenkas  is  ver- 
zekerd en  niet  tot  de  laagste  gevarenklasse  behoort,  het  bedrag, 
dat  hij  van  het  loon  zou  kunnen  inhouden,  indien  de  werkman 
tot  de  laagste  gevarenklasse  behoorde ; 

C.  Ingeval  de  werkman  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  eene 
ondernemersziekenkas  is  verzekerd : 

a.  indien  de  verschuldigde  premie  gelijk  is  aan  die,  welke 
in  geval  van  verzekering  bij  de  districtsziekenkas  zou  verschul- 
digd zijn,  het  bedrag,  dat  hij  in  dit  geval  van  het  loon  zou 
kunnen  inhouden ; 

b.  indien  de  verschuldigde  premie  lager  is  dan  die,  welke  in 
geval  van  verzekering  bij  de  districtsziekenkas  zou  verschuldigd 
zijn,  een  gedeelte  van  het  bedrag,  dat  hij  in  dit  geval  van  het 
loon  zou  kunnen  inhouden,  welk  gedeelte  wordt  bepaald  door 
het  bedoelde  bedrag  te  vermenigvuldigen  met  de  breuk,  welke 
de  verhouding  uitdrukt  van  het  bedrag  der  verschuldigde  premie 
tot  dat  van  de  premie,  die  verschuldigd  zou  zijn  ingeval  de 
werkman  bij  de  districtsziekenkas  was  verzekerd; 

c.  indien  de  verschuldigde  premie  hooger  is  dan  die,  welke 
in  geval  van  verzekering  bij  de  districtsziekenkas  zou  verschuldigd 
zijn,  het  bedrag,  dat  hij  in  dit  geval  van  het  loon  zou  kunnen 
afhouden,  vermeerderd  met  het  verschil  van  de  verschuldigde 
premie  en  de  premie,  die  in  geval  van  verzekering  bij  de  districts- 
ziekenkas zou  verschuldigd  zijn. 

Het  bedrag,  dat  volgens  het  eerste  lid  door  den  werkgever 
van  het  aan  den  verzekerde  verschuldigde  loon  kan  worden 
ingehouden,  wordt  naar  boven  tot  een  veelvoud  van  een  halven 
cent  afgerond. 

Artikel   191. 

Wanneer  een  persoon,  die  ter  voldoening  aan  artikel  1  bij  eene 
ziekenkas  is  verzekerd,  ophoudt  vast  werkman  te  zijn,  is  voor 
zijne  verzekering  over  de  dagen,  gedurende  welke  hij  niet  vast 
werkman  is,  geene  premie  verschuldigd. 

Artikel  192. 

Wanneer. een  verzekeringsplichtig  persoon  van  eene  ziekenkas 
of,   in    een  geval  als  bedoeld  in  artikel  161,  van  zijn  werkgever 


524 

zieken-  of  kraamgeld  geniet,  is  voor  zijne  verzekering  over  den 
tijd,  waarover  hij  die  schadeloosstelling  geniet,  geene  premie 
verschuldigd. 

§  2.     Van  de  middelen  der  erkende  ziekenkassen. 
Artikel   193. 

De  verzekeringspremiën,  verschuldigd  voor  de  bij  eene  erkende 
ziekenkas  gesloten  verzekeringen,  worden  berekend  naar  één 
vast  tarief,  dat  geldt  voor  alle  bij  haar  verzekerden,  of  naar 
meerdere  vaste  tarieven,  welke  elk  voor  zich  gelden  voor  de 
verzekerden,  die  wonen  binnen  een  bepaald  gedeelte  van  haar 
verzekeringsgebied,  welk  gedeelte  ééne  of  meerdere  geheele 
gemeenten  omvat. 

Het  tarief  wijst  voor  elke  gevarenklasse  voor  de  verschillende 
in  artikel  170  bedoelde  loonklassen  de  premie  aan,  welke  per 
dag  is  verschuldigd. 

Het  tarief  geldt  niet  voordat  het  in  de  Nederlandsche  Staats- 
courant is  afgedrukt. 

Artikel  194. 

Een  tarief  van  eene  erkende  ziekenkas  kan  worden  gewijzigd. 

Nadat  een  tarief  is  gewijzigd  zorgt  de  ziekenkas,  dat  het  in 
de  Nederlandsche  Staatscourant  wordt  afgedrukt.  Het  oude  tarief 
blijft  van  kracht  tot  den  3osten  dag,  te  rekenen  van  de  dag- 
teekening  van  het  nummer  van  de  Neder iandsche  Staatscourant, 
waarin  het  is  afgedrukt. 

§  3.     Van  de  middelen  der  districtsziekenkassen . 
Artikel  195. 

De  verzekeringspremiën,  verschuldigd  voor  de  bij  eene  districts- 
ziekenkas  gesloten  verzekeringen,  worden  berekend  naar  een  vast 
tarief. 

Het  tarief  wijst  voor  elke  gevarenklasse  voor  de  verschillende 
in  artikel  170  bedoelde  loonklassen  de  premie  aan,  welke  per 
dag  is  verschuldigd.  Bij  elk  van  de  premiën  voor  de  iste  loon- 
klasse  vermeldt  het  tarief  tevens  het  bedrag  van  het  deel  der 
premie,  dat  de  verzekering  van  den  verzekeringsplichtige  per- 
soonlijk betreft. 

Het  tarief  geldt  niet  voordat  het  in  de  Nederlandsche  Staats- 
courant is  afgedrukt. 

Artikel   196. 

Voor  elke  districtsziekenkas  wordt  het  tarief  vastgesteld  door 
Onzen  Minister,  met  inachtneming  van  de  navolgende  bepalingen  : 

Bij  de  berekening  der  netto-premiën  van  de  verschillende 
groepen    van    verzekeringsplichtigen,    waarvoor    volgens    artikel 


525 

195)  tweede  lid,  de  premie  moet  worden  vastgesteld,  wordt  ten 
aanzien  van  elke  groep  rekening  gehouden  met  de  kosten,  welke 
gemiddeld  een  gevolg  zijn  : 

a.  van  de  verzekering  van  den  tot  die  groep  behoorenden 
verzekeringsplichtige,  en 

b.  van  de  verzekering  van  de  in  artikel  12  bedoelde  gezins- 
leden van  een  verzekeringsplichtige. 

Bij  de  bepaling  van  de  sub  b  bedoelde  kosten  wordt  geen 
rekening  gehouden  met  het  verschil  in  gemiddelde  samenstelling 
van  het  gezin  en  het  verschil  in  ziekte-  en  sterftegevaar  van  de 
leden  van  het  gezin  tusschen  de  verschillende  groepen  van  ver- 
zekeringsplichtigen. 

De  bruto-premiën  worden  verkregen  door  de  netto-premiën 
te  vermeerderen  met  een  met  het  dagloon  evenredigen  opslag 
voor  administratiekosten,  welke  opslag  ten  hoogste  0,4  percent 
van  het  dagloon  kan  bedragen. 

Artikel  197. 

Hetgeen  eene  districtsziekenkas  tengevolge  van  het  laatste 
lid  van  artikel  196  in  een  kalenderjaar  te  weinig  aan  admini- 
stratiekosten heeft  ontvangen,  wordt  aan  de  ziekenkas  uitge- 
keerd uit  's  Rijks  schatkist. 

Artikel   198. 

Het  tarief  der  districtsziekenkas  kan  worden  gewijzigd. 

In  geval  van  wijziging  wordt  het  tarief  in  de  Nederlandsche 
Staatscourant  afgedrukt.  Het  oude  tarief  blijft  van  kracht  tot  den 
30sten  dag,  te  rekenen  van  de  dagteekening  van  het  nummer 
van  de  Nederlandsche  Staatscourant,  waarin  het  is  afgedrukt. 

Artikel  199. 

Zoo  dikwijls  zulks  in  verband  met  de  in  artikel  201  voorge- 
schreven storting  noodig  is,  kan  het  tarief  der  districtsziekenkas 
na  machtiging  van  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  door 
den  directeur  der  ziekenkas  met  10  percent  worden  verhoogd. 

Eene  verhooging  als  bedoeld  in  het  eerste  lid  wordt  door 
middel  van  eene  aankondiging  in  de  Nederlandsche  Staatscourant 
ter  openbare  kennis  gebracht.  Zij  vangt  aan  te  werken  met  de 
kalenderweek,  volgende  op  die,  waarin  de  aankondiging  heeft 
plaats  gehad. 

Artikel  200. 

Wanneer  een  tarief  overeenkomstig  artikel  199  is  verhoogden 
de  verhooging  voor  de  in  artikel  201  voorgeschreven  storting 
niet  meer  noodig  is,  wordt  het  tarief  door  den  directeur  der 
ziekenkas  weder  vervangen  door  het  tarief,  dat  gold  voor  de  ver- 
hooging. 


526 

Hetgeen  in  artikel  199,  laatste  lid,  omtrent  de  verhooging 
van  een  tarief  is  bepaald,  geldt  ook  ten  aanzien  van  de  vervan- 
ging van  een  tarief  overeenkomstig  het  eerste  lid. 

Artikel  201. 

Door  de  districtsziekenkas  wordt  een  reservefonds  gevormd. 

In  het  reservefonds  wordt  door  de  ziekenkas  telken  jare  eene 
som  gestort  gelijk  aan  het  tiende  deel  van  het  bedrag,  dat  in 
het  laatstverloopen  kalenderjaar  aan  premi  ën  is  ontvangen. 
Wanneer  echter  het  reservefonds  heeft  bereikt  het  bedrag,  dat 
in  de  laatstverloopen  3  kalenderjaren  gemiddeld  in  één  jaar  door 
de  ziekenkas  is  uitgegeven  aan  schadeloosstellingen,  heeft  de 
bedoelde  storting  in  het  fonds  niet  plaats. 

Artikel  202. 

De  bedragen,  waarmede  blijkens  de  jaarrekeningen  eener 
districtsziekenkas  de  inkomsten  der  ziekenkas  hare  uitgaven 
hebben  overtroffen,  worden,  voor  zooveel  zij  niet  moeten  dienen 
tot  terugbetaling  van  voorschotten,  gestort  in  het  in  artikel  201 
bedoelde  reservefonds,  volgens  daaromtrent  door  Ons  te  stellen 
voorschriften. 

Wanneer  het  reservefonds  heeft  bereikt  het  in  artikel  201, 
tweede  lid,  aangegeven  bedrag,  dan  worden  de  in  het  eerste  lid 
bedoelde  overschotten  niet  verder  in  het  reservefonds  gestort. 

Artikel  203. 

De  gelden  eener  districtsziekenkas,  welk  ingevolge  de  artikelen 
201  en  202  in  het  reservefonds  moeten  worden  gestort,  worden 
door  de  ziekenkas  ten  spoedigste  aan  het  bestuur  der  Rijksver- 
zekeringsbank  overgemaakt. 

Artikel  204. 

De  gelden  van  het  reservefonds  eener  districtsziekenkas  worden 
belegd  in  fondsen,  waarin  de  beschikbare  gelden  der  Rijks- 
verzekeringsbank  mogen  worden  belegd. 

De  beleggingen  zoomede  de  tegeldemakingen  van  inschrij- 
vingen en  effecten  geschieden  door  het  bestuur  der  Rijksver- 
zekeringsbank  in  overleg  en  onder  goedkeuring  van  de  in  het 
laatste  lid  van  genoemd  artikel  bedoelde  commissie. 

Artikel  205. 

De  renten  van  de  fondsen,  waarin  het  reservefonds  eener 
districtsziekenkas  is  belegd,  worden  in  het  fonds  gestort,  totdat 
dit  het  in  artikel  201,  tweede  lid,  bedoelde  bedrag  heeft  bereikt. 
Is  zulks  het  geval,  dan  worden  de  renten  volgens  regelen,  bij 
den  in  artikel  207  bedoelden  algemeenen  maatregel  van  bestuur 
te  stellen,  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  ter 
beschikking  gesteld  van  de  ziekenkas. 


527 

Artikel  206. 

Eene  districtsziekenkas  kan  slechts  met  toestemming  van  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  over  waarden  van  haar 
reservefonds  beschikken. 

Artikel  207, 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  wordt  geregeld  de 
wijze,  waarop  de  kasgelden  der  districtsziekenkassen  worden 
bewaard.  Daarbij  kunnen  tevens  regelen  worden  gesteld  ten 
aanzien  van  tijdelijke  belegging  van  een  gedeelte  dier  gelden. 

Artikel  208. 

De  Staat  verleent  bij  het  in  werking  treden  van  deze  wet 
aan  de  districtsziekenkas  een  voorschot,  voldoende  voor  de 
bestrijding  van  hare  uitgaven,  betreffende  de  in  de  voorgaande 
artikelen  geregelde  verzekeringen,  zoolang  zij  daarvoor  zelve 
nog  niet  de  noodige  middelen  bezit. 

Ingeval  bijzondere  omstandigheden  zulks  wenschelijk  maken, 
kan  door  Ons  te  allen  tijde  uit  's  Rijks  schatkist  aan  de  ziekenkas 
een  voorschot  worden  verleend  ter  bestrijding  van  hare  in  het 
eerste  lid  bedoelde  uitgaven. 

Een  voorschot  als  bedoeld  in  het  eerste  of  tweede  lid  wordt 
zoo  mogelijk  binnen  twee  jaren  terugbetaald. 

HOOFDSTUK  VI. 

Van    het    toezicht. 

Artikel  209. 

Voor  het  toezicht  op  de  naleving  van  deze  wet  wordt  het  Rijk 
bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  verdeeld  in  verzekerings- 
inspecties, welke  ieder  één  of  meer  geheele  verzekeringsdis- 
tricten omvatten. 

In  afwijking  van  het  bepaalde  in  het  eerste  lid  kan  een  ver- 
zekeringsdistrict, dat  meer  dan  100.000  inwoners  telt,  tot  meer- 
dere verzekeringsinspecties  behooren,  welke  ieder  een  bepaald 
gedeelte  van  het  district  omvatten. 

Artikel  2 1  o. 

In  elke  verzekeringsinspectie  wordt  het  toezicht  op  de  naleving 
van  deze  wet,  voor  zooveel  het  bij  deze  wet  niet  aan  anderen 
is  opgedragen,  uitgeoefend  door  een  verzekeringscontroleur. 

De  verzekeringscontroleurs  worden  door  Ons  benoemd  *en 
ontslagen.  Zij  kunnen  worden  geschorst  door  Onzen  Minister. 

Hun  instructie  wordt  door  Ons  vastgesteld.  Hun  standplaatsen 
worden  bepaald  door  Onzen  Minister. 

Onze  Minister  bepaalt  ten  aanzien  van  elke  verzekerings- 
inspectie  welke   verzekeringscontroleur   daarin   bevoegd  zal  zijn. 


5-'8 

Artikel  211. 

Het  is  den  verzekeringscontroleurs  verboden  onmiddellijk  of 
middellijk  geldelijk  belang  te  hebben  bij  eene  erkende  ziekenkas. 

Artikel  212. 

Voor  elke  verzekeringsinspectie  wordt  door  Ons  een  plaats- 
vervangend verzekeringscontroleur  benoemd. 

De  plaatsvervangende  verzekeringscontroleurs  worden  door  Ons 
ontslagen.  Zij  kunnen  worden  geschorst  door  Onzen  Minister. 

Voor  hunne  werkzaamheden  kan  hun  door  Ons  eene  vergoe- 
ding worden  toegekend.  Zij  ontvangen  geene  bezoldiging. 

Artikel  213. 

Bij  verhindering,  afwezigheid  of  ontstentenis  zoowel  van  den 
verzekeringscontroleur  als  van  den  plaatsvervangenden  verzeke- 
ringscontroleur worden  de  functies  van  den  verzekeringscontro- 
leur uitgeoefend  door  een  tijdelijk  plaatsvervangend  verzekerings- 
controleur. Deze  wordt  benoemd,  geschorst  en  ontslagen  door 
Onzen  Minister. 

Artikel  214. 

De  verzekeringscontroleurs  en  de  plaatsvervangende  verzeke- 
ringscontroleurs zijn  verantwoordelijk  aan  Onzen  Minister. 

Artikel  215. 

De  aan  den  verzekeringscontroleur  ondergeschikte  ambtenaren 
worden  benoemd  door  Onzen  Minister.  Zij  worden  door  dezen 
geschorst  en  ontslagen. 

Hun  instructie  wordt  door  hem  vastgesteld. 

Artikel  216. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  is  belast  met  de  finan- 
cieele  controle  op  de  districtsziekenkassen. 

Het  doet  de  boeken  en  papieren  der  onderscheidene  ziekenkassen 
nazien  door  den  verzekeringscontroleur,  binnen  wiens  inspectie 
het  verzekeringsgebied  der  ziekenkas  is  gelegen,  of,  ingeval  dat 
gebied  binnen  meer  dan  ééne  verzekeringsinspectie  is  gelegen, 
door  den  verzekeringscontroleur  van  ééne  dier  inspecties.  De 
verzekeringscontroleurs  zijn  verplicht  zich  dienaangaande  naar 
de  voorschriften  en  de  bevelen  van  het  bestuur  te   gedragen. 

Het  bestuur  kan  de  boeken  en  papieren  der  districtsziekenkassen 
bovendien  door  een  of  meer  zijner  ambtenaren  doen  nazien.  De 
aan  die  ambtenaren  te  vergoeden  reis-  en  verblijfkosten  worden 
door  het  Rijk  aan  de  Rijksverzekeringsbank  terugbetaald. 

Het  bestuur  deelt  zijne  bevinding  bij  de  in  het  eerste  lid 
bedoelde  controle  mede  aan  Onzen  Minister.  Het  is  bevoegd  in 
verband  met  die  controle  aan  Onzen  Minister  voorstellen  te  doen. 


529 

Artikel  217. 

De  bezoldigingen  van  de  ambtenaren  der  Rijksverzekerings- 
bank,  wier  werkzaamheden  volgens  eene  verklaring  van  het 
bestuur  der  bank  hoofdzakelijk  bestaan  in  het  nazien  van  de 
boeken  van  districtsziekenkassen,  komen  voor  het  geheel  ten 
laste  van  het  Rijk. 

Artikel  218. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  houdt  toezicht  op  de 
verzekeringscontroleurs  en  brengt  de  opmerkingen,  waartoe  dat 
toezicht  aanleiding  geeft,  ter  kennis  van  Onzen  Minister. 

Artikel  219. 

De  werkgevers  en  de  verzekerden  zijn  verplicht  de  inlichtingen 
te  geven,  welke  door  een  verzekeringscontroleur  ten  behoeve 
van  de  uitoefening  van  zijn  ambt  worden  verlangd.  Op  verzoek 
van  den  verzekeringscontroleur  worden  de  inlichtingen  binnen 
den  door  hem  te  stellen  termijn  schriftelijk  verstrekt. 

HOOFDSTUK  VII. 

Van  geschillen. 

Artikel  220. 

Wanneer  een  persoon  van  eene  erkende  ziekenkas  of  eene 
districtsziekenkas  niet  de  schadeloosstelling  ontvangt,  waarop 
hij  aanspraak  heeft  op  grond  van  eene  verzekering  ter  voldoe- 
ning aan  artikel  1  of  ingevolge  artikel  12,  dan  kan  hij  zijne 
vordering  in   rechte   doen  gelden  voor  den  burgerlijken  rechter. 

Gelijke  bevoegdheid  komt  in  het  in  artikel  161  bedoelde  geval 
toe  aan  den  verzekerde,  wanneer  hij  van  den  werkgever  niet  de 
schadeloosstelling  ontvangt,  waarop  hij  volgens  dat  artikel  aan- 
spraak heeft,  en  aan  den  werkgever,  wanneer  deze  van  de 
ziekenkas  niet  de  vergoeding  ontvangt,  waarop  hij  volgens 
genoemd  artikel  recht  heeft. 

Artikel  221. 

Eene  gehuwde  vrouw  wordt  ten  aanzien  van  hare  ingevolge 
artikel  1  gesloten  verzekering  met  eene  ongehuwde  meerderjarige 
gelijkgesteld. 

E  en  minderjarige,  wiens  verzekering  op  grond  van  artikel  1 2 
een  gevolg  is  van  die  van  een  verzekeringsplichtig  persoon, 
wordt,  indien  hij  zonder  wettelijken  vertegenwoordiger  is,  de 
wettelijke  vertegenwoordiger  verhinderd  is  of  zijne  woonplaats 
heeft  in  eene  andere  gemeente  dan  hij  zelf,  of  de  verblijfplaats 
van  den  wettelijken  vertegenwoordiger  onbekend  is,  vertegen- 
woordigd door  den  bedoelden  verzekeringsplichtige. 

n.  34 


530 

Artikel  222. 

Voor  een  persoon,  die  niet  zelve  in  rechte  kan  staan  en 
zonder  wettelijken  vertegenwoordiger  is,  kan  een  voorloopige 
vertegenwoordiger  worden  benoemd,  die  voor  hem  in  rechte 
zal  optreden,  totdat  de  wettelijke  vertegenwoordiger  opkomt. 
Hetzelfde  kan  geschieden,  indien  de  verblijfplaats  van  den  wet- 
telijken vertegenwoordiger  onbekend  of  buiten  de  gemeente  is, 
waar  de  bedoelde  persoon  woont. 

De  voorloopige  vertegenwoordiger  wordt  op  verzoek  of  ambts- 
halve benoemd  door  den  rechter  of  het  college,  dat  bevoegd  is 
van  de  aanhangig  gemaakte  of  te  maken  rechtsvordering  kennis 
te  nemen. 

Artikel  223. 

Wanneer  een  werkgever  in  gebreke  is  aan  eene  erkende 
ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas  premie  te  betalen,  welke 
hij  volgens  deze  wet  verschuldigd  is,  kan  de  ziekenkas  hare 
vordering   in    rechte  doen  gelden  voor  den  burgerlijken  rechter. 

Artikel  224. 

Het  bepaalde  in  de  artikelen  220  en  223  geldt  ook  ten  aanzien 
van  eene  verzekering  bij  eene  ondernemersziekenkas,  indien  in 
de  statuten  der  ziekenkas  is  bepaald,  dat  de  geschillen  betref- 
fende eene  schadeloosstelling  of  eene  te  betalen  premie  niet 
worden  beslist  door  een  scheidsgerecht. 

Artikel  225. 

De  in  de  artikelen  220  en  223  bedoelde  vorderingen  verjaren 
in  twee  jaren. 

Eene  vordering  ter  zake  van  premie,  verschuldigd  wegens  de 
verzekering  van  een  verzekeringsplichtige  als  bedoeld  in  artikel 
188,  verjaart  in  zes  maanden. 

HOOFDSTUK  VIII. 

Strafbepalingen. 

Artikel  226. 

Met  hechtenis  van  ten  hoogste  eene  maand  of  geldboete  van 
ten  hoogste  honderd  gulden  wordt  gestraft  het  niet  of  niet  tijdig 
nakomen  van  de  bepaling,  vervat  in  artikel  219. 

Artikel  227. 

Met  geldboete  van  ten  hoogste  vijftig  gulden  wordt  gestraft 
het  niet  nakomen  van  de  bepaling,  vervat  in  het  eerste  lid  van 
artikel  184. 

Artikel  228. 

Met  het  opsporen  van  de  feiten,  strafbaar  gesteld  in  de  arti- 
kelen 226  en  227,  zijn  de  verzekeringscontroleurs  belast. 


53i 

Artikel  229. 

De  in  de  artikelen  226  en  227  strafbaar  gestelde  feiten  worden 
beschouwd  als  overtredingen. 

HOOFDSTUK  IX. 

Van  de  vrijwillige  verzekering  bij  de  districts- 
ziekenkassen. 

Artikel  230. 

Behoudens  het  bepaalde  in  het  tweede  lid,  is  onder  de  voor- 
waarden en  met  inachtneming  van  de  bepalingen,  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  te  stellen,  elk  ingezetene  des  Rijks  bevoegd 
zich  zei  ven  of  tot  zijn  gezin  behoorende  personen  te  verzekeren 
tegen  geldelijke  gevolgen  van  ziekte,  kraam  of  overlijden  bij  de 
districtsziekenkas  van  het  verzekeringsdistrict,  waarbinnen  hij  zijne 
woonplaats  heeft. 

De  in  het  eerste  lid  bedoelde  bevoegdheid  komt  niet  toe  aan 
dengene,  op  wien,  ware  hij  vast  werkman,  artikel  5,  sub  a  of  b, 
van  toepassing  zou  zijn,  noch  aan  dengene,  die  zelf  of  wiens  niet 
van  tafel  en  bed  gescheiden  echtgenoot  bij  ontbreken  van  de 
bepaling  van  het  eerste  lid  van  artikel  3,  §  7,  der  wet  van 
2  October  1893  (Staatsblad  n°.  149)  tol  heffing  eener  belasting 
op  bedrij/s-  of  andere  inkomsten  krachtens  artikel  9  A  dier  wet 
zou   zijn   aangeslagen  voor  inkomsten  van   1200  gulden  of  meer. 

De  bevoegdheid  om  zich  zelven  te  verzekeren  komt  boven- 
dien niet  toe  aan  dengene,  die  eene  ziekte  heeft,  welke  deskun- 
dige behandeling  vereischt,  of  op  wien,  ware  hij  vast  werkman, 
genoemd  artikel,  sub  d,  f,  g  of  h,  van  toepassing  zou  zijn.  Niet 
verzekerd  kan  worden  een  tot  het  gezin  behoorende  persoon,  die, 
ware  hij  vast  werkman,  wegens  het  bepaalde  in  artikel  5,  sub  a. 
i,  d,  f,  g  of  h,  niet  verzekeringsplichtig  zou  zijn. 

Artikel  231. 

Ten  aanzien  van  de  verzekeringen,  volgens  artikel  230  door 
de  districtsziekenkassen  te  sluiten,  worden  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  de  noodige  regelen  gesteld.  Bij  dien  alge- 
meenen maatregel  wordt  het  volgende  in  acht  genomen." 

i°.  dat  de  risico's  der  bedoelde  verzekeringen  door  de  districts- 
ziekenkassen gemeenschappelijk  worden  gedragen; 

20.  dat  de  inkomsten  en  uitgaven  der  districtsziekenkassen, 
welke  de  bedoelde  verzekeringen  betreffen,  geheel  afgescheiden 
moeten  worden  en  blijven  van  de  overige  inkomsten  en  uitgaven 
der  ziekenkassen; 

3°.  dat  niet  meer  administratiekosten  ten  laste  van  een  ver- 
zekerde   mogen    worden    gebracht    dan    door    de    verzekerings- 


532 

plichtige    personen,    die    bij    dezelfde    ziekenkas    zijn     verzekerd, 
worden  gedragen; 

4°.  dat  voor  de  zekerheid  van  de  voldoening  der  schadeloos- 
stellingen, wegens  de  bedoelde  verzekeringen  verschuldigd,  door 
de  gezamenlijke  ziekenkassen  een  reservefonds  moet  worden 
gevormd ; 

5°.  dat  het  reservefonds  ten  minste  gelijk  moet  zijn  aan  het 
bedrag,  dat  in  de  laatste  drie  kalenderjaren  gemiddeld  in  één  jaar 
door  de  gezamenlijke  ziekenkassen  is  uitgegeven  voor  schadeloos- 
stellingen wegens  de  bedoelde  verzekeringen  ; 

6°.  dat  over  één  werkdag  ten  hoogste  twee  gulden  en  tachtig 
cent  als  zieken-  of  kraamgeld  wegens  eene  verzekering,  als  in 
dit  artikel  bedoeld,  kan  worden  uitgekeerd. 

Artikel  232. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  kunnen  ten  aanzien 
van  de  in  artikel  231  bedoelde  verzekeringen  aan  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank  en  aan  de  verzekeringscontroleurs 
werkzaamheden  worden  opgedragen,  welke  van  gelijken  aard 
zijn  als  die,  welke  het  bestuur  of  de  genoemde  ambtenaren 
ingevolge  het  bepaalde  in  hoofdstuk  VI  hebben  te  vervullen. 

Artikel  233. 

De  staat  is  zonder  eenig  voorbehoud  aansprakelijk  voor  de 
voldoening  der  schadeloosstellingen,  welke  door  de  districtszieken- 
kassen  wegens  de  in  artikel  231  bedoelde  verzekeringen  zijn 
verschuldigd    en    op  de  ziekenkas  niet  kunnen  worden  verhaald. 

Artikel  234. 

De  Staat  verleent  bij  het  in  werking  treden  van  deze  wet 
aan  de  districtsziekenkassen  een  voorschot,  voldoende  voor  de 
bestrijding  van  hare  uitgaven,  betreffende  de  in  artikel  231 
bedoelde  verzekeringen,  zoolang  zij  daarvoor  zelve  nog  niet  de 
noodige  middelen  bezitten. 

Het   tweede   en  derde  lid  van  artikel  208  zijn  van  toepassing. 

HOOFDSTUK  X. 

N     Overgangsbepalingen. 

Artikel  235. 

Ten  aanzien  van  personen,  wier  verzekeringsplicht  is  aan- 
gevangen binnen  30  dagen,  te  rekenen  van  den  dag,  waarop 
artikel  1  dezer  wet  is  in  werking  getreden,  wordt  de  in  artikel  29 
bepaalde  termijn  gerekend  te  bedragen  30  dagen. 


533 

HOOFDSTUK  XI. 

Slotbepalingen. 

Artikel  236. 

Alle  stukken,  verzoekschriften  en  beschikkingen,  opgemaakt 
krachtens  deze  wet  of  een  op  deze  wet  berustenden  algemeenen 
maatregel  van  bestuur,  zijn  vrij  van  het  recht  van  zegel  en  van 
de  formaliteit  van  registratie. 

Artikel  237. 

Hetgeen  behalve  het  in  de  artikelen  5,  sub  h,  53,  sub  h, 
55,  60,  97,  109,  152,  163,  172  tot  en  met  174,  205,  207,  209 
en  230  tot  en  met  232  bepaalde  nog  ter  voorbereiding  van  het 
in  werking  treden  dezer  wet  of  tot  hare  uitvoering  noodig  is, 
wordt  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  geregeld. 

Artikel  238. 

Deze  wet  kan  worden  aangehaald  onder  den  titel  van  „Ziekte- 
verzekeringswet 1 905 " . 

Artikel  239. 

Deze  wet  treedt  in  werking  op  een  nader  door  Ons  te  bepalen 
tijdstip  met  uitzondering  van  de  bepalingen  vervat  in  de  artikelen 
1  en  230,  welke  daarna  op  een  nader  door  Ons  te  bepalen  tijd- 
stip in  werking  treden. 

Lasten  en  bevelen,  dat  deze  in  het  Staatsblad  zal  worden  ge- 
plaatst, en  dat  alle  Ministerieele  Departementen,  Autoriteiten, 
Colleges  en  Ambtenaren,  wie  zulks  aangaat,  aan  de  nauwkeurige 
uitvoering  de  hand  zullen  houden. 

Gegeven 

De  Minister  van  Binnenlands che  Zaken, 


MEMORIE  VAN  TOELICHTING. 


Algemeene  beschouwingen. 

Hij,  wiens  financieele  omstandigheden  niet  van  dien  aard  zijn, 
dat  hij,  ingeval  hij  zelf  of  een  lid  van  zijn  gezin  ziek  wordt, 
zonder  bezwaar  zich  de  vereischte  deskundige  hulp  kan  verschaffen 
en  desnoods  gedurende  eenigen  tijd  zijn  arbeidsinkomsten  kan 
missen,  behoort  zooveel  mogelijk  door  verzekering  de  geldelijke 
gevolgen  van  ziekte  te  ondervangen.  De  juistheid  van  dit  beginsel 
wordt  tegenwoordig  meer  en  meer  erkend.  Onder  hen,  die  zich 
in  de  bedoelde  financieele  omstandigheden  bevinden,  zijn  er  reeds 
velen,  die  door  lid  te  worden  van  een  ziekenfonds  of  ziekenbus 
zich  zelve  en  hun  gezin  tegen  ziekte  verzekeren.  Maar  al  mag 
de  toestand  uit  dien  hoofde  niet  geheel  onbevredigend  worden 
genoemd,  hij  laat  toch  veel  te  wenschen  over. 

Vooreerst  is  het  aantal  van  hen,  die  zelfs  niet  verzekerd  zijn 
voor  voorziening  in  eventueele  geneeskundige  en  pharmaceutische 
behoeften,  nog  veel  te  groot.  Volgens  een  onderzoek,  dat  vanwege 
den  ondergeteekende  bij  alle  bekende  ziekenfondsen  en  bij 
onderscheidene  werkgevers  is  ingesteld,  is  aan  te  nemen,  dat 
slechts  ongeveer  een  half  millioen  personen  bij  eenig  ziekenfonds 
zijn  verzekerd. 

In  de  tweede  plaats  is  het  aantal  dergenen,  die  bij  ziekte  of 
kraam  op  eene  voldoende  geldelijke  uitkeering  aanspraak  hebben, 
betrekkelijk  gering.  Volgens  het  bedoelde  onderzoek  zouden 
slechts  ongeveer  200000  personen  voor  geldelijke  schadeloos- 
stelling zijn  verzekerd,  en  zou  ten  aanzien  van  het  meerendeel 
van  deze  de  bedongen  schadeloosstelling  onvoldoende  zijn. 

In  de  derde  plaats  schijnt  de  wijze,  waarop  aan  de  verzekerden 
de  hun  verschuldigde  schadeloosstelling  wordt  verleend,  in  vele 
gevallen  tot  klachten  aanleiding  te  geven.  (1) 


(1)  Dit  blijkt  o.a.  uit  het  rapport  betreffende  de  ziekenfondsen  in  Nederland,  inge- 
volge opdracht  van  de  Maatschappij  tot  Nut  van  't  Algemeen  in  1895  door  eene 
commissie    van    onderzoek    uitgebracht    en    uit    het    rapport    over  de  ziekenfondsen  te 


536 

Eindelijk  wordt  veelal  bij  de  zieken-  en  ondersteuningsfondsen 
tengevolge  van  het  ontbreken  van  eene  voldoende  reservekas 
de  waarborg  gemist,  dat  het  fonds  ook  in  geval  van  eene  ernstige 
epidemie  aan  zijne  verplichtingen  zal  kunnen  blijven  voldoen. 

Het  komt  den  ondergeteekende  voor,  dat  als  gevolg  van  een 
en  ander  de  meening  vrij  wel  algemeen  is  geworden,  dat  de 
verzekering  tegen  geldelijke  gevolgen  van  ziekte  voor  zooveel 
noodig  bij  de  wet  moet  worden  voorgeschreven  en  geregeld.  Een 
feit  is  het  althans  dat,  zoowel  bij  de  schriftelijke  als  bij  de  mon- 
delinge behandeling  van  het  wetsontwerp  betreffende  de  Onge- 
vallenverzekering in  de  beide  Kamers  der  Staten-Generaal  door 
alle  partijen  als  vaststaand  is  aangenomen,  dat  een  wetsontwerp 
betreifende  de  ziekteverzekering  zoo  spoedig  mogelijk  moest 
worden  ingediend. 

Van  den  verzekeringsplicht. 

In  beginsel  zou  zeker  de  verplichting  tot  verzekering  zich 
moeten  uitstrekken  over  alle  personen  beneden  zekeren  financieelen 
standaard. 

In  het  ontwerp  strekt  de  bedoelde  verplichting  zich  alleen  uit 
tot  de  zoogenaamde  vaste  werklieden.  De  reden  van  die  beperking 
is  de  navolgende: 

De  verplichting  tot  verzekering  komt  in  hoofdzaak  neer  op 
de  verplichting  om  de  voor  de  verzekering  vereischte  premie  te 
betalen.  Die  premie  moet  desnoods  tegen  den  wil  van  den  ver- 
zekerde kunnen  worden  ingevorderd.  De  invordering  van  den 
verzekerde  zelven  zou  in  de  praktijk  ongetwijfeld  op  onover- 
komelijke bezwaren  stuiten.  De  inning  van  de  premie  behoort 
dus  op  andere  wijze  te  geschieden.  Bij  degenen,  die  in  vasten 
loondienst  zijn,  kan  zij  zonder  bezwaar  plaats  hebben  door 
tusschenkomst  van  den  werkgever,  die  het  voor  den  werkman 
betaalde  bedrag  van  het  loon  kan  inhouden.  Deze  wijze  van 
invordering  is  als  aangewezen,  te  meer  omdat,  gelijk  hieronder 
zal  worden  uiteengezet,  er  alleszins  termen  zijn  om  den  werkgever 
zelven  een  deel  van  de  premie  te  doen  dragen  en  deze  bij  de 
voldoening  zijner  bijdrage  tevens  de  bijdrage  van  den  werkman 
kan  storten. 

Wat  de  zoogenaamde  losse  werklieden  betreft,  schijnt  eene 
invordering  van  de  premie  door  tusschenkomst  van  den  werk- 
gever ondoenlijk,  omdat  de  persoon  van  dezen  te  zeer  wisselt 
en  het  in  loondienst  zijn  van  den  lossen  werkman  te  ongeregeld  is. 

Omdat  ten  aanzien  van  de  losse  werklieden  de  invordering 
der  premie  op  geen  doelmatige  wijze  schijnt  te  kunnen  worden 
geregeld,  is  het  wenschelijk  voorgekomen  deze  werklieden  buiten 
de  verplichte  verzekering  te  laten  en  hen  alleen  de  gelegenheid 

Amsterdam,  ingevolge  opdracht  van  de  afdeeling  Amsterdam,  van  de  Nederlandsche 
Maatschappij  tot  bevordering  der  geneeskunst  in  1900  door  eene  commissie  van 
onderzoek  ingediend. 


537 

te  verschaffen  om  zich  naar  behooren  tegen  geldelijke  gevolg-en 
•van  ziekte  te  verzekeren.  Hetzelfde  geldt  voor  de  kleine  onder- 
nemers. 

Van  den  verz'ekeringsplicht  zijn  uitgezonderd  zij,  die  als  mili- 
tair in  werkelijken  dienst  zijn  bij  's  Rijks  zeemacht,  ook  wanneer 
zij  tijdelijk  in  het  Rijk  verblijven.  Het  verblijf  toch  der  bedoelde 
personen  in  het  Rijk  is  in  den  regel  van  korten  duur.  Ook  bij 
de  mariniers  is  zulks  het  geval.  De  bestemming  van  dezen  is 
om  dienst  te  doen  op  de  oorlogsschepen,  ook  in  de  koloniën.  De 
bevolking  van  de  kazernen  der  mariniers  is  dan  ook  evenals  die 
der  wachtschepen  eene  zeer  vlottende. 

Van  den  verzekeringsplicht  zijn  ook  uitgezonderd  zij,  die  in 
dienst  zijn  van  een  publiekrechtelijk  lichaam  en  ingevolge  eene 
verordening  van  dat  lichaam  met  hun  gezin  aanspraak  hebben 
op  gelijke  schadeloosstelling  vanwege  dat  lichaam,  als  waarop 
zij  in  geval  van  verzekering  volgens  de  bepalingen  van  deze 
wet  aanspraak  zouden  gehad  hebben.  Eene  overeenkomstige 
uitzondering  is  niet  gemaakt  ten  aanzien  van  die  werklieden,  die 
met  hun  gezin  in  geval  van  ziekte  of  kraam  aanspraak  hebben 
op  schadeloosstelling  van  een  particulieren  werkgever.  Het  zou 
toch  in  de  praktijk  bezwaarlijk  zijn  de  aanspraken  van  dergelijke 
personen  te  onderzoeken;  bovendien  zou  voor  zulke  eene  uitzon- 
dering ook  minder  reden  zijn,  omdat  de  particuliere  werkgever, 
wiens  werklieden  bij  een  aan  zijne  onderneming  verbonden  fonds 
.zijn  verzekerd,  in  den  regel  wel  in  overeenstemming  met  zijne 
werklieden  de  verzekeringsinstelling  zal  kunnen  hervormen  tot 
eene  ondernemersziekenkas,  als  bedoeld  in  §  4  van  hoofdstuk  III 
van  het  ontwerp. 

Van  de  verplichting  om  zich  te  verzekeren  zijn  mede  uitge- 
zonderd degenen,  die  behooren  tot  de  bemanning  van  een  zee- 
schip, zoomede  degenen,  die  van  vischvangst  buiten  de  tonnen 
in  zee  hun  gewoon  beroep  maken.  De  uitzondering  ten  aanzien 
der  zeescheepvaart  is  gemaakt,  omdat  het  voor  eene  ziektekas 
in  de  meeste  gevallen  uiterst  bezwarend  zou  zijn  aan  den  ziek 
geworden  matroos  geneeskundige  behandeling  te  verschaffen. 
Het  bedoelde  bezwaar  woog  des  te  meer,  omdat  in  de  artikelen 
423  en  volgende  van  het  Wetboek  van  Koophandel  reeds  eene 
regeling  voorkomt  betreffende  de  schadeloosstelling,  te  verleenen 
aan  schepelingen,  die  gedurende  de  zeereis  zijn  ziek  geworden. 
De  zeevisschers  zijn  uitgezonderd,  omdat  het  voor  de  ziektekas 
ook  te  hunnen  aanzien  zeer  moeilijk  zou  zijn  voor  geneeskundige 
behandeling  in  geval  van  ziekte  te  zorgen  en  bovendien,  omdat 
wegens  verschillende  eigenaardigheden,  welke  zich  voordoen  in 
de  wijze,  waarop  het  visschersbedrijf  wordt  uitgeoefend,  en  bij 
de  bepaling  van  het  loon  van  den  visscher,  eene  behoorlijke 
regeling  van  de  geldelijke  schadeloosstelling  in  geval  van  ziekte 
onvermijdelijk  van  te  ingewikkelden  aard  zou  zijn. 

Van  den  verzekeringsplicht  zijn  verder  uitgezonderd  de  vrouwe- 


538 

lijke  dienstboden,  die  uitsluitend  huiselijke  diensten  verrichten. 
De  uitzondering  is  een  gevolg  van  de  overweging,  dat  hare 
opneming  in  de  verzekering,  hoewel  op  zich  zelve  gewenscht, 
te  zeer  in  het  huisgezin  zou  ingrijpen. 

Eindelijk  zijn  van  den  verzekeringsplicht  vrijgesteld  zij,  die 
krachtens  eene  buitenlandsche  wet  tegen  geldelijke  gevolgen  van 
ziekte  zijn  verzekerd,  ook  al  zijn  de  bij  die  wet  vastgestelde 
schadeloosstellingen  lager  dan  die  van  het  ontwerp  en  al  zijn 
de  gezinsleden  van  den  verzekeringsplichtige  niet  volgens  die 
buitenlandsche  wet  verzekerd.  De  vrijstelling  ook  in  deze  gevallen 
was  noodig,  omdat  anders  de  verzekeringsplichtige  genoodzaakt 
zou  zijn  eene  dubbele  premie  te  betalen. 

Van  de  gevolgen  der  verzekering  ten  aanzien  van  personen,  die 
tot  het  gezin  van  den  verzekerde  behooren. 

Er  is  boven  op  gewezen,  dat  degene,  die  tot  de  categorie  van 
personen  behoort,  die  verplicht  zijn  zich  te  verzekeren,  ook  de  tot 
zijn  gezin  behoorende  personen  te  verzekeren.  Wie  moeten  nu  in 
deze  tot  het  gezin  worden  gerekend?  In  de  eerste  plaats  natuurlijk 
zijne  echtgenoote  met  wie  hij  samenwoont.  Is  deze  evenwel  zelve  in 
vasten  loondienst,  dan  is  er  geen  reden,  waarom  zij  niet  ver- 
plicht zou  zijn  zich  zelve  te  verzekeren.  In  het  ontwerp  worden 
in  de  tweede  plaats  gerekend  tot  het  gezin  te  behooren  de  inwo- 
nende minderjarigen,  met  deze  beperking  evenwel,  dat  zij  beneden 
den  leeftijd  van  16  jaar  moeten  zijn.  Boven  dien  leeftijd  en 
beneden  den  leeftijd  van  1 8  jaar  worden  zij  alleen  dan  als  gezins- 
leden verzekerd,  indien  zij  niet  vast  werkman  zijn.  Ook  hier  toch 
geldt  wat  boven  ten  aanzien  der  echtgenoote  is  opgemerkt.  De 
reden,  waarom  de  verzekering  van  de  kinderen  beneden  den  16- 
jarigen  leeftijd  niet  is  beperkt  tot  hen,  die  niet  vast  werkman 
zijn,  is,  dat  kinderen  van  zoo  jongen  leeftijd  slechts  bij  uitzon- 
dering geregeld  in  vasten  loondienst  zijn. 

Voor  de  gezinsverzekering  is  het  onverschillig  of  de  minder- 
jarige al  dan  niet  een  eigen  kind  van  den  verzekeringsplichtige 
is.  Deze  regeling  is  niet  alleen  ten  voordeele  van  het  inwonende 
niet-eigen  kind,  zij  is  ook  in  het  belang  van  het  verzekerings- 
plichtige gezinshoofd.  Immers  een  persoon,  die  een  kind  in  zijn 
gezin  heeft  opgenomen,  zal,  ingeval  het  kind  ziek  wordt,  dit  toch 
niet  aan  zijn  lot  overlaten.  Langdurige  ziekte  van  het  kind  zou 
dus,  ware  het  niet  in  de  verzekering  opgenomen,  het  gezinshoofd 
in  financieele  moeilijkheden  kunnen  brengen. 

Het  komt  meermalen  voor,  dat  een  bejaard  werkman,  die  geen 
verdiensten  meer  heeft  of  niet  meer  geheel  in  zijn  onderhoud 
kan  voorzien,  bij  een  zijner  kinderen  inwoont.  In  de  bedoelde 
gevallen  zal,  indien  dit  zijn  kind  verzekeringsplichtig  is,  de  verze- 
kering van  het  gezin  zich  ook  tot  den  inwonenden  vader  of 
moeder  uitstrekken.  De  daartoe  strekkende  bepaling  der  wet  zal 
zeker    in    het  belang  van  de  verzekeringsplichtigen  zijn.  Immers 


539 

de  daaruit  voorvloeiende  kosten  zullen,  over  alle  verzekerings- 
plichtigen  omgeslagen,  voor  elk  zeer  gering  zijn,  en  tegenover 
die  kleine  uitgaven  staat,  dat  de  verzekeringsplichtige,  ingeval 
zijn  bejaarde  vader  of  moeder  bij  hem  mocht  inwonen,  meteen 
verzekerd  zal  zijn  voor  mogelijke  belangrijke  uitgaven  wegens 
ziekte  die  deze  trof. 

Ten  slotte  wordt  gerekend  tot  het  gezin  van  den  verzekerings- 
plichtige te  behooren  de  bij  hem  inwonende  bloed-  of  aanverwant 
in  de  rechte  linie,  die  tengevolge  van  zijn  lichamelijken  of  gees- 
telijken toestand  bij  voortduring  niet  in  staat  is  in  zijn  onderhoud 
te  voorzien.  De  opneming  van  dezen  bloed-  en  aanverwant  in 
de  verzekering  berust  op  denzelfden  grond  als  die  van  den  boven- 
bedoelden bloed-  of  aanverwant  in  de  opgaande  rechte  linie,  die 
65  jaar  of  ouder  is. 

Moest  de  verzekeringsplichtige  voor  de  verzekering  van  elk 
gezinslid  de  daarvoor  vereischte  premie  betalen,  dan  zou  de 
gezinsverzekering  voor  den  werkman,  die  een  talrijk  gezin  heeft 
veel  te  drukkend  zijn.  Practisch  kan  die  verzekering  dus  alleen 
dan  worden  voorgeschreven,  als  bij  den  omslag  van  de  kosten 
der  verzekering  over  de  verzekeringsplichtigen  geen  rekening 
wordt  gehouden  met  de  vraag,  of  de  verzekeringsplichtige  gezins- 
hoofd is  of  niet,  noch  met  de  talrijkheid  van  het  gezin.  Zooda- 
nige regeling  schijnt  alleszins  te  verdedigen.  In  den  regel  toch 
zal  de  verzekeringsplicht  reeds  op  jeugdigen  leeftijd  aanvangen, 
wanneer  de  verzekeringsplichtige  nog  niet  gehuwd  is  of  althans 
nog  een  klein  gezin  heeft.  Betaalt  hij  dan  in  die  financieel  gun- 
stige omstandigheden  eene  premie,  welke  iets  meer  bedraagt  dan 
voor  het  risico,  dat  hij  voor  de  verzekering  oplevert,  noodig  is, 
dan  staat  daar  tegenover,  dat  hij,  wanneer  hij  later  allicht  een 
groot  gezin  heeft  te  onderhouden,  alsdan  dat  gezin  tegen  eene 
matige  premie  zal  kunnen  verzekeren.  Dit  voordeel  zal  natuurlijk 
blijken  niet  te  bestaan  voor  hem,  die  ongehuwd  blijft,  maar 
voor  wien  staat  het  van  te  voren  vast,  dat  hij  ongehuwd  zal 
blijven  en  later  niet  een  talrijk  gezin  zal  hebben  te  onderhou- 
den? In  het  algemeen  zal  wel  juist  de  jeugdige  verzekerings- 
plichtige de  meeste  kans  hebben  om  een  gezin  te  krijgen  en  voor 
dat  waarschijnlijke  geval  betaalt  hij  in  den  aanvang  eene  premie, 
welke  niet  geheel  overeenkomt  met  het  risico,  dat  hij  aanvan- 
kelijk voor  de  verzekering  oplevert. 

Aan  de  regeling,  dat  de  talrijkheid  van  het  gezin  van  een 
verzekeringsplichtige  niet  van  invloed  is  op  de  voor  zijne  ver- 
zekering te  betalen  premie,  is  nog  voor  de  uitvoering  een  groot 
voordeel  verbonden.  De  werkgever,  die  de  verzekeringspremie 
aan  de  ziektekas  moet  betalen,  behoeft  nu  niet  te  onderzoeken 
of  zijn  verzekerde  werkman  een  gezin  heeft  en  welke  premie 
casu  quo  voor  de  verzekering  van  dat  gezin  moet  worden  betaald.' 
Het  is  duidelijk,  dat  zulk  een  onderzoek  voor  den  werkgever, 
die    veel  vaste  werklieden  in  dienst  heeft,  uiterst  bezwarend  zou 


54° 

zijn  en  in  sommige  gevallen  tot  het  voortrekken  van  werklieden 
zonder  gezin  boven  die  met  een  gezin  leiden  zou. 

Van    de   ziekenkassen,    waarbij   de    verzekering  kan  geschieden. 

In  het  ontwerp  wordt  den  verzekeringsplichtige  zooveel  mogelijk 
vrijheid  gelaten  bij  de  keuze  van  de  ziekenkas,  waarbij  hij  zich 
wil  verzekeren.  Hij  kan  gaan  naar  eene  verzekeringsmaatschappij 
of  naar  eene  vereeniging,  welker  doel  ziekteverzekering  is  en 
welke  door  de  overheid  is  erkend ;  hij  kan  zich  ook  aansluiten  bij 
eene  erkende  verzekeringsvereeniging  van  beroepsgenooten.  Be- 
houdens de  in  het  ontwerp  vermelde  uitzonderingen  is  de  erkende 
ziekenkas  niet  bevoegd  de  verzekering  te  weigeren.  Vindt  de 
verzekeringsplichtige  geen  particuliere  ziekenkas,  waarbij  hij  zich 
wil  verzekeren,  dan  staat  in  elk  geval  eene  van  Rijkswege  inge- 
stelde ziekenkas  voor  hem  open,  waarbij  hij  aan  zijn  verzekerings- 
plicht kan  voldoen ;  deze  ziekenkas  is  de  districtsziekenkas. 

Ten  aanzien  van  de  vrijheid  in  de  keuze  der  ziekenkas  zijn 
intusschen  enkele  beperkingen  gesteld.  In  de  eerste  plaats  is 
rekening  gehouden  met  de  omstandigheid,  dat  reeds  aan  ver- 
scheidene groote  ondernemingen  ziekenkassen  zijn  verbonden 
waarbij  de  werklieden  der  onderneming  zijn  verzekerd.  Het 
schijnt  wenschelijk,  dat  die  over  het  algemeen  zeer  goed  werkende 
kassen  blijven  voortbestaan.  Dit  nu  zal  alleen  mogelijk  zijn,  indien 
de  werklieden  der  bedoelde  ondernemingen  verplicht  zijn  zich 
bij  de  aan  de  onderneming  verbonden  kas  te  verzekeren.  De 
daartoe  strekkende  regeling  van  het  ontwerp,  waarbij  aan  die 
werklieden  de  bevoegdheid  wordt  onthouden  om  zich  bij  de  zie- 
kenkas hunner  keuze  te  verzekeren,  zal  naar  het  den  onderge- 
teekende  voorkomt  ook  in  hun  belang  zijn.  Geen  ziekenkas  toch 
is  uit  haar  aard  meer  geschikt  om  uitnemend  te  worden  inge- 
richt, dan  de  ziekenkas,  welke  aan  eene  groote  onderneming 
is  verbonden  en  waarbij  alle  werklieden  der  onderneming  zijn 
aangesloten. 

Eene  tweede  beperking  van  de  vrijheid  in  de  keuze  der  zie- 
kenkas is  deze,  dat  de  verzekeringsplichtige,  die  eene  keuze  heeft 
gedaan  en  zich  bij  eene  ziekenkas  heeft  verzekerd,  in  het  algemeen 
verplicht  is  bij  die  ziekenkas  te  blijven.  Omgekeerd  kan  de  zieken- 
kas zich  in  het  algemeen  niet  van  hem  ontdoen.  De  verzekering 
wordt  dus  voor  onbepaalden  tijd  gesloten,  zij  eindigt  in  de  in  het 
ontwerp  vermelde  gevallen.  De  reden  van  deze  beperking  en  van 
de  onvrijheid  der  erkende  ziekenkas  om  verzekeren  te  weigeren 
is  de  volgende.  De  districtsziekenkas  staat  voor  ieder  open ;  zij 
is  dus  verplicht  ook  die  personen  te  verzekeren,  welke  voor  haar 
ongunstige  risico's  opleveren.  Zulke  personen  zijn  behalve  die 
met  een  talrijk  gezin  ook  in  het  algemeen  zij,  die  op  meer  gevor- 
derden leeftijd  zijn  gekomen,  want  de  leeftijd  van  den  verzekerde 
oefent  volgens  het  ontwerp,  gelijk  op  bladz.  6  dezer  memorie  is 
uiteengezet,    geen    invloed    uit    op    de  voor  zijne  verzekering  te 


54i 

betalen  premie.  Waren  nu  de  erkende  ziekenkassen  vrij  om  ver- 
zekeringsplichtigen,  die  zich  bij  haar  wilden  verzekeren,  af  te 
wijzen,  dan  zouden  zij  natuurlijk  dit  recht  toepassen  op  verzeke- 
ringsplichtigen  met  hooger  risico.  Deze  zouden  dus  alle  bij  de  dis- 
trictsziekenkassen  terecht  komen.  Het  gevolg  zou  noodzakelijk  zijn, 
dat  de  districtsziekenkas  zou  moeten  verzekeren  niet  tegen  een 
tarief,  dat  gemiddeld  voldoende  was  voor  de  gunstige  en  ongun- 
stige risico's  samen,  maar  voor  een  tarief,  dat  berekend  was  voor 
de  ongunstige  risico's  alleen.  Voor  den  verzekeringsplichtige  zou 
zulks  natuurlijk  hierop  neerkomen,  dat  de  voor  zijne  verzekering 
te  betalen  premie  indirect  ook  bepaald  werd  door  zijn  leeftijd  en 
de  talrijkheid  van  zijn  gezin,  hetgeen  juist  niet  het  geval  behoort 
te  zijn. 

Moeten  de  erkende  ziekenkassen  de  vrijheid  missen  om  verze- 
keringen te  weigeren  dan  kan  haar  ook  niet  de  vrijheid  gelaten 
worden  om  de  verzekering  voor  een  bepaalden  tijd  te  sluiten  of 
om  de  verzekering  te  doen  eindigen,  wanneer  haar  goed  dunkt. 
Hadden  zij  toch  die  bevoegdheid,  dan  zouden  zij  er  gewis  veelal 
op  de  eene  of  andere  wijze  in  slagen  om  den  verzekeringsplich- 
tige, na  hem  gedurende  de  voor  de  verzekering  gunstigste  jaren 
te  hebben  verzekerd,  te  bewegen  naar  de  districtsziekenkas  over 
te  gaan.  Ook  de  verzekeringsplichtige  zelf  moet  om  die  reden 
niet  bevoegd  zijn  eene  gesloten  verzekering  te  doen  eindigen. 

Eene  derde  beperking  van  de  vrijheid  in  de  keuze  der  zieken- 
kas is  deze,  dat  gehuwde  personen,  die  samenwonen  en  beide 
verzekeringsplichtig  zijn,  zich  bij  dezelfde  ziekenkas  moeten  ver- 
zekeren, tenzij  een  van  hen  zich  bij  eene  ondernemersziekenkas 
moet  verzekeren.  Dit  is  om  verschillende  redenen  noodig.  Vooreerst 
zullen  in  geval  van  ziekte  van  beide  echtgenooten  de  geneeskun- 
dige behandeling  en  de  geneesmiddelen  in  het  algemeen  minder 
kosten,  wanneer  zij  vanwege  dezelfde  ziekenkas  dan  wanneer  zij 
vanwege  verschillende  ziekenkassen  worden  verleend.  Ten  tweede 
zou  de  vrijheid  der  echtgenooten  om  zich  bij  verschillende  zieken- 
kassen te  verzekeren  tot  allerlei  omslag  leiden.  Gesteld  van  twee 
echtgenooten  A  en  B  is  A  bij  kas  a  verzekerd.  B  is  dan  als 
gezinslid  van  A  eveneens  bij  kas  a  verzekerd.  Nu  wordt  B  ook 
verzekeringsplichtig  en  deze  verzekert  zich  bij  kas  b.  Natuurlijk 
zou  zijne  verzekering  bij  kas  a  dan  moeten  eindigen.  Hield  B 
misschien  na  korten  tijd  op  verzekeringsplichtig  te  zijn,  dan  zou 
hij  van  kas  b  weer  naar  kas  a  moeten  overgaan.  Gelijksoortige 
moeilijkheden  zouden  voorkomen  bij  de  verzekering  der  inwonende 
kinderen.  Hierbij  zou  zich  bovendien  nog  dit  bezwaar  voordoen, 
dat  geregeld  zou  moeten  worden,  bij  welke  ziekenkas  die  kin- 
deren verzekerd  waren,  ingeval  beide  ouders  verzekeringsplichtig 
en  bij  verschillende  ziekenkassen  verzekerd  waren.  De  uitzonde- 
ring voor  het  geval,  dat  een  der  echtgenooten  zich  bij  eene 
ondernemersziekenkas  moet  verzekeren,  is  noodzakelijk.  Wil 
toch  de  ondernemersziekenkas  haar  karakter  als  zoodanig  behouden, 


542 

dan  behoort  zij  zoo  min  mogelijk  genoodzaakt  te  zijn  personen  te 
verzekeren,  die  geen  werklieden  der  onderneming  zijn. 

Ten  vierde  is  de  vrijheid  in  de  keuze  van  ziekenkas  in  dit  op- 
zicht beperkt,  dat  de  verzekeringsplichtige,  die  niet  binnen  den  in 
het  ontwerp  bepaalden  tijd  eene  ziekenkas  heeft  gekozen,  door  den 
verzekeringscontroleur  ambtshalve  bij  de  districtsziekenkas  wordt 
verzekerd,  tenzij  hij  bij  eene  ondernemersziekenkas  behoort  verze- 
kerd te  worden. 

Met  de  organisatie  en  de  administratie  der  erkende  ziekenkassen 
bemoeit  het  ontwerp  zich  niet  meer,  dan  bepaald  noodig  is.  Er 
is  voor  gezorgd,  dat  ook  in  geval  van  faillissement  eener  erkende 
ziekenkas,  de  verzekeringsplichtigen,  die  zich  bij  de  ziekenkas 
hadden  verzekerd,  met  hunne  gezinnen  toch  de  schadeloosstellingen 
zullen  kunnen  ontvangen,  waarop  zij  aanspraak  hebben.  Daartoe 
is  o.  a.  bepaald,  dat  door  de  erkende  ziekenkassen  de  vereischte 
zekerheid  moet  zijn  gesteld  bij  de  Rijksverzekeringsbank.  Verder 
strekken  enkele  bepalingen  om  zekerheid  te  geven  dat  de  erkende 
ziekenkassen  de  verzekering  naar  behooren  zullen  uitvoeren. 

Opdat  de  verzekeringsplichtige  steeds  in  de  gelegenheid  zij 
aan  zijn  verzekeringsplicht  te  voldoen,  worden  over  het  geheele 
Rijk  locale  openbare  ziekenkassen  ingesteld,  elke  voor  een  be- 
paald district.  De  bedoeling  is,  dat  de  districten  in  den  regel  niet 
grooter  zullen  zijn  dan  bepaald  noodig  is  voor  eene  regelmatige 
werking  der  ziekenkas.  De  districtsziekenkas  wordt  bestuurd  door 
een  directeur,  die  verantwoordelijk  en  rekenplichtig  is  aan  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken.  De  directeur  heeft  naast  zich 
een  raad  van  toezicht,  die  toezicht  uitoefent  op  het  beheer  der 
ziekenkas  en  in  de  eerste  plaats  heeft  na  te  gaan,  of  de  door 
de  ziekenkas  verschuldigde  schadeloosstellingen  naar  behooren 
worden  verleend.  De  financieele  controle  op  de  districtsziekenkas 
wordt  echter  uitgeoefend  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank, dat,  aan  het  hoofd  staand  van  eene  uitgebreide  administratie 
als  die  der  bank  en  over  de  noodige  hulp  van  ambtenaren  kun- 
nende beschikken,  voor  die  controle  als  aangewezen  is. 

Met  uitzondering  van  den  voorzitter,  worden  de  leden  van 
den  raad  van  toezicht  benoemd  uit  hen,  die  er  belang  bij  hebben, 
dat  de  schadeloosstellingen  door  de  ziekenkas  naar  behooren  wor- 
den verleend,  nl.  personen,  die  bij  de  ziekenkas  zijn  verzekerd 
en  werkgevers,  en  verder  uit  artsen  en  apothekers. 

Ten  aanzien  van  de  organisatie  en  de  administratie  der  onder- 
nemersziekenkas en  van  de  verhouding  van  den  ondernemer  tot 
de  kas  zijn  enkele  hoofdpunten  in  het  ontwerp  vastgelegd.  Het 
bestuur,  dat  uit  ten  minste  5  leden  bestaat,  wordt  voor  de  kleinste 
helft  door  den  ondernemer,  overigens  door  de  bij  de  kas  ver- 
zekerde werklieden  gekozen,  die  ten  minste  20  jaar  oud  zijn.  De 
bestuursleden  moeten  den  30Jarigen  leeftijd  hebben  bereikt.  De 
statuten  der  kas  moeten  zijn  vastgesteld  door  eene  vergadering 
van  de  vaste  werklieden,  waarin  door  den  ondernemer  ten  hoogste 


543 

een  aantal  stemmen  kan  zijn  uitgebracht,  dat  gelijk  is  aan  de 
helft  van  het  aantal  der  door  de  werklieden  uitgebrachte  stem- 
men. In  het  ontwerp  zijn  verscheidene  onderwerpen  genoemd, 
waaromtrent  in  de  statuten  eene  regeling  moet  zijn  getroffen. 
O.a.  moet  in  de  statuten  het  tarief  zijn  opgenomen.  Bepaald  is, 
dat  de  voor  de  verzekering  van  een  verzekeringsplichtige  ver- 
schuldigde premie  niet  meer  kan  bedragen  dan  voor  zijne  verzekering 
zou  verschuldigd  zijn,  indien  hij  bij  de  districtsziekenkas  was 
verzekerd.  Kan  ten  gevolge  van  deze  bepaling  het  tarief  niet  hoog 
genoeg  worden  opgevoerd,  voor  de  aanspraken  der  verzekerden 
zal  dit  geen  gevaar  opleveren,  want  vooreerst  moet  de  ondernemer 
bij  ontoereikendheid  van  de  kasgelden  de  noodige  voorschotten 
aan  de  ziekenkas  geven  en  bovendien  zullen  die  aanspraken  in 
elk  geval  kunnen  worden  voldaan  uit  de  zekerheid,  welke  de 
ondernemer  bij  de  Rijksverzekeringsbank  heeft  moeten  stellen, 
alvorens  zijne  ziekenkas  als  ondernemersziekenkas  kon  worden 
erkend. 

De  ondernemer,  die  volgens  de  geschetste  regeling  een  geldelijk 
risico  bij  zijne  ziekenkas  loopt,  is  bevoegd  te  allen  tijde  de  erkenning 
der  kas  als  ondernemersziekenkas  te  doen  eindigen.  De  liquidatie 
geschiedt  alsdan  door  het  bestuur. 

In  het  ontwerp  zijn  bepaalde  gevallen  genoemd,  waarin  de  erken- 
ning kan  worden  ingetrokken.  Ingeval  van  faillissement  van  de 
ziekenkas  of  van  den  ondernemer  vervalt  de  erkenning  van 
rechtswege.  Is  de  erkenning  ingetrokken  of  vervallen,  dan  geschiedt 
de  liquidatie  der  kas  door  de  districtsziekenkas. 

Van  de  schadeloosstellingen. 

Zoowel  de  verzekeringsplichtige,  die  verzekerd  is,  zelf  als  de 
tot  zijn  gezin  behoorende  personen,  die  tengevolge  van  zijne 
verzekering  zijn  verzekerd,  hebben  aanspraak : 

A.  in  geval  van  ziekte  op  geneeskundige  behandeling,  genees- 
en  heelmiddelen  en  eenvoudige  kunstmiddelen  als  bijv.  brillen, 
breukbanden,  buikbanden,  uterus-steunapparaten  en  andere  derge- 
lijke middelen,  voor  zoover  die  voorkomen  op  de  door  den  Minister 
van  Binnenlandsche  zaken  vast  te  stellen  lijst  van  zulke  middelen  ; 

B.  indien  de  verzekerde  eene  gehuwde  vrouw  is  of  eene  vrouw, 
die  in  de  laatste  300  dagen  is  gehuwd  geweest,  ingeval  van 
kraam,  op  verloskundige  hulp  en  eenvoudige  kunstmiddelen  als 
bijv.  de  sub  A  genoemde  buikbanden  en  uterus-steunapparaten, 
zoomede,  indien  het  kind  levenloos  ter  wereld  komt,  in  het  alge- 
meen  op  eene  kleine  geldelijke  uitkeering  als    begrafenisgeld. 

Ingeval  de  verzekerde  overlijdt  wordt  aan  dengene,  die  de 
begrafenis  heeft  bekostigd,  een  begrafenisgeld  uitgekeerd. 

De  verzekeringsplichtige  zelfheeft  bovendien  in  geval  van  ziekte 
of  kraam  aanspraak  op  zieken-  of  kraamgeld.  Deze  uitkeering 
wordt  niet  verleend  aan  dengene,  die,  zelf  niet  verzekeringsplichtig, 


544 

als    gezinslid    van  een  verzekeringsplichtige  is  verzekerd,  en  wel 
om  de  navolgende  redenen: 

i°.  omdat  de  bedoelde  verzekerde  gewoonlijk  in  geval  van 
ziekte  of  kraam  geen  loon  derft; 

2°.  omdat,  mocht  hij  loon  derven,  dat  loon  toch  in  geen  geval 
door  hem  als  vast  werkman  is  verdiend,  en  met  dat  loon  geen. 
rekening  kan  worden  gehouden  in  een  stelsel  als  van  het  ontwerp, 
waar  het  ziekqn-  en  kraamgeld  wordt  bepaald  niet  naar  het 
individueele  maar  naar  een  gefingeerd,    in  de  wet  vermeld  loon; 

3°.  omdat  de  uitkeering  van  zieken-  of  kraamgeld  in  het  sub 
2  bedoelde  geval,  op  welke  wijze  het  bedrag  ook  mocht  worden 
bepaald,  in  elk  geval  de  toch  al  aanzienlijke  kosten  der  verzeke- 
ring nog  meer  zou  doen  stijgen. 

Het  ziekengeld  wordt  over  ten  hoogste  180  dagen  uitgekeerd. 
Hetzelfde  is  het  geval  met  de  geneeskundige  behandeling,  be- 
houdens dat  deze  schadeloosstelling  in  elk  geval  wordt  verleend 
zoolang  de  verzekerde  ziekengeld  geniet. 

Het  zieken-  en  het  kraamgeld  bedragen  evenals  de  maximum- 
rente  volgens  de  Ongevallenwet  i  goi  70  pet.  van  het  dagloon  van  den 
verzekerde.  Tusschen  geheele  en  gedeeltelijke  ongeschiktheid  tot 
werken  wordt  niet  onderscheiden,  omdat  in  geval  van  ziekte  de 
ongeschiktheid  gewoonlijk  totaal  is.  Heeft  de  verzekerde  evenwel 
gedurende  zijne  ongeschiktheid  tegen  vergoeding  gewerkt,  dan 
wordt  hem  over  de  dagen,  waarop  hij  dat  heeft  gedaan,  slechts 
de  helft  van  het  ziekengeld  uitgekeerd. 

Het  voordeel  van  deze  regeling  is,  dat  zij  eenvoudig  is  in  de 
toepassing,  daar  zij  niet  telkens  een  nauwkeurig  onderzoek  noodig 
maakt  naar  den  graad  van  ongeschiktheid  tot  werken.  Het 
bezwaar,  dat  bij  de  uitkeering  van  35  pet.  de  verzekerde  in  de 
meeste  gevallen  niet  juist  de  helft  van  zijn  vroeger  loon  zal 
verdienen,  acht  de  ondergeteekende  niet  ernstig,  omdat  de  uit- 
keering niet  gelijk  de  rente  bij  de  ongevallenverzekering  van 
langen  maar  van  korten  duur  is,  in  de  meeste  gevallen  zelfs  van 
zeer  korten  duur.  Het  bedrag  van  35  pet.  is  te  beschouwen  als 
een  gemiddeld  cijfer,  in  sommige  gevallen  zal  het  iets  te  weinig, 
in  andere  iets  te  veel  zijn. 

Van  het  opbrengen  der  voor  de  verzekering  benoodigde  middelen. 

De  premie,  welke  voor  de  verzekering  van  een  verzekerings- 
plichtige moet  worden  betaald,  behoort  natuurlijk  in  de  eerste 
plaats  in  verband  te  staan  met  het  loon,  dat  hij  verdient,  aange- 
zien het  bedrag  van  het  ziekengeld,  van  het  kraamgeld  en  van 
de  uitkeering  in  geval  van  overlijden  van  dat  loon  afhankelijk 
is.  In  het  ontwerp  worden  zoowel  de  geldelijke  schadeloosstelling, 
waarop  een  verzekerde  aanspraak  heeft  als  de  premie,  welke 
voor  zijne  verzekering  moet  worden  betaald,  niet  naar  zijn  indi- 


545 

vidueel  dagloon  bepaald  maar  naar  het  loon,  dat  zijne  beroeps- 
genooten  gemiddeld  per  werkdag  ontvangen.  Het  vaststellen  van 
dit  loon  geschiedt  als  volgt:  Bij  de  dagloonen  der  verzekerden 
worden  10  klassen  onderscheiden  en  in  elke  loonklasse  worden 
de  dagloonen  der  verzekerden,  die  tot  die  klasse  behooren,  geacht 
te  bedragen  de  in  het  ontwerp  aangegeven  som.  Nu  worden  bij 
de  verzekerden  verschillende  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur 
te  bepalen  categorieën  onderscheiden  en  bij  dien  algemeenen 
maatregel  ten  aanzien  van  elke  categorie  de  loonklasse  vastge- 
steld, waartoe  gewoonlijk  de  dagloonen  van  de  tot  die  categorie 
behoorende  verzekerden  behooren.  Verschillen  de  dagloonen  van 
eene  categorie  van  verzekerden  aanmerkelijk  in  verschillende 
gemeenten,  in  verschillende  tijden  van  het  jaar,  of  voor  volslagen 
en  niet  volslagen  werklieden,  dan  kunnen  in  verband  daarmede 
voor   die  categorie  verschillende  loonklassen  worden  vastgesteld. 

De  toepassing  der  gestelde  regeling  is  hoogst  eenvoudig.  Om 
het  dagloon  van  een  verzekerde  te  bepalen,  behoeft  slechts  te 
worden  uitgemaakt  tot  welke  categorie  van  verzekerden  hij  behoort 
en,  indien  voor  de  gevonden  categorie  verschillende  loonklassen 
voor  de  volslagen  en  voor  de  niet-volslagen  werklieden  zijn 
vastgesteld,  of  hij  een  volslagen  of  een  niet-volslagen  werkman 
is.  De  regeling  heeft  nog  dit  voor,  dat  met  schommelingen  in 
het  individueele  dagloon  van  den  verzekerde  geen  rekening  wordt 
gehouden,  en  dat  zij  niet  noodig  maakt  eene  controle  of  bij  de 
verzekeringsovereenkomst  wel  het  volle  dagloon  als  grondslag 
voor  eventueele  geldelijke  uitkeeringen  is  aangenomen,  eene  con- 
trole welke  hoogst  bezwaarlijk  zou  zijn. 

De  verzekeringspremie  behoort  in  de  tweede  plaats  af  hankelijk 
te  zijn  van  het  ziektegevaar  dat  aan  het  beroep  van  den  verze- 
keringsplichtige  is  verbonden.  De  statistiek  toch  wijst  aan,  dat 
de  gevaren  voor  ziekte,  welke  de  verschillende  beroepen  veroor- 
zaken, zeer  verschillen.  Volgens  het  ontwerp  worden  nu  de 
verschillende  categoriën  van  verzekerden  bij  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur  ingedeeld  in  gevarenklassen  naar  de  kosten, 
welke  de  tot  die  categorieën  behoorende  verzekerden  gemiddeld 
persoonlijk  voor  de  verzekering  opleveren. 

Het  dagloon  van  dên  verzekerde  en  de  gevarenklasse,  waartoe 
hij  behoort,  zijn  in  het  ontwerp  de  eenige  factoren,  welke  de 
verzekeringspremie  bepalen.  Voor  haar  bedrag  is,  gelijk  reeds 
is  opgemerkt,  talrijkheid  van  zijn  gezin  onverschillig. 

Ook  de  leeftijd  van  den  verzekerde  heeft  volgens  het  ontwerp 
op  de  verzekeringspremie  geen  invloed.  De  reden  daarvan  is, 
dat  anders  in  het  algemeen  voor  den  reeds  bejaarde,  die  verplicht 
was  eene  verzekering  te  sluiten,  de  premie  te  drukkend  zou  zijn. 
Wordt  met  den  leeftijd  bij  het  bepalen  der  premie  geen  rekening 
gehouden,  dan  zullen  in  het  algemeen  zij,  die  zich  op  jongen 
leeftijd  verzekeren,  iets  te  veel  betalen,  maar  dit  zal  van  weinig 
beteekenis   zijn,    omdat    die    personen    veel  talrijker  zijn  dan  de 

n.  35 


546 

bedoelde  bejaarde  werklieden.  Aan  de  regeling  van  het  ontwerp 
is  voor  de  uitvoering  nog  dit  voordeel  verbonden,  dat  bij 
de  bepaling  van  de  premie  welke  voor  de  verzekering  van  een 
verzekeringsplichtige  moet  worden  bepaald,  geen  onderzoek  naar 
zijn  leeftijd  behoeft  te  geschieden. 

Uit  de  opmerking,  dat  het  dagloon  en  de  gevarenklasse  de 
eenigste  factoren  zijn,  welke  de  verzekeringspremie  bepalen,  moet 
niet  de  gevolgtrekking  worden  gemaakt,  dat  in  elke  gevaren- 
klasse  de  premiën  voor  de  verschillende  dagloonen  evenredig 
zijn.  Dit  is  niet  het  geval.  Immers  de  kosten  der  geneeskundige 
behandeling  houden  geen  verband  met  de  loonklasse,  waartoe 
de  verzekerde  behoort;  in  de  lagere  loonklassen  zijn  die  kosten 
tegenover  die  der  geldelijke  uitkeeringen  van  veel  grootere  betee- 
kenis  dan  in  de  hoogere  loonklassen. 

Op  bladz.  2  dezer  Memorie  is  er  reeds  op  gewezen,  dat  de 
verzekeringspremie  door  tusschenkomst  van  den  werkgever  be- 
hoort te  worden  geïnd.  In  het  ontwerp  wordt  ook  een  gedeelte 
der  premie  ten  laste  van  den  werkgever  gebracht.  Het  betref- 
fende voorschrift  berust  op  de  overweging,  dat  elke  dienstbe- 
trekking een  bepaald  gevaar  voor  ziekte  oplevert,  daar  elke 
dienstbetrekking  in  elk  geval  gepaard  gaat  met  een  zeker  gemis 
aan  vrijheid.  Het  ziektegevaar,  dat  bedoeld  gemis  aan  vrijheid 
oplevert,  wordt  in  de  meeste  dienstbetrekkingen  nog  vermeerderd 
met  het  ziektegevaar,  dat  verbonden  is  aan  het  beroep,  dat  in 
de  dienstbetrekking  wordt  uitgeoefend.  Is  aan  elke  dienstbetrek- 
king een  bepaald  ziektegevaar  verbonden,  dan  is  er  ook  alles 
voor  te  zeggen,  dat  de  werkgever  niet  alleen  zijn  tusschenkomst 
moet  verleenen  bij  het  innen  der  verzekeringspremie,  maar  ook 
een  gedeelte  dier  premie  moet  betalen.  Daarbij  komt  nog,  dat 
de  in  het  ontwerp  geregelde  verzekering  zich  ook  uitstrekt  tot 
ziekten,  welke  het  gevolg  zijn  van  ongevallen,  overkomen  in 
verband  met  de  uitoefening  van  een  volgens  de  Ongevallenwet 
1901  verzekeringsplichtig  bedrijf  met  dien  verstande,  dat  in  geval 
van  een  ongeval  als  bovenbedoeld  de  ziekenkas  voor  de  in  het 
ontwerp  bepaalde  schadeloosstelling  over  de  eerste  13  weken  heeft 
te  zorgen.  Het  schijnt  billijk,  dat  de  hieruit  voortvloeiende  kosten, 
welke  thans  voor  rekening  der  Rijks  verzekeringsbank  en  dus  ten 
laste  van  den  werkgever  komen,  ten  laste  van  den  werkgever 
blijven  ook  nadat  de  Ongevallenwet  1901  zal  zijn  gewijzigd  als 
bij  het  wetsontwerp  tot  wijziging  van  eenige  artikelen  dier  wet 
is  voorgesteld. 

Het  is  niet  mogelijk  nauwkeurig  het  deel  van  de  premie  te 
bepalen,  dat  in  de  dienstbetrekkingen,  welke  het  minste  gevaar 
voor  ziekte  opleveren,  door  den  werkgever  behoort  te  worden 
gedragen,  omdat  de  voor  zulk  eene  berekening  vereischte  gege- 
vens ontbreken.  In  het  ontwerp  is  bedoeld  deel  van  de  premie 
geschat  op  1ja  van  de  bruto-kosten  van  de  verzekering,  voor  zooveel 
deze   den   verzekeringsplichtige   zelven    betreft.  Dat  die  schatting 


547 

eenigszins  willekeurig  is,  zal  de  ondergeteekende  niet  ontkennen. 

Gaat  men  van  het  beginsel  uit,  dat  het  ziektegevaar,  dat  de 
dienstbetrekking  oplevert,  voor  rekening  van  den  werkgever  moet 
komen,  dan  kan  ten  laste  van  den  werkman,  die  in  eene  dienst- 
betrekking is,  waaraan  grooter  gevaar  voor  ziekte  is  verbonden, 
geen  grooter  bedrag  komen  van  dat  deel  der  premie,  dat de  ver- 
zekering van  hem  zelven  betreft  dan  het  geval  zou  zijn,  als  zijne 
dienstbetrekking  behoorde  tot  die,  welke  het  minste  gevaar  voor 
ziekte  opleveren.  Gesteld  dus  dat  bij  algemeenen  maatregel  van 
bestuur  bepaalde  categorieën  van  verzekerden  voor  de  bepaling 
der  verzekeringspremie  worden  ingedeeld  in  b.v.  een  viertal 
ge  varenklassen,  en  dat  voor  eene  bepaalde  loonklasse  de  premiën 
in  die  verschillende  gevarenklassen,  voor  zooveel  zij  de  verzekering 
van  den  verzekeringsfilichtige  zelven  betreffen,  bedragen  a,a  -\-  b, 
a  -f-  c  en  a  .-}-  d,  dan  zal  in  elk  van  die  gevallen  het  aandeel 
van  den  werkman  in  de  bedoelde  premie  moeten  bedragen  2/3  a. 
Ten  laste  van  den  werkgever  moet  derhalve  in  die  gevallen  res- 
pectievelijk komen :    lfa  a,   1J3  a  -\-  b,   x/a  a  -f-  c  en   Va  a  -\-  d. 

De  erkende  ziekenkassen  worden  in  het  ontwerp  vrij  gelaten 
bij  de  vaststelling  van  haar  tarief,  behoudens  deze  beperking,  dat 
het  tarief  voor  alle  verzekerden  moet  gelden  en  dat  het  bedrag 
der  premie  uitsluitend  afhankelijk  kan  zijn  van  het  dagloon  en  de 
gevarenklasse. 

Het  tarief  van  de  districtsziekenkas  wordt  vastgesteld  door  den 
Minister  van  Binnenlandsche  Zaken.  Ook  dit  tarief  wijst  voor  elke 
gevarenklasse  voor  de  verschillende  dagloonen  de  premie  aan. 
Aangezien  de  Staat,  die  den  verzekeringsplichtige  verplicht  zich 
te  verzekeren,  ook  behoort  te  zorgen,  dat  deze  in  elk  geval  in  de 
gelegenheid  is  bij  eene  naar  behooren  ingerichte  instelling  tegen 
billijke  voorwaarden  aan  zijn  verzekeringsplicht  te  voldoen,  is  er 
in  het  ontwerp  voor  gezorgd,  dat  bij  geen  der  districtsziekenkassen 
de  administratiekosten  te  drukkend  kunnen  zijn  voor  de  verze- 
kerden. Dit  zou  anders  licht  het  geval  wezen.  Immers  ten  gevolge 
van  de  concurrentie  der  erkende  ziekenkassen  zullen  er  zeker 
meerdere  districtsziekenkassen  zijn,  welke  niet  veel  meer  verze- 
kerden tellen  dan  zij  strikt  noodig  hebben  om  regelmatig  te  kun- 
nen werken.  Bij  zulke  kleine  kassen  zouden  de  administratiekosten 
vermoedelijk  te  drukkend  zijn.  Door  nu,  waar  noodig,  in  de  admi- 
nistratiekosten bij  te  dragen,  zorgt  de  Staat,  dat  ten  laste  van  de 
verzekerden  bij  de  districtskassen  niet  meer  administratiekosten 
komen  dan  bij  eene  normale  ziekenkas  het  geval  is. 

De  ondernemersziekenkas  is  geheel  vrijgelaten  haar  tarief  in 
te  richten  gelijk  haar  goed  dunkt.  De  werkman,  die  verplicht 
is  zich  bij  de  ziekenkas  te  verzekeren,  kan  hiervan  geen  nadeel 
ondervinden,  want  de  voor  zijne  verzekering  te  betalen  premie 
kan,  gelijk  reeds  op  bladz.  5  dezer  Memorie  is  medegedeeld,  niet 
meer  bedragen  dan  zij  zou  bedragen,  indien  hij  bij  de  districts- 
ziekenkas was  verzekerd. 


548 

Van  het  toezicht. 

Voor  het  toezicht  op  de  naleving  der  wet  wordt  het  Rijk  bij 
algemeenen  maatregel  van  bestuur  verdeeld  in  verzekerings- 
inspecties. In  elke  inspectie  wordt  het  toezicht,  voor  zooveel  het 
bij  de  wet  niet  aan  anderen  is  opgedragen,  uitgeoefend  door  een 
verzekeringscontroleur.  Reeds  boven  is  er  op  gewezen,  dat  het 
toezicht  op  het  beheer  der  districtsziekenkas  in  het  algemeen 
wordt  uitgeoefend  door  den  raad  van  toezicht,  en  dat  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank  is  belast  met  de  financieele  controle 
op  de  districtsziekenkassen.  De  verzekeringscontroleurs  worden 
door  de  Kroon  benoemd ;  zij  zijn  verantwoordelijk  aan  den  Minis- 
ter met  de  uitvoering  der  wet  belast.  Het  toezicht  op  hen  wordt 
uitgeoefend  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank.  Dit  bestuur 
kan  hun  evenwel  geen  voorschriften  geven ;  meent  het,  dat  een 
controleur  zijn  ambt  niet  naar  behooren  uitoefent,  dan  brengt  het 
zijne  bevindingen  daaromtrent  ter  kennis  van  den  Minister.  De 
betrekking  van  den  verzekeringscontroleur  is  betrekkelijk  zelf- 
standig; hij  heeft  toch  ten  aanzien  van  verschillende  quaesties, 
bijv.  betreffend  verzekeringsplichtigheid,  loonklasse  en  gevaren- 
klasse  zelfstandig  te  beslissen. 

Van  de  vrtfwillige  verzekering  bij  de  districtsziekenkassen. 

Al  zijn  in  het  ontwerp  enkele  categorieën  van  werklieden  en 
ook  de  kleine  ondernemers  niet  onder  de  verplichte  verzekering 
gebracht,  deze  personen  zullen  toch,  als  zij  zulks  wenschen,  van 
de  districtsziekenkassen  kunnen  gebruik  maken  om  zich  of  tot 
hun  gezin  behoorende  personen  te  verzekeren.  Volgens  het  ont- 
werp toch  zullen  de  districtsziekenkassen  tevens  instellingen  zijn, 
waar  in  het  algemeen  degenen,  die  niet  verzekeringsplichtig  zijn 
en  met  de  verzekeringsplichtigen  wat  hun  inkomsten  betreft 
gelijk  staan,  zich  en  tot  hun  gezin  behoorende  personen  vrij- 
willig kunnen  verzekeren.  Die  vrijwillige  verzekering  zal  behoudens 
enkele  desbetreffende  in  het  ontwerp  voorkomende  bepalingen 
bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  worden  geregeld.  Ten  laste 
der  vrijwillig  verzekerden  kunnen  in  geen  geval  meer  administratie- 
kosten worden  gebracht,  dan  door  de  verzekeringsplichtige  per- 
sonen, die  bij  de  ziekenkas  zijn  verzekerd,  worden  gedragen. 
Ten  aanzien  van  de  bedoelde  vrijwillige  verzekeringen  is  de  Staat 
zonder  eenig  voorbehoud  aansprakelijk  voor  de  voldoening  der 
verschuldigde  schadeloosstellingen. 

Degenen,  die  niet  onder  de  verplichte  verzekering  vallen,  zijn 
natuurlijk  bevoegd  zich  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  eene  andere 
ziekenkas,  die  daartoe  bereid  is,  te  verzekeren.  Met  zulke  verze- 
keringen bemoeit  het  ontwerp  zich  intusschen  niet. 

Voor  zooveel  noodig  wenscht  de  ondergeteekende  op  te  merken, 
dat  de  door  den  vrijwillig  verzekerde  te  betalen  premie  natuurlijk 
verband   zal    moeten    houden    met    diens  leeftijd  en  dat  voor  de 


549 

verzekering  van  het  gezin  afzonderlijk  premie  zal  moeten  worden 
betaald. 

Van  de  vermoedelijke  kosten  der  verplichte  verzekering  en  van  de 

kosten,  welke  waarschijnlijk  voor  den  Staat  uit  de  ontworpen 

regeling  zullen  voortvloeien. 

Gelijk  op  bladz.  22  dezer  memorie  bij  art.  174  is  medegedeeld 
is  de  bedoeling  dat  de  verschillende  categorieën  van  verzekerden 
in  een  klein  aantal  gevarenklassen  zullen  worden  ingedeeld.  Voor 
de  berekening  van  de  vermoedelijke  kosten  der  verzekering  zijn 
de  bedoelde  categorieën  ingedeeld  in  4  gevarenklassen.  Het  ver- 
kregen tarief,  bedoeld  in  art.   195,  is  het  navolgende: 


Gevarenklassen. 

I. 

II. 

III. 

IV. 

d 

0} 

Dagpremie  in  centen : 

Dag- 
premie 

Dag- 
premie 

Dag- 

co 

3 

voor  de 
verzekering 

voor  de 

premie 

C 
O 

van  den 
verzekerings- 

gezinsver- 

Totaal. 

in 

in 

in 

O 

<-3 

plichtige 
persoonlijk. 

zekering. 

centen. 

centen. 

centen. 

1 

1,2 

1,2 

2,4 

2,8 

3,2 

3,5 

2 

i,4 

1,2 

2,6 

3,2 

3,6 

4,i 

3 

i.7 

1,3 

3 

3,5 

4 

4,6 

4 

i,9 

i,3 

3,2 

3,8 

4,4 

5 

5 

2,1 

i,3 

3,4 

4,i 

4,8 

5,5 

6 

2,7 

i,4 

4,i 

4,9 

5,7 

6,5 

7 

3,3 

i,4 

4,7 

5,8 

6,7 

7,7 

8 

4 

i>5 

5-5 

6,7 

7,8 

9 

9 

4,7 

i,5 

6,2 

7,6 

8,9 

10,2 

10 

5,5 

1,6 

7,i 

8,6 

10,2 

n,7 

Voor  zooveel  noodig  zij  opgemerkt,  dat  bij  het  tarief  is  reke- 
ning gehouden  met  de  op  bladz.  8  dezer  memorie  bedoelde  admi- 
nistratiekosten, welke  voor  rekening  van  den  Staat  komen,  zoo- 
mede met  de  vermoedelijke  kosten,  welke  van  art.  1 5  2  in  verband 
met  eene  eventueele  verplichte  verzekering  tegen  geldelijke 
gevolgen  van  invaliditeit  of  ouderdom  het  gevolg  kunnen  zijn. 

Ten  aanzien  van  de  kosten,  welke  voor  den  Staat  uit  de  ont- 
worpen regeling  zullen  voortvloeien,  is  slechts  eene  ruwe  schatting 
mogelijk.  Het  toezicht,  van  wege  den  Staat  op  de  uitvoering  der 
wet  uitgeoefend,  zal  wel  niet  meer  dan  f  500  000  per  jaar  ver- 
eischen  en  voor  de  bijdragen  in  de  administratiekosten  der  districts- 
ziekenkassen  samen  zal  waarschijnlijk  jaarlijks  eene  som  van 
f350000  voldoende  zijn.  Vermoedelijk  zullen  dus  de  kosten  welke 


55o 

voor    den    Staat    uit   de  ontworpen  regeling  zullen  voortvloeien, 
samen  ongeveer  f  850  000  per  jaar  bedragen. 

Ter  toelichting  van  de  artikelen  zij  het  volgende  opgemerkt : 

HOOFDSTUK  I. 

Van  den  verzekeringsplicht. 

Artikel  1.  De  leeftijdsgrens  is  bij  den  lójarigen  leeftijd  gesteld, 
omdat  kinderen  beneden  dien  leeftijd  gewoonlijk  niet  in  vasten 
loondienst  zijn. 

Art.  2  verklaart  wat  onder  ziekte,  art.  3  wat  onder  vast  werkman 
wordt  verstaan. 

Artikel  2.  Onder  ziekte  is  dus  ook  te  verstaan  eene  storing 
van  den  gezondheidstoestand  ten  gevolge  van  een  ongeval,  dat 
den  getroffene  is  overkomen  in  verband  met  de  uitoefening  van 
een  volgens  de  Ongevallenwet  1901  verzekeringsplichtig  bedrijf. 
De  regeling  in  het  ontwerp  van  de  schadeloosstelling  wegens 
zulk  een  ongeval  in  verband  met  de  desbetreffende  bepalingen 
der  Ongevallenwet  1901,  gelijk  die  na  de  voorgestelde  wijzigingen 
zullen  luiden,  komt  hierop  neer,  dat  die  schadeloostelling  in  het 
algemeen  over  de  eerste  13  weken  door  de  ziekenkas  en  verder 
door  de  Rijksverzekeringsbank  wordt  verleend. 

Onder  geneeskundige  behandeling  is  ook  massage  door  een 
masseur  begrepen,  mits  die  behandeling  door  een  geneeskundige 
is  voorgeschreven. 

Artikel  3,  (is te  lid).  Het  onderscheid  tusschen  eene  onderneming 
en  eene  inrichting  is,  dat  eene  onderneming  geldelijk  voordeel 
beoogt  en  althans  gedeeltelijk  ten  behoeve  van  anderen  werkt. 

Degene,  die  in  eene  onderneming  of  inrichting  tegen  loon  werk- 
zaam is,  is  niet  noodzakelijk  in  eene  dienstbetrekking.  Een  onder- 
wijzer aan  een  school  bijv.  is  wel  in  eene  inrichting  tegen  loon 
werkzaam,  maar  kan  toch  niet  gezegd  worden  in  eene  dienst- 
betrekking te  zijn. 

Zoogenaamde  huisindustrieelen,  die  in  de  regeling  van  hun 
arbeid  vrij  zijn,  kunnen  niet  gezegd  worden  in  eene  dienstbetrek- 
king te  zijn  ;  zij  werken  evenwel  ten  behoeve  van  eene  onderneming 
of  inrichting  tegen  loon  en  vallen  daarom  onder  de  omschrijving. 

Onder  de  omschrijving  van  vast  werkman  vallen  dus  bijv.  niet 
volontairs  die  geen  loon  verdienen.  Zulke  personen  konden  niet 
onder  de  verplichte  verzekering  worden  gebracht,  omdat  de  voor 
hunne  verzekering  te  betalen  premie  bezwaarlijk  van  den  werk- 
gever zou  kunnen  worden  ingevorderd,  daar  deze  niet  in  de 
gelegenheid  zou  zijn  het  gedeelte  der  premie,  dat  voor  rekening 
van  den  verzekerde  komt,  van  dezen  terug  te  bekomen  op  de  in 
art.   190  bepaalde  wijze. 

Onder    de    vaste    werklieden    worden  niet  begrepen  personen. 


55i 

wier  loon  uitsluitend  bestaat  in  huisvesting  of  verstrekkingen  in 
natura,  omdat  anders  de  in  art.  1 90  bedoelde  inhouding  voor  den 
werkgever  onmogelijk  zou  kunnen  zijn. 

Onder  de  omschrijving  van  vast  werkman  valt  ook  bijv.  een 
tuinman,  die  bij  een  persoon  in  dienstbetrekking  is  en  telkens  slechts 
één  dag  in  de  week  diens  tuin  komt  onderhouden.  Op  de  dagen 
toch,  waarop  hij  niet  bij  den  werkgever  werkt,  duurt  de  arbeids- 
overeenkomst toch  voort.  De  duur  daarvan  is  dus  langer  dan  zes 
dagen. 

(2de  lid).  Gesteld,  dat  een  werkgever,  die  met  de  ziektever- 
zekering niet  wil  te  maken  hebben,  den  werkman,  die  vast  bij 
hem  werkt,  telkens  uitdrukkelijk  voor  minder  dan  6  dagen  in  dienst 
neemt.  Volgens  het  eerste  lid  zou  die  werkman  niet  als  vast  werk- 
man kunnen  worden  aangemerkt;  hij  zou  dus  niet  verzekerings- 
plichtig  zijn.  Ter  voorkoming  van  dergelijke  ontduikingen  van  de 
wet  strekt  het  bepaalde  in  het  tweede  lid. 

{\de  lid).  Gesteld,  dat  een  persoon  in  dienstbetrekkingen  (a 
en  b)  is  en  slechts  dienstbetrekking  a  hem  verzekeringsplichtig 
maakt.  Dan  behoort  natuurlijk  de  persoon,  tot  wien  hij  in  dienst- 
betrekking b  staat,  niet  als  zijn  werkgever,  in  den  zin  van  het 
derde  lid,  te  worden  aangemerkt.  Het  gestelde  geval  zal  zich 
bijv.  voordoen  bij  hem,  die  in  dienst  is  bij  een  publiekrechtelijk 
lichaam  en  op  grond  van  art.  5,  sub  e,  niet  wegens  zijne  betrek- 
king verzekeringsplichtig  is,  maar  onder  de  verplichte  verzekering 
valt,  omdat  hij  bijv.  's  avonds  geregeld  op  een  kantoor  werkzaam  is. 

{laatste  lid).  De  bepaling  strekt  om  eene  tegenovergestelde 
opvattting  onmogelijk  te  maken. 

Al  is  de  aanmoediging,  welke  de  leerling  ontvangt,  klein,  het 
is  toch  gewenscht,  dat  hij  onder  de  verplichte  verzekering  valt,  nu 
de  invordering  der  premie  mogelijk  is. 

Artikel  4.  Het  artikel  worde  beschouwd  in  verband  met  de 
artt.  20,  21,  22,   23,  24,  enz. 

De    toevoeging  of  wier  verzekering nog  voortduurt  is 

noodig  om  de  navolgende  reden : 

Gesteld  een  minderjarige,  wiens  ouders  te  's-Gravenhage  wonen, 
is  vast  werkman  in  Delft  en  aldaar  woonachtig.  Hij  is  verzekerd 
bij  een  ziekenkas,  wier  verzekeringsgebied  niet 's-Gravenhage  omvat. 
Houdt  hij  op  vast  werkman  te  zijn,  dan  is  hij  niet  meer  verzeke- 
ringsplichtig, maar  zijne  verzekering  moet  volgens  art.  38,  sub  c, 
nog  eenigen  tijd  voortduren.  Dit  nu  zou  zonder  de  bedoelde  toe- 
voeging niet  kunnen,  omdat  dan  bij  het  ophouden  van  den  ver- 
zekeringsplicht art.  4  niet  meer  op  hem  van  toepassing  zou  zijn, 
hij  volgens  het  Burgerlijk  Wetboek  woonplaats  zou  hebben  te 
's-Gravenhage  en  dus  zijn  verzekering,  volgens  art.  38,  sub  h, 
terstond  zou  eindigen. 


552 

Artikel  5.  In  welke  financieele  omstandigheden  een  persoon 
moet  verkeeren  om  te  behooren,  tot  hen,  die,  gelijk  op  blz.  1 
dezer  Memorie  is  opgemerkt,  in  beginsel  behoorden  verplicht  te 
worden  om  zich  te  verzekeren,  is  eene  quaestie,  waarover  natuur- 
lijk verschillend  kan  worden  gedacht ;  elke  gestelde  grens  in  deze 
zou  noodzakelijk  min  of  meer  willekeurig  zijn.  Het  komt  den 
ondergeteekende  voor,  dat  de  verzekeringsplicht  in  de  eerste  plaats 
niet  moet  worden  uitgestrekt  tot  personen,  wier  inkomsten  1200 
gulden  of  meer  bedragen,  omdat  zulke  personen  1  °.  in  geval  van 
ziekte  van  niet  te  langen  duur  gewoonlijk  hun  inkomsten  behouden, 
en  2°.  eventueel  geneeskundige  en  pharmaceutische  hulp  in  den 
regel  wel  op  de  gewone  wijze  kunnen  verkrijgen.  Voor  verschil- 
lende plattelandsgemeenten  schijnt  die  grens  van  1200  gulden  nog 
lager  gesteld  te  kunnen  worden.  Volgens  het  laatste  lid  van  het 
artikel  zal  zulks  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  kunnen 
geschieden.  Onder  den  verzekeringsplicht  behooren,  naar  de  onder- 
geteekende meent,  ook  niet  gebracht  te  worden  personen,  die  in 
de  vermogensbelasting  zijn  aangeslagen.  Personen  toch  met  een 
kapitaal  van  ten  minste  13  000  gulden  zullen  ook  in  geval  van 
langdurige  ziekte  uit  dat  kapitaal  in  den  regel  voldoende  middelen 
kunnen  bekomen  om  niet  in  geldverlegenheid  te  geraken. 

{sub  f  en  g).  Volgens  art.  6  is  een  garnalenbootje  geen  zee- 
schip. De  reden,  waarom  de  uitzonderingsbepaling  sub  f  niet 
ook  tot  de  bemanningen  van  garnalenbootjes  is  uitgestrekt,  is 
dat  die  bootjes  kustvaarders  zijn  en  de  verzekering  van  een  per- 
soon, die  bij  uitzondering  aan  de  garnalenvisscherij  deelneemt, 
dus  voor  de  ziekenkas  geen  bijzondere  moeilijkheden  zal  opleveren. 
De  beroepsgarnalenvisscher  is  uitgezonderd,  omdat  die  in  den  regel 
ook  aan  de  haringvisscherij  deelneemt. 

Ten  gevolge  van  het  bepaalde  sub  g  zullen  de  zeevisschers, 
ook  wanneer  zij  landwerkzaamheden  verrichten,  niet  verzekerings- 
plichtig  zijn.  De  bepaling  is  noodig  omdat  zij  anders  telkens 
gedurende  korten  tijd  van  het  jaar  verzekeringsplichtig,  gedurende 
het  overige  deel  van  het  jaar  niet  verzekeringsplichtig  zouden 
zijn.  Dit  zou  tot  te  veel  omslag  aanleiding  geven. 

{sub  h).  Of  tijdens  het  geneeskundig  onderzoek  had,  ziet  op  het 
geval,  dat  de  bedoelde  persoon  na  de  deskundige  verklaring  is 
verhuisd  naar  eene  andere  verzekeringsinspectie. 

De  in  deze  bedoelde  ziekten,  verminkingen  en  gebreken  zouden 
te  hooge  kosten  voor  de  ziekenkassen  veroorzaken. 

niet  meer  als  bewijs  kan  worden  aangenomen  ....  bijv. 

omdat  sinds  de  deskundige  verklaring  geruime  tijd  is  verloopen 
en  de  betrokkene  er  welvarend  uitziet.  Na  de  verklaring  van  den 
verzekeringscontroleur  is  de  uitzonderingsbepaling  van  art.  5,  sub 
h,  op  den  bedoelden  persoon  niet  meer  van  toepassing ;  is  deze 
alsnu  verzekeringsplichtig  maar  heeft  hij  inderdaad  nog  eene  ziekte, 
eene  v  erminking  of  een  gebrek  als  bedoeld  sub  //,  dan  zal  zulks 


553 

bij  het  deskundig  onderzoek  overeenkomstig  art.  32  kunnen  blijken. 

Artikel  6  (sub  a).  De  bemanning  van  een  zeesleepboot,  welke 
gebezigd  wordt  tot  het  sleepen  van  schepen  uit  en  in  eene  Neder- 
landsche  haven,  of  van  een  boot  als  de  stoomboot,  welke  's  zomers 
geregeld  aan  de  wandelpier  te  Scheveningen  aanlegt,  valt  dus 
niet  onder  de  uitzonderingsbepalingen  van  art.  5 ,  sub  f. 

(sub  b) of  om  visch enz.  ziet  op  de  haringjagers. 

HOOFDSTUK  II. 

Van  de  gevolgen  der  verzekering  ten  aanzien  van 

personen,  die  tot  het  gezin  van  den  verzekerde 

behooren. 

Artikel  \z  {sub  2).  De  gezinsverzekering  uit  te  strekken  tot 
inwonende  kinderen  boven  den  18-jarigen  leeftijd  schijnt  niet 
wenschelijk,  omdat  zulks  de  kosten  der  verzekering,  die  toch  al 
aanzienlijk  zullen  zijn,  nog  meer  zou  opdrijven. 

Artikel  13.  Volgens  de  regeling  van  dit  ontwerp  geeft  eene 
verzekering  ingevolge  art.  12  nimmer  aanspraak  op  ziekengeld. 
Is  een  persoon,  die  ingevolge  art.  12  tegen  ziekte  is  verzekerd, 
mede  tegen  ongevallen  verzekerd,  dan  schijnt  het  wenschelijk, 
dat  de  Rijksverzekeringsbank,  die  hem  casu  quo  van  den  aanvang 
af  eene  geldelijke  schadeloosstelling  zal  moeten  geven,  ook  van 
den  aanvang  af  voor  zijne  geneeskundige  behandeling  zorg  draagt. 
De  bepaling  staat  in  verband  met  de  voorgestelde  wijziging  van 
art.    19  der  Ongevallenwet  1901. 

Artikel  14  (2de  lid).  De  bedoeling  is  om  in  elk  geval  processen 
te  voorkomen  over  die  vraag  of  een  kind,  dat  bij  gehuwde  ouders 
inwoont,  in  casu  volgens  het  eerste  lid  bij  den  vader,  bij  de 
moeder  of  bij  beide  ouders  moet  geacht  worden  in  te  wonen. 
De  bepaling  zal  meteen  ten  gevolge  hebben,  dat  in  elk  geval 
bij  verzekering  van  een  der  samenwonende  ouders  de  inwonende 
kinderen  verzekerd  zullen  zijn. 

(laatste  lid).  Het  hier  bedoelde  geval  zal  zich  bijv.  voordoen 
bij  een  vader  of  moeder,  die  inwoont  bij  twee  verzekeringsplich- 
tige  en  samenwonende  kinderen.  Zijn  deze  bij  verschillende  zieken- 
kassen verzekerd  dan  behoort  de  vader  of  moeder  natuurlijk 
slechts  bij  ééne  dier  kassen  verzekerd  te  zijn. 

Artikel  15.  Het  onderstelde  geval  zou  zich  kunnen  voordoen 
wanneer  een  der  echtgenooten  bij  eene  ondernemersziekenkas  was 
verzekerd. 

Artikel    16.      Het   is  wenschelijk,  dat  van  de  verzekering  van 


554 

een  gezinslid  zoo  spoedig  mogelijk  wordt  aangifte  gedaan  aan 
de  ziekenkas.  Deze  behoort  toch  bekend  te  zijn  met  de  verzekerings- 
risico's, welke  zij  loopt. 

Artikel   17   {sub  a) .  .  . .  of  den  minderjarige,  wiens  vader 
enz.  ziet  op  minderjarigen,  die  niet  bij  hun  ouders  inwonen. 

HOOFDSTUK  III. 

Van   de  ziekenkassen,  waarbij  de  verzekering  kan 
geschieden. 

§  1.  Algemeene  bepalingen   betreffende  de  verzekering  bij  eene 
erkende  ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas . 

Artikel  20  {$de  lid).  Volgens  het  bepaalde  in  de  artt.  38,  sub/", 
en  48  eindigt  de  vorige  verzekering  der  echtgenoote  op  het 
oogenblik,  waarop  de  nieuwe  verzekering  aanvangt. 

{laatste  lid).  Voor  de  toelichting  dezer  bepaling  moge  naar 
bladz.  5,  eerste  lid,  dezer  memorie  worden  verwezen. 

Artikel  22.  Ingeval  de  echtgenoot  ten  gevolge  van  zijne  ver- 
huizing woonplaats  krijgt  buiten  het  verzekeringsgebied  der  zieken- 
kas, waarbij  hij  was  verzekerd,  is  art.  38,  sub  k,  van  toepassing, 
anders  genoemd  artikel,  sub  f. 

Artikel  23  {2de  lid).  De  echtgenooten  moeten  bij  dezelfde 
ziekenkas  zijn  verzekerd ;  zij  kunnen  kiezen  bij  welke  van  de 
twee  kassen  zij  beiden  zullen  verzekerd  zijn.  Zijn  zij  onwillig,  dan 
wordt  de  vrouw  door  den  verzekeringscontroleur  verzekerd  bij 
de  kas,  waarbij  de  man  is  verzekerd.  Artikel  38,  sub  f,  "is  van 
toepassing  ten  opzichte  van  hare  vroegere  verzekering. 

Artikel  24  {iste  lid,  sub  d).  Eene  ziekenkas  kan  natuurlijk  in 
het  algemeen  niet  verplicht  worden  een  persoon  tegen  ziekte  te 
verzekeren,  die  reeds  ziek  is.  Eene  uitzondering  is  gemaakt  voor 
het  geval,  dat  de  persoon  reeds  ter  voldoening  aan  art.  1  bij 
eene  andere  ziekenkas  is  verzekerd  of  is  verzekerd  geweest  en 
die  ziekenkas  hem  wegens  zijne  ziekte  schadeloosstelling  moet 
verleenen.  Artikel   154  is  alsdan  van  toepassing. 

{2de  lid).  In  de  statuten  zal  bijv.  kunnen  bepaald  zijn,  dat 
een  persoon,  om  bij  de  ziekenkas  te  kunnen  worden  verzekerd, 
een  bepaald  beroep  moet  uitoefenen  of  tot  een  bepaald  kerkge- 
nootschap moet  behooren. 

Artikel  25.  In  geval  van  eene  aangifte  is  artikel  49  van 
toepassing. 


555 

Artikel  26.  Het  register  van  verzekerden  moet  door  de  zie- 
kenkas ingevolge  art.  60,  sub   1,  worden  gehouden. 

Artikel  34  {$de  lid).  De  tijd  der  ontheffing  zal  door  den  ver- 
zekeringscontroleur natuurlijk  in  overleg  met  den  deskundige 
worden  bepaald. 

Voor  de  toelichting  van  dit  lid  zij  overigens  verwezen  naar 
de  toelichting  van  art.  24,  eerste  lid. 

Artikel  35  {2de  en  derde  lid).  De  bedoelde  persoon  wordt 
geacht  niet  verzekerd  te  zijn  geweest  alleen  voor  zooveel  even- 
tueele  aanspraken  op  schadeloosstelling  betreft;  voor  zijne  verzeke- 
ring zal  dus  wel  premie  moeten  worden  betaald.  Aangezien  een 
persoon,  die  ingevolge  art.  12  is  verzekerd,  casu  quo  zijne  aan- 
spraak op  schadeloosstelling  grondt  op  de  verzekering  van  den 
verzekeringsplichtige,  bij  wien  hij  inwoont,  zal  een  kind  van  den 
bedoelden  persoon,  dat  vóór  het  deskundig  onderzoek  ziek  wordt, 
deswege  geen  aanspraak  op  schadeloosstelling  hebben. 

In  het  in  het  derde  lid  bedoelde  geval  eindigt  de  verzekering- 
op  het  in  art.  38,  sub  b  of  k,  bepaalde  tijdstip. 

Artikel  38  {sub  c,  d  en  e).  In  verband  met  het  alhier  bepaalde 
worde  art.  39  gelezen. 

{sub  g).  Zoolang  de  verzekerde  dus  niet  langer  dan  30  dagen 
buiten  het  Rijk  is,  blijft  hij  verzekerd,  tenzij  art.  44  is  toegepast. 
Over  den  tijd  van  zijn  verblijf  buiten  's  lands  ontvangt  hij  van 
de  ziekenkas  in  geval  van  ziekte  in  geen  geval  schadeloosstel- 
ling (art.  160);  in  het  in  art.  161  bedoelde  geval  wordt  hem  die 
evenwel  vanwege  den  werkgever   verleend. 

De  werkman  zal  het  b.v.  in  zijn  belang  kunnen  achten  de 
sub  g  bedoelde  verklaring  te  doen  met  het  oog  op  de  omstan- 
digheid, dat  dan  zijn  gezin  verzekerd  blijft  en  dat  hij  zelf,  in 
het  buitenland  ziek  geworden,  bij  zijne  terugkomst  in  het  Rijk 
terstond  van  de  ziekenkas  schadeloosstelling  zal  ontvangen. 

{sub  i).  De  hier  bepaalde  termijn  is  ruim  genomen  ten  einde 
te  voorkomen,  dat  eene  erkende  ziekenkas  bij  het  naderen  van 
eene  epidemie  intrekking  harer  erkenning  vraagt  of  provoceert 
om  aldus  aan  een  naderend  gevaar  voor  talrijke  schadeloosstel- 
lingen te  ontkomen. 

{sub  j).  De  termijn  van  14  dagen  is  voor  den  verzekerde  vol- 
doende om  zich  bij  eene  andere  kas  te  verzekeren. 

Artikel  39.  Bij  ontbreken  van  eene  bepaling  als  vervat  is  in 
dit  artikel  zou,  wanneer  op  den  bedoelden  dag  de  verzekering 
van  den  werkman  eindigde,  tevens  zijn  gezin  ophouden  verze- 
kerd te  zijn.  Zulks  schijnt  niet  wenschelijk,  omdat  de  zieke  werk- 


556 

man,    die    zijne    betrekking  heeft  verloren,  in  den  regel  wel  niet 
binnen    30,    21    of,    14  dagen  weer  een  vasten  dienst  zal  vinden. 

Artikel  40.  De  voorwaarde,  dat  de  verzekerde  ten  minste  30 
weken  moet  zijn  verzekerd  geweest,  is  gesteld  om  te  voorkomen 
dat  bijv.  personen,  die  geen  vaste  werklieden  zijn  en  op  leeftijd 
gekomen  zich  tegen  eene  matige  premie  tegen  de  kwalen  van 
den  ouden  dag  wenschen  te  verzekeren,  voor  den  schijn  in  vasten 
loondienst  gaan  om  aldus  hun  doel  te  bereiken. 

Artikel  41.  Het  in  dit  artikel  bepaalde  is  een  gevolg  van  het 
aangenomen  stelsel,  dat  samenwonende  echtgenooten  zooveel 
mogelijk  bij  dezelfde  ziekenkas  moeten  verzekerd  zijn. 

Artikel  42  (iste  lid).  Dit  artikel  worde  gelezen  in  verband  met 
de  artt.   194  en   198. 

Artikel  43.  Ten  aanzien  van  dit  artikel  geldt  wat  bij  art.  41 
is  opgemerkt. 

Artikel  44.  Het  in  dit  artikel  bepaalde  staat  in  verband  met 
art.  38,  sub  g.  Wenscht  de  verzekerde  niet  de  aldaar  bedoelde 
verklaring  af  te  leggen,  dan  zal  zijne  verzekering,  nadat  hij  30 
dagen  buiten  het  Rijk  is  verbleven,  eindigen,  bij  zijne  terug- 
komst zal  hij  zich  dus  toch  opnieuw  moeten  verzekeren.  Maar 
waarom  zou  hem  dan  niet  de  bevoegdheid  gegeven  worden  om, 
indien  hij  zulks  in  zijn  belang  acht,  de  verzekering  reeds  bij  zijn 
vertrek  uit  het  Rijk  te  doen  eindigen. 

Het  artikel  staat  in  verband  met  art.  9. 

Artikel  45  (is te  lid).  Wanneer  de  verzekeringsplichtige  ophoudt 
vast  werkman  te  zijn,  moet  de  ziekenkas  daarvan  kennis  beko- 
men, omdat  voor  zijne  verzekering,  zoolang  hij  geen  vast  werk- 
man is,  volgens  art.   191    geen  premie  behoeft  betaald  te  worden. 

(2de  lid).  De  verzekering  eindigt  dus  met  den  5den  dag  nadat 
hij  heeft  opgehouden  vast  werkman  te  zijn,  terwijl  zij  anders 
op   den  30sten  21  sten  of  i4den  dag  zou  eindigen. 

Artikel  46  {is te  lid).  De  hier  voorgeschreven  aangifte  is  voor 
de  ziekenkas  van  groot  belang,  omdat  van  den  dag  af,  waarop 
de  verzekerde  vast  werkman  is  geworden,  voor  zijne  verzekering 
weer  premie  moet  worden  betaald. 

(2de  lid).  In  het  gestelde  geval  is  de  verzekeringsplichtige 
dus  gehouden  zich  opnieuw  te  verzekeren.  Al  doet  hij  zulks 
spoedig,  toch  loopt  hij  gevaar  in  den  korten  tijd,  gedurende 
welken  hij  niet  verzekerd  is,  eene  ziekte  te  krijgen,  waarvoor  hij 
geene  schadeloosstelling  zou  ontvangen. 


557 

Artikel  50.  De  bepaling  staat  in  verband  met  de  voorgestelde 
wijziging  van  de  artt.    19 — 21   der  Ongevallenwet   1901. 

§  2.      Van  de  erkende  ziekenkassen. 

Artikel  51  (laatste  lid).  De  bepaling  komt  overeen  met  het 
voorgestelde  nieuwe  lid  van  art.  52  der  Ongevallenwet    1901. 

Artikel  53  (sub  a).  Gesteld,  dat  in  de  statuten  is  bepaald.dat 
aan  personen,  die  bij  de  ziekenkas  zijn  verzekerd,  eene  restitutie 
van  premie  kan  worden  verleend,  indien  zij  in  het  laatste  kalen- 
derjaar geen  gezinslid  hebben  gehad,  dat  schadeloosstelling  van 
de  ziekenkas  heeft  ontvangen,  of  dat  aan  de  verzekeringsplichti- 
gen,  die  bij  de  kas  zijn  verzekerd  telken  jare  een  zeker  gedeelte 
van  het  bedrag,  dat  in  het  afgeloopen  kalenderjaar  aan  premiën 
is  ontvangen,  kan  worden  uitgekeerd  en  wel  aldus,  dat  zij  elk 
daarvan  meer  ontvangen,  naarmate  zij  met  hun  gezin  minder 
kosten  wegens  schadeloosstelling  aan  de  kas  hebben  veroorzaakt, 
dan  zou  van  zulk  eene  bepaling  het  gevolg  kunnen  zijn,  dat  de 
kosten  der  verzekering  voor  een  verzekeringsplichtige,  die  bij 
de  ziekenkas  was  verzekerd,  practisch  afhankelijk  waren  van  de 
omstandigheid  of  hij  al  dan  niet  een  gezin  had  of  al  dan  niet 
den  leeftijd  had  overschreden,  waarop  gemiddeld  het  ziektege- 
vaar  begint  toe  te  nemen.  Aangezien  volgens  de  ontworpen 
regeling'  zulke  omstandigheden  juist  geen  invloed  mogen  uitoefe- 
nen op  het  bedrag  der  premie,  zou  dus  eene  bepaling  in  de 
statuten  als  boven  bedoeld  zeker  eene  strekking  hebben  in  strijd 
met  de  wet. 

(sub  c).  In  het  ontwerp  zijn  de  schadeloosstellingen  aangegeven, 
waarvoor  de  verzekeringsplichtige  zich  behoort  te  verzekeren. 
Met  afwijkingen  van  het  gemeene  recht  zijn  de  vereischte  voor- 
zieningen getroffen  om  den  verzekerde  de  zekerheid  te  geven, 
dat  hij  casu  quo  die  noodig  geachte  schadeloosstellingen  inder- 
daad zal  deelachtig  worden ;  tevens  zijn,  door  den  werkgever  tot 
tusschenpersoon  te  maken  bij  de  betaling  van  het  aandeel  van 
den  verzekeringsplichtige  in  de  premie,  aan  de  ziekenkas  de  mid- 
delen gegeven  om  de  voor  die  eventueele  schadeloosstellingen 
te  betalen  premie  te  kunnen  innen.  Die  afwijkingen  van  het 
gemeene  recht  en  die  verplichting  van  den  werkgever  zouden 
niet  gerechtvaardigd  zijn  voor  zooveel  zij  moesten  dienen  voor 
schadeloosstellingen,  welke  niet  in  het  ontwerp  zijn  voorgeschre- 
ven en  dus  niet  noodig  zijn  geacht.  De  bevoegdheid  der  zieken- 
kas om  schadeloosstellingen  uit  te  keeren,  hooger  dan  in  de  wet 
bepaald,  zou  bovendien  tot  verschillende  moeilijkheden  leiden  bij 
de  bepaling  van  het  bedrag,  waarvoor  door  de  ziekenkas  zekerheid 
moet  worden  gesteld  bij  de  Rijksverzekeringsbank. 

Wil  eene  ziekenkas  den  verzekeringsplichtige  de  gelegenheid 
g-even    zich    voor  hoogere  schadeloosstellingen  te  verzekeren,  zij 


558 

zal  zulks  door  middel  van  eene  afzonderlijke  overeenkomst  kun- 
nen doen.  Met  eene  dergelijke  aanvullende  verzekering  bemoeit 
het  ontwerp  zich  niet,  behoudens  het  bepaalde  in  art.   146. 

(sub  dj.  De  bedoeling  der  bepaling  is,  dat  de  verzekerings- 
plichtige  zal  kunnen  beoordeelen  of  het  in  zijn  belang  is  zich 
bij  eene  bepaalde  ziekenkas  te  verzekeren. 

(sub  e).  De  ondergeteekende  wenscht  de  in  het  ontwerp  bedoelde 
verzekering  niet  te  doen  uitoefenen  door  financieele  ondernemin- 
gen. Van  zulke  ondernemingen  toch,  wier  doel  is  winst  te  maken, 
zou  niet  te  verwachten  zijn,  dat  zij  haar  bedrijf  zooveel  mogelijk 
in  het  belang  der  verzekerden  uitoefenden.  Eene  naamlooze  ven- 
nootschap tot  uitoefening  der  ziekteverzekering,  welke  volgens 
hare  statuten  een  dividend  van  ten  hoogste  4  pet.  kan  uitkeeren, 
is  niet  als  eene  financieele  onderneming  te  beschouwen.  Niemand 
toch  zal  met  de  bedoeling  om  winst  te  maken  in  zulk  eene  maat- 
schappij geld  willen  steken. 

Eene  naamlooze  vennootschap,  wier  statuten  eene  bepaling 
inhielden,  dat  ten  hoogste  4  pet.  dividend  kon  worden  uitgekeerd, 
zou  langs  een  omweg  toch  grootere  uitkeeringen  aan  de  aandeel- 
houders kunnen  doen.  Zij  zou  uit  de  meerdere  winsten  een  aan- 
zienlijk reservefonds  kunnen  vormen,  dat  ten  slotte  aan  de  aan- 
deelhouders ten  goede  zou  komen.  Ten  einde  zulke  praktijken  te 
voorkomen  is  het  maximum-bedrag  van  het  reservefonds  aange- 
geven. 

(sub  f).  Het  verzekeringsgebied  moet  in  de  statuten  zijn  om- 
schreven wegens  het  bepaalde  in  de  artt.  24,  sub  b,  en  38,  sub  //. 
Het  bedoelde  gebied  mag  niet  eene  gemeente  slechts  voor  een 
gedeelte  omvatten,  omdat  zulks  bij  de  toepassing  der  genoemde 
artikelen  tot  moeilijkheden  zou  aanleiding  geven. 

(sub  hj.  De  bedoelde  zekerheid  is  geen  pand  als  bedoeld  in 
boek  II,  titel  IX,  van  het  Burgerlijk  Wetboek;  daarom  is  die 
uitdrukking  niet  gebezigd. 

Voor  de  toelichting  der  bepaling  worde  overigens  verwezen 
naar  de  toelichting  van  art.  55,  eerste  lid. 

Artikel  54.  In  art.  65,  tweede  lid,  in  verband  met  art.  67  is 
bepaald,  wanneer  en  op  welke  wijze  de  waarden  der  zekerheid 
zoo  noodig  zullen  worden  aangewend  voor  de  voldoening  van 
schadeloosstellingen,  verschuldigd  aan  personen,  die  bij  de  zie- 
kenkas waren  verzekerd. 

Artikel  55  (1  ste  lid).  Volgens  art.  53,  sub  h,  moet  de  zieken- 
kas, alvorens  erkend  te  kunnen  worden,  zekerheid  stellen  voor 
een  vast  bedrag.  Het  bedrag  moet  bij  den  algemeenen  maatregel 
van  bestuur  zoo  bepaald  worden,  dat  de  zekerheid  naar  alle 
waarschjinlijkheid    voldoende    zal    zijn    voor  het  aantal  personen, 


559 

dat  bij  den  aanvang  bij  de  ziekenkas  wordt  verzekerd.  Het  aan- 
tal verzekerden,  waarnaar  het  bedrag  wordt  berekend,  zal  dus 
eenigszins  ruim  moeten  worden  genomen ;  op  minder  dan  200 
zal  het  wel  in  geen  geval  kunnen  worden  gesteld. 

De  aanvankelijk  gestelde  zekerheid  zal  in  vele  gevallen  met 
het  toenemen  van  het  aantal  der  bij  de  ziekenkas  verzekerden 
te  klein  worden.  Daarom  is  bepaald,  dat  de  waarde  der  zeker- 
heid steeds  ten  minste  gelijk  moet  zijn  aan  het  bij  den  algemee- 
nen  maatregel  aan  te  geven  bedrag. 

Mocht  bij  uitzondering  de  aanvankelijk  gestelde  zekerheid  reeds 
te  klein  zijn  voor  het  aantal  personen,  dat  terstond  na  de  erken- 
ning bij  de  ziekenkas  is  verzekerd,  dan  zal  art.  56  toch  binnen 
korten  tijd  kunnen  worden  toegepast. 

Artikel  56  (isle  lid).  Bij  art.  59  is  er  voor  g'ezorgd,  dat  het 
bestuur  de  noodige  gegevens  zal  hebben  om  te  kunnen  nagaan, 
of  eene  gestelde  zekerheid  nog  voldoende  is. 

(2  de  lid).  Overeenkomstig  art.  62,  sub  1,  zal  dan  de  erkenning 
der  ziekenkas  kunnen  worden  ingetrokken. 

($de  lid).  Deze  bepaling  staat  in  verband  met  die  van  art.  67. 
Volgens  art.  65  gaan  in  geval  van  faillissement  eener  erkende 
ziekenkas  de  in  dat  artikel  bedoelde  rechten  en  verplichtingen 
wel  over  op  de  districtsziekenkas,  maar  niet  de  verzekeringen 
zelve.  Het  is  dus  mogelijk,  dat  bij  toepassing  van  art.  67  de 
gestelde  zekerheid  te  klein  wordt.  Zulks  kan  geen  bezwaar  heb- 
ben, omdat  de  bestaande  verzekeringen  bij  de  erkende  kas  door 
de  districtsziekenkas  worden  afgewikkeld  en  nieuwe  verzekerin- 
gen bij  de  erkende  kas  niet  kunnen  worden  gesloten.  Mocht  het 
vonnis  van  faillietverklaring  in  beroep  worden  vernietigd,  dan  zal 
casu  quo  art.  56  terstond  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank  moeten  worden  toegepast. 

Artikel  59.  Bij  de  artt.  26  en  60,  sub  3  en  4,  is  er  voor 
gezorgd,  dat  de  verzekerings-controleurs  de  noodige  gegevens 
hebben  of  kunnen  bekomen  voor  de  nakoming  van  de  hun  bij 
art.  59  gestelde  verplichting. 

Artikel  60  {sub  1  en  2).  De  bedoelde  registers  moeten  worden 
gehouden  ten  einde  de  noodige  statistische  gegevens  voor  de  ziekte- 
verzekering te  kunnen  bekomen.  Üit  die  registers  zullen  de  ver- 
zekeringscontroleurs verder  kunnen  nagaan  hoeveel  personen  bij 
de  ziekenkas  zijn  verzekerd  (art.  59)  en  welke  gevolgen  door  de 
kas  aan  aanvragen  om  schadeloosstelling  zijn  gegeven ;  eindelijk 
zullen  die  registers,  ingeval  de  erkende  ziekenkas  mocht  failliet 
gaan,  voor  de  districtsziekenkas  van  nut  zijn  bij  de  beoordeeling 
der  aanspraken  op  schadeloosstelling  van  personen,  die  bij  de 
erkende  ziekenkas  waren  verzekerd. 


560 

(sub  3).  Dit  voorschrift  staat  in  verband  met  art.  59.  Bovendien- 
zal  het  voor  den  verzekeringscontroleur  van  nut  zijn  bij  het 
nagaan  of  degenen,  die  zich  moeten  verzekeren,  inderdaad  ver- 
zekerd zijn. 

(sub  7).  Het  voorschrift  staat  in  verband  met  art.  62,  sub  6. 

Artikel  61.  In  geval  van  intrekking  der  erkenning  is  art  38,. 
sub  i,  van  toepassing. 

Artikel  63.  De  erkenning  eener  ziekenkas  vervalt,  zoodra  de 
kas  bij  in  kracht  van  gewijsde  gegaan  vonnis  in  staat  van  fail- 
lissement is  verklaard  (art.  61). 

Van  de  faillietverklaring  ontvangt  de  Minister  volgens  art.  64 
mededeeling. 

Artikel  65.  Eene  bijzondere  regeling  van  de  liquidatie  der 
erkende  ziekenkas  in  geval  van  faillissement,  afwijkend  van  die 
der  faillissementswet,  is  noodzakelijk.  Wanneer  toch  de  Staat 
eene  categorie  van  personen  tot  verzekering  verplicht  en  bepaalde 
instellingen  erkent  als  instelling,  waarbij  de  verzekering  kan  wor- 
den gesloten,  dan  behoort  de  Staat  ook  zooveel  mogelijk  er  voor 
te  zorgen,  dat  de  verzekeringsplichtige,  die  zich  bij  zulk  een  in- 
stelling heeft  verzekerd,  casu  quo  de  schadeloosstellingen  ont- 
vangt gelijk  zij  bij  de  wet  zijn  bepaald.  Ging  in  geval  van  fail- 
lissement der  erkende  ziekenkas  de  gewone  regeling  der  faillisse- 
mentswet door,  dan  zou  de  bij  de  ziekenkas  verzekerde  in  geval 
van  ziekte  of  kraam  zeker  niet  worden  schadeloos  gesteld  gelijk 
zulks  zou  moeten  geschieden.  Immers  zijne  vordering  tegen  de 
ziekenkas  zou  moeten  worden  geverifieerd  voor  hare  geschatte 
waarde.  De  verzekerde  zou  dus  vooreerst  vanwege  de  ziekenkas 
geen  geneeskundige  schadeloosstelling  bekomen  en  bovendien  de 
hem  verschuldigde  geldelijke  uitkeeringen,  voor  zooveel  die  uit 
den  boedel  konden  worden  voldaan,  meestal  veel  te  laat  ont- 
vangen. 

In  art.  65  en  volgende  is  de  liquidatie  der  ziekenkas  in  geval 
van  faillissement  zoo  geregeld,  dat  de  verzekerden  van  het  fail- 
lissement zoo  min  mogelijk  nadeel  zullen  ondervinden.  Tegenover 
de  verdere  crediteuren  in  het  faillissement  zal  de  regeling  prac- 
tisch  zoo  werken,  alof  de  vorderingen  der  bedoelde  verzekerden 
bevoorrecht  zijn  op  de  zekerheid,  welke  door  de  ziekenkas  bij  de 
Rijksverzekeringsbank  is  gesteld  en  op  de  premiën,  welke  haar 
wegens  de  bedoelde  verzekeringen  zijn  verschuldigd. 

De  districtsziekenkas  ontvangt  van  het  faillissement  volgens 
art.  69  zoo  spoedig  mogelijk  bericht. 

2,de  lid.  Tot  de  bedoelde  administratiekosten  moeten  natuur- 
lijk gerekend  worden  de  kosten  van  extra  hulppersoneel  en  van 
bijzondere    toelagen    aan    het  vaste  personeel  wegens  bijzondere 


56i 

werkzaamheden.  De  bedoeling  is  niet,  dat  de  directeur  der  dis- 
trictsziekenkas  zich  zelven  eene  toelage  zal  kunnen  toekennen 
wegens  zijne  bijzondere  werkzaamheden  in  verband  met  het  fail- 
lissement der  erkende  ziekenkas. 

Artikel  72.  Zij  voldoet  dus  bijv.  de  vorderingen  van  genees- 
kundigen en  apothekers,  welke  betreffen  de  in  art.  65  bedoelde 
verzekeringen. 

Artikel  74.  Ten  aanzien  van  dit  artikel  geldt  wat  bij  art.  72 
is  opgemerkt. 

Artikel  78.  Het  stelsel  van  het  ontwerp  is  in  het  algemeen, 
dat  wanneer  van  twee  gehuwde  personen  de  een  bij  eene  zieken- 
kas is  verzekerd  en  de  andere  verzekeringsplichtig  wordt,  deze 
zich  bij  dezelfde  ziekenkas  moet  verzekeren.  Ingeval  van  faillis- 
sement eener  erkende  ziekenkas,  blijven  haar  verzekerden  wel 
bij  haar  verzekerd,  maar  wordt  de  verzekering  toch  practisch 
door  de  districtsziekenkas  uitgeoefend.  Is  een  bij  de  ziekenkas 
verzekerde  gehuwd  en  wordt  de  echtgenoot  verzekeringsplichtig, 
dan  zal  deze  ingevolge  art.  76  gedwongen  zijn  zich  bij  de  dis- 
trictsziekenkas te  verzekeren.  Eindigt  de  verzekering  van  den 
eerstbedoelden  echtgenoot,  dan  is  er  geen  reden  meer  waarom 
de  laatstbedoelde  echtgenoot  bij  de  districtsziekenkas  verzekerd  zou 
moeten  blijven.  Deze  moet  in  de  gelegenheid  gesteld  worden 
zich  bij  de  ziekenkas  zijner  keuze  te  verzekeren,  behalve  natuur- 
lijk, ingeval  hij  niet  meer  vast  werkman  is,  maar  overeenkomstig 
art.  38,  sub  c,  d  of  e  of  art.  39  nog  bij  de  ziekenkas  is  verzekerd, 
zonder  dat  voor  zijne  verzekering  premie  behoeft  te  worden 
betaald. 

Bij  de  uitzondering  sub  b  is  gedacht  aan  het  geval,  dat  de 
echtgenoot,  die  bij  de  erkende  ziekenkas  is  verzekerd,  zich  bij 
de  districtsziekenkas  verzekert. 

§  3.      Van  de  districtsziekenkassen. 

Artikel  79  {sub  b).  De  districtsziekenkas  zal,  wil  zij  regelma- 
tig werken,  een  minimum  aantal  verzekerden  moeten  tellen  bijv. 
tweehonderd.  In  een  district  met  5000  inwoners  zullen  bij  de 
ziekenkas    zooveel    verzekeringsplichtigen  verzekerd  kunnen  zijn. 

(2de  lid).  Voor  de  indeeling  in  verzekeringsdistricten  is  het 
natuurlijk  niet  noodig  het  juiste  aantal  inwoners  der  verschillende 
gemeenten  te  kennen.  De  bevolkingsregisters  geven  met  vol- 
doende nauwkeurigheid  de  getallen  inwoners  aan  en  met  behulp 
van  die  registers  kunnen  de  bedoelde  getallen  gemakkelijk  wor- 
den bepaald. 

Artikel    84    (4de    lid).     Eene    benoeming    voor  een  bepaalden 
IL  36 


5Ó2 

tijd   heeft  dit  voor,  dat  zij  gelegenheid  geeft  een  ongeschikt  ge- 
bleken directeur  zonder  ontslag  door  een  anderen  te  vervangen. 

(6de  lid).  Deze  bepaling  is  noodig,  omdat  de  directeur  niet 
uit  's  Rijks  kas  wordt  betaald. 

Artikel  85  (iste  lid).  In  verband  met  deze  bepaling  worden 
de  artt.  216  en  218  gelezen. 

Artikel  93.  De  kosten  van  den  raad  van  toezicht  behooren 
tot  de  administratiekosten  der  districtsziekenkas. 

§  4.      Van  de  ondernemersziekenkassen  en  de  verzekering 
bij  die  ziekenkassen. 

Artikel  95.  Ondernemersziekenkassen  kunnen  natuurlijk  alleen 
bij  groote  ondernemingen  worden  toegelaten.  Ook  het  Duitsche 
Krankenversicherungsgesetz  eischt  in  het  algemeen  bij  de  be- 
doelde ziekenkassen  een  minimum  van  50  verzekerden. 

Artikel  97  (sub  c).  Wanneer  de  erkenning  eener  onderne- 
mersziekenkas  is  geëindigd,  ingetrokken  of  vervallen,  zijn  de  ver- 
zekeringsplichtigen,  die  bij  de  ziekenkas  waren  verzekerd,  ver- 
plicht zich  bij  eene  andere  ziekenkas  te  verzekeren.  Wordt  daarna 
de  ziekenkas  weer  als  ondernemersziekenkas  erkend,  dan  moeten 
de  verzekeringsplichtige  werklieden  der  onderneming  weer  naar 
deze  ziekenkas  overgaan.  Met  het  oog  op  zulke  minder  wensche- 
lijke  veranderingen  is  de  alhier  gestelde  termijn  eenigszins  ruim 
genomen. 

(sub  e).  Wanneer  de  verzekeringsplichtige  werklieden  eener 
onderneming,  waaraan  eene  ondernemersziekenkas  is  verbonden, 
genoodzaakt  zijn  zich  bij  die  ziekenkas  te  verzekeren,  dan  be- 
hooren hun  eventueele  aanspraken  uit  de  gesloten  verzekering 
ook  veilig  te  zijn.  De  ondernemer,  op  wiens  verzoek  de  onder- 
nemersziekenkas is  erkend,  is  de  aangewezen  persoon  om  de  vol- 
doening der  bedoelde  aanspraken  te  waarborgen. 

(2de  lid).  Vóór  de  ziekenkas  als  ondernemersziekenkas  is 
erkend  en  art.  1  in  werking  is  getreden,  kan  er  natuurlijk  van 
geen  „bij  de  ziekenkas  verzekerde  verzekeringsplichtige  werklie- 
den" sprake  zijn. 

Artikel  98.  Wordt  eene  ziekenkas  als  ondernemersziekenkas 
erkend,  dan  moeten  de  verzekeringsplichtige  werklieden  der 
onderneming,  die  reeds  bij  eene  erkende  ziekenkas  of  bij  de 
districtsziekenkas  verzekerd  zijn,  naar  de  ondernemersziekenkas 
over  gaan.  Het  kan  zijn,  dat  een  groot  aantal  dier  werklieden 
bij  dezelfde    ziekenkas    was  verzekerd.    In  zulk  een  geval  is  het 


563 

voor    die    ziekenkas    wenschelijk,  dat  zij  eenigen  tijd  vooraf  van 
de  erkenning  der  onder nemersziekenkas  kennis  bekomt. 

Artikel  99.  Aangezien  de  ondernemersziekenkas  eene  ver- 
plichte ziekenkas  is,  is  openbaarheid  harer  statuten  wenschelijk 
voor  eiken  werkman,  die  in  dienst  van  den  ondernemer  zou  willen 
treden. 

Artikel  103,  {sub  o).  Voor  de  toelichting  dezer  bepaling  moge 
worden  verwezen  naar  die  van  art.  53,  sub  c. 

Artikel  106.  Bij  onvermogen  van  de  ziekenkas  om  de  door 
haar  verschuldigde  schadeloosstellingen  te  voldoen  moet  de 
ondernemer  de  vereischte  voorschotten  geven  en  zal  zoo  noodig 
de  door  hem  bij  de  Rijksverzekeringsbank  gestelde  zekerheid 
worden  aangesproken.  Het  is  daarom  billijk,  dat  de  penningmees- 
ter die  het  beheer  voert  over  de  geldmiddelen  en  voor  de  boek- 
houding zorgt,  door  den  ondernemer  wordt  benoemd. 

Artikel  107.  De  verzekeringsplichtige  werkman  der  onderne- 
ming is  gehouden  zich  bij  de  ondernemersziekenkas  te  verzeke- 
ren. De  verplichting  om  zich  bij  die  bepaalde  kas  te  verzekeren 
mag  voor  den  werkman  financieel  niet  nadeelig  zijn.  Het  tarief 
der  districtsziekenkas,  dat  hier  als  maatstaf  wordt  genomen,  zal 
ten  gevolge  van  het  bepaalde  in  art.  196,  laatste  lid,  zeker  niet 
hooger  zijn  dan  een  normaal  tarief. 

Kunnen  tengevolge  van  het  bepaalde  in  art.  107  de  kosten 
der  ziekenkas  niet  uit  de  premiën  worden  bestreden,  dan  zal  de 
ondernemer  kunnen  aanvangen  met  de  noodige  gelden  volgens 
art.  108  aan  de  ziekenkas  voor  te  schieten;  maar  indien  het  tarief 
der  ziekenkas  te  laag  is,  zal  hij  de  voorgeschoten  gelden  niet 
terug  bekomen.  Hij  zal  die  dan  moeten  beschouwen  als  door  hem 
bijgepast. 

Artikel  108.  Houdt  men  in  het  oog  dat  de  ondernemerszieken- 
kas op  verzoek  van  den  ondernemer  is  erkend,  dan  schijnt  in 
de  bepaling  van  dit  artikel  niets  onbillijks  gelegen. 

Voor  de  toelichting  van  het  artikel  moge  worden  verwezen 
naar  hetgeen  ten  aanzien  van  art.   107  is  opgemerkt. 

Artikel    110.     Dit    artikel  houdt  verband  met  art.   113,  sub  5. 

Artikel  ui.  Bij  het  eindigen  van  de  erkenning  der  ziekenkas 
houden  de  bij  haar  gesloten  verzekeringen  niet  terstond  op. 
Volgens  art.  138,  sub  h,  zullen  die  nog  90  dagen  kunnen  voort- 
duren. 

Artikel  112  {laatste  lid).     Bij  de  liquidatie  der  ziekenkas  worden 


564 

eventueele  tekorten  door  den  ondernemer  gedragen.  Mocht  zich 
eenig  overschot  voordoen,  dan  is  het  daartegenover  billijk,  dat 
dit  aan  den  ondernemer  komt. 

Artikel  124.  De  bepaling  sub  b  is  noodzakelijk,  omdat  de 
ziekenkas  anders  gunstige  verzekeringsrisico's  zou  kunnen  aan- 
nemen terwijl  zij  ongunstige  weigerde. 

Artikel  126  {2de  lid).  De  voorgeschreven  kennisgeving  aan  de 
ziekenkas,  waarbij  de  verzekerde  reeds  was  verzekerd,  houdt 
verband  met  art.    128. 

Artikel  127.  Dit  artikel  houdt  verband  met  art.  138,  sub/, 
en  met  art.   128. 

Artikel  128.  Indien  de  ziekenkas  den  in  het  eerste  lid  gestelden 
termijn  niet  in  acht  neemt,  zal  de  verzekeringscontroleur  wel 
volgens  art.  127  aan  de  ondernemersziekenkas  kunnen  kennis 
geven,  dat  de  verzekering  in  strijd  met  art.  124  is  geschied,  maar 
art.  138,  sub/,  zal  alsdan  van  toepassing  zijn  en  de  verzekering 
bij  de  ondernemersziekenkas  zal  niet  geacht  worden  niet  te  heb- 
ben plaats  gehad.  De  vorige  verzekering  bij  de  erkende  zieken- 
kas of  de  districtsziekenkas  zal  ingevolge  art.  137  geëindigd  zijn. 

($de  lid).  De  inschrijving  wordt  geacht  niet  te  hebben  plaats 
gehad.  Er  is  dus  geene  verzekering  geweest  en  reeds  betaalde 
premiën  zullen  moeten  worden  terugbetaald. 

Artikel  131.  Alvorens  de  verzekeringscontroleur  een  persoon 
bij  eene  erkende  ziekenkas  of  bij  eene  districtsziekenkas  ver- 
zekert, doet  hij  casu  quo  ook  onderzoeken  of  die  persoon  eene 
ziekte  heeft,  welke  deskundige  behandeling  vereischt.  Is  dit  het 
geval  en  behoort  die  behandeling  niet  door  eene  andere  ziekenkas 
te  worden  verstrekt,  dan  wordt  de  bedoelde  persoon  tijdelijk  van 
den  verzekeringsplicht  ontheven.  Deze  regeling  is  hier  niet  over- 
genomen. Het  zou  toch  voor  een  verzekeringsplichtig  werkman 
in  eene  onderneming,  waaraan  eene  ondernemersziekenkas  is 
verbonden,  hard  zijn,  indien,  hij  zich  bij  die  kas  willende  verzeke- 
ren, tijdelijk  werd  afgewezen  omdat  hij  reeds  ziek  was.  Aangezien 
de  premie  bij  de  ondernemersziekenkas  niet  meer  kan  bedragen 
dan  zij  bij  verzekering  bij  de  districtsziekenkas  zou  bedragen 
hebben,  zal  het  afwijken  hier  van  de  bovenbedoelde  regeling  in 
het  algemeen  slechts  voor  den  ondernemer  kosten  kunnen  ver- 
oorzaken. De  ondergeteekende  ziet  hierin  geen  bezwaar,  omdat 
de  ondernemersziekenkas  toch  op  verzoek  van  den  ondernemer  is 
erkend. 

Artikel  138  {sub  c).     De  bepaalde  termijn  van  5  dagen  is  voor 


505 

den    werkman    voldoende    om  zich  bij  eene  andere  ziekenkas  te 
verzekeren. 

(sub  h).  De  hier  bepaalde  termijn  is  ruim  genomen  ten  einde 
te  voorkomen,  dat  de  ondernemer  bij  het  naderen  van  eene  epi- 
demie de  erkenning  der  ziekenkas  doet  eindigen,  om  aldus  aan 
het  naderend  gevaar  te  ontkomen,  dat  hij  de  ziekenkas  gelde- 
lijken  steun  zou  moeten  verleenen. 

HOOFDSTUK    IV. 

Van  de  schadeloosstellingen. 

Artikel  140  (sub  B  3).  Art  1  der  wet  tot  vaststelling  van  be- 
palingen betrekkelijk  het  begraven  van  lifken,  de  begraafplaatsen 
en  de  begrafenis? 'echten  van  10  April  1869  (Staatsblad n°.  65) 
bepaalt,  dat  een  doodgeboren  kind  in  eene  gesloten  kist  op  eene 
begraafplaats  moet  worden  begraven.  Onder  de  uitdrukking  dood- 
geboren kind  kan  bezwaarlijk  geacht  worden  begrepen  te  zijn 
eene  niet  levensvatbare  vrucht  van  minder  dan  190  dagen.  De 
overweging,  dat  ten  aanzien  van  zoodanige  vrucht  art.  1  der 
Begrafeniswet  dus  niet  van  toepassing  is  en  zoodanige  vrucht 
gewoonlijk  niet  op  eene  begraafplaats  wordt  begraven,  heeft  tot 
de  in  de  bepaling  voorkomende  beperking  geleid. 

(sub  C  d).  Uit  de  artt.  169  en  vlg.  blijkt,  wat  onder  dagloon  is  te 
verstaan. 

(sub  C  b).  De  hier  bepaalde  uitkeering  bedraagt  minder  dan 
die,  sub  a  voorgeschreven.  In  het  sub  a  bedoelde  geval  mist  het 
gezin  de  verdiensten  van  den  verzekeringsplichtige ;  voor  dat 
geval  schijnt  het  dus  wenschelijk  de  uitkeering  ruim  te  stellen, 
opdat  zij  in  elk  geval  voldoende  zij  voor  de  bekostiging  der 
begrafenis. 

In  het  sub  b  bedoelde  geval  houden  door  het  overlijden  de  ver- 
diensten van  den  verzekeringsplichtige  niet  op ;  de  uitkeering 
behoeft  dus  niet  zoo  ruim  te  zijn  gesteld. 

(sub  C  d).  Het  schijnt  wenschelijk  geen  schadeloosstelling  te 
bepalen  voor  het  geval,  dat  een  verzekerd  kind  beneden  den 
leeftijd  van  5  jaar  overlijdt.  De  wet  moet  in  geen  geval  ten  ge- 
volge kunnen  hebben,  dat  misdrijven  tegen  het  leven  van  zeer 
jonge  kinderen,  in  verband  met  bedongen  uitkeeringen  bij  hun 
overlijden  in  de  hand  worden  gewerkt. 

(zde  lid).  Het  hier  bedoelde  geval  kan  zich  bijv.  voordoen  bij 
een  kind,  dat  inwoont  bij  echtgenooten,  die  beide  verzekerings- 
plichtig  zijn.  Ingeval  van  overlijden  van  dat  kind  bestaat  natuurlijk 
slechts  aanspraak  op  ééne  uitkeering  (art.  14,  2de  lid). 

($de  lid).  Volgens  de  Ongevallenwet  1901  wordt  voor  begrafe- 
niskosten dertigmaal  het  dagloon  uitgekeerd.  Het  in  dit  wetsontwerp 


566 

bepaalde  begrafenisgeld  zal  dus  in  vele  gevallen  hooger  zijn  dan 
het  door  de  Rijksverzekeringsbank  uit  te  keeren  bedrag. 

Artikel  142  {\ste  lid).  Deze  bepaling  is  opgenomen  wegens  het 
nieuwe  art.  1638^:  van  het  Burgerlijk  Wetboek,  dat  is  voorgesteld 
in  het  ontwerp  van  wet  tot  wijziging  en  aanvulling  van  de  be- 
palingen in  het  Burgerlijk  Wetboek  omtrent  huur  van  dienst- 
boden en  werklieden  en  daarmede  samenhangende  artikelen  in 
dat  Wetboek,  alsmede  in  de  Wetboeken  van  Koophandel  en  van 
Burgerlijke  Regtsvordering,  en  in  de  Wet  op  de  Regterlijke 
Organisatie  en  het  Beleid  der  Justitie  (Zitting  1903— 1904. — 137). 

(2  de  lid).  Deze  regeling  is  noodig,  omdat  het  niet  zeker  is, 
dat  de  werkman  in  geval  van  faillissement  van  den  werkgever, 
het  hem  verschuldigde  loon  zal  ontvangen,  en  omdat  de  werkman 
zijn  loon  in  elk  geval  niet  op  tijd  zal  ontvangen. 

Artikel  143  (2de  lid).  Het  bedoelde  geval  kan  zich  voordoen, 
wanneer  de  ziekte,  nadat  gedurende  180  dagen  geneeskundige 
behandeling  is  verleend,  nog  niet  geweken  is. 

Artikel  144.  De  bedoeling  van  het  artikel  is  de  ziekenkassen 
te  beschermen  tegen  verzekerden,  die  b.v.  lijdende  aan  eene 
chronische  ziekte,  telkens  —  met  kleinere  of  grootere  tusschen- 
poozen  —  zouden  aanspraak  maken  op  schadeloosstelling. 

Een  persoon  met  eene  chronische  ziekte  behoeft  veelal  niet 
voortdurend  geneeskundige  behandeling.  In  de  perioden,  gedu- 
rende welke  deze  behandeling  niet  noodig  is,  kan  de  lijder  niet 
gezegd  worden  ziek  te  zijn  in  den  zin  van  art.  2.  Wordt  na  eene 
periode  als  boven  bedoeld  geneeskundige  behandeling  weer  noo- 
dig, dan  is  de  lijder  weer  ziek  in  den  zin  van  art.  2  en  kan  dus 
gezegd  worden  opnieuw  ziek  te  zijn  geworden. 

Heeft  de  lijder  in  het  in  het  tweede  lid  bedoelde  tijdvak  geen 
schadeloosstelling  wegens  de  bedoelde  ziekte  ontvangen,  dan  gaat 
de  gewone  regel  door  en  kan  hij  dus  b.v.  over  180  dagen  zie- 
kengeld ontvangen. 

Schadeloosstelling  over  90  dagen,  dus  geneeskundige  behande- 
ling of  ziekengeld  of  beide  uitkeeringen  samen. 

Artikel  145.  Reeds  bij  art.  2  is  opgemerkt,  dat  in  geval  van 
eene  ziekte,  welke  is  veroorzaakt  door  een  ongeval  als  hier  be- 
doeld, de  schadeloosstelling  over  de  eerste  13  weken  door  de 
ziekenkas  en  verder  door  de  Rijksverzekeringsbank  zal  worden 
verleend. 

Artikel.  146.  De  ondergeteekende  wenscht  den  verzekerings- 
plichtige  de  vrijheid  te  laten  om  zich  bij  eene  vrije  ziekenkas 
bovendien  voor  30  percent  van  het  loon  te  verzekeren.  Eene 
dubbele  verzekering,  welke  ten  gevolge  zou  hebben,  dat  in  geval 


567 

van  ziekte  als  ziekengeld  meer  dan  het  loon  werd  ontvangen, 
moet  evenwel  zooveel  mogelijk  worden  voorkomen ;  zulke  ver- 
zekeringen toch  zouden  de  simulatie  zeer  in  de  hand  werken. 

Artikel  148  (2de  lid).  Over  den  isten  tot  en  met  den  2  8sten 
dag,  te  rekenen  van  den  dag  der  bevalling,  wordt  dus  in  elk 
geval  kraamgeld  uitgekeerd;  over  28  dagen,  voorafgaande  aan 
de  bevalling,  en  de  14  dagen,  welke  volgen  op  de  eerste  28  dagen 
na  de  bevalling,  wordt  alleen  kraamgeld  uitgekeerd  voor  zoover 
de  verzekerde  op  die  dagen  ongeschikt  was  tot  werken. 

Artikel  149.  Bij  eene  normale  bevalling  is  van  ziekte  geen 
sprake.  Heeft  de  bevalling  ziekte  ten  gevolge,  of  krijgt  de  kraam- 
vrouw eene  ziekte,  welke  niet  in  verband  staat  met  de  bevalling, 
dan  zou  de  kraamvrouw  bij  ontbreken  van  eene  bepaling,  als 
in  dit  artikel  is  vervat,  volgens  art.  140,  sub  A  en  B,  aanspraak 
hebben  zoowel  op  zieken-  als  op  kraamgeld. 

Artikel  150  (sub  3).  De  houding  van  den  verzekerde  kan  eene 
nauwkeurige  waarneming  vorderen,  b.v.  ingeval  zij  aanleiding 
geeft  tot  het  vermoeden,  dat  de  ziekte  wordt  voorgewend. 

(3de  lid).  Wanneer  een  persoon  is  gebracht  in  eene  zieken- 
inrichting,  behoeft  hij  zijn  eigen  onderhoud  niet  meer  te  bekos- 
tigen. Om  die  reden  is  in  dit  lid  bepaald,  dat  de  bedoelde 
uitkeeringen  samen  slechts  een  gedeelte  zullen  bedragen  van  het 
zieken-  of  kraamgeld. 

Artikel  151.  Een  wettelijk  verbod  om  te  werken,  als  in  dit 
artikel  bedoeld,  komt  bijv.  voor  in  art.  8  der  Arbeidswet  (wet 
van  5  Mei  1889,  (Staatsblad  n°.  48),  laatstelijk  gewijzigd  door  de 
wet  van  21  October  1902  (Staatsblad  n°.  185)  en  in  de  artt.  2, 
3,  4,  5,  6  en  8  van  het  Koninklijk  besluit  van  10  Maart  1903, 
(Staatsblad  n°.  83),  tot  vaststelling  van  een  algemeenen  maatregel 
van  bestuur,  als  bedoeld  bij  art.  4  dier  wet. 

Artikel  154  (is te  lid).  In  deze  bepaling  is  niets  onbillijks  ge- 
legen, want  zij  verplicht  wel  ziekenkas  A  casu  quo  eene  schade- 
loosstelling te  voldoen,  welke  eigenlijk  door  ziekenkas  B  was 
verschuldigd,  maar  zij  verplicht  tevens  ziekenkas  B  casu  quo  eene 
schadeloosstelling  te  geven,  welke  eigenlijk  door  ziekenkas  A 
had  moeten  worden  verleend.  De  bepaling  strekt  om  te  voor- 
komen, dat  twee  verschillende  ziekenkassen  gelijktijdig  genees- 
kundige behandeling  en  geneesmiddelen  zouden  moeten  ver- 
leenen  aan  denzelfden  persoon  of  aan  leden  van  hetzelfde  gezin, 
wat  tot  onnoodige  kosten  zou  leiden. 

(2de  lid).  Hetgeen  ten  aanzien  van  het  eerste  lid  is  opgemerkt 
geldt    niet    meer  voor  het  geval,  dat  de  erkende  ziekenkas  hare 


568 

erkenning    verliest.    Daarom    is    in    dat  geval  het  eerste  lid  niet 
van  toepassing. 

Artikel  156.  Indien  een  onderzoek....  niet  kan  plaats  hebben 
omdat  de  deskundige ....  niet  in  staat  wordt  gesteld  het  te  ver- 
richten ziet  ook  op  het  geval,  dat  de  huisgenooten  van  den  zieke 
het  onderzoek  onmogelijk  maken. 

Artikel  157  (2de  lid).  In  een  geval  als  in  dit  lid  bedoeld,  kan 
ook  de  verzekeringsplichtige,  bij  wien  het  verzekerde  kind  inwoont, 
bezwaar  hebben  tegen  de  voorschriften  van  den  deskundige. 

Artikel  159  (sub  a).  Eene  bepaling  als  sub  a  is  noodig,  omdat 
anders  de  vrouw,  ten  einde  bij  hare  bevalling  schadeloosstelling 
te  ontvangen,  zich  korten  tijd  vóór  de  bevalling  tijdelijk  in  vasten 
loondienst  zou  kunnen  begeven. 

(stib  b).  De  bepaling  zal  b.v.  van  toepassing  zijn  ten  aanzien 
van  een  verzekerde,  die  verwond  is  bij  eene  inbraak  of  eene  aan- 
randing of  bij  een  poging  daartoe. 

Artikel  160.  Het  verleenen  van  schadeloosstelling  buiten  het 
Rijk  zou  voor  de  ziekenkassen,  welke  zeker  voor  het  meerendeel 
plaatselijk  zullen  werken,  hoogst  bezwarend  zijn. 

Artikel  161  (ïste  lid).  Volgens  art.  38,  sub  g,  zal  de  verzeke- 
ring van  den  verzekeringsplichtige  in  het  algemeen  eindigen  met 
den  30sten  dag  van  zijn  verblijf  buiten  het  Rijk.  Is  hij  na  dien 
3osten  dag  nog  verzekerd,  dan  is  zulks  te  beschouwen  als  eene 
uitzondering  op  den  regel,  welke  uitzondering  hij  vrijwillig  heeft 
te  voorschijn  geroepen.  Het  schijnt  niet  wenschelijk  de  regeling 
van  dit  artikel  tot  dergelijke  uitzonderingen  uit  te  strekken.  Het 
zal  toch  al  voor  de  ziekenkas  vaak  moeilijk  zijn  om  na  te  g'aan 
op  welke  restitutie  de  werkgever  recht  heeft.  Hoe  langer  het  ver- 
blijf buiten  's  lands  heeft  geduurd  en  hoe  verder  de  plaats  waar 
de  verzekerde  is  ziek  geworden,  van  de  grenzen  is  verwijderd, 
hoe  grooter  die  moeilijkheid  zal  zijn.  Werd  de  regeling  ook  tot 
de  bedoelde  uitzonderingen  uitgestrekt,  dan  zou  de  controle  voor 
de  ziekenkas  in  sommige  gevallen  onmogelijk  zijn. 

(2de  lid).  Het  hier  bepaalde  bedrag  is  als  eene  afkoopsom  te 
beschouwen ;  het  zal  in  het  eene  geval  te  veel,  in  het  andere  te 
weinig  zijn. 

De  regeling  heeft  dat  voor,  dat  zij  betrekkelijk  eenvoudig  is  en 
de  ziekenkas  tegen  al  te  hooge  restitutiën  aan  den  werkgever 
vrijwaart. 

(ide  lid).  Het  hier  bepaalde  bedrag  is  dus  gelijk  aan  het  zie- 
kengeld. 


5  69 

Artikel  162.  In  het  bedoelde  geval  blijft  de  verzekerde  dus  zijn 
aanspraak  op  schadeloosstelling  behouden.  Daar  de  ziekenkas  bij 
ontbreken  van  art.  160  tot  de  schadeloosstelling  zou  gehouden 
zijn,  blijft  in  het  bedoelde  geval  dus  ook  art.  161  vantoepassing. 

Artikel  163.  Behoudens  het  bepaalde  in  art.  53,  sub  d,  en  in 
art.  103,  sub  k,  kunnen  de  erkende  ziekenkassen  en  de  onder- 
nemersziekenkassen  de  door  haar  te  verleenen  schadeloosstellin- 
gen zelve  regelen.  Verleent  eene  erkende  ziekenkas  of  eene  onder- 
nemersziekenkas  de  door  haar  verschuldigde  schadeloosstellingen 
niet  naar  behooren,  dan  is  art.  62,  sub  2,  of  art.  113,  sub  3, 
van  toepassing. 

Artikel  167.  De  districtsziekenkas  is  eene  Staatsinstelling  en 
geniet  deswege  onbeperkt  vertrouwen.  In  die  omstandigheden 
behoort  de  Staat  zeer  zeker  onbeperkt  aansprakelijk  te  zijn  voor 
de  door  de  kas  verschuldigde  schadeloosstellingen. 

Artikel  168.  De  Rijksverzekeringsbank  heeft  er  in  de  eerste 
plaats  belang  bij,  dat  een  door  een  ongeluk  getroffen  verzekerde 
zoo  volledig  mogelijk  herstelt,  de  ziekenkas,  waarbij  de  getroffene 
verzekerd  is,  dat  hij  zoo  spoedig  mogelijk  herstelt.  Is  de  Bank  van 
meening,  dat  bij  de  geneeskundige  behandeling,  welke  de  ge- 
troffene van  de  ziekenkas  ontvangt,  niet  voldoende  gestreefd 
wordt  naar  een  zoo  volledig  mogelijk  herstel,  dan  eischt  het 
belang  van  de  Bank  en  ook  van  den  getroffene,  dat  zij  bevoegd 
is  de  behandeling  over  te  nemen. 

Ten  gevolge  van  het  bepaalde  in  het  tweede  lid  zullen  de 
Raden  van  beroep  en  de  Centrale  raad  van  beroep  kennis  nemen 
van  geschillen  betreffende  schadeloosstelling,  welke  ingevolge 
het  eerste  lid  door  de  Rijksverzekeringsbank  worden  verleend  en 
zullen  ten  aanzien  van  die  schadeloosstellingen  de  bepalingen  der 
Ongevallenwet   1901  van  toepassing  zijn. 

Acht  de  Rijksverzekeringsbank  het  in  haar  belang  om  de  ge- 
neeskundige behandeling  van  een  getroffene  van  de  ziekenkas 
over  te  nemen,  dan  behoort  zij  ook  verder  de  kosten  dier  be- 
handeling te  dragen.  Wat  het  ziekengeld  betreft,  dat  door  de 
Rijksverzekeringsbank  wordt  uitgekeerd,  schijnt  het  alleszins 
billijk,  dit  door  de  ziekenkas  te  doen  terugbetalen. 

De  sanctie  van  het  laatste  lid  is  gelegen  in  de  bepaling  van 
art.  62,  sub  3. 

HOOFDSTUK  V. 

"Van  het  opbrengen  der  voor  de  verzekering  benoodigde 

middelen. 

§   1.     Algemeene  bepalingen. 

Artikel  \-jz.  Het  schijnt  wenschelijk,  dat  de  in  den  algemee- 
nen    maatregel  op  te  nemen  lijst  van  categorieën  zoo  uitgebreid 


570 

mogelijk  zij.  Dan  toch  zal  zooveel  mogelijk  het  in  art.  1 7 1  bedoelde 
dagloon  van  den  verzekerde  met  zijn  werkelijk  dagloon  overeen- 
komen en  de  verzekerde  geplaatst  worden  in  de  ge  varenklasse, 
waar  hij  thuis  hoort. 

Artikel  174.  De  bedoeling  is,  dat  de  categorieën  van  verze- 
kerden in  een  klein  aantal,  b.v.  in  een  drie-  of  viertal  gevaren- 
klassen  zullen  worden  ingedeeld. 

De  indeeling  geschiedt  naar  de  kosten,  welke  de  verzekerden 
gemiddeld  persoonlijk  voor  de  verzekering  opleveren.  De  kosten, 
welke  de  tot  hun  gezin  behoorende  personen,  die  ingevolge  art. 
12  verzekerd  zijn,  voor  de  verzekering  opleveren,  komen  bij  de 
indeeling  dus  niet  in  aanmerking. 

Artikel  175  {2de  lid).  Staat  vast  tot  welke  categorie  een  ver- 
zekerde behoort,  dan  is  meteen  uitgemaakt  tot  welke  gevaren- 
klasse  hij  behoort,  maar  wegens  het  bepaalde  in  art.  173,  tweede 
lid,  nog  niet  hoe  groot  zijn  dagloon  is. 

De  werkgever  moet  van  de  beslissing  kennis  bekomen  om  te 
weten,  welke  premie  voor  den  verzekerde  moet  worden  betaald. 

Artikel  176.  Een  belanghebbende  in  geval  van  overlijden  is 
degene,  die  de  begrafenis  heeft  bekostigd.  Het  bedrag  van  het 
hem  toekomende  begrafenisgeld  is  afhankelijk  van  het  dagloon 
van  den  overledene. 

Artikel  178.  Het  hier  bepaalde  is  eene  sanctie  op  het  voor- 
schrift van  art.   175. 

Artikel  186  ($de  lid).  Dat  over  dagen,  voorafgaande  aan  het 
tijdvak,  waarover  de  betaling  loopt,  premie  kan  verschuldigd  zijn, 
is  een  gevolg  van  het  bepaalde  in  art.   27. 

Artikel  188  (is  te  lid).  Deze  regeling  schijnt  de  meest  practische 
en  niet  onbillijk.  De  premie  om  te  slaan  over  de  werkgevers  naar 
verhouding  van  het  door  ieder  uitbetaalde  loon  zou  met  het  oog 
op  het  geringe  bedrag  der  premie  veel  te  omslachtig  zijn.  In  de 
meeste  gevallen  zal  er  onder  de  werkgevers  van  den  verzekerde 
wel  één  zijn,  die  tegen  de  premiebetaling  geen  bezwaar  heeft. 
Mocht  dit  in  een  enkel  geval  niet  zoo  zijn,  dan  kan  de  verze- 
kerde gebruik  maken  van  de  hem  bij  art.  189  verleende  bevoegdheid. 

(2de  lid).  De  werkman  kan  dus  met  zijn  werkgever  in  overleg 
treden  omtrent  de  premiebetaling  en  aan  de  ziekenkas  dien  werk- 
gever opgeven,  die  tegen  de  premiebetaling  het  minst  bezwaar  heeft. 

Artikel  190.  Op  bladz.  8  dezer  Memorie  is  medegedeeld,  dat 
het  deel  van  de  premie,  dat  de  werkgever  behoort  te  dragen, 
voor    de  dienstbetrekkingen,  welke  het  minst  gevaar  voor  ziekte 


57i 

opleveren,  geschat  is  op  1J3  van  de  brutokosten  van  de  verzeke- 
ring, voor  zooveel  deze  den  verzekeringsplichtige  zelven  betreft. 
Het  overige  gedeelte  dier  bruto-kosten,  zoomede  de  kosten  van 
de  verzekering  der  gezinsleden,  behooren  door  den  verzekerings- 
plichtige te  worden  gedragen.  Ter  aangehaalde  plaatse  dezer  Memo- 
rie is  er  verder  op  gewezen,  dat  het  meerdere  ziektegevaar,  dat 
de  beroepen  in  de  hoogere  gevarenklassen  opleveren,  geheel  voor 
rekening  van  den  werkgever  behoort  te  komen.  Deze  regels 
betreffende  de  verdeeling  der  verzekeringskosten  over  werkman 
en  werkgever  zijn  in  art.   190  neergelegd. 

Artikel  191.  In  het  bedoelde  geval  zal  de  verzekering  30,  21 
of  14  dagen  kunnen  voortduren  (art.  38,  sub  c,  d  en  e).  Volgens 
dit  artikel  zal  dus  voor  de  verzekering  over  ten  hoogste  30,  21 
of  14  dagen  geen  premie  verschuldigd  zijn. 

Artikel  192.  Wanneer  in  een  geval  als  bedoeld  in  dit  artikel 
de  verzekerde  ophoudt  vast  werkzaam  te  zijn,  blijft  zijne  verzeke- 
ring ook  na  den  30sten,  21  sten  of  i4den  dag  voortduren  (art.  39). 
Het  zou  niet  gaan  te  bepalen,  dat  hij  nu  bij  gebreke  van  een 
werkgever  zelf  de  premie  zou  moeten  betalen.  Immers  het  zieken- 
geld, dat  hij  ontvangt,  bedraagt  toch  al  minder  dan  het  loon,  dat 
hij  verdiende. 

Wanneer  in  een  geval  als  bedoeld  in  dit  artikel  de  verzekerde 
niet  ophoudt  vast  werkman  te  zijn,  zal  de  som  van  het  loon,  dat 
hij  gedurende  zijne  ziekte  ontvangt,  en  het  ziekengeld,  dat  hem 
wordt  uitgekeerd,  waarschijnlijk  wel  niet  meer  bedragen  dan  het 
loon,  dat  hij  vóór  zijne  ziekte  verdiende.  Het  zou  voor  den  werk- 
man bezwarend  kunnen  zijn  een  deel  van  zijne  inkomsten  aan  de 
ziekenkas  te  moeten  afstaan,  terwijl  daarmede  allicht  bijzondere 
onkosten  voor  versterkende  middelen  moeten  bestreden  worden. 

Mocht  in  geval  van  ziekte  van  den  verzekerde  aan  dezen  inge- 
volge art.  142  geen  ziekengeld  worden  uitgekeerd,  dan  is  art. 
192  natuurlijk  niet  van  toepassing. 

§  2.   Van  de  middelen  der  erkende  ziekenkassen. 

Artikel  193.  In  verband  met  dit  artikel  staat  het  bepaalde  in 
de  artikelen  53,  sub  b,  en  62,  sub  4  en  6. 

Artikel  194.  Na  verloop  van  den  gestelden  termijn  van  30 
dagen  zal  de  wijziging  van  het  tarief  wel  voldoende  bekend  zijn 
geworden.  Artikel  42  is  alsdan  van  toepassing. 

§  3.      Van  de  middelen  der  districtsziekenkassen. 

Artikel  195.  Geene  districtsziekenkas  zal  met  meer  dan  één 
tarief  behoeven  te  werken,  omdat  alle  verzekeringsdistricten  betrek- 
kelijk klein  zullen  zijn. 


572 

Artikelen  196  en  197.  Voor  de  toelichting  van  deze  artikelen 
moge  worden  verwezen  naar  bladz.   7   en  8  dezer  Memorie. 

Met  het  oog  op  het  bedrag  van  de  administratiekosten  bij  de 
Duitsche  ziekteverzekering  mag  worden  aangenomen,  dat  bij  eene 
kas  met  een  voldoend  aantal  verzekerden  de  administratiekosten 
met  ten  hoogste  0,4  pet.   van  de  premie  zullen  zijn  te  dekken. 

Artikel  198.  Ook  ten  aanzien  van  dit  artikel  geldt  wat  bij  art. 
194  is  opgemerkt. 

Artikel  199.  Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank,  dat  belast 
is  met  de  financieele  controle  op  de  ziekenkassen,  zal  kunnen 
beoordeelen  of  de  verhooging  van  het  tarief  noodig  is. 

Artikel  203.  In  de  instructie  van  het  bestuur  der  Rijksverze- 
keringsbank zal  te  zijner  tijd  zijn  voor  te  schrijven,  dat  het  bestuur 
de  waarden  der  reservefondsen  in  bewaring  geeft  bij  de  Neder- 
landsche  Bank. 

Artikel  208.  (2de  lid).  Een  voorschot  als  hier  bedoeld  zou 
noodig  kunnen  zijn  in  geval  van  epidemie  in  de  eerste  jaren, 
wanneer  het  reservefonds  der  ziekenkas  nog  niet  is  gevormd. 

HOOFDSTUK  VI. 

Van  het  toezicht. 

Artikel  210  (iste  lid.)  Het  toezicht  op  het  beheerder  districts- 
ziekenkas  wordt  volgens  art.  9 1  door  den  raad  van  toezicht  uitge- 
oefend ;  de  financieele  controle  op  de  districtsziekenkas  berust 
volgens  art.  216  bij  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel.  216  {zde  lid).  De  verzekeringscontroleurs  staan  alleen 
voor  zoover  het  nazien  der  boeken  betreft  onder  de  bevelen  van 
het  bestuur.  Wel  is  het  toezicht,  dat  het  bestuur  over  hen  uit- 
oefent, algemeen,  maar  dat  toezicht  omvat  niet  de  bevoegdheid 
om  bevelen  te  geven  (art.  218). 

{\de  lid).  Deze  bepaling  staat  in  verband  met  art.  85. 

Artikel  218.  Deze  bepaling  staat  in  verband  met  art.  214. 

Artikel  219.  Het  niet  of  niet  tijdig  nakomen  dezer  bepaling 
is  strafbaar  gesteld  bij  art.   226. 

HOOFDSTUK  VIL 

Van  de  geschillen. 

Artikel  220.  De  ondergeteekende  is  van  meening,  dat  de  ver- 
houding   tusschen    den    verzekeringsplichtige,    die    zich    bij  eene 


573 

erkende  ziekenkas  of  eene  districtsziekenkas  verzekert,  en  deze 
ziekenkas  van  burgerrechtelij  ken  aard  is.  Geschillen,  welke  de 
gesloten  overeenkomst  betreffen,  zullen  dus  ingevolge  art.  153 
der  Grondwet  noodzakelijk  door  een  burgerlijken  rechter  moeten 
worden  berecht.  Het  artikel  strekt  om  eiken  twijfel,  welke  omtrent 
de  bevoegdheid  van  den  burgerlijken  rechter  zou  kunnen  rijzen, 
weg  te  nemen. 

Artikel  221  {\ste  lid).  Deze  bepaling  heeft  dezelfde  strekking 
als  die  van  art.  54,  tweede  lid,  der  Beroepswet  (wet  van  8  Decem- 
ber 1902,  Staatsblad  n°.  208). 

{2de  lid).  In  het  hier  bedoelde  geval,  waar  de  minderjarige  bij 
den  verzekeringsplichtige  inwoont,  is  deze  als  aangewezen  om 
den  minderjarige  te  vertegenwoordigen. 

Artikel  222.  Dit  artikel  komt  nagenoeg  overeen  met  art.  55 
der  Beroepswet. 

HOOFDSTUK  IX. 

Van  de  vrijwillige  verzekering  bij  de  districts- 
ziekenkassen. 

Artikel  230  (3de  lid).  Gelijke  overwegingen,  als  er  toe  geleid 
hebben  de  in  art.  5,  sub  d,  f  en  g,  bedoelde  personen  van  de 
verplichte  verzekering  uit  te  sluiten,  hebben  ten  gevolge  gehad, 
dat  die  personen  ook  hier  zijn  uitgezonderd. 

Artikel  231.  Bij  het  tarief  voor  de  hierbedoelde  verzekerin- 
gen zal  noodzakelijk  moeten  worden  rekening  gehouden  met  de 
leeftijden  van  de  personen,  die  zich  wenschen  te  verzekeren. 
Immers  geschiedde  zulks  niet  en  gold  b.v.  ten  aanzien  der  vrij- 
willige verzekering  ook  het  in  art.  195  bedoelde  tarief,  dan  zou 
dit  in  het  algemeen  voor  jonge  personen  nadeelig,  voor  personen 
op  gevorderden  leeftijd  voordeelig  zijn.  Het  gevolg  hiervan  zou 
zijn  dat  jonge  personen  zich  niet  vrijwillig  bij  de  districtszieken- 
kas verzekerden,  wel  oudere;  maar  dan  zou  ook  het  tarief  blijken 
te  laag  te  zijn.  Werd  het  tarief  zoo  hoog  gesteld,  dat  de  bedoelde 
oudere  personen  eene  premie  betaalden,  welke  in  overeenstem- 
ming was  met  hun  leeftijd,  dan  zou  het  tarief  voor  de  jonge  per- 
sonen natuurlijk  nog  nadeeliger  zijn  en  derhalve  van  de  in  art. 
230  bedoelde  bevoegdheid  practisch  alleen  door  oudere  personen 
kunnen  worden  gebruik  gemaakt. 

{sub  1).  Onder  de  districtsziekenkassen  zullen  er  ongetwijfeld 
meerdere  zijn,  waarbij  slechts  weinige  vrijwillige  verzekeringen 
worden  gesloten.  Bij  die  kassen  zou  wegens  het  kleine  aantal 
verzekerden  het  tarief  noodzakelijk  hoog  moeten  zijn.  Met  het 
oog    op  dit  bezwaar  wordt  voorgesteld  de  risico's  der  vrijwillige 


574 

verzekeringen  gemeenschappelijk  door  de  districtsziekenkassen  te 
doen  dragen. 

{sub  6).  Ingevolge  het  bepaalde  in  art.  230,  tweede  lid,  zullen 
de  verdiensten  van  hen,  die  zich  vrijwillig  verzekeren,  in  het 
algemeen  ten  hoogste  4  gulden  bedragen.  Volgens  het  sub  6 
bepaalde  zullen  de  personen  met  die  maximum-verdienste  zich 
dus  voor  70  pet.  van  hun  inkomen  kunnen  verzekeren. 

Artikel  233.  Ook  ten  aanzien  van  dit  artikel  geldt  wat  bij 
art.   167  is  opgemerkt. 

De  Minister  van  Binnenlands che  Zaken, 

KUYPER. 


BIJLAGE  VAN   DE  MEMORIE  VAN  TOELICHTING. 


OVERZICHT  van  de  wetten  betreffende  de  verplichte 
ziekteverzekering  in  Duitschland,  Oostenrijk, 
Hongarije  en  Luxemburg  {\). 

Duitschland. 

{Wet  van  15  Juni  1883,  het  laatst  gewijzigd  den  25   Mei  1903). 

Wie  zijn  verzekeringsplichtig ?  In  de  wet  zelve  zijn  verzekerings- 
plichtig   verklaard  alle  personen,   die  tegen  loon  werkzaam  zijn: 

a.  in  berg  werken,  salinen,  werkplaatsen  tot  mechanische  opstel- 
ling, groeven,  fabrieken,  smeltovens,  spoorweg-  en  binnenscheep- 
vaartondernemingen,  baggerijen,  werven  en   bouwwerken; 

b.  in  handelsondernemingen,  „im  Handwerk"  en  in  andere 
„stenende  Gewerbebetrieben"  ; 

c.  in  de  bedrijven  van  advocaten,  notarissen,  deurwaarders, 
ziektekassen,  „Berufsgenossenschaften"  en  verzekeringsinstellingen  • 

d.  in  ondernemingen,  waarin  stoomketels  of  door  „elementare" 
kracht  bewogen  drijfwerken  gebruikt  worden; 

e.  bij  de  administratiën  van  de  posterijen,  de  telegraphie,  het 
leger  en  de  marine  ; 

voor  zoover  de  werkzaamheid  niet  door  haren  aard  of  vooruit 
bij  de  arbeidsovereenkomst  beperkt  is  tot  een  duur  van  minder 
dan  eene  week  en,  voor  zooveel  „Betriebsbeambte",  opzichters, 
technici,  handelsgezellen,  handelsleerlingen  en  de  sub  c  bedoelde 
personen  betreft,  het  arbeidsloon  niet  meer  dan  62/3  Mark  per 
werkdag  of  2000  Mark  per  jaar  bedraagt. 

Van  dien  in  de  wet  zelve  vastgestelden  verzekeringsplicht  zijn 
uitgezonderd : 

i°.     de  gezellen  en  leerlingen  in  apotheken; 

(1)  In  andere  staten  bestaat  geene  verplichte  ziekteverzekering. 


576 

2°.     zij,  die  in  dienst  zijn  van  eene   gemeente; 

3°.  de  familieleden  van  een  ondernemer,  wier  werkzaamheid 
in  diens  bedrijf  niet  op  eene  arbeidsovereenkomst  berust; 

4°.     de  zoogenaamde  huisindustrieelen ; 

5°.     de  werklieden  in  den  land-  en  boschbouw ; 

6°.     de  „Personen  des  Soldatenstandes"  ; 

7°.  de  bemanningen  van  zeeschepen,  op  welke  enkele  bepa- 
lingen der  „Seemannsordnung"  van  27  Dec.  1872  van  toepassing 
zijn. 

Eene  gemeente  of  een  „Kommunalverband"  kan  voor  haar  of 
zijn  gebied  den  verzekeringsplicht  uitstrekken  op  de  boven  sub 
a—e  en  2 — 5  vermelde  personen,  wier  werkzaamheden  door  haren 
aard  of  vooruit  bij  de  arbeidsovereenkomst  beperkt  zijn  tot  een 
duur  van  minder  dan  eene  week. 

Bij  ministerieel  besluit  of  besluit  van  den  Rijkskanselier  kan 
de  verzekeringsplicht  worden  uitgestrekt  over  personen  in  dienst 
van  het  Rijk  of  van  eene  tot  het  Rijk  behoorenden  Staat,  die  vol- 
gens de  wet  nog  niet  verzekeringsplichtig  zijn. 

„Personen  des  Soldatenstandes"  en  de  werklieden  in  dienst  van 
het  Rijk,  een  Staat  of  een  Kommunalverband,  die  in  geval  van 
ziekte  hun  loon  blijven  trekken  of  tegenover  het  Rijk,  den  Staat 
of  het  Kommunalverband  aanspraak  hebben  op  eene  schadeloos- 
stelling, overeenkomende  met  die  in  de  wet  vastgesteld,  zijn  niet 
verzekeringsplichtig. 

Op  eigen  verzoek  worden  van  den  verzekeringsplicht  ontheven : 

a.  personen,  die  ten  gevolge  van  kwetsuren,  gebreken,  chro- 
nische ziekten  of  ouderdom  slechts  ten  deeleofbij  tijden  geschikt 
tot  werken  zijn,  indien  het  tot  onderstand  verplichte  armbestuur 
toestemming  geeft  tot  de  ontheffing; 

b.  personen,  die  in  geval  van  ziekte  tegenover  den  werkgever 
aanspraak  hebben  op  eene  schadeloostelling  overeenkomende 
met  die,  welke  in  de  wet  is  bepaald,  indien  de  solvabiliteit  van 
den  werkgever  vaststaat. 

Op  verzoek  van  den  werkgever  worden  van  den  verzekerings- 
plicht ontheven: 

a.  leerlingen,  die  in  geval  van  ziekte,  tegenover  den  werk- 
gever aanspraak  hebben  op  vrije  behandeling  en  verpleging  in 
een  ziekenhuis; 

b.  personen,  die  in  geval  van  werkloosheid  worden  in  dienst 
genomen  in  eene  weldadigheidsinstelling,  welke  ten  doel  heeft 
werkloozen  tijdelijk  werk  te  verschaffen. 


577 

De  ziekenkassen,   welke  de  verzekering  uitoefenen. 

Voor  eiken  verzekeringsplichtige  bestaat  in  verband  met  zijne 
woonplaats  en  zijn  beroep  eene  bepaalde  ziekenkas,  waarbij  hij 
verzekerd  is.  Bij  de  verplichte  ziekenkassen  zijn  6  verschillende 
soorten  te  onderscheiden : 

a.  de  Orts-Krankenkassen, 

b.  de  Betriebs-  (Fabrieks-)  Krank  enkassen, 

c.  de  Bau-Krankenkassen, 

d.  de  Innungs-Krankenkassen, 

e.  de  Knappschaftskassen, 

f.     de  Gemeinde-Krankenversicherung. 

De  Orts-Krankenkassen  worden  door  de  verschillende 
gemeenten  voor  haar  gebied  ingesteld,  in  den  regel  voor  één 
bepaald  bedrijf  of  beroep.  Orts-Krankenkassen  knnnen  ook  voor 
meerdere  gemeenten  samen  worden  ingesteld. 

De  statuten  der  Orts-Krankenkassen  worden,  de  belangheb- 
benden gehoord  en  onder  goedkeuring  der  „höheren  Verwaltungs- 
behörde",  door  de  „Gemeindebehörde"  vastgesteld;  de  goedkeu- 
ring kan  alleen  in  bepaalde  gevallen  worden  geweigerd. 

Het  bestuur  der  ziekenkas  wordt  door  de  algemeene  vergade- 
ring der  leden,  „die  Generalversammlung"  gekozen.  De  werkge- 
vers hebben  aanspraak  op  vertegenwoordiging  in  het  bestuur  en 
in  het  algemeen  op  ^3  der  stemmen.  De  „Generalversammlung" 
bestaat  uit  de  gezamenlijke  leden  der  kas  of  uit  vertegenwoor- 
digers daarvan.  Ook  in  deze  vergadering  hebben  de  werkgevers 
aanspraak  op  vertegenwoordiging  en  in  het  algemeen  op  ^der 
stemmen. 

De  „Generalversammlung"  heeft  te  beslissen  omtrent  verande- 
ring der  statuten,  de  jaarrekeningen  en  het  doen  gelden  van 
aanspraken  van  de  ziekenkas  tegenover  bestuursleden.  Verder 
heeft  zij  de  beslissing  over  alles  wat  niet  bij  de  wet  of  de  statuten 
aan  het  bestuur  is  voorbehouden. 

De  Orts-Krankenkassen  staan  onder  het  toezicht  van  bepaalde 
Behörde.  Zij  moeten  een  reservefonds  vormen. 

Betriebs-Krankenkassen  kunnen  worden  ingesteld  voor 
ondernemingen  met  ten  minste  50  verzekeringsplichtige  werklieden 
door  de  werkgevers.  De  werkgever  kan  ook  indien  zulks  door 
de  gemeente  of  de  ziekenkas,  waartoe  zijne  werklieden  behooren, 
verzocht  wordt,  tot  het  instellen  van  eene  Betriebs-Krankenkasse 
worden  verplicht.  De  werkgever  wiens  onderneming  een  bijzonder 
ziektegevaar  oplevert,  kan,  ook  ingeval  hij  minder  dan  50  ver- 
zekeringsplichtige werklieden  in  dienst  heeft,  tot  het  instellen  van 
eene  Betriebs-Krankenkasse  worden  verplicht. 

II.  37 


578 

Wordt  voor  eene  onderneming  eene  Betriebs-Krankenkasse 
ingesteld  dan  gaan  de  verzekeringsplichtige  werklieden  der  onder- 
neming, die  bij  eene  Orts-Krankenkasse  of  bij  de  Gemeinde- 
Krankenversicherung  waren  verzekerd,  over  naar  de  Betriebs- 
Krankenkasse. 

Het  bestuur  der  Betriebs-Krankenkasse  is  in  hoofdzaak  geregeld 
op  gelijke  wijze  als  dat  der  Orts-Krankenkasse. 

Bau-Kr  ANKEN  kassen  worden  op  last  der  „hö  heren  Ver- 
waltungsbehörde"  ingesteld  voor  de  verzekering  van  de  werklieden 
bij  spoorweg-,  kanaal-,  weg-,  rivier-,  dijk-  en  vestingwerken. 

Het  bestuur  der  Bau-Krankenkasse  is  op  gelijke  wijze  gere- 
geld als  dat  der  Betriebs-Krankenkasse. 

Innungs-Krankenkassen  zijn  ziekenkassen,  verbonden  aan 
de  vrije  of  verplichte  „Innungen".  Zij  strekken  ter  verzekering 
van  de  verzekeringsplichtige  personen,  die  in  dienst  zijn  van  leden 
der  Innung. 

Het  bestuur  der  Innungs-Krankenkasse  is  behoudens  enkele 
afwijkingen  op  gelijke  wijze  geregeld  als  dat  der  Orts-Kranken- 
kasse. 

Knappschaftsk assen  berusten  op  de  mijnwetten  der  verschil- 
lende staten,  welke  tevens  hare  organisatie  regelen. 

De  Gemeinde-Krankenversicherung  is  eene  gemeentelijke 
verzekering,  welke  in  elke  gemeente  bestaat,  met  dien  verstande 
evenwel,  dat  meerdere  gemeenten  zich  tot  gemeenschappelijke 
ziekteverzekering  kunnen  vereenigen.  Deze  verzekering  omvat 
alle  verzekeringsplichtigen,  die  niet  bij  eene  andere  verplichte 
ziekenkas  zijn  verzekerd.  De  administratie  wordt  gevoerd  door 
de  gemeente  zonder  medewerking  van  de  verzekerden  en  van  de 
werkgevers. 

Omvang  der  schadeloosstelling.  De  Gemeinde-Krankenversi- 
cherung verleent  van  den  aanvang  der  ziekte  genees-  en  heel- 
kundige behandeling,  genees-  en  heelmiddelen,  brillen,  breukban- 
den en  dergelijke  middelen,  en,  ingeval  van  ongeschiktheid  tot 
werken,  van  den  3 den  dag  na  dien  van  den  aanvang  der  ziekte 
af  ziekengeld  ten  bedrage  van  de  helft  van  het  plaatselijke  dag- 
loon van  gewone  daglooners.  Het  ziekengeld  wordt  ten  hoogste 
gedurende  26  weken  uitgekeerd;  de  geneeskundige  behandeling 
wordt  ook  gedurende  ten  hoogste  26  weken  verleend  met  dien 
verstande  evenwel,  dat  de  verzekerde  zoolang  hij  ziekengeld 
ontvangt  in  elk  geval  aanspraak  heeft  op  de  geneeskundige  schade- 
loosstelling. 

De  Gemeinde-Krankenversicherung  verschaft  geen  begrafenis- 
geld en  geen  kraamgeld  of  verloskundige  hulp.  De  gemeente 
kan  bepalen  dat  op  verzoek  van  den  verzekerden  tegen  bijzondere 


579 

bijdragen  ook    diens   gezin  aanspraak  zal  hebben  op  geneeskun- 
dige schadeloosstelling. 

De  Orts-,  Betriebs-,  Bau-  en  Innungs-Krankenkassen 
verleenen  dezelfde  schadeloosstelling  als  de  Gemeinde-Kranken- 
versicherung ;  het  ziekengeld  wordt  evenwel  bepaald  naar  het 
gemiddelde  dagloon  van  die  klasse  van  personen,  waartoe  de  ver- 
zekerde behoort.  Bovendien  keeren  de  genoemde  kassen,  ingeval 
een  verzekerde  overlijdt,  een  begrafenisgeld  uit,  ten  bedrage  van 
het  20voud  van  het  gemiddelde  dagloon,  en  verleenen  zij  aan 
kraamvrouwen,  die  in  het  laatste  jaar  gedurende  6  maanden  bij 
eenige  verplichte  ziekenkas  zijn  verzekerd  geweest,  kraamgeld 
over  de  eerste  6  weken  na  de  bevalling.  De  vermelde  schade- 
loosstelling kan  in  den  in  de  wet  aangegeven  omvang  worden 
verhoogd. 

De  Knappschaftskassen  moeten  ten  minste  de  minimum-scha- 
deloosstellingen  der  Betriebs-Krankenkassen  verleenen. 

Het  opbrengen  der  middelen.  De  kosten  der  verzekering  worden, 
behalve  bij  de  Knappschaftskassen,  voor  V3  door  den  werkgever, 
voor  de  rest  door  den  verzekerde  gedragen.  De  verzekeringspremie 
kan  ten  hoogste  bedragen  :  bij  de  Gemeinde-Krankenversicherung 
3  pet.  van  het  gewone  plaatselijke  loon  van  gewone  daglooners, 
bij  de  Orts-,  Betriebs-,  Bau-  en  Innungs-Krankenkassen  4  pet. 
van  het  gemiddelde  of  werkelijke  arbeidsloon.  De  premie  wordt 
in  het  algemeene  betaald  door  den  werkgever. 

Geschillen.  Behalve  bij  de  Knappschaftskassen,  worden  geschil- 
len betreffend  verzekeringsplicht,  schadeloosstelling  of  premie 
beslist  in  den  eersten  aanleg  door  de  „Aufsichtsbehörde",  in  beroep 
door  den  gewonen  rechter,  tenzij  volgens  de  bijzondere  wetgeving 
van  den  Staat  de  administratieve  rechter  in  beroep  beslist. 

Vrije  ziekenkassen.  De  verzekeringsplichtige,  die  lid  is  van  een 
volgens  het  „Gesetz  über  die  eingeschriebenen  Hülfskassen"  of  van 
eene  volgens  de  bijzondere  wetgeving  van  een  Staat  opgerichte 
ziekenkas,  is,  indien  de  kas  aan  al  de  soortgelijke  werklieden, 
die  bij  haar  verzekerd  zijn,  ten  minste  die  schadeloosstelling  ver- 
leent, welke  de  gemeente,  waarbinnen  de  verzekeringsplichtige 
in  dienst  is,  uitkeert,  niet  gehouden  zich  te  verzekeren  bij  de 
verplichte  ziekenkas  —  de  Knappschaftskassen  uitgezonderd  — 
waarbij  hij  zich  anders  zou  moeten  verzekeren. 

Oostenrijk. 
{Wet  van  30  Maart  1888,  gewijzigd  den  \den  April  1889). 

Wie  zijn  verzekeringsplichtig f  Verzekeringsplichtig  zijn  alle 
personen,  die  aan  de  verplichte  ongevallenverzekering  zijn  onder- 


580 

worpen,  zoomede  de  werklieden  in  andere  ondernemingen.  Niet 
verzekeringsplichtig  zijn  de  werklieden  in  den  land-  en  boschbouw, 
de  bemanningen  van  zeeschepen  en  zee visschers vaartuigen,  de 
huisindustrieelen  en  de  personen,  die  tegen  een  vast  salaris  in 
dienst  zijn  van  den  Staat,  of  een  ander  publiekrechtelijk  lichaam. 

Van  den  verzekeringsplicht  kunnen  worden  ontheven  zij,  die 
in  geval  van  ziekte  aanspraak  hebben  op  verpleging  en  genees- 
kundige behandeling  gedurende  ten  minste  20  weken  in  het 
gezin  van  den  werkgever  of  op  voortbetaling  van  het  loon. 

Alle  niet-verzekeringsplichtige  personen  beneden  35  jaar  kun- 
nen zich  bij  de  Bezirks-Krankenkassen  verzekeren. 

De  ziekenkassen,  zvelke  de  verzekering  uitoefenen.  Voor  eiken 
verzekeringsplichtige  bestaat  niet  gelijk  in  Duitschland  in  verband 
met  zijn  beroep  eene  bepaalde  ziekenkas,  waarbij  hij  verzekerd 
is.  De  verplichte  verzekering  wordt  door  6  verschillende  soorten 
van  ziekenkassen  uitgeoefend: 

a.  door  de  Bezirks-Krankenkassen; 

b.  door  de  Betriebs-Krankenkassen ; 

c.  door  de  Bau-Krankenkassen  ; 

d.  door  de  Genossenschafts-Krank enkassen ; 

e.  door  de  Bruderladen  (Knappschaftskassen) ; 
f.  door  de  vrije  Vereins-Krankenkassen. 

Eene  Bezirks-Krankenkasse  wordt  van  Staatswege  in  het 
algemeen  voor  elk  Gerichtsbezirk  ingesteld.  De  statuten  worden 
de  belanghebbenden  gehoord,  door  de  „politische  Bezirksbehörde" 
vastgesteld.  Het  bestuur  wordt  gekozen  door  de  Generalversamm- 
lung  uit  de  leden  der  ziekenkas.  De  werkgevers,  die  verzeke- 
ringsplichtige leden  der  kas  in  dienst  hebben,  zijn  in  het  bestuur 
vertegenwoordigd  en  hebben  ten  hoogste  1la  der  stemmen.  Het 
bestuur  heeft  te  beslissen  over  alles,  wat  niet  bij  de  statuten  aan 
de  Generalversammlung  is  voorbehouden. 

De  Generalversammlung  bestaat  uit  de  leden  der  kas  of  uit 
door  deze  te  kiezen  gedelegeerden.  De  bovenbedoelde  werkgevers 
zijn  ook  in  de  Generalversammlung  vertegenwoordigd  en  hebben 
daar  ten  hoogste  1/a  der  stemmen.  Enkele  bepaalde  punten  b.v. 
de  verandering  der  statuten  moeten  bij  de  statuten  aan  de  Gene- 
ralversammlung worden  voorbehouden. 

De  Bezirks-Krankenkassen  staan  onder  het  toezicht  van  bepaalde 
Behörde.   Zij  moeten  een  reservefonds  vormen. 

Leden  der  Bezirks-Krankenkassen  zijn  alle  verzekingsplichtige 
personen,  die  binnen  het  gebied  der  kas  in  dienst  zijn  en  niet 
bij  eene  der  andere  bovenvermelde  kassen  zijn  verzekerd. 

Betriebs-Krankenkassen    kunnen    worden    ingesteld    voor 


5»i 

ondernemingen  met  ten  minste  ioo  verzekeringsplichtige  werk- 
lieden. De  instelling  kan  worden  geweigerd,  indien  daardoor  de 
duurzame  solvabiliteit  der  Bezirks-Krankenkasse  zou  worden  in 
gevaar  gebracht.  De  werkgever,  wiens  onderneming  een  bijzonder 
ziektegevaar  oplevert,  kan,  ook  ingeval  hij  minder  dan  ioo  ver- 
zekeringsplichtige werklieden  in  dienst  heeft,  tot  het  instellen  van 
eene  Betriebs-Krankenkasse  worden  verplicht. 

De  statuten  der  Betriebs-Krankenkasse  worden,  de  verzekerings- 
plichtige werklieden  der  onderneming  gehoord,  door  den  onder- 
nemer vastgesteld.  Daarin  kan  dezen  het  voorzitterschap  van  het 
bestuur  en  van  de  Generalversammlung  worden  opgedragen.  De 
geldelijke  administratie  geschiedt  op  kosten  van  den  ondernemer 
en  onder  zijne  verantwoordelijkheid  door  een  door  hem  aan  te 
stellen  persoon. 

Leden  eener  Betriebs-Krankenkasse  zijn  de  verzekeringsplichtige 
werklieden  der  onderneming,  die  niet  voor  de  bij  de  wet  bepaalde 
schadeloosstelling  bij  eene  Vereins-Krankenkasse  zijn  verzekerd. 

Bau-Krankenk  assen  worden  op  last  van  de  „politischeLandes- 
behörde"  ingesteld  voor  de  verzekering  van  de  werklieden  bij 
spoorweg-,  kanaal-,  weg-,  rivier-  en  dijkwerken  en  andere  lang- 
durige groote  voorbijgaande  bouwwerken. 

Ten  aanzien  der  Bau-Krankenkassen  zijn  gelijke  regelen  gesteld 
als  ten  aanzien  der  Betriebs-Krankenkasssen. 

Het  lidmaatschap  van  eene  Genossenschafts-Krankenkasse, 
ingevolge  de  Gewerbeordnung  opgericht,  van  een  Bruderlade, 
berustende  op  voorschriften  betreffend  het  mijnwezen,  of  van  eene 
Vereins-Krankenkasse,  opgericht  overeenkomstig  de  wetgeving 
op  de  vereenigingen,  bevrijdt  van  de  verplichting  om  bij  eene 
Bezirks-,  Betriebs-  of  Bau-Krankenkasse  verzekerd  te  zijn,  indien 
de  ziekenkas  ten  minste  de  bij  de  wet  bepaalde  schadeloosstelling 
ingeval  van  ziekte  uitkeert.  Alleen  de  Vereins-Krankenkassen 
kunnen  in  plaats  van  de  geneeskundige  schadeloosstelling  eene  gel- 
delijke uitkeering  ten  bedrage  van  het  halve  ziekengeld  verleenen. 

Omvang  der  schadeloosstelling.  Als  schadeloosstelling  moet  ten 
minste  worden  verleend: 

a.  van  den  aanvang  der  ziekte  af  gedurende  ten  hoogste  20 
weken  genees-,  heel-  en  verloskundige  hulp  zoomede  de  vereischte 
genees-  heel-  en  andere  therapeutische  middelen; 

b.  indien  de  ziekte  langer  dan  3  dagen  duurt  en  ongeschikt- 
heid tot  werken  ten  gevolge  heeft,  van  den  dag  waarop  de  ziekte 
is  aangevangen  af  gedurende  ten  hoogste  20  weken  een  zieken- 
geld ten  bedrage  van  60  pet.  van  het  in  het  Gerichtsbezirk 
gewone  loon  van  gewone  werklieden; 

c.  aan  kraamvrouwen  een  kraamgeld  gedurende  4  weken,  ten 
bedrage  van  het  ziekengeld; 


582 

d.  in  geval  van  overlijden  een  begrafenisgeld,  ten  bedrage  van 
ten  minste  het  20voud  van  het  sub  b  bedoelde  loon. 

Uitbreiding  der  schadeloosstelling  bij  de  statuten  is  mogelijk , 
met  de  navolgende  beperkingen  evenwel : 

i°.  het  ziekengeld  kan  naar  een  hooger  loon  als  dat  sub  b 
bedoeld  worden  bepaald,  maar  ten  hoogste  naar  een  loon  van 
2  gulden; 

2°.  het  ziekengeld  kan  niet  meer  bedragen  dan  75  pet.  van 
het  loon,  dat  als  basis  voor  de  berekening  strekt; 

30.  de  schadeloosstelling  bij  ziekte  kan  over  ten  hoogste  een 
jaar  worden  verleend ; 

40.    het    begrafenisgeld    kan  ten  hoogste  50  gulden  bedragen. 

Het  opbrengen  der  middelen.  De  kosten  der  verzekering  wor- 
den bij  de  Bezirks-,  de  Betriebs-  en  de  Bau-Krankenk assen  voor 
1J3  door  de  werkgevers,  voor  de  rest  door  de  verzekerden  gedra- 
gen. De  premie  wordt  in  het  algemeen  betaald  door  den  werk- 
gever ;  zij  kan,  voor  zooveel  zij  ten  laste  der  verzekerden  zelve 
komt,  in  het  algemeen  niet  meer  dan  3  pet.  bedragen  van  het 
loon,  waarnaar  het  ziekengeld  wordt  berekend.  Wat  de  overige 
vermelde  ziekenkassen  betreft,  welke  bij  bijzondere  wetten  zijn  gere- 
geld, bepaalt  het  Krankenversicherungsgesetz  alleen  dat  de  werk- 
gever van  een  werkman,  die  bij  eene  Genossenschafts-Kranken- 
kasse  is  verzekerd,  ten  minste  evenveel  voor  de  verzekering  moet 
betalen  als  hij  zou  moeten  betalen  volgens  de  bepalingen  van 
het  Krankenversicherungsgesetz. 

Geschillen.  Geschillen  over  schadeloosstellingen  worden  bij  de 
Bezirks-,  de  Betriebs-  en  de  Bau-Krankenkassen  door  het  scheids- 
gerecht  van  de  kas  beslist.  Geschillen  betreffend  de  verzekerings- 
premie bij  de  kassen  worden  beslist  door  de  Aufsichtsbehörde, 
in  beroep  door  de  „politische  Landesbehörde",  in  hooger  beroep 
door  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken. 

Hongarije. 
{Wet  van  1891,  n\  XIV.) 

Wie  zijn  verzekeringsplichtig  ?  Verzekeringsplichtig  is  in  het 
algemeen  ieder,  die  in  een  bedrijf  werkzaam  is  tegen  een  loon,  dat 
niet  meer  dan  4  gulden  per  werkdag  bedraagt,  en  wiens  dienst 
niet  uitdrukkelijk  bij  de  arbeidsovereenkomst  beperkt  is  tot 
een  duur  van  minder  dan  8  dagen.  De  werklieden  in  den 
land-  en  boschbouw  en  de  bemanningen  van  zeeschepen  en  zee- 
visschersvaartuigen  zijn  niet  verzekeringsplichtig.  Zij,  die  tegen 
een  vast  salaris  in  dienst  zijn  van  een  publiekrechtelijk  lichaam, 
zijn    niet  verzekeringsplichtig,  indien  zij  in  geval  van  ziekte  hun 


583 

salaris  ten  minste  gedurende  20  weken  blijven  trekken.  Van  den 
verzekeringsplicht  kan  worden  ontheven  degene,  die  in  geval 
van  ziekte  tegenover  den  werkgever  aanspraak  heeft  op  volle 
verpleging  of  op  doorbetaling  van  het  loon  gedurende  ten  minste 
20  weken,  indien  die  verpleging  of  betaling  voldoende  verzekerd  is. 

De  ziekenkassen,  welke  de  verzekering  uitoefenen.  De  verplichte 
ziekteverzekering  wordt  evenals  in  Oostenrijk  door  6  verschillende 
soorten  van  kassen  uitgeoefend : 

a.  door  de  Bezirks-Krankenkassen, 

b.  door  de  Betriebs-Krankenkassen, 

c.  door  de  Bau-Krankenkassen, 

d.  door  de  Gewerbekorporations-Krankenkassen, 

e.  door  de  Bergwerks-Bruderladen  en 
f.  door  de  Ver eins-Kranken kassen. 

Ook  in  Hongarije  zijn  de  Bezirks-Krankenkassen  de  be- 
langrijkste. Het  zijn  plaatselijke  kassen,  die  alle  verzekerings- 
plichtigen  van  het  district  omvatten,  die  niet  bij  eene  der  andere 
vermelde  kassen  zijn  verzekerd.  Zij  worden  van  Overheidswege 
ingesteld. 

De  statuten  der  Bezirks-Krankenkasse  worden,  de  belanghebben- 
den gehoord,  ontworpen  door  de  door  den  Minister  van  Handel 
aangewezen  Gewerbebehörde ;  zij  moeten  door  de  Ministers  van 
Handel  en  van  Binnenlandsche  Zaken  worden  goedgekeurd. 

De  directie  wordt  gekozen  door  de  Generalversammlung,  bestaan- 
de uit  de  verzekerde  werklieden  en  de  werkgevers,  en  wel  afzon- 
derlijk door  de  verzekerden  en  door  de  werkgevers.  Het  aantal 
stemmen  der  werkgevers  in  de  Generalversammlung  staat  in 
verhouding  tot  hunne  bijdragen ;  zij  zijn  in  de  directie  naar  deze 
verhouding  vertegenwoordigd.  De  directie  heeft  te  beslissen  over 
alles  wat  niet  uitdrukkelijk  bij  de  statuten  aan  de  Generalver- 
sammlung is  voorbehouden. 

Betriebs-Krankenkassen  kunnen  worden  ingesteld  voor 
ondernemingen  met  ten  minste  100  verzekeringsplichtige  werk- 
lieden. De  instelling  kan  worden  geweigerd,  indien  daardoor  de 
duurzame  solvabiliteit  der  Bezirks-Krankenkasse  zou  worden  in 
gevaar  gebracht.  De  werkgever,  wiens  onderneming  een  bijzonder 
ziektegevaar  oplevert  kan  ook  ingeval  hij  minder  dan  100  ver- 
zekeringsplichtige werklieden  in  dienst  heeft,  tot  het  instellen 
eener  Betriebs-Krankenkasse  worden  verplicht. 

De  statuten  der  kas  worden,  de  verzekeringsplichtige  werklieden 
der  onderneming  gehoord,  door  den  ondernemer  ontworpen ;  zij 
behoeven    de    goedkeuring   van  den  Minister  van  Handel.  In  de 


5»4 

statuten  kan  den  ondernemer  het  voorzitterschap  in  het  bestuur 
worden  opgedragen.  Hij  zorgt  voor  de  geldelijke  administratie 
der  kas  en  draagt  de  kosten  daarvan. 

Lid  van  de  ziekenkas  is  elke  verzekeringsplichtige  werkman 
in  de  onderneming,  die  ten  tijde  van  zijn  in  dienst  treden  of 
van  de  goedkeuring  van  de  statuten  der  kas  nog  niet  lid  van 
de  Bezirks-Krankenkasse  of  van  eene  Gewerbekorporations-Kran- 
kenkasse  was. 

Bau-Krankenkassen  worden  op  last  van  de  Gewerbehörde 
ingesteld  voor  de  verzekering  van  de  werklieden  bij  spoorweg-, 
water-,  weg-  en  vestingwerken  en  andere  langdurige  groote  voor- 
bijgaande bouwwerken. 

De  organisatie  der  Bau-Krankenkassen  is  op  gelijke  wijze  gere- 
geld als  die  der  Betriebs-Krankenkassen. 

Gewerbekorporations-Krankenkassen  kunnen  worden 
ingesteld  door  Gewerbekorporationen,  bij  wier  leden  samen 
meer  dan  200  „Hilfsarbeiter"  in  dienst  zijn.  Elke  zoodanige  werk- 
man is,  tenzij  hij  bij  eene  der  andere  vermelde  kassen  lid  is, 
verplicht  zich  bij  de  ziekenkas  te  verzekeren. 

Het  lidmaatschap  van  eene  Bergwerks-Bruderlade  bevrijdt 
van  de  verplichting  om  tot  eene  andere  ziekenkas  te  behooren. 
Wanneer  zulk  eene  ziekenkas  nog  andere  personen  als  mijnwer- 
kers en  werklieden  in  het  „Hüttenbetrieb"  verzekert,  zijn  ten 
aanzien  dier  andere  werklieden  de  bepalingen  der  wet  betreffende 
het  hoogste  bedrag  der  premie  en  de  minimum-schadeloosstel- 
ling  van  toepassing. 

Vrije  Vereins-Krankenkassen,  wier  statuten  overeenkomen 
met  de  bepalingen  der  wet  kunnen  door  den  Minister  van  Handel 
worden  erkend  als  ziekenkassen,  waarbij  de  verplichte  verzeke- 
ring kan  worden  gesloten.  Leden  van  zulk  eene  ziekenkas  zijn 
in  het  algemeen  niet  verplicht  tot  eenige  andere  ziekenkas  te 
behooren.  Leden  van  eene  Bezirks-,  Gewerbekorporations-  of 
Bergwerks-Krankenkasse  kunnen  niet  tot  zulk  eene  ziekenkas 
overgaan. 

Omvang  der  schadeloosstelling.  Als  schadeloosstelling  moet  ten 
minste  hetzelfde  worden  verleend  als  volgens  de  Oostenrijksche 
wet.  Behoudens  enkele  in  de  wet  gestelde  beperkingen  is  uit- 
breiding der  schadeloosstelling  bij  de  statuten  mogelijk. 

Het  opbrengen  der  middelen.  De  kosten  der  verzekering  wor- 
den voor  l/3  door  de  werkgevers,  voor  de  rest  door  de  verzeker- 
den gedragen.  De  premie  wordt  betaald  door  den  werkgever ;  zij 
kan  in  het  algemeen  niet  meer  bedragen  dan  3  pet.  van  het  loon. 

Is    eene    premie    van    3   pet.  niet  voldoende  om  de  minimum- 


585 

schadeloosstelling  te  verleenen  en  kan  zulks  ook  niet  door  ver- 
eeniging  van  de  ziekenkas  met  eene  andere  ziekenkas,  dan  kan 
met  toestemming  van  den  Minister  van  Handel  de  premie  tot  op 
5  pet.  worden  verhoogd. 

Geschillen.  Geschillen  betreffende  schadeloosstellingen  worden 
in  hoogste  instantie  beslist  door  het  bij  de  statuten  ingestelde 
scheidsgerecht  van  de  ziekenkas.  Alle  overige  geschillen  worden 
beslist  door  de  Gewerbebehörde,  resp.  door  de  Ausgleichs-Kom- 
mission  van  de  Gewerbekorporation. 

Luxemburg. 

{Wet  van  31  Juli  1901). 

Wie  zijn  verzekeringsplichtig  ?  Verzekeringsplichtig  zijn  in  het 
algemeen  alle  personen,  die  in  de  industrie  of  in  den  handel 
tegen  loon  werkzaam  zijn  (huisindustrieelen  daaronder  begrepen), 
voor  zoover  de  werkzaamheid  niet  naar  haren  aard  of  vooruit 
bij  de  arbeidsovereenkomst  beperkt  is  tot  een  duur  van  minder 
dan  eene  week. 

Niet  verzekeringsplichtig  zijn: 

a.  „Gehilfen"  en  leerlingen  in  apotheken  ; 

b.  „Betriebsbeambte"  opzichters  en  technici,  wier  verdiensten 
meer  bedragen  dan   10  fr.  per  dag  of  3000  fr.  per  jaar; 

c.  beambten  in  dienst  van  een  publiekrechtelijk  lichaam  of 
in  dienst  bij  de  post,  de  telegraaf  of  de  telephoon,  die  tegen 
een  vast  salaris  zijn  aangesteld  of  in  geval  van  ziekte  aanspraak 
hebben  op  doorbetaling  van  het  loon  gedurende  ten  minste  1 3  weken. 

Bij  een  bijzonder  Regeeringsbesluit  kunnen  van  den  verzeke- 
ringsplicht worden  uitgezonderd  handelsbeambten,  handelsleer- 
lingen,  „Betriebsbeambte",  opzichters  en  technici,  in  dienst  van  parti- 
culieren of  vereenigingen,  voor  zoover  die  werklieden  in  geval 
van  ziekte  gedurende  ten  minste  1 3  weken  aanspraak  hebben  op 
voortbetaling  van  het  loon  of  op  eene  schadeloosstelling  als  in 
de  wet  bepaald  en  het  voldoende  vaststaat  dat  de  werkgever 
zijne  contractueele  verplichting  zal  nakomen. 

De  ziekenkassen  welke  de  verzekering  uitoefenen.  De  verplichte 
ziekteverzekering  wordt  door  3  verschillende  soorten  van  kassen 
uitgeoefend : 

a.  door  de  erkende  ziekenkassen  tot  onderlinge  verzekering, 
welke  ten  minste  de  in  de  wet  bepaalde  uitkeeringen  verleenen; 

b.  door  de  Betriebs-Krankenkassen,  wier  statuten  overeen- 
komstig de  bepalingen  der  wet  zijn  ; 

c.  door  de  Bezirks-Krankenkassen. 


586 

Wanneer  een  verzekeringsplichtig  persoon  door  zijn  werk- 
gever tegen  ziekte  is  verzekerd  bij  eene  verzekeringsinstelling, 
welke  is  toegelaten  om  verzekeringen  te  sluiten,  dan  geldt  die 
verzekering  als  eene  bij  eene  Betriebs-Krankenkasse  gesloten 
verzekering. 

De  Bezirks-Kr  ANKEN  kassen  worden,  de  gemeentebesturen 
en  belanghebbenden  gehoord,  door  de  Regeering  opgericht.  Zij 
komen  overeen  met  de  Duitsche  Orts-Krankenkassen.  Voor  de 
verschillende  bedrijven  (mijnbouw,  textielindustrie,  bouwbedrijven, 
etc.)  moeten  zooveel  mogelijk  afzonderlijke  kassen  worden 
opgericht. 

De  statuten  eener  Bezirks-Krankenkasse  worden  door  de  Regee- 
ring ontworpen  en,  de  belanghebbenden  gehoord,  vastgesteld. 
Het  bestuur  der  kas  wordt  door  de  Generalversammlung  geko- 
zen. De  werkgevers  hebben  aanspraak  op  vertegenwoordiging 
in  het  bestuur  en  de  Generalversammlung  en  brengen  ten  hoogste 
1k  der  stemmen  uit. 

De  Generalversammlung  heeft  gelijke  bevoegdheid  als  die  der 
Duitsche  Orts-Krankenkassen.  Onder  het  oppertoezicht  der  Regee- 
ring wordt  toezicht  op  de  Bezirks-Krankenkasse  uigeoefend  door 
Aufsichtsbehörde,  bij  een  reglement  te  organiseeren. 

De  Betriebs-Krankenkassen  komen  geheel  overeen  met 
de  Duitsche  Betriebs-Krankenkassen. 

Omvang  der  schadeloosstellingen.  De  minimum-schadeloosstel- 
lingen  komen  in  het  algemeen  overeen  met  die  der  Duitsche  wet. 

Het  opbrengen  der  middelen.  Ook  ten  aanzien  van  het  opbren- 
gen der  middelen  zijn  de  bepalingen  der  Duitsche  wet  gevolgd. 

Geschillen.  Geschillen,  welke  betreffen  betaling  van  premie 
of  aanspraak  op  schadeloosstelling  worden  in  eerste  instantie 
door  de  Aufsichtsbehörde,  in  beroep  door  den  gewonen  rechter 
beslist. 


Verzekering  van  personen,  werkzaam  in  de  land- 
bouwbedrijven, tegen  geldelijke  gevolgen  van 
ongevallen,  hun  in  verband  met  de  uit- 
oefening van  het  bedrijf  overkomen. 


37* 


ONTWERP  VAN  WET. 


Wij  WILHELMINA,  bij  de  gratie  Gods,  Koningin  der 
Nederlanden,  Prinses  van  Oranje-N assau,  enz.,  enz.,  enz. 

Allen,  die  deze  zullen  zien  of  hooren  lezen,  saluut!  doen  te 
weten : 

Alzoo  Wij  in  overweging  genomen  hebben,  dat  het  wenschelijk 
is  bij  de  wet  te  voorzien  in  de  verzekering  van  personen,  werk- 
zaam in  de  landbouwbedrijven,  tegen  geldelijke  gevolgen  van 
ongevallen,  hun  in  verband  met  de  uitoefening  van  het  bedrijf 
overkomen ; 

Zoo  is  het,  dat  Wij,  den  Raad  van  State  gehoord,  en  met 
gemeen  overleg  der  Staten-Generaal,  hebben  goedgevonden  en 
verstaan,  gelijk  Wij  goedvinden  en  verstaan  bij  deze: 

HOOFDSTUK  I. 

Inleidende   bepalingen. 

Artikel  i. 

De  werkgevers,  voor  zoover  zij  natuurlijke  personen  zijn,  en 
de  werklieden  in  de  na  te  noemen  bedrijven  zijn  volgens  de 
bepalingen  dezer  wet  verzekerd  tegen  geldelijke  gevolgen  van 
ongevallen,  hun  in  verband  met  de  uitoefening  van  het  bedrijf 
overkomen. 

Artikel  2. 

Onder  werkgever  verstaat  deze  wet  ieder,  natuurlijke  of  rechts- 
persoon, die  anderen  in  dienst  heeft  voor  de  uitoefening  van 
eenig  bedrijf,  genoemd  of  bedoeld  in  artikel  22,  of  ieder  natuur- 
lijke persoon,  die  voor  eigen  rekening  een  of  meer  dier  bedrijven 
uitoefent,  zonder  daarvoor  anderen  in  dienst  te  hebben. 

Onder  werkman  verstaat  deze  wet  ieder,  die  in  dienst  van  den 
werkgever  in  diens  onderneming  werkzaam  is  en  van  dezen  als 
vergoeding  voor  zijn  arbeid  eene  uitkeering  ontvangt. 


592 

Onder  werkman  verstaat  deze  wet  tevens  de  man  of  de  vrouw, 
die  werkzaam  is  in  de  onderneming  van  den  echtgenoot. 

Volontairs,  leerlingen  en  dergelijke  personen,  die  wegens  hunne 
onvoltooide  opleiding  nog  geene  uitkeering  als  vergoeding  voor 
hun  arbeid  ontvangen,  worden  als  werklieden  beschouwd. 

Artikel  3. 

Onder  verzekeringsplichtig  bedrijf  verstaat  deze  wet  een  bedrijf, 
genoemd  of  bedoeld  in  artikel  22. 

Onder  verzekeringsplichtige  onderneming  verstaat  deze  wet 
eene  onderneming,  waarin  een  verzekeringsplichtig  bedrijf  wordt 
uitgeoefend. 

Indien  een  publiekrechtelijk  lichaam  door  in  zijn  dienst  zijnde 
personen  zoodanige  werkzaamheden  doet  verrichten,  dat  die  per- 
sonen ingevolge  artikel  1  verzekerd  zouden  zijn,  indien  zij  die 
werkzaamheden  in  dienst  van  een  privaat  persoon  verrichtten, 
wordt  het  publiekrechtelijk  lichaam  ten  aanzien  dier  werkzaam- 
heden geacht  een  verzekeringsplichtig  bedrijf  uit  te  oefenen. 

Artikel  4. 

Onder  dagloon  verstaat  deze  wet  het  bedrag,  dat  de  verzekerde 
geacht  wordt  gemiddeld  per  dag  in  de  verzekeringsplichtige 
onderneming,  waarin  hij  werkzaam  is,  te  verdienen. 

Artikel  5. 

De  commissie  van  aanslag,  bedoeld  in  artikel  25,  stelt  voor 
de  gemeente,  waarvoor  zij  is  ingesteld,  den  staat  der  dagloonen 
vast,  welke  voor  de  verzekerden  zullen  gelden,  met  dien  ver- 
stande, dat  voor  verschillende  gedeelten  der  gemeente,  voor  de 
verschillende  bedrijven  en  in  hetzelfde  bedrijf  voorde  verschillende 
soorten  van  verzekerden  verschillende  bedragen  kunnen  worden 
vastgesteld. 

Voor  de  berekening  van  de  hoegrootheid  van  het  dagloon 
komen  de  Zondagen  en  algemeen  erkende  Christelijke  feestdagen 
niet  in  aanmerking. 

Het    dagloon  gaat  een  bedrag  van  vier  gulden  niet  te  boven. 

Artikel   6. 

De  staat  der  dagloonen  wordt  door  den  voorzitter  der  com- 
missie van  aanslag  gedurende  ééne  maand  na  hare  vaststelling 
voor  een  ieder  ter  inzage  neergelegd  op  de  secretarie  der  ge- 
meente en  in  afschrift  of  afdruk  toegezonden  aan  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank  en  aan  de  plaatselijke  commissie  of 
commissiën,  bedoeld  in  artikel  95,  binnen  wier  gebied  de  ge- 
meente geheel  of  gedeeltelijk  gelegen  is. 

De  voorzitter  doet  van  deze  nederlegging  mededeeling  in  een 
of  meer   nieuwsbladen,  door  Gedeputeerde  Staten  aan  te  wijzen. 


593 

Artikel  7. 

Binnen  twee  maanden  na  den  dag,  waarop  de  staat  der  dag- 
loonen  ter  inzage  op  de  secretarie  der  gemeente  is  neergelegd, 
kunnen  bij  Gedeputeerde  Staten  bezwaarschriften  worden  inge- 
diend : 

a.  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  tegen  den  staat 
der  dagloonen  van  elke  gemeente; 

b.  door  de  werkgevers  en  werklieden  tegen  den  staat  der 
dagloonen  van  de  gemeente  of  van  het  gedeelte  der  gemeente, 
waar  de  verzekeringsplichtige  onderneming  is  gevestigd,  waarin 
zij  werkzaam  zijn.  Is  de  onderneming  waarin  zij  werkzaam  zijn, 
buiten  Nederland  gevestigd,  doch  wordt  het  bedrijf  hier  te  lande 
uitgeoefend,  dan  kunnen  de  werkgevers  en  werklieden,  welke 
hier  te  lande  werkzaam  zijn,  bezwaarschriften  indienen  tegen  den 
staat  der  dagloonen  van  de  gemeente  of  van  het  gedeelte  der 
gemeente,   waar  het  bedrijf  hier  te  lande  wordt  uitgeoefend. 

c.  door  de  plaatselijke  commissie  of  commissiën,  bedoeld  in 
artikel  95,  tegen  den  staat  der  dagloonen  van  de  gemeente  welke 
geheel  of  gedeeltelijk  gelegen  is  binnen  het  gebied  der  commissie 
of  commissiën. 

Artikel  8. 

Wanneer  een  of  meer  bezwaarschriften  tegen  den  staat  der 
dagloonen  zijn  ingediend,  worden  deze  door  Gedeputeerde  Staten 
gezonden  aan  den  voorzitter  der  commissie  van  aanslag  der 
gemeente,  waarop  de  staat  betrekking  heeft,  en  door  dezen 
gedurende  eene  maand  ter  inzage  voor  een  ieder  neergelegd  op 
de  secretarie  der  gemeente.  Tevens  zenden  zij  een  afschrift  of 
afdruk  der  bezwaarschriften  aan  het  bestuur  der  Rijksverzeke- 
ringsbank en  aan  de  plaatselijke  commissie  of  commissiën,  bedoeld 
in  het  eerste  lid  van  artikel  6. 

De  voorzitter  der  commissie  van  aanslag  doet  van  de  neder- 
legging  van  bezwaarschriften  mededeeling  in  een  of  meer  der 
nieuwsbladen,  bedoeld  in  artikel  6. 

Zij,  die  ingevolge  artikel  7  bevoegd  zijn  bezwaarschriften  in 
te  dienen,  zoomede  de  commissie  van  aanslag,  welke  den  staat 
der  dagloonen  heeft  vastgesteld,  waartegen  bezwaarschriften  zijn 
ingediend,  zijn  bevoegd  binnen  twee  maanden  na  den  dag,  waarop 
van  de  nederlegging  van  bezwaarschriften  ter  secretarie  der 
gemeente  mededeeling  is  gedaan,  schriftelijk  tegen  de  inge- 
diende   bezwaarschriften    bij    Gedeputeerde    Staten  op  te  komen. 

Artikel  9. 

Gedeputeerde  Staten  onderzoeken  ten  spoedigste  de  ingediende 
bezwaarschriften  en  brengen,  indien  de  bezwaren  hun  gegrond 
voorkomen,  de  noodige  wijzigingen  in  den  staat. 

II.  38 


594 

Zijn  binnen  den  termijn,  gesteld  in  artikel  7,  geene  bezwaar- 
schriften bij  Gedeputeerde  Staten  ingediend,  dan  stellen  deze  den 
staat  der  dagloonen  onveranderd  vast. 

Gedeputeerde  Staten  zenden  den  gewijzigden  of  onveranderd 
vastgestelden  staat  der  dagloonen  aan  den  voorzitter  der  com- 
missie van  aanslag  van  de  gemeente,  waarop  de  staat  betrekking 
heeft;  deze  legt  dien  voor  een  ieder  ter  inzage  op  de  secretarie 
der  gemeente. 

Het  laatste  lid  van  artikel  6  is  van  toepassing. 

Artikel  10. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank,  de  plaatselijke  com- 
missie, bedoeld  in  artikel  7  onder  c,  zoomede  de  commissie  van 
aanslag  zijn  verplicht  aan  Gedeputeerde  Staten  de  door  deze  ver- 
langde inlichtingen,  ook  schriftelijk,  te  geven. 

De  in  het  vorige  lid  bedoelde  verplichting  rust  eveneens  op 
de  personen,  bedoeld  in  artikel  7  onder  b. 

Artikel  11. 

De  voorzitter  van  de  commissie  van  aanslag  draagt  zorg,  dat 
steeds  een  voldoend  aantal  exemplaren  van  den  gewijzigden  of 
onveranderd  goedgekeurden  staat  der  dagloonen  aanwezig  is  ter 
secretarie  der  gemeente. 

De  voorzitter  doet  een  voldoend  aantal  exemplaren  toekomen 
aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  en  aan  de  plaatse- 
lijke commissie  of  commissiën,  bedoeld  in  artikel  7  onder  c. 

Aan  de  werkgevers  en  werklieden,  bedoeld  in  artikel  7  onder 
b,  wordt  op  hun  verzoek  kosteloos  een  exemplaar  uitgereikt. 

Artikel   12. 

De  staat  der  dagloonen  wordt  om  de  vijf  jaren  herzien. 

Gedeputeerde  Staten  kunnen  gelasten,  dat  de  herziening  voor 
een  of  meer  gemeenten  of  gedeelten  daarvan  eerder  zal  geschieden. 

Op  de  herziening  zijn  van  toepassing  de  bepalingen  der  arti- 
kelen 5  tot  en  met  10. 

Artikel   13. 

Als  dagloon  van  den  verzekerde  geldt  het  dagloon  van  het 
bedrijf,  waarin  hij  werkzaam  is  en  van  de  soort  van  verzekerden, 
waartoe  hij  behoort,  vastgesteld  voor  de  gemeente  of  voor  het 
gedeelte  der  gemeente,  waar  de  onderneming  is  gevestigd,  waarin 
hij  werkzaam  is. 

Is  de  onderneming  buiten  Nederland  gevestigd,  doch  wordt 
het  bedrijf  hier  te  lande  uitgeoefend,  dan  geldt  als  dagloon  van 
den  in  die  onderneming  werkzamen  verzekerde  het  dagloon  van 
het  bedrijf,  waarin  hij  werkzaam  is  en  van  de  soort  van  verze- 
kerden, waartoe  hij  behoort,  vastgesteld  voor  de  gemeente  of  voor 
het  gedeelte  der  gemeente,  waar  hij  in  het  bedrijf  werkzaam  is. 


595 

Indien  de  verzekerde  in  eene  andere  gemeente  of  in  een  ander 
gedeelte  van  eenzelfde  gemeente  in  het  bedrijf  werkzaam  is,  dan 
waarin  de  onderneming  is  gevestigd,  waarin  het  bedrijf  wordt 
uitgeoefend,  kan  de  commissie  van  aanslag  van  de  gemeente, 
waarin  de  onderneming  is  gevestigd,  op  schriftelijk  verzoek  van 
den  verzekerde  of  van  diens  werkgever  bepalen,  dat  ten  aanzien 
van  dien  verzekerde  het  dagloon  zal  gelden  van  het  bedrijf, 
waarin  hij  werkzaam  is  en  van  de  soort  van  verzekerden,  waartoe 
hij  behoort,  vastgesteld  voor  de  gemeente  of  voor  het  gedeelte 
der   gemeente,   waar   de   verzekerde   in   het  bedrijf  werkzaam  is. 

De  beslissing  op  een  verzoek,  als  bedoeld  in  het  vorige  lid, 
wordt  den  belanghebbende  door  de  commissie  van  aanslag  bij  te 
adviseeren  dienstbrief  medegedeeld. 

Artikel   1 4. 

Als  dagloon  van  den  man  of  de  vrouw,  werkzaam  in  de  ver- 
zekeringsplichtige onderneming  van  den  echtgenoot,  geldt  het 
dagloon,  vastgesteld  voor  gelijksoortige  arbeiders  in  hetzelfde  of 
in  een  soortgelijk  bedrijf. 

Artikel  15. 

Het  dagloon  van  den  werkgever  wordt  berekend  naar  zijne 
jaarlijksche  zuivere  inkomsten  uit  het  verzekeringsplichtige  bedrijf. 

De  jaarlijksche  zuivere  inkomsten  van  den  werkgever  worden, 
behoudens  het  bepaalde  in  het  volgende  artikel,  voor  de  toepas- 
sing van  deze  wet,  geacht  vijfhonderd  gulden  te  bedragen. 

Artikel  16. 

De  commissie  van  aanslag  kan  op  schriftelijk  verzoek  van  den 
werkgever  diens  jaarlijksche  zuivere  inkomsten  uit  het  verzeke- 
ringsplichtige bedrijf  vaststellen  op  een  lager  bedrag  dan  vijf- 
honderd gulden  of  op  een  hooger  bedrag  doch  op  niet  hooger 
dan   1236  gulden. 

Voor  de  toepassing  van  het  vorige  lid  worden  als  jaarlijksche 
zuivere  inkomsten  beschouwd  de  inkomsten,  welke  de  werkgever 
jaarlijks  in  geld  of  in  natura  geniet  uit  het  verzekeringsplichtige 
bedrijf,  na  aftrek  van  de  posten  genoemd  in  §  2  van  artikel  3 
der  wet  van  2  October  1893  {Staatsblad  n°.  149)  en  met  inacht- 
neming van  het  bepaalde  in  §  3,  §  5  en  §  6  van  artikel  3  dier- 
zelfde wet  en  van  het  bepaalde  in  het  volgende  lid. 

Onder  de  posten,  welke  door  den  werkgever  mogen  worden 
afgetrokken,  behooren  tevens  de  directe  belastingen,  drukkende 
-op  het  verzekeringsplichtige  bedrijf,  en  de  premie  welke  hij,  voor 
zijne  eigen  verzekering  en  voor  die  van  zijn  echtgenoot  ingevolge 
de  bepalingen  van  deze  wet  verschuldigd  is. 

Wanneer  vertrekken,  die  als  kantoor,  winkel,  magazijn,  atelier 
of  werkplaats  worden  gebezigd,  tevens  tot  woning  dienen  van 
den  werkgever  of  zijn  gezin,  of  wel  wanneer  zoodanige  vertrek- 


596 

ken  een  gedeelte  uitmaken  van  het  perceel,  waarin  zich  die 
woning  bevindt,  dan  geldt  als  post,  welke  mag  worden  afgetrok- 
ken, het  te  begrooten  aandeel  der  huur,  of  wanneer  hij  eigenaar 
is,  der  kadastrale  huurwaarde,  van  het  deel,  dat  geheel  of  ge- 
deeltelijk  voor   het  verzekeringsplichtige  bedrijf  wordt  gebezigd. 

Artikel  17. 

De  inkomsten  van  den  werkgever  en  de  posten,  bedoeld  in 
het  vorige  artikel,  worden  gerekend  naar  het  gemiddeld  per  jaar 
over  de  drie  laatste  kalenderjaren  ontvangen  of  uitgegeven  bedrag. 

Is  het  verzekeringsplichtige  bedrijf  nog  geen  drie  jaren  door 
den  werkgever  uitgeoefend,  dan  wTorden  de  inkomsten  en  de 
posten  berekend  naar  het  gemiddeld  per  jaar,  over  den  tijd,  dat 
het  bedrijf  is  uitgeoefend,  ontvangen  of  uitgegeven  bedrag. 

Is  het  verzekeringsplichtig  bedrijf  nog  geen  jaar  door  den  werk- 
gever uitgeoefend,  dan  worden  de  inkomsten  en  de  posten  begroot. 

Valt  het  boekjaar  van  eene  verzekeringsplichtige  onderneming 
niet  samen  met  het  kalenderjaar,  dan  treedt  het  boekjaar  daar- 
voor in  de  plaats. 

Artikel  18. 

De  werkgever,  die  zijne  jaarlijksche  zuivere  inkomsten  wenscht 
te  laten  vaststellen  is  verplicht  vóór  den  eersten  Maart  zijn  ver- 
zoek tot  vaststelling  van  zijne  inkomsten  in  te  dienen  bij  den 
voorzitter  der  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  waar  hij 
overeenkomstig  het  bepaalde  van  artikel  46  aangifte  van  zijn  be- 
drijf moet  doen. 

Binnen  twee  maanden  na  de  dagteekening  van  het  verzoek 
van  den  werkgever  heeft  de  vaststelling  plaats. 

Het  bedrag  der  jaarlijksche  zuivere  inkomsten,  door  de  com- 
missie vastgesteld,  wordt  den  werkgever  bij  te  adviseeren  dienst- 
brief  medegedeeld,  vergezeld  van  de  berekening  waarop  het  steunt. 

Artikel  19. 

De  jaarlijksche  zuivere  inkomsten  van  den  werkgever,  vastge- 
steld door  de  commissie  van  aanslag,  door  den  raad  van  beroep 
of  den  centralen  raad  van  beroep,  gelden  als  grondslag  voor  de 
bepaling  van  het  dagloon  van  den  werkgever,  totdat  opnieuw  op 
verzoek   van    den    werkgever,   eene  schatting  heeft  plaats  gehad. 

Artikel  20. 

Het  dagloon  van  volontairs,  leerlingen  en  dergelijke  personen, 
die  wegens  hunne  onvoltooide  opleiding  geene  uitkeering  als 
vergoeding  voor  hun  arbeid  ontvangen  of  nog  niet  de  uitkee- 
ring, welke  gelijk  is  aan  het  laagste  bedrag,  dat  voor  de  gemeente 
of  het  gedeelte  der  gemeente,  waarin  de  onderneming  is  geves- 
tigd, is  vastgesteld  als  dagloon  voor  de  minst  betaalde  volslagen 
werklieden     van    hetzelfde    geslacht    in    het    bedrijf,    waarin    de 


597 

opleiding  plaats  vindt,  wordt  voor  de  toepassing  dezer  wet 
gerekend  gelijk  te  zijn  aan  dat  laagste  bedrag,  maar  niet  meer 
dan  één  gulden. 

De  bepaling  van  het  voorgaande  lid  is  eveneens  van  toepassing 
op  het  dagloon  van  een  persoon  beneden  den  leeftijd  van  16 
jaren,  die  geen  volontair,  leerling  of  dergelijk  persoon  is. 

Artikel  21, 

Het  vorige  artikel  is  niet  van  toepassing  bij  de  vaststelling 
der  in  artikel  19  der  Ongevallenwet  1901  bedoelde  schadeloos- 
stelling voor  volontairs,  leerlingen  en  dergelijke  personen  en  voor 
de  in  het  tweede  lid  van  artikel  20  dezer  wet  bedoelde  personen, 
voor  zoover  zij  wel  uitkeering  als  vergoeding  voor  hun  arbeid 
ontvangen,  doch  deze  uitkeering  minder  bedraagt  dan  het  laagste 
bedrag,  dat  voor  de  gemeente  of  voor  het  gedeelte  der  gemeente, 
waarin  de  onderneming  is  gevestigd,  is  vastgesteld  als  dagloon 
voor  de  minst  betaalde  volslagen  werklieden  van  hetzelfde  geslacht 
in  het  bedrijf,  waarin  de  opleiding  plaats  vindt,  over  de  dagen 
voorafgaande  aan  den  43sten  dag  na  het  ongeval,  waarop  nog 
naar  het  oordeel  van  den  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank  aangewezen  geneeskundige  bij  den  getroffene  een  althans 
voorloopig  blijvende  toestand  is  ingetreden. 

Voor  de  berekening  der  in  het  voorgaande  lid  bedoelde  schade- 
loosstelling zal  voor  hen  als  dagloon  gelden  het  bedrag,  dat  ten 
hunnen  aanzien  is  vastgesteld  overeenkomstig  de  bepalingen  der 
artikelen  5  tot  en  met  9. 

HOOFDSTUK  II. 

Verzekeringsplichtige  bedrijven. 

Artikel  22. 

De  bedrijven  in  artikel  1  bedoeld,  zijn : 

i°.  het  akkerbouwbedrijf; 

20.  het  veehoudersbedrij  f; 

30.  het  boschbouwbedrijf; 

40.  het  boomkweekersbedrijf; 

50.  het  tuinbouw-  of  warmoeziersbedrijf ; 

6°.  het  bloembollenkweekersbedrijf; 

7°.  het  bloemkweekersbedrijf; 

8°.  het  bedrijf  van  aanleggen  en  onderhouden  van  tuinen, 
parken,  plantsoenen  of  bosschen. 

Bij    algemeenen    maatregel   van   bestuur  kan  worden  bepaald, 


598 

welke  bedrijven   tot   iedere  groep  van  bedrijven,  bedoeld  in  het 
eerste  lid,  behooren. 

Artikel  23. 

De  werkgever,  die  een  bedrijf  uitoefent,  genoemd  of  bedoeld 
in  artikel  10  der  Ongevallenwet  1901,  welk  bedrijf  tevens  deel 
uitmaakt  van  een  of  meer  der  bedrijven,  genoemd  of  bedoeld 
in  artikel  2  2  van  deze  wet,  wordt  ten  aanzien  van  de  verzekering 
tegen  geldelijke  gevolgen  van  ongevallen  in  verband  met  de 
uitoefening  van  het  bedrijf  geacht  uitsluitend  werkgever  te  zijn 
in  den  zin  van  deze  wet. 

De  personen  in  dienst  van  den  in  het  vorige  lid  bedoelden 
werkgever,  die  werkzaam  zijn  in  het  in  dat  lid  eerstbedoelde 
bedrijf,  zijn  uitsluitend  verzekerd  overeenkomstig  de  bepalingen 
van  deze  wet. 

HOOFDSTUK  III. 

Van  de  uitvoering  der  verzekering. 

Artikel  24. 

De  uitvoering  van  de  in  deze  wet  geregelde  verzekering  is 
opgedragen  aan  de  Rijksverzekeringsbank,  bedoeld  in  artikel  13 
der  Ongevallenwet  1901  en  aan  de  commissiën  van  aanslag, 
bedoeld  in  artikel  25. 

Artikel  25. 

In  elke  gemeente  wordt  eene  commissie  van  aanslag  voor  de 
landbouwbedrijven  ingesteld. 

Artikel  26. 

De  commissie  van  aanslag  bestaat  in  elke  gemeente  van  meer 
dan  5000  zielen  uit  vijf  leden  en  vijf  plaatsvervangende  leden, 
in  de  overige  gemeenten  uit  drie  leden  en  drie  plaatsvervangende 
leden. 

De  bevolking  eener  gemeente  wordt  geacht  te  bestaan  uit  het 
door  de  laatste  openbare  volkstelling  daarin  aangewezen  getal 
inwoners. 

Artikel  27. 

De  burgemeester  is  ambtshalve  lid  en  voorzitter  der  commissie 
van  aanslag. 

De  burgemeester  wordt  als  lid  en  als  voorzitter  vervangen 
door  hem,  die  den  burgemeester  ingevolge  artikel  77  der  wet 
van  29  Juni   1851   {Staatsblad  n°.  85)  vervangt. 

De  overige  leden  en  plaatsvervangende  leden  worden  door  den 
gemeenteraad  uit  ingezetenen  der  gemeente  benoemd. 

Bij  niet  genoegzame  ruimte  van  keuze  in  de  gemeente  kunnen 
ook   ingezetenen  van  eene  naburige  gemeente  worden  benoemd. 


599 

Artikel  28. 

Om  tot  lid  of  plaatsvervangend  lid  te  kunnen  worden  benoemd 
moet  men  op  het  tijdstip  der  benoeming  den  vollen  ouderdom 
van  dertig  jaren  hebben  bereikt  en  niet  bij  rechterlijke  uitspraak 
de  beschikking  of  het  beheer  over  zijne  goederen  hebben  ver- 
loren of  van  het  kiezen  en  de  verkiesbaarheid  bij  krachtens  wet- 
telijk voorschrift  uitgeschreven  verkiezingen  zijn  ontzet. 

De  keuze  der  leden  en  plaatsvervangende  leden  wordt  zooveel 
mogelijk  gedaan  uit  hen,  die  werkzaam  zijn  of  geweest  zijn  in 
een  of  meer  verzekeringsplichtige  bedrijven. 

Artikel  29. 

Niemand  kan  voor  meer  dan  ééne  gemeente  tegelijk  worden 
benoemd. 

Bloedverwantschap  of  zwagerschap  in  den  eersten  of  tweeden 
graad  mag  niet  bestaan  tusschen  de  leden  of  plaatsvervangende 
leden  onderling,  noch  tusschen  de  leden  en  plaatsvervangende 
leden. 

Die  na  zijne  benoeming  in  den  verboden  graad  van  zwager- 
schap geraakt,  behoeft  voor  den  afloop  van  zijn  tijd  van  zitting 
niet  af  te  treden. 

De  zwagerschap  houdt  op  door  het  overlijden  der  vrouw,  die 
haar  veroorzaakte. 

Artikel  30. 

De  benoeming  der  leden  en  plaatsvervangende  leden  geschiedt 
vóór  den  eersten  October. 

Binnen  veertien  dagen  na  de  benoeming  voorziet  de  gemeente- 
raad de  benoemden  van  eene  akte  van  aanstelling. 

Artikel  31. 

Hij,  die  tot  lid  of  plaatsvervangend  lid  is  benoemd,  geeft  bij 
de  ontvangst  zijner  akte  van  aanstelling  een  bewijs  van  ontvangst 
daarvoor  af  en  binnen  acht  dagen  na  de  dagteekening  van  dat 
bewijs  kennis  aan  den  gemeenteraad  of  hij  de  benoeming  aanneemt. 

De  benoemde  wordt,  indien  hij  den  in  het  vorige  lid  bepaalden 
tijd  zonder  kennisgeving  laat  voorbijgaan,  geacht  de  benoeming 
niet  aan  te  nemen. 

Wanneer  een  benoemde  zijne  benoeming  niet  aanneemt  of  de 
in  het  eerste  lid  bepaalde  tijd  zonder  kennisgeving  is  verstreken, 
geschiedt  zoo  spoedig  mogelijk  eene  nieuwe  benoeming. 

Artikel  32. 

De  diensttijd  der  leden  en  plaatsvervangende  leden  gaat  in 
met  den  eersten  Januari. 

Na  verloop  van  twee  jaren  na  het  in  werking  treden  dezer 
wet  treedt  iedere  twee  jaren  de  helft  der  benoemden  volgens 
een  daarvan  op  te  maken  rooster  af. 


6oo 

Het  lot  bepaalt  den  tijd  waarop  elk  lid  of  plaatsvervangend  lid 
naar  den  rooster  aftreedt. 

De  aftredenden  zijn  dadelijk  herbenoembaar. 

Artikel  33. 

De  leden  en  plaatsvervangende  leden  kunnen  ten  allen  tijde 
hun  ontslag  nemen,  hetwelk  door  hen  wordt  ingezonden  aan 
den  gemeenteraad. 

Hij,  die  ontslag  heeft  aangevraagd,  blijft  zijne  functie  waar- 
nemen,   totdat   zijn  opvolger  zijne  benoeming  heeft  aangenomen. 

Hij,  die  tusschentijds  is  benoemd,  treedt  af  op  het  tijdstip 
waarop  degene,  in  wiens  plaats  hij  is  benoemd,  zou  hebben 
moeten  aftreden. 

Artikel  34. 

De  leden  en  plaatsvervangende  leden,  welke  door  den  gemeente- 
raad zijn  benoemd,  leggen,  alvorens  hunne  werkzaamheden  tot 
uitvoering  dezer  wet  aan  te  vangen,  ten  overstaan  van  den 
voorzitter,  den  volgenden  eed  of  belofte  af: 

„Ik  zweer  (beloof),  dat  ik,  als  lid  (plaatsvervangend  lid)  van 
de  commissie  van  aanslag  voor  de  landbouwbedrijven,  overeen- 
komstig de  bepalingen  der  wet  met  nauwgezetheid  en  onpartijdig- 
heid en  volgens  mijn  geweten  zal  handelen  en  dat  ik,  hetgeen 
ik  in  mijne  hoedanigheid  van  lid  (plaatsvervangend  lid)  van 
bovenbedoelde  commissie  verneem  zal  geheim  houden.  Zoo  waarlijk 
helpe  mij  God  almachtig  (Dat  beloof  ik)." 

Van  deze  handeling  wordt  proces-verbaal  opgemaakt. 

Wegens  het  afleggen  van  den  eed  of  belofte  en  het  opmaken 
van  het  proces-verbaal  zijn  geen  kosten  verschuldigd. 

Bij  herbenoeming  wordt  geen  nieuwe  eed  of  belofte  gevorderd, 
doch  wordt  van  de  vroeger  afgelegde  verklaring  door  den  voor- 
zitter op  de  nieuwe  akte  van  aanstelling  melding  gemaakt. 

Artikel  35. 

Aan  eene  commissie  van  aanslag  kan  door  Ons  een  secretaris 
worden  toegevoegd,  zoo  noodig,  op  eene  door  Ons  te  bepalen 
bezoldiging. 

Artikel  36. 

De  gemeente  stelt  voor  de  vergaderingen  der  commissie  van 
aanslag  een  geschikt  lokaal,  zoo  noodig  verwarmd  en  verlicht, 
kosteloos  beschikbaar. 

De  helft  der  bezoldiging  van  den  secretaris  komt  ten  laste 
van  het  Rijk. 

Artikel  37. 

De  besluiten  van  de  commissie  van  aanslag  worden  in  eene 
voltallige  vergadering  genomen. 


6oi 

De  uitgaande  stukken  worden  namens  de  commissie  door  den 
voorzitter  en  een  der  overige  leden  geteekend. 

Is  aan  de  commissie  een  secretaris  toegevoegd,  dan  geschiedt 
de  onderteekening  door  den  voorzitter  en  den  secretaris. 

Artikel  38. 

Een  lid  of  plaatsvervangend  lid  der  commissie  van  aanslag 
neemt  geen  deel  aan  de  behandeling  van  zaken  die  hem,  zijne 
echtgenoote  of  een  zijner  bloed-  of  aanverwanten  tot  den  derden 
graad  ingesloten  persoonlijk  aangaan  of  waarin  hij  als  gelastigde 
is  betrokken. 

Artikel  39. 

Indien  de  commissie  van  aanslag  eene  plaats,  waar  een  ver- 
zekeringsplichtig  bedrijf  wordt  uitgeoefend,  wenscht  te  bezoeken, 
kan  zij  daartoe  een  of  meer  harer  leden  afvaardigen. 

Artikel  40. 

De  werkgever  en  de  in  zijnen  dienst  zijnde  personen  zijn 
verplicht  aan  de  commissie  van  aanslag  alle  inlichtingen,  ook 
schriftelijk,  te  verstrekken,  welke  door  haar  tot  richtige  uit- 
voering van  hare  taak  gevraagd  worden. 

Artikel  41. 

De  commissiën  van  aanslag  zijn  gehouden  elkander  de  ver- 
eischte  inlichtingen  te  verschaffen,  die  zij  geven  kunnen. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  verschaft  aan  de  com- 
missie van  aanslag  alle  vereischte  inlichtingen,  die  het  kan  geven. 

Artikel  42. 

De  commissie  van  aanslag  verschaft  aan  het  bestuur  der 
Rijksverzekeringsbank  alle  inlichtingen,  we1ke  door  hem  tot 
richtige  uitvoering  van  zijne  taak  gevraagd  worden. 

Artikel  43. 

Indien  de  commissie  van  aanslag  in  gebreke  blijft  de  haar  bij 
deze  wet  opgelegde  verplichtingen  na  te  komen,  wordt  hare 
taak  door  den  voorzitter  der  commissie  alleen  vervuld. 

Artikel  44. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  wordt  de  taak  en  de 
wijze  van  werken  der  commissie  van  aanslag  nader  geregeld. 
Daarbij  wordt  ook  voorzien  in  de  schadeloosstelling  harer  leden 
«n  in  de  kosten  der  commissie. 


Ó02 

HOOFDSTUK  IV. 

Van  den  omvang  der  schadeloosstelling  en  de 
berekening  daarvan. 

Artikel  45. 

De  artikelen  19  tot  en  met  30  der  Ongevallenwet  1901  zijn 
van  toepassing  met  dien  verstande,  dat  in  artikel  22  dier  wet 
in  plaats  van:   „werkman"  wordt  gelezen:   „verzekerde". 

HOOFDSTUK  V. 
Van  de  vaststelling  van  den  verzekeringsplicht. 

Artikel  46. 

De  werkgever  is  verplicht  van  het  door  hem  uitgeoefende 
bedrijf  tegen  bewijs  van  ontvangst  schriftelijk  aangifte  te  doen 
in  duplo  ten  kantore  der  posterijen,  binnen  welks  kring  hij  zijne 
woonplaats  heeft. 

Heeft  de  werkgever  hier  te  lande  geene  woonplaats,  dan 
geschiedt  de  aangifte  ten  kantore  der  posterijen  in  de  gemeente, 
waar  de  Rijksverzekeringsbank  is  gevestigd,  met  keuze  van 
woonplaats  hier  te  lande. 

Heeft  de  in  het  vorige  lid  bedoelde  werkgever  geene  aangifte 
gedaan  of  geene  woonplaats  gekozen,  dan  heeft  hij  voor  de 
toepassing  van  deze  wet  zijne  woonplaats  ten  huize  van  hem, 
die  ter  plaatse,  waar  het  bedrijf  hier  te  lande  wordt  uitgeoefend, 
met  de  leiding  der  werkzaamheden  is  belast. 

Artikel  47. 
De  in  artikel  46  bedoelde  aangifte  geschiedt: 

a.  ingeval  de  Staat  de  werkgever  is,  door  het  hoofd  van  het 
Departement  van  Algemeen  Bestuur,  waaronder  de  verzekerings- 
plichtige  onderneming  ressorteert,  ten  kantore  der  posterijen  te 
's-Gravenhage ; 

b.  ingeval  eene  provincie  de  werkgever  is,  door  Onzen  Com- 
missaris in  die  provincie  ten  kantore  der  posterijen  zijner  woon- 
plaats ; 

c.  ingeval  eene  gemeente  de  werkgever  is,  door  den  burge- 
meester ten  kantore  der  posterijen  in  die  gemeente ; 

d.  ingeval  een  waterschap,  veenschap  of  veenpolder  de  werk- 
gever is,  door  den  voorzitter  van  het  bestuur  ten  kantore  der 
posterijen  van  de  woonplaats  des  voorzitters. 

Artikel  48. 
De    in    de    beide    vorige  artikelen  bedoelde  aangifte  geschiedt 


6o3 

door  de  inlevering  van  kosteloos  verkrijgbaar  gestelde  formu- 
lieren, door  den  werkgever  ingevuld. 

Deze  formulieren  worden  evenals  de  termijn,  waarbinnen  de 
aangifte  moet  geschieden,  vastgesteld  door  Onzen  Minister. 

De  aangiften  in  duplo  worden  ten  spoedigste  door  het  kantoor 
van  ontvangst  gezonden  aan  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank,  dat  een  der  exemplaren  doet  toekomen  aan  de  commissie 
van  aanslag  der  gemeente,  waar  de  onderneming  van  den  werk- 
gever is  gevestigd.  Is  de  onderneming  van  den  werkgever 
buiten  Nederland  gevestigd,  doch  wordt  het  bedrijf  hier  te 
lande  uitgeoefend,  dan  wordt  het  formulier  door  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank  gezonden  aan  de  commissie  van 
aanslag  der  gemeente,  waar  hij  zijne  woonplaats  heeft,  die  ter 
plaatse,  waar  het  bedrijf  hier  te  lande  wordt  uitgeoefend,  met 
de  leiding  der  werkzaamheden  is  belast. 

Onder  „Onze  Minister"  verstaat  deze  wet  „Onze  Minister  met 
de  uitvoering  van  deze  wet  belast". 

Artikel  49. 

De  werkgever  en  de  in  zijnen  dienst  zijnde  personen  zijn 
verplicht  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  de  verlangde 
inlichtingen,  ook  schriftelijke,  te  geven  omtrent  zaken  en  feiten 
de  naleving  van  deze  wet  betreffende. 

Artikel  50. 

Omtrent  den  verzekeringsplicht  eener  onderneming  wordt, 
onverschillig  of  eene  aangifte  is  geschied  of  niet,  door  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  het  advies  ingewonnen  van 
de  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  bedoeld  in  artikel  48, 
derde  lid. 

Artikel  51. 

Indien  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  van  oordeel  is, 
dat  eene  onderneming  niet  verzekeringsplichtig  is,  geeft  het 
daarvan  bij  te  adviseeren  dienstbrief  kennis  aan  den  aangever. 

Eene  beslissing  als  bedoeld  in  het  eerste  lid  kan  worden 
herzien. 

Artikel  52. 

Van  den  verzekeringsplicht  der  onderneming  wordt  door  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  bij  te  adviseeren  dienstbrief 
kennis  gegeven  aan  den  werkgever,  met  mededeeling  van  de 
gronden,  waarop  de  beslissing  van  het  bestuur  steunt. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  geeft  eveneens  kennis 
van  den  verzekeringsplicht  der  onderneming  aan  de  commissie 
van  aanslag  der  gemeente,  bedoeld  in  artikel  48,  derde  lid,  met 
opgave  van  hetgeen  hem  bekend  is  omtrent  de  onderneming, 
voor  zoover  dit  van  invloed  kan  zijn  op  de  indeeling  der  onder- 


604 

neming  in  eene  gevarenklasse  en  de  vaststelling  van  de  arbeids- 
behoefte,  bedoeld  in  artikel  59,  eerste  lid. 

Artikel  53. 

Geene  beslissing  omtrent  den  verzekeringsplicht  eener  onder- 
neming wordt  genomen  dan  in  eene  voltallige  vergadering  van 
het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel  54. 

De  werkgever,  die  zijn  bedrijf  staakt,  is  verplicht  daarvan 
tegen  bewijs  van  ontvangst  schriftelijk  aangifte  te  doen  in  duplo 
ten  kantore  der  posterijen,  binnen  welks  kring  hij  zijne  woon- 
plaats heeft. 

Op  deze  aangifte  zijn  de  bepalingen  van  de  artikelen  47  en  48 
van  toepassing. 

Het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  wint  omtrent  het  staken 
van  het  bedrijf  het  advies  in  van  de  commissie  van  aanslag  der 
gemeente,  bedoeld  in  artikel  48,  derde  lid. 

Indien  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  eene  aangifte, 
als  bedoeld  in  het  eerste  lid,  heeft  ontvangen  en  van  oordeel 
is,  dat  de  werkgever  niet  heeft  opgehouden  het  verzekerings- 
plichtige  bedrijf  uit  te  oefenen,  neemt  het  dienovereenkomstig 
eene  beslissing,  welke  het  bij  te  adviseeren  dienstbrief  aan  den 
werkgever  mededeelt. 

Indien  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  van  oordeel  is, 
dat  de  werkgever  heeft  opgehouden  het  verzekeringsplichtige 
bedrijf  uit  te  oefenen,  geeft  het  hiervan  kennis  aan  de  commissie 
van  aanslag  der  gemeente,  bedoeld  in  artikel  48,  derde  lid. 

HOOFDSTUK  VI. 

Van  de  indeeling  in  gevarenklassen  en  van  het 
opbrengen  der  middelen  tot  dekking. 

Artikel  55. 

De  bedrijven,  in  artikel  22  genoemd  of  bedoeld,  worden  bij 
algemeenen  maatregel  van  bestuur  in  gevarenklassen  ingedeeld 
naar  evenredigheid  van  het  gevaar,  dat  zij  voor  de  verzekering 
opleveren. 

Bij  deze  indeeling  kan  eenzelfde  bedrijf  in  verschillende  geva- 
renklassen worden  ingedeeld,  indien  de  omstandigheden,  waaronder 
het  bedrijf  wordt  uitgeoefend,  een  verschillende  mate  van  gevaar 
opleveren. 

Bedrijven,  welke  gewoonlijk  gezamenlijk  in  eenzelfde  onderneming 
worden  uitgeoefend,  kunnen  in  eene  afzonderlijke  gevarenklasse 
worden  ingedeeld. 

De  algemeene  maatregel  van  bestuur  in  het  eerste  lid  bedoeld, 
wordt  herzien  na  het  opmaken  van  en  in  verband  met  elke 
wetenschappelijke  balans. 


6o5 

Wordt  bij  eene  herziening  een  bedrijf  in  eene  lagere  gevaren- 
klasse  ingedeeld,  zoo  kan  aan  die  indeeling  terugwerkende  kracht 
worden  verleend.  De  algemeene  maatregel  van  bestuur  bepaalt 
dan  op  welken  dag  de  nieuwe  indeeling  geacht  wordt  in  werking 
te  zijn  getreden. 

Artikel  56. 

De  middelen  tot  dekking  der  ingevolge  deze  wet  uit  te  keeren 
renten  en  overige  schadeloosstellingen,  der  administratiekosten, 
der  kosten  van  de  commissiën,  bedoeld  in  artikel  25,  daaronder 
begrepen  de  helft  van  de  bezoldiging  van  den  secretaris,  bedoeld 
in  artikel  35  en  der  terugbetaling  van  het  voorschot,  bedoeld  in 
artikel  100,  worden  opgebracht  door  de  werkgevers,  hetzij  naar 
de  regelen  van  het  premiestelsel  overeenkomstig  de  bepalingen 
der  artikelen  57  tot  en  met  73,  hetzij  overeenkomstig  de  bepa- 
lingen der  artikelen  74  tot  en  met  82. 

Artikel  57. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  wordt  een  tarief  vast- 
gesteld, dat  voor  elke  gevarenklasse  de  premie  bepaalt,  welke 
per  één  gulden  dagloon  verschuldigd  is. 

Het  tarief  wordt  herzien  na  het  opmaken  van  en  in  verband 
met  elke  wetenschappelijke  balans. 

Wordt  bij  eene  herziening  het  tarief  verlaagd,  zoo  kan  aan 
die  herziening  terugwerkende  kracht  worden  verleend.  De  alge- 
meene maatregel  van  bestuur  bepaalt  dan  op  welken  dag  het 
nieuwe  tarief  geacht  wordt  in  werking  te  zijn  getreden. 

Artikel  58. 

Jaarlijks  vóór  den  eersten  Mei  stelt  de  commissie  van  aanslag 
der  gemeente,  waar  de  verzekeringplichtige  onderneming  is 
gevestigd,  op  de  wijze  bepaald  in  de  artikelen  59  tot  en  met  61 
de  premie  vast,  welke  door  den  werkgever  verschuldigd  is  over 
het  loopende  boekjaar  der  Rijksverzekeringsbank. 

Is  de  onderneming  buiten  Nederland  gevestigd,  doch  wordt 
het  bedrijf  hier  te  lande  uitgeoefend,  dan  geschiedt  de  vast- 
stelling der  premie  door  de  commissie  van  aanslag  der  gemeente, 
waar  hij  zijne  woonplaats  heeft,  die  ter  plaatse,  waar  het  bedrijf 
hier  te  lande  wordt  uitgeoefend,  met  de  leiding  der  werkzaam- 
heden is  belast. 

Bij  aanvang  van  den  verzekeringsplicht  na  den  eersten  Mei 
van  het  loopende  boekjaar  stelt  de  commissie  van  aanslag  de 
premie  over  dat  boekjaar  zoo  spoedig  mogelijk  vast  na  de  mede- 
deeling  van  den  verzekeringsplicht,  bedoeld  in  het  laatste  lid  van 
artikel  52. 

Artikel  59. 

De  commissie  van  aanslag  deelt  de  verzekeringsplichtige  onder- 
neming in  eene  gevarenklasse  in  en  schat  de  hoeveelheid  mensche- 


6o6 

lijke  arbeid,  welke  jaarlijks  gemiddeld  benoodigd  is  om  in  de 
onderneming  het  verzekeringsplichtige  bedrijf  uit  te  oefenen 
(arbeidsbehoefte). 

Voor  het  aanwijzen  eener  gevarenklasse  en  het  schatten  der 
arbeidsbehoefte  wordt  als  grondslag  genomen  de  toestand  van 
de  onderneming,  zooals  deze  was  in  het  jaar  voorafgaande  aan 
dat,  waarover  de  premie  is  verschuldigd. 

Bij  aanvang  van  den  verzekeringsplicht  in  het  loopende  boekjaar 
wordt  voor  het  aanwijzen  eener  gevarenklasse  en  het  schatten 
der  arbeidsbehoefte  de  toestand  der  onderneming  genomen,  zooals 
deze  is  in  het  jaar,  waarin  de  aanwijzing  en  schatting  plaats  heeft. 

Aan  den  werkgever,  die  is  toegelaten  tot  het  dragen  van  het 
in  artikel  74  bedoelde  risico  of  tot  het  overdragen  van  dat  risico, 
wordt,  indien  zijne  onderneming  in  eene  gevarenklasse  wordt 
ingedeeld  voor  de  berekening  van  het  voor  de  onderneming  ver- 
schuldigde aandeel  in  de  administratiekosten,  van  die  indeeling 
door  de  commissie  van  aanslag  bij  te  adviseeren  dienstbrief  kennis 
gegeven,  met  vermelding  der  gronden,  waarop  de  indeeling  steunt. 
Tevens  geeft  de  commissie  van  aanslag  van  deze  indeeling  kennis 
aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel  60. 

Ter  vaststelling  van  de  arbeidsbehoefte  van  de  onderneming 
schat  de  commissie  van  aanslag  het  aantal  en  de  soort  van  ver- 
zekerden benevens  het  aantal  arbeidsdagen  van  die  verzekerden, 
een  en  ander  benoodigd  geweest  of  benoodigd  om  in  het  jaar, 
dat  als  grondslag  van  de  schatting  wordt  aangenomen,  in  de 
onderneming  het  verzekeringsplichtige  bedrijf  uit  te  oefenen. 

Artikel  61. 

Door  den  werkgever  is  premie  verschuldigd  over  het  bedrag, 
dat  verkregen  wordt  door  het  getal  aanwijzende  het  aantal  arbeids- 
dagen van  de  verzekerden  van  elke  soort,  welke  volgens  de 
schatting,  bedoeld  in  artikel  60,  geacht  worden  in  de  onderneming 
werkzaam  te  zijn,  te  vermenigvuldigen  met  het  dagloon  van  die 
verzekerden. 

Voor  de  berekening  der  premie  voor  volontairs,  leerlingen  en 
dergelijke  personen  en  voor  de  personen,  bedoeld  in  het  tweede 
lid  van  artikel  20,  wordt  het  dagloon  genomen,  dat  voor  deze 
personen  zou  gelden,  indien  zij  in  het  jaar,  dat  als  grondslag 
van  de  schatting  wordt  aangenomen,  door  een  ongeval  in  verband 
met  de  uitoefening  van  het  bedrijf  waren  getroffen,  dat  aanspraak 
zou  hebben  gegeven  op  eene  rente  of  eene  voorloopige  rente. 

Artikel  62. 

De  werkgever  is  verplicht  vóór  het  einde  van  het  boekjaar  aan 
den  voorzitter  van  de  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  bedoeld 
in    artikel   58  kennis  te  geven  van  elke  in  dat  jaar  voorgevallen 


6o7 

verandering  in  zijne  onderneming,  welke  indeeling  in  eene  andere 
gevarenklasse  of  wijziging  van  de  arbeidsbehoefte  der  onderneming 
kan  ten  gevolge  hebben. 

Artikel  63. 

Bij  aanvang  van  den  verzekeringsplicht  in  het  loopende  boek- 
jaar is  slechts  premie  verschuldigd  over  den  tijd  na  den  aanvang 
van  den  verzekeringsplicht. 

Bij  staking  van  het  bedrijf  in  het  loopende  boekjaar  is  slechts 
premie  verschuldigd  tot  het  tijdstip  der  staking. 

Artikel  64. 

Indien  de  arbeidsbehoefte  eener  onderneming  ten  gevolge  van 
buitengewone  omstandigheden  in  het  jaar,  dat  als  grondslag  van 
de  schatting  wordt  aangenomen,  ten  minste  één  vierde  gedeelte 
meer  of  minder  bedraagt  dan  zij  zoude  geweest  zijn  indien  de 
buitengewone  omstandigheden  zich  niet  hadden  voorgedaan,  wordt 
de  premie,  verschuldigd  door  den  werkgever  over  het  loopende 
boekjaar,  vastgesteld  in  verhouding  tot  de  meerdere  of  geringere 
arbeidsbehoefte. 

Artikel  65. 

Het  is  den  werkgever  verboden  de  voor  hem  uit  deze  wet 
voortvloeiende  kosten  geheel  of  ten  deele  af  te  houden  van  de 
uitkeeringen,  waarop  de  werkman  als  vergoeding  voor  zijn  arbeid 
aanspraak  heeft. 

Artikel  66. 

Onze  Minister  stelt  de  vervaldagen  vast,  waarop  de  premie 
geheel  of  gedeeltelijk  behoort  te  worden  voldaan,  zoomede  het 
model  der  formulieren,  welke  door  de  commissie  van  aanslag  aan 
den  werkgever  kunnen  worden  gezonden,  ten  einde  de  opgaven 
te  verstrekken,  benoodigd  tot  vaststelling  der  premiën. 

Artikel  67. 

De  commissie  van  aanslag  deelt  den  werkgever  bij  te  advi- 
seeren  dienstbrief  het  bedrag  mede,  dat  door  hem  als  premie 
over  het  loopende  boekjaar  is  verschuldigd,  vergezeld  van  de 
berekening  waarop  het  steunt.  Tevens  deelt  de  commissie  het 
bedrag  der  premie  en  de  wijze  van  berekening  daarvan  mede 
aan  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel  68. 

Eene  beslissing,  waarbij  het  bedrag  der  premie  is  vastgesteld, 
kan  worden  herzien.  Op  de  herziening  zijn  dezelfde  bepalingen 
van  toepassing  als  op  de  oorspronkelijke  vaststelling;  zij  heeft 
geene  terugwerkende  kracht. 

Wordt  de  premie  tengevolge  van  de  herziening  verlaagd,  dan 


6o8 

wordt   hetgeen   de   werkgever   teveel   aan   premie   heeft  betaaldr 
kosteloos  teruggeven. 

Artikel  69. 

De  werkgever  is  verplicht  ten  kantore  der  posterijen  binnen 
welks  kring  hij  zijne  woonplaats  heeft,  binnen  vijftien  dagen  na 
eiken  vervaldag  de  premie  te  betalen. 

Voor  de  betaling  wordt  eene  kwijting  in  duplo  verstrekt. 

Uiterlijk  op  den  vijftienden  dag  na  den  vervaldag  zendt  de 
werkgever  een  exemplaar  der  kwijting  aan  het  bestuur  der  Rijks- 
verzekering'sbank. 

Ingeval  de  werkgever  een  publiekrechtelijk  lichaam  is,  wordt 
als  woonplaats  van  dit  lichaam  aangemerkt  de  gemeente,  waar 
de  aangifte  ingevolge  artikel  47  is  geschied  of  had  behooren 
te  geschieden. 

Artikel  70. 

Indien  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  verklaard 
wordt,  dat  in  eene  onderneming  reeds  over  een  of  meer  boekjaren 
of  gedeelten  daarvan  een  verzekeringsplichtig  bedrijf  is  uitgeoefend , 
heeft  de  werkgever  binnen  15  dagen  na  de  dagteekening  van  het 
bewijs  van  adviseering  van  den  dienstbrief,  betreffende  de  vast- 
stelling van  de  premie,  bedoeld  in  artikel  67,  de  premie  over  de 
verstreken  boekjaren  of  gedeelten  daarvan  in  eens  te  betalen  op 
de  wijze  bepaald  in  artikel  69. 

De  vaststelling  der  premie  geschiedt  op  de  wijze  in  de  artikelen 
59  tot  en  met  67  bepaald. 

Artikel  68  is  van  toepassing. 

Premiën,  welke  langer  dan  vijf  jaren  verschuldigd  zijn,  worden 
niet  meer  ingevorderd;  indien  artikel  51,  tweede  lid,  is  toege- 
past, heeft  geene  invordering  plaats  van  de  premiën,  welke  langer 
dan  één  jaar  verschuldigd  zijn. 

Artikel  71. 

Indien  ten  gevolge  van  onjuiste  of  onvolledige  opgaven  van 
den  werkgever  door  dezen  minder  aan  premie  is  betaald  dan 
door  hem  verschuldigd  was  dan  stelt  de  commissie  van  aanslag 
het  bedrag  vast,  zoowel  van  het  alsnog  door  den  werkgever 
verschuldigde  over  de  verstreken  boekjaren  of  gedeelten  daarvan 
als  van  hetgeen  noodig  is  ter  vergoeding  van  de  interesten, 
berekend  tegen  drie  percent  'sjaars,  die  bij  tijdige  betaling  der 
premie  ten  bate  van  de  Rijksverzekeringsbank  zouden  gekomen 
zijn.  De  aldus  vastgestelde  bedragen  worden  den  werkgever  bij 
te  adviseeren  dienstbrief  medegedeeld,  vergezeld  van  de  bere- 
kening, waarop  zij  steunen  terwijl  de  commissie  van  aanslag 
tevens  de  bedragen  mededeelt  van  het  bestuur  der  Rijksver- 
zekeringsbank. Zij  moeten  door  hem  binnen  vijftien  dagen  na 
de  dagteekening  van  het  bewijs  van  adviseering  van  den  dienst- 


609 

brief   worden    voldaan    ten    kantore  der  posterijen,  in  artikel  69 
bedoeld. 

Het  tweede  en  derde  lid  van  artikel  69  zijn  van  toepassing. 

Artikel  72. 

Is  eenige  vastgestelde  premie  voor  het  geheel  of  voor  een  deel 
niet  binnen  den  bepaalden  tijd  voldaan,  dan  maant  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank  den  nalatigen  werkgever  bij  te  advi- 
seeren  dienstbrief  aan,  om  alsnog  binnen  acht  dagen  na  de  dag- 
teekening  van  het  bewijs  van  adviseering  het  vastgestelde  bedrag 
te  betalen  ten  kantore  der  posterijen,  binnen  welks  kring  hij 
zijne  woonplaats  heeft.  Volgt  op  deze  aanmaning  de  betaling 
binnen  den  gestelden  termijn  niet,  dan  vaardigt  de  voorzitter  van 
het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  een  dwangbevel  uit, 
medebrengende  het  recht  van  parate  executie,  dat  wordt  executoir 
verklaard  door  den  president  der  arrondissementsrechtbank  binnen 
wier  rechtsgebied  de  Rijksverzekeringsbank  is  gevestigd. 

Het  dwangbevel  wordt  beteekend  en  ten  uitvoer  gelegd  op 
de  wijze  bij  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering  ten 
aanzien  van  vonnissen  en  authentieke  akten  voorgeschreven. 

Het  dwangbevel  kan  in  het  geheele  Rijk  worden  ten  uitvoer 
gelegd. 

Het  laatste  lid  van  artikel  69  is  van  toepassing. 

Artikel  73. 

Hetgeen  verder  noodig  is  voor  de  uitvoering  der  artikelen  58 
tot  en  met  7  2  wordt  bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  geregeld. 

Artikel  74. 

De  werkgever  kan  door  Ons,  op  zijn  verzoek,  worden  toege- 
laten om  ten  aanzien  van  één  of  meer  ondernemingen  hetzij  zelf 
het  risico  te  dragen  der  bij  deze  wet  geregelde  verzekering  van 
zijn  werklieden  of  van  zich  zelf,  hetzij  dit  over  te  dragen  aan 
eene  naamlooze  vennootschap  of  rechtspersoonlijkheid  bezittende 
vereeniging,  daaronder  begrepen  eene  wederkeerige  verzekerings- 
of  waarborgmaatschappij.  Bij  de  toelating  wordt,  indien  zulks  in 
het  verzoekschrift  is  verzocht,  bepaald,  dat  de  toelating  zich  ook 
uitstrekt  tot  den  rechtverkrijgende  van  den  werkgever,  die  hem 
als  werkgever  in  de  onderneming  mocht  opvolgen. 

De  toelating  om  zelf  het  in  het  eerste  lid  bedoelde  risico  te 
dragen  geschiedt,  tenzij  de  werkgever  de  Staat  is,  niet,  voordat 
de  wetgever,  tot  zekerheid  voor  de  nakoming  zijner  uit  deze 
wet  voortvloeiende  verplichtingen,  aan  de  Rijksverzekeringsbank 
een  pand  heeft  gegeven  of  te  haren  behoeve  hypotheek  heeft 
gesteld,  een  en  ander  voldoende  aan  de  daaromtrent  bij  alge- 
meenen maatregel  van  bestuur  te  stellen  voorschriften.  Indien 
de  toelating  zich  ook  uitstrekt  tot  den  rechtverkrijgende  van 
den  werkgever,  strekt  de  gestelde  zekerheid  tevens  tot  waarborg 

11.  39 


6io 

voor  de  nakoming"  der  verplichtingen,  welke  uit  deze  wet  voort- 
vloeien door  den  rechtverkrijgende,  zoolang  deze  niet  zelf  voor 
de  nakoming  zekerheid  heeft  gesteld. 

Overdracht  van  het  in  het  eerste  lid  bedoelde  risico  aan  eene 
naamlooze  vennootschap  of  rechtspersoonlijkheid  bezittende  ver- 
een iging  wordt  alleen  toegelaten,  indien  en  zoolang  de  Rijks- 
verzekeringsbank  van  de  vennootschap  of  vereeniging  tot  zeker- 
heid voor  de  nakoming  harer  uit  deze  wet  voortvloeiende 
verplichtingen  een  pand  heeft,  voldoende  aan  de  daaromtrent  bij 
algemeenen  maatregel  van  bestuur  te  stellen  voorschriften. 

In  pand  gegeven  kunnen  slechts  worden  gelden  en  fondsen; 
de  laatste,  voor  zoover  zij  voorkomen  op  de  lijst,  bedoeld  bij 
artikel  92,  voorlaatste  lid  der  Ongevallenwet  1901.  De  zekerheid, 
bedoeld  in  het  tweede  lid,  kan  ook  gedeeltelijk  door  pand, 
gedeeltelijk  door  hypotheek  gesteld  worden. 

De  interesten  van  een  pand,  als  bedoeld  in  het  tweede  en 
derde  lid,  worden  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank 
aan  dengene,  die  het  heeft  gegeven,  overgemaakt  of  met  hem 
verrekend.  Indien  het  pand  uit  eene  geldsom  bestaat,  wordt  deze 
niet  afzonderlijk  bewaard,  maar  in  de  kas  der  Rijksverzekerings- 
bank gestort  en  worden  de  interesten  berekend  op  den  in  artikel 
76,  onder  3,  bedoelden  voet. 

Onder  naamlooze  vennootschap  verstaat  deze  wet  ook  een 
buitenlandsche  vennootschap,  die  in  rechtskarakter  met  de  Neder- 
landsche  naamlooze  vennootschap  overeenkomt. 

Artikel  75. 

Op  de  onderneming  van  een  werkgever,  die  is  toegelaten 
tot  het  dragen  van  het  in  artikel  74  bedoelde  risico  of  tot  het 
overdragen  van  dat  risico,  zijn  de  bepalingen  der  artikelen  58 
tot  en  met  73  niet  van  toepassing,  behoudens  het  bepaalde 
in  het  eerste  lid  van  artikel  59  betreffende  de  indeeling  der 
onderneming  in  eene  gevarenklasse,  voor  zoover  die  indeeling 
volgens  den  in  het  eerste  lid  van  artikel  8 1  bedoelden  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  noodig  mocht  zijn  voor  de  berekening 
van  het  voor  de  onderneming  verschuldigde  aandeel  in  de  admi- 
nistratiekosten. 

Indien  een  werkgever  is  toegelaten  tot  het  dragen  van  het 
risico  of  tot  het  overdragen  daarvan,  geeft  het  bestuur  der  Rijks- 
verzekeringsbank daarvan  kennis  aan  de  commissie  van  aanslag 
der  gemeente,  waar  de  onderneming  van  dien  werkgever  is 
gevestigd.  Is  de  onderneming  buiten  Nederland  gevestigd,  doch 
wordt  het  bedrijf  hier  te  lande  uitgeoefend,  dan  geschiedt  de 
kennisgeving  aan  de  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  waar 
hij  zijne  woonplaats  heeft  die  ter  plaatse,  waar  het  bedrijf  hier 
te  lande  wordt  uitgeoefend,  met  de  leiding  der  werkzaamheden 
is  belast. 


6n 

Artikel  76. 

De  werkgever,  die  is  toegelaten  tot  het  dragen  van  het  in  art. 
74  bedoelde  risico,  is  verplicht: 

i°.  vóór  of  op  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  te 
bepalen  vervaldagen,  door  middel  van  storting  ten  kantore  der 
posterijen  zijner  woonplaats  te  betalen  zijn,  door  het  bestuur  hem 
opgegeven  aandeel  in  de  administratiekosten  en  in  de  terugbe- 
taling' van  het  voorschot  bedoeld  in  artikel  100; 

20.  vóór  of  op  den  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank te  bepalen  dag,  door  middel  van  storting  ten  kantore  der 
posterijen  zijner  woonplaats  te  betalen  het  bedrag  der  schadeloos- 
stellingen, voor  zoover  die  niet  in  renten  bestaan,  alsmede  de 
termijnen  van  voorloopige  renten,  door  de  Rijksverzekeringsbank 
uitbetaald  ter  zake  van  een  ongeval,  dat  hemzelf  of  een  werk- 
man, voor  zijn  risico  verzekerd,  heeft  getroffen; 

30.  zoodra  eenige  rente  ter  zake  van  een  ongeval,  als  onder  2 
bedoeld,  anders  dan  voorloopig  is  vastgesteld,  vóór  of  op  den 
door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  te  bepalen  dag,  door 
middel  van  storting  ten  kantore  der  posterijen  zijner  woonplaats, 
te  betalen  de  door  het  bestuur  hem  opgegeven  contante  waarde 
van  die  rente,  berekend  tegen  den  interest,  welken  de  Rijksver- 
zekeringsbank in  het  laatst  verloopen  kalenderjaar  gemiddeld 
van  hare  fondsen  gemaakt  heeft. 

Het  laatste  lid  van  artikel  69  is  van  toepassing. 

Artikel  77. 

Eene  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  waarop  een  risico, 
als  bedoeld  in  artikel  74,  is  overgedragen,  is  verplicht: 

i°.  vóór  of  op  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  te 
bepalen  vervaldagen,  door  middel  van  storting  ter  plaatse,  door 
het  bestuur  aan  te  wijzen,  te  betalen  haar,  door  het  bestuur  haar 
opgegeven,  aandeel  in  de  administratiekosten  en  in  de  terug- 
betaling van  het  voorschot  bedoeld  in  artikel  100; 

20.  vóór  of  op  den  door  het  bestuur  der  Rijksverzekerings- 
bank te  bepalen  dag  door  middel  van  storting  ter  plaatse,  door 
het  bestuur  aan  te  wijzen,  te  betalen  het  bedrag  der  schadeloos- 
stellingen en  der  in  artikel  25  der  Ongevallenwet  1901  bedoelde 
afkoopsom,  door  de  Rijksverzekeringsbank  uitbetaald  ter  zake  van 
ongevallen,  overkomen  aan  werklieden  en  aan  werkgevers,  die 
voor  risico  van  de  vennootschap  of  vereeniging  waren  verzekerd ; 

3°.  zoodra  eenige  rente  ter  zake  van  een  ongeval,  als  onder  2 
bedoeld,  anders  dan  voorloopig  is  vastgesteld,  vóór  of  op  den 
door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  te  bepalen  dag,  ter 
plaatse,  door  het  bestuur  aan  te  wijzen,  ter  verzekering  van  de 
nakoming   der  op  haar  ten  aanzien  dier  rente  rustende  verplich- 


6l2 

tingen    aan  de  Rijksverzekeringsbank  een  pand  te  geven,  waar- 
van de  waarde  gelijk  is  aan  de  contante  waarde  der  rente. 

De  bepalingen  van  artikel  74,  vierde  en  vijfde  lid,  en  de  be- 
paling betreffende  de  wijze  van  berekening  van  de  in  artikel  76, 
onder  3,  bedoelde  contante  waarde  eener  rente  zijn  van  toepassing. 

Artikel  78. 

De  werkgever,  die  ingevolge  artikel  76,  onder  3,  de  contante 
waarde  eener  rente  heeft  betaald,  is,  indien  de  verzekerde  ten 
gevolge  van  het  ongeval,  waarvoor  hem  de  rente  werd  toegekend, 
overlijdt  met  achterlating  van  nagelaten  betrekkingen,  voor  de 
aan  die  betrekkingen  toegekende  schadeloosstellingen  geene  beta- 
ling verschuldigd. 

Artikel  79. 

Indien  eene  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  waarop 
een  risico,  als  bedoeld  in  artikel  74,  is  overgedragen,  naar  het 
oordeel  van  Onzen  Minister  in  gebreke  is  hare  uit  deze  wet 
voortvloeiende  verplichting  na  te  komen,  vervalt  op  het  door 
Onzen  Minister  te  bepalen  tijdstip  de  ingevolge  artikel  74  ver- 
leende bevoegdheid  der  werkgevers,  wien  was  toegestaan  het  in 
genoemd  artikel  bedoelde  risico  op  de  vennootschap  of  vereeni- 
ging over  te  dragen.  Onze  Minister  geeft  van  het  vervallen  der 
bevoegdheid  kennis  aan  de  bovenbedoelde  werkgevers  en  aan 
de  commissie  van  aanslag,  bedoeld  in  het  laatste  lid  van  artikel 
75,  met  vermelding  van  het  tijdstip,  waarop  zij  is  vervallen. 

In  een  geval,  als  bedoeld  in  het  eerste  lid,  berekent  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank,  zoodra  het  van  oordeel  is, 
dat  alle  renten  door  de  bank  verschuldigd  wegens  haar  bekende 
ongevallen,  overkomen  aan  verzekerden,  die  voor  risico  der 
vennootschap  of  vereeniging  waren  verzekerd,  definitief  zijn  vast- 
gesteld en  wegens  die  ongevallen  voor  de  bank  geene  kosten 
van  geneeskundige  behandeling  of  vergoeding  daarvoor  meer 
zullen  ontstaan,  de  gezamenlijke  contante  waarde  der  boven- 
bedoelde renten. 

Vervolgens  verkoopt  het  bestuur,  voor  zoover  het  dit  noodig 
oordeelt,  de  aan  de  bank  door  de  vennootschap  of  de  vereeniging 
ingevolge  het  in  artikel  77  onder  3,  bepaalde  in  pand  gegeven 
fondsen  op  ééne  der  wijzen,  bedoeld  in  artikel  1201  van  het 
Burgerlijk  Wetboek.  Voor  zoover  de  geldsom,  die  de  bank  als 
pand  of  opbrengst  van  verkocht  pand  van  de  vennootschap  of 
vereeniging  onder  zich  heeft,  niet  grooter  is  dan  de  contante 
waarde  der  bovenbedoelde  renten  vermeerderd  met  hetgeen  de 
vennootschap  of  vereeniging  ingevolge  artikel  77,  onder  1  en  2,  nog 
aan  de  bank  schuldig  is,  wordt  die  geldsom  eigendom  der  bank. 
Voor  zoover  zij  meer  bedraagt,  wordt  dit  meerdere  teruggegeven. 

Wanneer    drie    jaren  zijn  verloopen  sinds  het  in  het  eerste  lid 


6i3 

bedoelde    tijdstip,    berekent    het  bestuur  der  bank  wat  deze  nog 
van  de  vennootschap  of  vereeniging  te  vorderen  heeft. 

Vervolgens  verkoopt  het  bestuur  voor  zoover  het  dit  noodig 
oordeelt,  de  aan  de  bank  door  de  vennootschap  of  de  vereeniging 
ingevolge  het  in  artikel  74  bepaalde  in  pand  gegeven  fondsen  op 
ééne  der  wijzen,  bedoeld  in  het  derde  lid  en  voldoet  uit  de 
opbrengst  of,  indien  eene  geldsom  als  pand  gegeven  was,  uit 
deze  som  aan  de  bank,  hetgeen  deze  nog  van  de  vennootschap 
of  de  vereeniging  te  vorderen  heeft.  Het  aan  de  vennootschap 
of  vereeniging  toekomende  bedrag  wordt  aan  deze  teruggegeven. 

Ingeval  eene  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  waarop 
een  risico,  als  bedoeld  in  artikel  74  is  overgedragen,  bij  een  in 
kracht  van  gewijsde  gegaan  vonnis  in  staat  van  faillissement  is 
verklaard  of  is  ontbonden,  zijn  het  tweede,  derde,  vierde  en  vijfde 
lid  van  dit  artikel  van  toepassing,  met  uitzondering  evenwel,  dat 
alsdan  in  het  vierde  lid  voor:  „het  in  het  eerste  lid  bedoelde 
tijdstip"  respectievelijk  wrordt  gelezen:  „het  tijdstip,  waarop  het 
faillissement  is  aangevangen"  en:  „het  tijdstip,  waarop  de  ven- 
nootschap of  vereeniging  is  ontbonden". 

Ingeval  van  faillissement  blijven  de  waarden,  waarop  de  bank 
pandrecht  heeft,  buiten  het  faillissement.  Vorderingen  van  de 
bank  blijven  daarbuiten  zoolang  de  verrekening,  bedoeld  in  het 
vijfde  lid,  niet  heeft  plaats  gehad. 

Indien  eene  naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  waarvan 
de  Rijksverzekeringsbank  een  pand,  als  bedoeld  in  artikel  74,  heeft, 
geen  risico,  als  bedoeld  in  genoemd  artikel,  meer  draagt,  worden 
op  haar  verzoek  hare  loopende  zaken  met  de  Rijksverzekerings- 
bank vereffend.  In  dat  geval  zijn  eveneens  het  tweede,  derde, 
vierde  en  vijfde  lid  van  dit  artikel  van  toepassing  met  deze  uit- 
zondering evenwel,  dat  alsdan  in  het  vierde  lid,  voor :  „het  in 
het  eerste  lid  bedoelde  tijdstip"  wordt  gelezen:  „den  dag,  waarop 
het  verzoek  tot  vereffening  aan  de  Rijksverzekeringsbank  is 
gedaan". 

Artikel  80. 

Na  het  opmaken  van  elke  wetenschappelijke  balans  betreffende 
de  Rijksverzekeringsbank  wordt,  indien  de  contante  waarde 
eener  rente  minder  bedraagt  dan  de  waarde  van  een  pand,  als 
bedoeld  in  artikel  77,  dat  de  Rijksverzekeringsbank  ten  aanzien 
van  die  rente  mocht  hebben,  ten  verzoeke  van  de  pandgeefster 
het  pand  aan  deze  teruggegeven  tegen  overgifte  van  een  nieuw 
pand  ter  waarde  van  de  laatst  berekende  contante  waarde. 

Artikel  81. 

i°.  De  gevallen  waarin  een  verzoek,  als  bedoeld  in  artikel  74, 
wordt  geweigerd, 

20.  de  wijze  van  berekening  van  de  in  de  artikelen  76,  77 
en  80  bedoelde  contante  waarde  eener  rente, 


6i4 

3°.  de  wijze  van  berekening  van  de  waarde  van  een  pand,  als 
bedoeld  in  de  artikelen  74,  tweede  en  derde  lid,  77,  onder  3,  en  8o, 

40.  de  gevallen  waarin  den  werkgever  de  hem  ingevolge  arti- 
kel 74  gegeven  bevoegdheid  om  zelf  het  risico  der  verzekering 
te  dragen  kan  worden  ontnomen, 

50.  de  wijze  waarop  het  in  de  artikelen  76  en  77  bedoelde 
aandeel  in  de  administratiekosten  wordt  vastgesteld, 

zijn  die,  geregeld  voor  de  overeenkomstige  gevallen  en  wijzen 
in  den  algemeenen  maatregel  van  bestuur  als  bedoeld  in  artikel 
59  der  Ongevallenwet   1901. 

Bij  algemeenen  maatregel  van  bestuur  wordt  bepaald  al  het- 
geen verder  noodig  is  voor  de  uitvoering  van  de  artikelen  74 
tot  en  met  80. 

Artikel  82. 

De  vorderingen  ingevolge  artikel  76,  alsmede  die,  welke  de 
Rijksverzekeringsbank  na  toepassing  van  het  bepaalde  in  het 
vijfde  lid  van  artikel  79  nog  op  eene  naamlooze  vennootschap 
of  vereeniging  mocht  hebben,  worden,  voor  zoover  de  Rijks- 
verzekeringsbank die  niet  mocht  hebben  kunnen  innen,  door  den 
Staat  aan  haar  voldaan. 

HOOFDSTUK  VII. 

Van  de  aangifte  en  het  onderzoek  der  ongevallen. 

Artikel  83. 

De  bepalingen  der  artikelen  6 1  tot  en  met  64  der  Ongevallenwet 
1901  zijn  van  toepassing  met  deze  wijziging,  dat  in  artikel  63 
onder  30.  voor:   „loon"  wordt  gelezen:   „dagloon". 

Artikel  84. 

Indien  de  werkgever  door  een  ongeval  in  verband  met  de 
uitoefening  van  het  bedrijf  wordt  getroffen  en  hij  zelf  ten  gevolge 
van  het  ongeval  niet  in  staat  is  aan  de  in  artikel  61  der  Onge- 
vallenwet 1901  bedoelde  verplichtingen  te  voldoen,  rusten  die 
verplichtingen,  voor  zooveel  betreft  het  ongeval  den  werkgever 
overkomen,  op  dengene,  die  den  werkgever  in  de  leiding  van 
de  onderneming  vervangt  of  bij  gebreke  van  dezen  op  de  meer- 
derjarige huisgenooten. 

HOOFDSTUK  VIII. 

Van  de  vaststelling  en  betaalbaarstelling  der 
schadeloosstellingen. 

Artikel  85. 

De  bepalingen  der  artikelen  65  tot  en  met  68,  69,  eerste  en 
tweede  lid,  en  70  tot  en  met  74  der  Ongevallenwet  1901  zijn 
van  toepassing. 


6i5 

Artikel  86. 

Gelijktijdig  met  de  verzending  van  een  dienstbrief  als  bedoeld 
in  het  eerste  of  tweede  lid  van  artikel  69  der  Ongevallenwet 
1901,  wordt  een  afschrift  daarvan  als  geadviseerde  dienstbrief 
toegezonden  aan  elk  der  commissiën,  bedoeld  in  het  tweede  lid 
van  artikel  93,  alsmede  aan  den  werkgever,  in  wiens  dienst  den 
verzekerde  een  ongeval  heeft  getroffen  of  aan  het  bestuur  der 
naamlooze  vennootschap  of  vereeniging,  waarop  het  risico,  bedoeld 
in  artikel  74,  is  overgedragen. 

HOOFDSTUK  IX. 

Van  beroep. 

Artikel  87. 

Over  de  beslissingen,  waartegen  ingevolge  de  bepalingen  dezer 
wet  beroep  openstaat,  wordt  geoordeeld  door  de  raden  van 
beroep  en  in  hoogste  ressort  door  den  centralen  raad  van  beroep, 
bedoeld  bij  artikel  1  der  Beroepswet,  wet  van  8  December  1902 
{Staatsblad  n°.   208). 

Indien  een  raad  van  beroep  oordeelt  over  beslissingen,  waar- 
tegen ingevolge  de  bepalingen  dezer  wet  beroep  openstaat,  hebben 
in  dien  raad  van  beroep,  behalve  de  voorzitter,  uitsluitend  zitting 
werkgevers  en  werklieden  in  den  zin  van  deze  wet. 

Artikel  88. 

Het  instellen  van  beroep  heeft  geene  schorsende  werking  ten 
aanzien  der  oorspronkelijke  beslissing. 

Worden  de  bezwaren  gedeeltelijk  of  geheel  gegrond  verklaard, 
dan  treedt  de  beslissing,  in  beroep  gegeven,  in  de  plaats  van 
die,  waartegen  beroep  werd  ingesteld. 

Wordt  in  beroep  het  recht  op  eene  schadeloosstelling  ontzegd, 
die  reeds  betaald  is,  dan  worden  die  betalingen  niet  terug- 
gevorderd. 

Artikel  89. 

Heeft  een  werkgever  bezwaar  tegen  eenige  beslissing,  door 
de  commissie  van  aanslag  genomen  ingevolge  de  artikelen  13, 
derde  lid,  18,  58,  70  en  71  of  tegen  eenige  beslissing  door  het 
bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  genomen  ingevolge  de  arti- 
kelen 51,  52  en  54,  dan  is  hij  bevoegd  binnen  eene  maand  na 
dé    dagteekening   der  mededeeling  daarvan  in  beroep  te  komen. 

Wanneer  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  krach- 
tens artikel  76  onder  2  of  3,  een  bedrag  wordt  gevorderd  van 
een  werkgever  wegens  een  voorgekomen  ongeval  en  de  werk- 
gever van  oordeel   is : 

a.  dat  het  ongeval  den  getroffene  niet  in  zijn  dienst  is  over- 
komen   of  niet    terwijl    deze  werkzaam  was  in  de  onderneming, 


6i6 

ten  aanzien  waarvan  hij  is  toegelaten  zelf  het  risico  der  verzeke- 
ring te  dragen,  of: 

b.  dat  het  bedrag,  gevorderd  krachtens  artikel  76,  onder  30., 
niet  is  berekend  overeenkomstig  den  in  artikel  59  onder  2  der 
Ongevallenwet  1 90 1  bedoelden  algemeenen  maatregel  van  bestuur, 

is  hij  bevoegd  binnen  eene  maand  na  de  dagteekening  van 
de  kennisgeving  der  vordering  in  beroep  te  komen  van  de  be- 
slissing van  het  bestuur. 

Wanneer  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  krachtens 
artikel  77  onder  2  of  3,  een  bedrag  of  een  pand  wordt  gevorderd 
van  eene  naamlooze  vennootschap  of  eene  vereeniging  wegens 
een  voorgekomen  ongeval  en  de  naamlooze  vennootschap  of  de 
vereeniging  van  oordeel  is  : 

a.  dat  het  ongeval  den  getroffene  niet  is  overkomen,  terwijl 
hij  werkzaam  was  in  eene  onderneming,  ten  aanzien  waarvan 
aan  de  naamlooze  vennootschap  of  de  vereeniging  het  risico  der 
verzekering  is  overgedragen,  of: 

b.  dat  het  bedrag  van  het  pand,  gevorderd  krachtens  artikel 
77,  onder  3,  niet  is  berekend  overeenkomstig  den  in  artikel  59, 
onder  2  der  Ongevallenwet  1901  bedoelden  algemeenen  maat- 
regel van  bestuur, 

is  de  naamlooze  vennootschap  of  de  vereeniging  bevoegd  bin- 
nen eene  maand  na  de  dagteekening  van  de  kennisgeving  der 
vordering  in  beroep  te  komen  van  de  beslissing  van  het  bestuur. 

Artikel  90. 

Heeft  een  werkgever,  die  is  toegelaten  tot  het  dragen  van 
het  in  artikel  74  bedoelde  risico  of  tot  het  overdragen  van  dat 
risico,  bezwaar  tegen  eene  beslissing  door  de  commissie  van 
aanslag  genomen  betreffende  de  indeeling  der  onderneming  in 
eene  gevarenklasse,  voor  zoover  die  indeeling  noodig  mocht  zijn 
voor  de  berekening  van  het  voor  de  onderneming  verschuldigde 
aandeel  in  de  administratiekosten,  dan  is  hij  bevoegd  binnen 
eene  maand  na  de  dagteekening  der  mededeeling  daarvan  in 
beroep  te  komen. 

Artikel  91. 

De  werkgever  wordt  in  zijn  krachtens  het  eerste  lid  van 
artikel  89  en  krachtens  artikel  90  ingesteld  beroep  niet-ontvan- 
kelijk  verklaard,   indien : 

a.  te  kwader  trouw  geene,  eene  onjuiste  of  eene  onvolledige 
aangifte  is  gedaan  van  eenige  verandering  in  het  bedrijf,  welke 
indeeling  in  eene  andere  gevarenklasse  of  wijziging  der  arbeids- 
behoefte  ten  gevolge  kan  hebben; 


6i7 

b.  niet  nageleefd  zijn  de  bepalingen  van  de  artikelen  69,  70, 
eerste  lid  en  71,  eerste  lid ; 

c.  hij  aan  de  commissie  van  aanslag  den  toegang  weigert  tot 
de  plaats,  waar  het  verzekeringsplichtig  bedrijf  wordt  uitgeoefend ; 

d.  hij  weigert  te  verschijnen  voor  de  commissie  van  aanslag, 
wanneer  hij  daartoe  wordt  opgeroepen. 

Artikel  92. 

Indien  een  werkman  bezwaar  heeft  tegen  eene  beslissing,  door 
.de  commissie  van  aanslag  genomen  ingevolge  het  derde  lid  van 
artikel  13,  of  indien  een  verzekerde  of  een  zijner  nagelaten  be- 
trekkingen vermeent,  dat  zijne  aanspraken  op  schadeloosstelling 
niet  of  slechts  ten  deele  zijn  erkend,  heeft  hij  het  recht  binnen 
ééne  maand  na  de  dagteekening  van  de  mededeeling  der  beslis- 
sing in  beroep  te  komen. 

Indien  een  werkgever,  in  wiens  dienst  een  verzekerde  een 
ongeval  is  overkomen,  vermeent,  dat  wegens  het  ongeval  aan 
den  getroffene  of  een  zijner  nagelaten  betrekkingen  eene  te 
hooge  schadeloosstelling  of  ten  onrechte  eenige  schadeloosstelling 
is  toegekend,  heeft  hij  het  recht  binnen  eene  maand  na  de  dag- 
teekening der  mededeeling,  hem  ingevolge  het  bepaalde  in  artikel 
69  der  Ongevallenwet  1901  toegezonden,  in  beroep  te  komen. 

Indien  de  getroffene  verzekerd  was  voor  risico  van  eene  ven- 
nootschap of  vereeniging.  komt  de  in  het  tweede  lid  bedoelde 
bevoegdheid  toe  aan  die  vennootschap  of  vereeniging. 

De  bepalingen  van  het  eerste,  tweede  en  derde  lid  zijn  niet 
van  toepassing  op  eenige  beslissing  omtrent  eene  schadeloos- 
stelling als  bedoeld  in  artikel  19  onder  B  2  der  Ongevallen- 
wet 1901. 

Artikel  93. 

Indien  eene  commissie,  als  bedoeld  in  artikel  95,  van  oordeel 
is,  dat  de  aanspraken  van  een  verzekerde  of  van  een  zijner  na- 
gelaten betrekkingen  op  eenige  schadeloosstelling  niet  of  slechts 
ten  deele  zijn  erkend,  of  dat  aan  een  dezer  personen  eene  te 
hooge  schadeloosstelling  of  ten  onrechte  eenige  schadeloosstelling 
is  toegekend,  heeft  zij  het  recht  binnen  eene  maand  na  de  dag- 
teekening van  de  mededeeling  der  beslissing  in  beroep  te  komen 
bij  den  raad  van  beroep,  bedoeld  in  artikel  87. 

Dit  recht  kan  echter  alleen  worden  uitgeoefend  door  de  com- 
missie binnen  wier  gebied: 

a.  de  verzekerde  of  een  zijner  nagelaten  betrekkingen  zijne 
woonplaats  heeft; 

b.  het  ongeval  heeft  plaats  gehad; 

c.  de  onderneming  is  gevestigd  van  den  werkgever,  in  wiens 
dienst  den  verzekerde  het  ongeval  heeft  getroffen. 


6i3 

De  bepaling  van  het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing  op  eenige 
beslissing  omtrent  eene  schadeloosstelling  als  bedoeld  in  artikel  19, 
onder  B  2  der  Ongevallenwet   1901. 

Artikel  94. 

Aan  eene  stemming  over  de  vraag,  of  een  beroep  als  bedoeld 
in  artikel  93,  zal  worden  ingesteld,  wordt  alleen  deelgenomen 
door  een  even  getal  leden,  waarvan  de  helft  behoort  tot  de 
werkgevers  en  de  andere  helft  tot  de  werklieden  in  den  zin  van 
artikel  95,  vierde  lid. 

Is  het  aantal  werkgevers  in  eene  vergadering  niet  gelijk  aan 
dat  der  werklieden  als  bovenbedoeld,  dan  hebben  aan  de  tal- 
rijkste zijde  zoovele  leden  als  het  verschil  bedraagt,  aanvangende 
met  den  jongste  in  jaren,  alleen  eene  raadgevende  stem. 

Bij  staking  van  stemmen  wordt  de  commissie  geacht  tot  het 
instellen  van  beroep  besloten  te  hebben. 

Aan  een  besluit  tot  het  instellen  van  beroep  wordt  uitvoering 
gegeven  door  den  voorzitter. 

HOOFDSTUK  X. 

Van  het  toezicht. 

Artikel  95. 

Door  Ons  worden  plaatselijke  commissiën  ingesteld,  hetzij  voor 
eene  gemeente  afzonderlijk,  hetzij  voor  meer  dan  eene  gemeente 
of  gedeelten  van  meer  dan  eene  gemeente,  mits  in  ééne  provincie 
gelegen,  te  zamen,  hetzij  meer  dan  eene  voor  ééne  gemeente. 

Binnen  het  gebied,  waarvoor  zij  zijn  ingesteld,  zijn  zij  behalve 
met  de  taak,  haar  opgedragen  bij  de  artikelen  7  en  93,  belast 
met  het  onderzoek,  of  hetgeen  bij  artikel  70  der  Ongevallenwet 
1901  is  bepaald  ambtshalve  behoort  te  worden  toegepast  op  een 
verzekerde,  en  met  de  ondervraging,  vermeld  in  artikel  29  der 
Ongevallenwet  1901,  indien  deze  door  het  bestuur  der  Rijks- 
verzekeringsbank  aan  haar  wordt  opgedragen. 

De  algemeene  maatregel  van  bestuur,  bedoeld  in  artikel  86 
der  Ongevallenwet  1901,  is  van  toepassing  op  de  regeling  van 
de  taak;  de  bevoegdheid,  de  wijze  van  werken,  de  schadeloos- 
stelling van  de  leden  en  de  kosten  der  commissie. 

De  commissiën  bestaan  uit  een  voorzitter,  noch  werkgever, 
noch  werkman  zijnde,  en  verder  uit  een  gelijk  aantal  werk 
gevers  en  werklieden  in  den  zin  van  deze  wet. 

Het  aantal  leden  wordt  voor  iedere  commissie  door  Onzen 
Minister  bepaald.  De  voorzitter  wordt  door  Ons  benoemd,  ge- 
schorst en  ontslagen ;  de  overige  leden  worden  benoemd,  ge- 
schorst en  ontslagen,  indien  de  commissie  zal  werken  voor  slechts 
eene  gemeente,  door  den  gemeenteraad,  en  indien  zij  zal  werken 
voor  meer  dan  eene  gemeente,  door  de  Gedeputeerde  Staten. 


6i9 

Aan  eene  plaatselijke  commissie  kan  door  Ons  een  secretaris 
worden  toegevoegd,  zoo  noodig  op  eene  door  Ons  te  bepalen 
bezoldiging. 

De  in  het  derde  lid  bedoelde  schadeloosstellingen  en  kosten 
komen  ten  laste  van  den  Staat. 

Artikel  96. 

De  artikelen  82,  83,  84  en  85,  eerste  lid,  der  Ongevallenwet 
1901  zijn  van  toepassing. 

HOOFDSTUK  XI. 

Van  den  invloed  van  de  verzekering  op  het 
burgerlijk  recht. 

Artikel  97. 

De  burgerrechtelijke  verantwoordelijkheid  van  den  werkgever 
voor  de  geldelijke  schade,  welke  het  gevolg  is  van  een  ongeval 
een  verzekerde  in  verband  met  de  uitoefening  van  het  bedrijf 
overkomen,  vervalt  behoudens  het  bepaalde  in  het  tweede  lid 
en  in  het  volgende  artikel,  alsmede  behoudens  voor  zoover  zij 
betrekking  heeft  op  schade  door  het  ongeval  aan  de  goederen 
van  den  getroffene  veroorzaakt. 

Overkomt  in  verband  met  de  uitoefening  van  het  bedrijf 
een  ongeval  aan  een  verzekerde,  die  aan  uitkeering  als  ver- 
goeding voor  zijn  arbeid  van  zijn  werkgever  meer  dan  vier 
gulden  per  dag  ontvangt,  zoo  blijft  de  verantwoordelijkheid  van 
den  werkgever  bestaan,  doch  wordt  door  den  rechter  bij  de 
vaststelling  der  schadevergoeding  rekening  gehouden  met  het- 
geen krachtens  deze  wet  genoten  wordt. 

Voor  de  berekening  van  de  hoegrootheid  van  de  in  het  vorige 
lid  bedoelde  uitkeering,  welke  de  werkman  per  dag  van  zijn 
werkgever  ontvangt,  komen  de  Zondagen  en  de  algemeen  erkende 
Christelijke  feestdagen  niet  in  aanmerking. 

Artikel  98. 

De  artikelen  88  en  89  der  Ongevallenwet  1901  zijn  van  toe- 
passing. 

HOOFDSTUK  XII. 

Van  de  aansprakelijkheid  van  den  staat  en  van  het 
beheer  der  middelen. 

Artikel  99. 

De  inkomsten  en  uitgaven  der  Rijksverzekeringsbank  betref- 
fende de  uit  deze  wet  voortvloeiende  verzekering  worden  ge- 
scheiden gehouden  van  de  overige  inkomsten  en  uitgaven  der  bank. 


Ó20 

Artikel   ioo. 

De  staat  verleent  bij  het  in  werking  treden  dezer  wet  aan  de 
R ijksverzekeringsbank  een  voorschot,  voldoende  ter  bestrijding 
van  alle  schadeloosstellingen  en  administratiekosten,  zoolang  de 
bank  voor  de  betaling  dier  kosten  nog  niet  de  noodige  middelen 
bezit.  Dit  voorschot  moet  binnen  vijf  jaren  terugbetaald  zijn. 

Artikel   101. 

Door  Ons  wordt  bepaald,  welke  der  aan  het  bestuur  der 
Rijksverzekeringsbank  ondergeschikte  ambtenaren  geacht  zullen 
wrorden  ten  behoeve  van  de  in  deze  wet  geregelde  verzekering 
te  zijn  aangesteld. 

Artikel   102. 

De  artikelen  90  en  94  der  Ongevallenwet  1901  zijn  van  toe- 
passing. 

HOOFDSTUK  XIII. 

Strafbepalingen. 

Artikel   103. 

Met  hechtenis  van  ten  hoogste  eene  maand  of  geldboete  van 
ten  hoogste  honderd  gulden  wordt  gestraft  het  niet  of  niet  tijdig 
nakomen  van  eene  der  bepalingen,  vervat  in  de  artikelen  10, 
tweede  lid,  40,  46,  49,  54,  eerste  lid  en  62,  en  van  eene  der 
bepalingen,  vervat  in  de  artikelen  61,  eerste,  tweede  en  vijfde 
lid,  en  84  der  Ongevallenwet  1901,  junctis  de  artikelen  83  en 
96  van  deze  wet  of  van  eenig  van  de  bepalingen  van  het  tweede 
lid  Van  artikel  61  der  Ongevallenwet  1901  j°.  art.  83  dezer  wet 
afwijkend  voorschrift,  vervat  in  een  algemeenen  maatregel  van 
bestuur,  als  bedoeld  in  het  derde  lid  van  artikel  61  der  Onge- 
vallenwet 1901  j°.  art.  83  dezer  wet. 

Indien  tijdens  het  plegen  van  het  feit  nog  geen  twee  jaren  zijn 
verloopen  sedert  eene  vroegere  veroordeeling  van  den  schuldige 
wegens  eene  overtreding,  als  hiervoor  genoemd,  onherroepelijk 
is  geworden,  kunnen  de  straffen  worden  verdubbeld. 

Indien  de  werkgever  eene  naamlooze  vennootschap,  eene  weder- 
keerige  verzekerings-  of  waarborg-maatschappij,  eene  coöperatieve 
of  andere  rechtspersoonlijkheid  bezittende  vereeniging  of  eene 
stichting  is,  wordt  de  strafvervolging  ingesteld  en  worden  de  in 
dit  artikel  bedoelde  straffen  uitgesproken  tegen  de  leden  van 
het  bestuur. 

Artikel   1 04. 

Met  hechtenis  van  ten  hoogste  drie  maanden  of  geldboete  van 
ten  hoogste  driehonderd  gulden  wordt  gestraft  het  niet  behoorlijk 
invullen  van  een  der  formulieren,  bedoeld  in  de  artikelen  48,  54, 


Ó2I 

tweede    lid,    66    en    in   artikel   61,  vierde  lid  der  Ongevallenwet 
1901  j°.  artikel  83  dezer  wet. 
Het   tweede   en  derde  lid  van  artikel   103  zijn  van  toepassing. 

Artikel   105. 

Overtreding  van  artikel  65  wordt  gestraft  met  geldboete  van 
ten  hoogste  honderd  gulden. 

Het  derde  lid  van  artikel  103  is  van  toepassing. 

Artikel  106. 

Met  gevangenisstraf  van  ten  hoogste  drie  jaren  wordt  gestraft 
hij,  die  mondeling  of  schriftelijk,  persoonlijk  of  door  een  bijzonder 
daartoe  gemachtigde  opzettelijk  omtrent  een  aan  een  werkman 
overkomen  ongeval  eene  valsche  verklaring  aflegt  aan  het  bestuur 
der  Rijksverzekeringsbank,  aan  den  leider  van  een  onderzoek, 
als  bedoeld  in  artikel  63  der  Ongevallenwet  1901  j°.  artikel  83 
dezer  wet,  of  aan  een  agent  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel   107. 

Met  gevangenisstraf  van  ten  hoogste  zes  maanden  wordt  gestraft 
hij,  die  opzettelijk  niet  voldoet  aan  eene  volgens  deze  wet  op 
hem  rustende  verplichting  tot  aangifte  van  een  ongeval  of  tracht 
te  bewerken,  dat  een  ongeval  aan  een  verzekerde  overkomen 
niet  ter  kennis  komt  van  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank. 

Artikel  108. 

Met  gevangenisstraf  van  ten  hoogste  drie  maanden  of  geld- 
boete van  ten  hoogste  driehonderd  gulden  wordt  gestraft  hij, 
die  door  een  der  in  artikel  47,  n°.  2,  van  het  Wetboek  van 
Strafrecht  vermelde  middelen  een  verzekerde  of  een  zijner  nage- 
laten betrekkingen  opzettelijk  beweegt  geen  gebruik  te  maken 
van  een  hem  volgens  deze  wet  toekomend  recht. 

Artikel  109. 

Met  het  opsporen  van  de  feiten,  strafbaar  gesteld  in  de  artikelen 
103  tot  en  met  108,  zijn  behalve  de  bij  artikel  8  van  het  Wetboek 
van  Strafvordering  aangewezen  personen,  belast  de  marechaussee, 
alle  ambtenaren  van  Rijks-  en  gemeentepolitie,  alsmede  de  in 
artikel  82  der  Ongevallenwet  1901  bedoelde  agenten  der  Rijks- 
verzekeringsbank. 

Het  bepaalde  in  het  eerste  lid  is  niet  van  toepassing  op  de 
inrichtingen  van  den  Staat,  van  eene  provincie  of  van  eene 
gemeente.  Aldaar  wordt  voor  de  toepassing  der  wet  het  toezicht 
uitgeoefend  door  de  agenten  der  Rijksverzekeringsbank. 

De  in  het  eerste  lid  bedoelde  ambtenaren  hebben  toegang  tot 
alle  plaatsen,  waar  eenig  bedrijf  wordt  uitgeoefend,  met  uitzon- 
dering   van    de    inrichtingen   van  den  Staat,  wTaartoe,  behoudens 


Ó22 

uit   anderen  hoofde  aan  anderen  toekomende  bevoegdheid  alleen 
toegang  hebben  de  agenten  der  Rijks  verzekeringsbank. 

De  veld-  en  boschwachters,  de  beambten  der  marechaussee, 
niet  zijnde  hulp-officieren  van  justitie  en  de  ambtenaren  van  Rijks- 
en  gemeentepolitie  beneden  den  rang  van  inspecteur  der  Rijks- 
veldwacht  en  van  commissaris  van  politie  behoeven,  voor  zoover 
hun  de  toegang  niet  uit  anderen  hoofde  vrijstaat,  een  schrifte- 
lijken  bijzonderen  last  van  den  burgemeester  of  van  den  kanton- 
rechter. 

Wordt  aan  de  in  het  eerste  lid  bedoelde  ambtenaren  de 
toegang  geweigerd,  dan  verschaffen  zij  zich  dien  desnoods  met 
inroeping  van  den  sterken  arm. 

In  plaatsen,  in  het  derde  lid  bedoeld,  welke  tevens  woningen 
zijn  of  alleen  door  eene  woning  toegankelijk  zijn,  treden  zij 
tegen  den  wil  van  den  bewoner  niet  binnen  dan  op  vertoon 
van  een  schriftelijken  bij  zonderen  last  van  den  burgemeester  of 
van  den  kantonrechter.  Van  dit  binnentreden  wordt  door  hen 
proces-verbaal  opgemaakt  en  binnen  tweemaal  vier  en  twintig 
uren  aan  dengene,  in  wiens  woning  is  binnengetreden,  in  af- 
schrift medegedeeld. 

Artikel   1 1  o. 

De  leden  van  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  en  hunne 
plaatsvervangers,  de  leden  en  plaatsvervangende  leden  der  com- 
missiën  van  aanslag,  de  leden  en  de  secretaris  van  den  Raad  van 
toezicht,  bedoeld  in  artikel  18  der  Ongevallenwet  1901,  benevens 
alle  personen  in  dienst  der  bank  zijn  verplicht  tot  geheimhou- 
ding van  al  hetgeen  zij  in  hunne  hoedanigheid  vernemen,  voor 
zoover  dit  niet  in  strijd  is  met  de  bepalingen  van  deze  of  van 
eene  andere  wet. 

Het  bepaalde  in  het  vorige  lid  is  eveneens  van  toepassing  op 
den  secretaris,  bedoeld  in  artikel  35. 

De  in  artikel  109  bedoelde  ambtenaren  zijn  verplicht  tot  ge- 
heimhouding van  hetgeen  hun  in  plaatsen,  waar  zij  krachtens 
dat  artikel  binnentreden,  omtrent  het  daar  uitgeoefend  bedrijf 
is  bekend  geworden,  voor  zoover  het  niet  in  strijd  is  met  de 
bepalingen  van  deze  of  van  eene  andere  wet. 

Artikel  1 1 1 . 

Hij,  die  opzettelijk  de  bij  het  vorige  artikel  opgelegde  ge- 
heimhouding schendt,  wordt  gestraft  met  gevangenisstraf  van  ten 
hoogste  zes  maanden  óf  geldboete  van  ten  hoogste  zeshonderd 
gulden,  met  of  zonder  ontzetting  van  het  recht  om  ambten  of 
bepaalde  ambten  te  bekleeden. 

Hij,  aan  wiens  schuld  schending  van  die  geheimhouding  te 
wijten  is,  wordt  gestraft  met  hechtenis  van  ten  hoogste  drie 
maanden  of  geldboete  van  ten  hoogste  driehonderd  gulden. 

Geene  vervolging  heeft  plaats  dan  op  klachte  van  het  hoofd 
of  den  bestuurder  van  de  onderneming. 


623 

Artikel   112. 

De  bij  deze  wet  strafbaar  gestelde  feiten  worden  beschouwd 
als  misdrijven  behalve  de  feiten,  strafbaar  gesteld  bij  de  artikelen 
103,  104  en   105,  welke  als  overtredingen  worden  beschouwd. 

HOOFDSTUK  XIV. 

Overgangsbepaling. 

Artikel   113. 

Over  het  tijdvak,  gelegen  tusschen  het  tijdstip  van  het  in 
werking  treden  dezer  wet  en  dat  waarop  artikel  1  in  werking 
treedt  wordt  door  den  werkgever  geene  premie  betaald. 

HOOFDSTUK  XV. 

Slotbepalingen. 
Artikel  114. 

Alle  stukken,  verzoekschriften  en  beschikkingen  opgemaakt 
tengevolge  van  deze  wet  en  tengevolge  van  de  bepalingen  van 
een  algemeenen  maatregel  van  bestuur  of  van  een  ministerieel 
besluit,  uitgevaardigd  naar  aanleiding  van  een  der  artikelen 
dezer  wet,  zijn,  met  uitzondering  van  het  dwangbevel,  bedoeld 
in  artikel  72,  eerste  lid,  vrij  van  het  recht  van  zegel  en  van  de 
formaliteit  van  registratie  en  worden  kosteloos  uitgereikt. 

Artikel  115. 

Hetgeen  behalve  het  in  de  artikelen  22,  44,  55,  57,  73  en  81 
bepaalde  nog  ter  voorbereiding  van  het  in  werking  treden  dezer 
wet  of  tot  hare  uitvoering  noodig  is,  wordt  bij  algemeenen 
maatregel  van  bestuur  geregeld. 

Artikel  116. 

Deze  wet  kan  worden  aangehaald  onder  den  titel  van  „Land- 
bou  w-Ongevallen  wet  1905". 

Artikel  117. 

Deze  wet  treedt  in  werking  op  een  nader  door  Ons  te  bepalen 
tijdstip  met  uitzondering  van  artikel  1,  dat  daarna  op  een  nader 
door  Ons  te  bepalen  tijdstip  in  werking  treedt. 

Lasten  en  bevelen,  dat  deze  in  het  Staatsblad  zal  worden 
geplaatst,  en  dat  alle  Ministerieele  Departementen,  Autoriteiten, 
Colleges  en  Ambtenaren,  wie  zulks  aangaat,  aan  de  nauwkeurige 
uitvoering  de  hand  zullen  houden. 

Gegeven 

De  Minister  van  Binnenlands che  Zaken, 


MEMORIE  VAN  TOELICHTING. 


Algemeene  beschouwingen. 

Ofschoon  bij  de  behandeling  der  Ongevallenwet  1901  vrij 
algemeen  de  wenschelijkheid  werd  betoogd  om  ook  de  werk- 
lieden in  de  landbouwbedrijven  te  verzekeren  tegen  geldelijke 
gevolgen  van  bedrijfsongevallen,  vond  een  poging  om  ook  de 
landbouwbedrijven  in  die  wet  op  te  nemen,  noch  bij  de  Regeering 
noch  bij  de  Kamer  instemming.  Men  wensohte  de  moeilijkheden, 
verbonden  aan  de  invoering  der  nieuwe  regeling,  niet  zoodanig 
te  vermeerderen,  dat  hierdoor  de  uitvoering  van  de  verzekering 
van  de  werklieden  in  de  industrie  in  zeer  ernstige  mate  zou 
worden  vertraagd.  Bovendien  scheen  het  niet  wenschelijk  om, 
waar  hier  te  lande  de  eerste  schrede  werd  gezet  op  het  gebied 
der  wettelijke  ongevallenverzekering,  reeds  dadelijk  een  te  groot 
aantal  personen  onder  de  wet  te  brengen.  Eindelijk  werd  nog 
twijfel  geopperd  aan  de  mogelijkheid  om  de  Ongevallenwet  1901, 
die  hoofdzakelijk  de  verzekering  van  de  werklieden  in  de  indus- 
trie regelt,  ongewijzigd  van  toepassing  te  verklaren  op  de  land- 
bouwbedrijven (1). 

De  Ongevallenwet  1901  is  thans  sinds  eenigen  tijd  volledig 
in  werking  getreden;  de  vele  moeilijkheden  aan  de  invoering 
der  wet  verbonden,  zijn  voor  het  grootste  gedeelte  overwonnen; 
een  ontwerp  van  wet  tot  regeling  der  ziekteverzekering  en  een 
daarmede  verband  houdend  ontwerp  van  wet  tot  wijziging  der 
Ongevallenwet  1901  zijn  bij  de  Tweede  Kamer  der  Staten-Gene- 


(1)  Bijlagen  van  de  Handelingen  der   Tweede  Kamer : 

1897/98,  182:  n°.  2,  art.  9,  sub   i°. ;  n°.  5,  .§  7,  bladz.   15—17. 

1898/99,  16:  n°.  1,  §  7,  bladz.  12—13;  n0-  ">  bladz.  9,  VI,  onder  I9°.;n°.  19, 
IV;  n°.  20;  n°.  21,  art.  II;  n°.  27,  bladz.  14 — 15,  art.  11,  19*.  en  590.;  n°.  28, 
bladz.  20,  art.   11,   190.  en  590. 

1899/1900,  6:  n°.  3,  art.   11,  n°.   19;  n°.  7,  III;  n°.  8,  I;  n°.  25;  n°.  32,  bladz.  4. 

Beraadslagingen  in  de  Tweede  Kamer: 

Vergadering  van  2  Nov.  1899,  bladz.  223 — 227;  Vergaderingen  van  3  en  9  Nov. 
1899,  bladz.  235 — 251  ;  Vergadering  van  27  Nov.   1899,  bladz.  498 — 499. 

Beraadslagingen  in  de  Eerste  Kamer : 

Vergadering  van  5  Dec.   1900,  bladz.   74;  Vergadering  van  6  Dec.  1900,  bladz.  92. 

n'  40 


626 


raal  aanhangig  gemaakt  (i),  zoodat  thans  het  oogenblik  is 
aangebroken  om  de  landbouwbedrijven  in  de  verzekering  op  te 
nemen. 

Over  de  wenschelijkheid  dezer  opneming  schijnt  geen  twijfel 
te  bestaan.  Ook  van  landbouwzijde  is  meer  dan  eens  op  die 
wenschelijkheid  gewezen.  En  te  recht.  Immers  de  uitoefening 
der  landbouwbedrijven  kan  naar  verhouding  zelfs  meer  gevaar 
opleveren  dan  de  uitoefening  van  het  grootste  gedeelte  der 
industrieele  bedrijven. 

Dit  meerdere  gevaar  teekent  zich  vooral  daar,  waar  het  gebruik 
van  machines  in  den  landbouw  grootere  evenredigheid  aanneemt 
gelijk  de  ervaring  in  Oostenrijk  leert,  waar  alleen  de  Landwirt- 
schaftliche  Betriebe  unter  Verwendung  von  Motoren  in  de  wette- 
lijke ongevallenverzekering  zijn  opgenomen. 

Volgens  de  laatstelijk  vastgestelde  indeeling  der  verzekerings- 
plichtige  bedrijven  in  gevarenklassen,  is  in  Oostenrijk  aan  den 
landbouw  met  motoren  de  volgende  plaats  aangewezen  (2) : 


Gevaren- 

Gemiddeld 

Premie 
voor    elke 

Bedrij  ven. 

klasse. 

gevaren - 
percentage. 

100  kronen 
loon.  (3) 

1.    Dampfpflüge,    Betrieb  von 

XII 

87 

6.79 

Dreschmaschinen,     Betrieb 

von : 

2.    Mit  Dampfmotoren    .     .     . 

XII 

87 

6.79 

3.    Mit  anderen  Motoren    .     . 

X 

59 

4.61 

4.    Futterdampfapparate,     Be- 

trieb von  solchen.     . 

VI 

25 

i-95 

5.    Futterschneidemaschinen, 

Betrieb  von 

XII 

87 

6.79 

6.    Mahmaschinen,  Betrieb  von 

XI 

73 

5-7o 

7.    Saemaschinen,  Betrieb  von 

II 

9 

0.62 

(1)  De  redenen,  waarom  de  regeling  der  ongevallenverzekering  voor  de  landbouw- 
bedrijven niet  ter  hand  kon  worden  genomen,  voordat  de  gelegenheid  was  geopend 
om  de  Rijksverzekeringsbank  te  ontheffen  van  de  behandeling  der  ongevallenpatiënten 
gedurende  de  eerste  dertien  weken  na  het  ongeval,  werden  door  den  ondergeteekende 
uitvoerig  uiteengezet  op  bladz.  3  der  Memorie  van  Antwoord,  naar  aanleiding  van  het 
Voorloopig  Verslag  der  afdeelingen  van  de  Tweede  Kamer  der  Staten  Generaal  over 
het  Iste  hoofdstuk  der  Staatsbegrooting  voor  het  dienstjaar  1904.  (Bijlagen,  Zitting 
1903/4,  2,  n°.  5). 

(2)  Amtliche  Nachrichten,  1  Juli  1904,  bladz.  155.  De  verordening,  waarbij  de 
indeeling  in  gevarenklassen  is  vastgesteld,  dateert  van  15  Juni  1904  en  is  met 
1  Januari   1905   in  werking  getreden. 

(3)  De  premie  is  ontleend  aan  het  tarief,  vastgesteld  in  December  1899  en  in 
werking  getreden  met  1  Januari  1900.  (Amtliche  Nachrichten  15  Januari  1900, 
bladz.    17). 


627 

Daar  de  Xllde  klasse  de  hoogste  gevarenklasse  is  en  het 
hoogste  gevarenpercentage  100  bedraagt,  blijkt  hoezeer  het  land- 
bouwbedrijf met  motoren  in  Oostenrijk  gevaarlijk  is. 

In  overeenstemming  met  deze  indeeling,  wijst  dan  ook  de 
Oostenrijksche  ongevallenstatistiek  een  hoog  cijfer  aan  voor  de 
ongevallen,  in  het  landbouwbedrijf  met  motoren. 

In  1901  bedroeg  op  de  10,000  Vollarbeiter,  het  aantal  onge- 
vallen, dat  ten  gevolge  had: 

voorbijgaande  ongeschiktheid  tot  werken 
van  meer  dan  4  weken 96.8 

voortdurende  ongeschiktheid  tot  werken 91.0 

den  dood ,     .     .  7.6 

Duitschland,  waar  ook  de  overige  landbouwbedrijven  in  de 
verzekering  zijn  opgenomen,  gaf  ongetwijfeld  gunstiger  uitkom- 
sten. In  1902  bedroeg  op  de  1000  verzekerde  personen,  het 
aantal  ongevallen,  dat  ten  gevolge  had,  bij  de: 

n         i_i-  i_  Landwirt- 

Crewerbhche  ,    rt1.  , 

tj       r  scnaltliche 

Beruisgenossen-  ^      r 

,&n  Beruisgenossen- 
schalten.  , &  r, 

schatten. 

den  dood 0.64  0.24 

voortdurende  onge-  \  geheele  .     .  0.09  0.05 

-schiktheid  tot  werken  /gedeeltelijke  3.76  2.36 
voorbijgaande   ongeschiktheid  tot 

werken 3,58  2.58 

Het  aantal  ongevallen  in  bovenstaand  overzicht  is  intusschen 
berekend  op  1000  verzekerden  en  niet  op  1000  Vollarbeiter  (een 
Vollarbeiter  is  een  werkman,  die  gemiddeld  300  dagen  per  jaar 
in  het  bedrijf  werkzaam  is).  Daar  nu  de  verhouding  tusschen 
liet  aantal  werklieden  en  het  aantal  Vollarbeiter  in  de  land- 
bouwbedrijven eene  geheel  andere  is  dan  in  de  industrie  (in  de 
Hannoversche  landwirtschaftliche  Berufsgenossenschaft  bedroeg 
in  de  jaren  1 894/1 897  het  gemiddeld  aantal  arbeidsdagen  per 
verzekerde  ongeveer  85,  in  de  industrieele  Genossenschaften  in 
'het  jaar  1897  daarentegen  260)  volgt  daaruit,  dat  ook  de  ver- 
houding van  het  aantal  ongevallen  in  de  landbouwbedrijven  tot 
die  in  de  industrie,  berekend  op  1000  Vollarbeiter,  geheel 
anders   wordt,  indien  met  dit  verschil  rekening  wordt  gehouden. 

De  ondergeteekende  aarzelt  dan  ook  niet  als  zijn  meening  uit 
te  spreken,  dat  op  grond  van  de  ervaringen  in  het  buitenland 
opgedaan,  de  landbouwbedrijven  even  ernstig  gevaar  opleveren 
als  de  industrieele  bedrijven,  zoodat  de  verzekering  van  de  per- 
sonen, werkzaam  in  de  eerstgenoemde  bedrijven,  zeer  zeker  niet 
minder  gewenscht  is,  dan  die  van  de  werklieden  in  de  bedrijven, 
vallende  onder  de  Ongevallenwet  1901. 


628 


Kosten  der  verzekering.  Voor  de  berekening  der  vermoedelijke 
kosten  der  verzekering  hier  te  lande  kon  geen  gebruik  worden 
gemaakt  van  de  Oostenrijksche  cijfers,  vermits  daar  te  lande 
uitsluitend  het  landbouwbedrijf,  uitgeoefend  met  behulp  van  een 
krachtwerktuig,  verzekeringsplichtig  is. 

Van  de  kosten  der  verzekering  in  Duitschland  konden  evenmin 
alle  cijfers  ter  vergelijking  dienen,  omdat  in  tal  van  streken  de 
landbouw  voornamelijk  als  grootbedrijf  wordt  uitgeoefend.  Daarom 
is  nagegaan,  welke  der  verschillende  landwirtschaftliche  Berufs- 
genossenschaften  voor  ons  doel  kon  dienen,  zoowel  wegens  den 
aard  van  den  bodem  als  wegens  de  wijze,  waarop  de  verschillende 
landbouwbedrijven  daar  worden  uitgeoefend.  De  uitslag  van  het 
onderzoek  was,  dat  de  landwirtschaftliche  Berufsgenossenschaft  in 
Hannover  voor  het  beoogde  doel  het  meest  geschikt  was  te 
achten.  De  gegevens,  welke  voor  het  uitvoeren  der  voorgenomen 
berekeningen  noodig  zijn,  werden  ontleend  aan  de  statistieken  der 
Amtliche  Nachrichten.  De  classificatie  der  Hannoversche  Berufsge- 
nossenschaft, die  sedert  1888  onafgebroken  van  kracht  is  geweest 
en  dus  geacht  kan  worden  aan  de  werkelijke  verhoudingen  te 
beantwoorden,  is  gepubliceerd  op  bladz.  217  van  de  Amtliche 
Nachrichten  voor  het  jaar   1888.  Het  luidt  als  volgt: 


Klasse  I, 
GefahrenzifFer   60. 

Klasse  II, 
GefahrenzifFer   80. 


Weidenwirthschaft, 

Bearbeitung  der  Landereien  nur  mit  dem 
Spaten, 

Acker-,  Garten-  oder  Wiesenwirthschaft 
ohne  Anspannung  von  Zugthieren. 

Forstwirthschaft  in  der  Ebene. 

Acker-,  Garten-  oder  Wiesenwirthschaft 
mit  Anspanning  van  Zugthieren, 

Forstwirthschaft  im  Gebirge, 

Acker-,  oder  Wiesenwirthschaft  mit  Ver- 
wendung  von  Göpelwerken  oder  durch 
Zugthiere  bewegten  Mahmaschinen  oder 
von  durch  Dampfkraft  oder  sonstige 
elementare  Kraft  bewegten  Maschinen. 


Klasse  III, 
GefahrenzifFer,  100. 


De  conclusie  der  berekening  is,  dat  rekening  houdende  met 
de  grootere  uitkeeringen,  die  het  ontwerp  voorstelt,  dan  de 
Duitsche  wet  geeft,  de  netto-premiën  in  de  klassen  I,  II  en  III 
respectievelijk  zullen  te  stellen  zijn  op  0,028,  0,038  en  0,047  Per 
eenheid  van  loon. 

Thans  dient  de  vraag  onder  de  oogen  te  worden  gezien  op 
welke  wijze  in  de  wettelijke  ongevallenverzekering  van  personen, 


629 

werkzaam  in  de  landbouwbedrijven,  behoort  te  worden  voorzien. 

Het  eenvoudigste  ware  zeker  de  landbouwbedrijven  in  de 
Ongevallenwet  igoi  op  te  nemen.  Hiertegen  bestaan  echter  zulke 
belangrijke  bezwaren,  dat  de  ondergeteekende  niet  geaarzeld 
heeft  om  voor  deze  bedrijven  eene  geheel  afzonderlijke  regeling 
te  ontwerpen. 

Ook  van  landbouwzijde  is  er  meer  dan  eens  op  gewezen,  dat 
een  goede  verzekering  alleen  dan  tot  stand  kan  komen,  indien 
zij  op  andere  wijze  geregeld  wordt,  dan  thans  in  de  Ongeval- 
lenwet 1901   is  geschied. 

De  hoofdpunten,  waarop  de  regeling  moet  afwijken  van  die  der 
Ongevallenwet  1901,  zijn:  de  wijze  van  loonberekening,  de  wijze 
waarop  de  middelen  tot  dekking  behooren  te  worden  opgebracht 
en  het  uitstrekken  der  verzekering  tot  de  werkgevers  in  de 
landbouwbedrijven. 

De  loonberekening.  Het  is  bekend,  dat  de  Ongevallenwet  1901 
als  beginsel  aanneemt,  dat  de  berekening  van  het  dagloon  zoo- 
veel mogelijk  geschiedt  naar  de  werkelijke  verdienste  van  den 
werkman.  Dit  beginsel  is  voor  den  landbouw  moeilijk  door  te 
voeren.  In  de  landbouwbedrijven  wordt  dikwijls  een  groot  ge- 
deelte van  het  loon  genoten  in  natura,  in  den  vorm  van  kost 
en  inwoning,  het  recht  op  veevoeder,  de  bevoegdheid  om  gras 
te  maaien  op  het  land  van  den  werkgever,  verstrekkingen  van 
aardappelen,  enz.  Dergelijke  uitkeeringen  zijn  niet  altijd  op  hare 
juiste  geldswaarde  te  schatten  en  toch  moeten  zij  in  aanmerking 
komen  bij  het  bepalen  van  het  loon.  Werd  nu  de  Ongevallenwet 
1901  op  de  landbouwbedrijven  van  toepassing  verklaard,  dan 
zou  de  landbouwer  verplicht  zijn  loonlijsten  te  houden,  waarop 
hij  alle  uitkeeringen  in  natura,  verstrekt  aan  zijne  werklieden, 
op  hare  geldswaarde  geschat,  zou  moeten  aanteekenen.  Het 
houden  van  deze  loonlijsten  zou  voor  den  werkgever  meestal  een 
zware  administratieve  last  zijn,  met  het  gevolg,  dat  die  lijsten 
niet  of  onvolledig  werden  bijgehouden.  Vele  uitkeeringen  in 
natura  zouden  gemakshalve  of  uit  zucht  om  eene  hooge  premie 
te  ontgaan,  niet  worden  geboekt,  terwijl  controle  van  de  over- 
heid op  grond  van  de  gebrekkige  verkeersmiddelen  op  het  platte- 
land en  de  afzonderlijke  ligging  van  de  onderneming  niet  altijd 
gemakkelijk  zou  zijn. 

Een  ander  bezwaar  tegen  de  loonberekening  volgens  de 
Ongevallenwet  1901  is,  dat  in  de  landbouwbedrijven  dikwijls  met 
losse  arbeiders  wordt  gewerkt,  die  of  het  geheele  jaar  door  losse 
arbeiders  blijven,  of  een  gedeelte  van  het  jaar  zich  als  zoodanig 
verhuren  en  het  overige  gedeelte  als  zelfstandig  landbouwer 
werken.  Deze  arbeiders,  die  nu  eens  bij  dezen  dan  weder  bij 
genen  landbouwer  werken,  en  ook  wel  van  tijd  tot  tijd  als  zelf- 
standig ondernemer  optreden,  verdienen  een  loon,  waarvan  het 
juiste  bedrag  ten   gevolge   van   hun   ambulanten   werkkring  en 


630 

hunne  telkens  veranderende  economische  positie  vaak  niet  even 
gemakkelijk  zou  zijn  vast  te  stellen.  Op  grond  van  een  en  ander 
verdient  het  de  voorkeur  voor  de  landbouwbedrijven  eene  van 
de  beginselen  der  Ongevallenwet  1901  afwijkende  loonbepaling 
vast  te  stellen. 

Het  opbrengen  der  middelen.  Volgens  de  bepalingen  der  Onge- 
vallenwet 1901,  worden  de  middelen  tot  dekking  der  uitgaven 
der  verzekering,  voor  zoover  betreft  de  werkgevers,  welke  bij  de 
Rijksverzekeringsbank  zijn  aangesloten,  opgebracht  volgens  den 
maatstaf  van  een  tarief  en  van  het  loon,  dat  door  de  werklieden 
in  de  betalingsperiode  is  verdiend.  Het  bedrag  van  het  door  de 
werklieden  verdiende  loon  wordt  aangeteekend  op  loonlijsten, 
welke  door  den  werkgever  worden  gehouden.  Reeds  boven  is  er 
op  gewezen,  dat  het  houden  van  die  loonlijsten  voor  den  werk- 
gever in  de  landbouwbedrijven  groote  bezwaren  oplevert,  wegens 
den  aard  van  het  aan  de  werklieden  uitbetaalde  loon,  terwijl  de 
controle  op  het  nauwkeurig  bijhouden  der  loonlijsten  zeer  lastig 
en  tijdroovend  zal  zijn.  Met  nadruk  wordt  er  dan  ook  van  land- 
bouwzijde  op  gewezen,  dat  het  stelsel  van  loonlijsten  voor  de 
landbouwbedrijven  tot  onoverkomelijke  moeilijkheden  aanleiding 
zou  geven. 

Behalve  op  deze  bezwaren  tegen  het  stelsel  van  loonlijsten, 
wordt  er  op  gewezen,  dat  de  landbouwer,  en  in  het  bijzonder 
de  kleine  werkgever  in  de  landbouwbedrijven,  geen  voldoende 
administratieve  bekwaamheid  bezit  om  de  loonlijsten  geregeld 
bij  te  houden,  terwijl  zijn  bekende  afkeer  van  administratieven 
omslag  zeker  niet  bevorderlijk  zal  zijn  aan  de  goede  werking 
eener  regeling,  welke,  zooals  de  Ongevallenwet  1901  zulks  doet, 
den  werkgevers  de  verplichting  zoude  opleggen  loonlijsten  te 
houden. 

De  wijze,  waarop  in  den  landbouw  de  loonen  worden  uitbe- 
taald, de  groote  afstanden  op  het  platteland  en  de  vaak  afge- 
zonderde ligging  der  onderneming,  de  afkeer  van  den  landbouwer 
van  administratieven  omslag,  dit  alles  kan  er  inderdaad  toe 
medewerken,  dat  eene  premie-heffing  door  middel  van  loonlijsten 
op  vele  bezwaren  zal  stuiten.  Om  eene  goede  invulling  der 
loonlijsten  te  bevorderen,  zou  wel  is  waar  kunnen  worden  bepaald, 
dat  bijzondere  personen  belast  zouden  worden  met  het  contro- 
leeren of  het  behulpzaam  zijn  bij  de  invulling  dier  lijsten ;  maar 
daardoor  zou  de  administratie  in  buitengewone  mate  kostbaar 
worden. 

Het  verdient  dus  de  voorkeur  om  langs  anderen  weg  de  premie 
te  heffen.  Op  welke  wijze  dit  in  het  ontwerp  is  geschied,  zal 
hieronder  worden  uiteengezet ;  tevens  zal  daarbij  worden  vermeld 
op  welke  wijze  de  loonberekening  is  ontworpen. 

De    verzekering   van    den    werkgever.     Ten    aanzien    van   het 


631 

derde  punt,  de  verzekering  van  den  werkgever,  heeft  de  onder- 
geteekende  gemeend,  dat  ook  deze  verzekerd  behoort  te  worden. 

Volgens  de  beroepstelling  van  1899  waren  in  de  verschillende 
landbouwbedrijven  werkzaam:  390,934  werklieden  en  179,344 
ondernemers,  te  zamen  570,271   personen. 

Het  aantal  eigenaren  en  pachters,  dat  van  1  — 10  H.A.  land 
in  gebruik  had,  bedroeg  in  datzelfde  jaar  115,317,  terwijl  de 
overige  64,027  landgebruikers  meer  dan   10  H.A.  bezaten. 

Hoewel  de  uitgebreidheid  van  het  grondbezit  niet  altijd  een 
even  juiste  maatstaf  oplevert  ter  beoordeeling  van  de  vraag  naar 
de  meer  of  mindere  welvaart  van  den  ondernemer,  daar  bijv. 
eenige  H.A.  tuingrond  eene  grootere  waarde  in  opbrengst  ver- 
tegenwoordigen dan  een  gelijk  aantal  H.A.  weiland,  zoo  kan 
toch  wel  in  het  algemeen  worden  aangenomen,  dat  zij,  die  minder 
dan  10  H.A.  grond  in  gebruik  hebben,  behooren  tot  de  kleine 
ondernemers,  die  zelf  dagelijks  in  het  bedrijf  werkzaam  zijn  en 
die,  indien  zij  door  een  bedrijfsongeval  worden  getroffen,  dat 
eene  voortdurende  of  langdurige  ongeschiktheid  tot  werken  ten 
gevolge  heeft,  niet  minder  dan  hunne  werklieden  behoefte  hebben 
aan  eene  wettelijk  gewaarborgde  schadeloosstelling. 

Daar  bovendien  de  ondernemer  in  de  landbouwbedrijven  in 
den  regel,  meer  dan  zulks  in  de  industrie  het  geval  is,  aan 
dezelfde  gevaren  blootstaat  als  zijne  werklieden,  doordat  hij  zelf 
meer  mede  werkzaam  is  in  het  bedrijf,  en  niet  uitsluitend  met 
de  leiding  der  werkzaamheden  belast  is,  heeft  de  ondergeteekende 
gemeend,  de  verplichte  verzekering  van  den  werkgever  in  het 
ontwerp  te  moeten  opnemen,  wil  niet  een  groot  gedeelte  van 
hen,  die  in  de  landbouwbedrijven  werkzaam  zijn  en  aan  dezelfde 
gevaren  bloot  staan  als  hunne  werklieden,  verstoken  blijven  van 
de  voordeelen,  toegekend  aan  die  werklieden,  die  oeconomisch 
nagenoeg  op  eene  lijn  staan  met  hun  werkgevers. 

Aanvaardt  men  het  beginsel,  dat  de  kleine  ondernemer  in  de 
verzekering  dient  te  worden  opgenomen,  dan  rijst  de  vraag: 
waar  is  de  grens  tusschen  kleinen  en  grooten  ondernemer  ?  Deze 
grens  is  niet  gemakkelijk  te  trekken.  Als  criterium  van  het  al 
of  niet  verzekeren  van  den  werkgever  kan  bezwaarlijk  dienen 
het  aantal  werklieden,  dat  een  ondernemer  in  zijn  dienst  heeft, 
daar  dit  aantal  zeer  nauw  verband  houdt  met  de  soort  van  cultuur 
en  den  aard  van  den  bodem  en  niet  met  de  maatschappelijke 
welvaart  van  den  ondernemer.  Bovendien  heeft  de  werkgever 
niet  geregeld  eenzelfde  aantal  personen  in  loondienst;  in  den 
landbouw  wordt,  zooals  hiervoor  reeds  werd  opgemerkt,  veel  met 
los  werkvolk  gewerkt  en  laat  de  landbouwer  vele  werkzaamheden 
door  zijne  huisgenooten  verrichten  waardoor  hij  hulp  van  derden 
uitspaart. 

Evenmin  zou  als  criterium  kunnen  gelden  het  aantal  H.A. 
land  bij  den  kleinen  ondernemer  in  gebruik,  tenzij  eene  minu- 
tieuse    verdeeling    naar    de    grondsoorten    en  naar  den  aard  van 


632 

het  daarop  uitgeoefend  bedrijf  werd  aangenomen.  Immers  de  aard 
van  den  bodem  en  het  daarop  uitgeoefende  bedrijf  beslissen  in 
den  regel  over  de  meer  of  mindere  welvaart  van  den  ondernemer 
en  niet  altijd  de  uitgestrektheid  van  het  door  hem  in  cultuur 
genomen  land. 

Praktisch  zou  het  dus  niet  gemakkelijk  zijn  een  grens  te  trekken 
tusschen  grooten  en  kleinen  ondernemer,  tenzij  men  overging 
tot  het  schatten  van  het  netto-inkomen  van  den  werkgever  en 
bepaalde,  dat  de  werkgevers,  wier  netto-inkomsten  uit  de  land- 
bouwbedrijven een  zeker  maximum  te  boven  gaan,  niet  verze- 
kerd zouden  zijn.  Aan  deze  schatting  zal  echter  veel  administra- 
tieve omslag  verbonden  zijn,  zoodat  de  ondergeteekende  het 
wenschelijker  heeft  gevonden  geene  grenslijn  te  bepalen  en  in 
de  verzekering  alle  werkgevers  op  te  nemen.  Een  analoge 
regeling  vindt  men  ook  in  de  Ongevallenwet  1901  ten  aanzien 
van  de  volgens  die  wet  verzekerde  werklieden.  Hoewel  de 
Ongevallenwet  ten  doel  heeft  den  oeconomisch  zwakkeren  werk- 
man te  gemoet  te  komen,  vallen  toch  ook  de  hoog  bezoldigde 
werklieden  onder  die  wet.  Immers  de  verzekering  van  den  werk- 
man wordt  aldaar  niet  afhankelijk  gemaakt  van  het  loon,  dat  hij 
verdient;  de  wet  bepaald,  dat  elke  verzekerde,  onverschillig  hoe- 
veel hij  verdient,  eene  uitkeering  zal  ontvangen  welke  evenredig 
is  aan  zijn  dagloon,  maar  nooit  meer  dan  70  pet.  van  een  dag- 
loon van  f4.  Deze  regeling  der  Ongevallenwet  1901  is  opge- 
nomen naar  aanleiding  van  de  opmerking,  dat  het  moeilijk  is 
een  juiste  grens  te  trekken,  zoodat  —  bracht  men  alleen  de 
werklieden  met  een  inkomen  van  f  1200  of  lager  onder  de  wet  — 
tal  van  personen,  wier  inkomen  het  eene  jaar  boven,  het  andere 
jaar  beneden  den  gestelden  grens  vielen,  niet  of  wel  verzekerd 
zouden  zijn.  (1) 

De  ondergeteekende  heeft  gemeend,  dat  deze  regeling  zonder 
bezwaar  kan  worden  overgenomen  voor  den  werkgever,  voor 
wien,  afgescheiden  van  het  bezwaar,  dat  bij  het  stellen  van  een 
grens  het  eene  jaar  een  aantal  werkgevers  wel,  het  andere  jaar 
niet  verzekerd  zullen  zijn,  al  naar  mate  hunne  inkomsten  beneden 
of  boven  den  gestelden  grens  blijven,  nog  bovendien  deze  moei- 
lijkheid zich  voordoet,  dat  het  zeer  bezwaarlijk  zal  zijn  het  netto- 
inkomen  van  den  werkgever  vast  te  stellen.  In  de  voorgestelde 
regeling  valt  van  zelf  de  kleine  werkgever  onder  de  verzekering, 
terwijl  het  betrekkelijk  geringe  aantal  groote  werkgevers,  wier 
netto- inkomsten  meer  dan  f4  per  dag  bedragen,  tot  dat  bedrag 
van  f  4  per  dag  verzekerd  zullen  worden.  Daar  het  echter  noodig 
is  te  bepalen  naar  welk  inkomen  een  werkgever  schadeloosstel- 
ling zal  ontvangen  en  premie  moet  betalen,  heeft  het  ontwerp 
bepaald,  dat  het  inkomen  van  alle  werkgevers  geacht  zal  worden 


(1)  Zie  bijlagen  1899/1900,  6,  n°.  5  en  Handelingen  der  Tweede  Kamer,  1899/1900, 
bladz.  207  en  213. 


633 

f  500  per  jaar  te  bedragen.  Naar  dit  bedrag  wordt  dus  de  scha- 
deloosstelling vastgesteld  en  premie  betaald.  Dit  bedrag  van  f500 
is  aangenomen,  omdat  het  geacht  wordt  het  inkomen  te  verte- 
genwoordigen van  den  gemiddelden  kleinen  ondernemer.  Mochten 
in  werkelijkheid  de  inkomsten  van  den  werkgever  lager  of  hooger 
.zijn  dan  f  500,  dan  heeft  hij  de  bevoegdheid  zijne  inkomsten  op 
hare  werkelijke  waarde  te  laten  vaststellen,  maar  in  geen  geval 
op  een  hooger  bedrag  dan  op  f  1236,  zijnde  het  bedrag,  dat  ver- 
kregen wordt  door  f  4  te  vermenigvuldigen  met  309,  welk  getal 
het  aantal  dagen,  na  aftrek  der  Zondagen  en  algemeen  erkende 
Christelijke  feestdagen,  aangeeft,  waarop  per  jaar  gearbeid  wordt. 

Zooveel  mogelijk  aansluiting  zoekende  aan  de  regeling  der 
Ongevallenwet  1901,  met  inachtneming  van  de  afwijkingen,  boven 
"besproken,  heeft  de  ondergeteekende  getracht  eene  regeling  te 
ontwerpen,  welke  rekening  houdt  met  den  aard  der  landbouw- 
bedrijven en  de  wenschen,  welke  van  landbouwzijde  ten  aanzien 
der  wettelijke  ongevallenverzekering  zijn  uitgesproken. 

Bij  deze  regeling  is  getracht,  den  landbouwer  zelf  zooveel 
mogelijk  aandeel  te  geven  in  de  uitvoering  der  verzekering,  om 
zoodoende  het  gecentraliseerde  karakter  der  Ongevallenwet  1901 
eenigszins  te  temperen  en  administratieven  omslag  te  vermijden. 

De  uitvoering  der  verzekering  is  opgedragen  aan  de  Rijks- 
verzekeringsbank  en  aan  commissiën  van  aanslag,  welke  zooveel 
mogelijk  uit  personen,  werkzaam  in  de  landbouwbedrijven, 
moeten  worden  benoemd.  Over  de  wenschelijkheid  en  de  moge- 
lijkheid van  de  instelling  dezer  commissiën  zal  later  meer  in  het 
bijzonder  worden  gehandeld.  (Zie  bladz.  9). 

In  elke  gemeente  wordt  ééne  commissie  ingesteld,  waarvan 
de  burgemeester  ambtshalve  lid  en  voorzitter  is.  De  overige 
leden  worden  benoemd  door  den  gemeenteraad  voor  den  tijd 
van  vier  jaren.  De  commissie  bestaat  in  de  gemeenten  met  meer 
dan  5000  inwoners  uit  vijf  leden,  in  de  overige  gemeenten  uit 
drie  leden. 

De  leden  der  commissie  ontvangen  geen  bezoldiging.  Zoo 
noodig  kunnen  presentiegelden  worden  toegekend. 

De  taak  der  commissie  van  aanslag,  bestaat  uit  het  vaststellen 
van  de  dagloonen,  het  bepalen  van  het  netto-inkomen  van  den 
werkgever,  die  zijne  inkomsten  wenscht  te  laten  schatten  en  uit 
bet  vaststellen  van  de  premie,  welke  door  den  werkgever  moet 
worden  opgebracht.  Tevens  dient  de  commissie  van  aanslag 
de  Rijksverzekeringsbank  van  advies  bij  de  vaststelling  van  den 
verzekeringsplicht  eener  onderneming  en  bij  de  vraag  of  de 
werkgever  heeft  opgehouden  een  verzekeringsplichtig  bedrijf  uit 
te  oefenen. 

Aan  de  Rijksverzekeringsbank  is  overgelaten  de  vaststelling  der 
schadeloosstellingen,  van  den  verzekeringsplicht  der  onderneming, 
bet  innen  der  premiën,  het  onderzoek  der  ongevallen  enz. 


634 

De  dagloonen  worden  op  de  volgende  wijze  bepaald.  De 
commissie  van  aanslag  stelt  voor  de  gemeente,  waarvoor  zij  is 
ingesteld,  het  bedrag  vast,  dat  als  het  dagloon  van  den  ver- 
zekerde zal  gelden.  Voor  de  verschillende  bedrijven  en  voor  de 
verschillende  categorieën  van  verzekerden  kan  een  verschillend 
dagloon  worden  vastgesteld.  Bovendien  kan  het  loon  verschillen 
in  verschillende  gedeelten  derzelfde  gemeente  en  zal  ook  daar- 
mede rekening  moeten  worden  gehouden.  De  staat  der  dag- 
loonen, door  de  commissie  vastgesteld,  wordt  door  haren  voor- 
zitter voor  een  ieder  ter  inzage  nedergelegd  op  de  secretarie 
der  gemeente,  terwijl  van  de  nederlegging  kennis  wordt  ge- 
geven in  een  of  meer  nieuwsbladen.  Binnen  twee  maanden 
na  den  dag,  waarop  de  staat  der  dagloonen  ter  inzage  is  neer- 
gelegd op  de  secretarie  der  gemeente,  kunnen  daartegen  bij 
Gedeputeerde  Staten  bezwaarschriften  worden  ingediend.  Deze 
bezwaarschriften  kunnen  in  de  eerste  plaats  worden  ingediend 
door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  en  wel  tegen  den  staat 
der  dagloonen  van  elke  gemeente.  In  de  tweede  plaats  zijn  be- 
voegd bezwaarschriften  in  te  dienen  de  werkgevers  en  werklieden 
tegen  den  staat  der  dagloonen  van  de  gemeente  of  van  het  ge- 
deelte der  gemeente,  waar  de  verzekeringsplichtige  onderneming 
is  gevestigd,  waarin  zij  werkzaam  zijn  ;  is  de  onderneming  buiten 
Nederland  gevestigd,  doch  wordt  het  bedrijf  hier  te  lande  uitge- 
oefend, dan  kunnen  de  werkgevers  en  werklieden,  welke  hier  te 
lande  werkzaam  zijn,  bezwaarschriften  indienen  tegen  den  staat 
der  dagloonen  van  de  gemeente,  waar  het  bedrijf  hier  te  lande 
wordt  uitgeoefend.  Ten  slotte  kunnen  bij  Gedeputeerde  Staten 
bezwaarschiften  worden  ingediend  door  de  plaatselijke  commissie 
of  commissiën,  bestaande  uit  werkgevers  en  werklieden,  tegen 
den  staat  der  dagloonen  van  de  gemeente,  gelegen  binnen  het 
gebied  der  commissie. 

Zijn  er  bezwaarschriften  ingediend  tegen  den  staat  der  door  de 
commissie  van  aanslag  vastgestelde  dagloonen,  dan  zenden  de 
Gedeputeerde  Staten  deze  aan  den  voorzitter  der  commissie  van 
aanslag  der  gemeente,  waarop  de  staat  betrekking  heeft.  De 
voorzitter  legt  de  bezwaarschriften  voor  een  ieder  ter  inzage  neer 
op  de  secretarie  der  gemeente  en  doet  van  die  nederlegging 
mededeeling  in  een  of  meer  nieuwsbladen.  Dezelfde  autoriteiten 
en  personen,  die  bevoegd  zijn  bezwaarschriften  in  te  dienen,  zoo- 
mede de  commissie  van  aanslag,  welke  den  staat  der  dagloonen 
heeft  vastgesteld,  zijn  bevoegd  schriftelijk  tegen  de  ingediende 
bezwaarschriften  bij  Gedeputeerde  Staten  op  te  komen.  Deze 
onderzoeken  de  ingediende  bezwaarschriften  en  brengen,  zoo- 
noodig,  wijzigingen  aan.  Zijn  binnen  den  gestelden  termijn  geen 
bezwaarschriften  ingediend,  dan  stellen  Gedeputeerde  Staten  den 
staat  der  dagloonen  onveranderd  vast.  De  gewijzigde  of  onver- 
anderd vastgestelde  staat  der  dagloonen  wordt  gezonden  aan  den 
voorzitter  der  commissie  van  aanslag,  waarop  de  staat  betrekking; 


635 

heeft  en  door  dezen  voor  een  ieder  ter  inzage  nedergelegd  op 
de  secretarie  der  gemeente.  Hij  geeft  van  die  nederlegging  ken- 
nis in  een  of  meer  nieuwsbladen. 

De  staat  der  dagloonen  wordt  op  de  boven  omschreven  wijze 
om  de  vijf  jaren  herzien.  Indien  het  echter  noodzakelijk  mocht 
blijken,  kunnen  Gedeputeerde  Staten  gelasten,  dat  de  herziening 
voor  een  of  meer  gemeenten  of  gedeelten  daarvan  eerder  zal 
geschieden. 

Het  is  den  ondergeteekende  wenschelijk  voorgekomen,  de  dag- 
loonen zooveel  mogelijk  plaatselijk  te  doen  bepalen.  De  loonen 
toch,  in  de  landbouwbedrijven  uitbetaald,  zullen  in  ons  land  niet 
overal  gelijk  zijn.  De  soort  van  cultuur,  de  aard  van  den  bodem, 
plaatselijke  gebruiken  enz.,  zijn  alle  van  invloed  op  de  hoegroot- 
heid van  het  loon.  Wilde  men  de  dagloonen  laten  vaststellen  bij. 
algemeenen  maatregel  van  bestuur  of  bij  Koninklijk  besluit,  dan 
zou  daarbij  misschien  niet  zoo  nauwkeurig  met  de  locale  omstan- 
digheden rekening  kunnen  worden  gehouden  dan  wanneer  de 
vaststelling  geschiedt  door  ter  plaatse  woonachtige  deskundigen. 
Men  verkrijgt  zoodoende  een  vrij  groote  zekerheid,  dat  de  gefin- 
geerde dagloonen  verband  zullen  houden  met  het  werkelijk  ver- 
diende loon.  De  vaststelling  der  dagloonen  nu  kan  aan  niemand 
beter  worden  opgedragen  dan  aan  de  commissiën  van  aanslag.  Deze 
commissiën  zijn  in  het  stelsel  van  het  ontwerp  toch  noodig  om  de 
premie  van  den  werkgever  vast  te  stellen.  Hare  taak  zal  niet  aan- 
merkelijk verzwaard  worden,  indien  zij  tevens  eens  in  de  vijfjaren 
belast  worden  met  het  bepalen  der  dagloonen.  Gesteld  al,  dat  men 
het  verkieselijker  vond  de  dagloonen  door  het  centrale  gezag  te 
laten  vaststellen,  dan  zou  zulks  toch  niet  anders  kunnen  gebeuren, 
dan  nadat  de  Regeering  in  alle  gemeenten  een  onderzoek  naar 
de  loonen  had  laten  instellen  om  uit  dat  onderzoek  tot  de  vast- 
stelling van  het  dagloon  te  komen.  Het  zou  dan  voor  de  hand 
liggen,  dat  de  Regeering  daaromtrent  het  advies  van  de  commissie 
van  aanslag  zou  inwinnen  en  in  de  meeste  gevallen  dit  advies 
zou  volgen,  daar  de  commissie,  uit  deskundigen  samengesteld,  op 
de  hoogte  van  de  loonen  in  de  landbouwbedrijven  zou  zijn. 
Feitelijk  zouden  dus  in  dit  geval  de  dagloonen  toch  door  de 
commissie  van  aanslag  worden  vastgesteld.  Het  is  den  onderge- 
teekende daarom  wenschelijker  voorgekomen,  de  vaststelling  der 
dagloonen  ook  formeel  aan  de  commissiën  van  aanslag  op  te 
dragen.  Ten  einde  te  waarborgen,  dat  de  commissie,  die  in  den 
regel  uit  landbouwers  zal  bestaan,  de  dagloonen  niet  te  laag  zal 
vaststellen,  is  bepaald,  dat  tegen  het  bedrag  der  door  haar  vast- 
gestelde dagloonen  bezwaren  kunnen  worden  ingebracht  bij  Ge- 
deputeerde Staten.' 

Boven  is  reeds  aangetoond,  waarom  de  premieberekening  der 
Ongevallenwet  igoi  niet  ongewijzigd  kan  worden  toegepast  op 
de    landbouwbedrijven.    Een   stelsel  diende  te  worden  gevonden, 


636 

waarbij  de  vaststelling  der  premie  zou  geschieden  zonder  behulp 
van  loonlijsten  en  met  zoo  weinig  administratieven  omslag  als 
mogelijk  was. 

Verschillende  systemen  konden  daarbij  gevolgd  worden.  Men 
zou  de  premie  kunnen  laten  opbrengen  naar  den  maatstaf  van 
de  belastbare  huurwaarde  van  het  gebruikte  land  of  in  den  vorm 
van  opcenten  op  de  grondbelasting.  Deze  beide  vormen  van 
premieheffing  verdienen  naar  de  meening  van  den  ondergeteekende 
geene  aanbeveling,  daar  zij  —  de  laatstgenoemde,  in  nog  erger- 
mate  dan  de  eerstgenoemde,  vermits  door  eene  heffing  van  op- 
centen op  de  grondbelasting  alleen  de  grondeigenaren  en  niet 
altijd  de  werkgevers  worden  getroffen  —  geen  verband  houden 
met  het  gevaar  verbonden  aan  en  het  aantal  arbeiders  benoodigd 
tot  het  uitoefenen  van  het  bedrijf,  zoodat  de  minder  gevaarlijke 
bedrijven  belast  zullen  worden  ten  voordeele  van  de  meer  ge- 
vaarlijke. 

Heft  men  de  premie  naar  de  grootte  en  de  soort  van  het  land, 
dan  geldt  ook  hier  het  bezwaar,  aangevoerd  tegen  beide  eerst- 
genoemde, dat  niet  voldoende  rekening  wordt  gehouden  met  het 
gevaar  verbonden  aan  de  uitoefening  van  het  bedrijf.  Immers 
niet  de  uitgestrektheid  of  de  aard  van  het  land  bepaalt  het  be- 
drijfsgevaar.  Een  zuivere  maatstaf  geeft  alleen  de  soort  van  cul- 
tuur en  de  wijze  waarop  het  bedrijf  wordt  uitgeoefend,  een  en 
ander  in  verband  met  het  aantal  en  de  soort  van  arbeidskrachten, 
benoodigd  tot  het  uitoefenen  van  het  bedrijf. 

Het  stelsel,  dat  in  het  oog  van  den  ondergeteekende  de  meeste 
waarborgen  van  zuiverheid  en  billijkheid  oplevert,  is  dat,  waarbij 
het  bedrag  der  premie  bepaald  wordt  door  het  gevaar  van  het 
in  de  onderneming  uitgeoefende  bedrijf  en  de  hoeveelheid  men- 
schelijke  arbeid,  welke  jaarlijks  gemiddeld  benoodigd  is  om  in  de 
onderneming  het  verzekeringsplichtige  bedrijf  uit  te  oefenen.  Voor 
ettce  onderneming,  waarin  een  verzekeringsplichtig  landbouwbe- 
drijf wordt  uitgeoefend,  kan  zonder  al  te  veel  moeite  worden 
vastgesteld  hoevele  personen  gemiddeld  elk  jaar  noodig  zijn  om 
de  onderneming  te  exploiteeren.  Is  dit  aantal  personen  geschat 
en  staat  vast  tot  welke  categorieën  zij  behooren  en  hoevele  dagen 
per  jaar  gemiddeld  door  hen  moet  worden  gearbeid  om  de  onder- 
neming te  exploiteeren,  dan  verkrijgt  men,  door  vermenigvuldi- 
ging van  het  getal,  dat  het  aantal  arbeidsdagen  aanwijst  van  de 
verschillende  categorieën  van  verzekerden,  met  het  voor  die  cate- 
gorieën vastgestelde  dagloon,  het  totale  loon,  dat  in  de  onder- 
neming moet  worden  uitbetaald  om  het  bedrijf  te  kunnen  uit- 
oefenen. M.  a.  w.  de  vaststelling  van  de  arbeidsbehoefte  eener 
onderneming  dient  om  daaruit  te  bepalen  hoeveel  loon  gemiddeld 
per  jaar  in  de  onderneming  moet  worden  uitbetaald  om  haar  te 
exploiteeren.  Is  dat  loonbedrag  bekend  en  staat  tevens  vast,  in 
welke  gevarenklasse  de  onderneming  behoort  te  worden  geplaatst 
dan   zal,    indien    een  tarief  aanwijst,  welke  premie  voor  elke  ge- 


637 

varenklasse  per  f  i  dagloon  verschuldigd  is,  gemakkelijk  de  premie 
door  den  werkgever  te  betalen,  zijn  vast  te  stellen. 

Het  houden  van  loonlijsten  wordt  dus  in  dit  systeem  vervangen 
door  eene  schatting  van  het  loon,  dat  uitbetaald  moet  worden 
om  in  de  onderneming  het  bedrijf  te  kunnen  uitoefenen. 

De  vraag  rijst  nu  op  welke  wijze  dat  loon  zal  worden  geschat  ? 
Draagt  men  die  schatting  op  aan  de  Rijksverzekeringsbank  dan 
zullen  tal  van  ambtenaren  noodig  zijn,  die  belast  zullen  worden 
met  het  verzamelen  der  gegevens,  waaruit  het  loon,  gemiddeld 
in  eene  onderneming  uitbetaald,  zal  worden  vastgesteld.  Het  zou 
niet  onwaarschijnlijk  zijn,  dat,  indien  alle  taxaties  van  één  orgaan, 
de  Rijksverzekeringsbank,  uitgingen,  een  groote  administratieve 
omslag  noodig  zou  zijn,  welke  zeer  tijdroovend  en  kostbaar  werd 
en  den  werkgever  en  de  Bank  zeer  zou  bezwaren. 

Eenvoudiger  zal  het  zijn  indien  men  de  schattingen  plaatselijk 
doet  geschieden  door  personen  bekend  met  landbouwzaken.  Het 
voordeel  van  dit  systeem  is,  dat  de  administratie  eenvoudig  en 
niet  duur  zal  zijn,  dat  de  schattingen  door  deskundigen  zullen 
geschieden  en  dat  de  landbouwer  zoo  weinig  mogelijk  in  aan- 
raking komt  met  de  ambtenaren  der  Rijksverzekeringsbank. 

Langs  welken  weg  nu  in  het  ontwerp  de  premie  wordt  vast- 
gesteld, blijkt  uit  het  volgende  overzicht: 

Evenals  in  de  Ongevallenwet  1901  is  in  het  ontwerp  be- 
paald, dat  de  werkgever  van  het  door  hem  uitgeoefende  bedrijf 
schriftelijk  aangifte  doet  ten  kantore  der  posterijen.  Hij  vult 
daartoe  een  formulier  in,  dat  door  het  postkantoor  aan  de  Rijks- 
verzekeringsbank wordt  gezonden.  De  Rijksverzekeringsbank 
stelt  den  verzekeringsplicht  van  den  ondernemer  vast.  Zij  doet 
dit  echter  niet  dan  nadat  zij  daarover  het  advies  heeft  ingewonnen 
van  de  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  waarin  de  onder- 
neming van  den  aangever  is  gevestigd.  Deze  commissie  van 
aanslag  is  dezelfde  als  die  bovenbesproken,  welke  de  dagloon  en 
van  de  verzekerden  vaststelt.  De  Bank  is  natuurlijk  bevoegd 
bij  de  vaststelling  van  den  verzekeringsplicht  een  onderzoek  door 
hare  agenten  te  laten  instellen,  maar  in  den  regel  zal  zij  vol- 
doende ingelicht  zijn  indien  zij  in  het  bezit  is  van  het  formulier 
van  aangifte  en  van  het  advies  van  de  commissie  van  aanslag. 
Slechts  bij  tegenstrijdigheid  van  opgaven  zal  een  ambtelijk  onder- 
zoek ter  plaatse  misschien  noodig  blijken. 

Een  werkgever,  die  zijn  bedrijf  staakt,  doet  daarvan  eveneens 
aangifte  ten  kantore  der  posterijen.  Het  bestuur  der  Bank  wint 
omtrent  deze  staking  het  advies  in  der  commissie  van  aanslag. 

Van  den  verzekeringsplicht  eener  onderneming  wordt  door 
het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank  kennis  gegeven  aan  den 
werkgever  en  aan  de  commissie  van  aanslag  der  gemeente,  waar 
de  onderneming  van  den  werkgever  is  gevestigd.  Bij  staking  van 
het  bedrijf  geeft  het  bestuur  der  Bank  daarvan  eveneens  kennis 
aan  bedoelde  commissie. 


638 

Hiermede  is  voorloopig  de  taak  der  Bank  afgeloopen  en  vangen 
de  werkzaamheden  der  commissie  van  aanslag  aan. 

De  verzekeringsplichtige  landbouwbedrijven  worden  bij  alge- 
meenen  maatregel  van  bestuur  in  gevarenklassen  ingedeeld  naar 
evenredigheid  van  het  gevaar,  dat  zij  voor  de  verzekering  ople- 
veren. Eene  toewijzing  van  een  gevarenpercentage  kent  het 
ontwerp  niet.  De  indeeling  der  bedrijven  moet  zoodanig  geschieden, 
dat  met  de  verschillende  wijzen,  waarop  een  bedrijf  kan  worden 
uitgeoefend,  rekening  wordt  gehouden,  zoodat  eene  onderscheiding 
tusschen  de  wijzen,  waarop  eenzelfde  bedrijf  wordt  uitgeoefend, 
noodzakelijk  is.  Zoodoende  kan  het  toewijzen  van  een  gevaren- 
percentage  veilig  achterwege  blijven,  daar  in  het  algemeen  de 
inrichting  van  eene  landbouwonderneming  van  betrekkelijk  weinig 
invloed  is  op  het  bedrijfsgevaar.  De  landbouwbedrijven  worden 
toch  overal  onder  nagenoeg  gelijke  omstandigheden  (meestal  in 
open  lucht)  uitgeoefend. 

Een  tweede  algemeene  maatregel  van  bestuur  stelt  een  tarief 
vast,  dat  voor  elke  ge  varenklasse  de  premie  aanwijst,  welke  per 
f  i   dagloon  verschuldigd  is. 

Jaarlijks  vóór  den  eersten  Mei  stelt  de  commissie  van  aanslag 
der  gemeente,  waar  de  verzekeringsplichtige  onderneming  is 
gevestigd,  de  premie  vast,  welke  door  den  werkgever  over  het 
loopende  boekjaar  der  Rijksverzekeringsbank  (d.  i.  van  i  Januari 
tot  en  met  31  December)  verschuldigd  is.  Daartoe  deelt  de 
commissie  de  onderneming  in  eene  gevarenklasse  in  en  schat 
de  hoeveelheid  menschelijke  arbeid,  welke  jaarlijks  gemiddeld 
benoodigd  is  om  in  de  onderneming  het  verzekeringsplichtige 
bedrijf  uit  te  oefenen  (arbeidsbehoefte). 

Het  gevaar,  dat  de  onderneming  oplevert  en  hare  arbeidsbe- 
hoefte worden  bepaald  door  den  toestand  van  de  onderneming, 
zooals  deze  was  in  het  jaar,  voorafgaande  aan  dat,  waarover 
de  premie  is  verschuldigd,  m.  a.  w.  de  hoegrootheid  der  premie, 
welke  in  het  loopende  jaar  is  te  betalen,  is  gebaseerd  op  den 
toestand  van  de  onderneming  in  het  voorafgaande  jaar. 

Ten  einde  de  arbeidsbehoefte  van  de  onderneming  vast  te 
stellen,  schat  de  commissie  het  aantal  en  de  soort  van  verzekerden 
benevens  het  aantal  arbeidsdagen  van  die  verzekerden,  een  en 
ander  benoodigd  geweest  of  benoodigd  om  in  het  jaar,  dat  als 
grondslag  van  de  schatting  wordt  aangenomen,  in  de  onderneming 
het  verzekeringsplichtige  bedrijf  uit  te  oefenen. 

De  commissie  kent  de  gevarenklasse,  waarin  de  onderneming 
is  geplaatst,  het  aantal  en  de  soort  van  verzekerden  benevens 
het  aantal  hunner  arbeidsdagen.  Tevens  is  bekend  welk  dagloon 
die  verzekerden  hebben,  daar  dit  voorkomt  op  den  staat  der 
dagloonen,  bovenvermeld.  Uit  deze  gegevens  berekent  de  commissie 
het  totale  dagloon,  dat  in  het  afgeloopen  jaar  geacht  kan  worden 
te  zijn  uitbetaald  om  de  onderneming  te  exploiteeren  en  ver- 
menigvuldigt   dit  bedrag  met  de  eenheidspremie,  welke  voor  de 


639 

g-e  varenklasse,  waarin  de  onderneming  is  geplaatst,  is  vastgesteld. 
Het  product  levert  de  premie  op,  welke  over  het  loopende  jaar 
■door  den  werkgever  is  verschuldigd.  De  betaling  dezer  premie 
geschiedt,  evenals  zulks  in  de  Ongevallenwet  1901  is  bepaald, 
op  het  postkantoor  op  de  betaaldagen,  welke  door  den  Minister, 
met  de  uitvoering  der  wet  belast,  worden  vastgesteld. 

Van  den  aanslag  der  commissie  en  van  de  vaststelling  van  den 
verzekeringsplicht  door  het  bestuur  der  Rijksverzekeringsbank 
staat  beroep  open  bij  den  raad  van  beroep  en  ien  centralen  raad 
van  beroep. 

Uit  het  bovenstaande  blijkt,  dat  de  premie  eens  per  jaar  over 
een  tijdvak  van  een  kalenderjaar  wordt  vastgesteld.  Vangt 
de  verzekeringsplicht  aan  in  het  loopende  boekjaar,  dan 
is  slechts  premie  verschuldigd  over  den  tijd  na  den  aanvang 
van  den  verzekeringsplicht.  Bij  staking  van  het  bedrijf  in  het 
loopende  boekjaar  behoeft  slechts  premie  te  worden  betaald  tot 
aan  het  tijdstip  der  staking.  Het  is  niet  te  vreezen,  dat  de  taak 
der  commissiën  van  schatting  te  zwaar  zal  zijn.  Is  eenmaal  bij 
de  invoering  der  wet  de  taxatie  der  verschillende  ondernemingen 
geschied,  dan  bepaalt  de  taak  der  commissie  zich  daarna  hoofd- 
zakelijk tot  het  controleeren  der  gedane  taxaties  en  tot  het  aanslaan 
van  nieuwe  ondernemingen. 

Dergelijke  commissiën  van  aanslag  zijn  niet  vreemd  in  onze 
wetgeving.  Ook  de  wet  op  de  bedrij fsbelasting  kent  eene  com- 
missie van  aanslag,  bestaande  uit  een  ambtenaar  en  leden  door 
verschillende  colleges  aan  te  wijzen,  terwijl  de  wet  van  5  April 
1870  {Staatsblad  n°.  63)  het  college  van  zetters  instelt,  waarvan 
de  burgemeester  ambtshalve  lid  en  voorzitter  is  en  de  leden  door 
den  Commissaris  der  Koningin  uit  eene  opgave  van  den  gemeen- 
teraad uit  ingezetenen  der  gemeente  worden  benoemd. 

Waar  onder  de  landbouwers  reeds  nu  het  vereenigingsleven 
van  groote  beteekenis  is,  behoeft  niet  te  worden  gevreesd,  dat 
er  geen  voldoende  en  bekwame  personen  gevonden  zullen  worden, 
die  bereid  zullen  zijn  in  de  commissiën  zitting  te  nemen. 

Het  groote  voordeel  dezer  commissiën  is,  zooals  reeds  eerder 
is  gezegd,  dat  de  administratiekosten  der  verzekering  betrekkelijk 
gering  kunnen  zijn,  dat  de  landbouwer  door  deskundige  collega's 
of  andere  bevoegde  personen  wordt  aangeslagen  en  dat  hij  weinig 
in  aanraking  zal  komen  met  ambtenaren. 

Evenals  dit  het  geval  is  bij  de  Ongevallenwet  1901,  is  ook 
in  het  ontwerp  aan  den  werkgever  de  bevoegdheid  gegeven, 
om,  indien  hij  zulks  wenscht,  zelf  het  risico  te  dragen  van  de 
verzekering  of  dit  over  te  dragen  aan  eene  naamlooze  vennoot- 
schap of  rechtspersoonlijkheid  bezittende  vereeniging.  De  des- 
betreffende bepalingen  komen  zooveel  mogelijk  overeen  met  de 
artikelen  52  tot  en  met  60  der  Ongevallenwet   1901. 

De    regeling    der    schadeloosstellingen,    het    onderzoek    en   de 


640 

aangifte  der  ongevallen,  de  vaststelling  en  betaalbaarstelling  der 
schadeloosstellingen,  het  beroep,  het  toezicht  enz.  zijn,  behoudens 
na  te  melden  uitzonderingen,  geheel  overeenkomstig  de  des- 
betreffende regelingen  der  Ongevallenwet  1901. 

Ten  aanzien  van  het  beroep  zij  opgemerkt,  dat  in  de  raden 
van  beroep,  behalve  de  voorzitter,  zitting  hebben  uitsluitend 
werkgevers  en  werklieden  in  den  zin  van  het  ontwerp.  Over 
geschillen  voortvloeiende  uit  de  bepalingen  van  het  ontwerp, 
oordeelen  dus  werkgevers  en  werklieden,  werkzaam  in  de  land- 
bouwbedrijven. 

Er  worden  naast  de  plaatselijke  commissiën,  bedoeld  in  artikel  86 
der  Ongevallenwet  1901,  afzonderlijke  plaatselijke  commissiën 
voor  de  landbouwbedrijven  ingesteld,  waarin  de  werkgevers  en 
werklieden  in  de  landbouwbedrijven  zitting  hebben. 

Met  betrekking  tot  het  beheer  der  middelen  uit  deze  ver- 
zekering voortvloeiende,  heeft  de  ondergeteekende  gemeend  de 
inkomsten  en  uitgaven  dezer  verzekering,  welke  beheerd  zullen 
worden  door  de  Rijksverzekeringsbank,  streng  gescheiden  te 
moeten  houden  van  de  overige  inkomsten  en  uitgaven  der  Bank. 
d.  w.  z.  van  die,  welke  voortvloeien  uit  de  Ongevallenwet  1901 
en  eventueel  uit  de  Zeevisschers-ongevallenverzekering.  De  indus- 
trieele  bedrijven  en  eventueel  de  zeevisscherij  mogen  in  geen 
geval  bijdragen  in  de  kosten  der  landbouwverzekering,  evenmin 
als  deze  laatstbedoelde  verzekering  bij  moet  dragen  voor  de 
industrie  of  de  zeevisscherij.  Waar  dus  tengevolge  van  een 
gebrek  in  het  tarief  of  tengevolge  van  de  schattingen  der 
commissiën  van  aanslag  een  te  kort  mocht  ontstaan  in  de  middelen 
der  landbouwverzekering,  daar  moet  dit  uitsluitend  worden  aan- 
gevuld door  de  werkgevers  in  de  landbouwbedrijven.  De  scheiding 
is  noodzakelijk  omdat,  bij  vermenging  van  de  inkomsten  en 
uitgaven  der  verschillende  verzekeringen,  er  gevaar  zou  kunnen 
ontstaan,  dat  de  eene  groote  tak  van  nijverheid  (de  industrie) 
een  gedeelte  der  kosten  van  de  andere  groote  tak  (de  landbouw) 
zou  hebben  te  dragen.  Scheidt  men  de  beide  verzekeringen,  dan 
zal  elke  verzekering  hare  eventueele  tekorten  zelf  dragen. 

Tot  toelichting  der  artikelen  van  het  ontwerp  diene  het  vol- 
gende. 

HOOFDSTUK  I. 

Inleidende  bepalingen. 

Artikel  1.  Wat  de  verzekering  van  den  werkgever  aangaat  zij 
verwezen  naar  het  algemeen  gedeelte  dezer  toelichting,  bladz.  4. 

Artikel  2.  De  definitie  van  werkgever,  in  dit  artikel  gegeven, 
komt  in  beteekenis  overeen  met  die,  welke  gevonden  wordt  in 
het  ontwerp  Zeevisschers-Ongevallenwet  1905. 


641 

De  Ongevallenwet  1901  verstaat  onder  werkgever  ieder  natuur- 
lijk of  rechtspersoon,  die  anderen  in  dienst  heeft  voor  de  uitoe- 
fening van  een  volgens  die  wet  verzekeringsplichtig  bedrijf.  In 
dit  ontwerp  is  echter  het  begrip  werkgever  ruimer  en  valt 
daaronder  ook  de  ondernemer,  die  zonder  hulp  van  werklieden 
een  landbouwbedrijf  uitoefent.  Immers  volgens  artikel  1  zijn  ook 
de  werkgevers  in  de  landbouwbedrijven  verzekerd.  Werd  de 
redactie  der  Ongevallenwet  1901  overgenomen,  dan  zou  niet 
verzekerd  worden  de  werkgever,  die. zonder  arbeiders  een  land- 
bouwbedrijf uitoefent.  Vandaar  in  het  eerste  lid  van  art.  2  de 
woorden:  „of  ieder  natuurlijk  persoon,  die  voor  eigen  rekening 
een  of  meer  dier  bedrijven  uitoefent,  zonder  daardoor  anderen 
in  dienst  te  hebben." 

Tweede  lid.  Voor  het  begrip  werkman  wordt  alhier  als  ver- 
eischte  gesteld,  dat  de  werknemer  als  vergoeding  voor  zijn 
arbeid  eene  uitkeering  ontvangt.  Met  het  woord  „uitkeering" 
worden  niet  alleen  bedoeld  uitkeeringen  in  geld  of  in  natura, 
maar  ook  bijv.  het  recht  om  gras  te  maaien  op  het  land  van  den 
werkgever  of  om  aldaar  schapen  te  laten  grazen  enz.,  mits  dit 
recht  gegeven  wordt  als  vergoeding  voor  verrichten  arbeid. 

Derde  lid.  In  den  landbouw  komt  het  zeer  dikwijls  voor,  dat 
het  geheele  huisgezin,  daaronder  ook  de  echtgenoote,  in  het 
bedrijf  van  den  vader  of  echtgenoot  werkzaam  is.  Deze  personen 
staan  dan  aan  dezelfde  gevaren  bloot  als  de  werkman  in  het 
bedrijf.  De  kinderen,  die  in  de  landbouwonderneming  van  hun 
vader  werkzaam  zijn,  kunnen  geacht  worden  werklieden  te  zijn 
in  den  zin  van  het  tweede  lid  van  dit  artikel,  indien  zij  tegen 
eene  vergoeding  voor  hun  arbeid  in  de  onderneming  van  hun 
vader  werkzaam  zijn. 

Hetzelfde  geldt  voor  de  overige  bloed-  of  aanverwanten.  Ten 
aanzien  van  de  echtgenoote  kan  men  naar  de  meening  van 
den  ondergeteekende  moeilijk  spreken  van  eene  dienstbetrekking 
of  van  het  verdienen  van  loon.  Op  deze  punten  is  intusschen 
de  meening  in  Duitschland  verdeeld.  Het  Reichs-Versiche- 
rungsambt  en  andere  rechterlijke  colleges  nemen  aan,  dat  de 
eene  echtgenoot,  die  in  de  onderneming  van  den  anderen 
echtgenoot  werkzaam  is,  niet  kan  worden  beschouwd  als  werk- 
man „da  die  sittliche  Auffassung  der  Ehe  als  des  Verhaltnisses 
zweier  zu  ungetheilter  Lebensgemeinschaft  berufener  Personen 
sich  nicht  mit  den  das  soziale  Verhaltniss  des  Arbeitgebers  und 
Arbeitnehmers  beherrschenden  Begriffen  vertragt,  welche  in  das 
Verhaltniss  der  allgemeinen  Gleichberechtigung  der  Ehegatten 
den  damit  nicht  vereinbaren  Gegensatz  wirthschaftlicher  Abhangig- 
keit  des  einen  vom  anderen  hineintragen  würden".  (Handbuch 
der  Unfallversicherung  1901,  bl.   12). 

Een  tegenovergestelde  opvatting  wordt  gehuldigd  door  gezag- 

II.  41 


642 

hebbende  Duitsche  schrijvers  (zie  o.  a.  RosiN,  Recht  der  Arbeiter- 
versicherung  I  bl.  168  en  volgende;  Piloty,  Das  Reichs-Unfall- 
versicherungsrecht  I  bl.  220;  het  tijdschrift  „die  Invaliditats-  und 
Alters-Versicherung  im  Deutschen  Reiche",  1  Maart  1903,  bl. 
57  en  58). 

Zulks  heeft  den  ondergeteekende  aanleiding  gegeven  door  eene 
uitdrukkelijke  wetsbepaling  den  echtgenoot,  die  in  de  onderneming 
van  den  anderen  werkzaam  is,  verzekerd  te  verklaren,  om  zoo- 
doende alle  quaestiën  af  te  snijden,  welke  zich  eventueel  in  de 
praktijk  bij  de  uitvoering  der  wet  op  dit  punt  zouden  kunnen 
voordoen. 

Artikel  3,  laatste  lid.  Deze  bepaling  heeft  dezelfde  strekking 
als  die  van  het  laatste  lid  van  art.  3  der  Ongevallenwet  1901. 
Indien  bijv.  eene  gemeente  door  hare  werklieden  de  gemeente- 
plantsoenen laat  onderhouden  dan  is  de  verzekering  der  werk- 
lieden met  dat  onderhoud  belast,  wenschelijk.  Vandaar  de  fictie, 
dat  de  gemeente  geacht  zal  worden  het  onderhouden  enz.  als  een 
verzekeringsplichtig  bedrijf  uit  te  oefenen.  Ditzelfde  geldt  even- 
eens voor  de  overige  publiekrechtelijke  lichamen. 

Artikelen  4  tot  en  met  19.  Voor  de  meer  algemeene  toelichting 
dezer  artikelen  zij  verwezen  naar  de  algemeene  beschouwingen, 
bladz.  3  en  6. 

Artikel  5.  De  dagloonen  zullen  niet  in  alle  gemeenten  gelijk 
zijn,  tevens  verschillen  zij  voor  de  onderscheidene  soorten  van 
werklieden.  Bij  de  vaststelling  der  dagloonen  moet  als  grondslag 
genomen  worden  de  verdienste  van  den  werkman  in  de  land- 
bouwbedrijven. De  gezamenlijke  inkomsten,  hetzij  in  geld,  hetzij 
in  natura,  vormen  den  basis.  Alle  voordeelen,  dus  ook  het  recht 
om  volgens  overeenkomst  of  plaatselijk  gebruik  gras  te  maaien 
op  het  land  van  den  werkgever,  vee  te  weiden  enz.,  moeten  in 
geldswaarde  worden  omgezet.  Met  deze  factoren  heeft  de  com- 
missie van  aanslag  rekening  te  houden ;  eveneens  met  de  omstan- 
digheid, dat  de  loonen  in  eenzelfde  gemeente  niet  overal  gelijk 
zijn,  dat  de  loonen  van  mannelijke  arbeiders  anders  kunnen  zijn 
dan  die  van  vrouwelijke,  dat  de  leeftijd  van  den  verzekerde  en 
de  aard  der  dienstbetrekking  tevens  van  invloed  kunnen  zijn  op 
het  loonbedrag. 

Ten  aanzien  van  den  werkman,  die  tijdelijk  in  den  landbouw 
werkzaam  is,  terwijl  hij  het  overige  gedeelte  van  het  jaar  in 
een  niet- verzekeringsplichtig  bedrijf  werkzaam  is,  kan  het  mis- 
schien noodzakelijk  blijken  een  ander  dagloon  vast  te  stellen, 
dan  ten  aanzien  van  hem,  die  geregeld  in  een  landbouwbedrijf 
werkzaam  is. 

Tweede    lid.     Deze   bepaling    komt  overeen  met  het  derde  lid 


643 

van  artikel   16  van  het  ontwerp-Zeevisschers-Ongevallenwet  1905. 

Bij  de  bepaling  van  de  hoegrootheid  van  het  dagloon  kan  men 

óf  de  Zondagen  en  algemeen  erkende  Christelijke  feestdagen  mede 

in  aanmerking  nemen  of  uitsluitend  het  dagloon  vaststellen  over 

het    aantal    dagen,    waarop    gewoonlijk    gearbeid     vordt.    In  het 

oc 
eerste   geval   zal    het   dagloon  dan  bedragen   — — ,  in  het  tweede 

geval    ,  waarbij  x  de  verdienste  over  één  iaar  voorstelt.  Daar 

309 
evenals  bij  de  Ongevallenwet  1 90 1  geene  schadeloosstelling  over 
de  Zondagen  en  algemeen  erkende  Christelijke  feestdagen  zal 
worden  uitgekeerd,  moet  het  dagloon  met  deze  omstandigheid 
rekening  houden  en  dus  vastgesteld  worden  in  verhouding  tot 
het  aantal  dagen,  waarop  gewoonlijk  gearbeid  wordt,  zoodat  de 
Zondagen  en  bedoelde  feestdagen  niet  in  aanmerking  mogen 
komen. 

Derde  lid.  Overeenkomstig  het  beginsel  der  Ongevallenwet 
1901  kan  de  verzekerde  op  geen  hoogere  uitkeering  aanspraak 
maken  dan  op  een  bedrag  van  ten  hoogste  70  %  van  een  dag- 
loon van  f4. 

Artikel  6.  De  nederlegging  en  publicatie  is  noodzakelijk  met 
het  oog  op  de  bevoegdheid  den  werkgever  en  den  werkman 
toegekend  om  bezwaarschriften  in  te  dienen.  Hetzelfde  geldt  van 
de  toezending  van  een  afschrift  of  afdruk  aan  het  bestuur  der 
Rijksverzekeringsbank  en  aan  de  plaatselijke  commissie,  ingesteld 
voor   de  gemeente,  waarvoor  de  staat  der  dagloonen  zal  gelden. 

Artikel  7.  Hoewel  het  uit  een  verzekeringstechnisch  oogpunt 
voor  de  Rijksverzekeringsbank  onverschillig  is,  hoe  groot  het 
bedrag  der  dagloonen  is,  zoo  is  haar  toch  het  recht  van  reclame 
toegekend,  omdat  zij  als  onpartijdig  overheidsorgaan  mede  dient 
te  werken  tot  eene  goede  uitvoering,  der  verzekering,  waarbij 
de  gefingeerde  dagloonen  zooveel  mogelijk  moeten  overeenstem- 
men met  het  werkelijk  verdiende  loon  in  de  landbouwbedrijven. 
De  werkgevers  en  werklieden  hebben  tevens  belang  bij  eene 
nauwkeurige  vaststelling  der  dagloonen,  vermits  naar  deze  dag- 
loonen   de   schadeloosstellingen    en    de   premie  worden  berekend. 

De  plaatselijke  commissie,  onder  c  bedoeld,  bestaat  uit  werk- 
gevers en  werklieden  in  den  zin  van  het  ontwerp. 

Artikel  8.  Wanneer  de  bevoegdheid  gegeven  wordt  bezwaar- 
schriften in  te  dienen  tegen  den  staat  der  dagloonen,  zooals  deze 
door  de  commissie  van  aanslag  is  vastgesteld,  dan  is  het  billijk 
ook  hen  te  hooren,  die  gegronde  bedenkingen  hebben  tegen  den 
inhoud  van  die  bezwaarschriften.  Zoodoende  hooren  de  Gedeputeerde 
Staten   de   argumenten   van    de   voor-   en  tegenstanders,  wat  ten 


644 

goede   zal   komen    aan    de  juistheid    van    het  bedrag  der  vast  te 
stellen  dagloon  en. 

Artikel  9.  Zijn  geene  bezwaarschriften  ingediend,  dan  kan 
men  aannemen,  dat  de  bedragen,  vermeld  op  den  staat  der  dag- 
loonen,  in  overeenstemming  zullen  zijn  met  den  werkelijken 
toestand,  zoodat  Gedeputeerde  Staten  de  lijst  onveranderd  kunnen 
vaststellen.  Blijkt  uit  de  bezwaarschriften,  dat  wijziging  nood- 
zakelijk is,  dan  brengen  Gedeputeerde  Staten  deze  aan  en  wordt 
de  staat  door  hen  vastgesteld,  zooals  zij  meenen,  dat  zij  het 
nauwkeurigst  in  overeenstemming  met  den  werkelijken  toestand 
zal  zijn. 

Artikel  11.  De  Rijksverzekeringsbank  moet  het  dagloon  ken- 
nen om  daarnaar  de  schadeloosstellingen  vast  te  stellen. 

De  werkgever  en  de  werkman  hebben  er  belang  bij  te  weten, 
hoe  groot  het  dagloon  is,  de  eerste  omdat  hij  premie  moet  be- 
talen naar  dat  dagloon,  beiden  omdat  zij  schadeloosstelling  naar 
dat  dagloon  zullen  ontvangen.  Daar  alleen  uit  den  staat  der  dag- 
loonen  blijkt,  welke  hunne  dagloonen  zijn,  wordt  hun,  indien  zij 
daarom  vragen,  kosteloos  een  exemplaar  uitgereikt. 

Artikel  12.  De  regel  is,  dat  de  dagloonen  om  de  vijfjaren 
herzien  worden.  Mocht  echter  tusschentijds  aanleiding  worden 
gevonden  den  staat  te  herzien,  dan  kan  zulks  geschieden  op  last 
van  Gedeputeerde  Staten. 

Artikel  13.  Het  zal  dikwijls  gebeuren,  dat  eene  landbouw- 
onderneming  door  hare  werklieden  werkzaamheden  laat  ver- 
richten in  eene  andere  gemeente  dan  waarin  de  onderneming 
is  gevestigd.  Men  denke  bijv.  aan  de  groote  boerderijen,  die 
in  meer  dan  eene  gemeente  land  hebben.  Welk  dagloon  moet 
nu  gelden  voor  den  verzekerde  :  het  dagloon  van  de  gemeente 
waar  de  onderneming  is  gevestigd  of  dat  der  gemeente,  waar 
de  verzekerde  in  het  bedrijf  werkzaam  is?  Het  ontwerp  heeft 
als  regel  aangenomen,  dat  door  de  gemeente,  waar  de  onderne- 
ming is  gevestigd,  het  dagloon  van  den  verzekerde  wordt 
bepaald,  zoodat  voor  hem  de  staat  der  dagloonen  zal  gelden, 
voor  die  gemeente  vastgesteld.  Als  regel  zal  de  verzekerde  zoo 
dicht  mogelijk  wonen  bij  de  onderneming,  waarin  hij  werkt.  Het 
werkelijke  loon,  dat  hij  verdient,  zal  het  loon  zijn,  dat  ter  plaatse, 
waar  de  onderneming  is  gevestigd,  gewoonlijk  aan  soortgelijke 
werklieden  wordt  uitbetaald,  zoodat  de  verzekerde,  ook  indien 
hij  in  eene  andere  gemeente  woont  of  in  eene  andere  gemeente 
in  het  bedrijf  werkzaam  is,  voor  de  toepassing  der  dagloonen, 
geacht  moet  worden  te  behooren  tot  de  gemeente,  waar  de  on- 
derneming is  gevestigd.  Het  kan  intusschen  voorkomen,  dat  een 
verzekerde  voortdurend  of  een  groot  gedeelte  van  het  jaar  werk- 


645 

zaam  is  voor  eene  onderneming,  die  in  eene  andere  gemeente 
gevestigd  is,  dan  waar  de  verzekerde  gewoonlijk  in  het  bedrijf 
werkzaam  is.  Men  denke  bijv.  aan  eene  groote  onderneming, 
die  in  verschillende  gemeenten  het  bedrijf  uitoefent  en  werklie- 
den in  haren  dienst  heeft,  die  woonachtig  zijn  in  de  gemeente, 
waar  zij  in  den  regel  werkzaam  zijn,  wellicht  in  een  gansch 
andere  streek  dan  die,  waarin  de  gemeente  ligt,  waar  de  onder- 
neming is  gevestigd.  De  werkman  zal  dan  in  den  regel  een 
loon  verdienen,  dat  gewoonlijk  aan  soortgelijke  werklieden  wordt 
betaald  in  de  gemeente,  waar  hij  in  het  bedrijf  werkzaam  is.  De 
staat  der  dagloonen  van  laatstbedoelde  gemeente  zou  andere  dag- 
loonen  kunnen  inhouden  dan  die,  vastgesteld  voor  de  gemeente, 
waar  de  onderneming  is  gevestigd.  Liet  men  voor  den  verze- 
kerde de  staat  gelden  der  gemeente,  waar  de  onderneming  is 
gevestigd,  dan  kon  zijn  dagloon  wel  eens  niet  evenredig  zijn  aan 
het  loon,  dat  gewoonlijk  aan  soortgelijke  arbeiders  wordt  uitbe- 
taald in  de  gemeente,  waar  hij  in  het  bedrijf  werkzaam  is.  Van- 
daar, dat  de  commissie  van  aanslag  kan  bepalen,  dat  voor  hem 
de  staat  der  dagloonen  zal  gelden  van  de  gemeente,  waar  hij  in 
het  bedrijf  werkzaam  is. 

Het  bovenstaande  geldt  ook,  indien  de  verzekerde  werkzaam 
is  in  een  ander  gedeelte  van  dezelfde  gemeente  dan  waarin  de 
onderneming  is  gevestigd.  Ook  dan  kan  het  voorkomen,  dat  voor 
het  gedeelte  der  gemeente,  waar  de  onderneming  is  gevestigd 
een  ander  dagloon  geldt  dan  voor  het  gedeelte  waar  de  ver- 
zekerde werkzaam  is. 

Tweede  lid.  Het  eerste  lid  stelt  als  regel,  dat  voor  den  ver- 
zekerde de  staat  zal  gelden,  vastgesteld  voor  de  gemeente,  waar 
de  onderneming  is  gevestigd.  Ten  aanzien  van  buitenlandsche 
ondernemingen,  die  hier  te  lande  het  bedrijf  uitoefenen,  zou  dus 
geene  staat  van  toepassing  kunnen  zijn.  Daarom  geldt  voor  de 
verzekerden  in  die  ondernemingen,  de  lijst  der  dagloonen,  vast- 
gesteld voor  de  gemeente,  waar  de  verzekerde  in  het  bedrijf 
werkzaam  is. 

De  mededeeling  der  beslissing  geschiedt  bij  te  adviseeren 
dienstbrief  met  het  oog  op  den  termijn  van  het  beroep,  bedoeld 
in  de  artikelen  89  en  92. 

Artikel  14.  Het  is  zeer  moeilijk  voor  den  echtgenoot,  die  als 
werkman  wordt  beschouwd,  een  bedrag  aan  te  nemen,  dat  als 
zijne  verdienste  is  te  beschouwen  Daarom  is  het  beter  het  dag- 
loon van  den  echtgenoot  te  laten  bepalen  door  de  soort  van 
werkzaamheden  door  hem  verricht,  zoodat  zijn  dagloon  gelijk 
zal  zijn  aan  het  dagloon  van  den  gelijksoortigen  werkman  in 
hetzelfde  of  in  een  soortgelijk  bedrijf. 

Artikel  16.  De  zuivere  inkomsten  van  den  werkgever  worden 


646 

gevonden  door  zijne  bruto-inkomsten  te  verminderen  met  de 
bedrijfskosten  of  wat  daarmede  gelijk  gesteld  kan  worden.  In  de 
wet  op  de  Bedrijfsbelasting  vindt  men  deze  kosten  opgesomd. 
Laatstgenoemde  wet  neemt  daaronder  niet  op  de  directe  belastingen, 
drukkende  op  het  bedrijf,  noch  de  premie,  welke  hij  voor  zich  zelf 
of  voor  zijne  echtgenoote  verschuldigd  is  voor  de  verzekering 
tegen  ongelukken.  Naar  de  meening  van  den  ondergeteekende 
behooren  deze  posten  voor  de  toepassing  dezer  wet  ook  tot  de 
bedrijfskosten,  de  laatste  echter  alleen,  indien  premie  verschuldigd 
is  voor  de  bij  het  ontwerp  verplichtend  gestelde  verzekering. 

Artikel  18,  laatste  lid.  De  mededeeling  geschiedt  bij  te  advi- 
seeren  dienstbrief  met  het  oog  op  den  termijn  waarbinnen,  inge- 
volge artikel  89,  beroep  openstaat. 

Artikel  19.  Volgens  het  tweede  lid  van  art.  15  wordt  elke 
werkgever  geacht  jaarlijks  f500  te  verdienen.  Voor  den  werkgever 
echter,  die  zijne  inkomsten  heeft  laten  schatten,  geldt  het  geschatte 
bedrag  als  grondslag  voor  de  bepaling  van  het  dagloon.  Dit  bedrag 
wordt  steeds  aangenomen,  ook  zoo  in  werkelijkheid  de  inkomsten 
van  den  werkgever  verminderd  of  vermeerderd  zijn.  Eerst  dan, 
wanneer  op  verzoek  van  den  werkgever  eene  nieuwe  schatting 
heeft  plaats  gehad,  wordt  als  basis  het  opnieuw  geschatte  bedrag 
aangenomen. 

HOOFDSTUK  II. 

Verzekeringsplichtige  bedrijven. 

Artikel  23.  Indien  een  werkgever  zijne  werklieden  in  de  land- 
bouwbedrijven tevens  gebruikt  in  een  bedrijf,  vallende  onder  de 
Ongevallenwet  1 90 1 ,  welk  bedrijf  deel  uitmaakt  van  een  landbouw- 
bedrijf, zouden  deze  werklieden  het  eene  oogenblik  verzekerd  zijn 
volgens  de  bepalingen  in  het  ontwerp,  het  andere  oogenblik 
volgens  de  bepalingen  der  Ongevallenwet  1 90 1 .  Het  gevolg  zou 
zijn,  dat  de  werkgever  voor  zijne  werklieden  loonlijsten  had  te- 
houden  gedurende  den  tijd,  dat  zij  in  het  bedrijf  werkten,  dat 
onder  de  Ongevallenwet  1901  viel,  terwijl  deze  verplichting  niet 
bestond,  zoolang  zij  in  een  verzekeringsplichtig  landbouwbedrijf 
werkzaam  waren. 

Het  zal  bijv.  kunnen  voorkomen,  dat  een  werkgever  het  volgens 
de  Ongevallenwet  1901  verzekeringsplichtige  bedrijf  van  boterfa- 
brikant  met  centrifuges  uitoefent,  terwijl  hij  daarnaast  het  verze- 
keringsplichtige veehoudersbedrijf  uitoefent  en  de  grondstof  voor 
zijn  boterfabriek  ontleent  aan  de  veehouderij.  Wanneer  nu  zijne 
werklieden  èn  in  de  veehouderij  èn  in  de  boterfabriek  werkzaam 
zijn,  zouden  zij  zonder  eene  bepaling  als  die  van  art.  23  onder 
twee  wetten  vallen.  In  de  practijk  zou  het  niet  mogelijk  zijn  na 
te  gaan,  wanneer  die  werklieden  ten  behoeve  van  de  boterfabriek 


647 

en  wanneer  zij  voor  de  veehouderij  werkzaam  zijn.  De  bepaling 
van  art.  23  heeft  tengevolge  dat  zij  uitsluitend  zullen  vallen  onder 
de  bepalingen  van  het  ontwerp.  De  werkgever  behoeft  dus  geene 
loonlijsten  te  houden  voor  zijn  boterfabriek ;  van  het  bedrijf,  dat 
aldaar  wordt  uitgeoefend,  wordt,  evenals  zulks  het  geval  is  bij  een 
zuiver  landbouwbedrijf,  door  de  commissie  van  aanslag  de  arbeids- 
behoefte  vastgesteld  en  worden  voor  de  aldaar  werkzame  werk- 
lieden, gefingeerde  dagloonen  aangenomen. 

HOOFDSTUK  III. 
Van  de  uitvoering  der  verzekering. 

Artikel  27,  tweede  lid.  Bij  ontstentenis  of  ziekte  enz.  van  den 
burgemeester,  wordt  deze  als  voorzitter  en  als  lid  vervangen  door 
den  wethouder,  die  van  de  aanwezigen  de  oudste  in  jaren  is,  of, 
deze  ongesteld  zijnde,  door  den  daarop  in  jaren  volgenden  wet- 
houder. 

Deze  wethouder  is  dus  plaatsvervangend  lid  der  commissie  van 
aanslag  en  met  den  burgemeester  het  eenige  lid,  dat  niet  door  den 
gemeenteraad  wordt  benoemd,  maar  ambtshalve  deel  uitmaakt 
van  de  commissie  van  aanslag. 

Artikel  28,  laatste  lid.  De  keuze  van  den  gemeenteraad  behoort 
zooveel  mogelijk  te  vallen  op  deskundigen  in  landbouwzaken, 
zoodat  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking  moeten  komen  zij,  die 
werkzaam  zijn  of  geweest  zijn  in  de  verzekeringsplichtige  land- 
bouwbedrijven. De  keuze  is  niet  beperkt  tot  den  werkgever.  Ook 
de  werkman  kan  zitting  hebben  in  de  commissie  van  aanslag  en 
zulks  kan  zelfs  wenschelijk  zijn  met  het  oog  op  de  premiebepa- 
ling van  den  kleinen  werkgever,  die  nu  eens  werkman  dan  weer 
werkgever  is.  Het  is  den  ondergeteekende  niet  wenschelijk  voor- 
gekomen in  het  ontwerp  te  bepalen,  dat  de  commissie  uit  een 
gelijk  aantal  werkgevers  en  werklieden  moet  bestaan.  In  vele 
gevallen  toch  is  de  grens  tusschen  werkgever  en  werkman  niet 
altijd  scherp  te  trekken  en  het  is  te  verwachten,  dat  de  gemeen- 
teraad slechts  die  personen  zal  kiezen,  welke  geacht  kunnen  wor- 
den voldoende  op  de  hoogte  te  zijn  van  de  positie  zoowel  van 
den  grooten  als  van  den  kleinen  werkgever  of  van  den  werkge- 
ver, die  tevens  werkman  is. 

Mocht  de  commissie  van  aanslag  hare  taak  niet  met  de  noodige 
onpartijdigheid  of  nauwkeurigheid  vervullen,  dan  kan  de  belang- 
hebbende van  de  beslissing  der  commissie  in  beroep  komen  bij 
den  raad  van  beroep  en  den  centralen  raad  van  beroep.  Indien 
het  de  vaststelling  der  dagloonen  betreft,  is  reclame  bij  Gedepu- 
teerde Staten  toegelaten. 

Artikel  35.  Indien  de  administratie  eener  commissie  te  omvang- 
rijk   wordt,    dan    behoort    de    gelegenheid    te    bestaan,  haar  een 


648 

secretaris  toe  te  voegen,  aan  wien,  zoo  noodig,  dan  eene  bezol- 
diging moet  kunnen  worden  toegekend.  Het  ontwerp  brengt  de 
helft  dezer  bezoldiging  ten  laste  van  den  Staat,  zulks  naar  ana- 
logie van  het  bepaalde  in  art.  93,  tweede  lid  der  Ongevallenwet 
1901.  De  schattingscommissie  is  een  orgaan  van  uitvoering  der 
wet;  zij  verricht  een  taak,  die  bij  de  uitvoering  der  Ongevallen- 
wet 1901  wordt  verricht  door  het  bestuur  der  bank  en  zijne 
ambtenaren.  Het  is  dus  niet  meer  dan  billijk,  dat  de  regeling  der 
bezoldiging  van  den  secretaris,  aan  de  commissie  toegevoegd  om 
hare  taak  mogelijk  te  maken,  wordt  gelijk  gesteld  met  die,  gel- 
dende ten  opzichte  van  de  ambtenaren  ondergeschikt  aan  het 
bestuur  der  Bank.  De  andere  helft  der  bezoldiging  komt  dan  ten 
laste  der  verzekering. 

Artikel  38.  Geen  lid  of  plaatsvervangend  lid  der  commissie 
mag  ingevolge  dit  artikel  deel  nemen  aan  de  indeeling  van  zijne 
eigen  onderneming  in  eene  gevarenklasse  of  aan  de  vaststelling 
van  de  arbeidsbehoefte  dier  onderneming.  Evenmin  mag  hij,  indien 
hij  zijne  zuivere  jaarlijksche  inkomsten  wenscht  te  laten  schatten 
om  tot  de  bepaling  van  zijn  dagloon  te  geraken,  in  zijne  hoeda- 
nigheid van  lid  of  plaatsvervangend  lid  der  commissie,  daarbij 
medewerken,  terwijl  hij  zich  eveneens  heeft  te  onthouden,  indien 
de  commissie  moet  adviseeren  omtrent  den  verzekeringsplicht  zijner 
onderneming  of  omtrent  het  staken  van  zijn  bedrijf.  Wel  mag  hij 
medewerken  aan  de  vaststelling  der  lijst  van  dagloonen.  De  redac- 
tie van  het  artikel  stemt  overeen  met  die  van  art.  46  der  Gemeen- 
tewet. 

Artikel  39.  Het  staat  den  werkgever  vrij  den  toegang  tot 
zijne  onderneming  te  weigeren.  De  commissie  zal  dan  de  arbeids- 
behoefte vaststellen,  zooals  zij  naar  haar  eigen  inzicht  meent  te 
mogen  doen.  Aan  den  werkgever  is  echter  in  dat  geval  geen 
recht  van  beroep  gegeven,  indien  hij  meent,  dat  zijn  aanslag 
te  hoog  is. 

Artikel  44.  De  leden  der  commissie  nemen  hunne  functie  als 
eene  onbezoldigde  betrekking  waar.  Alleen  de  noodzakelijke  kos- 
ten worden  hun  vergoed.  Zoo  noodig,  kan  een  presentiegeld  wor- 
den toegekend. 

De  kosten,  welke  uit  de  werkzaamheden  der  commissie  voort- 
vloeien, behooren  tot  de  administratiekosten  der  verzekering, 
welke  geheel  ten  laste  moeten  gebracht  worden  van  den  werk- 
gever. Zie  over  de  kosten  van  den  secretaris  der  commissie  op 
art.  35. 


649 


HOOFDSTUK  IV. 

Van  den  omvang  der  schadeloosstellingen  en  de 
berekening  daarvan. 

Artikel  45.  De  regeling  der  schadeloosstellingen  voor  de  ver- 
zekerden in  de  landbouwbedrijven  is  geheel  dezelfde  als  die,  welke 
geldt  voor  de  werklieden  in  de  industrie.  Daar  dit  ontwerp  niet 
in  werking  zal  treden  vóór  dat  de  Ongevallenwet  igoi  is  gewij- 
zigd in  verband  met  het  ingediende  ontwerp  Ziekteverzekerings- 
wet en  een  groot  gedeelte  der  landbouwarbeiders  tevens  valt 
onder  de  regeling  van  het  ontwerp  Ziekteverzekeringswet  1905, 
zullen  dus  de  kosten  van  het  ongeval  gedurende  de  eerste  13 
weken  ten  laste  komen  van  de  ziekenkas,  waarbij  die  werklieden 
verzekerd  zijn. 

HOOFDSTUK  V. 

Van  de  vaststelling  van  den  verzekeringsplicht. 

Artikelen  46  tot  en  met  54.  In  het  algemeen  gedeelte  der  toe- 
lichting is  reeds  uiteengezet  welk  gedeelte  van  de  uitvoering  der 
verzekering  aan  de  Rijksverzekeringsbank  en  welk  deel  aan  de 
commissiën  van  aanslag  is  opgedragen. 

De  Bank  stelt  den  verzekeringsplicht  vast,  maar  doet  dit  niet 
■dan  nadat  zij  daarover  het  advies  heeft  ingewonnen  van  de  com- 
missie van  aanslag.  De  aangifte  en  de  staking  van  het  bedrijf 
geschiedt  door  middel  van  de  invulling  van  formulieren  door  den 
werkgever.  Een  dezer  formulieren  wordt  door  het  bestuur  der 
Bank  gezonden  aan  de  commissie  van  aanslag.  De  opgaven,  door 
den  werkgever  op  het  formulier  vermeld,  kunnen  zoo  noodig  door 
de  commissie,  welke  van  advies  dient,  nader  ter  plaatse  worden 
onderzocht;  zij  geven  in  elk  geval  aan  de  commissie  reeds  de 
noodige  aanwijzingen  om  later  tot  het  vaststellen  van  de  arbeids- 
behoefte  der  onderneming  te  geraken,  indien  de  onderneming 
verzekeringsplichtig  wordt  verklaard.  Geschiedt  dit  laatste,  dan 
geeft  het  bestuur  der  Bank  hiervan  kennis  aan  de  commissie  van 
aanslag,  met  opgave  van  al  hetgeen  hem  bekend  is  omtrent  de 
onderneming.  De  commissie  heeft  dus  bij  den  aanvang  harer  taak 
reeds  eenige  gegevens,  welke  haar  van  veel  nut  kunnen  zijn  bij 
de  indeeling  in  eene  gevarenklasse  en  het  schatten  van  de 
arbeidsbehoefte. 

De  formulieren,  waaruit  van  den  verzekeringsplicht  moet  blij- 
den, kunnen  derhalve  zoodanig  worden  vastgesteld,  dat  zij  tevens 
dienst  kunnen  doen  als  basis  voor  de  werkzaamheden  der  com- 
missie van  aanslag. 


650 

HOOFDSTUK  VI. 

Van  de  indeeling  in  gevarenklassen  en  van  het 
opbrengen  der  middelen  tot  dekking. 

Artikel  55.  Op  bladz.  9  van  het  algemeene  deel  der  toelichting 
is  de  reden  aangegeven,  waarom  het  ontwerp  slechts  eene  in- 
deeling in  gevarenklassen  kent  en  niet  tevens  ook  eene  toewij- 
zing van  gevarenpercentages. 

Deze  indeeling  in  gevarenklassen  zal  zeer  uitvoerig  moeten 
zijn.  Eenzelfde  bedrijf  behoort  in  meer  dan  eene  klasse  te  vallen, 
indien  het  een  verschillende  mate  van  gevaar  oplevert  voor  de 
verzekering.  Bij  de  indeeling  dient  rekening  te  worden  gehouden 
met  het  gebruik  van  kracht  werktuigen,  het  bezigen  van  trek- 
dieren,  het  omgaan  met  hoornvee  enz. 

Het  is  niet  noodzakelijk,  indien  in  dezelfde  onderneming  meer 
dan  één  bedrijf  wordt  uitgeoefend,  elk  bedrijf  in  eene  of  meer 
gevarenklassen  in  te  deelen.  In  eenzelfde  onderneming  toch  wordt 
dikwijls  meer  dan  één  bedrijf  tegelijkertijd  uitgeoefend,  zonder 
dat  de  verschillende  bedrijven  streng  gescheiden  worden  gehou- 
den. Een  landbouwer  zal  dikwijls  naast  den  landbouw  in  engeren 
zin  tevens  nog  de  veehouderij,  de  paardenfokkerij  of  den  tuin- 
bouw uitoefenen,  terwijl  de  personen,  die  hij  daarvoor  gebruikt, 
dan  eens  in  dit,  dan  weer  in  dat  bedrijf  werkzaam  zullen  zijn. 
Deze  bedrijven  nu  kunnen  gezamenlijk  in  ééne  gevarenklasse  wor- 
den geplaatst,  welke  het  gemiddelde  gevaar  uitdrukt,  aan  de 
gezamenlijke  uitoefening  van  die  bedrijven  verbonden,  zoodat  ten 
opzichte  van  het  gevaar  de  werkgever  in  zijn  onderneming  ge- 
acht wordt  één  bedrijf  uit  te  oefenen. 

Artikel  56.  De  middelen  tot  dekking  worden,  evenals  in  de 
Ongevallenwet  1901,  op  twee  manieren  opgebracht  en  wel  door 
middel  van  het  premiestelsel  of  door  het  zelf  dragen  van  het 
risico  of  door  risico-overdracht  aan  eene  vennootschap  of  ver- 
eeniging. 

Artikel  58.  De  premie  wordt  door  de  commissie  van  aanslag 
vastgesteld  vóór  1  Mei,  over  het  tijdvak  van  1  Januari  tot  en 
met  3 1  December,  dus  over  een  vol  kalenderjaar.  Vangt  de  ver- 
zekeringsplicht aan  na  den  eersten  Mei,  dan  geschiedt  de  vaststelling 
na  dien  datum. 

Artikel  59.  De  indeeling  in  eene  gevarenklasse  geschiedt  aan 
de  hand  van  den  algemeenen  maatregel  van  bestuur,  bedoeld  in 
artikel  55. 

Als  grondslag  voor  de  indeeling  in  eene  gevarenklasse  en  het 
schatten  der  arbeidsbehoefte  wordt  de  toestand  der  onderneming 
genomen  zooals  deze  was  in  het  jaar,  voorafgaande  aan  dat,  waarover 


65i 

premie  is  verschuldigd,  m.  a.  w.  de  premie,  verschuldigd  over  het 
loopende  jaar,  is  berekend  naar  het  bedrijfsgevaar  en  de  arbeids- 
behoefte  van  het  daaraan  voorafgaande  jaar. 

Het  kan  dus  voorkomen,  dat  het  bedrag  der  premie  niet  even- 
redig is  aan  het  gevaar,  dat  de  onderneming  in  net  jaar,  waarover 
premie  is  verschuldigd,  voor  de  verzekering  oplevert;  eerst  in  het 
daarop  volgende  jaar  wordt  eene  premie  betaald,  welke  evenredig 
is  aan  dat  bedrijfsgevaar. 

Deze  regeling  is  noodzakelijk.  Wanneer  de  premie  telkens  naar 
annleiding  van  veranderingen  in  het  bedrijf  gewijzigd  zou  moeten 
worden,  zou  de  commissie  opnieuw  eene  schatting  moeten  doen 
of  eene  nieuw  indeeling  in  gevarenklassen  moeten  vaststellen, 
zoodat  hare  taak  voor  onbezoldigde  personen,  die  den  aanslag 
belangeloos  doen,  te  zwaar  zou  worden.  Daarom  is  van  het  beginsel 
uitgegaan,  dat  de  toestand  van  de  onderneming  genomen  wordt 
over  een  bepaald  tijdvak  en  naar  dien  toestand  wordt  de  premie 
bepaald.  Wijzigt  zich  de  toestand  in  den  loop  van  het  betalings- 
jaar, dan  zal  daarmede  eerst  rekening  worden  gehouden  in  het 
daarop  volgende  betalingsjaar.  Wel  is  de  werkgever,  ingevolge 
artikel  62  verplicht  aan  de  commissie  van  aanslag  de  wijzigingen 
in  zijn  bedrijf  op  te  geven,  maar  deze  zijn  niet  van  invloed  op  het  een- 
maal vastgestelde  bedrag  der  premie ;  zij  worden  alleen  in  aanmer- 
king genomen  bij  de  vaststelling  van  de  premie  over  het  volgende 
betalingsjaar. 

Bovendien  kan  de  arbeidsbehoefte  eener  onderneming  alleen 
met  eenige  nauwkeurigheid  worden  bepaald,  indien  vaststaat,  welke 
soort  van  werkzaamheden,  welke  cultuur  enz.  in  de  onderneming 
wordt  uitgeoefend.  Dit  nu  is  alleen  met  zekerheid  te  bepalen 
indien  men  het  bedrijf  in  de  onderneming  gadeslaat  over  een 
afgesloten  tijdperk  en  niet,  wanneer  men  vraagt,  welke  arbeid 
in  de  onderneming  in  de  toekomst,  d.  i.  in  het  jaar,  waarover 
premie  moet  worden  betaald,  zal  worden  verricht. 

Als  regel  geldt,  dat  voor  de  bepaling  der  premie  de  toestand 
der  onderneming  wordt  genomen  in  het  voorgaande  jaar.  Vangt 
de  verzekeringsplicht  echter  eerst  aan  in  het  betalingsjaar,  zoodat 
geen  basis  voor  de  bepaling  der  arbeidsbehoefte  in  het  voorgaande 
jaar  kan  worden  gevonden,  dan  dient  als  grondslag  van  de  premie- 
bepaling over  het  eerste  jaar  de  toestand  der  onderneming  in 
het  jaar,  waarin  de  aanwijzing  van  eene  ge  varenklasse  en  de 
schatting  der  arbeidsbehoefte  plaats  heeft. 

Laatste  lid.  De  werkgever,  die  is  toegelaten  tot  het  dragen  van 
het  risico  of  tot  het  overdragen  daarvan,  zal  natuurlijk  verplicht 
zijn  een  aandeel  in  de  administratiekosten  der  verzekering  bij  te 
dragen.  Mocht  nu  deze  bijdrage  berekend  worden  naar  het  gevaar 
van  het  door  dien  werkgever  uitgeoefende  bedrijf,  zoodat  te  zijnen 
aanzien  eene  indeeling  in  eene  gevarenklasse  zal  plaats  hebben, 
dan  moet  hij  ook  kennis  dragen,  in  welke  klasse  hij  geplaatst  wordt, 


652 

om,  indien  hem  de  indeeling  onjuist  voorkomt,  van  de  plaatsing 
bij  den  raad  van  beroep  in  beroep  te  kunnen  komen.  Vandaar 
dat  de  indeeling  den  werkgever  bij  te  adviseeren  dienstbrief  wordt 
medegedeeld. 

A  rtikel  60.  De  commissie  van  aanslag  bepaalt  de  arbeidsbehoefte 
naar  de  hoeveelheid  menschelijke  arbeid,  welke  noodig  is  om  in 
de  onderneming  het  bedrijf  uit  te  oefenen.  Zij  behoeft  dus  volstrekt 
geen  rekening  te  houden  met  het  werkelijke  aantal  werklieden 
in  de  onderneming,  noch  met  den  werkelijken  duur  van  hun 
arbeidstijd,  maar  zij  gaat  enkel  na,  hoevele  personen  van  elke 
categorie,  en  hoevele  dagen  arbeids  van  deze  personen  benoodigd 
zijn  om  de  onderneming  te  exploiteeren.  Het  is  dus  voor  den 
werkgever  ten  opzichte  van  het  door  hem  te  betalen  bedrag 
der  premie  onverschillig  hoevele  personen  hij  werkelijk  in  dienst 
heeft. 

Artikel  63.  De  premie  wordt  vastgesteld  over  een  vol  kalender- 
jaar. Indien  de  verzekeringsplicht  eerst  in  het  loopende  boekjaar 
aanvangt  is  het  billijk  slechts  premie  te  laten  betalen  over  den 
tijd  na  den  aanvang  van  den  verzekeringsplicht.  Evenzeer  is  het  bil- 
lijk om,  indien  het  bedrijf  gestaakt  wordt,  slechts  premie  te  laten 
betalen  tot  het  tijdstip  der  staking. 

Artikel  64.  Het  kan  voorkomen,  dat  door  overstrooming, 
hagel  of  andere  buitengewone  omstandigheden  gedurende  een 
gedeelte  van  het  jaar  minder  werkkrachten  in  de  onderneming 
benoodigd  zijn,  dan  in  normale  omstandigheden,  gelijk  evenzeer 
kan  voorkomen  dat  door  buitengewone  omstandigheden,  in  een 
jaar  tijdelijk  buitengewoon  vermeerdering  van  personeel  noodig 
is.  Men  denke  aan  het  geval  dat  een  perceel  bosch  uitbrandt, 
zoodat  het  oude  hout  moet  worden  opgeruimd,  de  grond  moet 
worden  omgezet  en  nieuwe  aanplant  noodig  is.  Daar  de  commissie 
de  arbeidsbehoefte  bepaald  naar  de  gemiddelde  hoeveelheid  men- 
schelijke arbeid,  benoodigd  om  onder  normale  omstandigheden 
in  de  onderneming  het  bedrijf  uit  te  oefenen,  zou  het  twijfel- 
achtig kunnen  zijn,  of  zij  bij  de  vaststelling  van  de  arbeids- 
behoefte rekening  mag  houden  met  die  buitengewone  omstandig- 
heden. 

Waar  in  de  onderneming  ten  gevolge  van  buitengewone  om- 
standigheden, met  minder  of  meer  personeel  wordt  gewerkt,  zoodat 
het  bedrijfsgevaar  dier  onderneming  ook  geringer  of  grooter 
wordt,  daar  is  het  billijk  dat  de  arbeidsbehoefte  dier  onderne- 
ming eveneens  lager  of  hooger  wordt  geschat. 

Artikel  66.  Wanneer  na  de  invoering  der  wet  de  commissie 
voor  de  eerste  maal  alle  ondernemingen  zal  hebben  ingedeeld 
in    gevarenklassen    en    hare    arbeidsbehoefte  zal  hebben  geschat, 


U0Ó 

zal  in  den  regel  in  de  daarop  volgende  jaren,  de  schatting  niet 
telkens  opnieuw  behoeven  te  geschieden.  De  meeste  ondernemin- 
gen toch  zullen  jaren  achtereen  dezelfde  premie  kunnen  blijven 
betalen,  daar  veranderingen  in  het  bedrijf  zich  bij  tal  van  onder- 
nemingen in  de  landbouwbedrijven,  niet  in  diezelfde  mate  voordoen 
als  in  de  industrie. 

Doen  zich  veranderingen  voor  dan  is  de  werkgever  verplicht 
daarvan  kennis  te  geven  aan  de  commissie  van  aanslag  (artikel  62). 
In  de  meeste  gevallen  zal  de  commissie  kunnen  volstaan  met 
ieder  jaar  aan  den  werkgever  een  eenvoudig  formulier  toe  te 
zenden,  met  verzoek  om  daarop  aan  te  teekenen  of  de  onder- 
neming veranderingen  heeft  ondergaan,  welke  van  invloed  kunnen 
zijn  op  het  bedrag  der  premie.  Deze  formulieren  kunnen,  zoo 
noodig  worden  ingevuld  met  behulp  van  den  persoon,  met  de 
rondbrenging  of  het  terughalen  daarvan  belast.  Bij  twijfel  aan- 
gaande de  juistheid  der  opgaven,  kan  de  commissie  natuurlijk 
altijd  een  onderzoek,  zoo  noodig  ter  plaatse,  instellen  of  doen 
instellen  en  een  nieuwe  indeeling  of  schatting  doen. 

De  formulieren  nu,  welke  door  de  commissie  kunnen  worden 
gezonden  aan  de  werkgevers,  hetzij  ter  bevestiging  van  een  reeds 
gedane  schatting,  hetzij  om  gegevens  te  verstrekken  voor  een 
nieuwe  schatting,  worden  door  den  Minister,  met  de  uitvoering 
der  wet  belast,  vastgesteld. 

Artikel  67.  De  Rijksverzekeringsbank  ontvangt  kennis  van  het 
bedrag  der  premie  en  van  de  wijze  van  berekening  daarvan, 
omdat  zij  belast  is  met  het  innen  der  middelen  tot  dekking  en 
dus  moet  weten,  welk  bedrag  door  eiken  werkgever  verschuldigd  is. 

Artikelen  69  tot  en  met  82.  Deze  artikelen  komen  overeen  met 
de  artikelen  47  tot  en  met  60  der  Ongevallenwet  1901,  voor 
zoover  geene  afwijkingen  noodig  waren.  In  het  stelsel  der  Onge- 
vallenwet 1901,  berekent  de  werkgever  zelf  zijne  premie.  In  de 
regeling  van  het  ontwerp  kan  dit  niet  aan  den  werkgever  worden 
overgelaten. 

De  arbeidsbehoefte  der  onderneming  van  een  werkgever,  die 
zelf  het  risico  draagt  of  dit  heeft  overgedragen,  behoeft  niet  te 
worden  bepaald.  De  commissie  dient  dus  te  weten,  welke  werk- 
gevers onder  het  premiestelsel  vallen  en  welke  niet.  VancE&h- 
de  kennisgeving  door  het  bestuur  der  Bank  aan  de  commissie 
van  aanslag,  bedoeld  in  het  tweede  lid  van  artikel  75. 

HOOFDSTUK  VII. 

Van  de  aangifte  en  het  onderzoek  der  ongevallen. 

Artikel  84.  Deze  bepaling  is  noodzakelijk,  omdat  de  werk- 
gever zelf  ook  verzekerd  is  en  de  aangifte  van  het  ongeval  dat 
hem  is  overkomen,  in  geen   geval  verzuimd  mag  worden. 


654 

HOOFDSTUK  IX. 

Van  beroep. 

Artikel  87.  De  raden  van  beroep  bestaan,  indien  zij  oordeelen 
over  beslissingen,  welke  voortvloeien  uit  de  bepalingen  van  dit 
ontwerp,  uit  werkgevers  en  werklieden  in  de  landbouwbedrijven. 
De  voorzitter  is  de  voorzitter  van  den  raad  van  beroep,  welke 
oordeelt  over  de  beslissingen  ingevolge  de  Ongevallenwet  1901 
of  over  die,  welke  zullen  voortvloeien  uit  de  Zeevisschers-Onge- 
vallenwet   1905. 

Artikel  89,  eerste  lid.  Daar  het  bedrag  van  het  dagloon  de 
grootte  der  schadeloosstelling  en  der  premie  bepaalt,  is  het  billijk 
om  den  belanghebbende  het  recht  van  beroep  toe  te  kennen, 
indien  de  Commissie  van  aanslag  met  toepassing  van  het  laatste 
lid  van  art.  13  het  dagloon  aanwijst.  Dit  geldt  zoowel  voor  den 
werkgever,  als  voor  den  werkman  (art.  92).  De  werkgever, 
vie  geen  genoegen  neemt  met  de  taxatie  van  de  commissie 
dan  aanslag  betreffende  de  vaststelling  van  zijne  jaarlijksche 
inkomsten,  kan  die  taxatie  aan  het  oordeel  van  den  rechter 
onderwerpen. 

Artikel  91,  c  en  d.  Wanneer  de  werkgever  aan  de  commissie 
van  aanslag  den  toegang  tot  zijne  onderneming  weigert  of  indien 
hij  weigert  voor  de  commissie  te  verschijnen,  indien  deze  hem 
daartoe  oproept,  verliest  hij  zijn  recht  van  beroep. 

HOOFDSTUK  X. 

Van  het  toezicht. 

Artikel  95.  De  alhier  genoemde  plaatselijke  commissiën  zijn 
ingesteld  om  dezelfde  redenen  als  de  commissiën,  bedoeld  in 
artikel  86  der  Ongevallenwet  1901  en  zijn  op  dezelfde  wijze 
samengesteld.  De  leden  zijn,  behalve  de  voorzitter,  werkgevers 
en  werklieden  in  de  landbouwbedrijven.  Hare  taak  is  dezelfde 
als  die  der  commissiën  der  Ongevallenwet  1901,  terwijl  tevens 
aan  haar  de  bevoegdheid  is  toegekend  bezwaarschriften  in  te 
dienen  tegen  de  lijst  der  dagloonen.  (art.  7). 

HOOFDSTUK  XI. 

Van  den  invloed  van  de  verzekering  op  het 
burgerlijk  recht. 

Artikel  97  {laatste  lid).  In  het  ontwerp  zijn  de  dagloonen  der 
verzekerden  gefingeerd  en  zullen  zoodanig  berekend  moeten 
worden,  dat  daarbij  de  Zondagen  en  algemeen  erkende  Chris- 
telijke   feestdagen    niet    in    aanmerking    komen,    aangezien  over 


655 

die  dagen  ook  geene  schadeloosstelling  wordt  uitgekeerd.  Bij 
de  bepaling  dus  van  het  loon,  dat  meer  bedraagt  dan  f  4  per 
dag,  dienen  ook  deze  Zondagen  en  feestdagen  niet  medegerekend 
te  worden. 

HOOFDSTUK  XII. 

Van  de  aansprakelijkheid  van  den  Staat  en  van 
het  beheer  der  middelen. 

Artikel  99.  Voor  de  toelichting  op  dit  artikel  zij  verwezen 
naar  bladz.   10. 

Artikel  100.  Het  verleenen  van  dit  voorschot  is  noodzakelijk, 
omdat  de  Bank  bij  den  aanvang  der  verzekering  niet  over  vol- 
doende kasmiddelen  zal  beschikken  en  ingevolge  artikel  99  geen 
gebruik  mag  maken  van  de  middelen,  welke  zij  uit  anderen 
hoofde  onder  zich  heeft. 

Artikel  101.  De  invoering  der  verzekering  voor  de  landbouw- 
bedrijven zal  de  administratie  der  Bank  verzwaren.  De  bezol- 
diging der  ambtenaren,  welke  daarvoor  noodig  zijn,  komen 
volgens  het  bepaalde  van  artikel  93,  laatste  lid,  der  Ongevallen- 
wet 1901,  voor  de  helft  ten  laste  van  het  Rijk  en  voor  de 
andere  helft  ten  laste  van  de  werkgevers  in  de  landbouwbedrijven. 
Er  dient  nu  bepaald  te  worden,  welke  ambtenaren  ten  laste  van 
de  in  dit  ontwerp  geregelde  verzekering  gebracht  kunnen  worden, 
aangezien  de  helft  hunner  bezoldiging  behoort  tot  de  kosten  uit 
deze  verzekering  voortvloeiende  en  niet  gebracht  mag  worden 
ten  laste  der  overige  verzekeringen,  welke  door  de  Bank  worden 
uitgevoerd. 

HOOFDSTUK  XIV. 

Overgangsbepaling. 

Evenals  in  het  ontwerp  Zeevisschers-Ongevallenwet  1905  zijn 
hier  de  bepalingen  der  artikelen  108,  109  en  110  der  Onge- 
vallenwet 1901  niet  overgenomen,  daar  de  uitvoering  dier  arti- 
kelen in  de  practijk  groote  moeielijkheden  heeft  opgeleverd,  welke 
in  eene  wettelijke  regeling  niet  gemakkelijk  zijn  te  ondervangen. 
Dat  de  belangen  van  de  werkgevers  door  niet  opname  van  be- 
doelde artikelen  in  dit  ontwerp  zullen  worden  geschaad,  behoeft 
niet  te  worden  gevreesd,  daar  gewoonlijk  de  in  die  artikelen 
bedoelde  overeenkomsten  voor  niet  langen  tijd  worden  aangegaan 
en  de  belanghebbenden  tot  het  tijdstip,  waarop  dit  ontwerp  in 
werking  zal  treden,  voldoende  tijd  hebben  hunne  polissen  zoodanig 
in  te  richten,  dat  de  verzekering  vervalt  bij  het  in  werking  treden 
der  wet. 


656 

HOOFDSTUK  XV. 

Slotbepalingen. 

Artikel  117.  Artikel  1  kan  niet  eerder  in  werking  treden  dan 
nadat  de  voorbereidende  maatregelen  tot  uitvoering  der  verze- 
kering zijn  getroffen. 

Een  overzicht  van  de  buitenlandsche  wetgeving  ten  aanzien 
van  de  verzekering  tegen  geldelijke  gevolgen  van  bedrijfsonge- 
vallen in  den  landbouw  is  als  bijlaag  bij  deze  Memorie  gevoegd. 

De  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken, 
KUYPER. 


BIJLAGE   VAN    DE  MEMORIE  VAN  TOELICHTING. 


OVERZICHT  van    de  wettelijke  regeling  der  lajidbouw- 
ongevallenverzekering  in  het  buitenland. 

Behalve  in  Duitschland,  bestaat  in  de  andere  landen  geene 
afzonderlijke  regeling  der  landboüwongevallenverzekering.  Deze 
verzekering  is  in  die  landen  óf  niet  geregeld  of  geheel  of  gedeel- 
telijk opgenomen  onder  de  ongevallenverzekering  der  industrieele 
bedrijven. 

Zoo  is  in  Oostenrijk  de  land-  en  boschbouwongevallenverzeke- 
ring  voor  een  gedeelte  opgenomen  in  de  wet  van  28  December 
1887,  welke  wet  de  verplichte  ongevallenverzekering  regelt  voor 
de  arbeiders  in  de  industrieele  bedrijven.  Artikel  1  dier  wet 
bepaalt,  onder  meer,  dat  verzekerd  zijn  de  arbeiders  en  beambten 
werkzaam  in  de  land-  en  boschbouwondernemingen,  waarin  stoom- 
ketels of  dergelijke  krachtwerktuigen  gebezigd  worden  welke 
door  eene  oorspronkelijke  drijfkracht  (wind,  water,  stoom,  licht- 
gas, heete  lucht,  electriciteit  enz.)  of  door  dieren  in  beweging 
worden  gebracht.  Dit  geldt  echter  niet  voor  ondernemingen,  waarin 
slechts  voorbijgaand  een  krachtwerktuig  wordt  gebezigd,  dat  geen 
deel  uitmaakt  van  de  onderneming.  Wordt  in  eene  land-  of 
boschbouwonderneming  een  krachtwerktuig  dat  behoort  tot  de 
onderneming,  op  zoodanige  wijze  gebruikt,  dat  slechts  een 
bepaald  aantal  personen  bloot  staat  aan  het  gevaar  van  dat  werk- 
tuig, dan  bepaalt  zich  de  verzekering  tot  hen,  die  aan  dat  gevaar 
blootstaan. 

Ten  aanzien  van  de  schadeloosstellingen,  de  loonberekening, 
het  opbrengen  der  middelen  tot  dekking  der  uitgaven,  het  onder- 
zoek en  de  aangifte  der  ongevallen,  benevens  de  organisatie  der 
verzekering  gelden  voor  het  verzekeringsplichtige  landbouwbedrijf 
dezelfde  regelen  als  voor  de  industrieele  bedrijven. 

In    Frankrijk    bestaat  eene  wet  van  30  Juni  1899,  welke  voor 
een  gedeelte  der  land-  en  boschbouwbedrijven  enkele  bepalingen 
11.  42 


658 

geeft.  Voor  het  overige  geldt  voor  die  land-  en  boschbouwbe- 
drijven  dezelfde  wet  —  wet  van  9  April  1898  —  welke  de 
ongevallenverzekering  van  tal  van  industrieele  bedrijven  regelt. 
De  wet  van  30  Juni  1899  heeft  voor  den  landbouwer  bepaald, 
dat  de  ongevallen,  veroorzaakt  door  het  gebruik  van  landbouw- 
machines, bewogen  door  mechanische  drijfkracht  en  waarvan 
door  of  ter  zake  van  den  arbeid  de  personen,  wie  zij  ook  mogen 
zijn,  gebezigd  tot  begeleiding  van  die  motoren  of  machines,  het 
slachtoffer  worden,  ten  laste  komen  van  den  exploitant  van 
bedoelden  motor.  Als  exploitant  wordt  beschouwd  de  natuurlijke 
of  rechtspersoon,  die  den  motor  bestuurt  of  door  zijne  onder- 
geschikten doet  besturen.  Indien  de  getroffene  geen  loon  trekt 
of  geen  vast  loon  verdient,  wordt  de  verschuldigde  schadeloos- 
stelling- berekend,  overeenkomstig  de  tarieven  der  wet  van  9 
April  189S,  naar  het  gemiddelde  loon  der  landbouwarbeiders  der 
gemeenten. 

Behalve  in  het  hier  boven  omschreven  geval  is  de  wet  van 
9  April  1898  niet  van  toepassing  op  den  landbouw.  Deze  wet 
legt  den  ondernemer  geen  verzekeringsdwang  op,  maar  verplicht 
hem  om  zijne  werklieden,  die  door  een  bedrijfsongeval  worden 
getroffen,  schadeloos  te  stellen. 

Evenals  de  Fransche  wet  bepaalt  de  Deensche  wet  van  7  Januari 
1898,  welke  in  hoofdzaak  de  ongevallenverzekering  in  industrieele 
bedrijven  regelt,  zich  er  toe  de  persoonlijke  verplichting  van  den 
werkgever  om  den  werkman  schadeloos  te  stellen  voor  de  gelde- 
lijke gevolgen  van  een  bedrijfsongeval,  te  verscherpen.  Onder 
deze  wet  valt,  behalve  tal  van  met  name  genoemde  industrieele 
bedrijven,  ook  elk  bedrijf,  waarbij  machines  gebruikt  worden,  die 
door  krachtwerktuigen  van  zoodanigen  aard  bewogen  worden, 
dat  het  bedrijf  onder  het  fabriekstoezicht  volgens  de  wet  van  1 2 
April  1889  valt.  Op  grond  van  deze  bepaling  kan  het  voorkomen, 
dat  een  gedeelte  der  landbouwbedrijven  onder  de  regeling  der 
ongevallenverzekering  valt. 

Onder  de  Belgische  Ongevallenwet  van  24  December  1903, 
vallen,  behalve  tal  van  industrieele  bedrijven,  ook  de  landbouw- 
bedrijven, indien  in  de  onderneming,  waarin  het  landbouwbedrijf 
wordt  uitgeoefend,  gewoonlijk  ten  minste  drie  werklieden  werk- 
zaam zijn.  Tevens  vallen  onder  die  wet  het  boschbouwbedrijf  en 
in  het  algemeen  die  bedrijven,  waarin  machines,  welke  door  andere 
dan  door  menschelijke  of  dierlijke  kracht  bewogen  worden,  geregeld 
gebezigd  worden.  Afzonderlijke  bepalingen  voor  land-  en  bosch- 
bouw  ten  aanzien  der  schadeloosstellingen,  de  premieheffing,  de 
organisatie  enz.  kent  deze  wet  niet. 

In  Zwitserland  bestaat  geene  afzonderlijke  landbouwonge- 
vallen verzekering.    Volgens    de  wet  van  5  October  1899,  welke 


659 

èn  de  ziekte-  èn  de  ongevallenverzekering  regelt,  wordt  een  ieder, 
die  volgens  de  bepalingen  der  wet  onder  de  verplichte  ziekte- 
verzekering valt,  verzekerd  tegen  de  geldelijke  gevolgen  van  alle 
lichamelijke  ongevallen  (dus  niet  alleen  bedrijfsongevallen)  voor 
zoover  deze  den  dood  of  een  blijvend  lichamelijk  nadeel  of  een 
langer  dan  zes  weken  durende  ongesteldheid  veroorzaken.  Ver- 
zekerd zijn  alle  mannelijke  en  vrouwelijke  personen  boven  den 
leeftijd  van  14  jaren,  die  in  inlandsche  bedrijven,  de  huisindustrie 
daaronder  begrepen,  in  eene  dienstbetrekking  werkzaam  zijn.  De 
dienstbetrekking  moet  ten  minste  eene  week  duren.  De  kantons 
en  verzekeringsdistricten  zijn  bevoegd  den  verzekeringsplicht  uit 
te  breiden  tot  den  daglooner  en  anderen,  die  afwisselend  bij 
derden  werkzaam  zijn  en  tot  de  zelfstandig  werkzamen  in  de  huis- 
industrie, mits  genoemde  personen  ouder  zijn  dan  1 4  jaren.  Voor 
de  landbouwbedrijven  gelden  ten  aanzien  van  de  schadeloosstel- 
lingen enz.  dezelfde  regelen  als  voor  de  overige  bedrijven. 

In  Italië  regelt  de  wet  van  17  Maart  1898,  herzien  bij  de  wet 
van  29  Juni  1903,  de  ongevallenverzekering  van  de  industrieele 
bedrijven.  Slechts  dan  valt  een  landbouwarbeider  onder  die  wet, 
indien  hij  werkzaam  is  bij  landbouwmachines,  welke  door  een 
motor  of  door  andere  beweegkracht  worden  bewogen.  Hetzelfde 
geldt  voor  den  werkman,  die  werkzaam  is  bij  het  bedienen  van 
kanonnen  of  andere  dergelijke  werktuigen  tot  afwering  van  den 
hagel. 

Onder  de  Spaansche  wet  van  30  Januari  1900,  welke  de 
ongevallenverzekering  der  industrieele  bedrijven  regelt,  valt  ook 
het  land-  en  boschbouwbedrijf,  wanneer  daarbij  gebruik  wordt 
gemaakt  van  een  motor,  welke  door  andere  dan  door  mensche- 
lijke  kracht  in  beweging  wordt  gebracht.  De  verantwoordelijkheid 
van  den  werkgever  strekt  zich  echter  in  dat  geval  niet  verder 
uit  dan  tot  de  ongevallen  overkomen  aan  het  personeel,  dat  bloot- 
gesteld is  aan  het  gevaar  dier  machines. 

Dllitschland.  De  landbouwongevallenverzekering  is  aldaar 
geregeld  bij  de  wet  van  5  Mei  1886,  gewijzigd  bij  de  wet  van 
30  Juni   1900. 

Omvang  der  verzekering.  Verzekerd  zijn  alle  werklieden  en 
beambten  in  land-  en  boschbouwondernemingen,  de  laatstge- 
noemde personen  alleen,  indien  hunne  verdiensten  niet  hooger 
zijn  dan  3000  mark.  De  verzekering  is  niet  beperkt  tot  de  eigen- 
lijke land-  en  boschbouwwerkzaamheden  maar  omvat  ook  de  neven- 
bedrijven,  welke  samenhangen  met  het  eigenlijke  land-  en  bosch- 
bouwbedrijf, zooals  de  werkzaamheden  verricht  om  de  producten 
uit  het  bedrijf  verder  te  bewerken,  of  om  den  bodem  te  veredelen 
of   geschikt    te    maken  voor  bebouwing.  Ook  valt  hieronder  het 


66o 

herstellen  of  onderhouden  van  wegen,  dijken,  kanalen,  waterkee- 
ringen,  wanneer  deze  werkzaamheden  door  den  ondernemer  zelf 
—  dus  niet  door  derden,  die  van  die  werkzaamheden  hun  bedrijf 
maken  —  worden  verricht.  Onder  de  wet  vallen  niet  de  mijnen, 
enz.  evenmin  de  ondernemingen  welke  wegens  haren  omvang  of 
wegens  hare  bijzondere  inrichting  geacht  kunnen  worden  te 
behooren  tot  de  ondernemingen,  welke  vallen  onder  de  Gewerbe- 
Unfallversicherungsgesetz. 

Aan  de  wetgeving  der  Staten  is  overgelaten  te  bepalen  in 
welken  omvang  de  werkgevers  verzekerd  zullen  zijn  of  in  welken 
omvang  de  familieleden  van  den  werkgever  van  de  verzekering 
uitgesloten  zullen  zijn. 

Onder  het  begrip  landbouwbedrijf  valt  ook  het  bedrijf  van  tuin- 
man (bloemkweekerijen,  bloemenhandel,  zaadkweekerijen). 

Bij  de  statuten  kan  de  verzekeringsplicht  uitgebreid  worden  tot 
den  ondernemer,  wiens  jaarverdienste  3000  Mark  niet  te  boven 
gaat  of  die  gewoonlijk  niet  meer  dan  twee  werklieden  in  zijn 
dienst  heeft  alsmede  tot  de  beambten,  wier  jaarverdienste  3000 
Mark  te  boven  gaat.  Ondernemers,  wier  jaarverdienste  3000  Mark 
niet  te  boven  gaat  of  die  gewoonlijk  niet  meer  dan  twee  werk- 
lieden in  hun  dienst  hebben,  hebben  het  recht  zich  zelf  te  verze- 
keren. 

Loonberekening.  Voor  het  vaststellen  der  rente  van  de  beamb- 
ten wordt  als  grondslag  genomen  de  jaarverdienste  van  den  getrof- 
fene over  het  jaar  vóór  het  ongeval.  Als  jaarverdienste  geldt  — 
indien  zij  niet  kan  berekend  worden  uit  wekelijksche  vaste  bedra- 
gen —  het  driehonderd voud  van  het  gemiddelde  dagloon.  In 
bedrijven,  waarin  gewoonlijk  langer  of  korter  dan  300  dagen  per 
jaar  gewerkt  wordt,  wordt  het  werkelijk  aantal  arbeidsdagen  als 
grondslag  genomen. 

Was  de  getroffene  geen  vol  jaar  in  de  onderneming  werkzaam 
dan  wordt  de  rente  berekend  naar  de  jaar  verdiensten  van  gelijk- 
soortige beambten.  Is  zulks  niet  mogelijk,  dan  wordt  als  jaarver- 
dienste beschouwd  het  driehonderdvoud  van  het  gemiddelde 
dagloon,  dat  de  getroffene  heeft  verdiend  over  de  dagen  waarop 
hij  in  het  voorafgaande  jaar  heeft  gewerkt. 

Voor  de  berekening  der  rente  van  werklieden  geldt  als  jaar- 
verdienste de  verdienste,  welke  een  land-  of  boschbouwarbeider 
gemiddeld  per  jaar  in  het  land-  of  boschbouwbedrijf  ter  plaatse 
verdient.  Het  bedrag  van  de  gemiddelde  jaarverdienste  wordt 
door  de  „höhere  Verwaltungsbehörde"  afzonderlijk  voor  mannen 
en  vrouwen,  jeugdige  en  volwassen  arbeiders,  vastgesteld.  De 
„untere  Verwaltungsbehörde"  dient  hieromtrent  van  advies  na  een 
deskundige  uit  de  kringen  der  werkgevers  en  werklieden  te  heb- 
ben gehoord.  Het  loon  kan  verschillend  worden  vastgesteld  voor 
land-  en  voor  boschbouwarbeiders. 

Voor    den    verzekerden    ondernemer    geldt    als   jaarverdienste 


66i 

hetgeen    door    land-    en  boschbouwarbeiders  gemiddeld  per  jaar 
wordt  verdiend. 

Onder  loon  zijn  in  het  algemeen  ook  begrepen :  tantièmes, 
uitkeeringen  in  natura  enz. 

Schadeloosstellingen.  Van  het  begin  der  veertiende  week  af 
ontvangt  de  getroffene  eene  rente  van  ten  hoogste  662/;i  pet.  van 
zijn  jaarverdienste  al  naar  gelang  van  de  mate  van  ongeschiktheid 
tot  werken.  Tevens  heeft  hij  recht  op  geneeskundige  behande- 
ling. De  rente  kan  tot  ioo  pet.  worden  verhoogd  indien  de 
getroffene  in  zoodanige  mate  invalide  is,  dat  hij  door  een  ander 
verpleegd  en  geholpen   moet  worden. 

Bij  overlijden  van  den  getroffene  ontvangen  zijne  nagelaten 
betrekkingen  een  rente,  welke  voor  de  gezamenlijke  betrek- 
kingen hoogstens  60  pet.  van  de  jaarverdienste  van  den  overle- 
dene bedraagt. 

Tevens  hebben  zij  aanspraak  op  een  begrafenis  geld.  Gedurende 
de  eerste  dertien  weken  na  het  ongeval  komt  de  getroffene  ten 
laste  van  de  ziekenkas. 

Organisatie.  De  verzekering  wordt  uitgevoerd  door  Berufs- 
genossenschaften,  waarvan  de  werkgevers  de  leden  zijn.  Er  wor- 
den statuten  voor  de  Berufsgenossenschaft  vastgesteld,  terwijl 
de  dagelijksche  leiding  van  zaken  in  handen  is  gelegd  van  een 
bestuur  gekozen  uit  de  leden  der  Genossenschaft. 

Het  opbrengen  der  middelen  tot  dekking.  De  middelen  wor- 
den volgens  het  Umlageverfahren  opgebracht,  zoodat  ieder  jaar 
door  de  gezamenlijke  werkgevers  de  in  dat  jaar  benoodigde 
middelen  moeten  worden  opgebracht.  De  omslag  over  de  werk- 
gevers kan  op  twee  manieren  geschieden:  i°.  naar  de  mate  van 
het  bedrijfsgevaar  in  verband  met  de  hoogte  der  loonen  en  de 
arbeidsbehoefte  der  onderneming,  en  20.  door  heffing  van  opcenten 
op  de  directe  Staats-  of  gemeentebelastingen. 

Voor  de  toepassing  van  het  eerstgenoemde  stelsel  wordt  een 
gevarentarief  vastgesteld,  dat  elke  vijf  jaren  wordt  herzien,  ter- 
wijl van  elke  onderneming  met  inachtneming  van  het  aantal 
aldaar  werkzame  werklieden  en  den  duur  hunner  werkzaamheden, 
het  aantal  arbeidsdagen  geschat  wordt,  welke  jaarlijks  gemid- 
deld noodig  zijn  om  de  onderneming  te  exploiteeren.  Voor  de 
schatting  der  arbeidsbehoefte  verleenen  de  gemeentebesturen  hare 
medewerking  door  op  te  geven  hoevele  arbeiders  in  de  onderne- 
ming werken,  welke  ondernemingen  verzekeringsplichtig  zijn  enz. 
Vaste  arbeiders  worden  op  driehonderd  werkdagen  per  jaar 
geschat ;  de  arbeidsdagen  der  vrouwen  worden  in  verhouding  tot 
hare  jaarverdienste  omgezet  in  arbeidsdagen  van  mannen.  Voor 
ondernemingen,  waarin  gewoonlijk  niet  meer  dan  5  verzekerde 
personen  werkzaam  zijn,  kan  bij  statuut  worden  bepaald,  dat 
een  vast  bedrag  naar  een  bepaalde  maatstaf  zal  worden  betaald. 


662 

De  schatting  der  arbeidsbehoefte  en  de  indeeling  in  gevaren- 
klassen  geschiedt  door  de  organen  van  de  Berufsgenossenschaft. 
Bezwaren  kunnen  worden  ingebracht  bij  eene  commissie  uit  de 
Berufsgenossenschaft  en  in  hoogste  instantie  bij  het  Reichs- 
Versicherungsamt.  De  bijdrage  wordt  berekend  naar  de  gevaren- 
klasse,  de  geschatte  arbeidsbehoefte  en  het  gefingeerde  loon, 
zooals  dit  laatste  op  de  bovenomschreven  wijze  is  vastgesteld. 

De  statuten  kunnen  bepalen,  dat  de  bijdragen  van  de  werk- 
gevers geheven  kunnen  worden  door  middel  van  opcenten  op  de 
Staats-  en  gemeentebelasting,  wanneer  de  heffing  naar  de  arbeids- 
behoefte ondoelmatig  blijkt.  Worden  de  bijdragen  geheven  naar 
den  maatstaf  van  de  grondbelasting  dan  kan  worden  bepaald,  dat 
de  bijdrage  geïnd  zal  worden  van  hem,  die  de  grondbelasting 
betaalt.  Deze  kan  —  indien  hij  geen  verzekeringsplichtige  werk- 
gever is  —  de  betaalde  bijdrage  terug  vorderen  van  hem,  die 
eigelijk  de  bijdrage  had  moeten  betalen. 

De  bijdragen  van  de  werkgevers  geheven  worden  door  middel 
van  de  gemeentebesturen  aan  de  Berufsgenossenschaften  betaald. 

Aangifte  en  onderzoek  der  ongevallen.  De  aangifte  van  het 
ongeval  geschiedt  door  den  werkgever  bij  de  plaatselijke  politie 
en  bij  het  orgaan  der  Berufsgenossenschaft,  aangewezen  bij  de 
statuten.  De  plaatselijke  politie  stelt  een  onderzoek  in  naar  het 
ongeval. 

Betaling  der  schadeloosstellingen.  De  uitbetaling  der  schadeloos- 
stellingen geschiedt  door  middel  van  het  postkantoor  van  de 
woonplaats  van  den  rentetrekker. 


^ 


!