Skip to main content

Full text of "Spinoza en zijn kring : historisch-kritische Studiën over Hollandsche vrijgeesten"

See other formats


-%4r 


m 


z*>x 


«SN 


>-,v^":: 


-^ 


ff-* 


¥*«    '*, 


**p*# 


Vb 


SPINOZA  EN  ZIJN  KBIM 


X    I'fihSKNT-EXnil'LAAI; 

1  VAN' 

SCHRIJVER. 


SPINOZA  EN  ZIJN  KRING 


HISTORISCH-KRITISCHE  STUDIËN 


OVER 


HOLLANDSCHE    VRIJGEESTEN 


_k.  o.  meinsma 


S-GRAVENHAGE 

MARTINUS    NIJHOFF 

1896 

Bibliothc  ^rs&unf 

der  Judenfrage 
fteukfurt  a.  M. 


670302 


Zuid-Hollandsche  Boek-  en  Handelsdrukkerij,  Den  Haag. 


L.  S. 


Bij  het  verschijnen  van  dit  werk  breng  ik  gaarne  mijn  oprechten 
dank  aan  de  velen,  die  mij  door  hunne  wehoülendheid  en  hulp- 
vaardigheid in  staat  stelden,  een  groot  deel  van  den  inhoud  te 
verzamelen. 

Aan'  Heer  en  Bibliothecarissen  en  Beambten  van  de  Koninklijke 
Boekerij  en  't  Museum  Meermanno-Westreenianum  te  's-Graven- 
hage,  van  de  Universiteitsbibliotheken  te  Amsterdam  en  Leiden, 
van  de  Boekerijen  der  Doopsgezinde  en  Portug. -Israël.  Gemeente 
te  Amsterdam. 

Evenzoo  aan  Heeren  Archivarissen  en  Adjunct-Archivarissen 
van  de  stedelijke  Archieven  te  Amsterdam ,  's-Gravenhage,  Rotter- 
dam, Dordrecht  en  Utrecht,  alsmede  aan  den  Heer  Rijks- Archivaris. 

Niet  minder  is  het  mij  eene  behoefte  mijne  hulde  en  dank  te 
betuigen  aan  de  Kerkeraden  der  Nederd.  Hervormde ,  de  Portug. - 
Israël.,  en  de  Luthersche  Gemeente  te  Amsterdam,  alsmede  aan 
het  Bestuur  der  Classis  en  van  het  Weeshuis  „de  OranjeappeV 
aldaar. 

En  dan,  bovenal  aan  Prof.  Dr.  J.  P.  N.  Land.  Want  deze 
heeft  niet  alleen  een  vrij  groot  gedeelte  van  dit  boek,  vóór  het 
ter  perse  ging,  doorlezende  (eene  met  groote  heuschheid  en  op- 


VI 

offering  van  tijd  ondernomen  taak,  die  ziekte  hem  noopte  te 
staken)  door  tal  van  geleerde  en  zaakkundige  opmerkingen  van 
zijne  onivaardeerbare  belangstelling  in  dit  werk  blijk  gegeven: 
alleen  reeds  eene  hartelijke  dankzegging  waard ;  maar  hij  was 
het  ook,  die  het  den  onderzoeker  mogelijk  maakte  zijn'  omvang- 
rijken en  tijdroovenden  arbeid  op  behoorlijke  wijs  te  voltooien, 
door  zijne  vriendelijke  hulpvaardigheid  en  die  van  anderen. 
Hem  en  hun  allen  mijn  weigemeenden  dank! 

Amsterdam,  Januari  1896. 

K.   O.   MEINSMA. 


INHOUD. 


Blatlz. 

Inleiding ix 

Hoofdstuk       I.     De  Libertijnen 1 

„             II.     De  Joden  in  Amsterdam 36 

„           III.     Dagen  van  strijd 68 

IV.     De  Collegianten ■     .  94 

„              V.     De  Lucianist 125 

„            VI.     Rijnsburg 158 

VII.     „Cosmopolis" 191 

VIII.     Voorburg 224 

„            IX.     Spinozisme  en  Christendom 257 

„             X.     Een  Ketterproces 293 

„            XI.     De  kluizenaar  van  de  Paviljoensgracht.  328 

„          XII.     Een  zonderling  uitstapje 363 

„        XIII.     Laatste  dagen 400 

XIV.     Begrafenis 434 

BIJLAGEN. 

I.     Acte  van  relaxatie  van  Uriël  Da  Costa.     .     .  1 

II.     Brief  van  Philippus  van  Limborcli  over  Da  Costa  1 

III.  Bericht  van  Sabbathai  Horowitz  over  de  Eab- 

bijnenschool 2 

IV.  Plakkaat  tegen  de  Socinianen  van  19  Sept.  1653  3 
V.     Bericht  van  een  „oud  man"  aan  Grottlieb  Stolle  5 

VI.     Bericht  van  Jan  Rieuwertsz.  jr.  aan  denzelfden  7 
VII.     Brief  van  Philippus  van  Limborch  aan  Lambert 
van   Velthuysen,    over   Spinoza    en  Adriaan 

Koerbagh 9 

VIII.     Brief    van     denzelfden    aan    Christiaen    Hart- 

soeker,  met  naschrift  over  Spinoza.     ...  10 


VIH  INHOUD. 

Bladz. 

IX— XI.     Briefwisseling  van  Philippus  van  Limborck  met 
Joan    Ie    Clerc,    over    Spinoza    en    Adriaan 

Koerbagli 12 

XII.     Uittreksels  uit  Hadrianus  Beverland's  boek  De 

Peccato  Originali lij 

Register 17 


CORRIGENDA. 


In  een  werk  van  dezen  omvang,  is  het  moeielijk  drukfouten 
geheel  te  vermijden.  Hier  en  daar  werd  gezondigd  tegen  de 
eenmaal  aangenomen  schrijfwijze  van  eigennamen,  e.  d.  De  lezer 
gelieve  die  zelf  te  verbeteren.  Verder  merkte  ik  nog  op: 


Blz.    5, 

regel  6  v.  b.  staat  placcaten , 

lees 

:  plakkaten. 

»       G, 

„  18v.b.      „ 

gelegengeid , 

» 

gelegenheid. 

.      9, 

„   15  v.  b.      „ 

hunne  kudde , 

B 

hunne  kudde. 

„     11, 

„     9  v.  o.      „ 

onze, 

» 

onzen. 

„     54, 

„     8  v.  o.      ,, 

Jonannes, 

B 

Johannes. 

„     55, 

„  14  v.  b.      „ 

adelijke, 

B 

adellijke. 

.  HU, 

„  21  v.  b.      „ 

een  kwaad- , 

» 

den  kwaad-. 

,   H3, 

„  10  v.  1).  ■    „ 

Rochomius , 

n 

Ruhovius. 

.  123, 

„   19v.b.      „ 

naastig , 

B 

naarstig. 

.  204, 

„     8  v.  b.      „ 

genisii , 

» 

genisis. 

„  241, 

„     8  v.  o.      „ 

haar  invloed , 

n 

zijn  invloed. 

„  308, 

„  25  v.  b.      „ 

de  aangeklaagde,  „ 

den  aangeklaagde. 

„  335 , 

„  2Gv.b.      „ 

Den  goeden , 

» 

De  goede. 

.  348, 

0       1  V.  0.         „ 

Veerkada , 

B 

Veerkade. 

„  373, 

„   lOv.b.      „ 

Daniël  Boxel, 

» 

Hugo  Boxel. 

414 

„     3  v.  b.      ., 

Gazzette, 

n 

Gazette. 

Verder    vergelijke    men    bij   het    me 

degedeelde  over  Balling 

op  blz. 

104  terstond  hetgeen  vermeld  staat 

■  op  blz.  222,  noot. 

Evenzoc 

i    bij    hetgeen  op  blz.  151  over 

Joh; 

umes  Bouwmeester 

gemeld 

wordt,  noot  2  i 

ap  blz.  263. 

INLEIDING. 


In  Februari  1677  was  Spinoza  gestorven. 

Langer  dan  eene  eeuw  werd  zijne  nagedachtenis  en  zijn  werk 
verguisd  en  verketterd, 

En  de  enkelen ,  die  anders  dachten ,  mochten  deelen  in  zijn  lot. 

Toen  namen  de  besten  en  grootsten  van  ons  geslacht  zijne 
geschriften  ter  hand. 

Lessing,  Jacobi,  Göthe  en  Heine  in  Duitschland,  Byron  en 
Shelley  in  Engeland  en  Italië . . .  De  eersten  hebben  den  eenvou- 
digen  brillenslijper ,  in  zijne  vrijwillige  armoede  groot  door  zijn 
denkkracht ,  de  eer  en  de  plaats  geschonken ,  die  hem  rechtens 
toekwam. 

Sedert  is  ook  de  belangstelling  in  het  leven  van  den  uitge- 
bannen Amsterdamschen  Jood  opnieuw  ontwaakt ;  sedert  hebben 
vele  geleerden  getracht  ons  daarvan  eene  juiste  voorstelling 
te  geven.  Doch  hunne  pogingen  —  hoe  goed  bedoeld,  hoe 
ijverig  en  zorgvuldig  uitgevoerd  —  zijn  slechts  ten  halve 
gelukt,  wijl  geen  hunner  zich  die  eischen  gesteld  heeft, 
waaraan  eene  goede  levensbeschrijving  beantwoorden  moet. 

In  de  geschiedenis  der  Nieuwere  Wijsbegeerte  is  het  leven 
van  bijna  al  zijne  minderen  beter  en  nauwkeuriger  bekend 
dan  het  zijne. 

Het  eerst  is  de  geleerde  wereld  eenigszins  ingelicht  betref- 
fende het  leven  van  den  grooten  denker,  toen  in  het  laatst 
van  1677  zijne  nagelaten  werken  werden  uitgegeven.  Dat  boek 
toch  was  voorzien  van  eene  voorrede,  waarin  een  zijner  beste 


vrienden  —  waarschijnlijk  Jarig  Jelles  of  Dr.  Lodewijk 
Meyer  —  eene  korte  samenvatting  gaf  van  Spinoza's  levens- 
loop, zoo  kort,  dat  zij  nauwelijks  twee  bladzijden  druks  beslaat. 
Toch  is  deze  schets  van  het  hoogste  belang ,  want  op  de  waar- 
heid van  hetgeen  daarin  werd  geboekt,  kan  stellig  niemand 
iets  afdingen.  Dat  is  en  blijft  de  toetssteen,  waarop  al  het  later 
geschrevene  beproefd  dient  te  worden. 

Eerst  twintig  jaren  later,  nadat  de  groote  meerderheid  der 
mannen ,  welke  langdurig  en  vertrouwelijk  met  Spinoza  hadden 
omgegaan,  ten  grave  gedragen  was,  verscheen  de  band  van 
Pierre  Bayle's  Dictionnaire  historique  et  critique  (Rotterdam, 
1697),  welke  eene  korte  levensschets  van  Spinoza ,  grootendeels 
op  de  Praefatio  der  Opera  posthuma  steunend,  alsmede  eene 
uitvoerige  bestrijding  van  zijn  wijsgeerig  systeem  bevat:  de 
laatste  meer  een  bewijs  voor  Bayle's  ontzettende  geleerdheid, 
dan  voor  de  scherpzinnigheid  van  zijn  verstand.  Slechts  enkele 
nieuwe  wetenswaardigheden  heeft  Bayle  aan  het  reeds  bekende 
toegevoegd,  welke  hij  zoo  hier  en  daar  had  opgevangen  bij 
tijdgenooten ,  die  Spinoza  uit  de  verte  hadden  gekend.  Men 
kan  niet  zeggen  dat  hij  't  met  zorg  en  nauwgezetheid  heeft 
weten  te  verwerken.  1) 

Desniettemin  was  Bayle's  opstel  uitstekend  geschikt  om 
Spinoza's  naam  over  de  geheele  wereld  bekend  te  maken.  De 
nieuwsgierigheid  werd  er  door  geprikkeld.  Men  wilde  meer 
weten ,  sommigen ,  om  tegelijk  met  Spinoza's  philosophie  ook 
zijn  leven  te  kunnen  veroordeelen ,  anderen  uit  simpele  verwon- 
dering, of  dan  werkelijk  het  leven  van  „den  beruchtsten  atheïst 
die  ooit  op  aarde  geleefd  had"  zoo  smetteloos  rein  was  als 
vriend  en  vijand  tot  nog  toe  had  moeten  erkennen?  Langer 
dan  duizend  jaar  had  men  de  domme  menigte  diets  gemaakt . 
dat  wijsgeeren  en  vrijgeesten  krachtens  hunne  leer,  slechts 
onzedelijke,  in  den  grond  verdorven  menschen  konden  zijn, 
die,  zoo  zij  niet  tijdig  tot  boete  en  berouw  kwamen,  van  hun 


1)  Bayle's  artikel  over  Spinoza  werd  volgens  den  eersten  druk  der  Diction- 
naire in  het  Nederlandsen  vertaald  door  F.  Halma  (1698).  Zie  Dr.  A.  van 
der  Linde,  B.  Spinoza.  Bibliografie,  N°.  70. 


XI 

sterfbed  regelrecht  ter  helle  voeren.  Hoe  viel  Spinoza's  leven 
met  die  voorstelling  te  rijmen?  Had  hij  niet  gedronken,  gevloekt, 
zijne  vrienden  bedrogen  en  bestolen,  en  dergelijke  meer,  zooals 
toch  immers  —  naar  men  geloofde  —  de  gewoonte  is  bij  vrij- 
geesten  ?  Was  hij  niet  —  zooals  ook  bij  „  atheïsten ''  gewoon 
is  —  gestorven  in  schrik  en  angst,  misschien  met  hulp  van 
maankopsap  of  vergif?  Ziedaar  vragen,  waarop  men  vooreerst 
een  antwoord  zocht. 

Toen  dus  in  1698  of  '99  de  Duitscher  Sebastiaan  Kortholt  — 
een  zoon  van  dien  Christiaan  Kortholt,  die  Spinoza,  zonder 
eenige  kennis  van  zijn  leven ,  slechts  op  grond  van  zijn  Theo- 
logisch-Politiek  Vertoog ,  een  der  „  drie  grootste  bedriegers  der 
wereld"  gescholden  had  —  naar  Holland  kwam  en  eenigen  tijd 
in  den  Haag  vertoefde,  waren  dit  de  vragen,  waarmede  hij 
zich  tot  Van  der  Spyck ,  Spinoza's  voormaligen  huisheer ,  wendde. 
En  de  antwoorden  van  den  Haagschen  schilder  bevielen  hem 
slechts  matig,  wijl  deze  —  zooals  uit  alles  wat  wij  weten, 
duidelijk  blijkt  —  een  man  was  van  beproefde  trouw,  die  het 
aandenken  aan  zijn  gestorven  huisgenoot  in  hooge  eere  hield, 
en  niets  vertelde,  dat  hij  niet  geheel  kon  verantwoorden.  Dus 
sprak  hij  slechts  over  de  laatste  levensjaren  van  den  Joodschen 
denker,  want  over  diens  vroeger  leven  wist  hij  weinig.  Kort- 
holt zond  zijne  aanteekeningen  in  het  licht  in  de  inleiding  bij 
den  herdruk  van  zijn  vader's  boek  „  de  tribus  Impostoribus 
magnis ",  in  het  jaar  1700  te  Kiel  verschenen.  Daaronder  zijn 
twee  of  drie  mededeelingen ,  welke  ons  niet  van  meer  betrouw- 
baren kant  bevestigd  worden ,  en  welke  toch ,  zoo  zij  geloof- 
waardig zijn ,  van  belang  te  achten  zijn. 

Een  ander  Duitscher,  met  name  Gottlieb  Stolle,  deed  in  het 
jaar  1703  eene  reis  door  Holland.  Bij  zijn  vertrek  kreeg  deze 
geleerde  van  zijne  vrienden,  tot  welke  o.  a.  de  bekende  ver- 
lichtings-vriend  Christiaan  Thomasius  behoorde ,  de  opdracht 
mede,  toch,  voor  alles,  berichten  in  te  winnen  over  Spinoza's 
leven.  Met  grooten  ijver  heeft  hij  zich  van  die  taak  gekweten. 
Nog  vóór  Stolle  de  grenzen  der  Geünieerde  Provinciën  over- 
schreed ,  begon  hij  reeds  op  te  teekenen ,  wat  elk  der  geleerden, 
die  hij  bezocht ,  over  den  beruchten  Amsterdamschen  Jood  wist 


XII 


en  dacht ,  en  daarmede  is  hij  voortgegaan  tot  hij  in  zijn  vader- 
land terug  kwam.  Ongelukkig  zijn  er  onder  Stolle's  aanteeke- 
ningen  slechts  twee  voor  den  levensbeschrijver  van  gewicht, 
wijl  deze  twee  niet  zoozeer  persoonlijke  meeningen  of  on  dit's 
bevatten ,  maar  verstrekt  werden  door  mannen ,  welke  Spinoza 
bij  zijn  leven  gekend  hadden ,  en  dus  't  een  en  ander  weten 
konden.  Stolle  sprak  nl.  te  Amsterdam ,  in  de  herberg  „  de 
Bremer  hopman  "  „  een  zeker  oud  man ,  die  van  kindsbeen  af 
met  paradoxe  lieden  verkeerd  en  zich  zijne  eigene  theologie 
gemaakt  had.  Ook  Spinoza  had  hij  gekend."  Wat  later  sprak 
hij  ook  Jan  Rieuwertsz ,  den  zoon  van  Spinoza's  gelijknamigen 
uitgever  en  vriend.  Wat  Stolle  uit  hun  mond  opteekende, 
is  hoogst  merkwaardig ;  slechts  schijnt  hij  's  avonds  in  zijn 
herberg  opgeschreven  te  hebben,  wat  hij  overdag  vernomen 
had ,  waardoor  eene  groote  menigte  onnauwkeurigheden  in  deze 
berichten  geslopen  zijn,  die  echter  terstond  in  het  oog  vallen 
van  ieder,  die  Spinoza's  leven  bestudeerd  heeft.  Tot  op  heden 
hebben  zij  echter  verhinderd,  dat  van  het  goede ,  daarin  vervat, 
een  ernstig  gebruik  gemaakt  werd.  Daarbij  komt,  dat  Stolle's 
reisbeschrijving  niet  werd  gedrukt,  en  het  oorspronkelijke 
handschrift  zoek  geraakt  is.  Een  uitvoerig  uittreksel  in  hand- 
schrift wordt  bewaard  op  de  koninklijke  Bibliotheek  te  Breslau,  1) 
waaruit  de  verdienstelijke  geschiedschrijver  Gr.  E.  Guhrauer 
het  merkwaardigste  afdrukken  liet  in  Adolf  Schmidt's  Zeit- 
schrift  für  Geschichte,  Band  VII,  Berlin  1847,  S.  385  ff. 
481  ff. 

De  goede  Stolle  bezocht  ook  den  Haag ;  doch  minder  gelukkig 
dan  Kortholt,  klopte  hij  daar  niet  aan  de  deur  van  den  Mr. 
Schilder  op  de  Paviljoensgracht.  Hadde  hij  't  gedaan ,  hij  had 
er  misschien  op  't  zelfde  oogenblik  een  man  ontmoet ,  die  voor- 
nemens was  eene  uitvoerige  levensbeschrijving  van  den  denker 
op  te  stellen,  nl.  Ds.  Johannes  Colerus. 

Colerus  of  Kohier  werd  den  5den  Januari  1647  te  Dusseldorf 
geboren ;  na  voleindigde  studie  werd  hij  eerst  predikant  bij  de 
Luthersche  gemeente  te  Mülheim ,  van  waar  men  hem  in  1678 


1)  In  den  catalogus  te  vinden  onder  IV.  8°,  49. 


XIII 


naar  Weesp  beriep:  enkele  maanden  later  (15  Sept.  1679) 
verwisselde  hij  die  standplaats  met  Amsterdam.  Betrokken  in 
de  kerkelijke  twisten  van  de  Luthersche  gemeente ,  toonde 
Colerus  zich  zeer  eigenzinnig  en  hardnekkig,  zoodat  het  eene 
uitkomst  voor  hem  was ,  toen  hij ,  in  1693  naar  den  Haag 
beroepen  werd.  Daar  vestigde  hij  zich ,  in  October  van  dat 
jaar,  met  vrouw  en  kroost  in  eene  woning  op  de  „Stille 
Veerkade"  (tegenwoordig  N°  12)  „vroeger  bewoond  door  de 
weduwe  van  den  advocaat  Willem  van  der  Werve ,  1)  bij  welke 
Spinoza  een  tijd  lang  in  den  kost  geweest  was.  Het  feit,  dat 
Colerus'  studeerkamer  eens  den  grooten  wijsgeer  tot  hetzelfde 
doel  had  gediend;  dat  onze  predikant  onder  de  leden  zijner 
gemeente  ook  Van  der  Spyck  aantrof,  die  veel  van  Spinoza 
wist  en  vertellen  kon ,  gaf  hem  aanleiding  tot  het  schrijven 
zijner  beroemde  biografie. 

Daar  de  weduwe  Van  der  Werve ,  zooals  bekend  is ,  bij 
Colerus'  aankomst  in  den  Haag  reeds  lang  gestorven  was, 
moest  hij  hoofdzakelijk  bij  den  schilder  Van  der  Spyck  terecht 
komen,  wilde  hij  nauwkeuriger  kennis  betreffende  den  Jood- 
schen  brillenslijper  verkrijgen.  Ieder  zal  toegeven  dat  Van  der 
Spyck  en  zijne  echtgenoote  menschen  waren,  wier  goede  trouw 
en  waarheidszin  boven  alle  verdenking  staat;  maar  toch 
blijven  hier  eenige  feiten  te  gedenken ,  waarmede  men  rekening 
te  houden  heeft. 

Gunstens  16 ,  misschien  zelfs  25  jaren  waren  sedert  Spinoza's 
dood  voorbij  gegaan,  vóór  Colerus  op  de  gedachte  kwam,  het 
leven  van  den  wijsgeer  te  beschrijven.  De  Van  der  Spyck' s 
echter  waren  slechts  getuige  geweest  van  Spinoza's  doen  en 
laten ,  zoolang  hij  in  den  Haag  had  gewoond.  Over  zijn  vroeger 
leven  mogen  zij  af  en  toe  iets  opgevangen  hebben  uit  zijn  eigen 
mond:  doch  slechts  zelden  wordt  hetgeen  men  20  of  25  jaren 
geleden  toevallig  hoorde,  wederverteld  met  de  gewenschte 
nauwkeurigheid.  Het  is  dan  ook  iederen  Spinoza- vorscher  bekend, 
hoe  gebrekkig  en  onbetrouwbaar  het  weinige  is ,  dat  de  goede 
Colerus    over    Spinoza's    jeugd    en  jongelingsjaren,  ja  tot  aan 


1)  Zelf  schrijft  hij  verkeerdelijk  «Yan  Velen». 


XIV 


het  jaar  1671  toe ,  wist  op  te  teekenen.  Dat  hij  Spinoza's  ouders 
niet  eens  bij  name  kende;  dat  hij  hem  in  zijn  vroegste  jeugd 
Latijn,  en  eerst  daarna  de  Joodsche  theologie bestudeeren laat, 
en  desniettegenstaande  vertelt,  dat  de  —  zeven  jaren  jon- 
gere ■ —  Dirck  Kerckrinck  zijn  medescholier  bij  Van  den 
Enden  geweest  is;  dat  hij  den  jongen  wijsgeer  eene  verliefd- 
heid toedicht  op  Van  den  Enden's  dochter,  hoewel  het  meisje 
nauwelijks  twaalf  jaren  telde ,  toen  Spinoza  —  ten  minste  naar 
Colerus'  voorstelling  —  de  stad  verliet ;  dat  hij  Spinoza's  ver- 
blijf te  Eijnsburg,  zijn  verhuizen  naar  Voorburg  op  geheel 
verkeerde  tijdstippen  stelt ,  die  verre  afwijken  van  de  werke- 
lijke, ons  in  's  meesters  briefwisseling  bewaard  gebleven;  dat 
hij  eindelijk  den  naam  van  juffrouw  Van  der  Werve  als  „Van 
Velen"  misschrijft  en  in  drie  of  vier  bladzijden  (in  12°)  alles 
vermeldt,  wat  hem  uit  de  jaren  1632 — 71  betreffende  Spinoza 
bekend  geworden  was :  bewijst ,  dat  zijne  berichten  betreffende 
de  genoemde  jaren  hoogst  gebrekkig  en  onvoldoende  waren, 
dat  hem  zelven  geen  duidelijk  beeld  van  Spinoza's  leven  voor 
oogen  stond. 

Slechts  het ,  om  zoo  te  zeggen  Haagsche  deel  zijner  biografie 
verdient  onbepaald  vertrouwen,  en  dit  laatste  des  te  meer, 
wijl  't  geen  hij  meedeelt  over  's  wijsgeers  leven  bij  Van  der 
Spyck  geheel  klopt  met  de  mededeelingen  van  Sebastiaan  Kort- 
holt,  hoewel  hij  diens  Praefatio  slechts  uit  enkele  aanhalingen 
bij  P.  Bayle  schijnt  te  kennen.  Men  moet  echter  in  't  oog 
houden,  dat  Colerus  niet  de  biografische  schets  uit  de  Praefatio 
der  Opera  posthuma,  maar  het  tamelijk  verwarde  opstel  van 
Bayle  aan  zijn  eigen  levensbeeld  van  Spinoza  ten  grondslag 
legde. 

Met  Paschen  1704  sprak  de  Luthersche  predikant  zijne  rede 
over  „De  waarachtige  Verrijzenis  Jesu  Christi  uit  den  dooden, 
tegen  B.  de  Spinoza  en  zijne  Aanhangers  verdedigd"  voor  zijne 
gemeenteleden  uit,  en  zond  haar,  tegelijk  met  zijne  levens- 
beschrijving van  den  denker,  in  1705  bij  den  boekhandelaar 
J.  Lindenberg  te  Amsterdam  in  het  licht.  In  het  volgende  jaar 
publiceerde  de  Haagsche  uitgever  T.  Johnson  de  bekende 
Fransehe    vertaling    der    biografie,    welke,    daar    Colerus    de 


XV 

Fransche  taal  niet  machtig  was  1),  door  een  ander  moet 
bewerkt  zijn.  Colerus  stierf  op  den  19den  Juli  1707  en  werd  te 
Rijswijk,  aan  den  ingang  der  kerk  begraven,  waar  nog  zijn 
grafsteen  te  vinden  is.  2) 

In  hetzelfde  jaar  1705  gaf  de  Amsterdamsche  plaatsnijder 
Willem  Groeree  een  lijvigen  kwartijn  uit,  die  het  opschrift 
voerde  „De  Kerklyke  en  Wereldlyke  Historiën".  Hij  herhaalde 
daarin  de  reeds  bekende  feiten  betreffende  Spinoza's  leven , 
meldde  bovendien  het  een  en  ander  aangaande  Dr.  Franciscus 
van  den  Enden ,  dien  hij  persoonlijk  had  gekend ,  alsmede  iets 
over  een  leerling  van  Spinoza,  die  noch  ten  onzent,  noch  in 
het  buitenland  de  aandacht  getrokken  Heeft ,  welke  hij  verdient. 
Door  leven  en  werken  toch  is  Adriaan  Koerbagh  —  want  zóó 
heette  hij  —  een  zeer  merkwaardige  figuur.  (Zie  Groeree, 
blz.  614,  664 — 70).  Doch  het  schijnt,  dat  men  Willem  Goeree 
tegenwoordig  niet  tot  de  betrouwbare  schrijvers  rekent :  niemand 
heeft  van  zijne  berichten  gebruik  gemaakt.  In  hoeverre  men 
daarin  recht  heeft? 

Terwijl  P.  Bayle  nog  leefde,  waren  er  reeds  manuscripten 
in  omloop,  in  welke  het  een  en  ander  aangaande  Spinoza  ver- 
meld stond.  In  de  latere  uitgaven  zijner  Dictionnaire  beroept 
hij  zich  meermalen  op  eene  „Mémoire  communiqué  au  Libraire", 
doch  zijne  uittreksels  zijn  te  schaarsch  om  ons  duidelijk  te 
maken,  wat  deze  Mémoire  eigenlijk  bevatte.  Zeker  is  het 
echter,  dat  op  heden  nog  verschillende  handschriften  bestaan 
van  eene  levensbeschrijving  van  Spinoza  in  de  Fransche  taal. 
Men  wil,  dat  zij  in  't  jaar  1719  gedrukt  werd  in  de  vNou- 
velles  Littérair es' ",  een  tijdschrift,  dat  te  Amsterdam  verscheen 
(Van  der  Linde,  Bibliografie  N°  99);  doch  het  is  noch  den 
Engelschen  geleerde  Fred.  Pollock,  noch  mij  mogen  gelukken, 
dat  deel  der  „Nouvelles"  te  vinden.  Slechts  afschriften  —  van 
welke  één,  op  de  Koninklijke  Bibliotheek  in  den  Haag,  ook  't  jaar- 
tal 1719  draagt,  en  latere  nadrukken  (1735,  1775)  zijn  bekend. 


1)  Colerus,  Leven  van  Spinosa.  Herdruk  1880,  bl.  69. 

2)  Een   «lijkklacht»    over   zijn    «droevig   afsterven»  bij  Jan  van  Gysen, 
(dicbt-)werken,  II  blz.  98.  (Amst.  1708.) 


XVI 


De  opsteller  van  deze  levensschets  „La  Vie  et  V Esprit  de 
Mr.  Benoit  de  Spinosa"  getiteld,  verzekert,  dat  hij  een  vriend 
van  Spinoza  geweest  is ,  en  men  moet  erkennen ,  dat  zijn  werk 
getuigt  van  groote  vereering  en  hooge  bewondering  voor  den 
overleden  meester.  Ongelukkig  heeft  hij  zijn  naam  verzwegen. 
Tijdgenooten  echter  vermoedden,  dat  deze  biografie  „peut-être 
avec  certitude\  een  stukje  was  „du  feu  Sieur  Lucas,  qui  étoit 
Ami  et  Disciple  de  Mr.  de  Spinosa"  (Aanteekening  in  't  Haagsche 
afschrift.  Van  der  Linde  ,  Bibliografie  N°  99.)  Nog  wordt  ge- 
meld, dat  hij  arts  van  beroep  was,  zich  door  leven  en  zeden 
berucht  maakte  en  „Quintessences"  schreef,  waarin  hij  de 
aanmatiging  van  Lodewijk  XIV  bestreed.  Meer  heeft  men  tot 
nog  toe  niet  omtrent  hem  kunnen  vinden ,  en  ik  kan  er  slechts 
bijvoegen,  dat  P.  Bayle  in 't  art.  „Hénault"  zijner  „Dictionnaire" 
iemand,  die  klaarblijkelijk  dezelfde  persoon  is,  kortweg  „Mon- 
sieur Lucas"  noemt.  (Ed.  1730.) 

Desniettemin  hebben  latere  bibliografen  —  Prosper  Mar- 
chand,  Oettinger,  Quérard  —  wien  het  misschien  ook  niet 
gelukken  wilde,  wat  meer  omtrent  hem  te  vinden,  beweerd, 
dat  de  man  eigenlijk  Lucas  Vroesen  heette ;  of  wel ,  een  tweetal 
personen  verzonnen,  waarvan  de  een  Lucas,  de  ander  Vroesen 
heette ,  welke  samen  het  boek  geschreven  hadden.  Doch  in  oude 
aanteekeningen  vindt  men  slechts  den  naam  Lucas  alleen. 

Het  aangehaalde  vpeut-être  avec  certitude"  laat  echter  ruimte 
voor  andere  vermoedens.  Nu  bezit  de  Koninkl.  Bibliotheek  een 
exemplaar  van  Boullainvilliers  (Van  der  Linde,  Bibliografie 
N°  107),  waarin  talrijke  aanteekeningen  voorkomen,  klaarblij- 
kelijk kort  na  1731  geschreven.  Zooals  bekend  is ,  werd  in  1678 
een  e  Franscke  vertaling  uitgegeven  van  Spinoza' s  Trad.  Theol.- 
Polit.,  vermeerderd  met  aanteekeningen  van  den  schrijver:  zij 
was  bewerkt  door  den  réfugié  Mr.  de  Saint-Grlain.  Waar  nu 
in  „  Boullainvilliers "  over  deze  vertaling  gesproken  wordt , 
vindt  men  de  volgende  kantteekening :  „  A  1'égard  de  1'auteur 
de  cette  traduction,  les  sentimens  sont  partagez.  Les  uns  la 
donnent  au  feu  Sr.  de  St-Glain,  auteur  de  la  Gazette  de 
Rotterdam  (lisez :  Amsterdam),  les  autres  au  Sr.  Lucas,  auteur 
de  la  Quinte-essence ;  mais  ü  est  tres  certain  quelle  est  de  celui- 


XVII 

la  même,  qui  a  êcrit  la  Vie  de  Spinosa.  Bibl.  liaison,  t.  7,  #.169". 
De  Saint-Grlain  dus? 

Wie  eigenlijk  de  schrijver  dezer  biografie  geweest  is,  zal  wel 
onbeslist  blijven ,  tenzij  toevalligerwijze  eens  documenten  mochten 
gevonden  worden,  welke  daarover  licht  brengen. 

Beschouwen  wij ,  zonder  ons  daarover  verder  te  bekommeren, 
den  inhoud  dezer  levensschets,  dan  zal  het  ieder  onbevooroor- 
deeld onderzoeker  terstond  in  het  oog  vallen ,  dat  zij  veel  meer 
dan  die  van  Colerus  overeenstemt  met  de  Praefatio  der  Opera 
posthuma ,  en  dikwijls  de  ware  opeenvolging  der  gebeurtenissen 
beter  aangeeft. 

De  Praefatio  meldt,  dat  Spinoza  zich  in  zijne  jeugd  eerst 
bezig  hield  met  letterkundige  studiën ,  en  eerst  later  Descartes' 
en  andere  wijsgeeren  leerde  kennen.  Klaarblijkelijk  is  daarmede 
gemeend,  dat  hij  in  zijne  vroegste  jeugd  Hebreeuwsch  en 
Spaansch,  alsmede  de  Joodsche  literatuur  en  philosophie  aan- 
leerde, en  daarna,  waarschijnlijk  bij  Dr.  Van  den  Enden,  de 
geschriften  van  Descartes  ter  hand  nam.  Deze  voorstelling 
geeft  ook  „Lucas",  niet  Colerus. 

De  Praefatio  weet  niets  van  Spinoza' s  vertrek  naar  Ouder- 
kerk, nadat  de  banvloek  over  hem  uitgesproken  was.  Ook 
„Lucas"  maakt  van  geen  verblijf  te  Ouderkerk  melding,  noch 
de  oude  man  bij  Stolle;  wel  Colerus. 

De  Praefatio  laat  onzen  wijsgeer  uit  Amsterdam  terstond 
naar  Rijnsburg  verhuizen;  zoo  ook  „Lucas",  die  tevens  nog 
te  berichten  weet  —  wat  zeer  juist  is  —  dat  Spinoza  er 
ongeveer  twee  jaren  verbleef  (1661 — 63) ;  Colerus  echter  stelt 
het  vertrek  uit  Ouderkerk  naar  llijnsburg  in  1664,  en  laat 
hem  nog  in  't  zelfde  jaar  van  daar  naar  Voorburg  gaan :  alles 
geheel  in  tegenspraak  met  de  feiten,  ons  uit  Spinoza's  brief- 
wisseling bekend.  Hieruit  kan  men  slechts  besluiten,  dat  „Lucas" 
voor  de  jaren  1632 — 71 ,  in  betrouwbaarheid  verre  den  voor- 
rang boven  Colerus  verdient,  en  dat  men  de  berichten  van 
den  laatsten  èn  verbeteren,  èn  in  eene  geheel  andere  orde 
samenvoegen  moet,  om  ze  te  kunnen  gebruiken.  Dit  kan  echter 
slechts  geschieden  door  iemand,  die  zich  met  de  meer  intieme 
geschiedenis  van  dien  tijd  vertrouwd  gemaakt  heeft. 


XVIII 

Met  betrekking  tot  de  Haagsche  periode  van  Spinoza's  leven 
geeft  de  Praefatio  ons  zoo  goed  als  niets.  Merkwaardig  echter 
is  het)  dat  hier  Colerus  en  „  Lucas  "  gewoonlijk  geheel  overeen- 
stemmen ;  wat  niet  moeielijk  te  verklaren  is.  De  eerste  kon 
de  waarheid  bij  Van  der  Spyck  en  andere  oude  Hagenaars 
vernemen ,  de  laatste  kon  ze ,  —  als  „  vriend "  —  kennen. 
Ongelukkig  is  daarmede  niet  alles  gezegd.  Want  op  twee 
plaatsen  is  de  overeenstemming  tusschen  beide  levensberichten 
zóó  groot,  dat  men  vragen  moet:  wie  van  beiden  is  hier  de 
afschrijver?  Men  vergelijke  eens  wat  beiden  vertellen  over 
Simon  de  Vries'  aanbieding  Spinoza  een  jaargeld  uit  te  keeren, 
en  hunne  beschrijving  van  Spinoza's  uiterlijk !  Ook  is  er  eene 
plaats,  waar  de  een  den  ander  schijnt  te  weerleggen ,  nl.  waar 
zij  beschrijven ,  hoe  Spinoza  gewoonlijk  gekleed  ging.  En  mocht 
men  dit  laatste  ook  zóó  verklaren  kunnen,  dat  beiden  gelijk 
hebben,  dat  Spinoza  —  zooals  Colerus  zegt  —  tehuis,  bij  den 
arbeid,  slechts  eenvoudig,  zelfs  slordig  gekleed  was,  doch 
zich  —  als  „Lucas"  beweert  —  slechts  uiterst  netjes  gekleed 
op  den  openbaren  weg  vertoonde  —  dan  nog  blijft  de  zonder- 
linge overeenstemming  der  beide  andere  plaatsen  onverklaard. 

Hier  doet  zich  een  nieuw  vraagstuk  op ,  nl.  dit :  wanneer  is 
„La  Vie  de  Mr.  Benoit  de  Spinoza"  vervaardigd?  Niet  in 
1718  of  '19:  want  niet  alleen  heet  het  van  den  aanvang  een 
werk  „  du  feu  Sieur  Lucas  ",  maar  't  boekje  ademt  het  enthou- 
siasme van  den  jonkman,  die  lief  heeft  en  haat  met  jeugdige 
kracht;  die  zich,  zooals  aan  't  einde  blijkt,  kort  na  den  dood 
des  Meesters ,  met  hoop  en  vertrouwen  tot  diens  achtergebleven 
vrienden  en  vereerders  wendt.  En  mannen,  welke  Spinoza 
persoonlijk  gekend  hadden,  moesten  in  1719  minstens  65  a  70 
jaar  tellen ! 

Men  vindt  in  het  werkje  zelf  slechts  een  tweetal  plaatsen, 
die,  in  verband  gebracht  met  elkander,  den  tijd  der  vervaar- 
diging ongeveer  aangeven.  Waar  de  schrijver  Spinoza's  Utrecht- 
sche  reis  verhaalt ,  zegt  hij :  „  Mr.  Ie  Prince  de  Condé ,  qui 
était  a  Utrecht  au  commencement  des  dernières  guerres",  en 
daarmede  is  natuurlijk  de  oorlog  van  Lodewijk  XIV  tegen 
Holland,  tusschen  1672 — 78,  gemeend.  Later  vervolgt  hij  :  „Car, 


XIX 


quoiqu'il  (Spinoza)  n'ait  pas  été  assez  heureux  pour  voir  la  fin 
des  dernières  guerres ,  011  Messieurs  des  Etats  Generaux  reprirent 
Ie  gouvernement  de  leur  empire  a  demi  perdu,  soit  par  Ie 
sort  des  armes,  ou  par  celui  d'un  malheureux  choix;  ce  n'a 
pas  été  un  petit  bonheur  pour  lui  d'être  échappé  a  la  tempête 
que  ses  ennemis  lui  préparaient". 

Hieruit  kan  slechts  besloten  worden,  dat  de  schrijver,  hij 
zij  dan  Lucas  of  de  Saint-Glain ,  moet  geschreven  hebben 
tusschen  1678  en  1688,  toen,  nadat  "Willem  III  den  troon 
van  Groot  Brittanje  bemachtigd  had,  de  oorlog  opnieuw  ont- 
brandde. Is  nu  de  Saint-Grlain  de  schrijver,  dan  valt  de  tijd 
der  vervaardiging  nog  nauwkeuriger  te  bepalen ,  want  P.  Bayle 
wist  op  den  18den  Januari  1685 ,  dat  deze  gestorven  was ,  en 
zijne  weduwe  de  uitgave  van  de  Gazette  $  Amsterdam,  die  hij 
begonnen  had,  voortzette.  1)  In  't  boekje  zelf  spreekt  de  zin- 
speling op  de  Fransche  vertaling  van  den  Trad.  Theol.-Polit. 
(zooals  bekend  is  't  eerst  onder  den  titel  „  La  Clefdn  Sanctnaire" 
verschenen),  voor  de  juistheid  dezer  veronderstelling.  En  ook 
de  „  Catalogue  des  Ouvrages  de  M.  de  Spinoza ",  gewoonlijk  aan 
deze  biografie  toegevoegd,  maakt  geen  bezwaar;  want  het 
laatste  boek  daarin  vermeld  is  Abraham  Johan  Cuffeler's 
Specimen  artis  ratiocinandi ,  „Hamburgi",  1684;  het  kan  desnoods 
door  een  ander  toegevoegd  zijn.  Over  Spinoza's  verhandeling 
Van  den  Regenboog  wordt  nog  gezegd:  „  qu'il  a  jeté  au  feu", 
hoewel  ze  in  het  jaar  1687  in  den  Haag  gedrukt  werd. 

Dienvolgens  is  „  La  Vie  de  Mr.  Benoit  de  Spinoza"  vóór  1688 
opgesteld.  Men  mag  echter  niet  beweren ,  dat  Colerus  het  gekend 
heeft,  want  deze  zegt  zelf,  dat  hij  de  Fransche  taal  niet  machtig 
was.  (blz.  69,  herdruk).  Bovendien,  hadde  hij  „  la  Vie  "  gekend, 
dan  zou  hij  allicht  meer  ontleend  hebben  dan  beide  hierboven 
aangeduide  plaatsen.  Zoo  blijft  ons  slechts  de  veronderstelling 
over ,  dat  hij  een  en  ander  vernomen  heeft  van  iemand ,  die  in 
den  Haag  woonde  en  deze  biografie  in  handschrift  bezat. 

In  het  jaar  1731  verscheen  te  Brussel  een  boekje  in  12°, 
dat   den  titel   voerde    „  Refntation   des   Erreurs   de  Benoit  de 


1)  P.  Bayle,  Oeuvres  diverses,  Tom.  IV,  p.  616,  ed.  1730. 


XX 


Spinosa"  (Bibliografie,  N°  107/108).  Wie  het  eene  „Supercherie 
littéraire"  noemt,  drukt  daarmede  nauwkeurig  uit  wat  het  is. 
De  onbekende  verzamelaar  geeft  eerst  eene  levensbeschrijving 
van  Spinoza,  die  hij  uit  „Lucas"  en  Colerus  samenflanste  op 
eene  wijze,  welke  terstond  verraadt,  dat  hij  geheel  zonder 
zaakkennis  en  kritiek  gewerkt  heeft.  Deze  is  alzoo  geheel 
waardeloos.  Daarop  volgt  een  boek,  dat  oorspronkelijk  den 
titel  voerde  :  „  Essai  de  Métaphysique  dans  les  Principes  de 
B.  de  S.",  (samengesteld  door  wijlen  den  graaf  Boullainvilliers), 
waarvan  verschillende  afschriften  in  omloop  waren.  1)  Eindelijk 
herdrukt  hij  eene  latijnsche  verhandeling  van  den  Joodschen 
arts  Isaak  Orobio  de  Gastro  tegen  Bredenburg,  welke  zeldzaam 
geworden  was. 

Zooals  bekend  is  bezit  de  Koninklijke  Bibliotheek  een  tweetal 
handschriften  van  Spinoza's  eerste  werk:  de  Verhandeling  „van 
God ,  den  Mensch  en  deszelfs  Welstand  ".  In  den  jongeren  codex , 
geschreven  door  den  Amsterdamschen  heelmeester  Johannes 
Monnikhoff,  2)  vindt  men  eene  korte  levensbeschrijving  van 
Spinoza ,  grootendeels  aan  Colerus  ontleend.  Over  enkele  dingen 
had  Monnikhoff,  die  stellig  niet  vóór  1750  geschreven  heeft, 
nadere  inlichtingen  ingewonnen.  Zoo  weet  hij  bv.  te  melden, 
dat  Spinoza's  ouders  te  Amsterdam  op  de  Houtgracht  gewoond 
hadden  naast  de  oude  Synagoge,  en  dat  hun  huis  in  het  jaar 
1743  verbouwd  was;  dat  Spinoza  te  Bijnsburg  in  het  huisje 
woonde ,  dat  den  steen  met  het  bekende  versje  van  Camphuyzen 
voert ;  dat  Van  der  Spyck  ook  solliciteur  militair  geweest  was, 
enz.  Zelfs  geeft  hij  eenige  kritiek  op  Colerus'  werk:  hij  ver- 
betert bv.  diens  bericht  over  Spinoza's  verblijf  te  Bijnsburg , 
en  spreekt  Lodewijk  Meyer  vrij  van  de  beschuldiging,  die 
Colerus  hem  ten  laste  legt. 

't  Behoeft  nauwelijks  opgemerkt  te  worden,  dat  Monnikhoff's 
berichten,  hoewel  er  veel  bij  is  dat  er  zeer  geloofwaardig 
uitziet,    niet   voetstoots   als  even  zoovele  feiten  mogen  aange- 


1)  S.  Reimmann,  Historia  Atheïsmi.  Hildesiae,  1725,.  p.  982.  seq. 

2)  Zie    over    hem:    Joh.    Monnikhoff,   acad.  proefschr.  van  H.  Wintgens, 
Leiden,  1879.  Monnikhoff  leefde  van  1707  tot  1787. 


XXI 

nomen  worden.  Immers  slechts  onder  menschen  van  boven  de 
negentig  kon  hij  er  misschien  nog  vinden ,  die  Spinoza  gekend 
hadden;  waarschijnlijker  is  echter,  dat  al  zijne  mededeelingen 
op  overlevering  rusten. 

Ziedaar  ongeveer  het  voornaamste,  wat  den  levensbeschrijver 
van  Spinoza,  buiten  de  werken  en  brieven  van  den  wijsgeer, 
voor  't  oogenblik  ten  dienste  staat.  Buitendien  zijn  er  nog 
enkele  aanteekeningen  van  tijdgenooten ,  in  boeken  en  brieven 
verspreid,  welke  wij  hier  gevoegelijk  kunnen  voorbij  gaan. 
Zoo  zouden  wij  dus  tot  de  nieuwere  biografen  van  den  wijsgeer 
kunnen  overgaan;  doch  beter  dan  hen  afzonderlijk  te  bespreken, 
is  het  stellig ,  allen  te  gelijk  te  behandelen ,  ofschoon  —  misschien 
niet  allen  ons  bekend  zijn  geworden. 

Nog  nooit  is  eene  levensbeschrijving  van  Spinoza  ondernomen 
met  de  vereischte  wetenschappelijke  voorbereiding.  De  talrijke 
buitenlanders ,  die  het  waagstuk  beproefden ,  hebben  zich  meestal 
aan  den  bekenden  Colerus  gehouden ,  en  slechts  hier  en  daar 
melding  gemaakt  van  den  ongenoemden ,  en  minder  bekenden 
„Lucas".  De  berichten  van  Kortholt,  welke  sedert  1700;  de 
mededeelingen  van  Goeree ,  die  sedert  1705 ;  de  aanteekeningen 
van  G-ottlieb  Stolle ,  welke  sedert  1847  in  druk  verkrijgbaar 
waren,  zijn  gewoonlijk  veronachtzaamd.  Nieuws  of  merkwaar- 
digs over  den  wijsgeer  zelven  of  zijn  vriendenkring  is  er  zeer 
weinig  aan  toegevoegd.  Men  kan  dat  vreemdelingen  vergeven : 
men  mag  van  hen  geen  kennis  der  Nederlandsche  taal-  en 
letterkunde,  geen  diepgaande  kennis  van  de  geschiedenis  van 
ons  land  verwachten:  veel  minder  nog  vertrouwdheid  met  de 
intieme  geschiedenis  van  steden  als  Amsterdam  en  den  Haag. 
En  gaarne  erkennen  wij  de  groote  moeite ,  die  mannen  als 
Auerbach ,  Ginsberg ,  Saisset ,  Pollock ,  Bolin  en  zoovele  anderen, 
zich  hebben  getroost  om  juist  te  zijn.  Eerlijk  erkend ,  het  buiten- 
land heeft  tot  op  heden  meer  gedaan  voor  Spinoza's  roem  dan 
Nederland  zelf. 

De  Hollandsche  geleerden,  die  deze  taak  ondernamen,  zijn 
weinig  talrijk,  en  de  meerderheid  onder  hen  stelde  zich  niet 
ten  doel  eene  wetenschappelijke  levensbeschrijving  van  Spinoza 
te   vervaardigen.   Zij  wenschten  slechts,  leven  en  werken  van 


XXII 


den  grootsten  denker,  dien  ons  land  in  de  zeventiende  eeuw 
voortbracht,  in  ruimeren  kring  bekend  te  maken,  zonder  voor 
te  geven  veel  nieuws  of  gewichtigs  te  brengen  voor  de  geleerde 
wereld.  Anderen  schreven  slechts  korte  opstellen,  naar  aan- 
leiding van  den  tweehonderd-jarigen  gedenkdag  van  Spinoza's 
dood,  of  van  de  onthulling  van  het  Spinoza-standbeeld  te 
's-Gravenhage.  Deze  kleinere  geschriften ,  alsook  het  proefschrift 
van  Dr.  Ant.  van  der  Linde  —  dat  slechts  eene  korte  biografie 
bevat  —  mogen  wij  voorbij  gaan.  Ons  rest  dus  slechts  te  spreken 
over  het  boek  van  Joh.  van  Vloten :  „  Benedictus  de  Spinoza , 
naar  Leven  en  Werken ,  in  verband  met  zijnen  en  onzen  tijd , 
geschetst",  waarvan  wij  de  „tweede,  herziene  en  vermeer- 
derde druk"  (Schiedam  1871)  zullen  gebruiken. 

Vragen  wij,  hoe  Van  Vloten  zijne  taak  heeft  uitgevoerd, 
dan  blijkt  het,  dat  hij  vrij  slecht  bekend  was  met  de  biogra- 
fische stof,  waarover  hij  te  beschikken  had.  Colerus'  werkje  was 
hem  bekend ;  „  Lucas  "  slechts  uit  de  fragmenten  bij  Boidlainvüliers ; 
Kortholt  weinig  of  niet ;  Goeree  en  Stolle  in  't  geheel  niet ; 
wel  echter  Monnikhoff.  Zonder  Colerus  en  „  Lucas "  onderling , 
of  met  de  Praefatio  der  O}),  posth.  te  vergelijken,  volgt  hij 
hoofdzakelijk  Colerus ;  slechts  een-  of  tweemaal  verwijst  hij 
den  lezer  naar  Boullainvilliers ;  waar  hij  kan  lascht  hij  Monnik- 
hofFs  mededeelingen  in,  zonder  zich  duidelijk  rekenschap  te 
geven  van  hetgeen  aannemelijk  of  verwerpelijk  is. 

Waar  hij  feiten  verhaalt,  maakt  hij  dikwijls  fouten,  zonder 
het  te  weten:  de  gevelsteen  in  Spinoza's  ouderlijk  huis,  nog 
op  heden  aanwezig,  draagt  het  opschrift  „'T  OPREGTE 
TAPEYT  HUYS";  Van  Vloten  schrijft:  „in  't  nieuwe  tapijt- 
huis",  (blz.  20).  Colerus  meldt,  dat  Spinoza's  oudste  zuster, 
Rebecca,  den  wijsgeer  overleefde,  en  zich  aanmeldde  als  erf- 
gename; Van  Vloten  beweert,  dat  Rebecca  vóór  haar  broeder 
overleden  is,  en  laat  de  tweede  zuster,  Mirjam,  welke  met 
„Carceris"  huwde  en  reeds  vroeg  stierf,  nog  in  1677  opkomen 
om  de  erfenis,  (blz.  21 ,  119).  Toch  is  hier  't  bericht  van  Colerus 
geheel  juist.  Morteira  heette,  zooals  algemeen  bekendis,  „Saul 
Levi";  Van  Vloten  schrijft  „Mozes".  (blz  22).  Dat  het  nog 
onbeslist   is ,   of  de   aanslag   op  Spinoza's  leven ,  zooals  Bayle 


XXIII 


schrijft,  voor  den  Schouwburg,  of,  naar  Colerus  meldt,  voor 
de  Synagoge  gepleegd  werd,  valt  Van  Vloten  niet  in;  even 
min,  dat  er  op  zeer  gegronde  redenen  te  twijfelen  valt  aan 
de  juistheid  van  Colerus'  bericht  over  Spinoza's  verblijf  te 
Ouderkerk.  Door  dit  laatste  werpt  hij  de  biografie  gedurende 
de  merkwaardige  jaren  1656 — '61  geheel  in  de  war.  Hij  noemt 
Spinoza's  vrienden  „  meerendeels ,  zoo  niet  alle  zijne  stam- 
genooten"  (blz.  29),  hoewel  er,  alles  wel  bezien,  geen  enkele 
Israëliet  onder  was.  Hij  raadt  naar  den  naam  van  Spinoza's 
huisgenoot  te  Voorburg  ,  en  slaat ,  zooals  ik  hoop  aan  te  toonen , 
de  plank  geheel  mis.  Op  die  wijze  zouden  wij  kunnen  voortgaan. 
Sparen  wij  echter  den  overledene ,  die  in  zoo  velerlei  opzicht 
groote  verdiensten  bezat.  Immers  hij  is  't  geweest,  die  Nederland 
opmerkzaam  maakte  op  een  zijner  grootste  zonen ;  het  opwekte 
tot  kennismaking  met,  en  studie  van  zijne  werken.  Hij  ook, 
die  verschillende  brieven  en  het  oudste  boek  van  Spinoza  voor 
het  eerst  bekend  heeft  gemaakt.  Hij  eindelijk  die  den  eersten 
stoot  gaf  tot  de  oprichting  van  het  standbeeld  van  den  denker 
in  den  Haag.  En  mocht  het  misschien  blijken,  dat  straks  zijne 
levensschets  van  Spinoza  een  verouderd  boek  geworden  is, 
toch  zal  Van  Vloten's  naam  voor  altijd  verbonden  blijven  met 
dien  van  den  denker,  dien  hij  zoo  hartstochtelijk  vereerde. 
Van  Vloten  was  baanbreker  op  velerlei  gebied;  en  de  pionier 
die  het  land  verkent  en  het  eerst  den  bijl  zwaait  tot  het 
rooien  der  boomen ,  heeft  zoo  goed  zijne  verdienste  als  de  boer, 
die  later  komt  om  den  grond  te  bewerken ! 

"Welke  eischen  ik  gesteld  heb  aan  eene  nieuwe  levensbeschrij- 
ving —  in  dit  geval  mijn  eigen  werk?  Ik  meende  niet  meer 
te  kunnen  volstaan  met  een  nauwkeurig  onderzoek  en  kritische 
bewerking  van  de  biografische  stof,  welke  ons  in  de  boven 
besproken  bronnen  bewaard  gebleven  is.  Die  voorraad  moest 
en  kon  met  nieuwe  feiten  verrijkt  worden.  In  de  archieven 
van  Amsterdam  moesten  nog  verschillende  gegevens  betreffende 
de  ouders  en  andere  familieleden  van  den  wijsgeer  verborgen 
liggen ,  die ,  aan  den  dag  gebracht ,  ons  in  staat  zouden  stellen 
Spinoza's   jeugd    en    ontwikkelingsgang   beter  te  schetsen  dan 


XXIV 

tot  nu  toe  mogelijk  was.  Ik  heb  getracht  den  lezer  de  Amster- 
damsche  rabbijnenschool  te  doen  kennen  en  wat  er  geleerd 
werd.  Ik  meende  te  moeten  verzamelen,  wat  er  nog  te  vinden 
is  betreffende  die  mannen,  welke  eene  rol  gespeeld  hebben  in 
Spinoza's  leven,  overtuigd  als  ik  was,  dat  juiste  kennis  van 
hun  leven  nieuw  licht  moest  werpen  op  dat  van  den  denker.  Mor- 
teira,  Aboab  en  Menasseh  ben  Israël  mochten  den  lezer  geen 
onbekende  grootheden  blijven.  De  Amsterdamsche  Collegianten, 
met  welke  Spinoza  in  zoo  velerlei  opzicht  in  betrekking  stond, 
dienden  uitvoerig  geschetst.  Er  moest  meer  te  viuden  zijn 
betreffende  Dr.  Franciscus  van  den  Enden  en  zijn  gezin:  hij 
en  zijne  dochter  Clara  Maria  zijn  voor  ons  belangwekkende 
figuren  geworden.  Evenzoo  Kerckrinck ,  Lodewijk  Meyer ,  Pieter 
Balling,  Simon  de  Vries  en  Jarig  Jelles.  Wat  slag  van  men- 
schen  zij  geweest,  hoe  zij  met  Spinoza  in  aanraking  kwamen, 
wat  zij  misschien  geschreven  hebben  en  wanneer  zij  gestorven 
zijn:  't  is  voor  den  biograaf  van  gewicht.  Ook  Henry  Olden- 
burg  dienden  wij  beter  te  kennen;  hoe  hij  met  Spinoza  in 
aanraking  kwam,  waarom  er  eene  gaping  van  bijna  tien  jaren 
is  in  hunne  briefwisseling.  "Wie  Spinoza's  discipel  en  huisgenoot 
te  Rijnsburg  was  viel  niet  slechts  te  raden ,  maar  zoo  mogelijk 
te  bewijzen.  Enz.  enz. 

Daarbij  meende  ik  de  intieme  geschiedenis  van  zijn  tijd  te 
moeten  nagaan ,  om  bv.  te  verklaren ,  wat  hem  aanleiding  gaf 
tot  het  schrijven  van  het  Theol.  Pol.  Tractaat,  en  de  uitgave 
daarvan  in  1670:  tot  op  heden  vrij  raadselachtige  gebeur- 
tenissen. Ik  heb  getracht  een  tipje  op  te  lichten  van  den  sluier, 
die  er  hangt  over  zijn  zonderling  en  bevreemdend  uitstapje 
naar  Utrecht  in  1673;  enz.  enz. 

In  't  kort,  ik  streefde  er  naar  antwoord  te  geven  op  die 
lange  reeks  van  vragen,  welke  tot  nog  toe  met  „misschien", 
„mogelijk  wel",  „allicht"  e.  d.  beantwoord  werden. 

Voor  gegronde  kritiek  houd  ik  mij  gaarne  aanbevolen. 

M. 


De  Libertijnen. 

De  geweldige  strijd  in  de  zestiende  eeuw  door  onze  voor- 
vaderen gestreden  tegen  de  Roomsche  kerk  en  de  Spaansche 
inquisitie ,  tegen  den  hertog  van  Alva  en  zijne  soldaten ,  is 
oorzaak  geweest  dat  ten  onzent  gedurende  dat  tijdvak  minder 
te  wijzen  valt  op  uitstekende  wijsgeeren  of  wetenschappelijke 
onderzoekers,  dan  op  helden  en  staatslieden  van  beteekenis. 
Velen,  die  misschien  anders  zouden  geschitterd  hebben  aan 
den  hemel  der  kennis,  heeft  hij  het  musket  in  den  arm,  de 
sabel  in  de  hand  geduwd,  en  afgeroepen  naar  de  wallen  of 
het  slagveld.  En  de  gemoederen  van  wie  thuis  bleven  werden 
zoozeer  door  de  afwisselende  kansen  van  den  grooten  vrijheids- 
kamp  in  beslag  genomen,  dat  ook  hun  geen  tijd  bleef  voor 
kalme  overpeinzing  of  rustig  onderzoek.  Want  niet  alleen  met 
de  wapenen  viel  het  pleit  te  beslechten :  er  moest  ook  gestreden 
worden  op  geestelijk  gebied.  Daar  is  gekampt  in  boeken  en 
vertoogen ,  in  schotschriften  en  geuzeliederen.  Zoowel  met  het 
zwaard  als  met  de  pen  hebben  onze  vaderen  hun  plicht  gedaan. 

Maar,  al  zoeken  wij  binnen  onze  grenzen  in  dien  tijd  tever- 
geefs naar  een  natuurvorscher  als  Copernicus,  naar  een  wijsgeer 
als  Montaigne  .  een  vrijgeest  van  de  soort  van  Bruno ,  Cam- 
panella  en  Vanini ,  kunnen  wij  in  elk  geval  aanwijzen ;  en 
zijn  optreden  is  te  merkwaardiger,  omdat  hij  deze  buitenlanders 
verre  voorafging. 

Op  een  Decemberdag  van  het  jaar  1512  —  dus  nog  voor 
Luther's    beroemde    daad  —   werd   binnen    's  Gravenhage    een 

1 


brandstapel  in  gloed  gezet,  ontstoken  ditmaal  niet  voor  een 
martelaar  van  het  geloof ,  maar  van  het  ongeloof.  Herman  van 
Rijswijck,  hervallen  ketter,  was  ten  vure  gedoemd.  Vraagt 
men  om  welke  redenen  ?  Zij  waren  dezelfde  als  die  het  leven 
gekost  hebben  aan  Giordano  Bruno,  dezelfde  die  een  houtmijt 
deden  verrijzen  voor  Vanini ,  dezelfde  die  ook  Galilei  en  Cam- 
panella  brachten  voor  de  vierschaar  van  het  „heilig  gericht." 
Herman  van  Rijswijck  had  gedacht,  overpeinsd  en  onderzocht, 
als  zij ;  en  ten  dienste  der  menschheid  had  hij  de  uitkomsten 
van  zijn  nadenken  tot  gemeengoed  gemaakt,  zooals  zij. 

Reeds  tien  jaren  te  voren ,  in  1502 ,  was  hij  tot  levenslange 
kerkerstraf  veroordeeld  door  den  kettermeester  Jan  van  Om- 
maten;  en,  wie  een  blik  geworpen  heeft  in  het  zwarte  register 
van  dwalingen ,  hem  ten  laste  gelegd ;  wie  bekend  is  met  de 
wijze  waarop  die  tijd  vrijgeesten  placht  te  behandelen;  die 
staat  versteld  over  zijn  dolzinnig  bestaan ,  en  kan  het  vonnis 
van  den  inquisiteur  niet  voor  onmatig  wreed  houden. 

„Dit"  —  zoo  luidt  het  —  „zijn  de  voornaamste  kettersche 
stellingen,  waarom  hij  tot  levenslange  gevangenisstraf  ver- 
oordeeld werd.  De  wereld  bestond  van  alle  eeuwigheid  en  nam 
geen  aanvang  met  de  schepping,  die  slechts  een  uitvindsel  is 
van  den  dwazen  Mozes ,  zooals  uit  den  Bijbel  blijkt.  God  heeft 
nooit  engelen,  goede  noch  kwade  geschapen,  want  daarvan 
staat  niets  in  de  Schrift.  Ook  bestaat  er  geen  hel,  zooals  men 
tegenwoordig  meent.  Op  dit  leven  volgt  geen  ander  leven :  als 
Socrates  sterft,  sterft  zijne  ziel  met  hem,  zooals  zij  met  het 
lichaam  een  aanvang  nam.  De  geleerde  Aristoteles  en  zijn 
commentator  Averroës  zijn  zeer  kort  bij  de  waarheid  geweest ; 
Christus  daarentegen  was  een  dwaas ,  een  warhoofd ,  een  ver- 
leider van  de  armen  van  geest.  Christus  heeft  allen  verdoemd 
en  niemand  behouden;  hoevelen  toch  zijn  ter  dood  gebracht  ter 
zake  van  hem  en  zijn  dwaas  evangelie !  Al  wat  Christus  heeft 
gedaan  is  in  lijnrechten  strijd  met  de  rede  en  schadelijk  voor 
het  menschdbm.  Ik  ontken  uitdrukkelijk,  dat  Christus  de  zoon 
is  van  den  almachtigen  God,  en  ook  dat  Mozes  de  wet  zicht- 
baar en  werkelijk  van  Gode  ontvangen  heeft.  Ons  geloof  is  vol 
van    fabelen ,    zooals    blijkt    uit    de    kinderachtige ,    verzonnen 


schriftuur,  uit  het  waanzinnig  evangelie.  Dat  het  laatste 
onwaar  is,  blijkt  daaruit,  dat,  wie  zonder  vleesch  te  worden 
de  wereld  konde  scheppen,  haar  ook  zonder  dat  had  kunnen 
behouden." 

Wij  hebben  hier  slechts  de  uitkomsten,  waartoe  Herman 
van  Rijswijck  op  grond  zijner  Averroïstische  wijsbegeerte  ge- 
raakt was ,  en  de  gedrukte  boeken ,  waarin  hij  misschien  reken- 
schap gaf  van  zijne  gevoelens,  ontbreken  ons.  Daardoor  schijnen 
ons  zijne  stellingen  uiterst  stout,  stouter  zelfs  dan  Bruno  of 
Vanini  ze  een  eeuw  later  durfden  formuleeren.  Bijna  zou  men 
twijfelen  of  deze  „ketter"  wel  recht  bij  zijn  verstand  geweest 
is,  wanneer  niet  daaronder  geschreven  stond: 

„Alle  deze  artikelen  heeft  hij  beleden  met  zijn  eigen  mond , 
en  goed  bij  zijn  verstand  zijnde,  in  tegenwoordigheid  van  den 
kettermeester,  den  notaris  en  getuigen.  En  hij  voegde  er  bij  : 
„Ik  ben  een  Christen  geboren,  maar  ik  ben  geen  Christen 
meer,  want  de  Christenen  zijn  gekken." 

Wat  mag  wel  den  kettermeester  Jan  van  Ommaten  bewogen 
hebben,  vonnis  te  strijken  met  zooveel  gematigdheid'?  Wij 
weten  het  niet.  Maar  het  stond  te  voorzien,  dat  zijn  beroeps- 
genooten  minder  zachtzinnig  zouden  optreden  dan  hij. 

En  als  onze  vrijgeest  uit  de  gevangenis  ontsnapt,  wederom 
den  strijd  aanbindt  tegen  den  godsdienst,  in  1512  opnieuw 
voor  den  rechterstoel  gebracht  wordt,  dan  zetelt  daar  een 
ander,  de  gevreesde  Jacob  van  Hoogstraten,  wereldbekend 
geworden  door  de  „Brieven  der  Duisterlingen".  Dan  luidt  het 
vonnis  : 

„Herman  van  Rijswijck,  hervallen  ketter,  wordt,  met  zijne 
boeken,  voor  zonsondergang  verbrand  tot  assche."  1) 

De  Roomsche  kerk  kon  in  dien  tijd  niet  anders  handelen; 
het  vonnis,  dat  zij  over  Herman  van  Rijswijck  streek,  zou 
stellig    nog    door    de    groote    meerderheid    zijner    tijdgenooten 


1)  De  stukken  zijn  te  vinden  bij  Paul  Fredericq,  Corpus  Documentorum 
Inquisitionis  Neerlandicae ,  I,  400,  416,  417.  Volgens  W.  Goeree,  Kerk- 
lyke  en  Weereldlyke  Historiën ,  2e  druk ,  (1730),  blz.  587.  zou  hij  na 
1480  eene  geheele  sekte  gesticht  hebben  van  «Rijswijckers»,  wier  leer 
zeer  materialistisch  getint  was. 


onderschreven  zijn.  Maar ,  waar  wij  weten ,  dat  op  dien  eenen, 
wij  zouden  haast  zeggen  zelfgekozen  brandstapel ,  nog  tallooze 
andere  gevolgd  zijn  om  veel  geringere  redenen;  dat  na  dat 
jaar  1512  nog  duizenden  en  duizenden  onzer  voorouders  den 
marteldood  geleden  hebben  op  het  schavot  of  aan  de  galg  ter 
wille  hunner  overtuiging,  daar  juichen  wij  over  het  feit,  dat 
aan  den  avond  dier  eeuw  een  zóó  machtige  ommekeer  in  de 
toestanden  en  de  inzichten  der  menschen  zijn  beslag  heeft 
gekregen  ,  dat  terechtstellingen  als  die  van  Herman  van  Rijs- 
wijck  voortaan  vrijwel  tot  het  onmogelijke  behooren ,  ten  minste 
—  binnen  Holland. 

Wij  behoeven  hier  niet  op  te  sommen  wat  al  heeft  samen- 
gewerkt om  dien  grootschen  ommekeer  tot  stand  te  brengen. 
De  dappere  daad  van  den  Wittenberger  monnik;  de  beeld- 
stormende geuzen  met  hunne  spot-  en  schimpliederen ;  hun 
strijd  tegen  den  onderdrukker,  vóór  gewetensvrijheid :  dat  alles 
is  vaak  genoeg  verhaald.  De  glorie  van  de  daden  van  den 
Zwijger,  de  welversneden  pen  van  een  Marnix  zijn  vaak  ge- 
noeg bezongen.  "Wij  weten  het  allen:  voor  de  Protestanten 
binnen  de  zeven  provinciën  is ,  aan  den  avond  der  zestiende 
eeuw,  gewetensvrijheid  verkregen. 

Edoch,  waar  nieuwe  ideeën  toegang  zoeken  tot  de  gemoe- 
deren der  menschen ,  is  hunne  baan  in  den  beginne  alles 
behalve  bij  een  triumftocht  te  vergelijken.  En  de  gedachte  aan 
verdraagzaamheid  en  vrijheid  voor  elke  overtuiging  lag  de 
meesten  nog  zeer  verre.  De  ongelukkige  kanselier  Thomas 
Morus ,  de  vriend  van  onzen  Erasmus ,  beschouwde  die  alge- 
meene  verdraagzaamheid  bij  den  aanvang  der  zestiende  eeuw 
nog  als  een  vrome  wensch,  iets,  dat  misschien  nooit  in  ver- 
vulling zou  gaan,  een  denkbeeld  uit  Utopia  (1516).  Dat  zij 
vóór  het  einde  dier  eeuw  burgerrecht  zou  verkrijgen  binnen 
de  Nederlanden ,  heeft  voor  een  groot  deel  gelegen  aan  het 
karakter,  dat  de  strijd  tegen  de  Spaansche  overheersching 
aannam.  Roomschen  en  Protestanten,  zoo  meende  „de  ijzeren 
hertog",  waren  gelijkelijk  schuldig,  en  behoorden  gelijkelijk 
gestraft  te  worden.  Zoowel  Roomschen  als  Hervormden  hadden 


overlast    van    zijne    soldaten,    moesten   bijdragen  in  de  tiende 
penning    en   andere   oorlogslasten.  Daardoor  is  de  strijd  tegen 
Spanje    een   nationale    strijd   geworden,  waarin  Roomschen  en 
Gereformeerden  zij  aan  zij  gestreden ,  te  zamen  met  de  Doops- 
gezinden geleden  hebben.  Zoowel  Willem  I  als  de  Staten  heb- 
ben dat  zeer  juist  ingezien.  Te  beginnen  met  de  placcaten  die 
de  Prins    namens  den  koning  van  Spanje  in  1566  binnen  Ant- 
werpen   uitvaardigde    bij  provisie   1),    staat   verdraagzaamheid 
voor    beide    religiën  in  hun  vaandel.  Daaraan  hebben  de  Her- 
vormden  het   feit  te  danken,  dat  zij,  voor  zoover  de  Noorde- 
lijke Gewesten  aangaat,  een  dozijn  jaren  later  de  bovendrijvende 
partij    waren.    Doch    onder    het   gepeupel,    zoo  goed  als  onder 
de    predikanten,    was   eene    breede   schare,  die  nog  altijd  van 
den    ouden    zuurdeesem    der    vervolging   van  andersdenkenden 
doortrokken    was.    En    hunne    macht    bleek    al  spoedig  uit  de 
minder    welwillende    behandeling,    die    de    Katholieken    bijna 
overal    hadden    te    verduren.    Het  was  te  begrijpen.  Onder   de 
predikanten    vond    men   vele    gewezen  monniken,  die  wel  hun 
kap  op  den  tuin  hadden  gehangen,  maar  daarmede  niet  altijd 
hunne  beschouwing  van  zaken.  Een  vos  verliest  wel  zijn  haren, 
maar    nimmer    zijn    streken:    zoo  stak  het  monster  van  onver- 
draagzaamheid   en    vervolgzucht    spoedig    den    kop    weder  op. 
Wel    heeft    de    Prins,    door   zijn   bemiddelend  optreden  voort- 
durend getracht  deze  hydra  den  kop  in  te  drukken,  doch  zijne 
daden    zouden    waarschijnlijk    weinig    gebaat    hebben,    als    hij 
alleen    had  gestaan  te  midden  der  woelingen.  De  beste  verde- 
diger,   de    ijverigste    pleitbezorger    van    het  beginsel  der  ver- 
draagzaamheid   was    gedurende    lange    jaren    de    Haarlemsche 
graveur-notaris  Dirk  Volkertszoon  Coornhert.  Ofschoon  in  naam 
althans    Katholiek    gebleven,    wist    ieder,    „dat   hij  een  groot 
deel    der  Boomsche  leeringen  en  exercitiën  voor  leugen,  afgo- 
derij   en   ijdelheid    hield,  en  de  meeste  hoofden  der  Roomsche 
kerk    verslindende    wolven    achtte".  2)    Hoewel    hij    't  in  vele 
opzichten    met    de  Protestanten  eens  was,  sloot  hij  zich  nooit 


1)  Zie  Bor.,  fol.  65. 

2)  F.  D.  J.  Moorrees,  D.  V.  Coornhert,  Schoonh.  1887,  blz.  95. 


aan  bij  hunne  partij ,  maar  wreef  levenslang  Roomschen ,  Her- 
vormden en  Doopsgezinden  hdnne  fouten  en  verkeerdheden  op 
de  meest  vrijzinnige  wijze  in  den  baard.  Ofschoon  zijn  „Proces 
van  't  ketterdooden  ende  Dwangh  der  Conscientien"  stellig  het 
meest  bekende  zijner  geschriften  is,  schijnt  hij  mij  nergens 
zóó  goed  en  afdoende  voor  de  verdraagzaamheid  gesproken  te 
hebben,  als  in  de  Remonstrantie,  welke  hij  opstelde  op  ver- 
zoek van  de  Leidsche  magistraat.  Daar  was  reeds  in  1579  bij 
eene,  in  den  grond  nietige  kwestie,  het  vraagstuk  opgerezen 
of  in  de  jonge  republiek  de  kerk  afhankelijk  zoude  zijn  van 
den  staat,  of  wel,  de  wereldlijke  overheid  zich  te  gedragen 
had  naar  de  voorschriften  der  kerk.  De  Leidsche  magistraat, 
doordrongen  van  de  beginselen  van  Oranje  en  Coornhert ,  bleef 
vasthouden  aan  haar  recht,  ook  toen  de  nationale  synode,  in 
1581  te  Middelburg  vergaderd,  haar  in  het  ongelijk  stelde, 
en  den  inmiddels  ontslagen  Leidschen  predikant,  door  wiens 
toedoen  de  twist  ontstaan  was,  gelijk  gaf.  Reeds  bij  eene 
vroegere  gelegengeid  had  de  regeering  der  Sleutelstad  van 
Coornherts  pen  gebruik  gemaakt,  om  hare  zienswijze  te  ver- 
dedigen. En,  niet  gezind  de  zaak  op  te  geven,  riep  men  hem 
in  1582  wederom  te  hulpe  om  een  Vertoog  op  te  stellen  tegen 
de  besluiten  der  Synode. 

„Ik  wil  mij  nu  wenden  tot  de  predikanten,"  zoo  schrijft 
hij  1) ,  „en  hen  mits  dezen  vermanen ,  dat  zij  aan  hun  naam 
voldoen,  te  weten,  dat  zij  dienaren  2)  zijn  en  geen  oversten. 
Dat  zij  moeten  tevreden  zijn  met  hun  ambt,  en  hen  dienen, 
die  hen  tot  dienst  aangenomen  hebben,  en  niet,  buiten  hun 
beroep  om,  hun  neus  steken  in  de  zaken  der  overheid,  maar 
zich  alleen  houden  aan  het  Woord  Gods:  wie  u  niet  ontvangt 
of  begeert  te  hooren,  daar  gaat  van  daan,  en  maakt  geen 
beroerte,  door  tegen  den  wil  der  bewoners  de  huizen  binnen 
te  dringen:  maar  volgt  veel  liever  de  leer  van  onzen  Heer 
Jezus  Christus  en  de  gewoonte  der  Apostelen:  schudt  het  stof 
van  uwe  voeten  en  kleederen. 

„En  wilt  u  ook  niet  schoeien  met  den  schoen  ,  dien  de  Papen  — 


1)  Coornherts  Werken,  II,  fo.  184,  vlgd.  2)  Verbi  Divini  Ministri. 


tegen  wil  en  dank  —  in  deze  landen  moesten  laten  staan. 
Maar  weest  geschoeid  met  den  schoen,  waarvan  de  Apostel 
Petrus  spreekt  (Eph.  15),  dat  gij  bereid  zijt  tot  het  evangelie 
des  vredes. 

„Wij  hebben  ons  met  recht  te  zamen  verbonden  tegen  de 
Spaansche  wreedheid.  Eilieve,  waarom?  Is  het  geweest  om 
een  of  anderen  bijzonderen  Godsdienst  alleen  te  begunstigen 
en  vrijheid  te  laten?  Ieder,  die  zijne  oogen  open  gehad  heeft, 
weet  dat  het  eerste  vuur  van  den  oorlog  ontstoken  is  door  het 
branden ,  blaken  en  worgen  der  ketters ....  maar  ten  leste 
heeft  de  goedertieren  God  aan  deze  provincie  vrijheid  ge- 
schonken, en  ons  dermate  gesterkt,  dat  wij  tot  nog  toe  het 
land  tegen  den  vijand  behouden  hebben.  Die  ons  daarbij  gehol- 
pen, die  hun  lijf  en  leven  voor  ons  gewaagd,  die  op  onze  poorten , 
ivallen,  of  ivaar  het  noodig  was,  als  muildieren  gearbeid  en  met 
leeuwenmoed  gestreden  hebben,  dat  waren  niet  allen  lieden  van  één 
en  dezelfde  gezindte:  maar  daaronder  waren  er  velen,  die  men  nu 
wel  graag  zoude  verdrukken.  En  vooral  zij  dringen  daarop  aan, 
die  voor  ons  het  minst  op  het  spel  gezet  hebben  .... 

„Wij  kunnen  niet  anders  verstaan ,  dan  dat  het  tot  behoud 
van  het  land  beter  is ,  dat ,  een  ieder  zijne  bijzondere  vrijheid 
behoudende,  wij  allen  te  zamen  gelijk  vroeger  vereenigd  blijven 
om  de  gemeene  zaak  te  bevorderen ;  waartoe  elk ,  hetzij  met 
geldelijken  of  anderen  steun,  zooveel  te  gewilliger  zal  zijn, 
als  hij  ziet,  dat  het  om  gewetensvrijheid  te  doen  is,  dat  het 
geldt  hem  zelven  den  beul  van  den  nek  te  weren. 

„De  ware  geloovigen  zullen,  naar  des  Heeren  woord,  altijd 
in  de  minderheid  zijn ;  en  mocht  het  met  dwang  en  door  de 
macht  der  overheid  gelukken,  allen  in  de  geünieerde  Provinciën 
tot  Christenen  te  maken ,  het  zouden  geen  ware ,  maar  naam- 
christenen zijn:  een  wereld  vol  booze  huichelaars.  En  het  is 
beter  voor  een  ongeloovige ,  dan  voor  een  huichelaar  gehouden 
te  worden. 

„Wij  begeeren  alleen,  dat  de  burgerlijke  overheid,  die  nu 
eenmaal  het  staatsgezag  heeft,  dat  geheel  en  onverdeeld  be- 
houden moge,  en  dat  men  niet  deur  en  poorten  openstelle  om 
de  geestelijkheid,  de  mannen  der  kerk ,  een  nieuw  rechtsgebied, 


8 

eene  nieuwe  heerschappij  te  verzekeren  over  overheid  en  onder- 
danen/' 

In  dien  toon  gaat  de  wakkere  man  voort  en  ontzegt  aan 
kerk  en  synode  alle  recht  zich  te  mengen  in  het  openbaar  en 
burgerlijk  leven.  Is  het  wonder ,  dat  de  stokebranden  onder  de 
predikanten  den  onaf hankelijken  libertijn ,  die  de  Katholieken 
dorst  verdedigen  en  zelfs  Calvijn  in  den  baard  voer  ,  hartgrondig 
voor  alle  duivels  wenschten? 

Gelukkig  heeft  zijne  beschouwingswijze  aanhangers  gevonden, 
hoofdzakelijk  onder  de  provinciale  en  stedelijke  overheden.  Zij 
hebben  ingezien,  dat  verdraagzaamheid  het  beste  wapen  was 
tegen  den  algemeenen  vijand,  het  beste  middel  om  de  geünieerde 
Provinciën  tot  bloei  en  grootheid  te  brengen.  Het  moet  voor 
den  verketterden  humanist ,  toen  hij  op  den  29sten  October  van 
het  jaar  1590  ontsliep,  een  zalige  overtuiging  geweest  zijn, 
dat  de  strijd  zijns  levens  vrucht  had  gedragen,  dat  anderen 
zijne  voetstappen  zouden  drukken. 

Hebben  Coornhert  en  de  Prins  zoolang  hun  het  leven  gegund 
was ,  onverdroten  samengewerkt  tot  bereiking  van  hetzelfde 
groote  doel ,  's  Prinsen  vriend ,  Marnix  van  St.  Aldegonde , 
verschijnt  in  onze  oogen  eenigszins  als  een  spellebreker :  wij 
hadden  van  den  schrijver  van  den  „Bijenkorf  der  H.  Roomsche 
Kerk"  liever  iets  anders  verwacht  dan  eene  aanbeveling  der 
vervolging ,  al  was  deze  dan  ook  gericht  tegen  „de  geestdrijvers," 
zooals  hij  de  doopsgezinden  en  andere  sekten  bestempelde.  1) 
Wel  is  waar  was  hij  levenslang  meer  Godgeleerde  dan  staats- 
man; wel  zat  hem  de  theologie  in  merg  en  been;  doch  na  die 
beide  voorgangers  had  hij ,  ook  al  liep  zijn  leven  op  't  eind , 
helderder  doorzicht  kunnen  toonen.  Zijn  schrijven  is  dan  ook 
nog  binnen  het  jaar  afdoend  wederlegd  door  een  „Duitschen" 
edelman ,  in  een  vertoog ,  waaronder  Coornherts  naam  niet  zou 
misstaan  hebben.  2) 


1)  Ondersoekinge  en  grondelijcke  wederlegginge  der  GeestdrijvischeLeere, 
1595.  (bij  Toorenenbergen ,  deel  II). 

2)  Groote  uittreksels  bij  Pieter  Jansz.  (Twisck)  in  zijn  Religions  Vrykeyt, 
Hoorn,  1609;  I,  131  vlgd. 


Onder  de  Libertijnen  die  na  Coornhert  kwamen,  moet  in  de 
eerste  plaats  genoemd  worden  de  Amsterdamsche  Burgemeester 
Cornelis  Pietersz.  Hooft,  de  vader  van  „den  grooten  Heiden" 
onder  de  Nederlandsche  dichters.  Amsterdam ,  in  1578  eindelijk 
„Greus"  geworden ,  werd  in  zijne  dagen  het  broeinest  van  allerlei 
sekten  en  allerlei  ketterijen.  Wie  wegens  afwijking  van  de 
heerschende  gevoelens  ten  platten  lande  of  uit  de  kleine 
steden  verjaagd  werd,  meende  niet  beter  te  kunnen  doen  dan 
zich  te  Amsterdam  neer  te  zetten,  overtuigd  dat  de  grootste 
huizenzee  allicht  het  veiligste  toevluchtsoord  was.  De  Amster- 
damsche predikanten  van  dien  tijd,  waaronder  vele  uit  Engeland 
verjaagde  Puriteinen  waren,  bewaakten  echter  met  argusoogen  de 
aan  hunne  zorgen  toevertrouwde  kudde ;  en  niet  alleen  dat,  maar 
ook  op  de  handelingen  der  wereldlijke  overheid,  en  op  schapen, 
die  niet  tot  hunne  kudde  behoorden ,  meenden  zij  een  waakzaam 
oog  te  moeten  houden.  Terwijl  de  Amsterdamsche  regenten  den 
Doopsgezinden  wegens  hunne  „groote  nijverheit"  de  handen 
boven  't  hoofd  hielden  ,  en  hen  beschermden ,  „omdat  se  de  stadt 
door  't  voortplanten  van  alleley  neering  en  handel  veel  voor- 
deels toebraghten,"  werd  hunne  gemeente  door  de  predikanten 
met  leede  oogen  aangezien :  dikwerf  drongen  zij  tegen  wil  en 
dank  der  bewoners ,  de  huizen  der  Mennonieten  binnen  om  hen 
te  onderhouden  over  geloofszaken.  1)  Waar  zóó  gehandeld  werd 
tegenover  lieden,  die  geheel  buiten  hunne  gemeente  stenden, 
daar  kan  het  niemand  verwondering  baren ,  dat  zij  tegenover 
de  leden  hunner  eigen  gemeente  als  rechte  Izegrimmen  optraden, 
wanneer  zij  maar  in  het  minst  met  hen  van  meening  verschilden. 
Dat  ondervond  in  1597  een  zekere  Groosen  Michielsz.  Vogel- 
sangh,  een  eenvoudig  fluweelwerker,  uit  Buuren  geboortig. 
De  godsdienstoorlog  had  hem  aanleiding  gegeven  tot  iets  meer 
dan  blind  geloof;  hij  had  den  bijbel  bestudeerd,  en  daar  hij 
niet  geheel  op  de  gebrekkige  Nederlandsche  vertaling  van  dien 
tijd  wilde  vertrouwen,  had  hij  zich  langzamerhand  wat  Latijn, 
Grrieksch  en  zelfs  Hebreeuwsch  aangeschaft.  Daarmede  gewa- 
pend waagde  hij  het,  zoo  hier   en  daar  heel  andere  dingen  in 


1)  Brandt,,  Historie  der  Reformatie.  I,  811,  vlgd. 


10 

den    Bijbel  te  lezen  dan  de  predikanten  er  uit  lazen,  en  nam 
zelfs  de  vrijheid  —  vergefelijk  in  dagen  van  Godsdienstijver — 
zijne    nieuwe    inzichten    onder  zijn  kring  te  verbreiden.  Het  is 
mogelijk ,    dat    de    man    een   gevaarlijker   vijand    voor  de  kerk 
was,    dan   hij    ons  op  't  oogenblik  toeschijnt:  zijne  kennis,  ge- 
paard aan  het  feit ,  dat  hij  te  Wezel ,  in  Frankrijk ,  te  Grenève , 
Frankfort   en   Londen    zijn   bedrijf   had  uitgeoefend,  mag  hem 
allicht   een    goede   dosis    gezond  verstand  aangebracht  hebben. 
Enkele   zijner  stellingen    —   hij    leerde    o.  a.  dat  Christus  een 
mensch,    en    geen  God  was,  dat  Hij  dus  niet  eeuwig  was,  en 
dat  men  de  toenmalige  bijbelvertaling  niet  kon  vertrouwen  — 
zullen   den   kinderen    dezer   eeuw   waarschijnlijk   minder  gods- 
lasterlijk   en    onwaar  in    de    ooren    klinken,  dan  in  die  dagen 
der    goê   gemeente.  Hij  had  zijne  inzichten  uiteengezet  in  een 
boekske  van  weinig  omvang,  dat  den  titel  voerde  „Het  Licht 
der  Waarheid."  Reeds  lang  had  de  kerkeraad  zorgvuldig  over 
zijn   doen   en  laten  gewaakt,  hem  vermaand  en  nog  eens  ver- 
maand,   doch    zonder    hem    van    zijne    „vele    en    schrikkelijke 
dwalingen"    te    kunnen  afbrengen.  Daarom  wendde  hij  zich  in 
den  loop  van  dat  jaar  met  een  verzoekschrift  tot  de  stedelijke 
overheid,    waarin    verzocht   werd,    dat    de   wereldlijke   rechter 
hem,    „een   verrot   lidt ,    openbaerlyck   van    de  gemeinte  afge- 
sneden ,"  onschadelijk  mocht  maken,  en  tevens  eenige  kettersche 
boekjes,    reeds    vroeger    verboden,    doch    nu   herdrukt,  mocht 
verbieden.    Het    feit,    dat    de    zaak    Vogelsangh  als  een  hals- 
misdaad  scheen    opgevat   te  worden,  joeg  burgemeester  Hooft 
in    't  harnas.    Reeds   lang  had  hij  het  drijven  der  predikanten 
tegen  andersdenkenden,  hun  vijandig  optreden  tegen  de  regee- 
ring, met  leede  oogen  aangezien.  Nu  hield  hij  twee  vertoogen 
in    den    raad,    waarin    hij    opkwam    voor   het   goed  recht  van 
\ogelsangh,  en  zoowel  de  predikanten  als  wie  met  hen  terug 
wilden  naar  vervolging  en  gewetensdwang,  scherpelijk  de  les  las. 
„Waarom,"  zoo  sprak  hij  tot  zijne  mede-regenten,   „zijn  wij 
tegen     de    Spaansche    dwinglandij    opgestaan?    Was    het    niet 
omdat   wij    geen   gewetensdwang  en  vrijheidsbekorting  konden 
dulden?     En    is    ons    dat    niet    gelukt,    omdat    allen,    zonder 
onderscheid,    Katholieken    zoowel  als  Protestanten,  de  handen 


11 

ineen  geslagen  hebben?  Ik  begrijp  niet,  dat  gijlieden  de  men- 
schen  niet  rustig  in  hunne  eigen  overtuiging  kunt  laten  leven, 
zoolang  zij  geen  gevaar  veroorzaken  voor  de  gemeene  vrijheid. 
Handelend  op  de  wijze,  zooals  gij  voornemens  schijnt  te  han- 
delen, vervalt  gij  uit  afkeer  van  wreedheid  tot  wreedheid,  en 
eer  gij  zelve  vrij  zijt ,  gaat  gij  al  heerschen  over  andersden- 
kenden. Zal  onze  stad  dan  nooit  rusten  van  de  felheid  der 
overheden  tegen  het  volk,  of  van  het  volk  tegen  de  overheid? 
Een  schild  is  ons  nog  noodiger  dan  een  zwaard !  Den  koning 
van  Spanje  hebben  wij ,  niettegenstaande  zijne  groote  macht , 
geen  rechten  wilden  toekennen  over  ons  gemoed,  en  gij  wilt 
u  die  aanmatigen?  Zijn  wij  op  die  wijze  het  land  meester 
geworden?  In  vijfentwintig  jaren  heeft  men  de  landzaten  in 
geloofszaken  niet  tot  eensgezindheid  kunnen  brengen,  en  wil 
men  die  nu  op  stel  en  sprong  eischen?  Willen  de  predikanten 
waarlijk  hunne  kerk  uitbreiden,  dan  moeten  zij  heel  anders 
optreden:  't  geeft  geen  pas  dat  zij  de  menschen ,  vóór  zij  aan 
het  avondmaal  worden  toegelaten,  zoo  scherp  ondervragen 
of  zij  wel  in  alles  streng  rechtzinnig  zijn.  Want  al  zijn  de 
meesten  kleine  luiden  met  weinig  kennis ,  ook  hun  kan  men 
geen  gezond  verstand  ontzeggen. 

„Eensgezindheid  tusschen  de  kerkelijke  en  burgerlijke  over- 
heid is  wenschelijk  en  noodig.  Doch,  waar  wij  op  grond  van 
onze  handvesten  en  gewoonten  vreemdelingen  uit  de  regeering 
weren ,  daar  zullen  ons  hier  andere  vreemdelingen  1)  de  wet 
komen  stellen?  Wij  zagen  liever  in  den  kerkeraad  menschen 
van  onze  eigen  ernstigen ,  bestendigen  en  vreedzamen  aard , 
dan  drijvers,  die  ons  op  zoo'n  wijze  vergelden,  dat  wij  hen 
met  open  armen  ontvingen,  koesterden  en  onthaalden!  Daarbij 
laten  die  luiden  ons  in  den  steek,  zooals  dikwijls  gebleken  is, 
als  de  nood  aan  den  man  komt.  Ook  onder  Leycesters  bestuur 
hebben  zij  niets  dan  onrust  gestookt,  't  Is  hoog  tijd,  daar 
eens  orde  op  te  stellen,  want  reeds  zijn  zij  begonnen  het  lid- 
maatschap van  den  kerkeraad  als  een  monopolie  te  beschouwen, 
dat,    met   uitsluiting   van   de    oude    landzaten  alleen  hun  toe- 


1)  De  Engelsche,  en  de  te  Genève  gevormde  predikanten. 


12 

komt;  en  voortdurend  doen  zij  hun  best  alleen  vreemde  predi- 
kanten te  beroepen.  Wij  zijn  zoo  goedwillig,  dat  wij  de  in 
hun  gevolg  hier  gekomen ,  vreemde  armen  op  onze  kosten  bijna 
nog  beter  onderhouden  dan  de  ouden  en  gebrekkigen  onder 
onze  eigen  stadgenooten :  en  toch  durven  die  lieden  in  hunne 
predikatiën ,  voor  een  kerk  vol  volks ,  uitvaren  op  met  name 
genoemde  overheidspersonen ,  ja  zelfs  dezen  bliksem  der  ver- 
doemenis op  hen  slingeren :  „Wie  een  van  deze  kleenen ,  die 
in  mij  gelooven,  ergert,  het  waar  hem  beter,  dat  een  molen- 
steen aan  zijn  hals  gebonden,  en  hij  in  de  zee  geworpen 
werde."  En  toch  had  dezelfde  mond  even  te  voren  gezegd : 
„Wie  niet  tegen  ons  is ,  die  is  met  ons ,  en  wie  u  lieden  een 
beker  waters  zal  te  drinken  geven ,  in  mijnen  naam ,  omdat 
gij  Christus'  discipelen  zijt,  voorwaar  zeg  ik  u,  hij  zal  zijn 
loon  geenszins  verliezen."  Hoewel  nu  zij  ,  die  zóó  bejegend 
worden,  niet  alleen  niet  tegen  de  gemeente  zijn,  maar  haar 
zooveel  goeds  deden ,  dat  men  het  allerminst  bij  een  beker 
waters  vergelijken  kan ,  gaat  men  toch  op  heftigen  toon  verder, 
en  voegt  er  bij:  „dat  zoodanige  lieden  ten  jongsten  dage 
zullen  hooren  de  schrikkelijke  stemme  des  Heeren :  Gaat  van 
mij ,  gij  vervloekten  in  het  eeuwige  vuur ,  dat  den  Duivel  en 
zijne  engelen  bereid  is." 

„Ik  hoop  niet,  dat  de  geheele  kerkeraad,  de  overheid  dezer 
stad  of  de  Staten  's  Lands  zulke  kwaadsprekerij  zullen  goed- 
keuren en  toelaten.  Dan  zouden  wij  op  den  duur  door  de 
vreemde  predikanten  in  moeilijkheden  geraken,  die  noch  met 
ons  volkskarakter,  noch  met  de  rede ,  noch  met  onze  Christelijke 

gezindheid   overeenkomen De  kerkelijken  letten  er  niet 

genoegzaam  op ,  dat  de  aard  der  Hollanders  medebrengt ,  dat 
zij  zelve  de  Schriftuur  onderzoeken ,  en  geen  religie  lichtvaardig 
aannemen ,  gelijk  sommige  andere  volkeren ,  die ,  als  hunne 
vorsten  van  godsdienst  veranderen ,  hen  daarin  eenvoudig 
navolgen.  Ik  kan  niet  gelooven,  dat  gij,  mijne  Heeren,  van 
meening  zijt,  dat,  wie  zich  niet  in  alles  naar  de  kerk  kunnen 
voegen ,  daarom  zwartgemaakt  en  bemoeielijkt  moeten  worden ; 
anders  toch  zouden  wij  op  't  oogenblik  velen,  die  zich  met 
alle   kracht   inspannen  om  ons  den  Spanjaard  van  den  hals  te 


13 

weren,  moeten  mishandelen.  Dan  zou  de  tyrannie  in  deze 
landen  niet  ophouden,  maar  alleen  de  tyran  veranderd  zijn. 
Zij,  die  voorheen  zelve  werden  verdrukt,  zouden  nu  —  zich 
zelven  al  het  voordeel  alleen  toeeigenend ,  dat  door  Grods  genade 
en  ten  koste  en  laste  der  geheele  gemeente  op  de  Spanjaarden 
behaald  is  —  anderen  gaan  vervolgen  en  verdrukken.  Met  de 
Pauselijke  inquisitie  nog  zoo  kort  voor  oogen,  kan  ik  dit 
voornemen  aan  geen  verstandige  vaderlanders  toedichten ,  maar 
meen ,  zoo  al  iemand  door  verkeerde  inblazingen  daartoe  mocht 
verleid  zijn ,  dat  hij ,  de  zaak  beter  inziende  en  nader  over- 
wegende ,  van  gevoelen  zal  veranderen  .... 

„Want  zou  bet  geen  jammerlijke  zaak  zijn ,  dat  zij ,  die  in 
dezelfde  mate  door  de  dwinglandij  geleden  hebben,  die  in 
ballingschap  gelijke  smaadheid  uitstonden,  wier  ellende 's lands 
ingezetenen ,  zonder  dat  zij  onderscheid  maakten  in  religie , 
gelijkelijk  ter  harte  ging,  dat  zij  elkander  zouden  beleedigen? 
Zou  het  niet  hoogst  onredelijk  zijn,  nadat  men  nog  nauwelijks 
twintig  of  vijfentwintig  jaren  vrijheid  heeft  genoten ,  en  terwijl 
de  roede  en  't  zwaard  des  vijands  ons  nog  dreigt  van  nabij , 
ja  boven  het  hoofd  hangt,  nu  reeds  zijne  medeburgers,  nog 
onlangs  lotgenooten  in  het  kruisdragen  onder  de  Spaansche 
tyrannie ,  met  dezelfde  felheid  te  behandelen  ? 

„Immers,  ook  onder  de  Joden,  waarmee  wij  ons  het  liefst 
vergelijken ,  leefden  vele  sekten  in  de  grootste  verdraagzaamheid 
naast  elkaar.  En,  waar  de  overheden  gaarne  bekennen,  dat 
zij  niet  in  alle  opzichten  volmaakt  zijn ,  mochten  ook  de  predi- 
kanten wel  eens  de  hand  in  eigen  boezem  steken.  Mij  dunkt 
het  onbetamelijk,  dat  zij  er  hunne  preeken  op  inrichten,  om 
de  wethouders  bij  't  gemeene  volk  zwart  en  hatelijk  te  maken. 
Zij  behoorden  in  hunne  predikatiën  voorzichtig  en  gematigd  te 
zijn,  en  zich  niet  te  diep  en  vermetel  te  steken  in  de  zaken 
die  de  Overheid  aangaan."  1) 

Het  bleek  echter  al  spoedig,  dat  er  onder  de  „wethouders" 
meerdere    waren,  die  liever  aan  den  leiband  liepen  der  predi- 

1)  Verkort  en  in  hedendaagscb.  Hollandsen  overgebracht,,  volgens  Brandt, 
Reformatie,  I,  817,  vlgd.  Het  ware  te  wenschen  dat  zijn  zoon  nooit  hadde 
getracht  ,,mooier"  proza  te  schrijven  dan  dit! 


14 

kanten,  dan  zich  te  schikken  naar  den  gulden  raad  van  hun' 
wakkeren  burgemeester.  Daarom  hield  Hooft  eene  tweede 
toespraak,  zoo  mogelijk  in  nog  duidelijker  bewoordingen  dan 
de  eerste,  waarin  hij  nogmaals  zijne  gronden  opsomde,  om  in 
dezen  aan  de  vervolgingszucht  der  predikanten  geen  voet  te 
geven.  1)  Het  heeft  niet  mogen  baten.  Niettegenstaande  intus- 
schen  gebleken  was,  dat  Vogelsangh  vrouw  en  kinderen  op 
zijne  wijze  in  „de  vreeze  des  Heeren"  opvoedde ,  niettegenstaande 
op  zijn  burgerlijk  leven  niet  het  minste  viel  aan  te  merken, 
werd  hij  in  Louwmaand  van  het  jaar  1598  uit  de  stad  ver- 
wezen, zijn  boekje  opgehaald  en  verbrand:  de  meest  afdoende 
wederlegging.  2)  Onder  het  rechtsgebied  van  den  Baljuw  van 
Kennemerland  geraakt  en  te  Haarlem  opnieuw  in  den  kerker 
gebracht,  herriep  de  ongelukkige  —  men  bedenke  dat  hij 
vrouw  en  kinderen  had  —  zijne  gevoelens  en  werd  ontslagen; 
op  den  14den  van  Slachtmaand  verkreeg  zijne  echtgenoote  van 
„Mijne  Heeren  van  den  Grerechte"  der  Stad  Amsterdam,  dat 
hij  zich  weder  binnen  de  muren  mocht  vestigen. 

Een  dergelijk  staaltje ,  misschien  één  uit  meerdere ,  die  minder 
bekend  werden ,  toont  ons  onder  welk  gesternte  de  zeventiende 
eeuw  in  Nederland  een  aanvang  nam.  Nog  leest  men  met  ge- 
noegen ,  hoe  de  waardige  Hooft  toen  gesproken  heeft :  hij ,  die 
't  ook  goedkeurde,  dat  zijne  echtgenoote  haar  troost  zocht  in 
de  vergadering  der  verketterde  doopsgezinden,  3)  en  er  stellig 
het  zijne  toe  bijdroeg  om  van  zijn  dichterlijken  zoon  den  vrij- 
geest  te  maken,  die  hij  geworden  is.  4) 

Ten  onrechte  zoo  goed  als  vergeten  is  een  ander  Amster- 
damsen libertijn  dier  dagen,  Robbert  Robbertsz.  Ie  Canu. 
Op   27   Nov.    1563   te   Amersfoort   geboren,  5)  zal  hij  in  zijne 


1)  ibid.  I,  825,  vlgd. 

2)  Vonnis   volgens  Brandt  in  het  Sententieboeck  der  Stadt  Amsterdam  op 
4  Mei  1598. 

3)  Brandt,  Reformatie,  I,  821. 

4)  Zie   o.  a.   bet  gedicht    „Noodlot"    in   P.   C.    Hooft's  gedichten,  uitg. 
Leendertsz.  1871,  I,  164. 

5)  Navorscher,    1855,    bijblad   blz.    XIV.   Waar   geene  andere  bronnen 


15 

jonge  jaren  de  zee  bevaren  hebben.  In  1586  althans,  of  daar- 
omtrent, vestigde  hij  zich  als  „schoolmeester  der  grooter- 
zeevaert"  „buyte  de  Haerlemmerpoort ,  achter  de  Brouwery 
van  de  Klaver,  in  de  Leydstar  tot  Amsterdam."  Hij  schijnt 
er  spoedig  gehuwd  te  zijn  met  Eva  Passens ,  en  toen  deze 
stierf,  hertrouwde  hij  in  1601  met  Anne  Jacobs.  1) 
S 

Uit  zijne  school  zijn  onze  eerste  en  beroemdste  zeevaarders 
voortgekomen.  Cornelis  Houtman ,  de  eerste  Indië-vaarder ;  Jacob 
van  Heemskerck,  Cornelis  de  Rijp,  Grerrit  de  Veer  —  misschien 
ook  Willem  Barends  —  de  mannen  van  Nova  Zembla;  de  ad- 
miraal Jacob  van  Eek  —  die  Indië  bereikte  in  de  helft  van  den 
tijd,  dien  Houtman  noodig  had ,  en  „hunne  gesellen ,"  allen  heb- 
ben bij  Robbert  Robbertsz.  de  stuurmanskunst  geleerd.  Zulke 
leerlingen  bewijzen  meer  voor  zijne  verdienste  dan  lange  redenee- 
ringen. Hij  zelf  durfde  verzekeren:  „als  men  de  waarheyt 
bekennen  wil :  so  moet  men  bekennen  dat  over  25  Jaren  weynich 
Stierlieden  in  deze  landen  waren,  die  niet  anders  dan  alleen 
maar  op  de  Noortster  wisten  te  varen :  Maar  't  sedert  den 
Jare  1586,  dat  ick  de  Zeeluyden  hebbe  leeren  op  alderleye 
Sterren  varen,  als  sy  de  Noortster  niet  meer  en  sien  conden, 
is  de  Zeevaert  seer  toegenomen :  want  daaruyt  zijn  veel  cloecke 
vermaarde  Stierlieden  gheresen.  Ooc  de  groote  vermaarde  en 
wijdtberoemde  Zeevaert ,  die  vóór  die  tijdt  in  dese  landen  niet 
gheweest  en  is,  door  dien  sy  voor  die  tijdt  niet  anders  dan 
alleen  op  de  Noortster  wisten  te  varen.  Oock  sullen  mijn 
Scholieren,  alsoowel  de  eerste  makers  van  de  ghebulte  Pas- 
caarten,   als   de   eerste   opstelders    van  de  Oost-indische  vaart 


worden  opgegeven,  zijn  mijne  mededeelingen  ontleend  aan  's  mans  pamfletten, 
meerendeels  aanwezig  in  de  Kemonstrantsche  pamfl.  Verzameling,  ter  Univ. 
Bibl.  te  Amsterdam. 

1)    Amsterdamsche   Puyboecken    op  12  Juni  1601,  waar  ook  zijne  hand- 
teekening  te  vinden  is.  Hij  woonde  toen  in  de  Mensstraat  bij  de  Blauwbrug. 


16 

mijn  leeringhe  prijsen,  ende  betuygen,  dat  sy  die  in  alle 
deelen  der  weerelt  goet  ende  oprecht  bevonden  hebben,  alsoo 
wel  in  zee  als  aan  landt/'  1) 

Xiets  wederspreekt  deze  stoute  getuigenis.  Integendeel,  er 
is  alle  reden  om  aan  te  nemen  dat  zijne  beroemd  geworden 
discipelen  hun'  scherpzinnigen  meester  hoog  vereerden.  Toen 
de  predikant-aardrijkskundige  Petrus  Plancius  zijn  bekend  boek 
over  Haven  vinding  in  het  licht  gaf,  wees  Robbert  Robbertsz. 
er  zijne  scholieren  terstond  op,  dat  Plancius'  systeem  niet 
deugde;  op  zijn  verzoek  nam  Jacob  van  Eek  de  proef  in  het 
Zuiden  bij  het  eiland  Ascencion,  Jacob  von  Heemskerck  in  het 
Noorden  bij  Nova  Zembla,  en  beiden  kwamen  hem  later  ver- 
tellen ,  dat  hij  goed  gezien  had !  Ja ,  zoo  vriendschappelijk  was 
de  verhouding,  dat  hij  onzen  Nova  Zembla-vaarders  na  hunne 
terugkomst  in  het  vaderland  aan  een  examen  onderwierp,  en 
hen  in  gemoede  kapittelde  over  verschillende  fouten  en  mis- 
slagen, die  zij  begaan  hadden.  2)  De  Staten-Greneraal  hebben 
in  dien  tijd  Robbert  Robbertsz.  kennis  en  verdienste  beter 
begrepen  dan  het  nageslacht.  In  Augustus  1611  riepen  zij  hun 
„Eersamen,  lieven,  bysonderen"  R.  R.  naar  den  Haag,  tegelijk 
met  den  bedaagden  Leidschen  professor  in  de  wiskunde  Rodol- 
phus  Snellius.  Een  Engelsch  warhoofd,  Thomas  Leamer, 
destijds  hier  vertoevende,  wenschte  de  groote  premie  te  ver- 
dienen door  de  Staten-Generaal  uitgeloofd  voor  de  oplossing 
van  het  vraagstuk :  hoe  de  lengte  te  vinden  op  zee ,  en  was 
met  eene  lijvige  verhandeling  komen  aandragen.  Om  dat  werk 
te    beoordeelen    waren   Snellius  en  Robbert  Robbertsz.  in  den 


1)  Uit:  Korte  Verantwoordinghe  van  Robbert  Robbertsz.  tegen  Thomas 
Leamer.  Enghelsman.   1612  (?)  (zonder  pagin.) 

2)  Zie  zijn  latijnschen  brief,  geschreven  in  1627  aan  Willem  Jansz  Blaeu, 
den  vervaardiger  van  den  wereldberoemden  atlas,  aldaar,  Vol.  I,  bij  de 
kaart  van  Nova  Zembla.  Quam  petiisti  summum  colloquii  inter  me  et  dis- 
cipulos  quondam  meos,  Jacobum  Heemskerk,  Gerardum  de  Veer,  Joannem 
Cornelii  Rijp,  compluresque  alios,  paucis  accipe."  etc.  Als  geen  ander 
't  vóór  hem  gedaan  heeft,  is  hij  tevens  de  uitvinder  van  de  methode, 
miuieknoten  door  cijfers  voor  te  stellen;  op  die  wijze  geeft  hij  de  melodie 
aan  van  een  versje,  dat  te  vinden  is  op  de  laatste  bladzijde  van  zijn 
„Meypraetgen"  ('16  LO),  tenminste  in  een  der  drukken. 


17 

Haag  besteld.  Zij  zagen  het  door,  doch  bevonden  het  zóó  ver- 
ward ,•  zóó  doorspekt  met  theologischen  onzin  —  Prins  Maurits 
werd  o.  a.  voortdurend  als  „Zebaoth"  aangesproken  —  dat 
zij  geen  beteren  weg  wisten  dan  den  man  eenige  eenvou- 
dige vraagstukken  voor  te  leggen  —  welke  hij  niet  kon 
beantwoorden.  De  oude  Snellius,  wel  inziende,  dat  Robbert 
Robbertsz.  in  langdurige  ervaring  verre  boven  hem  stond,  liet 
hem  gaarne  het  woord  over ,  en  tot  groote  ergernis  van  Leamer, 
werd  hij  met  zijne  „lijmerij",  als  Robbertsz.  het  noemde,  naar 
huis  gezonden.  Aan  Leamers  spijt  over  het  niet  behalen  der 
premie  hebben  wij  Robbertsz.'  kluchtige  „Verantwoordinge"  te 
danken. 

Met  opzet  wijdde  ik  eene  geheele  bladzijde  aan  zijne  ver- 
diensten voor  onze  zeevaart:  misschien  is  daarop  nauwelijks 
ten  halve  al  't  goede  gezegd  wat  er  op  dat  gebied  zoo  al  van 
hem  te  zeggen  valt,  want  slechts  een  gedeelte  zijner  geschrif- 
ten werd  mij  bekend.  Ook  ten  opzichte  van  hem  zijn  onze 
landgenooten ,  —  trouwe  aanbidders  van  de  opgaande  zon  —  vrij 
ondankbaar  geweest.  De  man ,  die  een  paar  schepen  vol  kruid- 
nagelen, of  een  zilvervloot  thuis  braeht,  werd  bij  zijn  leven 
en  na  zijn  dood  bezongen  en  bewierookt  1).  Doch  hij ,  die  door 
zijn  goed  onderricht  onze  eerste  en  latere  „schipvaerten"  naar 
Indie  mogelijk  maakte,  wordt  vergeten,  zelfs  als  men  zijn' 
leerling,  Cornelis  Houtman,  verheerlijkt. 

Maar,  wij  dienen  kennis  te  maken  met  den  Libertijn  Robbert 
Robbertsz.  Toen  hij  zich  in  1586  te  Amsterdam  vestigde , 
behoorde  hij  tot  de  Doopsgezinden:  hetzij,  dat  zijn  geloof  reeds 
eene  zaak  van  erfenis  was ,  of  wel ,  dat  hij  zich  uit  vrije  ver- 
kiezing bij  de  meest  vooruitstrevende  richting  heeft  aange- 
sloten. Hij  achtte  zich  zelven  echter  te  hoog,  dan  dat  hij 
zweren  wilde  bij  de  woorden  van  welken  meester  ook.  Daarbij 
had  hij  de  eigenaardigheid  de  dingen  met  een  humoristischen 
blik  te  bezien,  en  nooit  zijn  oordeel  onder  stoelen  of  banken 
te    versteken.     Dus    wees     men     hem     spoedig    na    als    een 


1)  Men  herinnere  zich  Piet  Hein's  eigen  woorden! 


18 

„spotvogel",  die  „met  alle  religiën  en  godsdiensten  den  draak 
stak ,  vooral  met  doop ,  avondmaal  en  ban :  want  hij  achtte 
het  onverschillig,  waar  men  zich  liet  doopen,  als  het  slechts 
geschiedde  in  Jezus'  naam ;  hij  gaf  er  niet  om ,  met  wie  hij 
't  avondmaal  vierde ,  als  het  hem  slechts  verbeterde ;  hij  lachte 
wat  om  ban  en  broederlijke  bestraffing."  1)  Daar  was  wat 
waars  in:  Robbertsz.  was  geen  sekteman,  vond  niet  noodig  om 
elk  gering  meeningsverschil  eene  nieuwe  kerk  te  stichten.  Had 
Jezus  soms  geëischt,  „dat  de  menschen  zoo  houterig  stijf  waren 
om  zich  in  te  beelden ,  op  een  punt  van  een  speld  of  naald  na 
te  weten,  waar  de  knoop  van  de  veter  lag?"  Doch  hij  spotte 
niet  met  den  waren  godsdienst,  „dien  God  alleen  aanziet:  nl. 
weduwen  en  weezen  in  hunne  droefenis  bezoeken ,  met  geld  en 
goede  woorden  troosten  en  zich  zelven ,  onbesmet  van  de  wereld, 
te  behouden."  Den  leeraars  der  doopsgezinden  was  dat  niet 
genoeg :  in  het  jaar  1591  deden  zij  hem  in  den  ban ,  met  het 
gewone  gevolg ,  dat  zijne  geloofsgenooten  trachtten  hem  het 
brood  uit  den  mond  te  stooten,  en  ieder  voor  den  „spotter" 
waarschuwden.  Die  soort  van  vervolging  moede,  vertrok  hij 
in  1610  met  vrouw  en  kinderen  van  Amsterdam  naar  Hoorn. 
Op  18  Maart  1614  werd  door  de  Staten-Greneraal  besloten . 
dat  het  College  der  Admiraliteit  te  Enkhuizen  of  Hoorn  hem 
een  jaargeld  van  honderd  gulden  moest  uitkeeren,  totdat  voor 
zijn  onderhoud  en  den  bouw  zijner  zeevaartschool  zou  zijn 
gezorgd.  2) 

Reeds  in  de  laatste  jaren  van  de  zestiende  eeuw  was 
Robbertsz.  begonnen  in  tal  van  pamfletten  de  twistzoekers  en 
scheurmakers  onder  de  Doopsgezinden  en  andere  sekten  te 
geeselen  en  tot  verdraagzaamheid  aan  te  sporen,  altijd  goed 
leven  en  handelen  verheffend  boven  dogma-gekibbel.  Voort- 
durend heeft  hij  den  doopsgezinden  leeraren  achtervolgd  met 
den  eisch ,  toch  eens  bekend  te  maken ,  waarom  zij  hem  ver- 
volgden, waarom  zij  hem  eigenlijk  in  den  ban  gedaan  hadden? 
Hij  heeft  geen  antwoord  bekomen.  Blijkbaar  begrepen  zij  maar 


1)  Sommighe  Buerpraetgens.  Hoorn,  1614. 

2)  Navorscher,  IV,  201. 


19 

al  te  goed,  dat,  al  schreef  hij  altijd  „Onder  Verbeteringh" 
boven  zijne  boekjes,  er  aan  zijn  spotzieken  aard  niets  te  ver- 
beteren viel;  dat,  al  noemde  hij  zich  zelven  „een  nieteling," 
„een  0  in  't  cijfer,"  hij  ook  anderen,  van  den  hoogste  tot  den 
laagste ,  geen  haar  beter  rekende ,  en  dat  hij ,  hoe  ook  hnn 
antwoord  mocht  luiden,  de  lachers  door  een  handigen  zet  op 
zijne  zijde  zou  weten  te  brengen. 

Van  Coornhert's  dagen  af  was  de  strijd  om  het  oppergezag 
tusschen  kerk  en  staat  zonder  ophouden  voortgezet.  Vernamen 
wij  uit  Hooft's  toespraak,  hoe  aanmatigend  de  Amsterdamsche 
predikanten  in  1597  dorsten  optreden ;  hoe  zij  er  naar  streefden 
zich  dezelfde  macht  over  het  geweten  te  verzekeren ,  die  hunnen 
katholieken  ambtgenooten  kort  te  voren  ontglipt  was;  hoe  zij 
zelfs  niet  terugdeinsden  voor  feitelijke  vervolging  van  anders- 
denkenden: hunne  ambtsbroeders  in  andere  steden  waren  over 
het  algemeen  niet  minder  ijverig  voor  de  eere  Grods.  Zoo  schreef 
de  Rotterdamsche  predikant  Caspar  Grevinchoven  een  boekske 
van  weinig  minder  dan  honderd  kwarto  bladzijden  „Van  de 
vryheydt  der  Secten,  hoe  schadelyck  deselve  zij."  En  wij 
behoeven  slechts  zijn  oordeel  over  de  terechtstelling  van  Michael 
Servet  te  vernemen,  om  te  begrijpen  welke  geest  hem  bezielde : 

„Nu  late  ick  oordeelen  alle  onpartijdige ,  met  wat  conscientie 
dat  yemant  desen  grouwelijcken  ende  seer  schrickelicken 
Grodslasteraer  can  voorstaen  ,  ende  yemandt  beschuldighen 
daerover  dat  die  is  omgebrocht;  wie  is  die,  dien  syn  hayren 
niet  en  schricken  op  synen  hoofde .  die  dese  lasteringe  aen- 
hoort?  Soo  God  gewilt  heeft  eenen  valschen  Propheet  of 
droomer,  die  daer  leerde  den  Israelijten  eenen  anderen  G-odt, 
daer  van  haere  vaderen  niet  en  wisten,  dat  men  dien  doot- 
steenigen  soude ,  wie  kan  seggen  dat  desen  grouwelijcken 
lasterare  sy  onrecht  gheschiet?"   1). 

Hij  begreep  echter,  dat  daden  als  die  van  Calvijn  het 
protestantisme  bij  velen  niet  minder  gehaat  zouden  maken  dan 
het  katholicisme,  en  voegt  er  dus  vergoelijkend  bij:  „nochtans 


1)  't  Boekje   verscheen    na    den    dood  des  schrijvers ,  Tot  Dordrecht,  By 
Adriaen  Jansz.  Bot.  Anno  1611,  blz  23.  (een  ex.  in  mijn  bezit). 


20 

en  wil  ie  niet  toestaen  om  verscheydentheyt  der  Religie 
yemande  dwaselijc  te  vervolgen  of  te  dooden." 

De  twist  om  het  oppergezag  is  tijdens  het  twaalfjarig 
bestand  ineengevloeid  met  dien  over  het  leerstuk  der  voor- 
beschikking, en  ten  slotte  beslecht  door  den  strijd  tusschen 
Prins  Maurits  en  Oldenbarnevelt.  Had  de  laatste  zoolang  hem 
mogelijk  was,  kerkelijke  inmenging  in  staatszaken  geweerd, 
had  hij  door  verstandige  besluiten  voortdurend  getracht  de 
grootste  drijvers  in  toom  te  houden:  toen  Prins  Maurits  — 
„die  niet  wist  of  de  predestinatie  groen  of  blauw  was"  —  de 
tegenpartij  koos  en  bij  de  Contra-Remonstranten  ter  kerk  ging ; 
toen  Oldenbarnevelt  twee  jaren  later  het  leven  liet  op  het 
schavot,  werd  het  aanzien  des  lands  geheel  anders.  „Armijn, 
die  kreeg  den  schop,"  zooals  Vondel  zeide:  kerkeraden  en 
synoden  voerden  sedert  den  boventoon. 

Robbert  Robbertsz.  heeft,  als  alle  libertijnen  dier  dagen 
natuurlijk  de  zijde  van  Arminius  en  Oldenbarnevelt  gekozen, 
zonder  juist  Arminiaan  te  worden:  hij  vond  het  twisten  over 
onbegrijpelijke  leerstukken  onnoodig,  doch  kende  het  streven 
der  predikanten  te  goed  om  rustig  en  lijdelijk  toeschouwer  te 
blijven.  Zijne  gedichten  —  want  de  schoolmeester  der  groote 
zeevaart  dichtte  ook,  al  was  hij  te  zeer  een  kind  van  de 
zestiende  eeuw  om  het  niet  op  de  rechte  wijze  der  rederijkers 
te  doen  —  zijn  meer  scherp  en  stout ,  dan  mooi.  Zoo  durft  hij, 
in  een  gedicht,  dat  waarschijnlijk  uit  1608  dagteekent,  en  den 
titel  voert  „De  Noortsche  Rommelpot",  de  Luthersche  kerk 
met  een  Oude-Mannenhuis ,  die  van  Calvijn  met  een  pesthuis 
vergelijken;  de  Doopsgezinde  gemeente  stelt  hij  voor  als  een 
gasthuis,  waar  Jan  en  alleman  in  komt.  Niet  onduidelijk  laat 
hij  doorschemeren,  dat  hij  't  noch  houdt  met  „die  Romany 
drincken",  noch  met  „de  2£a//svleyseters",  noch  met  „die  de 
Luyt  slaan",  en  dat  hij  ook  van  de  Doopers  niet  weten  wil. 
In  een  daarbij  gedrukt  liedeken  droomt  hij ,  dat  hij  door  God 
wordt  uitgenoodigd  bij  „Christus  onze  Weert"  ten  avondmaal 
te  komen.  Daar  zit  de  Paus  voor,  maar  achtereenvolgens 
stormen  Luther,  Calvijn  en  de  Mennisten  binnen  en  trachten 
hem  te  verdringen: 


21 

6.  D'een  ging  d'ander  daar  verachten 
Elcx  tongh  gaf  daer  vier 

Elck  sprack :  ons  met  ons  gheslachten 

Comt  de  plaats  toe  hier: 

Want  d'Apostels  syn  ghestorven, 

En  nu  hebben  wij 

Dese  plaets  van  haar  verworven 

Om  te  doen  als  zij. 

7.  Hoe  sal  noch  dit  spel  afloopen 
Dacht  ick  in  mijn  Gheest, 

Elck  seyt  hem  comt  toe  te  Doopen 
En  te  bannen  meest: 
Elck  wil  Christus  stoel  bezitten, 
En  aent  hooghst  eynd'  ghaen, 
Sal  den  Weert  behaghen  ditten 
Can  ick  niet  verstaen. 

9.  Ick  sprack :  Broeders  weest  te  vreden 
Laet  ons  rusten  t'saem, 
Want  ons  Weert  sal  elck  syn  Steden 
Gheven  naer  'tbetaem, 
Maer  niemant  en  woud'  mij  hooren, 
In  dit  groot  discoort 
Al  mijn  preken  was  verlooren 
Elck  verachten  'tWoort. 

In  het  jaar  1610  dichtte  hij  een  „Nieuwe  Jaars  Claach-Liedt, 
over   de  Doodt  van  Jacobus  Arminius/'  waarin  hij  verzekert: 

„Maar  die  hem  kenden  die  loofden  hem  zeer 
Hij  liedt  noyt  arm  bedruckt  Mensche  verlegen 
Hij  troostte  haer  met  Geldt  en  goede  leer." 

en   bakte  vervolgens  een  „Rommeltaerte,  ofte  wat  oudts  ende 
wat  nieus,  al  voor  een  Grheldt."  Daarin  vraagt  hij: 

„Ghy   noemt   den  Paus  den  Antichrist., 
Maer  zynder  nergens  meer  te  vinden? 
Ick  meen  dat  al  die  willen  binden , 
Aen  hare  droomen  ons  gemoet 
Al  kuyckens  zijn  van  't  zelfde  broei" 

en  geeft  zijn'  landgenooten  den  weigemeenden  raad: 


Blijft  ghy  vereenicht,  en  verdraeght 
Malcander :  soo  de  Schrift  ghewaecht. 
De  hooghe  poincten  laet  die  varen, 
Totdats'  u  Godt  wil  openbaren: 
En  staet  na  liefde  rust  en  vree, 
Met  alle  menschen  t'elcker  stee. 

Dergelijke  verstandige  zetten  gaan  schuil  in  een  blad  vol 
lijmenden  onzin,  een  Rommeltaerte ,  een  typische  streek  van 
Robbert  Robbertsz. 

Zie  hier  zijne  „Korte  t'Samenspraecke  van  de  Predestinatie 
tusschen  Vader  ende  Soon"  (1610).  1) 

„Vader,  ie  bidde  u,  segt  my  wat  ghy  gevoelt  van  de 
Predestinatie,  verkiesinge  en  eeuwich  voornemen  Godts. 

Ick  ghevoele,  Sone,  dat  ie  eens  Menschen  voornemen 
noch  niet  en  kan  begrijpen,  hoe  veel  te  min  dan  Gods 
voornemen.  Ick  en  kan  noch  het  hondert  duysenste  deel 
van  des  Menschen  eygen  werken  en  wysheid  niet  begrypen : 
hoe  veel  te  min  dan  sal  ie  my  onderwinden  Gods  wereken 
ende  wijsheid  te  begrijpen. 

Wat  onderwinden  haer  dan  dese  hooge  Doctoren  ende 
Professoren  in  de  H.  Theologie? 

Sy  spreken  van  dingen,  die  ons  te  hooch  zijn,  mijn 
Sone:  want  sy  disputeren  oft  de  Hen  eer  gheweest  is, 
dan  het  Ey ,  oft  het  Ey  eer  dan  de  Hen ;  d'een  seyt ,  dat 
den  Boom  eer  gheweest  is  dan  zijn  vrucht,  d'ander  aeyt 
dat  de  Vrucht,  daer  den  Boom  uyt  ghecomen  is,  eer  ge- 
weest is  dan  den  Boom,  ende  dat  de  menschen  eerst 
kinderen,  onnoosel  ende  naact  zijn  geweest,  eer  sy  wisten 
datse  naect  waren.  Elck  laet  hem  duncken,  dat  hy 't  best 
weet ,  ende  mijn  gevoelen  is ,  Sone ,  dattet  best  is  daer  af 
te  swijghen,  ende  na  de  liefde  haecken,  die  ons  niet  en 
sal  bedriegen.  (1  Cor.  13)." 

Op  dat  aanbeeld  heeft  hij  doorgehamerd.  Zoolang  Oldenbar- 
nevelt  aan  het  roer  stond,  prees  hij  de  verstandige  plakkaten 


1)  Te  vinden  achter  zijn  „Mer-proefjen." 


23 

der  Staten,  waarin  de  roervinken  tot  verdraagzaamheid  en 
kalmte  werden  aangespoord.  Soms  droeg  hij  zijne  boekjes  aan 
diezelfde  Staten  op,  en  eens  vinden  wij  zelfs  onder  zoo'n 
opdracht:  „door  uwe  dienst-schuldighe  Robbert  Robbertsz.  Ie 
Oanu,  die  noch  meer  heeft  te  seggen."  1)  In  1618  beging  hij 
de  stoutheid  een  boekje  vol  „G-ravamina  ofte  Swarigheden  van 
sommige  waerheydts-liefhebbers  tot  Hoorn"  eigenhandig  aan 
Prins  Maurits  ter  hand  te  stellen ,  met  verzoek  deze  over  te 
leveren  aan  de  volgende  Synode  Nationaal  „om  beproeft  te 
worden,  nae  der  Schrift  die  daer  seght:  Proeft  het  al  ende 
wat  goedt  is,  dat  behoudt."  Waarschijnlijk  ligt  daarin  de 
verklaring  van  het  feit,  dat  de  Gecommitteerde  Raden  het 
noodig  achtten  in  Augustus  1619  aan  den  Hoornschen  schout 
te  bevelen  „onderzoek  te  doen  naar  zijn  (R.  R's)  persoon,  en 
zijne  gezegden  tot  nadeel  van  religie  en  regeering,  en,  zoo 
deze  afkeurenswaardig  waren ,  hem  naar  rechten  en  plakkaten 
te  straffen/'  2)  Of  dat  gebeurd  is  bleef  onbekend.  „T'was 
anders  een  vremde ,  losse ,  en  hollebolge  geest ,  een  schemper 
en  een  schieter  op  allerley  gesintheden,  en  met  naemen  hadt 
hy  't  op  het  mengelmoes  van  al  de  verdeelde  Doopsgesinden , 
en  de  Gereformeerden,  die  de  Remonstranten  veroordeelden, 
gelaeden.  Ook  werdt  hij  veeltijdts  van  hun  getergt,  engesart; 
maar  altijds  lietense  van  hunne  veeren:  Want  hij  spaerde 
niemandt."  3)  „Die  hem  te  na  kwam  werd  met  gereede  munt 
heen  gezonden :  't  geviel  dat  hij  wandelende  aan  de  zeekant 
te  Hoorn  van  twee  Predikanten,  die  met  hem  deunen  wilden, 
werd  aangesproken:  Robbert,  gij  schijnt  vol  gedachten,  wat 
peinst  gij  ?  Hij  daarop :  't  is  waar ,  Broeders ,  ik  overdacht  wie 
de  oorzaak  van  de  zonde  is.  Zij  weder:  wel,  wie  is  er  de 
oorzaak  van  ?  De  snaaksche  geest  dreef  hun  toe :  Toen  de  eerste 
zonde  bedreven  was,  zeide  de  man,  dat  de  vrouw  het  gedaan 
had ;  de  Vrouw  zei :  de  slang  heeft  het  gedaan ;  doch  de  slang, 

1)  Sommighe  Buerpraetgens.   Hoorn ,  1614. 

2)  Brandt,   Hist.    der   Reform.    III,  836.,  en  de  Resolut.  der  gecommit. 
Eaden  op  23  Aug.  1619. 

3)  Brandt,    ibid.    Een    zijner    beste    pamfletten    is:    Sommige    Hoornsche 
Veerscheeps  Discoursen.  Hoorn.  1617.  (Koninkl.  Bibl.). 


24 

toen  nog  jong  en  dom ,  zweeg  stil.  Maar  nu  oud  en  stout 
geworden,  komt  ze  te  Dort  op  't  Synode,  en  zeit.  dat  Grod 
het  gedaan  heeft."  1) 

Ook  op  't  gebied  der  rekenkunde  gaf  hij  blijken  van  snaaksch- 
heid.  In  1607  schreef  hij  eene  prijsvraag  uit  over  de  beste 
wijze  om  een  getal  van  55  cijfers  (zegge  vijf  en  vijftig)  uit 
te  spreken ,  en  plakte  die  volgens  de  heerschende  gewoonte  2), 
op'  verschillende  plaatsen  aan.  De  prijs  was:  een  pinte  wijns 
voor  't  beste  antwoord.  Allerlei  schoolmeesters ,  uit  Haarlem , 
Amersfoort,  Scherpenisse,  Spakenburg,  enz.  dongen  mede  — 
maar  't  spreekt ,  dat  Robbertsz.  de  pinte  wijns  zelf  heeft  opge- 
dronken. 3) 

Twee  zijn  er  onder  de  Hollandsche  libertijnen  dier  dagen 
geweest ,  die  waarschijnlijk  tot  Robbert  Robbertsz.  in  nauwere 
betrekking  gestaan  hebben,  en  zich  even  als  hij  in  den  grooten 
strijd  niet  onbetuigd  lieten.  Ik  bedoel  Willem  Meerman  en 
Reinier  Telle.  De  eerste ,  een  zoon  van  Gerard  Meerman,  bur- 
gemeester en  hoofdschout  van  Delft ,  had  het  voorrecht  geboren 
te  worden  in  een  tijd,  waarin  de  meestergraad  in  de  rechten 
nog  niet  het  hoogste  ideaal  was  van  duizend  en  een  burge- 
meesters zoontjes,  en  tevens  een  bewijs  van  bekwaamheid  voor 
allerlei  ambten.  Wel  schijnt  hij  in  zijn  jeugd  de  Latijnsche 
school  afgeloopen  te  hebben:  als  zeekapitein  weet  hij  u  wonder 
guitig  aan  Apuleius  en  andere  klassieken  te  herinneren.  Vóór 
hij  een  enkele  maal  als  pamflettist  optrad,  had  hij  stellig 
reeds  verscheiden  reizen  naar  Portugal ,  Venetië  en  de  Levant 
achter  den  rug.  Zelf  deelt  hij  mede ,  „dat  hy  al  wyder  geweest 
was,  als  daer  de  son  bij  Noorden  scheen"  4),  waaruit  men 
besluiten    mag,    dat   hij    ook  de  Indische  Zee  had  doorploegd. 


1)  Brandt,  Reform,  als  boven. 

2)  Men  herinnert  zich ,  dat  o.  a.  Descartes  er  eene  oploste,  welke  te  Breda 
was  aangeplakt  (Saisset,  Précurseurs  et  disciples  de  Descartes  p.  92.  (1862). 

3)  Zie :  't  Verschèyden  Antwoordt.  Hoorn  1612  (?).  't  Dacht  mij  wen- 
schelijk  over  dezen  weinig  bekenden  man  ietwat  uitvoeriger  te  spreken  dan 
over  zijn  meer  bekende  geestverwanten. 

4)  Comoedia  Vetus,  uitg.  1718,  blz.  2. 


25 

In    1612    was   hij  echter  aan  land:  en  den  grooten  strijd  tus- 
schen    Kerk    en    Staat    ziende,    bemerkende  welke  schadelijke 
gevolgen    die    kamp   aireede  na  zich  sleepte ,  en  de  nog  scha- 
delijker,   die    te  wachten  stonden:  hoe  hij  de  gemoederen  van 
elkaar    vervreemdde,    de    hartstochten   prikkelde,    en  aan  een 
gewiksten  vijand  goede  gelegenheid  bood  om  in  troebel  water 
te    visschen ,    heeft    ook    hij    zijne    landgenooten    willen  waar- 
schuwen en  opwekken  tot  den  rechten  weg  van  eensgezindheid 
terug    te    keeren.    Slechts    een  tweetal  pamfletten  heeft  hij  in 
het    strijdperk    geslingerd    —    doch  die  twee  zullen  voor  hem 
spreken  zoolang  gezond  verstand  in  eere  is  —  naar  wij  hopen 
tot  het  einde  der  dagen.  Voor  kinderen  van  onzen  tijd  is  noch 
zijn  „Comoedia  Vetus  of  Bootsmans  praetje"  noch  zijn  „Malie- 
wagen",  die  daar  op  volgde,  meer  te  begrijpen ,  tenzij  voorzien 
van  goede  taal-  en   geschiedkundige  aanteekeningen.  Maar  dan 
zijn  zij  ook  de  moeite  van  't  bestudeeren  ten  zeerste  waard.  1) 
In  het  eerste  schetst  hij ,  aanknoopende  bij  het  gezegde  van 
Jezus  in  het  Evangelie:   „Volgt  mij  na,  en  ik  zal  u  visschers 
der   menschen    maken",    in  korte  doch  meesterlijke  trekken  de 
opkomst    en  ontaarding  der  Roomsche  hiërarchie.  Daarna  wor- 
den   de   Hervorming  en  de  strijd  tegen  de  katholieke  kerk  in 
de  Nederlanden  geschilderd,  en  met  een  handigen  draai  komt 
Meerman    waar    hij    wezen   wil :    op   de  twisten  van  zijn'  tijd. 
Het    hartstochtelijk    drijven   der   predikanten  wordt  gehekeld, 
op  hunne  eigenlijke  bedoeling :  de  stichting  eener  Protestantsche 
hiërarchie,    den    vollen    nadruk    gelegd,    de    raddraaiers   naar 
verdienste    op    de    kaak    gesteld ,    gegeeseld  en  gebrandmerkt. 
Dat  alles  wordt  verteld  in  de  ongezouten  zeemanstaai  van  dien 
tijd,    gekruid    met    beelden    aan    het    matrozen-    en  visschers- 
leven   ontleend ,    een  taal ,  ruw  en  plat  vaak  —  was  van  een' 
pikbroek  anders  te  verwachten  ?  —  doch  teekenachtig  en  pittig 
als  't  zeevolk  zelf.  Al  schertsend  aan  het  eind  van  zijn  betoog 
gekomen,    houdt    hij    een    tweegesprek  met  een  der  twistende 
predikanten : 


1)  De  uitgave  van  1718  is  daarvan  voorzien,  en  voor  zoover  mij  bekend, 
nog  niet  door  eene  betere  vervangen. 


26 

„Laet  een  bootsman  wat  lacchen,  die  sonder  ajuynniet 
schreyen  en  kan:  laet  hem  de  vrydom  van  zijnen  mal- 
brief  1)  genieten.  Maer  gy,  die  de  Brieven  van  wijsheyt 
in  de  borst  draegt,  en  't  zegel  op  de  tonge,  en  arbeyd 
er  selve  niet  toe ,  dat  een  deerlijcke  saeck  ook  bespot- 
telijk met  eenen  zy.  Speelt  so  seer  met  uwe  Conscientie 
niet,  als  of  gy  God,  den  Duyvel  ende  de  Werelt  teffens 
bedriegen  kont.  't  Grroote  dak  van  de  kerk  dekt  wel  veel, 
maer  en  smoort  het  niet  al.  Ondertussuhen  zijn  de  trouwe 
Dienaers  te  beklagen,  die  met  haer  sevenen  soo  veel  niet 
en  konnen  uitwisschen,  als  één  Schoorsteenveger  kan 
vuyl  maken." 

„Ja,  maer  ondertusschen  en  krijgen  wy  geen  recht." 

„'t  Is  u  schuit  dat  gy  tot  geen  andere  vierschaer  gaen 
en  wilt ,  als  daer  't  vonnis  te  vooren  gesmeet  is."  2) 

„Waer  sullen  wy  dan  gaen,  daer  men  de  questien 
verstaet?" 

„U  eygen  Overicheyt,  die  sich  tegens  alle  wijsheyt  van 
de  werelt  staende  hout,  die  de  Rechten  en  de  Rechters, 
daer  wy  alle  na  leven  >  breekt  ende  maekt,  kan  die  niet 
Raets  genoeg  vergaren  om  de  verschillen  wijsselyk  te 
stillen?" 

„Ja,  maer  het  sijn  geestelycke  saeken:  die  vereyschen 
een  geoeffent  verstant,  ende  en  willen  van  alleman  so  niet 
gehandelt  werden." 

„Waerom  dan  alleman  in  d'ooren  getuyt  een  weten- 
schap, die  men  of  niet  begrijpen,  of  wel  ontberen  kan? 
Maer  de  crygelheyt  is  nieuwers  mede  te  stillen:  al  bood 
men  haer  schoon  d'overwinninge ,  sy  wil  noch  al  meer 
hebben." 

....  „Ja ,  maer  dit  zyn  al  praetgens ,  en  om  een  eynde 
van  de  saek  te  hebben ,  so  moest  men  't  Schippersgilde 
vergaren"  (de  Synode  bijeen  roepen). 

„Kinderen,    wat    een    huys    sou    daer    leggen!    als  een 


1)  die  hem  't  recht  geeft  bootsen,  grappen,  te  maken. 

2)  de  Synode. 


27 

Hoy-schuyr :  ende  de  naelde  te  vinden  wesen ,  alsof  se  de 
Duyvel  in  't  Hoy  gesteeken  had.  Men  moet  wel  wat 
disputeren,  maer  niet  op  't  puntgen  van  een  Spaensche 
naelde;  niet  om  van  vrinden  vremde,  en  van  vremde 
vyanden  te  maken*  Ghy  weet  selfs  wel  te  seggen ,  dat  de 
krygele  bootsen  (guiten)  onder  de  jonge  Maets  nieuwers 
anders  toe  en  deugen,  als  om  malkanderen  te  tergen,  de 
leden  rat  te  houden ,  ende  by  eenen  misgreep  den  hals  te 
breken.  Daerom,  indien  de  Vaderen  onses  Vaderlants  dit 
hoogh  klimmen  niet  en  matigen,  ende  de  wij  se  Stuyr- 
luyden  (de  predikanten)  van  haer  malle  kinderen  niet  wat 
leger  by  de  eerden  houden"  ....  1) 

't  Was  al  boter  aan  de  galg.  In  hetzelfde  jaar  1612  heeft 
Meerman  nogmaals  zijne  landgenooten  ernstig  gewaarschuwd 
—  al  doopte  hij  toen  zijn  boekje  de  „Malle  wagen"  —  voor 
hij  eene  nieuwe  „Schipvaert",  zijn  laatste,  ondernam.  Want, 
naar  Amerika  gezeild  om  op  zijne  beurt  de  Noordwestelijke 
doorvaart  te  ontdekken ,  heeft  men  tevergeefs  gewacht  op  zijne 
terugkomst.  De  ijsvelden  benoorden  Labrador,  die  zoo  menig 
kloeken  schipper  het  leven  gekost  hebben,  werden  stellig  ook 
Meermans  graf.  2) 

Spreekt  Meerman  met  lof  van  Robbert  Robbertsz. ,  de  dichter 
Reinier  Telle  schijnt  hem  gedichtjes  gezonden  te  hebben,  die 
Robbertsz.  in  zijne  pamfletten  liet  afdrukken.  Telle  of  Vitellius. 
in  1558  te  Zierikzee  geboren,  3)  reisde  in  zijne  jeugd  half 
Europa  af,  en  werd  later  rector  der  latijnsche  school  in  zijn 
vaderstad.  In  1610  vertrok  hij  naar  Amsterdam ,  waar  hij  zich 
waarschijnlijk  ook  nog  met  lesgeven  geneerde ,  doch  zijn  meesten 
tijd  besteedde  hij  aan  aardrijkskunde  en  geschiedenis.  Hij  ver- 


1)  Comoedia  Vetus.  blz.  60,  62. 

2)  Biografische  bijzonderheden  in  't  «Voorberigt»  van  de  door  mij  gebruikte 
uitgave. 

3)  Zie  over  hem  Dr  Jan  te  Winkel,  Tijdschr.  voor  Nederl.  Taal  en 
Letterkunde,  deel  III,  (Ie  reeks)  en  Dr.  W.  P.  C.  Knuttel.  Gids,  1886, 
Octoberafl.  blz.  1,  vlgd. 


28 

taalde  Gruicciardini's  boek  over  de  Nederlanden,  dat  in  1613, 
en  vervaardigde  een  „Caertboeck"  van  de  Nederlanden  dat  in 
1616  het  licht  zag.  In  1614  geeft  hij  eene  vertaling  uit  van 
Plutarchus'  zedekundige  geschriften ,  en  heeft  in  't  zelfde  jaar 
reeds  eene  overzetting  gereed  van  het  meest  verafschuwde 
werk  dat  men  in  die  dagen  kende  :  Servet's  de  Trinüatis  erroribus, 
Van  de  Dolinghen  der  Drievuldigheyd.  Al  is  dat  werk  eerst  in 
1620,  na  zijn  dood,  ter  perse  gelegd,  het  feit  bewijst  genoeg- 
zaam hoezeer  Telle  doordrongen  was  van  dien  vrijzinnigen  geest, 
die  in  lijnrechten  strijd  met  alle  schoolgezag ,  alles  onder  de  oogen 
durft  zien ,  en  niet  schroomt  samen  te  gaan  met  den  grootsten 
heresiarch ,  waar  hij  in  's  lands  kerk  geen  waarheid  vindt.  Want 
om  iets  te  verdienen  werd  in  die  dagen  nog  niet  geschreven. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  Telle,  toen  de  strijd  heet  begon 
te  worden,  en  de  geest  van  het  lied  vaardig  over  hem  werd, 
partij  koos  voor  hen,  die  afkeerig  waren  van  het  hiërarchisch 
streven  der  Contra-Remonstrantsche  predikanten.  Ook  hem  ging 
vrijheid  boven  alles,  en  die  vrijheid  wenschte  hij  te  genieten 
in  vrede  voor  zich  en  zijne  medeburgers.  Niets  was  hem  meer 
tegen  de  borst  dan 

zucht  tot  heersenen  in  een  man. 

Die  geerne  zou  den  naem  van  kercken-dienaer  draghen.  1) 

Zoo  min  als  zijne  confraters  was  Telle  anti-christelijk  of 
ongeloovig:  zij  allen  hielden  de  kruis  vaan  hoog,  maar  verheven 
boven  kerkelijke  ceremoniën ,  en  beuzelachtig  verschil  van  mee- 
ning. Schijn-Christen  zijn ,  dat  kon  iedereen : 

Elck  kan  syn  werck  wel  laten  staan, 

En  flux  ter  kercke  loopen : 
Elck  kan  ten  avondmale  gaen, 

Elck  kan  hem  laten  doopen  : 
Elck  kan  na  's  lands  manieren 

Den  Sabbath-dach  wel  vieren, 
En  Psalmen  veel  met  stemmen  eel 

Doen  klincken  door  de  keel.  2) 


1)  Apollo's  Harp,  Amst    1658,  blz.  115. 

2)  Vredesangh,  1615. 


29 

Uiterlijke  plechtigheden,  ziedaar  volgens  hem  't  hoofdver- 
schil  tnsschen  de  Christelijke  sekten  —  dingen,  die  den  waren 
Christen  niets  waard  zijn: 

Daer  tegen  kan  't  ghebeuren  plat, 

In  desen  tyt  vol  twisten, 
Wt  noot;  doch  meest  uyt  liefde,  dat 
Een  vroom  en  oprecht  Christen 
De  ceremoniale 
Gheboden  altemale 
Ter  syde  set,  of  altemet 

Heel  weynich  daer  op  let.  1) 

Waarom ,  waar  allen  toch  hun  heil  zoeken ,  hun  troost  putten 
uit  die  eene  bron,  het  Nieuwe  Testament,  het  fundament  van 
aller  leer,  waarom  geen  eensgezindheid? 

Kon  het  uitblijven  dat  een  man  van  zijne  gezindheid  ten 
scherpste  bestreden  werd,  hij,  die  zelfs  Koranteksten  durfde 
aanvoeren  tot  staving  van  zijne  gevoelens?  2)  Strijd  echter 
prikkelt ,  bestrijding  nog  meer ,  en  zij  heeft  Teile's  harp  zijne 
stoutste  liederen  ontlokt;  het  bekendste  daarvan  bleef  „der 
Contra  Remonstranten  Kerf-Stock",  waarin  hij  de  leiders  en 
de  daden  van  de  tegenpartij  op  de  geestigste  wijze  over  den 
hekel  haalt.  3)  Ook  hij  juichte  de  verstandige  maatregelen  toe 
van  Oldenbarnevelt, 

Die  waerdige  Piloot,  die  ons  vereenicht  Schip 
Met  synen  wysen  raet  naest  Godt  heeft  helpen  stieren, 

Dat  het  door  storm  en  windt,  trots  zee,  en  zand,  en  klip, 
Ter  haven  is  geraeckt,  op  't  volgen  van  sijn  vieren.  4) 

Doch  in  't  ende  is  hij  den  strijd  moede,  en  slaakt  de  ver- 
zuchting: 


1)  Ibid. 

2)  Tafereel,  Begrijpende  cortelyck  het  groot  en  de  merckelyck  verschil 
datter  is  tusschen  de  Leere  der  H.  Schrifture  ende  der  Geref.  Kercken,  aen 
de  eene,  ende  der  Contra-Remonstranten  aen  de  andere  zijde.  1616  (door  de 
Staten  van  Gelderland  als  «Godslasterlyck ,  scandaleus,  ende  calumnieus»  in 
Febr.  1617  verboden.  Zie  Dr.  Knuttel,  ibid.  blz.  15). 

3)  Gedeeltelijk  afgedrukt  en  verklaard  door  Dr.  Knuttel,  t.  a.  p.  blz  34,  vlgd. 

4)  Ibid.,  blz.  28. 


30 

Sal  dan  dit  sectisch  vyer,  altydt  syn  voetsel  vinden, 
En  met  gheen  watervloet,  oyt  konnen  zijn  gheblust 

Salt  ons  lief  Vaderlandt,  ja  'swerelts  kloot  verslinden 
O  neen,  ons  Godt,  o  neen,  verleent  ons  eenmaal  rust. 

Men  wil  voor  uwe  eer,  quansuys  te  strijden  schijnen, 
Maer  ondertusschen  ist,  om  eyghen  eer  te  doen, 

Twistgiericheyt  (eylaes)  doet  liefd'  en  vree  verdwijnen 
En  wil  ons  trecken  aen,  des  Roomschen  Paus  kaproen. 

Had'  mennich  mensen  syn  wensen ,  de  boomen  wierden  galghen , 
En  die  op  syn  ghebedt  gheen  amen  segghen  wou , 

Moest  voort,  hoe  seer  hy  oock  voor  sulcken  spijs  mocht  walghen  , 
Al  waer  hy  nog  so  goet,  Godtvruchtich  en  ghetrou.  1) 

Het  is  onzeker  of  Telle  het  einde  van  den  strijd  beleefd 
heeft.  Kort  voor  1620  overleed  hij ,  en  werd  met  alle  plech- 
tigheid, „op  de  maniere  van  uytnemende  Poëten"  ter  aarde 
besteld. 

Gegronde  bezwaren  zijn  er  stellig  niet  tegen  aan  te  voeren , 
wanneer  wij  ook  den  goedlachschen  Amsterdamsen  en  dokter 
Samuel  Coster  tot  de  Libertijnen  rekenen.  Wel  weten  wij  niet 
met  zekerheid  of  hij  de  meening  der  Arminianen  dan  wel  die 
der  Gomaristen  aankleefde  —  't  blijft  zelfs  mogelijk  dat  bij 
beide  partijen  heeft  uitgelachen.  De  levensbijzonderheden ,  die 
omtrent  hem  bekend  zijn,  kunnen  in  weinige  woorden  worden 
samengevat.  2)  Hij  was  een  timmermanszoon ,  geboren  16  Sept. 
1579;  reeds  vroeg  werd  hij  lid  eener  Amsterdamsche  rede- 
rijkerskamer; ging  in  1607  te  Leiden  studeeren,  huwde  nog 
in  datzelfde  jaar  3),  en  promoveerde  in  1610.  Sedert  woonde 
hij  te  Amsterdam,  waar  hij  eene  drukke  praktijk  uitoefende, 
en  op  hoogen  ouderdom  overleed.  Zijn  vader,  die  in  latere 
dagen    ook    't  ambt    van    koster    vervulde,    had    in  zijn  jonge 


1)  Bij  Robbert  Robbertsz.  Sommige  Hoornsche  Veerscheeps  Discoursen, 
blz.  40  (1617.)     . 

2)  Costers  Werken,  uitg.  Kollewijn,  voorbericht. 

3)  Zijne  eerste  echtgenoote  schijnt  spoedig  overleden  te  zijn.  Op  26  Maart 
1626  ondertrouwde  hij  opnieuw  met  Rebecca  van  Twenhuysen,  uit  Zwolle 
geboortig.  (Amst.  Puyboeck.) 


31 

jaren  medegedaan  aan  den  beeldenstorm ;  kan  het  verwondering 
baren  dat  ook  den  zoon  het  echte  geuzenbloed  door  de  aderen 
stroomde?  Jezus  uitgezonderd,  heeft  misschien  nooit  een  tim- 
mermanszoon de  Phariseeën  en  Schriftgeleerden  van  zijn  tijd 
bestreden  met  zooveel  scherpte  en  heftigheid. 

„Men  haalde",  zoo  wordt  er  bericht  —  „zijne  snedige  ge- 
zegden aan"  1);  in  zijn  wapen  voerde  hij  een  schildpad,  het 
dier  dat  steeds  zijn  huis  met  zich  voert,  met  het  devies 
„Overal  thuis".  Zijn  geestigste  streek  is  wel  geweest,  dat  hij 
de  predikanten  op  die  plaats  bracht,  welke  het  zwartst  bij 
hen  aangeschreven  stond,  nl.  op  het  tooneel.  Aan  niets  hadden 
zij  meer  den  duivel  gezien,  dan  aan  „d'Academy." 

Terwijl  zijne  vermakelijke  klucht  van  Teeuwis  den  Boer  onder 
onze  beroemde  kluchtspelen  de  eenig  oorspronkelijke  is,  is  ook 
zijn  treurspel  Ifigenie  zóó  los  van  de  Grieksche  sage,  dat  het 
bijna  voor  oorspronkelijk  kan  doorgaan.  Blijkt  onze  genees- 
meester in  alle  opzichten  een  man  geweest  te  zijn,  die  zijn 
gezeg  met  aardige  loopjes  en  levendige  actiën  wist  te  stoffeeren> 
in  Ifigenie  heeft  hij  de  kemphanen  onder  de  predikanten  gegee- 
seld  met  vlijmende  scherpte.  Nauwelijks  begrijpt  men ,  hoe  een 
stuk  als  dit  in  1617  binnen  Amsterdam  kon  opgevoerd  worden. 

Meer  dan  een  der  andere  Libertijnen  was  Dr.  Coster  op 
den  man  af.  Wat  zijn  ze  eigenlijk,  zoo  vraagt  hij,  die  roer- 
vinken ?  Het  zijn  menschen ,  van  de  straat  opgeraapt ;  uit 
welwillendheid  door  den  een  of  ander  ter  school  gezonden; 
en  nauwelijks  komen  ze  er  van  daan,  of  ze  matigen  zich  alle 
gezag  aan,  willen  iedereen  de  wet  stellen.  Van  den  kansel 
blazen  zij  het  volk  wat  onbegrijpelijke  woorden  in  de  ooren 
en  mennen  dan  hunne  paardjes  waarheen  zij  willen.  2) 

O  wel  gheboren  volck!  dat  noyt  en  wierd  ghedwongen 
Van  's  Werelts  dwingelandt!  werdt  ghy  nu  niet  ghedrongen 
Te  moeten  buyghen  onder  't  moeyelycke  juck 
Van  malle  Papery?  Snorckt  nu  vry  van  't  gheluck 
Daer  ghy  de  Werelt  deur  u  loflrjck  van  beroemden , 
Zo  dat  de  buren  u  de  vrye  Luyden  noemden  3). 


1)  Jonckbloet,  Letterkunde  XVIIe  eeuw,  I,  105  (1881). 

2)  Costers  Werken,  uitg.  Kollewijn,  vs.  600.  3)  Ibid.  vs.  570. 


32 

Was  het  maar  alleen  godsdienstijver ,  die  hen  bewoog.  Coster 
zou  er  vrede  mede  hebben.  Maar: 

Dat  doen  ze  niet  voor  niet ,  5  neen ,  ze  zijn  niet  dom , 
En,  doen  ze  wat  voor  niet,  zo  weten  ze  waerom.  1) 

Wat  zij  's  nachts  droomen ,  dat  durven  zij  over  dag ,  zegt 
de  dichter ,  aan  het  volk  als  waarheid  diets  maken ;  zij  nemen 
een  air  aan ,  als  waren  zij  zelve  tegenwoordig  geweest  in  de 
raadzaal  der  Goden,  ingewijd  in  de  diepste  geheimenissen. 

Voor  Godes  gheestlyck  volck,  daar  geeft  ghy  u  voor  uyt, 
En  'tschynt  dat  ghy  niet  weet,  wat  dat  die  naem  beduyt. 
Gods  volck  soeckt  liefd  en  vreed,  en  ghy  soeckt  maer  te  twisten, 
En  't  Volck  te  leeren  datse  beter  niet  en  wisten.  2) 

„Zouden  zij  Grods  wil  niet  Weten,  die  om  godswil  hebben 
gestudeerd?"  laat  onze  spotter  Tersites  vragen,  't  Antwoord 
is  het  kort  verhaal  van  den  levensloop  der  predikanten.  Aan 
de  Hoogeschool  bestudeeren  zij ,  onder  meesters  die  't  ook  uit 
baatzucht  doen ,  niets  dan  de  godgeleerdheid ;  zij  zweren  bij 
de  woorden  van  hun'  professor;  staren  zich,  overbluft  door 
woorden  zonder  zin,  blind  op  één  punt;  leerden  nooit  hun 
eigen  verstand  gebruiken: 

Daar  komt  de  twist  van  daan,  want  dese  die  sal  leeren 
Dat  't  alles  geel  is,  en  in  teghendeel  sal  s weeren 
Een  ander  wederom  de  dinghen  blauw  te  zijn.  3) 

Dat  twisten  en  kijven ,  dat  verketteren  van  elkander ,  ontlokt 
onzen  dichter  woorden,  die  erger  zijn  dan  kaakslagen:  Dolk- 
steken zijn  het: 

Schynheyl'ge  Paep  ghy  liecht, 
Ghy  liecht.  Ghy  doet  niet  dan  dat  ghy  de  werlt  bedriecht 
Met  Hemels  guychel-spel ,  en  't  zyn  u  eyghen  dinghen , 
Slechts  om  u  baat  bedocht,  en  om  bet  volck  te  dwinghen 
Tot  sulcks  als  gby  begeert.  4) 

't  Was    een    geluk,    dat    Coster    onder    de    Amsterdamsche 


1)  Ibid.  vs.  636.  2)  Ibid.  vs.  836. 

3)  Ibid.,  vs.  998.  4)  vs.  1329. 


33 

regenten  tal  van  geestverwanten  had.  Anders  ware  stellig  de 
voorspelling  aan  hem  bewaarheid  geworden ,  die  hij  in  de 
volgende  verzen  uitspreekt: 

Ghelijc  den  Noorderstorm  de  Zee 
Beweeckt,  bewegken  zy  luy  mee 
De  menseken  door  een  yd'le  droom , 
Die  teghen  dese  wint  en  stroom 
Op  zeylen  wil,  verliest  zyn  Schip 
Zyn  lyf,  zyn  goedt,  op  eenen  klip.  1) 

Hen  kan  zich  begrijpen  hoe  de  kansels  moeten  gedaverd 
hebben  over  den  man,  die  zulke  dingen  dorst  zeggen;  hoe  hij 
moet  vervolgd  zijn  met  een  odium  theologicum ,  venijniger  dan 
elke  andere  haat ;  hoe  't  den  predikanten  in  den  krop  stak ,  dat 
„het  Schouburgh",  als  dat  stuk  opgevoerd  werd,  voller  was 
dan  ooit ;  en  hoe  zij ,  zelfs  jaren  later  door  geen  schande  wijs 
geworden,  er  het  zwijgen  niet  toe  konden  doen.  2)  Coster  had 
echter  de  lachers  op  zijne  zijde,  en  dat  was  hem  genoeg. 

Hebben  ook  de  predikanten,  na  den  val  van  Oldenbarnevelt 
in  zeker  opzicht  de  zege  behaald;  is  hun  gezag  en  invloed 
sterk  toegenomen:  tot  een  priesterheerschappij  als  weleer  de 
Roomsche  kerk  bezat,  hebben  zij  het  binnen  de  Nederlanden 
nooit  kunnen  brengen.  "Wel  is  waar  zijn  op  tal  van  plaatsen 
de  Arminianen  onderdrukt  —  't  was  hunne  beurt  — ;  wel  zijn 
Roomschen  en  Doopsgezinden  herhaaldelijk  met  groote  onver- 
draagzaamheid behandeld;  wel  zijn  er,  zooals  wij  zien  zullen, 
in  de  zeventiende  eeuw  feiten  voorgevallen ,  die  zonder  den 
invloed  der  gereformeerde  geestelijkheid  stellig  niet  zoo'n 
ergen  keer  hadden  genomen:  maar  hadde  hun  haan  in  alles 
victorie  gekraaid,  dan  zouden  nog  heel  andere  dingen  ge- 
schied zijn. 

Eén  gevolg  van  de  twisten  over  godsdienstige  kwestiën  is 
er ,  waarop  tot  nog  toe  weinig  de  aandacht  gevestigd  is ,  en 
wel    dit,    dat    velen    door    't  aanhoudend    gekijf    al    wat  men 


1)  Ibid.  vs.  1136. 

2)  Zie  Vondels  «Otter  in  't  Bolwerk.* 


34 

godsdienst  noemde  zijn  kwijt  geraakt ,  en  korter  bij  't  atheïsme 
stonden ,  dan  bij  het  Christendom.  Het  spreekt  ook  zoo  van 
zelf,  dat  Hadrianus  Junius  het  in  de  zestiende  eeuw  reeds 
voorspeld  heeft.  1)  Onder  onze  staatslieden  —  „Politieken" 
zei  men  toen  —  waren  er  meerdere ,  die  in  „onwetendheid 
het  zekerste  geloof"  zagen  (Oldenbarnevelt);  anderen  voor  wie 
Bene  vivere  et  laetari  de  hoogste  moraal,  ridere  de  grootste 
levenswijsheid  was.  Nog  anderen  —  en  zoo  scholen  er  ook 
onder  de  Christenen  —  beschouwden  den  buik  als  de  eenige 
Godheid,  die  vereering  noodig  had.  Maar  ook  tal  van  over- 
tuigde atheïsten  en  vrijdenkers  liepen  op  Hollandschen  bodem 
rond:  zóó,  dat  men  nauwelijks  wist  of  de  Nederlanden  dan 
wel  Italië  in  dat  opzicht  de  kroon  spande.  Waar  een  man  als 
Vanini  goddelooze  stellingen  verkondigen  wil,  die  hij  niet  voor 
eigen  rekening  durft  nemen,  roept  hij  een  Amsterdamschen 
atheïst  ten  tooneele ;  die  durft  't  al  zeggen  wat  hij  denkt ,  en , 
met  weerleggen  houdt  zich  de  schrijver  niet  op.  2)  Het  bleef 
niet  bij  Libertijnen:  de  Utrechtsche  professor  Gijsbert  Voetius 
kende  tal  van  soorten.  Atheïsten ,  Politieken  en  Macehiavellisten ; 
Epicuristen,  Lucianisten  en  Naturalisten;  Pelagianen,  Socini- 
anen  en  Enthousiasten  ....  een  katalogus  zonder  einde.  Willen 
wij  Voetius  gelooven ,  dan  is  Afrika  nooit  zoo  vol  geweest  van 
monsters  als  ons  land  van  zulke  „pesten".  En  ook  Lipsius 
verzekert ,  dat  hij  velen  gekend  heeft ,  die  openlijk  't  bestaan 
van  God  loochenden.  3) 

Maar,  vraagt  men  feiten  in  stee  van  beweringen,  dan  zijn 
er  althans  enkele  te  geven  die  ons  bekend  werden.  In  1614 
of  '15  werd  te  's  Gravenhage  een  zekere  Nachtegael ,  uit  Alkmaar 
afkomstig,  wegens  godslastering  uit  den  lande  gebannen.  4) 
Korten  tijd  later  werd  een  Amsterdamsen  dokter,  Carolus 
genaamd ,  „omdat  hij  wat  te  veel  yverde  in  't  stuk  van  Religie 
ende    te  nae  quam  de  materie  van  Staet,"  uit  de  stad  gezet; 


1)  Lib.  de  Theol.  c.  17. 

2)  Zie   zijne  Dialogen  in  de  «Oeuvres  Philos.  de  Vanini»,   par  Eousselot. 
Paris  185G,  p.  218,  et  suiv. 

3)  Voetius,  Disput,  select,  de  Atheïsmo  I,  223,  (1648). 

4)  Voetius,  ibid.  p.  224. 


35 

hij  begaf  zich  naar  Haarlem,  waar  hij  later  eene  bloeiende 
praktijk  kreeg.  1)  Binnen  laatstgenoemde  stad  werd  in  het 
jaar  1627  een  schilder,  Johannes  Torrentius,  wegens  het 
verspreiden  van  atheïstische  stellingen  en  andere  redenen  tot 
twintig  jaren  gevangenschap  veroordeeld.  Eenige  jaren  later 
is  hij  echter  op  verzoek  van  Karel  I  in  vrijheid  gesteld,  en 
het  Kanaal  overgestoken.  2)  Voortgezet  onderzoek  zou  stellig 
meer  zulke  feiten  aan  den  dag  brengen. 


1)  Schrevel,  Harlemias,  1648,  blz.  343. 

2)  Voetius,   ibid.   p.   223    Schrevel,    Harlemias,    en  Kramm,  Levens  der 
Nederl.  Schilders. 


IL 


De  Joden  in  Amsterdam. 

Was  het  Pyreneesch  schiereiland  in  de  middeleeuwen ,  onder 
de  Heerschappij  der  Arabieren  een  centrum  van  beschaving, 
spoedig  zou  dat  anders  worden ,  toen  het  khalifaat  van  Cordova 
onder  onbeduidende  vorsten  verviel,  het  rijk  verbrokkelde ,  en, 
onophoudelijk  bestookt  door  de  Christenvorsten  uit  het  Noorden, 
geheel  te  niet  ging.  Zoolang  de  halve  maan  schitterde  boven 
de  tinnen  van  'tAlhambra,  waren  de  bij geloovige  en  onwetende 
Christenen  gehaat  en  veracht  geweest.  De  Joden  echter,  wier 
leer  en  godsdienst  veel  meer  overeenstemden  met  de  beginselen 
welke  de  Profeet  gepredikt  had,  werden  over  het  algemeen 
met  verdraagzaamheid  behandeld ,  ja  zelfs  dikwijls  meer  als 
gelijken  dan  als  minderen  beschouwd.  Zij  namen  deel  aan  het 
intellectueel  en  artistiek  leven,  dat  zich  tijdens  het  bewind 
der  khalifen  ontwikkelde ;  onder  hen  stonden  geleerden  en 
staatslieden,  wijsgeeren  en  dichters  op,  zooals  er  onder  Abra- 
hams nakroost  nog  zelden  geweest  waren ;  en  nog  langen  tijd 
nadat  uit  Mohammeds  volk  de  kracht  geweken  was,  bloeide 
onder  de  Spaansche  Joden  de  wetenschap  hoog  op.  Dichters 
als  Ibn  Grebirol  en  Jehuda  Halevi,  wijsgeeren  als  Maimonides 
en  Chasdai  Crescas,  artsen  en  natuurkundigen,  die  langen  tijd 
de  roem  waren  van  Spanje.  Hun  komt  de  eer  toe ,  dat  zij  de 
Arabische  wijsheid  toegankelijk  gemaakt  hebben  voor  de  kin- 
deren van  het  Westen.  Zij  traden  op  als  vertalers ,  zij  brachten 
veelal  de  wetenschap  van  oord  tot  oord. 

Met  zijne  macht  hernam  echter  het  Christendom  zijne  onver- 


37 

draagzaamheid.  De  Joden  waren  voor  de  katholieke  geeste- 
lijkheid een  doorn  in  het  oog,  eensdeels  door  hunne  geleerd- 
heid ,  anderdeels  door  hun  rijkdom.  Nog  vóór  de  laatste 
Mohammedanen  uit  het  Schiereiland  verjaagd  waren,  werd 
eene  ontzettende  vervolging  tegen  het  volk  van  Israël  op  touw 
gezet ;  indien  zij  niet ,  in  schijn  althans ,  het  Christendom 
omhelsden ,  werden  zij  zoo  onbarmhartig  mogelijk  mishandeld. 
Tallooze  scharen  ondergingen  gedwongen  den  doop  om  aan  de 
wreedheid  hunner  belagers  te  ontkomen.  Doch  toen  onder  Fer- 
dinand  en  Isabella  geheel  Spanje  onder  één  kroon  vereenigd 
werd,  stond  ook  deze  uitweg  niet  meer  open.  Met  argusoogen 
werden  zij  door  den  inquisiteur  Torquemada  en  zijne  spionnen 
bewaakt,  en  wee  den  Sckijn-Christenen  (Marranen)  die  onder 
zijne  handen  vielen!  Weldra  zegevierde  de  kerk:  op  31  Maart 
1492  verscheen  het  verschrikkelijke  banvonnis ,  waarbij  meer 
dan  achtmaal  honderdduizend  Joden  gedwongen  werden  hunne 
woonsteden,  het  land,  waar  het  gebeente  hunner  vaderen  rustte, 
waar  hun  wieg  gestaan  had ,  te  verlaten.  Geplunderd,  verjaagd, 
ontvloden  zij  in  breede  scharen  hun  ongastvrij  vaderland. 
Velen  begaven  zich  naar  Italië,  naar  de  Levant,  naar  Noord- 
Afrika;  anderen  vluchtten  naar  Portugal,  waar  zij  in  de  grens- 
steden Braganza ,  Miranda ,  Elvas  en  Evora ,  alsook  te  Oporto 
tegen  betaling  van  een  zwaar  hoofdgeld  toegelaten  en  —  tijdelijk 
althans  —  geduld  werden.  In  Spanje  echter  woedde  de  inqui- 
sitie met  ontzettende  wreedheid  tegen  de  achtergeblevenen  en 
de  Marranen  voort.  Met  leede  oogen  zag  de  geestelijkheid  het 
aan,  dat  zoovele  Joden  aan  haren  machtigen  arm  ontkomen 
waren  door  over  de  Portugeesche  grenzen  te  vluchten.  Doch 
ook  daar  werd  onder  den  volgenden  koning,  Emanuel  I,  een 
kruistocht  tegen  de  Joden  op  touw  gezet,  die  weldra  tot  een 
moordtocht  werd ,  toen  Alva  in  1581  het  land  voor  Filips  II 
veroverde.  1) 

Opgeschrikt    als    hoenders    bij    het    zien    van    een  roofvogel 
vloden   de   Joden  van  toen  af  in  alle  richtingen  van  de  wind- 


1)  Vgl.   H.  J.  Koenen,  Geschiedenis  der  Joden  in  Nederland,  1843,  blz. 
116  en  vlg.  en  Graetz ,  Geschichte  der  Juden,  Band  IX. 


38 

roos.  In  Zuid-Frankrijk,  te  Bayonne  en  La  Rochelle,  spoedig 
ook  in  de  Zuidelijke  Nederlanden ,  te  Antwerpen  en  elders , 
zag  men  ze  opdagen ,  velen  arm  en  berooid ,  anderen ,  die  een 
belangrijk  deel  van  hun'  rijkdom  hadden  weten  te  redden. 
Naar  het  schijnt  hebben  onder  de  regeering  van  Karel  V  reeds 
velen,  uit  Spanje  verdreven,  de  oogen  op  ons  land  gericht, 
zooals  blijkt  uit  de  plakkaten,  te  Brussel  tegen  de  Marranen 
uitgevaardigd.  1)  Na  het  losbreken  van  den  opstand  echter 
hebben  wij  zekerheid ,  dat  sommigen  hunner  in  de  Nederlanden 
vertoefden.  Doch  eerst  de  verstrooiing  en  vernietiging  der 
Armada  schijnt  hun  de  oogen  geopend  te  hebben.  Een  niet 
geheel  betrouwbaar  getuige  2)  meldt,  dat  zij  oorspronkelijk 
het  plan  hadden  zich  te  Middelburg  metterwoon  te  vestigen, 
doch  daar,  op  aandringen  der  predikanten,  werden  afgewezen. 
Volgens  sommigen  in  1590,  volgens  anderen  in  1593  zette 
het  eerste  drietal  Portugeesche  Joden ,  na  een  avontuurlijke 
reis  over  Engeland,  dat  hunne  stamgenooten  eenige  eeuwen 
geleden  uitgebannen  had ,  en  Embden  in  Oost-Friesland ,  te 
Amsterdam  voet  aan  wal.  3)  Als  „Portugeesche  kooplieden" 
oogluikend  door  de  Amsterdamsche  regeering  toegelaten , 
schijnen  Michael  Lopez  van  Porte  de  Lima  (in  Noord-Portugal), 
zijn  neef  Manuel  Lopez  Pereyra  van  Oporto ,  en  Maria  Nunez , 
zijne  zuster  (?)  spoedig  bericht  naar  hun  vaderland  gezonden 
te  hebben,  dat  zij  in  een  veilige  haven  aangeland  waren. 
Immers  reeds  op  den  grooten  Verzoendag  van  het  jaar  1596 
was  hun  aantal  zoo  toegenomen ,  dat  zich  een  tiental  geloofs- 
genooten  tot  het  gebed  konden  vereenigen;  en  hoewel  zij  bij 
die  gelegenheid  —  op  het  gerucht  af  dat  zij  Roomschen  waren  — 
door  den  schout  en  zijne  rakkers  overvallen  werden,  bleek 
spoedig  het  misverstand:  met  geen  minderen  haat  dan  de 
Hollanders  waren  ook  zij  bezield  tegen  den  Paus  en  zijne 
vertegenwoordigers ,  en  hun  afkeer  van  de  Spaansche  inquisitie 
was  zoo  mogelijk  nog  grooter.  Toen  werd  hun  door  de  magistraat 


1)  Koenen,  blz.  127. 

2)  Benthem,  Holland.  Kirch-  und  SchuleDstaat.  1698.  I,  S.  624. 

'S)  D.   H.   de   Castro,   De   Synagoge   der  Port.  Israël,  gemeente  te  Amst. 
1875,  aanteek.  blz.  II,  waar  de  verschillende  sagen  behandeld  worden. 


39 

vergund  een  bedehuis  in  te  richten,  dat  in  1597  werd  ingewijd. 
Naar  het  schijnt  was  hun  in  den  beginne  weinig  anders  geoor- 
loofd dan  bidden;  van  andere  plechtigheden  was  vooreerst  geen 
sprake.  Overigens  werden  zij  in  rechten  gelijk  gesteld  met 
andere,  niet  tot  de  gereformeerde  staatskerk  behoorende 
burgers. 

Uit  Oporto,  Aveiro,  Souza,  ja  zelfs  van  het  eiland  Madeira 
kwamen  spoedig  vele  nieuwe  ballingen  aan,  zoowel  Joden  als 
Marranen.  Anderen  uit  Spanje,  Venetië  en  Antwerpen  —  waar 
zich  velen  een  tijd  lang  schijnen  schuil  gehouden  te  hebben  1)  — 
volgden.  De  groote  meerderheid  vestigde  zich  in  die  wijk,  welke 
nog  tegenwoordig  den  naam  van  „de  Jodenbuurt"  draagt:  de 
rijkeren  op  de  Breestraat  en  de  Nieuwe  Houtmarkt,  de  minder 
bedeelden  op  „Vlooienburg"  Een  ghelto  echter ,  in  den  Italiaan- 
schen  zin  van  het  woord,  is  dat  nooit  geworden.  Bij  de  stich- 
ting van  het  eerste  bedehuis  hadden  zij  een  eigen  geestelijk 
bestuur  verkozen;  doch,  door  de  nieuwe  ballingen,  die  elk  jaar 
aankwamen,  en  de  huwelijken,  die  gesloten  werden,  leed  het 
niet  lang,  of  een  tweede  werd  geopend,  weldra  gevolgd  door 
een  derde,  toen,  door  de  gestrenge  boetpredikaties  van  den 
opperrabbijn  Isaac  Uziel  de  vrede  in  de  jonge  gemeente  gestoord 
werd.  (1618).  2)  Meer  dan  aan  anderen  trof  het  dezen  man  — 
zelf  uit  Fez  in  Marokko  afkomstig  — ,  dat  zijne  geloofsgenooten 
bij  de  besnijdenis  hun  katholicisme  —  al  was  het  ook  in  schijn 
aangeleerd  en  uitgeoefend  —  allesbehalve  uitgeschud  hadden. 
„Van  kindsbeen  af  hadden  de  Marranen  gehoord  en  gezien, 
dat  zondigen  geoorloofd  was ,  mits  men  zich  maar  van  tijd  tot 
tijd  met  de  kerk  verzoende.  Waren  niet  de  katholieke  priesters, 
van  allerlei  rang ,  gereed  om  vergiffenis  te  schenken ,  en  de 
toekomstige  straffen  door  kerkelijke  middelen  van  de  zondaars 
af  te  wenden?  In  de  oogen  der  meeste  Marranen  kwamen  de 
gebruiken  en  plechtigheden  van  den  Joodschen  godsdienst  een- 


1)  Een  en  ander  bleek  mij  uit  de  Amsterdamsche  Puyboecken  van  dien 
tijd.  Van  28  Nov.  1598  af,  vindt  men  daarin  eene  reeks  van  huwelijken 
tusschen  Portugeesehe  Israëlieten  opgeteekend ,  waarbij  steeds  hunne  geboorte- 
plaats vermeld  wordt. 

2)  D.  H.  de  Castro,  De  Synagoge,  enz.  blz.  10. 


40 

voudig  voor  de  katholieke  sacramenten  in  de  plaats ,  de  rab- 
bijnen voor  de  priesters  en  biechtvaders.  Wanneer  men,  zoo 
meenden  zij ,  den  Joodschen  ritus  maar  stipt  opvolgde ,  en 
bovendien  zoo  af  en  toe  nog  iets  voor  de  gemeente  deed,  dan 
was  het  wel  geoorloofd  aan  de  begeerten  den  vrijen  teugel  te 
laten ,  zonder  te  vreezen ,  dat  men  zijn  zieleheil  er  bij  zou 
inboeten.  De  rabbijnen  konden  immers  even  goed  absolutie 
schenken !  En  zoo  was  de  levenswandel  der  Amsterdamsche 
Marranen  allesbehalve  voorbeeldig,  vooral  wat  de  kuischheid 
betreft."  1) 

Meermalen  pleegden  zij  omgang  met  de  blonde  dochteren 
hunner  onbesneden  gastheeren ,  ja  zelfs  zijn  er  enkele  huwe- 
lijken tusschen  onze  zuiderlingen  en  dochteren  van  het  Noorden 
gesloten;  2)  een  feit,  waartegen  weldra  een  verbod  werd  uit- 
gevaardigd. 

Hoewel  de  spanning  tusschen  de  partijen  tot  1639  voort- 
duurde ,  breidde  zich  de  gemeente  door  den  voortdurenden  toe- 
voer zoozeer  uit,  dat  Amsterdam  weldra  koloniën  stichtte  te 
Hamburg  en  Rotterdam ;  doch  de  moederstad  bleef  de  kroon 
spannen,  hoe  ook  de  gemeente  te  Hamburg  tot  bloei  kwam. 
Daar  de  Joden  natuurlijk  gehouden  waren  hun  aandeel  op  te 
brengen  in  's  lands  belastingen,  zijn  dus  de  „Spaansche  matten" 
van  de  Zilvervloot  niet  de  eenige  geweest,  die  Spanje  ons  in 
handen  speelde  om  den  oorlog  te  kunnen  voortzetten. 

Was  reeds  in  Portugal  en  Spanje  de  handel  voor  de  groote 
meerderheid  der  Joden  het  middel  van  bestaan,  Holland,  dat 
hen  buitensloot  uit  alle  ambten  en  bedieningen ,  verwees  bijna 
allen  op  die  bron  van  inkomsten.  Het  spreekt  dus  van  zelf, 
dat  zij  deelden  in  de  gebreken  die  over  het  algemeen  den 
koopmansstand  aankleven  en  het  is  onbillijk  van  Reinier  Telle 
hun    hunne    baatzuchtigheid    te    verwijten.  3)    Trouwens,    men 


1)  Graetz,  Geschichte  der  Juden,  X,  S.  6. 

2)  Amsterdam  sche  Puyboecken  op  2  Oct.  1604  en  9  Mei  1609. 

3)  Ik  haat  .... 

In  een  Portugees  zijn  Joodschen  eigenbaat. 
Appollo's  harp,  1663.  blz.  104. 


41 

schijnt  hier  spoedig  ingezien  te  hebben ,  hoezeer  hunne  aan- 
wezigheid het  land  ten  goede  kwam.  Sommigen  hadden 
een  groot  deel  van  hun  vermogen  gered,  anderen  wisten  het 
in  weinige  jaren  tot  een  fabelachtige n  rijkdom  te  brengen. 
Reeds  in  de  tweede  helft  dier  eeuw  ging  de  sage,  „dat  een 
hunner  een  huis  bewoonde ,  schitterend  van  goud ,  zilver  en 
marmer,  waarin  een  zaal  was,  geheel  met  ducatons  geplaveid."  1) 
In  tegenspraak  met  de  zindelijkheid  der  Hollandsche  huis- 
moeders op  stoepen  en  straten ,  zag  het  stadsgedeelte  door 
hen  bewoond,  er  vuil  en  morsig  uit  —  een  blijk  te  meer  van 
hunne  uitheemsche  afkomst.  2)  Dank  zij  hun  rijkdom  en  hooge 
geboorte  —  velen  hunner  hadden  aan  gene  zijde  der  Pyreneeën 
tot  de  nóbleza  behoord  —  waren  zij  zeer  trotsch  en  pracht- 
lievend.  Hunne  Duitsche  en  Poolsche  geloofsgenooten ,  die  na 
1630  binnen  't  Nieuw- Jeruzalem,  zooals  de  Portugeezen  Am- 
sterdam herdoopt  hadden  ,  eene  toevlucht  zochten ,  werden ,  als 
halve  barbaren ,  met  den  nek  aangezien  en  buiten  de  gemeente 
en  de  gemeenschap  gesloten  Een  Hamburgsche  anti-semiet,  de 
vrome  „Pastor"  Johannes  Muller  klaagt  over  hun  hoogmoed 
en  weelderigheid ;  en  wat  hij  van  de  Joden  te  Hamburg  ver- 
zekert, kan  stellig  ook  op  hunne  Amsterdamsche  broeders  toe- 
gepast worden.  „Zij  gaan  daar  heen,  getooid  met  gouden  en 
zilveren  sieraden,  met  kostbare  paarlen  en  edelgesteenten.  Bij 
bruiloften  eten  zij  uit  zilveren  schalen ,  en  rijden  rond  in 
karossen  zooals  slechts  aan  lieden  van  voornamen  stand  geoor- 
loofd zijn.  Bovendien  houden  zij  nog  voorrijders  en  een  groot 
gevolg."  3) 

Zoo  goed  als  de  Hollanders  hadden  zij  eerst  na  lange  jaren 
van  lijden  het  recht  verkregen  hun  geloof  ongehinderd  te  be- 
lijden: als  deze  klemden  zij  zich  met  hand  en  tand  vast  aan 
hunne  leer.  Hunne  rabbijnen  verschillen  slechts  in  gewaad  van 
de  hervormde  predikanten  van  dien  tijd:  als  deze  waren  zij 
streng   rechtzinnig,    als  deze  heerschzuchtig ,  als  deze  zochten 


1)  Benthem,  Holland.  Kircli-  und  Schulenstaat ,  I,  G24. 

2)  «Zwijnerig»,  durft  Benthem  zeggen. 

3)  Bij  Graetz,  X,  S.  21. 


42 

ook  zij  hulp  bij  de  wereldlijke  overheid,  waar  zij  met  hunne 
kerkelijke  tuchtmiddelen  het  gezag  onder  de  gemeenteleden 
niet  wisten  te  handhaven.  Ook  voor  hen  was  de  theologie  het 
eenige  vak  van  studie,  dat  de  aandacht  verdiende;  al  het 
andere  was  slechts  middel  om  op  't  veld  der  godgeleerdheid 
met  te  beter  vrucht  werkzaam  te  zijn.  Dat  zij  alzoo  geen 
mindere  vaardigheid  toonden  in  het  gebruik  van  het  latijn, 
dan  hunne  hervormde  standgenooten ,  valt  hun  niet  zoo  bijzonder 
hoog  aan  te  rekenen,  en  hunne  grootere  kennis  van  het  He- 
breeuwsch  is  minder  als  eene  verdienste  te  beschouwen,  dan 
als  iets ,  dat  van  zelf  sprak. 

Wij  bespraken  reeds  den  boetprediker  Isaac  Uziel ,  die  tot 
zijn  dood  toe  (1622)  zijn  ambt  heeft  waargenomen.  Zijn  invloed 
is  echter  niet  zoo  machtig  geweest,  dat  de  katholieke  tint, 
welke  in  den  eersten  tijd  over  de  Portugeesch-Israëlietische 
gemeente  lag ,  tijdens  zijn  leven  geheel  is  uitgewischt.  Nevens 
hem  stond  de  weinig  beduidende  David  Pardo ,  (1618  tot  na 
1640)  die  door  een  gelukkigen  streek  in  1639  de  dri'e  gemeenten 
weder  tot  een  enkele  wist  te  vereenigen.  1) 

Van  grooter  beteekenis  schijnt  geweest  te  zijn  de  in  Venetië 
geboren  Saul  Levi  Morteira,  die,  waarschijnlijk  weinig  meer 
dan  twintig  jaren  oud,  reeds  in  1616  tot  rabbijn  werd  aan- 
gesteld. Naar  men  wil  was  hij  meer  geleerde  dan  redenaar, 
tamelijk  ervaren  in  de  joodsche  letterkunde,  maar  allesbehalve 
een  geniale  kop.  Zijn  ambtsbroeder  Isaak  Aboab  da  Fonseca, 
reeds  als  kind  te  Amsterdam  aangekomen ,  2)  had  zijne  kennis 
bij  Izaak  Uziel  opgedaan.  Deze  was  het,  die  hem  zoo  goed 
onderichtte  in  de  kunst  der  welsprekendheid,  dat  ook  Aboab 
reeds  op  twintigjarigen  leeftijd  (1626)  als  voorganger  der  ge- 
meente kon  optreden.  Zijne  preeken  lokten  altijd  een  talrijk 
gehoor.  „Doch",  zegt  Graetz  terecht,  „een  wel  ingedeelde, 
aardige ,  meesleepende  preek  is  niet  altijd  de  vrucht  van 
grondige  kennis  en  heldere  overtuiging,  vooral  niet  bij  Aboab. 


1)  D.  H.  de  Castro,  De  Synagoge,  blz.  13. 

2)  Hij    was   in   1G05   te   Castrodaïre  in  Portugal  geboren.  Zie  de  Castro, 
Keur  van  Grafsteenen ,  I ,  die  eene  korte  biographie  van  hem  geeft. 


43 

Hij  heeft  noch  op  het  gebied  der  wetenschap ,  noch  op  dat  der 
Talmudstudie  iets  van  belang  geleverd.  Hij  was  wispelturig  van 
karakter;  vleierij  vond  bij  hem  een  gewillig  oor,  en  maakte 
hem  het  tegendeel  van  zelfstandig,"  1)  Toch  was  het  hem 
gegeven  meer  dan  drie  geslachten  lang  aan  het  hoofd  der  ge- 
meente te  staan.  Diep-ingrijpende  vraagstukken  zijn  in  dat 
tijdvak  van  bijna  zeventig  jaren  voor  hem  opgerezen :  hij  toonde 
zich  in  alles  klein,  bekrompen  van  geest,  verstoken  van  een 
helderen  blik  op  verleden  of  toekomst.  Aboab  was  even  bijge- 
loovig  als  het  volk ,  en  in  plaats  van  te  leiden  werd  hij  geleid 
door  anderen. 

De  meest  uitstekende  onder  deze  middelmatigheden  was 
zonder  twijfel  Menasseh  Ben  Israël,  in  1604  te  La  Rochelle 
geboren.  2)  Half  geradbraakt  was  zijn  vader  uit  de  kerkers 
der  inquisitie  ontsnapt,  om  te  Amsterdam  een  veilige  wijk- 
plaats  te  vinden.  Ook  Menasseh  ontving  zijne  opleiding  van 
Isaac  Uziel  en  heeft  het  in  geleerdheid  verder  gebracht  dan 
zijn  medescholier  Aboab.  Omstandigheden  en  aanleg  brachten 
hem  voldoende  kennis  bij  van  omtrent  tien  talen,  zoo  levende 
als  doode,  en  vooral  in  het  hanteeren  van  het  latijn  schijnt 
hij  voor  de  Hollandsche  geleerden  geen  haarbreed  geweken  te 
zijn.  Reeds  op  achttienjarigen  leeftijd  beklom  hij  als  rabbijn 
het  spreekgestoelte.  Tal  van  geschriften ,  zoowel  in  het  Spaansch 
en  Portugeesch  als  in  het  Latijn  vloeiden  uit  zijn  welversneden 
pen,  en  daarin  ligt  de  oorzaak,  dat  zijne  vriendschap  gezocht 
werd  door  de  Vossiussen,  door  Kaspar  van  Baerle  en  Simon 
Episcopius.  Waren  het  al  geen  wereldbe wegende  ideeën,  die 
hij  verkondigde,  zijn  meerdere  kennis  van  't  Hebreeuwsch  en 
de  Joodsche  oudheden  wist  antwoord  te  geven  op  vraagpunten, 
die  onzen  theologen  niet  recht  helder  waren.  Spreekt  eene 
dichtgeplakte  bladzijde  in  het  protokolboek  der  gemeente  nog 
van  Menasseh's  trotschheid,  3)  over  het  algemeen  schijnt  hij 
eer  gemakkelijk  in  den  omgang,  dan  ongenaakbaar  geweest  te 


1)  Graetz,  X,  S.  11. 

2)  Arasterdamsche  Puyboecken   op   15   Aug.  1G23,  waar  hij  ondertrouwt 
met  «Rachel  Barbanel  van  Guyniereyns» ,  d.  i.  Abarbanel  van  Gumoëns. 

3)  Zie  de  vermakelijke  geschiedenis  bij  de  Castro,  de  Synagoge,  blz.  16, 17. 


44 

zijn.  Zijne  grootste  verdienste  is  wel  hetgeen  hij  in  de  jaren 
1655  en  '56  gedaan  heeft  bij  Cromwell,  om  Engeland  weder 
voor  de  Joden  toegankelijk  te  maken.  1)  Doch  ook  over  hem 
hridt  het  eindoordeel  van  den  besten  geschiedschrijver  der 
Joden ,  die  vooral  de  figuur  van  Menasseh  met  groote  onpar- 
tijdigheid geschilderd  heeft,  niet  bepaald  gunstig.  „Hij  was 
veeleer  een  veelweter  dan  een  denker.  Ofschoon  hij  zpowel  in  de 
profane  letterkunde  als  in  de  christelijke  godgeleerdheid  thuis 
was,  hield  hij  toch  met  alle  macht  vast  aan  de  overgeleverde 
Joodsche  leer,  niet  alleen  aan  de  rabbijnsche  wijsheid,  maar 
ook  aan  de  geheimleer  (de  Kabbala)  en  beschouwde ,  evenals 
zijne  minder  ontwikkelde  ambtsbroeders  (vooral  Aboab)  elk 
woord  in  den  Talmud  en  't  boek  Zohar  als  een  diepe ,  ondoor- 
grondelijke waarheid.  Niet  minder  dan  zij  helde  ook  Menasseh 
over  naar  't  bijgeloof."  2) 

Het  feit ,  dat  de  ketters  en  vervolgden  van  gisteren  op  heden 
als  vervolgers  optreden ,  en  zelve  als  kettermeesters  de  vier- 
schaar spannen,  wordt  zoo  herhaaldelijk  in  de  wereldgeschie- 
denis geboekstaafd,  dat  het  ons  slechts  zelden  nog  treft.  Toch 
is  het  diep  treurig  te  zien ,  hoe  de  Portugeesche  Joden  binnen 
Amsterdam,  zelve  nauwelijks  het  gevaar  ontkomen,  terwijl 
daar  ginds  in  hun  vaderland  de  gevangenissen  nog  vervuld 
zijn  van  den  jammer  en  de  smartkreten  hunner  geloofsgenooten , 
terwijl  daar  ginds  nog  dag  op  dag  voor  hunne  bloedverwanten 
de  pijnbank  kraakt  en  brandstapels  ontstoken  worden,  hoe  zij, 
op  hunne  beurt  inquisiteurs  geworden ,  de  waanzinnige  poging 
doen  om  de  gedachte  aan  banden  te  leggen ,  tot  een  voorge- 
schreven geloof  te  dwingen.  Men  moge  om  daden  als  deze  te 
verklaren,  wijzen  op  den  geest  van  dien  tijd;  op  de  zucht 
naar  eenheid  van  geloof,  onder  de  Joden  bijzonder  sterk  ge- 
worden door  de  Spaansche  vervolging;  maar  het  blijft  onbe- 
twistbaar dat  dergelijke  feiten  nog  moeielijker  te  vergeven  dan 
te  begrijpen  vallen.  In  de  onbarmhartige  behandeling  van  den 
vrijgeest   Uriel    da   Costa   is   ten    duidelijkste  gebleken,  welke 


1)  Graetz,  X,  S.   109  ff.  2)  Graetz,  X,  S.  13. 


45 

diepgaande  sporen  eenige  eenwen  levens  te  midden  van  Katho- 
lieken ,  één  eeuw  levens  onder  den  schijn  van  Katholicisme ,  in 
de  gemoederen  der  Portugeesche  Joden  hadden  achtergelaten. 
Daarom ,  en  omdat  uit  zijn  treurigen  levensloop  de  behandeling, 
in  latere  dagen  onzen  Spinoza  aangedaan,  begrijpelijker  wordt, 
mag  hij  hier  niet  onvermeld  blijven.  1) 

Da  Costa  is,  naar  hij  zelf  verzekert,  geboren  te  Oporto, 
waarschijnlijk  omstreeks  den  tijd  waarin  door  alle  Spaansche 
en  Portugeesche  havensteden  gewerkt  werd  aan  de  uitrusting 
der  Armada  (1585 — 88).  Zijne  ouders,  die  tot  den  landadel 
behoorden ,  waren  vrome  Christenen ,  hoewel  uit  het  Jodendom 
afkomstig.  Het  knaapje,  dat  bij  den  doop  den  naam  Gabriel 
ontving,  werd  opgevoed  zooals  't  betaamde,  d.  w.  z.  onderwezen 
in  die  kunsten  en  wetenschappen,  welke  voor  een  edelmans- 
kind  onontbeerlijk  werden  geacht.  Ook  leerde  hij  paardrijden, 
het  hanteeren  van  de  wapenen ,  kortom  alle  ridderlijke  oefe- 
ningen. Blijkt  de  welstand  der  familie  uit  het  feit ,  dat  zij  een 
fraai  huis  bewoonde ,  en  vele  dienstknechten  hield ,  het  ridder- 
wezen  was  toen  reeds  te  diep  in  verval,  dan  dat  men  alleen 
met  ridderlijke  kunsten  volstaan  kon:  daarom  legde  Grabriël 
zich  toe  op  de  rechtsgeleerdheid.  Wat  zijn  karakter  en  inborst 
aangaat,    hij   „was  van  nature  zeer  godvruchtig  en  zoo  barm- 

1)  Zooals  men  weet  was  tot  op  heden  de  eenige  bron,  die  wij  voor  de 
kennis  van  zijn  leven  hebben,  zijn  Exemplar  humanae  vitae,  uitgegeven 
door  Philippus  van  Limborch  (de  Veritate  religionis  Christianae  amica 
collatio  cum  erudito  Judaeo  (Orobio  de  Castro).  Goudae,  16S7).  Zelfs 
onder  de  Portugeesche  Joden  is,  voor  zooverre  mij  bekend,  nooit  iemand 
geweest,  die  den  inhoud  van  dat  boekje  (Exemplar)  betwijfeld  heeft.  Franco 
Mendes ,  wiens  geschiedenis  van  de  Portugeesche  Joden ,  in  handschrift ,  in  de 
Archieven  van  de  Port.  Israël.  Gemeente  bewaard  wordt,  waar  ik  ze  zag, 
maakt  er  zonder  eenig  voorbehoud  gebruik  van.  En  hoewel  de  sage  langen 
tijd  onder  de  Joden  heeft  voortgeleefd,  is  't  opmerkelijk ,  dat  Franco  Mendes 
betreffende  Uriel  geen  woord  meer  weet,  dan  het  Exemplar  bevat.  Da  Costa 
heeft  echter  in  zijn  apologetisch  testament  van  geen  enkel  jaartal  melding 
gemaakt,  zoodat  gedurende  twee  eeuwen  slechts  één  enkel  jaartal  in  zijne 
levensbeschrijving  heeft  vastgestaan,  nl.  dat,  waarin  een  tegen  zijne  gevoelens 
gericht  boekje  het  licht  zag.  Door  onderzoek  en  combinatie  ben  ik  in  staat, 
met  vrij  groote  zekerheid  zijn  geheele  loopbaan  te  schetsen. 


46 

hartig  gezind ,  dat  hij  niet  zonder  schreien  van  iemands  ellende 
kon  hooren  spreken  1).  De  schaamte  was  hem  zoozeer  eigen, 
dat  hij  voor  niets  meer  vreesde ,  dan  voor  de  schande." 
Toch  was  hij  niet  flauwhartig  van  natuur,  want  onrecht  en 
geweld  waren  hem  een  doorn  in  het  oog ,  verwekten  zijne  gram- 
schap ,  joegen  hem  in  't  harnas.  Grootgebracht  in  den  Katho- 
lieken godsdienst,  deed  hij  reeds  als  jongeling  zijn  uiterste 
best  om  zijne  godsdienstplichten  nauwkeurig  te  vervullen ,  ten 
einde  de  eeuwige  verdoemenis  te  ontgaan. 

Op  mannelijken  leeftijd  gekomen ,  zette  hij  zich  tot  het  lezen 
van  het  evangelie  en  andere  geestelijke  boeken.  Hij  begon  te 
twijfelen  of  men  op  de  Roomsche  wijs  kon  zalig  worden,  of 
er  wel  een  leven  na  dit  leven  bestond.  Hij  verviel  in  „onop- 
losbare raadselen,  angst  en  vreeze",  doch  hield  dat  alles  be- 
sloten in  zijn  hart.  Door  gelukkige  omstandigheden  verkreeg 
hij  op  vijf-en-twintigjarigen  leeftijd  het  ambt  van  rentmeester 
der  collegiale  kerk  (1610  a  12). 

Ontgroeid  aan  den  Roomschen  godsdienst  begon  onze  jonge 
rechtsgeleerde,  wetende  hoezeer  de  Joodsche  leer  van  de  Chris- 
telijke verschilt,  het  Oude  Testament  te  bestudeeren.  Hij  be- 
merkte al  ras,  dat  de  boeken  van  Mozes  en  de  Profeten  in 
vele  opzichten  streden  tegen  de  leer  van  het  Nieuwe  Verbond , 
en  vooral  het  feit,  dat  in  het  Oude  Testament  nergens  uit- 
drukkelijk van  een  toekomstig  leven,  zoozeer  in  strijd  met  de 
alledaagsche  waarneming,  gerept  wordt,  zal  hem  getroffen 
hebben.  Alleen  op  het  vermoeden  af,  dat  de  Joodsche  leer 
beter  zou  stroken  met  zijne  inzichten  dan  het  Christendom, 
besloot   hij ,  daar  het  onder  't  Spaansch  bewind  niet  vrij  stond 


1)    Het    is   merkwaardig,    dat   de  eenige   bewaard  gebleven  acte,  waarop 
zijne  handteekening 


QfntJ. dfê' 


voorkomt,  juist   eene   contribuanten-lijst   is   van  een  liefdadig  genootschap. 
(Navorscher,  1857,  blz.  216.) 


47 

in  Portugal  de  eerste  te  belijden,  het  land  te  verlaten.  Daar 
zijn  vader  gestorven,  en  hij  als  oudste  zoon  het  hoofd  der 
familie  was ,  wist  hij  zijne  moeder  en  broeders  1)  —  van  eene 
zuster  maakt  hij  eerst  later  gewag  —  gemakkelijk  tot  zijne 
gevoelens  over  te  halen,  wat  hem  zeer  slecht  had  kunnen 
bekomen  als  er  iets  van  uitgelekt  ware.  Zonder  zich  om  de 
voordeelen  te  bekreunen  die  zijne  betrekking  afwierp,  droeg 
hij  haar  aan  een  ander  over,  en  ging  in  alle  stilte  met  zijne 
geheele  familie  scheep,  om  zich  te  Amsterdam  te  vestigen. 
(1615  ?).  Terstond  na  zijne  aankomst  aldaar  sloot  zich  het  geheele 
gezin  bij  de  Portugeesche  Joden,  hunne  landgenooten ,  aan ,  en 
werden  de  vijf  gebroeders  da  Costa  volgens  de  wet  besneden. 
Bij  die  gelegenheid  werd  de  Christelijke  doopnaam  van  onzen 
Grabriël  door  Uriël  vervangen,  en  met  de  namen  zijner  broeders 
zal  hetzelfde  hebben  plaats  gehad.  Ware  Gabriël  ietwat  minder 
heet  gebakerd  geweest ,  en  had  hij  eens  eerst  het  Jodendom  waar- 
genomen ,  vóór  hij  tot  dezen  onberaden  stap  overging  .  hij  zou 
zich  als  Uriël  waarschijnlijk  heel  wat  lijden  bespaard  hebben. 
Kort  daarop  schijnt  Uriël,  als  ook  drie  zijner  broeders,  in 
het   huwelijk   te   zijn   getreden.  2)  Uriël   trouwde  eene  zekere 


1)  ilr.  Izaak  da  Costa  heeft  in  de  Navorscher  van  1857,  blz.  216  mee- 
gedeeld, dat  hij  vier  broers  had.  te  Amsterdam  bekend  onder  de  namen 
Aaron,  Mordechai,  Abraham  en  Joseph  da  Costa.  Deze  mededeeling,  vermoe- 
delijk op  familiepapieren  steunende,  is  ongetwijfeld  juist.  Uriël  en  Aaron 
stierven  kinderloos. 

2)  Alle  niet  gereformeerden  waren  verplicht  op  het  stadhuis  te  trouwen. 
De  Joden  en  de  Doopsgezinden  echter  hebben  zoo  vaak  mogelijk  getracht 
zich  aan  die  bepaling  te  onttrekken,  en  huwden  dan.  zooals  de  Amsterdamsche 
kerkeraad  onophoudelijk  klaagt,  «in  hunne  conventiculen.» 

De  Magistraat,  die  in  die  dagen  (1615 — 20)  de  handen  vol  had  door  de 
kerkelijke  twisten,  was  niet  bij  machte  daarop  het  oog  te  houden.  Ziedaar 
de  reden,  waarom  wij  in  het  jaar  1615  geen  enkel,  in  1616  slechts  drie, 
in  1617  vier,  in  1618  één,  in  1619  één,  in  1620  twee,  in  1621  en  22  geen 
enkel  huwelijk  tusschen  Portugeesche  Israëlieten  in  de  Amsterdamsche  Puy- 
boecken  vermeld  vinden,  ofschoon  er  zonder  twijfel  in  al  die  jaren  meerdere 
gesloten  zijn.  Waren  de  gebr.  da  Costa  in  Oporto  gehuwd,  dan  was  het 
stellig  niet  zoo  gemakkelijk  geweest  het  land  te  verlaten ;  die  huwelijken 
zijn  waarschijnlijk  hier  gesloten,  ofschoon  geen  er  van  in  de  Puyboecken 
staat   opgeteekend.    Was    dat  het  geval,  dan  zouden  wij  zekerheid  over  hun 


48 

Sara,  die  echter  reeds  in  het  laatst  van  1622  overleed  en  te 
Ouderkerk  begraven  werd.  1)  Had  Uriël  gedacht  te  Amsterdam 
een  verlicht  Jodendom  aan  te  treffen,  dat  ontdaan  was  van 
het  geloof  aan  een  toekomstig  leven,  en  niet  op  bekrompen 
wijze  vasthield  aan  verouderde  voorschriften ,  hij  bemerkte 
spoedig  zijne  misrekening.  „Na  verloop  van  weinige  dagen 
bevond  ik",  zoo  schrijft  hij,  „dat  de  zeden  en  inzettingen  der 
Joden  geenszins  overeenkomen  met  die  dingen ,  welke  door 
Mozes  geboden  zijn.  "Want  indien  de  wet  zuiver  moet  worden 
waargenomen,  gelijk  ze  zelve  eischt,  dan  hebben  zij,  die 
,, wijzen"  genoemd  worden  onder  de  Joden,  verkeerdelijk  tal 
van  dingen  uitgevonden,  waarvan  de  wet  een  afkeer  heeft." 
Bovendien  ergerde  hij  zich  aan  de  trotschheid  en  aanmatiging 
der  rabbijnen,  „die  gaarne  de  eerste  plaatsen  bekleeden  in 
den  tempel  en  het  eerst  gegroet  worden  op  de  straten",  en  kon 
niet  nalaten  zijne  inzichten  te  verdedigen.  De  rabbijnen  echter 
brachten  hem  aan  het  verstand ,  dat  hij  zich  in  alle  opzichten 
naar  hunne  voorschriften  had  te  gedragen :  deed  hij  dat  niet , 
dan  zouden  zij  hem  bannen  uit  hunne  gemeente,  en  alle  gemeen- 
schap met  hem  afsnijden,  zoowel  in  goddelijke  als  in  menschelijke 
zaken."  Doch  Uriël  wilde  niet  voor  hunne  dreigementen 
wijken.  Hij ,  die  om  vrijheid  te  erlangen ,  zijn  ambt  en  land 
in  den  steek  gelaten  had,  kon  zich  niet  onderwerpen  aan 
menschen,  die  eigenlijk  niets  te  bevelen  hadden.  Dus  werd  hij 


ouderdom  hebben.  In  1G22  of  23  heeft  de  Magistraat  ongetwijfeld  de  Joden 
eens  aan  hun  plicht  herinnerd:  't  jaar  1623  vermeldt  14  huwelijken  van 
Portugeezen ! 

1)  Dat  Uriël  gehuwd  is  geweest  blijkt  uit  het  Exempla?;  waar  hij,  over 
latere  gebeurtenissen  sprekend,  zegt  «  hoc  enim  tempus  orbatus  eram  uxore.» 
Nu  staat  in  het  graf  boek  van  het  Jodenkerkhof  te  Ouderkerk,  uitgegeven 
door  D.  H.  de  Castro,  Keur  van  Grafsteenen,  I,  Leiden  1883,  op  blz.  25 
vermeld,  dat  op  29  Dec.  1622  overleed  «Sara  da  Costa,  vrouw  van  Gabrïêl 
da  Costa.»  Al  was  de  naam,  dien  hij  bij  de  besnijdenis  ontvangen  had  Uriël, 
lijkt  het  mij  toch,  dat  wij  hier  met  zijne  vrouw  te  doen  hebben.  Immers, 
een  naam  dien  men  langer  dan  25  jaar  draagt,  wordt  niet  plotseling  uitge- 
wischt.  Hetzelfde  graf  boek  bewijst,  dat  mijne  tijdsbepalingen  niet  ver  van 
de  waarheid  kunnen  zijn.  Zoo  bv.  1615  als  jaar  van  aankomst.  Immers  op 
30  Oct.  1617  werd  reeds  een  kind  van  Mordechai  da  Costa  begraven. 


49 

als  een  „verrot  lid"  uit  de  gemeente  gebannen ,  met  dat  gevolg, 
dat  zijne  broeders ,  die  hij  vroeger  tot  leermeester  verstrekt , 
en  naar  zijn  beste  weten  behandeld  had,  hem  zelfs  op  straat 
niet  meer  groetten.  Dit  geschiedde  waarschijnlijk  in  1617, 
onder  de  rabbijnen  Joseph  Pardo,  Isaak  Uziël  en  Saul  Levi 
Morteira.  1) 

Te  veel  stak  in  onzen  Uriël  de  aard  van  den  Spaanschen 
hidalgo,  dan  dat  hij  buigen  wilde.  Integendeel.  Alles  nog  eens 
goed  overdenkende,  kwam  hij  in  de  volgende  jaren  tot  de  over- 
tuiging, dat  zijne  loochening  van  de  onsterfelijkheid  volkomen 
gegrond  en  geheel  met  de  Oud-Testamentische  leer  in  over- 
eenstemming was.  Hij  besloot  daarom  zijn  gevoelen  schriftelijk 
te  verdedigen.  Maar  nauwelijks  hadden  de  Joden  van  zijn  plan 
gehoord ,  of  een  storm  stak  tegen  hem  op.  Zij  scholden  hem  een 
Epicurist ,  schoon  hij  nooit  iets  van  Epicurus  gelezen  had.  „De 
kinderen ,  opgestookt  door  hunne  ouders  en  rabbijnen ,  kwamen 
met  geheele  troepen  op  de  straat,  vervloekten  mij  luidkeels 
en  tergden  mij  met  allerlei  gevoelige  smaadredenen,  roepende, 
dat  ik  een  ketter  en  afvallige  was.  Soms  vergaderden  ze  ook 
voor  mijn  deur,  wierpen  met  steenen,  en  deden  al  wat  zij 
konden  om  mij  te  verontrusten,  opdat  ik  zelfs  niet  veilig  in 
mijn  huis  zou  zijn."  Nog  vóór  zijn  eigen  vertoog  gereed  was, 
gaf  de  arts  Semuel  da  Silva  reeds,  op  aanstoken  der  rabbijnen, 
een  boekje  tegen  hem  in  het  licht,  dat  in  't  Portugeesch  den 
titel  voerde:  „Verhandeling  over  de  onsterfelijkheid  der  ziel, 
samengesteld  door  den  dokter  S.  da  Silva,  waarin  de  onwe- 
tendheid aangetoond  wordt  van  een  zekeren  wederspreker  uit 
onzen  tijd,  die  onder  andere  verschrikkelijke  dwalingen,  de 
krankzinnigheid  heeft  vol  te  houden  en  te  verkondigen ,  dat 
de  ziel  des  menschen  te  gelijk  met  het  lichaam  te  gronde  gaat. 
Te  Amsterdam  gedrukt  bij  Paul  Ravesteijn,  in  het  jaar  van 
de  schepping  der  wereld  5383"  (1623).  2)  Reeds  het  titelblad 
van  dit  178  octavobladzijden  beslaande  vertoog  zeide  te  veel, 


1)  In   't   archief  van  de  Port.  Isr.  Gemeente  vroeg  ik  te  vergeefs  naar 
een  Protokolboek  uit  dien  tijd. 

2)  Tratado    da    Immortalidade   da   Alma.    Een  exempl.  wordt  bewaard  in 
de  Bibl.  der  Port. -Israël.  Gemeente  te  Amsterdam. 

4 


50 

dan  dat  Uriël  er  de  zaak  bij  laten  kon.  "Weinige  maanden 
later  gaf  hij ,  volgens  de  overlevering  bij  denzelfden  boekhan- 
delaar, een  tegenvertoog  in  het  licht,  op  welks  titelblad  hij  da 
Silva  „een  valschen  verdachtmaker"  schold.  1) 

Dat  was  koren  op  den  molen  der  rabbijnen.  Immers  de 
onsterfelijkheid  der  ziel  was  ook  een  Christelijk  leerstuk,  en 
nu  konden  zij  met  recht  het  wereldlijk  gerecht  te  hulp  roepen. 
En  zoo  geschiedde.  „Op  deze  hunne  aanklacht  werd  ik  in  de 
gevangenis  geworpen  en  daar  acht  of  tien  dagen  geweest 
zijnde,  werd  ik  onder  borgtocht  ontslagen:  want  de  schout 
eischte  eene  boete  van  mij ,  en  eindelijk  werd  mijn  vonnis 
gestreken,  dat  ik  hem  dertig  guldens  zou  betalen,  met  verlies 
van  de  boeken.  2)  Dit  geschiedde  op  den  eersten  Meidag  van 
het  jaar  1624. 

Maar,  heeft  de  gladde  weg  van  den  twijfel  een  begin,  het 
einde  —  wij  weten  het  allen  —  is  niet  te  vinden  voor  de 
kinderen  der  menschen.  "Wij  voor  ons  kunnen  geheel  begrijpen , 
dat  Uriël  da  Costa  na  vijftien  lange  jaren  geheel  alleen  den 
strijd  te  hebben  volgehouden,  tegen  zijne  familie ,  die  hem  ver- 
afschuwde ,  tegen  eene  geheele  gemeente ,  die  hem  in  alles  tegen- 
werkte en  vervolgde,  ten  laatste  begon  te  twijfelen  aan  het 
goed  recht  van  zijn  eigen  verzet.  "Wanneer  tusschen  de  acte 
van  beschuldiging  en  den  brandstapel  eene  tijdruimte  ligt  van 
weinige  weken ,  is  het  martelaarschap  betrekkelijk  gemakkelijk. 
Doch  wie  onder  zulke  omstandigheden  vijftien  jaren  lang  zijn 
hoofd  niet  buigt ,  moet  nog  van  harder  hout  gesneden  zijn  dan 
de  groote  meerderheid  der  martelaars. 


1)  De  bibliografen  geven  als  titel  op:  Examen  dos  Tradicoens  Phariseas 
conferidas  con  a  Ley  escrita,  por  Uriël,  Jurista  Hebreo,  com  reposto  akutn 
Semuel  da  Silva  seu  falso  Calumniador  (Amst.,  1624).  Xock  Graetz,  noch 
mij  is  het  mogen  gelukken  een  exemplaar  te  vinden.  (Ook  niet  op  't  Amst. 
archief).  "Waarschijnlijk  is  het  niet  meer  te  vinden. 

2)  In  de  Amst.  «Confessieboeken»  kon  ik  niet  vinden  dat  hij  is  verhoord 
geworden.  Het  kwam  mij  voor,  dat  die  afdeeling,  waarin  Uriëls  verhoor  had 
moeten  staan  (Jan.  tot  Mei  1624),  ontbrak.  De  borgtocht  beliep  1200  gl.  en 
werd  aangegaan  door  Miguel  Esteuez  de  Pina  en  Juan  Perez  da  Cunha. 
Zie  het  document  afgedrukt  in  Bijlage  I. 


51 

Slechts  weinig  is  ons  bekend  van  wat  da  Costa  tusschen 
zijne  gevangenschap  in  1624 ,  en  zijn  terugkeer  tot  de  synagoge, 
die  waarschijnlijk  in  1632  voorgevallen  is,  heeft  geleden  en 
verdragen.  Hij  stond  alleen,  zonder  liefhebbende  gade,  die 
hem  binnenshuis  vergoedde,  wat  hij  daar  buiten  voor  onrecht 
leed.  Geen  familielid,  dat  zich  om  hem  bekommerde.  Waar- 
schijnlijk is  in  die  jaren  zelfs  zijne  oude  moeder  ten  grave 
gedragen,  zonder  dat  hij  geroepen  werd  tot  de  begrafenis.  1) 
Hij  is  in  dien  tijd  gaan  twijfelen  aan  Mozes  en  de  profeten, 
en  kwam  tot  de  overtuiging,  dat  de  wet,  in  het  Oude  Testa- 
ment verkondigd,  als  zoovele  andere  dingen,  niet  meer  is  dan 
eene  menschelijke  uitvinding.  Gehoond  door  de  Joden,  een 
vreemde  onder  de  Christenen ,  ,,wier  taal  hij  zelfs  niet  verstond," 
besloot  hij ,  dat  het  „beter  was  te  huilen  met  de  wolven  in  het 
bosch",  en  keerde  in  de  gemeenschap  terug.  Een  neef  trad 
daarbij  op  als  bemiddelaar.  (1632 — 33). 

Een  verklaarbare  en  vergefelijke  misslag !  Immers,  wie  zoover 
gekomen  is  in  zijne  overtuiging,  is  ontgroeid  aan  alle  gods- 
dienststelsels, en  zou  moeten  huichelen  tot  aan  zijn  sterfbed! 
Na  enkele  dagen  verklapte  reeds  een  neef,  dien  hij  in  huis  had, 
dat  hij  zich  niet  hield  aan  de  Joodsche  spijswetten.  Van  dien 
dag  af  begon  de  strijd  opnieuw.  De  man,  die  zijn  terugkeer 
tot  het  Jodendom  voorbereid  had,  inziende,  dat  men  de  schuld 
op  zijne  schouders  zou  wentelen,  joeg  allen ,  ook  zijne  broeders, 
opnieuw  tegen  hem  in  't  harnas.  Om  op  zijn  ouden  dag  niet 
alleen  te  staan  wilde  da  Costa  een  tweede  huwelijk  aangaan: 
het  werd  verhinderd;  de  koophandel ,  dien  hij  met  zijne  broeders 
dreef,  werd  onmogelijk  gemaakt;  ja  een  hunner  onthield  hem 
zelfs  de  gelden,  waarop  hij  recht  had. 

Opnieuw  ontstak  de  toorn  der  rabbijnen ,  de  woede  des  volks 
tegen  den  afvallige.  Zij  steeg  ten  top,  toen  da  Costa,  eens 
twee  vreemde  Christenen  ontmoetende ,  die  zich  bij  het  Joden- 
dom wilden  aansluiten,  hun  dien  stap  ontried,  en  hen  wees 
op    het    zware   juk,    dat    zij    zich    daarmede    op  de  schouders 


1)  Zij    is  waarschijnlijk  de  Sara  da  Costa,  die  in  't  Ouderkerker  graf  boek 
vermeld  wordt  op  4  Oct.  1628. 


52 

zouden  leggen.  Deze  vreemdelingen  echter,  die  hun  geloof 
beschouwden  als  een  zaak  van  koophandel ,  brachten  met  hunne 
zielen ,  ook  zijne  woorden  over  aan  de  Joodsche  overheid. 

,,Toen  vergaderden  de  Oversten  der  Synagoge,  de  rabbijnen 
brandden  van  spijt  en  toorn ,  en  de  onbezonnen  schare  riep 
met  groote  stem:  „ kruist  hem,  kruist  hem".  Ik  werd  gedag- 
vaard voor  den  grooten  raad;  daar  werd  uiteengezet,  hetgeen 
men  tegen  mij  had,  met  een  zachte  en  droevige  stem,  alsof 
het  een  halszaak  ware  geweest.  Eindelijk  streken  zij  dit  vonnis, 
dat  ik ,  bijaldien  ik  een  Jood  was ,  hun  oordeel  moest  afwachten ; 
zoo  niet:  dat  ze  mij  wederom  in  den  ban  zouden  doen.  Toen 
werd  een  boekje  voorgelezen ,  behelzende ,  dat  ik  in  de  synagoge 
moest  komen ,  bekleed  met  een  treurgewaad ;  dat  ik ,  een  zwarte 
waskaars  in  de  hand  houdende,  ten  aanhoore  van  de  geheele 
gemeente  zekere  woorden  moest  spreken,  die  dwaas  genoeg 
klonken ,  en  waarin  mijne  misdaden  op  't  breedst  werden  uit- 
gemeten. Daarna  zou  ik  in  de  synagoge  met  een  lederen  zweep 
of  riem  gegeeseld  worden ,  en  mij  vervolgens  neerleggen  op 
den  drempel,  waar  na  de  geheele  gemeente  over  mij  zoude 
heengaan.  Ook  moest  ik  op  zekere  dagen  vasten." 

Inwendig  gloeiende  van  toorn ,  wendde  Uriël  zich  af.  Hij , 
een  Portugeesch  edelman,  zou  zich  zooveel  smaad  laten  aan- 
doen? Hij  ging  heen,  in  het  gelaat  gespuwd  door  volwassen 
mannen ,  als  ware  hij  minder  dan  de  gemeenste  boef.  Gedu- 
rende de  volgende  jaren  heeft  hij  op  allerlei  wijzen  beproefd 
terug  te  keeren.tot  de  gemeente,  zonder  zich  met  schande  te 
overladen.  Men  hoorde  hem  niet  aan.  Zijn  nek,  zoo  was 
besloten,  moest  hij  buigen,  het  kostte  wat  het  wilde.  Wij 
behoeven  niet  te  vragen,  welke  gedragslijn  tegenover  hem  is 
gevolgd.  Wanneer  eene  bergvesting  onneembaar  blijkt  door  hare 
ligging ,  besluit  de  belegeraar  tot  uithongering.  Tot  de  uiterste 
armoede  en  ellende  vervallen,  1)  liet  hij  zich  in  den  aanvang 
van  1640  bewegen  zijn  trotsch  hoofd  te  buigen.  Met  schoon- 
schijnende  redenen  wist  men  hem  de  belofte  af  te  persen,  dat 


1)  Zie  den  nierkwaardigen  latijnschen  brief  van  Philippus  van  Limborch, 
hierachter  als  bijlage  II  afgedrukt. 


53 

hij  zich  zoude  onderwerpen:  „men  zou  slechts  doen  wat  beta- 
melijk was."  Ofschoon  met  wantrouwen,  gaf  hij  toe. 

„Ik  ging  in  de  Synagoge,  die  vol  was  van  mannen  en 
vrouwen:  er  was  wat  schoons  te  zien!  Toen  het  tijd  was, 
beklom  ik  den  bouten  preekstoel  in  het  midden  der  synagoge. 
Daar  las  ik  overluid  het  geschrift,  dat  ze  opgesteld  hadden, 
behelzende  de  belijdenis,  dat  ik  waardig  was  duizendmaal 
te  sterven  om  hetgeen  ik  misdreven  had,  t.  w.  dat  ik  den 
Sabbath  geschonden,  't  geloof  niet  gehouden,  en  zelfs  anderen 
geraden  had,  zich  niet  tot  bet  Jodendom  te  begeven;  dat  ik, 
als  boete  voor  die  misdaden,  kunne  bevelen  gehoorzamen  zoude, 
en  alles  volbrengen  't  geen  zij  mij  oplegden ,  belovende ,  mij  in 
de  toekomst  te  hoeden  voor  dergelijke  zonden  en  euveldaden. 
Van  het  gestoelte  afdalende ,  kwam  de  voorzitter  bij  mij ,  en 
fluisterde  mij  in  het  oor,  dat  ik  mij  naar  een  hoek  der  syna- 
goge begeven  zou.  Daar  gekomen ,  beval  de  deurwaarder  mij , 
dat  ik  mij  zou  ontkleeden.  Ik  ontblootte  mij  tot  het  middel, 
bewond  mijn  hoofd  met  een  doek,  deed  mijne  schoenen  van  de 
voeten ,  stak  mijne  armen  uit ,  en  sloeg  ze  om  een  pilaar ,  dien 
ik  met  mijne  handen  vasthield.  De  deurwachter  bond  mijne 
handen  daaraan  vast.  Vervolgens  gaf  de  voorzanger  mij ,  vol- 
gens de  overlevering ,  negen-en-dertig  slagen  met  een  riem  op  den 
rug,  want  meer  dan  veertig  is  bij  de  wet  niet  geoorloofd,  en 
zondigen  wilden  zij  natuurlijk  niet.  Onder  de  geeseling  werd 
een  psalm  gezongen.  Toen  ging  ik  op  den  vloer  zitten ,  en  een 
leeraar  of  wijze  kwam  bij  mij ,  die  mij  van  den  ban  ontsloeg. 
Ik  trok  mijne  kleeren  weer  aan,  ging  naar  den  drempel  der 
synagoge ,  en  legde  mij  daarop  neer.  Mijn  hoofd  werd  onder- 
steund door  den  koster.  Toen  gingen  allen  die  van  boven 
kwamen  over  mij  heen,  d.  w.  z.  zij  lichtten  hun  eene  been  op 
en  stapten  over  mij  heen  aan  't  onderste  gedeelte  der  beenen ; 
dit  deden  zoowel  ouden  als  jongen.  Nadat  dit  gebeurd  was, 
werd  het  stof  van  mijne  kleeren  geveegd,  en  ik  ging  naar  huis." 

Vermoeden  slechts,  beschrijven  kunnen  wij  het  niet.  wat 
gedurende  dit  alles  in  de  ziel  van  den  ruim  vijf  tig  jarigen  man 
is  omgegaan.  Geschandvlekt ,  gegeeseld,  en  vertreden!  Thuis 
gekomen    stond  zijn  besluit  vast.  Nog  enkele  dagen  besteedde 


54 

hij  aan  het  opstellen  van  zijne  treurige  levensgeschiedenis.  In 
de  latere  bladzijden  hoort  men  hem  knarsetanden  in  zijn  zie- 
denden toorn,  het  krassen  van  zijne  pen,  wanneer  hij  zijne 
snerpende  sarcasmen  daar  neerschrijft. 

Nog  slechts  eens  —  waarschijnlijk  —  heeft  men  hem  op 
straat  gezien.  Het  was  in  April  1640 ,  dat  hij ,  naar  men  zegt, 
een  pistoolschot  loste  op  den  man,  die  zijn  leven  het  meest 
vergald  had.  Hij  miste.  Naar  huis  teruggesneld  maakte  een 
tweede  schot  een  einde  aan  de  rampzalige  loopbaan  van  den 
hartstochtelijken  Portugees.  1) 

Nog  in  deze  eeuw  wist  men  op  de  begraafplaats  te  Ouderkerk 
de  plek  te  toonen ,  waar  de  arme  zelfmoordenaar  begraven  is :  wel 
een  bewijs ,  welk  een  diepen  indruk  dit  drama  heeft  achterge- 
laten in  de  gemoederen  van  hen,  die  het  hebben  medegeleefd. 

Voortdurend  was  het  aantal  Joden  te  Amsterdam  toegenomen, 
en  nog  steeds  stroomden  nieuwe  ballingen  uit  het  Zuiden  naar 
het  „Nieuw  Jeruzalem".  Bij  de  hereeniging  der  drie  gemeenten 
onder  één  bestuur  (1638),  werd  besloten  de  oude  synagoge, 
Beth  Jisrael  (het  huis  Israels)  op  de  lange  Houtgracht,  die  te 
klein  geworden  was ,  te  verbouwen ,  welk  werk  in  1639  gereed 
kwam.  Daar,  in  het  nieuwe  gebouw,  moet  Uriël  da  Costa 
getuchtigd  zijn  2)  onder  de  rabbijnen  Morteira,  David  Pardo, 
Menasseh  ben  Israël  en  Isaac  Aboab  da  Fonseca.  Aan  dit 
bedehuis  werd  terstond  bij  de  oprichting  eene  school  verbonden, 
welke  de  Joodsche  jongelingschap  de  gelegenheid  bood  op  te 
klimmen  van  de  eerste  kennis  der  Hebreeuwsche  letters  tot 
den  hoogsten  trap  der  Talmoed-studie.  3) 


1)  Het  is  Graetz  (Geschichte  der  Juden,  X,  Noten,  S.  IY.)  eindelijk 
mogen  gelukken  den  juisten  tijd  dezer  gebeurtenis  vast  te  stellen.  In  een 
boek  van  den  Hamburger  predikant  Jonannes  Muller,  dat  tot  titel  voert: 
«Das  Judentbum,  aus  den  Schriften  der  Eabbinen  aufgedeckt  und  durch  die 
Weissagungen  des  göttl.  Worts  widerlegt.  Hamburg,  1644",  en  naar  het 
schijnt  hoogst  zeldzaam  geworden  is,  vond  hij  op  blz.  71  in  weinige  regels 
de  geschiedenis  van  het  leven  en  den  dood  van  «Uriël  Jurista,  ein  Saddu- 
caeer»,  verhaald. 

2)  D.  H.  de  Castro,  de  Synagoge,  blz.  10,  15. 

3)  De  Barrios,  Arbol  de  las  Yidas.  pag.  63,  seq. 


55 

Weinig  hebben  de  rabbijnen  zeker  vermoed,  dat  onder  de 
eerste  leerlingen,  welke  zij  daar  opkweekten,  een  jongske  was , 
dat,  eens  man  geworden,  door  zijne  leer  de  onverdraagzame 
behandeling ,  eenen  Uriël  da  Costa  en  zoo  vele  andere  denkers 
aangedaan,  wraken  zou,  en  als  een  licht  zou  schitteren  in 
komende  tijden :  wij  bedoelen  Baruch  d'Espinoza.  En  daar  zijne 
geschiedenis  het  hoofdonderwerp  vormt  van  dit  boek,  is  het 
stellig  wenschelijk  hier  al  datgene  te  vereenigen,  wat  ons 
omtrent  zijne  familie  en  afkomst  bekend  werd. 

De  familie  d'Espinoza  was  onder  de  Portugeesche  Israëliten 
ruim  vertegenwoordigd.  Reeds  op  het  eind  der  zestiende ,  of  in 
de  eerste  jaren  der  zeventiende  eeuw  kwam  een  zekere  Abra- 
ham d'Espinoza  uit  Portugal,  over  Nantes  in  de  Nederlanden. 
Naar  men  wil  was  hij  Baruch's  grootvader  en  van  adelijke 
geboorte.  1)  In  het  grafboek  van  het  Portug.-Israël.  kerkhof 
te  Ouderkerk  aan  den  Amstel,  wordt  op  29  December  1621 
de  begrafenis  van  een  zijner  kinderen  vermeld;  op  7  Januari 
1625  werd  op  denzelfden  doodenakker,  voor  zijne  zuster  Dona 
Sara  d'Espinoza  eene  laatste  rustplaats  gedolven.  Hij  zelf  moet 
na  1630  overleden  zijn,  daar  zijn  naam  in  het  uitgegeven 
gedeelte  van  het  begrafenisregister  niet  voorkomt.  Een  broeder 
of  wel  een  zoon  van  hem  was  waarschijnlijk  de  Isaac  d'Espinoza, 
die  ook  over  Nantes  te  Amsterdam  kwam.  Uit  zijn  huis  werd 
op  28  October  1621  een  kinderlijkje  grafwaarts  gedragen;  hij 
zelf  overleed  te  Rotterdam  op  9  April  1627,  doch  werd  ook 
te  Ouderkerk  ter  aarde  besteld.  Nog  vinden  wij  op  2  Februari 
1624  het  overlijden  van  een  zekeren  David  Israël  d'Espinoza 
vermeld,  die  zonder  twijfel  ook  tot  de  familie  behoorde.  2) 

Michaël  d'Espinoza,  Baruchs  vader,  moet  omstreeks  het  jaar 
1600  te  Figueira  in  Portugal ,  kort  bij  Coïmbra  gelegen , 
geboren  zijn.  Als  zoovele  zijner  geloofsgenooten  en  familieleden 
zal  ook  hij  nog  op  jeugdigen  leeftijd  zijn  ongastvrij  vaderland 
den  rug  gekeerd  en  zich  te  Amsterdam  gevestigd  hebben.  Hij 
woonde  met  de  groote  meerderheid  op  „Vlooienburg"  en  voorzag 


1)  Mr.  Izaak  da  Costa,  in  de  Navorscher  van  1857,  blz.  216. 

2)  Al  deze  feiten  bij  D.H.  de  Gastro,  Keur  van  Graf  steen  en,  I,  blz.  21 — 30. 


56 

door  koophandel  in  zijn  onderhoud.  Waarschijnlijk  is  hij  hier 
omtrent  1620  in  het  huwelijk  getreden  met  eene  zekere  Rachel , 
wier  eigen  naam  niet  vast  staat.  1)  Kort  na  elkander  zijn  twee 
kinderen,  uit  dezen  echt  gesproten,  te  Ouderkerk  begraven 
(op  3  Dec.  1623  en  29  April  1624).  Nog  schonk  zijne  vrouw 
hem  eene  dochter,  die  den  naam  Rebecca  kreeg,  en  na  den 
dood  van  haar  half  broeder ,  Baruch ,  in  1677 ,  zich  als  erfgename 
aanmeldde.  Hare  moeder,  Rachel,  overleed  op  22  Februari 
1627.  2) 

Michaël  d'Espinoza ,  die  het  met  zijn  jeugdig  kind  niet  lang 
zonder  eene  vrouw  stellen  kon,  trad  een  jaar  later  opnieuw 
in  den  echt  met  Hanna  Debora  d'Espinoza,  die  waarschijnlijk 
uit  een  anderen  tak  der  familie  stamde.  3)  Ook  dit  huwelijk 
werd  in  de  Synagoge  gesloten.  Het  werd  in  1629  gezegend 
met  de  geboorte  eener  dochter ,  die  den  naam  kreeg  van  Mirjam. 
Stellig  had  Michaël  reeds  sedert  jaren  verlangd  naar  een'  zoon, 
een  „stamhouder".  Zijne  wensch  zou  vervuld  worden.  Op  24 
November  1632  schonk  Hanna  Debora  hem  een  knaapje,  over 
wiens  geboorte  de  ouders  zoo  verheugd  waren,  dat  zij  het  bij 
de  besnijdenis  den  naam  van  Baruch,  „de  gezegende",  gaven. 
Kunnen  wij  ook  vermoeden,  dat  het  een  zwak  en  tenger 
kind  moet  geweest  zijn  —  immers  van  eene  moeder  die  zoo 
vroeg  reeds  naar  't  kerkhof  gebracht  werd,  mogen  wij  geen 
sterk  kroost  verwachten  —  met  zekerheid  weten  wij  van 
zijne  jeugd  zoo  goed  als  niets.  Mirjam  telde  nauwelijks 
negen,  Baruch  nog  geen  zes  jaren,  toen  zij  de  liefdevolle 
verzorging  hunner  moeder  reeds  moesten  derven:  Hanna 
Debora    overleed    op    6    November     1638.    Een    zware    steen 


1)  't  Huwelijk  werd  niet  op  het  stadhuis,  dus  stellig  in  de  synagoge 
gesloten. 

2)  De  Hr.  D.  H.  de  Castro  vond  eenige  jaren  geleden  op  't  Ouderkerker 
kerkhof  de  grafsteenen  der  familie  d'Espinoza  terug,  en  gaf  daarvan  verslag 
in  Oud-Holland,  Jaargang  VI,  blz.  45  e.  v.  Het  opschrift  op  Eachel's 
grafsteen  luidt: 

Sepultura  de  Rachel  de  Espinosa  mulher  de  Michaël  de  Espinosa  que 
faleceo  em  5  de  Adar  do  ano  5387. 

3)  Deze  en  de  volgende  feiten  zal  ik  straks  met  bewijzen  staven. 


57 

op  den  Ouderkerker  doodenakker,  die  getuigt  voor  deu  wel- 
stand der  familie,  dekt  hare  asch.  1)  Langer  dan  de  eerste 
vrouw  is  zij  door  Michaël  betreurd;  doch  de  omstandigheden 
hebben  hem  waarschijnlijk  gedwongen  zijne  jeugdige  kinderen 
eene  andere  verzorgster  te  geven.  En  zoo  vinden  wij  dan  in 
de  Amsterdamsche  Puyboecken  vermeld,  dat  op  11  April  1641 
ten  stadhuize  verscheen: 

„Michael  de  Espinose  van  Viugère  2),  wed.  van  Debora 
Despinqsa,  woont  op  Vloyenburgk ,  en  Hester  de  Spinose  van 
Lisbona,  out  ontrent  40  jaren,  geen  ouders  hebbende,  geas- 
sisteerd) met  Margreta  Fernand,  haer  suster,  woont  als  vooren." 


^to^U'm^M^ 


s^^e^de^pi^^l^j, 


Xadat  de  aanstaande  echtelieden  zeventien  dagen  „onder 
de  geboden"  gestaan  hadden,  werd  dit  huwelijk  op  28  April 
1641  ten  stadhuize  voltrokken.  3) 


1)  Opschrift: 

Sa  D.  Hana  Debora  d'Espinoza ,  mulher  D.  Mikael  d'Espinoza  que  a  levou 
el  Dio  pa  sy  en  28  D.  Hesvan  5399  Aos. 

2)  Figueira ,  waarschijnlijk 

3)  Volgens  «'t  Eegister  van  trouwen  opt  Stadthuys».  Daar  staat  Michaël 
vermeld  als  geboren  te  «Vieiger».  Aangezien  alle  biografen  hem  een  Portu- 
geeschen  Jood  noemen,  zal  wel  niemand  mijne  veronderstelling  betwijfelen, 
dat  het  de  naam  van  het  stadje  Figueira,  en  geen  andere  is,  dien  de 
schrijvers  van  beide  registers  zoo  onbarmhartig  verhaspelden.  Tevens  is  hier- 
mede overtuigend  bewezen,  dat  Baruch's  moeder,  Hanna  Debora,  ook  eene 
d'Espinoza  was,  want  de  Puyboecken  geven  in  dergelijke  gevallen  altijd  den 
eigen  naam  der  vrouw.  Eindelijk  vervalt  de  dwaling,  dat  Baruch  in  «'t  opregt 
Tapeythuys»  op  de  Houtgracht  zou  geboren  zijn.  Zij  rust  op  de  mededeeling 
van  Joh.  Monnikhoff,  die  (in  'tHaagsche  Hs.)  alleen  zegt,  dat  zijne  ouders 
daar  woonden,  —  wat  stellig  op  lateren  tijd  betrekking  heeft. 


58 

Ofschoon  het  vermoeden  voor  de  hand  ligt ,  dat  Esther  eene 
zuster  van  Hanna  Debora  was,  bleef  zij  met  dat  al  voor  de 
kinderen  eene  stiefmoeder ,  —  laat  ons  hopen  niet  van  de  gewone 
type.  Rebecca  en  Mirjam  zullen  wel  geleerd  hebben  zich  naar 
de  inzichten  der  zooveel  oudere  vrouw  te  schikken.  Wat  Baruch 
aangaat,  waarschijnlijk  is  hij  in  1639  terstond  naar  de  Talmoed- 
Thora  school  gezonden,  zoodat  hij  een  groot  gedeelte  van  den 
dag  buitenshuis  doorbracht.  Immers  gewoonlijk  duurden  de 
schooltijden  van  's  morgens  acht  tot  elf,  en  's  middags  van 
twee  tot  vijf  uur ;  alleen  de  winter  bracht  daarin  eenige 
verandering.  1)  „De  Boom  des  Levens",  zooals  de  school  ge- 
noemd werd,  was  verdeeld  in  zeven  klassen.  2)  In  de  laagste 
klasse  leerde  Mordechay  de  Castro  de  jeugd  de  Hebreeuwsche 
letters,  de  vocaalteekens  en  het  spellen;  Joseph  de  Faro 
onderwees  hen  in  de  tweede  in  het  lezen  van  den  Pentateuch, 
op  den  bekenden  zingenden  toon ;  aan  rabbi  Jacob  Gomez  was 
opgedragen  de  jongens  in  de  derde  klasse  te  oefenen  in  het 
overbrengen  van  de  boeken  Mozes'  in  het  Spaansch ;  in  de 
vierde  gaf  Rabbi  Abraham  Baruch  onderricht  in  de  moeielijke 
taal  der  Profeten ,  die  ook  in  het  Spaansch  werd  overgebracht ; 
Rabbi  Selomo  Salom  wees  den  leerlingen  in  de  vijfde  klasse 
den  weg  in  de  commentaren  van  Rashi ;  Chacham  Izaak  Aboab 
wijdde  de  zesde  in  in  de  studie  der  Gemard,  (uitbreiding  der 
wet),  de  Hebreeuwsche  welsprekendheid  en  de  dichtkunde  —  wat 
ook  nog  als  lager  onderwijs  beschouwd  werd.  In  de  hoogste 
klasse  ontving  de  „grootste  jeugd"  bij  Chacham  Saul  Levi 
Morteira   het   hooger  onderricht   in  de  Gemara,  de  verklaring 


1)  Volgens  bericht  van  den  Duitschen  rabbijn  Horowitz  ,  straks  te  ver- 
melden. Zie  bijlage  III. 

2)  Het  reglement  dier  school  is  uit  een  Spaansch  Handschrift  vertaald 
door  D.  H.  de  Castro,  de  Synagoge,  aanteek.  blz.  XXVI.  Het  onvolledige 
bericht  daar  gegeven  vul  ik  aan  uit  het  overigens  in  alle  opzichten  over- 
eenstemmend relaas  bij  de  Barrios ,  Arbol  de  las  Vidas ,  5443 ,  pag.  03. 
Het  opmerkelijk  feit,  dat  het  Spaansch  op  de  school  meer  de  aandacht  werd 
waardig  gekeurd  dan  het  Portugeesch,  moet  ongetwijfeld  verklaard  worden 
uit  een  groote  mate  van  piëteit  voor  het  land,  waaruit  bijna  allen,  zij  het 
ook  door  Portugal  heen,  afkomstig  waren,  en  voor  de  taal,  die  door  de 
vaderen  was  gebruikt. 


59 

van  den  Talmoed  met  de  glossen,  Tosafot.  Morteira  werd  van 
allen  het  best  bezoldigd:  600  gl.  'sjaars  en  100  manden  turf. 
Aan  Menasseh  Ben  Israël,  die  slechts  eens  per  maand  eene 
predikatie  moest  houden,  werd  een  jaargeld  van  150  gl.  — 
zonder  turf  —  uitgekeerd. 

Heeft  onze  ijverige  en  leergierige  Baruch  ongetwijfeld  behoord 
tot  de  beste  leerlingen  van  den  „Boom  des  Levens",  ook  hem 
zal  het  wel  een  zestal  jaren  gekost  hebben,  vóór  hij  aan  het 
hooger  onderwijs  van  Chacham  Morteira  kon  deelnemen.  Izaak 
Aboab  heeft  stellig  niet  tot  zijne  gidsen  behoord.  Deze  toch 
aanvaardde  in  1642  de  waardigheid  van  opperrabbijn  bij  de 
Portugeesch-Israëlitische  gemeente  te  Fernambuco  in  Brazilië , 
en  is  nog  twee  jaren  langer  dan  Witte  Corneliszoon  de  With 
—  die  in  1650  „den  Hongerberg",  zooals  hij  't  Recif  noemde, 
vaarwel  zeide  —  te  midden  der  immer  stouter  aanrukkende 
Portugeezen  gebleven.  1)  Gedurende  dien  tusschentijd  heeft 
Menasseh  Ben  Israël  in  zijne  plaats  het  onderwijs  verstrekt.  2) 

De  beroemde  Duitsche  rabbijn  Sabbathai  Horowitz,  die  de 
school  in  1641  bezocht,  stond  opgetogen  over  de  uitnemende 
resultaten,  die  met  het  op  deze  leest  geschoeide  onderricht 
verkregen  werden.  3)  Heeft  ook  geen  der  leerlingen  zooveel 
naam  gemaakt  in  de  wereld  als  Baruch  d'Espinoza,  toch  zijn  er 
onder  zijne  medescholieren  mannen  geweest  van  groote  betee- 
kenis  voor  het  Jodendom.  Daar  was  Mose  Zacuto ,  in  1630  uit 
eene  beroemde  familie  gesproten,  door  zijne  neiging  tot  mys- 
ticisme en  poëzie  van  kindsbeen  af  een  tegenvoeter  van  Spinoza. 
Zocht  deze  klaarheid  en  licht,  de  geest  van  gene  zwom  bij 
voorkeur  in  het  halfdonker,  het  vage.  Hij  geloofde  allerlei 
sprookjes ;  als  knaap  had  hij  latijn  geleerd,  doch  man  geworden, 
ging  hij  veertig  dagen  vasten  om  het  te  vergeten,  daar  zijns 
inziens  voor  die  „duivelstaal"  en  de  kabbalistische  geheimleer 
in  één  en  hetzelfde  hoofd  geen  plaats  was.  Hij  stierf  te  Venetië 


1)  De  Barrios,  Tora  Hor,  pag.  21. 

2)  De  Barrios,  Arbol  de  las  Vidas,  pag.  64:  «el  docto  Menasseh  ben 
Israël  tuvo  la  dignidad  de  Praeceptor  de  el  sexto  Medras,  por  haverla 
rehusado  el  sabio  Ishac  Aboab,  que  passo  en  el  Ano  5402  al  Brasil»,  etc. 

8)  Zie  Sabbatbai  Bass,  Sifte  jesjéniem,  Amst.  (David  Tartas)  16S0. 


60 

in  1697.  1)  Dan  merken  wij  een  zekeren  Izaak  Naar  op,  in 
1630  te  Hamburg  geboren,  die  reeds  vroegtijdig  te  Amsterdam 
kwam  en  ook  de  school  afliep.  Mogen  wij  Graetz  gelooven ,  dan 
ging  ook  hij  op  in  mysticisme ,  was  bovendien  twistziek  van 
aard,  en  bedeeld  met  een  ruim  geweten.  In  het  jaar  1653  ging 
hij ,  met  zijne  stamgenooten  Joseph  Abarbanel  en  Samuel  Ben 
Israël  te  Leiden  in  de  medicijnen  studeeren  2).  Dokter  geworden 
huwde  hij  in  1657  te  Amsterdam,  doch  werd  op  lateren  leef- 
tijd opperrabbijn  te  Livorno.  3)  Hij  schreef  een  boek  tegen  den 
Christelijken  godsdienst.  Eindelijk  ontmoeten  wij  nog  een  Semuel 
de  Casseres ,  wiens  familie  tot  de  eersten  behoorde,  die  zich  te 
Amsterdam  vestigden.  Als  dichter  en  kanselredenaar  was  hij 
een  tijd  lang  beroemd.  Spoedig  zullen  wij  meer  van  hem  hooren. 
Meer  dan  op  anderen  moet  het  op  den  jongen  Spinoza  indruk 
gemaakt  hebben,  dat  in  1644  en  '45  meermalen  een  man  uit 
de  gojim  —  de  heidenen  —  in  de  synagoge  verscheen,  wel  is 
waar  een  man  uit  het  volk ,  maar  toch  ernstig  en  geleerd  verre 
boven  zijn  stand ;  hoe  hij ,  gewapend  met  den  Hebreeuwschen 
bijbel  door  Rabbi  Menasseh  ben  Israël  zelven  in  1635  te 
Amsterdam  uitgegeven,  hulp  en  voorlichting  zocht,  waar  hij 
stiet  op  moeielijkheden ;  hoe  hij ,  in  het  Hebreeuwsch  wel 
ervaren,  zoowel  Menasseh  als  de  overige  Joodsche  geleerden 
in  de  synagoge  dapper  op  de  vingers  tikte ,  waar  zij  de  woorden 
van  een  tekst  ten  gunste  van  hun  eigen  geloof  trachtten  te 
verdraaien ;  hoe  hij ,  in  de  hitte  van  den  woordentwist ,  waaraan 
soms  de  geheele  synagoge  te  pas  kwam,  dood  bedaard  een 
boek  van  Chrysostomus  of  een'  anderen  kerkvader  voor  den 
dag  haalde ,  om  zijne  meening  te  verdedigen ;  hoe  hij  meermalen, 


1)  Graetz,  Geschichte,  X,  170,  en  de  Barrios,  Arbol  de  las  Vidas ,  p.  78. 

2)  Zie  't  Album  Studiosorum  op  dat  jaar.  Hij  promoveerde  op  2  Juni  1655, 
aldaar ,  volgens  den  Series  medicorum  Amstelodamensium  op  't  Amst.  archief. 
Volgens  de  Puyboecken  trad  bij,  27  jaar  oud,  op  13  Dec.  1657  in  bet  huwelijk 
met  Rachel  Seneor. 

3)  «Ishak  Naar . . .  Jaxam  del  Pueblo  Hebreo  de  Liorne  y  compositor  del 
maravilloso  compendio  de  los  Dinim».  De  Barrios,  Corona  da  Ley,  p.  3. 
Zijn:  Discurso  en  que  se  muestra,  que  los  Fundamentos  del  Cristianisrno 
implican  a  la  Razon  naturale  y  a  la  Sagrada  Escritura.  in  Hs.  op  de  Bibl. 
der  Port.  Synag. 


61 

als  alle  anderen  zijne  vragen  onbeantwoord  lieten ,  „opging 
naar  de  hoogste  Synagoge",  waar  „Rabbi  Chachaam  Mortere 
sat  bij  de  grootste  jeucht",  en  hoe  Morteira,  zelf  door 's  mans 
redenen  in  't  nauw  gebracht ,  hem  vaak  met  klinkende  woorden 
in  plaats  van  argumenten  afscheepte.  Wie  verwachten  mocht, 
dat  hier  de  naam  van  een  rechtzinnig  Protestantsch  ijveraar 
zou  volgen,  heeft  misgetast:  het  was  de  Doopsgezinde  Jan 
Pietersz. ,  naar  zijn  beroep  bijgenaamd  „Beelthouwer",  die, 
omstreeks  1603  te  Enkhuizen  (?)  geboren,  zijn  leven  lang  gezocht 
heeft  naar  „het  ware  geloof".  Nog  meermalen  zullen  wij  hem 
in  Spinoza's  omgeving  terug  vinden.  1) 

Kunnen  dergelijke  voorvallen  eenigszins  verklaren  hoe  onze 
Baruch,  aan  het  denken  geraakt,  langzamerhand  zijn  ver- 
trouwen op  de  wijsheid  der  rabbijnen  begon  te  verliezen,  van 
andere  zijde  wordt  ons  eene  anecdote  betreffende  zijn  jeugd  mee- 
gedeeld, die,  als  zij  waar  is,  ook  diepe  sporen  moet  achter- 
gelaten hebben  in  zijn  gemoed.  „Was  hij  reeds  van  nature 
geneigd  onophoudelijk  het  bijgeloof  te  bestrijden"  —  zoo  vertelt 
Lucas  —  „ook  het  onderricht  van  zijn  vader ,  een  man ,  niet 
misdeeld  van  gezond  verstand,  heeft  daartoe  veel  bijgedragen. 
Meermalen  had  deze  brave  man  hem  gezegd,  dat  hij  bijgeloof 
en  schijnheiligheid  niet  met  ware  vroomheid  verwarren  moest  j 
en,  zijn  zoon  eens  willende  beproeven,  zond  hij  den  knaap, 
nauwelijks  tien  jaren  oud ,  uit  om  eene  som  gelds  op  te  halen, 
welke  eene  oude  Amsterdamsche  vrouw  hem  schuldig  was. 
Toen  Baruch  binnen  trad ,  vond  hij  haar  verdiept  in  de  Schrift. 
Zij  gaf  hem  een  teeken ,  dat  hij  wachten  moest ,  totdat  zij  haar 
kapittel  gelezen  had.  Nadat  zij  gereed  was ,  deed  het  kind  zijne 
boodschap ,  en  de  oude  telde  hem  zijn  geld  op  de  tafel ,  zeg- 
gende :  „ziedaar  wat  ik  aan  uw'  vader  schuldig  ben.  Dat  gij 
een  even  rechtschapen  man  moogt  worden  als  hij;  hij  toch  heeft 


1)  Dit  een  en  ander  staat  te  lezen  in  zijn  «Schildt  der  Christenen  tegen 
alle  Onchristenen» ,  waarvan  de  Ie  druk  omstreeks  1647,  de  2e  in  1660, 
de  derde,  dien  ik  gebruik,  in  zijne  verzamelde  werken,  Amst.  1671  ver- 
schenen is.  Zie  aldaar  blz.  17,  20,  27  vlg. ;  56  vlg.  Iets  over  zijn  leven 
bij  Benthem,  Holl.  Kirch-  und  Schulenstaat ,  1698,  I,  S.  900. 


62 

nooit  tegen  de  wet  van  Mozes  gezondigd,  en  alleen  als  gij 
hem  navolgt,  zal  de  Hemel  u  zegenen".  Daarop  streek  zij  het 
geld  bijeen,  om  het  in  het  zakje  van  het  kind  te  doen.  Maar 
Baruch,  bemerkende  dat  de  oude  alle  kenmerken  had  van  die 
valsche  vroomheid,  waarvoor  zijn  vader  hem  zoo  dikwijls  had 
gewaarschuwd,  wilde  het  natellen,  hoe  zij  zich  ook  verzette. 
Hij  bevond,  dat  er  twee  dukaten  te  min  waren,  die  de  vrome 
oude  door  eene  gleuf  in  de  tafellade  had  laten  vallen,  en  zag 
daardoor  zijne  meening  bevestigd.  Trotsch  over  den  <  afloop 
van  dit  geval,  waarover  zijn  vader  hem  prees,  nam  hij  in 
't  vervolg  zulk  soort  van  lieden  met  meerder  zorg  waar  dan 
voorheen ,  en  wist  ze  later  zoo  geestig  bespottelijk  te  maken , 
dat  ieder  er  verwonderd  over  was." 

Of  Michaël  d'Espinoza  ondertusschen  tot  grooteren  welstand 
gekomen  was,  of  wel,  dat  hij  om  andere  redenen  de  oude 
woning  op  „Vlooienburg"  met  het  deftiger  „opregt  Tapeyt- 
huys"  op  de  lange  Houtgracht,  naast  de  toenmalige  synagoge  1) 
heeft  verwisseld,  bleef  onbekend.  Zeker  is  het  echter,  dat  hij 
na  zijn  derde  huwelijk  verschillende  malen  onder  de  Parnassim 
—  de  kerkmeesters  —  zijner  gemeente  voorkomt :  wel  een  bewijs, 
dat  onze  koopman  niet  tot  de  onaanzienlijksten  behoorde.  2) 
Vrij  waarschijnlijk  dunkt  het  mij ,  dat  hij  Baruch ,  nadat  zijne 
groote  begaafdheden  gebleken  waren ,  voor  't  rabbinaat  heeft 
bestemd:  immers,  hij  had  nog  een'  anderen  zoon,  Izaak,  die 
na  's  vaders  dood  stellig  de  handelszaak  kon  voortzetten.  Tot 
nog  toe  hebben  wij  over  dezen  broeder  van  onzen  Baruch 
niet  gerept,  daar  het  geheel  onbekend  bleef,  wanneer  hij 
geboren  werd.  Zoowel  Michaëls  eerste  als  zijne  laatste  echt- 
genoote  kan  hem  het  leven  geschonken  hebben.  Heeft  Michaël 
werkelijk  zoo  gerekend,  dan  is  het  eene  treurige  wetenschap, 


1)  «'t  Is  egter  zeker,  dat  zijn  ouderen  deftige  en  welbeniiddelde  Portu- 
geesche  Joden  waren,  hebbende  in  een  vraay  Koopmanshuys  op  de  Burgwal, 
naast  de  oude  Portugieze  Kerk  gewoond»  (Colerus).  Het  huis  werd  in  1743 
verbouwd;  de  plaats  wordt  nu  ingenomen  door  N°  41  op  het  Waterlooplein. 
Of  het  ook  vroeger  dien  naam  droeg  blijkt  niet. 

2)  In  't  Protokolboek  der  gemeente  vond  ik  hem  o.  a.  in  1642  en  1649 
als  zoodanig  opgegeven. 


63 

dat  hij   zich  misrekend  heeft:  want  Izaak  d'Espinoza  stierf  op 
26  September  1649.  1) 

Zelfs  wanneer  wij  Baruch's  bijzondere  begaafdheid  in  aan- 
merking nemen ,  mogen  wij  niet  besluiten ,  dat  hij  eene  zoo 
groote  hoeveelheid  leerstof,  als  er  in  de  lagere  klassen  van  den 
„Boom  des  Levens"  viel  op  te  doen,  in  een  twee-  of  drietal 
jaren  zal  meester  geworden  zijn;  trouwens,  de  rabbijn  Horowitz 
deelt  in  zijn  bericht  over  de  school  uitdrukkelijk  mede ,  dat 
geen  knaap,  vóór  hij  zijn  dertiende  levensjaar  volbracht,  en 
zich  Bijbel  en  Mischna  geheel  had  eigen  gemaakt,  met  de  studie 
van  den  Talmoed  begon.  2)  Vóór  1646  is  de  jonge  Spinoza  dus 
waarschijnlijk  niet  onder  de  leiding  van  Saul  Levi  Morteira, 
„den  Fakkel  der  Synagoge"  —  als  een  lofredenaar  hem  noemt  — 
gekomen.  3)  Wij  mogen  echter  gerust  veronderstellen,  dat  de 
diepdenkende  knaap  zich  weinig  aangetrokken  gevoeld  heeft 
tot  die  machtige  rij  van  folianten ,  die  te  zamen  den  Talmoed 
uitmaken :  de  pandecten  van  het  speciaal  Joodsche  recht,  waarin 
zeldzame  korrels  van  wijsheid  schuilgaan  onder  langgerekte 
haarklooverijen  betreffende  meerendeels  verouderde  wetten  en 
voorschriften ,  eeuwen  geleden  onder  een  geheel  andere  hemel- 
streek vervaardigd.  De  groote  wijsgeeren,  die  zijn  volk  nog 
in    den    gouden    tijd    had    voortgebracht,    een   Ibn   Ezra ,  een 


1)  Grafsteen  te  Ouderkerk: 

Sa  de  Yshac  de  Micael  Espinoza  i°  en  18  de  Tisri  anno  5410. 
(Stellig  -was  hij  geen  klein  kind  meer). 

2)  Bij  Sabbathai  Bass,  Sifte  jesjéniem,  Amst.  David  Tartas,  1680. 

3)  Men  beeft  betwijfeld  of  hij  wel  onder  Morteira  had  gestudeerd,  en 
beweerd,  dat  zijn  naam  op  de  lijst  van  M.'s  leerlingen  niet  voorkomt.  Ik 
voor  mg  ben  echter  ten  stelligste  van  het  tegendeel  overtuigd,  en  zou  gaarne 
de  authentieke  lijsten  er  op  nazien.  Ik  kon  ze  echter  niet  te  zien  krijgen 
in  de  Synagoge.  Dat  de  Barrios  of  Franco  Mendes  Spinoza  niet  als  zoodanig 
noemen  —  want  op  hunne  geschriften  steunt  waarschijnlijk  die  bewering  — 
bewijst  m.  i.  tiiets.  Het  schelden  van  de  Barrios  —  «Don  Schmieros  de  los 
Papyros»  noemt  Graetz  hem,  geloof  ik  —  op  Spinoza  in  zijn  boek  Corona  da 
Ley,  onderwijl  hij  Morteira  in  de  hoogte  steekt,  is,  naar  mij  voorkomt, 
veelzeggend!  De  lezer  dient  te  weten,  dat  deze  de  Barrios  schreef,  toen  de 
in  1660  gestorven  Morteira  nog  in  warme  herrinnering ,  en  Spinoza  nauwe- 
lijks zes  jaren  dood  was,  nl.  in  1683. 


64 

Maimonides ,  een  Gersonides  en  een  Chasdai  Crescas,  lagen 
hem  nader  aan  het  hart.  Wij  kunnen  ons  voorstellen  hoe  hij , 
vijftien  of  zestien  jaren  oud  geworden,  nog  in  de  ouderlijke 
woning  op  Vlooienburg,  of  misschien  reeds  in  't  Opregte 
Tapeythuys  op  de  Houtgracht,  geheele  middagen  zat  te  stu- 
deeren  in  een  zwaren  folioband,  met  den  veelzeggenden  titel: 
„de  Gids  der  Dwalenden"  1),  terwijl  zijne  medescholieren 
met  jongensspelen  hunnen  tijd  doorbrachten.  Aangekomen  op 
dien  leeftijd,  waarop  men  waarde  begint  te  hechten  aan  eigen 
oordeel ,  en  het  ontzag  voor  leermeesters  gaandeweg  verdwijnt, 
stelde  zijne  breedere  kennis  hem  spoedig  in  staat  de  woorden 
der  rabbijnen  te  wikken  en  te  wegen  in  de  schaal  der  kritiek, 
waar  zijne  schoolmakkers  ze  als  even  zoovele  orakelen  aan- 
namen. 

Edoch,  mag  Baruch  zijn'  leermeester  ook  al  eens  door  zijne 
kennis  verbaasd,  door  de  juistheid  zijner  bedenkingen  over- 
bluft hebben ,  nog  altijd  waren  er  twee  dingen ,  waarmede  de 
rabbijnen  hem  konden  overtroeven :  de  joodsche  geheimleer  of 
Kabbala ,  en  hunne  kennis  van  het  latijn.  De  eerste ,  meer  een 
voortbrengsel  van  Oostersche  fantasie  en  wondergeloof  dan  van 
"Westersche  scherpzinnigheid ,  dagteekent  in  beginsel  misschien 
uit  de  eerste  eeuwen  onzer  jaartelling.  2)  Zij  leert  eene  soort 
van  schriftbeschouwing,  die  in  hare  geheimzinnigheid  sterker 
aan  't  hocus  pocus  der  tooverij  dan  aan  gezonde  redelijkheid 
herinnert;  eene  wereldbeschouwing ,  vol  van  mysticisme.  Schoone 
beeldspraak  en  bloemrijke  taal  omhullen  een  kern,  die  niets 
te  beduiden  heeft.  Gedurende  de  verdrukking  in  de  middel- 
eeuwen onder  het  geheele  Jodendom  in  zwang  gekomen,  nam 
zij  in  den  tijd  der  Renaissance  zeer  veel  van  de  Nieuw- 
Platonische  ideeën ,  welke  de  meerderheid  der  geleerden  dier 
dagen  huldigden,  in  zich  op,  en  bracht  sedert,  twee  eeuwen 
lang,  vele  hoofden  op  hol.  Zoowel  Alorteira  als  Menasseh  ben 


1)  Moren  Nebochim,  het  hoofdwerk  van  Maimonides,  door  den  Franschen 
geleerde  S.  Munk  in  zijne  taal  overgebracht.  Parijs  1856  —  66. 

2)  Vgl.  Adolf  Franck,  La  Cabbale,  Paris..  1S43.  (over  't  boek  Zohar). 


65 

Israël  waren  warme  aanhangers  dezer  beuzelachtige  weten- 
schap, doch  vooral  Izaak  Aboab  is  als  Kabbalist  berucht 
geworden;  hij  was  het,  die  een  tweetal  kabbalistische  boeken 
van  den  Spaanschen  Jood  Abraham  Herrera,  die  in  1639 
overleed,  uit  het  Spaansch  in  het  Hebreeuwsch  vertaalde  en 
in  1655  in  het  licht  zond.  1)  Ook  op  den  jongen  Spinoza 
heeit  het  geheimzinnige  der  Kabbala  zijne  aantrekkingskracht 
uitgeoefend:  Volgens  zijn  eigen  getuigenis  heeft  hij  mannen 
gekend,  die  er  zich  mee  ophielden;  hunne  boeken  gelezen.  2) 
Misschien  was  het  wel  de  „academie"  Kether  Tora,  „de  kroon 
der  wet",  in  1643  door  Morteira  te  Amsterdam  opgericht, 
welke  zich  met  dergelijke  studiën  onledig  hield.  3)  Of  zijne 
inwijding  met  zooveel  bezweringen  gepaard  ging,  als  wel 
eens  verteld  is  4),  staat  te  betwijfelen;  doch  zeker  is  het, 
dat  hij  deze  waanwijsheid  spoedig  in  al  hare  naaktheid  heeft 
doorschouwd.  5) 

Zijne  onbekendheid  met  het  latijn ,  de  taal  der  geleerden , 
was  voor  Spinoza  een  feit  van  hooger  beteekenis.  Immers,  het 
kan  hem  niet  ontgaan  zijn ,  hoezeer  hij  daardoor  achterstond 
bij  zijne  schoolmakkers ,  die  naar  de  Hoogeschool  zouden:  hun 
was  een  onafzienbaar  veld  van  stadie  geopend,  dat  voor  hem 
gesloten  bleef.  Wij  weten  niet,  wanneer  de  jengdige  denker 
met  de  studie  van  die  taal  een  aanvang  heeft  gemaakt;  ver- 
schillende redenen  doen  ons  vermoeden ,  dat  het  niet  vóór  1650 
zal  geschied  zijn.  Volgens  Colerus  was  het  een  Hoogduitsch 
student,    die    hem  dagelijks  eenige  uren  in  de  beginselen  dier 


1)  Porta  Coelorum  et  Templum  Domini.  Nog  bestaan  verschillende  afschriften 
van  de  Spaansche  origineelen ,  o.  a.  in  de  Bibl.  der  Synagoge  te  Amsterdam. 
't  Is  dus  niet  onmogelijk;  dat  Spinoza  ze  gelezen  heeft. 

2)  Legi  etiam  et  insuper  novi  nugatores  aliquos  cabbalisticas ,  quorum 
insaniam  nunquam  mirari  satis  potui  (Tract.  Theol.  Pol.  cap.  9). 

3)  De  Barrios,  die  het  een  en  ander  betreffende  haar  meedeelt  (Corona 
da  Ley)  vergat  haar  doel  te  vermelden,  en  ook  Koenen  schijnt  het  niet  te 
weten.  Mogelijk  was  zij  de  laatste  en  hoogste  afdeeling  der  gemeente-school. 

4)  Hoofdstuk  VIII  van  Auerbach's  roman! 

5)  Het  eenige  boek  van  dien  aard  in  zijne  bibliotheek  aanwezig  was 
Josef  del  Medigo's  abscondita  sapientiae,  1629. 


66 

taal  oefende.  1)  Heeft  deze  vermeerdering  van  kennis  in  den 
beginne  stellig  weinig  invloed  geoefend  op  zijn  denken  en 
de  verhouding  tot  zijne  geloofsgenooten ,  weldra  zou  zij  zijne 
vervreemding  van  het  geloof  der  vaderen  —  die  zich  stellig 
in  die  dagen  reeds  begon  te  openbaren  —  tot  eene  afscheuring, 
van  eene  berst  eene  niet  te  dempen  klove  maken. 

Baruch's  huisgenooten  hebben  waarschijnlijk  weinig  bemerkt, 
wat  er  in  den  geest  van  den  jongen  man  omging ,  want  andere 
aangelegenheden  namen  stellig  de  geheele  aandacht  der  familie 
in  beslag,  't  Waren  niet  de  feestelijkheden  alom  in  den  lande , 
doch  bovenal  te  Amsterdam  gevierd  over  het  sluiten  van  den 
Munsterschen   vrede.   De  zaak  was  van  meer  huiselijken  aard. 

Naast  Baruch  waren  ook  zijne  zusters,  Rebecca  en  Mirjam 
opgegroeid ,  en ,  al  stak  de  laatste  niet  uit  door  geleerdheid 
—  zelfs  schrijven  kon  zij  niet  —  toch  bleek  zij  aantrekkelijk 
genoeg,  dat  zij  onder  Baruch's  oudere  schoolmakkers  spoedig 
een  aanbidder  vond.  Als  wij  echter  in  dezen  tusschen  de  regels 
mogen  lezen,  dan  kunnen  wij  vermoeden,  dat  er  heel  wat 
huiselijke  tafereeltjes  zijn  voorgevallen,  vóór  de  volgende 
„Proclamatie  van  Ondertrouw",  op  den  2den  Juni  van  het  jaar 
1650   in   de  Amsterdamsche   „Puyboecken"  werd  opgeteekend: 

„Compareerden  als  voren  Samuel  de  Caseres,  out  22  Jaar, 
geen  ouders  hebbende,  studiosus,  wonende  Bataviersstraat,  en 
Mariam  Spinoza  van  A(msterdam) ,  out  21  Jaer ,  noch  een  vader 
hebbende ;  woont  als  vooren.  Greass(isteerd)  met  haer  stiefmoeder 
Ester  Spinosa." 


J^^Q^ 


Mogen    wij    daaruit  'misschien  besluiten,  dat  Mirjams  vader 
weinig  zin  heeft  gehad  om  de  hand  zijner  dochter  te  schenken 


1)  Is    dat  juist   —  maar  ik  wantrouw  liet  bericht  —  dan  is  het  stellig 
niet  van  langen  duur  geweest. 


67 

aan  Semuel  de  Casseres,  1)  een  jonkman,  die  nog  de  rabbijnen- 
school  bezocht,  en  waarschijnlijk  nauwelijks  in  staat  was  zijn 
eigen  brood  te  verdienen?  Misschien  was  hij  eenigermate 
bemiddeld;  doch  hoe  het  zij,  het  is  opvallend,  dat  noch  de 
oude  Michaël,  noch  Baruch,  bij  de  plechtigheid  tegenwoordig 
zijn  geweest.  Op  den  kant  staat  gelukkig  aangeteekend ,  dat 
„Michael  d'Espinose  de  vader  (heeft)  ge(con)senteert  in  desen 
huwel(ycke)."  Wegens  ziekte  of  andere  redenen  liet  de  vol- 
trekking nog  langer  dan  twee  maanden  op  zich  wachten.  Zij 
had  eerst  plaats  op  14  Augustus,  1650. 

1)  De  familie  de  Caceres  —  de  naam  verwijst  naar  de  stad  van  dien  naam 
in  de  Spaansche  provincie  Estramadura  —  behoorde  tot  de  eersten,  die  in  ons 
land  aankwamen.  Een  zekere  Mozes  de  Caceres  was  reeds  in  1596  lid  der 
gemeente  (D.  H.  de  Castro,  de  Synagoge,  blz.  5),  en  werd  in  1615  Parnas 
(de  Castro,  Keur  van  Grafsteenen,  blz.  8);  een  David  de  Caceres  stierf  op 
18  Oct.  1624  (ibid.  blz.  26).  Daniel  de  Caceres,  waarschijnlijk  Semuels  vader, 
approbeerde  in  1632  Menasseh  Ben  Israëls  Conciliador ,  in  1642  zijn  boek 
de  la  Fragilidad  humana.  Semuel  verwierf  later  den  titel  van  Chackam ,  en 
was,  volgens  de  Barrios,  een  groot  prediker  en  allerzonderlingst  man  «gran 
Predicador,  y  curiosissimo  sugeto»  (Corona  da  Ley,  p.  3).  Naar  het  schijnt 
was  hij  toen  onderwijzer  van  de  derde  klasse  der  gemeenteschool  (De  Barrios, 

Meyrat  Henaym,  p.  84),  «Semuel  de  Caceres,  noble  Jaxam Eslatercer 

luz  que  alumbra  Los  adultos,  y  pueriles,  por  el  exemplo,  y  virtud.»  Ook 
als  dichter  maakte  hij  naam :  o.  a.  bleef  van  hem  bewaard  een  gedicht  op 
zijn  overleden  meester  Morteira.  In  1683  zingt  de  Barrios  (Arbol  de  las 
Vidas  p.  83) 

Poëta,  Predicador, 
y  Jaxam,  sirvio  Samuel 
de  Cazares  a  Dios,  fiel, 
de  la  Ley  Sancta  Escritor. 
En  el  Templo  de  su  Amor 
empleó  su  esclarecida 
Juventud.  de  Ley  vestida, 
hasta  que  de  Azul  Dosel 
Oye  las  vozes  Samuel 
que  lo  llaman  d  otra  vida. 

Men  voelt,  dat  hij  hier  met  zijn  zwager,  Spinoza,  wordt  vergeleken! 


III. 


Dagen  van  Strijd. 

Ondanks  de  vele  en  krachtige  pogingen ,  aangewend  om  den 
nieuwen  stand  van  zaken ,  binnen  de  Nederlanden  in  betrekkelijk 
weinige  jaren  in  het  aanzijn  getreden ,  in  de  aangenomen  vormen 
te  bevestigen;  ondanks  het  streven  der  predikanten  met  hun 
machtigen  Calvinistischen  aanhang  den  raenschelijken  geest  op- 
nieuw te  kluisteren  aan  eene  onveranderlijke  kerkleer,  is  in 
de  eerste  helft  der  zeventiende  eeuw  een  adem  van  vrijheidszin 
over  de  geünieerde  provinciën  gevaren,  die  zich  nauwelijks 
beteugelen,  laat  staan  binden  liet.  Weliswaar  rezen  de  ge- 
schillen op  kerkelijk  gebied  telkens  weder  op;  wel  stond  men 
hier  en  ginds  vaak  op  het  punt  tot  Vanden  régime  terug  te 
keeren,  maar  de  macht  van  het  Calvinistisch  dogmatisme  nam 
langzaam  doch  bestendig  af. 

Vooral  binnen  Amsterdam  werd  vaak  heftig  gestreden.  En 
opmerkelijk  is  het,  hoe  begrijpelijk  ook  overigens,  dat  de 
armee  der  strijders  voor  gewetensvrijheid,  zich  vooral  recru- 
teerde  uit  de  aanhangers  van  die  sekten,  welke  nauwelijks 
getolereerd  werden.  Toen  Vondel  de  behandeling,  den  vrij- 
zinnigen predikant  Corneiis  Hanekop  aangedaan,  wraakte  in 
zijn  onsterfelijken  „Rommelpot",  toen  hij  met  burgemeester 
Reinier  Pauw  den  draak  stak  in  zijn  „Reintje  de  Vos",  en 
de  heftigste  roervinken  onder  de  dominees,  Smout  en  Otto 
Badius  te  lijf  ging,  behoorde  hij  nog  tot  de  Doopsgezinden, 
ofschoon  hij  sterk  Remonstrantsche  neigingen  vertoonde.  Het 
was    bij    het   walletje   af,   dat   hij  in  die  dagen  schotschriften 


69 

als  deze  door  den  druk  gemeen  maken  kon:  wat  ten  duidelijkste 
blijkt  uit  de  angst  en  vreeze,  waarin  hij  eenige  weken  ver- 
keerde, nadat  in  het  najaar  van  1625  zijn  politiek  treurspel 
Palamedes,  op  aanraden  van  den  schepen  Albert  Koenraadts 
Burgh  geschreven,  het  licht  had  gezien.  1) 

Nog  duidelijker  blijkt  de  toenmalige  staat  van  zaken  uit 
hetgeen  een  tweetal  jaren  later  in  de  Amsterdamsche  vroed- 
schap voorviel.  Daar  had  de  kerkelijke ,  onverdraagzame  partij 
vele  en  warme  aanhangers:  mannen  als  Nikolaas  Tulp  en 
Reinier  Pauw,  maar  al  te  zeer  gezind  om  voet  te  geven  aan 
het  drijven  der  predikanten.  En  zoo  goed  stonden  de  kansen 
voor  hen ,  dat  het  bij  de  beraadslagingen  van  een  enkele  stem 
kon  afhangen ,  welke  richting  in  het  vervolg  den  boventoon 
voeren  zou.  Bij  zulk  eene  gelegenheid  was  het,  dat  de  vrij- 
zinnige burgemeester  Geurt  Diedriks  van  Beuningen,  die  „ter 
dood  toe  krank"  geweest  was,  nog  nauwelijks  aan  de  betere 
hand,  zijn  geneesheer,  denzelfden  Nikolaas  Tulp,  raadpleegde, 
of  hij  al  dan  niet  naar  't  raadhuis  zou  opgaan.  Tulp  zag  hem 
er  liever  niet,  en  ontried  het,  met  het  oog  op  zijne  zwakte. 
Doch  van  Beuningen,  begrijpende,  dat  het  op  zijne  stem  aan- 
kwam, zette  met  behulp  van  een  Roomschen  dokter  de  zaak 
door;  hij 

«rees 

Al  hijgende  op,  en  liet  de  wagen 

De  kranke  leen  op  't  Raethuis  dragen, 

Zoo  uitgemergelt  en  gemat: 
Niet  eens  beducht,  of  't  schokkend  rat 
Of  winterlucht  zijn'  tijd  mogt  korten. 
En  weer  op  nieuw  hem  in  doen  storten»  2) 

en  de  flinke  man  smaakte  de  voldoening  „zijn  goude  vrijheit" 
uit  „de  klem"  te  redden. 

Kenmerkten  zich  onze  Hoogescholen  door  den  middeleeuwschen, 
scholastieken  geest,  die  er  ten  opzichte  der  philosophie  nog 
langen  tijd  heerschende  bleef;  onder  de  studeerende  jongeling- 

1)  Zie  Brandt's,  Leven  van  Vondel. 

2)  Vondel. 


70 

schap  van  die  dagen  zien  wij  hier  en  ginds  heldere  koppen 
opduiken.  Weinigen  echter  zetten  den  voet  op  wijsgeerig  terrein, 
en  nauwelijks  bemerkt  men  hier ,  dat  aan  de  overzijde  van  het 
kanaal  een  Herbert  van  Cherbury  en  een  Baco ,  daar  in  Italië 
een  Leonard  da  Vinci  en  een  G-alilei,  in  Duitschland  mannen 
als  Nicolaas  van  Cusa,  Copernicus,  Paracelsus  en  een  Kepler 
aan  het  werk  zijn.  Eenzaam  en  alleen  staat  tusschen  1610  en 
1620  aan  de  Utrechtsche  hoogesckool  een  jong  theoloog,  David 
van  G-oorle  (Gorlaeus),  die  de  baan  der  oude  atomistiek  weder 
op  wilde ,  en  ten  minste  van  Gralilei's  werken  kennis  nam : 
't  herdenken  waard.  1)  Zien  wij  wat  verder,  dan  treffen  wij 
aan  de  Leidsche  Universiteit  een  jonkman  aan  (1645) ,  die 
weldra  half  Europa  door  de  stoute  vindingen  van  zijn  door- 
dringend vernuft  in  verbazing  brengen  zal ,  onzen  Christiaan 
Huygens.  2)  Copernicus'  leer,  ten  onzent  nauwelijks  doorge- 
drongen ,  wordt  aangevallen ,  doch  vindt  terstond  verdedigers.  3) 
Maar  niets  heeft  zoozeer  de  geesten  wakker  geschud,  de  pennen 
in  beweging  gebracht,  als  de  geschriften  van  den  Franschen 
denker,  die  weinige  jaren  voor  Spinoza's  geboorte,  in  1629, 
de  Nederlanden  tot  zijne  woonstee  verkoos:  René  Descartes. 
Zelden  heeft  iemand  schitterender  diensten  bewezen  dan  hij 
aan  den  vooruitgang  van  het  menschdom.  De  diepgaande  invloed 
zijner  wijsbegeerte  heeft  gewerkt  op  al  zijne  tijdgenooten,  niet 
het  minst  op  Baruch  Spinoza. 

Descartes  —  wij  zijn  verplicht  eene  bladzijde  aan  hem  te 
wijden  —  is  op  31  Maart  1596  geboren  te  Lahaye  tusschen 
Tours  en  Poitiers.  Zijne  ouders  behoorden  tot  den  landadel. 
In  de  jaren  1604  tot  1612  werd  hij  opgevoed  in  het  Jezuïeten- 


1)  Hij  schreef:  Exercitationes  pkilosophicae ,  quibus  philosophia  theoretica 
fere  universa  discutitur,  et  pluriraa  ac  praecipua  peripateticorum  dogmata 
evertuntur  (Post  mortem  auctoris  editae,  etc.  Ultra].  1G20)  Vgl.  Kurd  Lasswitz, 
Gesch.  der  Atomistik,  Hamburg  1890  , 1.  S.  333:  «  ein  eiitschiedener  Vertreter 
der  Atomistik». 

2)  P.  Harting,  Christ.  Huygens.  Gron.  18G8. 

3)  o.  a.  Wittichius.  prof.  in  de  theol.  te  Nijmegen. 


71 

college  La  Flèche ;  daar  gaf  hij  reeds  vele  blijken  van  de 
scherpte  van  zijnen  geest,  uitgezonderd  de  wiskunde,  voldeed 
hem  geen  der  wetenschappen,  die  er  onderwezen  werden.  Zijn' 
leermeester  in  de  wijsbegeerte  viel  hij  lastig  met  duizend 
tegenwerpingen  en  bedenkingen;  de  logica,  die  men  er  doceerde, 
dacht  hem  onnut  of  gevaarlijk ;  de  metaphysica  en  de  natuur- 
kunde walgden  hem  door  hunne  onhoudbare  onderstellingen  en 
de  duistere  taal  waarin  zij  gehuld  werden.  Na  het  verlaten 
der  school  leidde  hij  eenige  jaren  een  aigezonderd  leven  in  een 
stille  achterbuurt  van  Parijs,  om  ongehinderd  zijne  wijsgeerige 
overdenkingen  te  kunnen  voortzetten.  Op  't  aanzoek  van  vrienden 
in  het  burgerlijk  leven  teruggekeerd ,  greep  onze  jonge  edelman 
den  degen,  en  diende  eenigen  tijd  als  vrijwilliger  in  het  leger 
van  Prins  Maurits.  Reeds  toen  begon  hij  zijne  gedachten  op 
schrift  te  brengen. 

Daar  Maurits  na  het  einde  van  het  Bestand  weinig  meer 
uitvoerde ,  ging  Descartes ,  die  de  wereld  wilde  zien  en  het 
drijven  der  menschen  .  over  in  het  leger  van  den  hertog  van 
Beieren ,  en  streed  mede  tegen  de  Protestanten  in  Duitsch- 
land.  In  't  bivak  zette  hij  zijne  overpeinzingen  voort.  Gedu- 
rende eenige  volgende  jaren  deed  hij  verre  reizen ,  in  Tirol  en 
Bohème,  naar  A^enetië  en  Rome,  en  dacht  er,  in  Frankrijk 
teruggekeerd ,  een  oogenblik  over ,  zich  als  huisvader  te  ves- 
tigen. Maar,  zooals  vele  anderen  die  de  waarheid  tot  leids- 
vrouw verkozen ,  zag  hij  af  van  zijne  huwelijksplannen,  maakte 
nog  even  het  beleg  van  La  Roebelle  mede,  en  begaf  zich 
daarna,  drieëndertig  jaren  oud,  naar  de  Nederlanden,  de  streek, 
die  hem  het  meest  beviel. 

Hij  woont  er  eerst  te  Amsterdam ,  even  bedaard  en  kalm  te 
midden  der  drukte  van  handel  en  verkeer,  als  een  ander  in 
landelijke  eenzaamheid ;  vervolgens  vertoeft  hij  ook  in  andere 
steden  en  dorpen,  en  werkt  er  de  grootsche  gedachten  uit ,  die 
in  de  school  en  bij  't  bivakvuur  in  zijn'  geest  ontkiemd  waren. 
Hij  komt  tot  het  besluit,  dat  al  't  geen  men  hem  tot  nog  toe  op 
het  veld  der  wetenschap  als  wijsheid  verkondigd,  als  waarheid 
geleerd  heeft ,  dwaling ,  niets  dan  dwaling  is ,  die  het  goed  is 
zoo  gauw  mogelijk  te  vergeten  ;  dat  twijfel,  voortdurende  twijfel 


72 

aan  alles ,  het  eenige  middel  is  om  tot  ware  kennis  te  geraken. 
Ondertusschen  vindt  hij  ,  welke  groote  vorderingen  mogelijk  zijn 
in  de  natuurkunde ,  wanneer  men  bij  hare  beoefening  van  de 
wiskunde  gebruik  maakt;  hij  geraakt  tot  een  systematisch  natuur- 
onderzoek,  dat  gedeeltelijk  ook  nog  het  onze  is,  en  komt  op 
grond  zijner  onderzoekingen  en  overpeinzingen  tot  een  geheel 
nieuwe  wereldbeschouwing.  In  1637  zet  hij  dat  alles  uiteen  in 
zijn  „Discours  de  la  Methode",  gevolgd  door  zijne  „Dioptrique", 
zijne  „Météores"  en  zijne  „Geometrie",  en  bewijst  daarmede  op 
hetzelfde  oogenblik  zijne  genialiteit  in  de  wiskunde ,  de  wijs- 
begeerte en  de  natuurkunde.  In  kristalhelder  Fransch  geschreven 
—  een  nieuw  breken  met  de  overlevering  —  bezorgen  hem  zijne 
geschriften  bij  hun  verschijnen  terstond  tallooze  bewonderaars  en 
vrienden  ,  doch  ook  —  bovenal  onder  de  godgeleerden  —  bittere 
vijanden.  De  Utrecktsche  hoogleeraar  Gijsbert  Voetius,  een  man 
van  niet  geringe  verdienste ,  maar  in  godsdienst  en  wijsbegeerte 
van  de  uiterste  rechtzinnigheid,  trekt  jaren  lang  tegen  hem 
te  velde ,  en  verkondigt  den  volke ,  dat  de  nieuwe  wijsbegeerte, 
door  Descartes  geleeraard ,  de  poorten  open  zet  van  den  weg , 
die  lijnrecht  op  scepticisme,  atheïsme,  ja  op  waanzin  uitloopt ! 
Theologen  van  veel  minder  beteekenis  dan  hun  meester ,  schelden 
mede  in  het  koor;  de  kansels  daveren  van  hun  geschreeuw. 
Men  streeft  er  naar  eene  nieuwe  inquisitie  in  het  aanzijn  te 
roepen.  Onderwijl  geeft  onze  wijsgeer  in  tal  van  nieuwe 
geschriften  voortdurend  blijk  van  zijn  scherpzinnigen  geest; 
zijne  ontzaggelijke  verdiensten  worden  erkend  door  den  eersten 
minister  van  zijn  vaderland:  de  kardinaal  Mazarin  kent  hem 
een  jaargeld  toe  „op  grond  van  zijne  groote  verdiensten,  de 
nuttigheid  die  zijne  wijsbegeerte ,  zijne  onderzoekingen  en 
langdurige  studiën  hebben  voor  het  menschdom ,  als  ook 
om  hem  in  staat  te  stellen  zijne  schoone  proefnemingen 
voort  te  zetten ,  die  niet  zonder  kosten  kunnen  gedaan 
worden." 

De  wijsgeerige  dochter  van  Grustaaf  Adolf ,  koningin  Christina 
van  Zweden ,  waardeert  hem  dermate ,  dat  zij  hem  weet  over 
te  halen  zich  te  Stockholm  te  vestigen,  (1649),  doch,  niet 
bestand  tegen  de  guurheid  van  den  Noordseken  winter,  maakt 


73 

eene  korte  ziekte  op  11  Februari  1650  een  einde  aan  zijn 
welbesteed  leven.  1) 

Wil  men  het  hem  als  eene  zwakheid  in  zijn  karakter,  als 
een  smet  op  zijn'  naam  aanrekenen,  dat  hij,  in  vrede  willende 
leven  met  de  kerk ,  in  1633 ,  zijn  op  de  leer  van  Copemicus 
steunend  geschrift  vdu  Monde"1  aan  de  vlammen  prijs  gaf, 
toen  hij  vernam  dat  Galilei  weinig  tijds  geleden  op  grond  van 
gelijke  meeningen  door  de  inquisitie  veroordeeld  was :  het 
komt  ons  voor,  dat  hij  door  zijne  latere  geschriften  die  smet 
grootendeels  heeft  uitgewischt.  En  wie  is  geheel  aansprakelijk 
voor  zijne  daden  en  karakter? 

Descartes  staat  bij  den  aanvang  van  den  nieuweren  tijd  als 
de  grondlegger  der  wijsbegeerte;  heeft  Giordano  Bruno,  in 
zijn  mystisch  aanschouwen  de  groote  waarheden  van  de  toe- 
komst gevoeld;  heeft  een  Baco  van  Verulam  de  wegen,  die 
men  op  moest  in  vage  schemering  gezien :  Descartes  heeft  ze 
betreden  en  voor  zijne  navolgers  gebaand. 

De  tijden  waren  daarvoor  rijp  geworden.  Weinig  minder  snel 
dan  het  Darwinisme  in  onze  dagen  heeft  zich  toenmaals  het 
Cartésianisme  meester  gemaakt  van  de  geesten.  Binnen  weinige 
jaren  telde  men  zoowel  onder  de  artsen  als  onder  de  godgeleerden 
een  groot  aantal  aanhangers  zijner  leer ,  allen  meer  ijverig  dan 
geniaal.  De  besten  onder  hen  waren  misschien  de  Leidsche  hoog- 
leeraar   Adriaan   Heereboord  2) ,   de  Raey  3),  en  Clauberg.  4) 


1)  Literatuur  over  hem,  behalve  zijne  werken  en  brieven ,  Bouiller ,  Histoire 
de  la  Philosophie  Cartésienne.  Paris  1854;  E.  Saisset ,  Précurseurs  et  disciples 
de  Descartes.  Paris  18G2;  A.  C.  Duker,  Schoolgezag  en  eigen-onderzoek. 
Hist.  Krit.  studie  van  den  strijd  tusschen  Voetius  en  Descartes.  Leiden, 
1861;  etc.  Over  zijn'  dood  is  een  merkwaardige  brief  bewaard  van  Johannes 
van  Wullen,  geneesheer  en  ouderling  der  Luthersche  gemeente  te  Amsterdam , 
die,  met  zijn  collega  Magirus,  in  Sept.  1649  —  dus  waarschijnlijk  tegelijk 
met  Descartes ,  —  zich  in  Zweden  vestigde.  Hij  is  te  vinden  aan  't  eind  van 
vol.  II  der  werken  van  Spinoza  in  de  uitgave  Van  Vloten-Land,  en  ook  bij 
J.  de  Wal,  Mededeel,  der  Maatschappij  v.  Ned.  Letterk.  1864,  blz.   138. 

2)  Zie  zijne  Meletemata  Philosophica,  etc.  Lugd.  Batav.  1659.  (in  4°); 
hij  werd  o.  a.  bestreden  door  den  Deventer  dichter-predikant  Jacob  Revius: 
Statera  Philosophiae  Cartesianae.  Lugd.  Batav.  (1655(?) 

3)  Clavis  Philos.  Nat.  1655.         4)  Defensio  Cartes.  1652. 


74 

Wijsgeerige  vraagstukken  en  twisten  over  philosophiscke 
onderwerpen  hebben  echter  altijd  het  eigenlijk  gezegde  volk 
koud  gelaten.  Moge  ook  de  naam  van  den  grooten  man  op  de 
klap  geraakt  zijn,  is  ook  de  term  „Cartesiaan"  een  tijd  lang 
gelijkbeduidend  geweest  met  het  woord  „atheïst",  men  mag 
gerustelijk  aannemen,  dat  de  zaak  zelve  over  de  hoofden  is 
heengegaan.  De  groote  meerderheid  werd  geboren,  leefde  en 
liefde  onder  de  alledaagsche  beslommeringen ,  verbracht,  omdat 
het  nu  eenmaal  zoo  behoorde,  een  groot  deel  van  den  Zondag 
in  de  kerk,  en  ging  ter  eeuwige  rust  weinig  minder  onnoozel 
dan  zij  op  deze  aarde  gekomen  waren  —  slaven  der  sleur. 
Slechts  eene  kleine  minderheid  zocht  zich  rekenschap  te  geven 
van  geloof  en  meeningen  ,  trachtte  op  zijne  wijze  naar  waarheid. 
Waren  menschen  als  Jan  Pietersz.  „Beeltbouwer",  die  de 
waarheid  najaagde  tot  in  de  Portugeesche  synagoge,  witte 
raven  ,  toch  vond  men  er  verscheidene  op  verschillende  plaatsen 
van  ons  land,  die  zijne  voetstappen  drukten.  Zij  scholen  bijna 
allen  onder  de  Doopsgezinden,  de  sekte,  die  de  meeste  vrijheid 
liet;  enkelen  waren,  in  naam  althans,  Remonstrantsch. 

Reeds  in  het  eerste  kwart  der  zeventiende  eeuw  badden 
deze  vrijzinnige  lieden  de  gewoonte  aangenomen,  af  en  toe 
samen  te  komen.  De  gebroeders  Jan,  Adriaan  en  Gijsbrecht 
van  der  Kudde  —  ontwikkelde  landbouwers  1)  —  wier  geslacht 
al  voor  den  Spaanschen  tijd  in  den  reuk  stond  van  ketterij , 
hadden  oorspronkelijk  te  Warmond  eene  vrije  gemeente  gesticht, 
die  echter  weldra  naar  Rijnsburg  werd  overgebracht.  Tweemaal 
'sjaars  —  op  Pinkster,  en  in  de  maand  Augustus,  op  den 
laatsten  Zondag  van  de  Rotterdamsche  kermis  —  stroomden 
daar  de  geestverwanten  van  heinde  en  ver  samen;  in  lateren 
tijd  schonk  een  rijk  gemeentelid  hun  een  ruim  vergaderlokaal, 
„het  groote  Huis",  dat  in  het  Oosteinde  van  het  dorp  stond, 
en  ook  gelegenheid  bood  om  tijdelijk  te  vertoeven.  Voor  het 
meerendeel  schrandere,  ver  boven  het  gewone  peil  ontwikkelde 
kooplieden,  verstonden  de  ., Rijnsburgers"  of  „Collegianten"  — 
de  naamsoorsprong  is  duidelijk  —  dat  officiëele  schriftgeleerden 


1)  Een   vierde   broeder   was  professor  in  de  Hebreeuwsche  taal  te  Leiden. 


75 

hun  even  onnoodig  waren  als  den  eersten  Christengemeenten 
in  den  Apostolischen  tijd.  Elk  volwassene  kon ,  zoo  hij  daartoe 
roeping  gevoelde ,  zijne  medebroeders  stichten  uit  de  Schrift. 
Daarbij  was  de  meest  mogelijke  vrijheid  van  tekstverklaring, 
algeheele  vrijheid  van  spreken  veroorloofd.  De  leden  zelve 
bedienden  in  hunne  bijeenkomsten  —  die  opgeluisterd  werden 
door  het  zingen  der  schoone  liederen  van  Dirk  Rafaëlsz. 
Kamphuizen  en  andere  gemeenteleden  —  den  doop  aan  vol- 
wassenen (door  onderdompeling  1)  en  het  avondmaal.  Ook  werd 
eene  collecte  gehouden,  waarvan  de  opbrengst,  die  gewoonlijk 
zeer  ruim  was ,  onder  de  Rijnsburgsche  armen  werd  verdeeld.  2) 
Waar  een  voldoend  aantal  Rijnsburgers  bijeen  waren,  hielden 
zij  ook  wekelijksche  vergaderingen :  zoo  te  Groningen ,  Leeu- 
warden .  Rotterdam  en  op  andere  plaatsen.  Doch  Amsterdam 
stond  boven  aan.  Daar  vond  men  er  verscheidene ,  die  hunne 
neiging  om  alles  te  onderzoeken,  wat  op  den  godsdienst  be- 
trekking had ,  zoo  ver  dreven ,  dat  zij  niet  schroomden  ook  de 
anti-trinitarische  geschriften  te  bestudeeren  van  een  Laelius 
Socinus  en  een  Servet,  en,  het  valt  niet  te  miskennen,  zij 
gaven  aan  de  toenmaals  zoo  verketterde  gevoelens  dier  scherp- 
zinnige mannen  de  voorkeur  boven  de  rechtzinnige  kerkleer. 
Zij  speelden  een  gevaarlijk  spel,  want  de  naam  „Sociniaan" 
gold  in  die  dagen  voor  erger  dan  „Turk"  of  „atheïst",  en  wie 
zich  tot  die  gevoelens  bekenden .  werden  als  geslagen  vijanden 
van  kerk  en  geloof  beschouwd.  In  1593  hadden  de  Staten,  de 
theologische  faculteit  te  Leiden  gehoord,  twee  Poolsche  aan- 
hangers van  Socinus'  leer,  Christophorus  Ostorodus  en  Andreas 
Voidovius ,  die ,  uit  hun  land  verdreven ,  tijdelijk  te  Leiden 
vertoefden ,  geboden  binnen  tien  dagen  het  land  te  verlaten 
en  hunne  geschriften  in  beslag  genomen  om  ze  te  verbranden.  3) 

1)  Zie  de  afbeelding  van  het  «Groote  huis »  met  zulk  eene  doopplechtigheid 
bij  J.  C.  van  Slee,  De  Rijnsburger  Collegianten,  Haarlem,  1895. 

2)  Vlg.  S.  F.  Rues,  Tegenw.  Staet  der  Doopsgez.  in  de  Ver.  Nederl. , 
Amst.  1745.  Berigt  van  de  tegenw.  Staet  der  Collegianten  of  Eijnsburgers 
(daar  achter)  blz.  277,  en  J.  C.  van  Slee,  De  Rijnsburger  Collegianten. 

3)  Wat  niet  geschiedde.  De  meeste  werden  naderhand  uitgegeven;  zoo  bv. 
een  Compendiolum  hunner  leer,  met  weerlegging  door  D.  Joh.  Cloppenburg, 


76 

Desniettegenstaande  verschenen  er  reeds  in  Cartesius'  dagen 
in  Holland  enkele  Sociniaansche  geschriften ,  in  het  Latijn  en 
in  het  Hollandsen ,  waarvan  de  drukkers  en  uitgevers  gewoonlijk 
op  't  kerkhof  te  zoeken  waren.  1)  Zelfs  zag  in  1641  eene  Hol- 
landsche  overzetting  van  Mohammeds  „Alkoran"  —  korten  tijd 
geleden  door  den  Neurenbergschen  predikant  Salomon  Swigger 
in  het  Duitsck  vertaald  —  het  licht.  2) 

Omstreeks  het  jaar  1645  begonnen  ook  de  samenkomsten 
der  Rijnsburgers  binnen  Amsterdam  eene  Sociniaansche  tint 
aan  te  nemen.  Zij  werden  tweemaal  's  weeks  gehouden ,  meestal 
ten  huize  van  een  Doopsgezinde ,  Cornelis  Moorman ,  die  in 
1646  in  „de  Corenboot"  op  de  Nieuwe  Zijds  Achterburgwal, 
in  1647  en  volgende  jaren  op  de  Lindengracht  woonde.  Zij 
lazen  er  eerst  de  Handelingen  der  Apostelen  en  het  Boek 
Daniël,  later  Paulus'  brief  aan  de  Romeinen  e.  a.  gedeelten 
van  den  Bijbel.  Bij  den  oppermachtigen  kerkeraad  der  Her- 
vormde gemeente  liepen  deze  bijeenkomsten  al  spoedig  in  de 
gaten,  en  op  4  April  1647  wist  dominee  Leupenius,  „die  sich 
wat  naerder  op  de  sake  van  de  Socinianen  en  haer  gevoelen 
geïnformeert  hadde"  aan  den  kerkeraad  te  berichten:  „datse 
bij  malkanderen  komen  als  vrienden  om  een  praetjen,  en  als 
hare  vergaderinge  begint  aen  te  wassen ,  datse  dan  beginnen 
d'een  of  d'andere  vrage  voor  te  stellen  en  te  disputeeren , 
ydereen  hoorende,  maer  nymant  veroordeelende;  sijnde  haere 
vergaderinge  wel  hondert  in  getale  sterek;  dat  goey  fatsoen- 
lijcke  lieden  daer  comen,  en  datse  seer  schadelijcke  stucken 
soecken  te  defendeeren."  3) 


Prof.  te  Franeker:  Kort  Begrijp  van  de  Opkoinste  ende  Leere  der  Socinianen. 
Dordrecht,  1652 ,  die  de  geschiedenis  van  Ostorod  en  Voidovius  verhaalt, 
blz.  27  vlg.  Over  Laelius  Socimis  en  zijne  volgelingen,  zie  het  werk  van 
F.  Trechsel.  Heidelb.  1844;  over  Servet,  een  werk  van  denzelfden  schrijver, 
Heidelb.  1839;  en  Dr.  A.  v.  d.  Linde,  M.  Servet.  Gron.  1891. 

1)  Vgl.  Chr.  Sepp,  Het  Staatstoezicht  op  de  Godsd.  Letterk.  in  de  Noordel. 
Nederl.  Leiden  1891,  blz.  37  e.  v. 

2)  «Gedrukt  voor  Barent  Adriaensz.  Berentsma,  Boeckverkooper  tot  Ham- 
burgh,    1641.» 

3)  Door  de  onwaardeerbare  vrijzinnigheid  van  den  tegenwoordigen  kerkeraad 
was   ik   in   staat  deel  VIII  tot  XIY  van  hare  protokollen,  loopende  over  de 


77 

De  kerkeraad,  wel  begrijpende  hoe  er  dozijnwerk  van  scha- 
delijke gevolgen  ook  voor  zijne  gemeente  te  vreezen  stond, 
wanneer  deze  school  van  vrij  onderzoek  niet  in  de  geboorte 
werd  gesmoord,  vaardigde  terstond  eene  commissie  uit  zijn 
midden  af.  om  Burgemeesteren  te  verzoeken  hunne  macht  en 
authoriteit  aan  te  wenden,  en  deze  „schadelijke  en  verderfelijke 
samenrottingen"  te  verbieden.  Daar  zij  niet  aanstonds  gehoor 
vond,  bleef  zij  gedurende  het  geheele  jaar  1647  daarop  aan- 
dringen, totdat  zij  eindelijk,  kunnende  berichten  wat  „dwa- 
lingen noch  jongst  daer  gedreven  en  geventileert  waren",  over 
den  zondenval,  de  „toegerekende  gerechtigheid  Christi"  en  de 
erfzonde,  in  den  loop  van  1648  haar  zin  kreeg.  De  bijeen- 
komsten werden  gestaakt,  of,  naar  wij  vermoeden,  op  minder 
in  het  oog  loopende  wijze  voortgezet. 

Het  is  niet  onmogelijk,  dat  de  jonge  Spinoza  als  knaap 
meermalen  den  beruchten  Franschen  denker,  die  in  het  oog 
viel  door  zijne  kleine  gestalte  en  zijn  leelijke  tronie,  langs 
Amsterdams  straten  heeft  zien  dwalen,  of  wel  een  praatje 
hooren  maken  met  zijn  horlogemaker  Brandt  op  't  Rokin  1), 
maar  diens  geschriften  bleven  hem  vooreerst  nog  gesloten 
boeken,  daar  hij  toen  waarschijnlijk  nog  het  Fransch  niet 
machtig  was,  en  van  't  Latijn  nauwelijks  de  beginselen  had 
leeren  kennen.  2)  In  zijn  omgang  met  de  Christenen  had  hij 
het  Hollandsch ,  onder  zijne  geloofsgenooten  Portugeesch , 
Spaansch,  misschien  wat  Duitsch  —  en  stellig  van  de  velen 
die  tijdelijk  te  Venetië  en  Rome  vertoefd  hadden,  ook  wat  Itali- 


jaren  1646 — 1683  te  raadplegen,  en  zal  daaruit  veel  aan  het  licht  brengen, 
betreffende  allerlei  feiten,  waarover  tot  op  heden  een  sluier  hing.  Het  hier 
meegedeelde  in  vol.  VIII,  op  12  Juli  1646,  3  Maart  1647,  21  Maart  1647, 
4  April  1647. 

1)  De  onderstelling  is  van  Van  Vloten. 

2)  Behalve  bij  Colerus  wordt  nergens  over  den  Hoogduitschen  student,  die 
Spinoza  in  het  latijn  zou  onderwezen  hebben,  gesproken.  Erg  betrouwbaar 
schijnt  het  mij  dus  niet;  en  allerlei  redenen  pleiten  voor  de  veronderstelling , 
dat  Spinoza  eerst  ten  huize  van  Fr.  van  den  Enden  die  taal  grondig  heeft 
bestudeerd. 


78 

aansch  geleerd;  in  de  Talmoed  Thora  school  was  hem  het 
Hebreeuwsch  geheel  eigen  geworden :  vijf  talen  alzoo ,  welke 
men  in  zijn  tijd  maar  zelden  bij  Christelijke  geleerden  ver- 
eenigd  vond. 

„Nog  was  hij  geen  vijftien  jaren  oud"  —  zoo  meldt  een 
zijner  biografen  1),  en  er  is  niets  aan  te  voeren,  wat  die  berichten 
logenstraft  —  „toen  hij  reeds  vraagstukken  opwierp  en  tegen- 
werpingen maakte,  waarop  zelfs  de  meest  geleerden  onder 
de  Joden  nauwelijks  antwoord  wisten  te  geven;  en  ofschoon 
kinderen  op  dien  leeftijd  gewoonlijk  nog  weinig  oordeel  des 
onderscheids  bezitten,  was  de  jonge  Spinoza  scherpzinnig 
genoeg  om  te  bemerken,  dat  zijne  twijfeling  ook  zijn  leer- 
meester in  verwarring  bracht.  Vreezende  hem  boos  te  maken, 
deed  hij ,  alsof  hij  zeer  voldaan  was  over  diens  antwoorden , 
en  stelde  zich  tevreden  met  ze  op  te  teekenen ,  om  er  zich  bij 
gelegenheid  van  te  bedienen.  Weiervaren  in  het  Hebreeuwsch , 
had  hij  al  spoedig  bij  het  lezen  van  de  Schrift  geen  hulp  meer 
noodig,  en  hij  maakte  daarbij  zulke  juiste  beschouwingen,  dat 
het  den  Rabbijnen  onmogelijk  was,  hem  te  weerleggen:  zij 
antwoordden  hem  op  de  gewone  wijze  van  onwetende  lieden, 
die ,  als  zij  geen  kans  zien,  zich  uit  de  moeielijkheden  te  redden, 
den  aanhoudenden  vrager  beschuldigen  van  inzichten,  die  in 
strijd  zijn  met  den  Godsdienst. 

„Een  zoo  dwaze  handelwijze  bracht  den  denkenden  jonkman 
tot  de  overtuiging,  dat  het  tijd  verspillen  was  op  die  wijze  de 
waarheid  te  zoeken.  Het  volk  kende  haar  niet,  en  te  lang 
reeds  was  hem  opgevallen  hoeveel  dwaling  in  de  Schrift 
geleerd  werd,  dan  dat  hij  daaraan  nog  blindelings  gelooven 
kon.  Hij  besloot  dus  in  het  vervolg  alleen  op  eigen  kracht 
te  vertrouwen,  en  niets  te  sparen,  onderzoek,  noch  moeite, 
noch  zorg,  om  de  waarheid  te  ontdekken. 

„Wel  moet  men  met  groote  en  buitengewone  geestesgaven 
bedeeld  zijn,  om,  nog  voor  zijn'  twintigsten  verjaardag  een 
zoo  belangrijk  en  omvangrijk  onderzoek  aan  te  durven!  Doch 
weldra   bleek ,    dat  zijne  vermetelheid  geen  roekeloosheid  was. 

1)  Lucas. 


79 

Want,    opnieuw  de  Schrift  lezende,  werd  het  hem  helder,  op 
welke  wijze  zij  opgevat  en  verklaard  moest  worden. 

„]\iet  die  kennis  gewapend,  herlas  hij  ook  een  gedeelte  1) 
van  den  Talmoed  met  dezelfde  nauwkeurigheid.  En,  daar 
niemand  hem  evenaarde  in  de  kennis  van  het  Hebreeuwsch, 
was  niets  hem  te  moeielijk;  doch  weinig  vond  hij,  dat  hem 
voldeed.  Hij  was  evenwel  te  schrander  om  voorbarig  te  oor- 
deelen,  en  wilde  zijne  gedachten  laten  rijpen,  vóór  hij  ze  geheel 
goedkeurde. 

„Saul  Levi  Morteira,  een  man  van  groot  aanzien  onder  de 
Joden  en  de  geleerdste  onder  de  Rabbijnen  van  zijn'  tijd  2), 
kon  niet  nalaten  het  gedrag  en  de  genialiteit  van  zijn  discipel 
te  bewonderen.  Nauwelijks  kon  hij  begrijpen ,  hoe  een  zóó 
scherpzinnig  jonkman  zóó  bescheiden  kon  zijn  als  onze  Baruch. 
Om  hem  beter  te  doorzien,  stelde  hij  hem  op  allerlei  wijzen 
op  de  proef,  en  bekende  later,  dat  hij  nooit  iets  had  kunnen 
aanmerken  op  zijn  gedrag  en  karakter.  Heeft  eene  dergelijke 
uitspraak,  van  die  zijde,  het  aanzien,  waarin  de  jonge  geleerde 
bij  zijne  gemeenteleden  stond,  niet  weinig  verhoogd,  ijdel 
maakte  zij  hem  niet.  Hoe  jong  hij  ook  was,  hij  was  te  voor- 
zichtig om  veel  op  betuigingen  van  vriendschap  en  den  lof  der 
menschen  te  bouwen." 

Doch,  wij  mogen  de  huiselijke  omstandigheden  van  den  jeug- 
digen denker  niet  geheel  uit  het  oog  verliezen.  Er  loopt  eene 


1)  Ofschoon  ik  aan  Lucas'  geschrift  veel  grooter  waarde  toeken,  dan  tot 
nog  toe  geschiedde,  meen  ik  door  eene  eenigszins  vrije  vertaling  de  onjuist- 
heden te  moeten  verbeteren,  die  de  schrijver,  als  apologeet  tot  overdrijving 
geneigd,  hier  en  daar  gemaakt  heeft.  Zoo  hier:  «il  lut  et  relut  Ie  Talmud». 
Waarschijnlijk  zag  Lucas  nooit  de  reeks  van  folianten,  die  samen  «de  Tal- 
moed» heeten. 

2)  Als  bewijs  van  deze  mededeelingen  kan,  behalve  de  lofrede,  die  de 
Barrios  op  den  overleden  geleerde  hield,  stellig  ook  het  vrij  groote  aantal 
Handschriften  van  Morteira's  werken  gelden,  welke  bewaard  worden  in  de 
Biblioth.  der  Synagoge.  Daaronder  zijn  er  met  fraai  geteekende  initialen  en 
vignetten,  wonderen  van  pennekunst,  waarschijnlijk  uitgevoerd  door  dankbare 
leerlingen.  Ook  droegen  deze  vele  van  hun  eigen  geschriften  aan  hun'  gevierden 
meester  op. 


80 

sage,  dat  hij,  voor  den  handel  bestemd,  reeds  vroegtijdig  den 
toorn  zijns  vaders  gaande  maakte ,  omdat  hij  zich  geheel  aan 
de  studie  overgaf.  1)  Vooral  na  het  overlijden  van  zijn  broeder 
Izaak,  in  1649,  kunnen  daarvoor  oorzaken  ontstaan  zijn,  en 
het  lijkt  mij  verkeerd,  de  sage  geheel  te  verwerpen.  Met 
meerdere  zekerheid  zijn  wij  echter  ingelicht  betreffende  zwaar- 
dere rampen,  welke  het  gezin  van  den  koopman  spoedig  achter 
elkander  troffen.  Nog  nauwelijks  een  jaar  gehuwd,  schonk 
Mirjam,  Baruch's  zuster,  het  leven  aan  een  knaapje,  doch 
daalde  spoedig  daarop  ten  grave.  2)  Weder  een  jaar  later,  in 
October  1652,  ging  opnieuw  eene  lijkstatie  van  't  Opregt 
Tapeythuys  den  langen  weg  op  naar  de  Ouderkerker  begraaf- 
plaats: Michaël  geleidde  Esther,  zijne  vrouw,  Baruch  zijne 
stiefmoeder  ter  laatste  rust.  3)  Zóó  bleef  den  ouden  Michaël 
dus  niets  over  dan  zijne  dochter  Rebecca  —  nu  gelukkig  oud 
genoeg  om  de  huishouding  te  besturen — ,  zijn  Baruch,  die  een 
anderen  weg  bewandelde ,  dan  hij  misschien  wel  had  gewenscht, 
zijn  schoonzoon,  de  Casseres,  op  drie-en-twintigjarigen  leeftijd 
reeds  weduwnaar,  en  diens  jeugdig  kind.  Laat  ons  hopen  voor 
den  ouden  man,  dat  hij  sedert  te  treurig  en  neergeslagen 
geweest  is,  om  veel  acht  te  slaan  op  het  doen  en  laten  van 
zijn  —  nu  eenigen  —  zoon.  Want  het  kan  niet  lang  na  den 
dood  zijner  stiefmoeder,  en  Baruch's  twintigsten  verjaardag 
geweest  zijn ,  dat  deze ,  't  met  zichzelven  eens  geworden  over 
hetgeen  hij  van  de  Hebreeuwsche  theologie,  en  de  wetenschap 
zijner  leermeesters  te  denken  had ,  hoe  langer  hoe  minder  de 
rabbijnenschool  bezocht,  en  eindelijk  geheel  wegbleef. De  sterf- 
gevallen in  de  familie  konden  dat  voor  de  buitenwereld  ver- 
klaarbaar maken,  zoodat  er  in  den  beginne  stellig  weinig  op 
gelet    werd.    Doch,    zijn'    huisgenooten   kan    het  niet  ontsnapt 


1)  Kortholt,  de  tribus  impostoribus.  ed.  alt.  (1700)  Praef. 

2)  Daniel   de   Casseres   meldde  zich  later  als  erfgenaam  van  den  wijsgeer 
aan.  't  Opschrift  op  den  grafsteen  zijner  moeder  luidt: 

Sa  D.   Miriam   D.   Casseres  mr  de  Semuel  D.  Casseres  f  °  em  20  D.  Elul 
5411  (8  Sept.  1651). 

3)  Sa  D.   Ester   m*  D.  Michaël  de  Espinoza  f°  em  22  D.  Hesvan  5413 
(26  Oct.  1652). 


81 

zijn ,  dat  de  jongeling  in  dien  tijd  met  meer  dan  gewonen  ernst 
nederzat  tusschen  zijne  boeken ,  verdiept  in  de  studie  of  star- 
oogend  in  gepeins.  Veel  moet  er  in  zijn  brein  zijn  omgegaan, 
veel  moet  hij  in  weinige  maanden  gewerkt  hebben.  Sommigen, 
die,  zooals  hem,  de  bodem,  waarop  zij  stonden,  onder  de  voeten 
wegzinkt,  vervallen  tot  een  alles  ontkennende  twijfelzucht  of 
wel  tot  een  cynische  onverschilligheid  voor  alle  hoogere  vraag- 
stukken ;  anderen  vervolgen  van  dien  tijd  af  alles  wat  met 
den  godsdienst  en  het  geloof  in  betrekking  staat  met  bitteren 
spot,  te  scherper,  naarmate  hun  gemoed  dieper  onder  de  schei- 
ding geleden  heeft.  "Wat  mag  wel  de  reden  zijn ,  dat  de  jonge 
Spinoza  voor  dien  val  gespaard  bleef?  Wij  zouden  haar  kunnen 
zoeken  in  zijne  half  Oostersche  afkomst,  maar  liever  zoeken 
wij  haar  in  hetgeen  in  die  dagen  waarschijnlijk  zijne  lectuur 
is  geweest.  „Soort  zoekt  soort"  is  eene  zegswijs ,  zóó  afgezaagd , 
dat  zij  in  onzen  tijd  niet  al  te  wel  meer  door  den  beugel  mag; 
maar  niet  gisteren  voor  het  eerst  is  de  opmerking  gemaakt, 
dat  een  vrome  zich  liever  in  zijn  Thomas  a  Kempis ,  een  ketter 
liever  in  een  boekske,  dat  naar  den  mutserd  riekt,  verdiept. 
Zou  het  te  verwonderen  zijn  als  onze  Baruch,  zelf  bezig  den 
rug  te  keeren  aan  het  geloof  der  vaderen,  in  de  dagen  toen 
het  hem  schemerde ,  gegrepen  heeft  naar  de  werken  van  anderen, 
die  vóór  hem  hetzelfde  gedaan  hadden?  Op  gegronde  redenen 
kan,  dunkt  mij,  niemand  betwijfelen,  dat  hij  in  dezen  tijd 
moet  hebben  kennis  gemaakt  met  het  merkwaardige  boekje 
van  den  Spaanschen  Jood  Leo  Abarbanel,  dat  den  titel  voert 
„Samenspraken  over  de  Liefde",  en  door  den  maker  geschreven 
werd ,  nadat  hij  in  Italië  tot  het  Christendom  was  overgegaan.  1) 


1)  Eeeds  was  er  verschillende  malen  op  gewezen,  dat  Spinoza  deze  wijs- 
geerige  gesprekken  van  Leo  Abravanel  moest  gekend  hebben,  het  uitvoerigst 
naar  het  schijnt  door  Bernhard  Zimmels,  in  zijn  « Leo  Hebraeus ,  einjüdischer 
Philosoph  der  Eenaissance.  Breslau  1886».  De  sedert  teruggevonden  katalogus 
van  Spinoza's  bibliotheek  bewees,  dat  het  vermoeden  juist  was :  Spinoza  bezat 
eene  Spaansche  vertaling,  die  van  1568,  1584  of  1593  kan  zijn.  De  eerste 
Italiaansche  druk  is  van  1585.  De  tweede:  «Dialogi  di  Amore,  composti 
per  Leone  Medico,  di  natione  Hebreo,  et  dipoi  fatto  Christiano  (Vinegia). 
Aldus  (figl.)  1541»  ligt  voor  mij.  Zimmels  betwijfelt  of  Leo  wel  het  Joden- 
dom verliet,  maar,  naar  mij  voorkomt,  op  uiterst  zwakke  gronden. 

6 


82 

Bij  hem  heeft  onze  jeugdige  denker  —  tenzij  wij  het  er  voor 
willen  houden,  dat  hij  geheel  zelfstandig  tot  dat  inzicht  ge- 
komen is,  wat  mogelijk,  doch  niet  waarschijnlijk  is,  —  onder 
meer  wat  hem  later  zou  te  pas  komen,  de  schoone  gedachte 
gevonden  der  intellectueele  liefde  tot  God ,  die  van  zijne  latere 
wijsbegeerte  een  belangrijk  bestanddeel  zou  vormen.  Ook  het 
Nieuwe  Testament  —  evenzeer  door  „afvalligen"  geschreven  — 
zal  hij  in  de  dagen  zijner  innerlijke  tweespalt  wel  voor  het 
eerst  gelezen  hebben.  Eindelijk  kunnen  wij  vermoeden ,  dat 
Baruch  terzelfder  tijd  mede  eenige  geschriften  van  den,  in  onze 
dagen  zoozeer  verheerlijkten,  martelaar  van  het  vrije  denken, 
Griordano  Bruno,  in  handen  vielen.  Duitsche  geleerden  hebben 
het,  sedert  in  1862  de  oudste  wijsgeerige  verhandelingen  van 
Spinoza  bekend  werden ,  bijna  tot  zekerheid  gemaakt ,  dat  hij 
in  zijne  jeugd  althans  enkele  der  geschriften  van  den ,  op  17 
Februari  van  het  jaar  1600  op  het  Campo  dei  Fiori  te  Rome 
verbranden  ketter  gelezen  heeft.  1)  Is  de  zaak  ook  niet  afdoende 
bewezen  —  immers  in  den  sedert  teruggevonden  katalogus 
zijner  boekerij  komt  geen  enkel  werk  van  den  Italiaanschen 
vrijgeest  voor  —  toch  valt  er  weinig  tegen  in  te  brengen ; 
doch  hier  past  de  meest  mogelijke  omzichtigheid.  Want  de 
geschriften  van  den  gewezen  monnik  waren  op  verschillende, 
zeer  ver  uit  elkander  gelegen  plaatsen  gedrukt,  en  toen  stellig 
reeds  vrij  zeldzaam.  Misschien  heeft  hij  er  enkele  van  een' 
verzamelaar  onder  zijne  geloofsgenooten  ter  leen  ontvangen.  2) 
In  Bruno's  werken  vond  de  jeugdige  waarheidzoeker  eene 
breedere  en  schoonere  opvatting  uiteengezet  van  die  panthe- 
ïstische wereldbeschouwing ,  welke  hem  stellig  reeds  had  aan- 
getrokken   in    dien    ijlen    en    vagen    vorm ,    in    welke    ook   de 


1)  Men  zie  over  deze  kwestie  o.  a.  Chr.  Sigwart,  Spinoza's  neuentdeckter 
Tractat  u.  s.  w.  Gotha  18GG;  R.  Avenarius,  Ueber  die  beiden  ersten  Phasen 
des  Spin.  Pantheismus.  Leipzig  18G8;  Car.  Schaarschmidt ,  B.  de  Spinoza 
«Korte  Verhandeling»,  etc.  Amst.  18G9. 

2)  Mijns  inziens  kunnen  dat  slechts  Italiaansche  geweest  zijn  —  aangezien 
er  alle  reden  is  voor  het  vermoeden,  dat  Sp.  de  overige,  in  het  Latijn  ge- 
schreven ,  toen  nog  niet  voldoende  verstond  —  en  wel :  De  la  causa ,  principio 
et  uno,  De  Fmfinito,  universo  e  mondi  (1584)  en  Degli  eroici  furori  (1585). 


83 

Kabbalistiek  haar  huldigt  1) ;  bovendien  zijn  zij  hem  onge- 
twijfeld ten  spoorslag  geweest  tot  grondiger  studie  van  wis- 
en  natuurkunde. 

Het  kon  niet  lang  duren  of  het  zoo  geheel  veranderde  gedrag 
van  Morteira's  besten  discipel  moest  wel  de  aandacht  trekken 
van  zijne  geloofsgenooten.  „Hij  werd  zoozeer  beheerscht  door 
de  liefde  tot  de  waarheid"  —  zegt  een  zijner  biografen  2)  — 
„dat  hij  bijna  met  niemand  meer  omgang  hield.  Doch,  welke 
voorzorgen  hij  ook  nam  om  de  anderen  uit  den  weg  te  blijven , 
er  zijn  gelegenheden  bij  welke  een  fatsoenlijk  mensch  geene 
ontmoeting  vermijden  kan,  welk  gevaar  er  ook  in  moge 
schuilen. 

„Onder  de  jonge  lieden,  die  zich  het  meest  beijverden  om 
verkeer  met  hem  aan  te  knoopen,  waren  twee  jonge  mannen, 
die  hem,  onder  het  voorwendsel,  dat  zij  zijne  meest  vertrouwde 
vrienden  waren ,  bezwoeren ,  hun  zijne  werkelijke  gevoelens 
kenbaar  te  maken.  Zij  hielden  hem  voor,  dat  hij  van  hun 
kant  niets  te  vreezen  had,  hoe  zijne  meeningen  ook  mochten 
luiden ;  immers  hunne  nieuwsgierigheid  had  geen  ander  doel , 
dan  tot  heldere  inzichten  te  geraken,  waar  zij  zelve  twijfelden. 

„De  jonge  Spinoza,  verwonderd  over  eene  zoo  weinig  ver- 
wachte toespraak ,  bleef  eenigen  tijd  zwijgen ;  doch  eindelijk 
zich  door  hun  aanhouden  gedwongen  ziende  iets  te  zeggen, 
wees  hij  er  hun  al  lachende  op,  „dat  zij  immers  Mozes  en  de 
Profeten  hadden,  ware  Israëlieten,  die  over  alles  hadden  be- 
slist. Die  konden  zij  volgen ,  zoo  zij  oprechte  Israëlieten  waren." 

„Als  ik  hen  geloof  moet  schenken,"  antwoordde  een  der 
jongelieden,    „dan    zie    ik    niet    in,    dat    er    eenig  onstoffelijk 


1)  Zie  Franck,  La  Cabbale.  (Paris,  1843)  p.  159,  180,  213. 

2)  Lucas.  Bayle  en  Colerus  geven  ons  betreffende  Spinoza's  afscheuring 
van  de  synagoge  niet  de  minste  inlichtingen.  Naar  mij  voorkomt  heeft  Lucas 
ons  wel  geen  stenographisch  verslag,  maar  toch  een  in  alle  hoofdzaken  juist 
en  betrouwbaar  verhaal  bewaard  van  de  gebeurtenissen,  die  aan  den  banvloek 
vooraf  gingen.  Waarschijnlijk  heeft  Spinoza  in  lateren  tijd  meermalen  aan 
zijne  vrienden  deze  belangrijke  episode  uit  zijn  leven  medegedeeld.  In  het 
protokolboek  der  gemeente  is  daaromtrent  niets  te  rinden. 


84 

wezen  bestaat,  noch  dat  God  onlichamelijk  is,  noch  dat  de 
ziel  onsterfelijk  is,  of  dat  de  Engelen  werkelijke  wezens  zijn. 
Wat  dunkt  n  daarvan,"  vervolgde  hij,  zich  tot  Spinoza  wen- 
dende: „heeft  God  een  lichaam?  Bestaan  er  Engelen?  Is  de 
ziel  onsterfelijk?" 

„Aangezien  er  niets  onstoffelijks  of  onlichamelijks  in  de 
Schrift  voorkomt,"  zeide  de  aangesprokene,  „beken  ik,  dat  er 
niets  tegen  is  om  aan  te  nemen,  dat  God  een  lichaam  heeft, 
en  dat  te  minder,  omdat  God  groot  is,  zooals  de  koninklijke 
zanger  spreekt.  1)  Het  is  echter  onmogelijk,  zich  iets  groots 
voor  te  stellen  zonder  uitgebreidheid,  en  daaraan  verbindt 
men  onwillekeurig  de  gedachte  van  lichamelijkheid.  Wat  de 
geesten  aanbetreft,  zooveel  is  zeker,  dat  de  Schrift  hen  niet 
beschrijft  als  werkelijke  en  blijvende  wezens ,  maar  eenvoudig 
als  schimmen,  die  Engelen  genoemd  worden,  omdat  God  zich 
van  hen  bedient  om  zijn  wil  kenbaar  te  maken.  2)  Zij  zijn  onzicht- 
baar, wegens  hun  ijlen  en  doorzichtigen  aard,  die  slechts 
waargenomen  kan  worden,  zooals  men  beelden  ziet  in  den 
spiegel ,  in  den  droom  of  in  den  nacht ;  zooals  Jakob  in  den 
slaap  de  engelen  zag  opklimmen  en  afdalen  langs  eene  ladder. 
En  de  reden,  waarom  wij  nergens  lezen,  dat  de  Joden  de 
Saduceeërs  in  den  ban  gedaan  hebben,  die  niet  geloofden  aan 
het  bestaan  van  Engelen,  is  deze,  dat  het  Oude  Testament 
nergens  gewag  maakt  van  hunne  schepping.  Wat  de  ziel  aan- 
gaat, het  woord  ziel  wordt  overal  gebruikt  om  het  leven,  dat 
wat  leeft ,  aan  te  duiden,  't  Is  dus  onnoodig  om  naar  gronden 
te  zoeken ,  waarop  hare  onsterfelijkheid  steunen  kan.  Het  tegen- 
deel echter  blijkt  op  honderd  plaatsen  en  niets  zou  gemakke- 
lijker te  bewijzen  vallen;  maar  't  geeft  geen  pas  hier  daarover 
te  spreken." 

„Het  weinige,  dat  gij  er  van  zegt,"  hernam  een  der  vrienden , 
„zou  zelfs  de  meest  ongeloovigen  kunnen  overtuigen.  Maar, 
voor  uwe  vrienden  is  dat  nog  niet  genoeg:  zij  verlangen  iets 
dat  stelliger  is  ,•  en  het  onderwerp  is  te  belangrijk  om  er  licht- 
vaardig over  heen  te  loopen.  Voor  't  oogenblik  willen  wij  ons 


1)  Psalmen  48  :  2.  2)  ayythoc,  =  bode ,  afgezant. 


85 

slechts  voldaan  houden,  onder  voorwaarde,  dat  gij  het  gesprek 
een  andermaal  hervatten  wilt." 

„  Spinoza ,  die  niets  liever  zag  dan  dat  er  een  einde  kwam 
aan  het  onderhoud,  beloofde  alles  wat  zij  maar  wilden;  doch 
in  het  vervolg  vermeed  hij  zorgvuldig  elke  gelegenheid  die 
zij  zochten  om  het  weder  aan  te  knoopen.  Inziende,  dat  de 
menschelijke  nieuwsgierigheid  slechts  zelden  goede  bedoelingen 
heeft,  bestudeerde  hij  het  gedrag  zijner  „vrienden".  En  hij 
vond  daarop  zooveel  aan  te  merken ,  dat  hij  den  omgang  met 
hen  afbrak  en  niet  meer  met  hen  wilde  spreken. 

„Zijne  „vrienden",  bemerkende  van  welk  voornemen  hij 
zwanger  ging,  stelden  zich  in  den  beginne  tevreden  met  daar- 
over onder  elkaar  te  grommen,  in  de  meening,  dat  het  hem 
slechts  te  doen  was ,  om  hen  op  de  proef  te  stellen.  Doch,  toen 
zij  alle  hoop  vervlogen  zagen  om  hem  te  buigen,  zwoeren  zij 
zich  te  zullen  wreken.  Om  dat  met  meerdere  zekerheid  te  doen , 
begonnen  zij  hem  zwart  te  maken  in  de  oogen  des  volks.  Zij 
strooiden  uit,  „dat  het  verkeerd  was  te  gelooven,  dat  de  jonge 
Spinoza  eenmaal  een  steunpilaar  der  synagoge  zoude  worden; 
dat  het  er  veel  meer  op  leek,  dat  hij  het  geloof  der  vaderen 
zou  verwoesten ,  daar  hij  niets  dan  haat  en  verachting  koesterde 
voor  de  wet  van  Mozes;  dat  zij,  op  aanraden  van  Morteira, 
zijn  omgang  hadden  gezocht ,  doch  dat  zij  weldra  uit  zijne  ge- 
sprekken hadden  gemerkt ,  dat  hij  een  goddeloos  mensch  was ; 
dat  rabbi  Morteira,  hoe  geleerd  hij  ook  zijn  mocht,  zich  ver- 
giste en  zich  grootelijks  bedroog  met  zóó  goed  over  hem  te 
denken;  dat  zelfs  zijn  voorkomen  hun  reeds  vrees  aanjoeg." 

„Dit  gerucht,  in  alle  stilte  uitgestrooid,  werd  weldra  alge- 
meen bekend,  en  toen  zij  de  gelegenheid  schoon  zagen  om  het 
meer  onder  de  aandacht  te  brengen,  deden  zij  bericht  aan  de 
Wijzen  der  Synagoge  1),  die  zij  zoozeer  tegen  hem  opzetten, 
dat  er  weinig  aan  ontbrak ,  of  de  beschuldigde  was  ongehoord 
veroordeeld  geworden. 

„Nadat  de  eerste  opwelling  van  toorn  wat  gezakt  was, 
ontving    onze    Baruch    bevel   voor   hunne    vergadering   te  ver- 


1)  de  Chachamim. 


86 

schijnen.  Daar  zijn  geweten  hem  van  niets  kwaads  beschuldigde 
ging  hij  blijmoedig  ter  Synagoge.  Zijne  rechters  keken  bedroefd 
ter  aarde,  en,  blakende  voor  de  eere  Grods,  hielden  zij  hem 
voor ,  dat  zij ,  na  de  goede  meening  die  zij  hadden  opgevat 
over  zijne  vroomheid,  slechts  moeielijk  gelooven  konden  aan 
de  slechte  geruchten,  die  over  hem  in  omloop  waren.  Dat  zij 
hem  dus  voor  zich  hadden  ontboden  om  de  waarheid  te  ver- 
nemen; dat  zij  hem  geroepen  hadden  in  de  kwelling  huns 
harten,  om  rekenschap  te  geven  van  zijn  geloof.  Dat  hij  be- 
schuldigd was  van  de  meest  ontzettende  van  alle  misdaden, 
namelijk  verachting  van  de  Wet.  Dat  zij  vurig  wenschten ,  dat 
hij  zich  van  die  blaam  kon  zuiveren,  doch  dat  er,  zoo  hij 
overtuigd  werd,  geen  straf  streng  genoeg  was,  om  hem  te 
straffen." 

„Vervolgens  bezwoeren  zij  hem,  hun  te  zeggen  of  hij  schuldig 
was ,  en ,  toen  zij  zagen  dat  hij  het  ontkende ,  traden  zijne 
valsche  vrienden ,  die  tegenwoordig  waren ,  naar  voren ,  en 
beweerden  onbeschaamd:  „dat  zij  gehoord  hadden,  hoe  bijden 
draak  stak  met  de  Joden,  als  bijgeloovige  lieden,  geboren  en 
opgevoed  in  onwetendheid ;  die  niet  weten  wat  God  is ,  en  toch 
de  stoutheid  hebben  zich  gijn  volk  te  noemen,  met  verachting 
van  andere  volkeren.  Dat  de  Wet,  volgens  hem,  ingesteld  was 
door  een  man,  die  wel  is  waar  in  de  politiek  veel  hooger  stond 
dan  zij ,  doch  die  in  onwetendheid  van  natuurkennis  en  god- 
geleerdheid voor  hen  geen  haarbreed  onderdeed ;  dat  men  echter 
met  een  ons  gezond  verstand  het  bedrog  kon  ontdekken,  en 
wel  even  dom  moest  zijn  als  de  Joden  ten  tijde  van  Mozes, 
om  nog  aan  zijne  beweringen  vast  te  houden." 

„Dat  alles,  waarbij  nog  kwam  hetgeen  hij  over  Grod,  de 
Engelen  en  de  Ziel  gezegd  had  —  want  ook  dat  vergaten  zijne 
aanklagers  niet  te  vermelden  —  ontstelde  de  geesten  dermate, 
dat  zij  anathema  riepen,  vóór  nog  de  beschuldigde  tijd  had  een 
woord  tot  zijne  rechtvaardiging  te  zeggen. 

„De  rechters,  bezield  van  een  heiligen  ijver  voor  de  ont- 
heiligde Wet,  ondervroegen,  drongen  en  bedreigden  hem,  ja 
zochten  hem  zelfs  vrees  in  te  boezemen.  Doch  op  dat  alles 
antwoordde   de   beschuldigde   —   zeker  overtuigd  dat  met  hen 


87 

niet  te  redeneeren  viel  —  slechts  dit,  „dat  al  hun  misbaar 
hem  slechts  tot  medelijden  bewoog;  dat  hij  gaarne  ja  en  amen 
wilde  zeggen  op  de  beweringen  van  zóó  goede  getuigen,  als 
men  meende  onwraakbare  getuigenissen  noodig  te  hebben."  • 

„Toen  Morteira  vernam,  in  welk  gevaar  zijn  leerling  ver- 
keerde, snelde  hij  terstond  ter  Synagoge;  en,  plaats  genomen 
hebbende  onder  de  rechters,  vroeg  hij  hem  af  „of  hij  de  goede 
voorbeelden,  welke  hij  hem  gegeven  had,  misschien  had  ver- 
geten? Of  zijn  verzet  soms  de  vrucht  was  van  de  zorg,  die 
hij  aan  zijne  opvoeding  had  besteed?  Of  hij  niet  vreesde  te 
vallen  onder  de  handen  van  den  levenden  Grod?  Dat  het  schan- 
daal reeds  groot  was,  doch  dat  er  nog  tijd  was  voor  berouw." 

„Nadat  Morteira  al  zijne  welsprekendheid  had  uitgeput 
zonder  de  flinkheid  van  zijn'  leerling  aan  het  wankelen  te 
brengen,  nam  hij  een  geduchter  toon  aan,  en  drong  hem,  als 
Hoofd  der  Synagoge,  te  kiezen  tusschen  het  berouw  en  de 
«straf,  met  de  bedreiging,  dat  hij  hem  in  den  ban  zoude  doen , 
zoo  hij  niet  terstond  teekenen  gaf  van  boete  en  berouw. 

„Zonder  zich  in  het  minst  te  ontzetten,  antwoordde  zijn 
leerling,  „dat  hij  zeer  wel  bewust  was  van  het  gewicht  van 
een  dergelijk  dreigement ;  doch  dat  hij ,  in  ruil  voor  de  moeite, 
welke  Morteira  zich  gegeven  had  om  hem  in  te  wijden  in  de 
Hebreeuwsche  taal,  dezen  gaarne  wilde  onderrichten  in  de 
juiste  wijze  van  den  ban  uit  te  spreken."  Vertoornd  in  den 
hoogsten  graad,  braakte  daarop  de  rabbijn  al  zijn  gal  over 
hem  uit ,  sloot ,  na  eenige  koele  verwijten  de  vergadering ,  en 
verliet  de  Synagoge ,  zwerend ,  dat  hij  slechts  zoude  terug 
komen  met  den  banbliksem  in  de  hand.  Want,  hij  hield  zich 
stellig  overtuigd,  dat  zijn  leerling  den  moed  zou  missen  om 
den  banvloek  af  te  wachten."  1) 

Zijn  deze  gebeurtenissen  werkelijk,  zooals  wij  reden  hebben 
te  veronderstellen,  voorgevallen  in  den  loop  van  het  jaar  1653, 
dan  is  het  jammer,  dat  geen  van  Spinoza's  tijdgenooten  de 
moeite  heeft  genomen  ons  mede  te  deelen,  hoe  dit  alles  werd 


1)  Tot  zoover  voor  't  oogenblik  Lucas. 


88 

opgevat  in  den  familiekring  van  den  jeugdigen  wijsgeer ,  binnen 
het  Opregt  Tapeythuys  ?  Ongetwijfeld  is  zijne  verhouding  tot 
zijn'  vader,  tot  zijne  zuster  en  zijn'  zwager  eene  andere  ge- 
worden dan  voorheen  het  geval  was.  Is  misschien  de  deur  der 
ouderlijke  woning  voor  den  afvallige  gesloten?  Wij  weten  het 
niet;  doch  iets  van  dien  aard  wordt  waarschijnlijk,  door  het- 
geen daarop  weldra  volgde.  Want,  toen  Baruch's  vader,  de 
oude  Michaël  d'Espinoza  op  30  Maart  1654  overleed,  en  te 
Ouderkerk  ter  aarde  besteld  was  1),  onstond  er  twist  tusschen 
de  erfgenamen  over  zijne  nalatenschap. 

„Toen  men  de  erfenis  zou  gaan  deelen,"  zoo  meldt  Colerus , 
„zochten  zijne  zusters"  —  lees:  zijne  zuster  Rebecca  en  zijn 
zwager  de  Casseres  —  „hem  uit  te  sluiten,  en  niet  tot  de 
deeling  toe  te  laten  2).  Doch  hij  dwong  hen  daartoe  langs 
gerechtelij  ken  weg.  Toen  men  echter  aan  het  deelen  zoude 
gaan ,  liet  hij  hun  alles  behouden ,  voor  zich  zelven  slechts  een 
goed  bed  vorderend,  en  een  daarbij  behcorend  behangsel" 
(gordijn).  Een  ander  berichtgever  (Lucas)  schrijft:  „van  zijn 
vader  erfde  hij  niets,  dan  eenige  verwarde  handelszaken. 
Maar  diegenen  onder  de  Joden ,  met  welke  de  goede  man 
handel  had  gedreven ,  bemerkende  dat  zijn  zoon  niet  de  man 
was  om  zich  met  hunne  bedriegerijen  op  te  houden ,  bemoeie- 
lijkten  hem  derwijze ,  dat  hij  hun  liever  alles  behouden  liet , 
dan  zijne  rust  op  te  offeren  aan  eene  onzekere  hoop." 

Na  deze  blijken  van  onbaatzuchtigheid  keerde  onze  jonge 
wijsgeer  voor  goed  den  rug  toe  aan  zijne  familie  en  het  geheele 
Jodendom.    Al  was  zijne  uittocht  uit  Israël  nog  niet  door  een 


1)  Grafsteen  te  Ouderkerk :  Sa  do  bemaventurado  Michael  D.  Espinoza  que 
fo  em  10  D.  Nisan  A°  5414. 

Ik  meen  er  hier  op  te  moeten  wijzen,  dat  de  Hr.  De  Castro  en  Dr.  David 
Kaufmann  (in  zijne  noten  op  den  katalogus  van  Sp.'s  bibliotheek)  de  Joodsche 
tijdrekening  van  de  grafsteenen  op  verschillende  wijze  inlerpreteeren.  Soms 
loopt  het  verschil  over  eenige  weken.  Ik  achtte  het  wenschelijk  mij  aan  den 
eerste  te  houden,,  onderwijl  ik  tevens  de  inscripties  afdruk,  welke  ieder  in 
staat  stellen  den  juisten  datum  te  berekenen. 

2)  Dit  bericht  kan  naar  mij  voorkomt  niet  juist  zijn,  tenxij  de  gebeur- 
tenissen werkelijk  op  elkander  zijn  gevolgd  zooals  ik  ze  heb  voorgesteld. 


89 

kerkelijk  besluit  bezegeld,  al  hoopte  men  nog  langen  tijd  den 
veelbelovenden  jonkman  op  de  een  of  andere  wijze  tot  het 
geloof  der  vaderen  te  kunnen  terug  brengen ,  voor  hem  zelven , 
weinig  geneigd  als  hij  was  tot  veinzen  en  konkelen,  moet  het 
vast  gestaan  hebben,  dat  hiermede  de  laatste  banden ,  welke 
hem  aan  zijne  geloofsgenooten  bonden,  onherroepelijk  verscheurd 
waren.  Onwillekeurig  dringt  zich  hier  de  vraag  aan  ons  op , 
tot  wie  hij  zich  na  deze  scheiding  gewend  heeft?  Immers,  hij 
verstond  geen  ambacht;  en  was  het  over  het  algemeen  in  dien 
tijd  lastig,  alleen  door  kennis  aan  den  kost  te  komen,  zijne 
kennis  leende  zich  daartoe  al  bijzonder  slecht. 

Wij  hebben  een  bericht  daaromtrent,  dat  wij  geheel  ver- 
trouwen, ook  al  bleef  ons  de  berichtgever  onbekend.  „Wijl 
Spinoza"  —  zoo  zegt  hij  —  „nu  niet  wist  hoe  hij  aan  den 
kost  zou  komen,  hield  hij  zich  zeer  vroom  en  ging  tot  de 
Doopsgezinden,  welke  hem  geld  en  onderhoud  verschaften, 
omdat  zij  overtuigd  waren,  dat  het  onwaar  was,  dat  Spinoza 
zulke  wonderlijke  en  booze  meeningen  aankleefde.  In  't  bijzonder 
waren  er  enkele ,  die  zeer  gemeenzaam  met  hem  omgingen , 
en,  daar  zij  op  bepaalde  tijden  samenkomsten  hielden,  waarin 
zij  vrijelijk  met  elkander  spraken  over  godsdienstige  en  wijs- 
geerige  aangelegenheden,  had  hij  deze  tot  zijne  bijzondere 
gevoelens  overgehaald."   1) 

Daargelaten  de  onwelwillende  gezindheid,  welke  in  deze 
woorden  doorstraalt,  is  er  in  het  gezegde,  op  zich  zelf  reeds 
hoogst  waarschijnlijk ,  niets  dat  strijdt  tegen  hetgeen  wij  met 
zekerheid  weten.  En  wij  mogen  gerustelijk  aannemen,  dat  de 
roep  van  vrijzinnigheid  en  humaniteit ,  welke  van  de  Doops- 
gezinde   Collegianten    binnen    Amsterdam   uitging ,    ook    onzen 


1)  Woorden  van  den  ouden  man  in  de  herberg  «de  Bremer  Hopman»  tot 
Gottlieb  Stolle  (S.  485).  Dit  merkwaardige  bericht  zal  men  in  zijn  geheel, 
alsook  de  mededeelingen  van  Jan  Rieuwertsz.  jr. ,  aan  denzelfden  reiziger, 
onder  de  bijlagen  vinden.  Met  bet  bier  gezegde  stemt  overeen  het  bericht 
bij  Lucas,  luidende:  «Le  peu  d'habitude  qu'il  avait  depuis  quelque  temps 
avec  les  Juifs,  1'obligeant  d'en  faire  avec  les  Chrétiens,»  etc.  en  zelfs  dat 
bij  Colerus  (Holl.  herdruk,  blz.  6,  7)  ofschoon  deze  de  zaken  niet  in  het 
juiste  verband  brengt. 


90 

Spinoza  moet  ter  oore  gekomen  zijn.  Het  is  niet  onmogelijk, 
dat  hij  reeds  in  de  dagen  ,  die  aan  zijn  breken  met  de  Synagoge 
vooraf  gingen,  hetzij  uit  nieuwsgierigheid,  hetzij  op  aanraden 
van  een'  doopsgezinden  vriend ,  wel  eens  eene  enkele  vergadering 
dezer  verdraagzame  lieden  heeft  bijgewoond.  Vóór  wij  echter 
den  lezer  in  dezen  kring  kunnen  binnen  leiden  is  het  wenschelijk , 
om  verwarring  te  voorkomen ,  eerst  zijne  geschiedenis  als  Jood 
—  al  was  het  nog  slechts  in  naam  —  tot  het  einde  toe  te 
vervolgen. 

Had  Morteira  verwacht ,  dat  zijn  gewezen  discipel  den  moed 
en  vastheid  van  karakter  zoude  missen  om  den  banvloek  met 
zijne  ontzettende  gevolgen  af  te  wachten ,  hij  vond  zich  deerlijk 
bedrogen.  „Mocht  hij  ook  goed  ingelicht  zijn  over  het  groot 
verstand  van  zijn  leerling,  diens  moed  sloeg  hij  veel  te  gering 
aan."  1)  Stellig  heeft  de  Joodsche  kerkeraad  den  jeugdigen 
denker  nog  verschillende  malen  voor  zich  geroepen ;  op  allerlei 
manieren  is  er  beproefd  den  jongen  geleerde  af  te  brengen 
van  zijne  „verderfelijke"  meeningen;  men  hield  hem  voor,  in 
welken  „afgrond"  hij  op  het  punt  stond  zich  te  werpen;  men 
bood  hem,  naar  gemeld  wordt,  zelfs  een  groot  jaargeld  2)  aan , 
indien  hij  in  het  Jodendom  blijven ,  en,  al  was  het  slechts  voor 
het  oog  der  wereld,  de  gebruiken  van  het  geloof  der  vaderen 
houden  wilde  3):  doch  niets  was  in  staat  zijn  karakter  aan 
het  wankelen  te  brengen  of  hem  zijne  meeningen  te  doen  ver- 
loochenen. 

Is  het  misschien  na  den  afloop  van  het  laatste  verhoor 
geweest,  toen,  wat  men  natuurlijk  zijne  „halsstarrigheid" 
noemde,    ten    duidelijkste  gebleken  was,  dat  een  zeloot  onder 


1)  Ik  volg  hier  Lucas,  ofschoon  niet  letterlijk. 

2)  't  Zelfde  heeft  hij  (Spinoza)  dikwils  zoo  aan  zijnen  huisheer,  als  aan 
andere  betuigd,  voorgevende  dat  voornoemde  pensioen  tot  1000  gulden  vast- 
gesteld was,  dog  hij  voegde  altoos  daarbij,  dat  hij  om  geen  10000  gulden 
met  zoodanigen  huik  ter  Synagoge  wilde  gaan,  overmits  hij  waarheid  zogt, 
en  geen  schijn.  (Colerus,  herdruk,  blz.  7). 

3)  Eerste  bericht  over  dit  feit  bij  P.  Bayle;  vervolgens  hetzelfde  bij  Jan 
Rieuwertsz.  jr..  eindelijk  omstandiger  bij  Colerus. 


91 

zijne  geloofsgenooten  den  jongen  man  in  de  duisternis  van  den 
avond  voor  de  poort  der  Synagoge  opwachtte ,  en  door  een 
dolkstoot  een  einde  trachtte  te  maken  aan  het  leven  van  den 
„gevloekten  renegaat"?  Het  is  zeer  wel  mogelijk;  doch  hetzij 
dit  nu,  hetzij  't  eerst  later  gebeurd  is  1),  Spinoza  had  het 
gevaar  zien  aankomen,  zoodat,  door  eene  vlugge  beweging 
het  wapen  zijn  doel  miste,  en  slechts  zijne  kleederen  door- 
boorde. Naar  bericht  wordt  2)  gaf  dit  vooral  hem  aanleiding 
om  een  eindweegs  buiten  Amsterdam,  aan  den  weg  naar 
Ouderkerk,  bij  iemand  te  gaan  inwonen. 

Zoo  waren  dan  alle  aangewende  pogingen  vergeefsch  gebleken , 
en  had  Spinoza  ondertusschen  den  leeftijd  bereikt,  waarop  men 
kon  verwachten ,  dat  hij  als  man  wist  wat  hij  wilde.  Op  grond 
van  al  het  voorgevallene,  en  stellig  ook,  omdat  het  gezag  in 
de  kleine  gemeente  diende  gehandhaafd  te  blijven ,  werd  nu 
het  tijdstip  bepaald,  waarop  men  den  banvloek  over  hem  uit- 
spreken, hem  uitwerpen  zou  uit  de  gemeente.  Vooraf  werd 
hem  daarvan  bericht  gezonden.  „Weizoo",  zou  hij  gezegd 
hebben  tot  den  man,  die  hem  de  boodschap  bracht,  „men  dwingt 
mij  tot  niets,  dat  ik  ook  uit  mij  zelven  niet  zoude  gedaan 
hebben,  hadde  ik  niet  gevreesd  voor  het  schandaal.  Maar,  als 
men  toch  niet  anders  wil,  dan  ga  ik  met  genoegen  den  weg 
op,  die  voor  mij  open  ligt,  en  troost  er  mij  mee,  dat  mijne 
uittocht  onschuldiger  is ,  dan  die  van  de  Israëlieten  uit  Egypte , 
ofschoon  ik  al  even  weinig  weet ,  waarvan  ik  in  't  vervolg  zal 


1)  Tevergeefs  heb  ik  de  boeken  van  Mijne  Heeren  van  den  Gerechte 
gedurende  deze  jaren  doorgezocht  om  over  den  aanslag  iets  naders  te  ver- 
nemen. Het  is  dan  ook  niet  waarschijnlijk,  dat  Spinoza  de  zaak  aangegeven 
heeft  bij  het  gerecht.  Immers,  dan  waren  hem  allicht  de  doorboorde  klee- 
deren af  gevorderd  als  bewijsstukken  —  welke  hij  echter  na  1670  in  den 
Haag  nog  bezat,  't  Is  echter  waarschijnlijker  dat  P.  Bayle,  die  meldt,  dat 
de  aanslag  gepleegd  werd ,  toen  Sp.  op  een  avond  uit  den  Schouwburg  kwam. 
gelijk  heeft.  In  dat  geval  moeten  wij  hem  na  't  uitspreken  van  den  banvloek 
stellen. 

2)  Bericht  bij  Colerus.  dat  ik  niet  erg  vertrouw,  wijl  het  nergens  beves- 
tigd wordt.  Is  er  al  iets  van  waar,  dan  moet  Spinoza  even  buiten  de  poort, 
nog  onder  den  rook  der  stad  gewoond  hebben,  zoodat  niets  hem  belette 
dagelijks  binnen  de  muren  te  verkeeren. 


92 

moeten  leven,  als  zij.  Want  ik"  —  zoo  voegde  hij  er  ironisch 
bij  —  „  heb  niemand  iets  ontnomen ,  en  hoe  onrechtvaardig 
men  mij  ook  moge  behandelen,  ik  kan  er  mij  op  beroemen, 
dat  men  mij  niets  te  verwijten  heeft."  1) 

Wij  mogen  vertrouwen ,  dat  zich  op  den  bepaalden  dag ,  den 
zesden  der  maand  Ab  van  het  jaar  der  Schepping  5416 , 
d.  w.  z.  op  Donderdag,  27  Juli,  1656  eene  breede  schare 
verzamelde  in  de  Synagoge.  Toen  de  ure  gekomen  was ,  traden 
de  rabbijnen  Saul  Levi  Morteira,  en  Izaak  Aboab  —  Menasseh 
ben  Israël  vertoefde  toen  ter  tijd  te  Londen  —  met  ernstige, 
bedroefde  gezichten  het  gebouw  binnen ;  een  hunner  besteeg 
het  bidgestoelte  2),  en  las  de  zwijgende  menigte  den  volgenden 
banvloek  voor: 

„De  ïïeeren  van  den  Kerkeraad  doen  u  te  weten ,  hoe  zij , 
sedert  langen  tijd  kennis  hebbende  van  de  slechte  meeningen 
en  werken  van  Baruch  d'Espinoza ,  hem  op  verschillende  wegen , 
en  door  beloften,  poogden  terug  te  brengen  van  zijn  slechten 
weg ,  en ,  hem  niet  kunnende  genezen ,  maar  integendeel  dage- 
lijks meerder  kennis  krijgende  van  de  afschuwelijke  ketterijen 
die  hij  deed  en  leerde ,  en  de  ontzettende  daden ,  die  hij  beging , 
waarvan  zij  vele  geloofwaardige  getuigen  erlangden ,  die  spraken 
en  getuigden  in  tegenwoordigheid  van  gezegden  Espinoza, 
waardoor  hij  overtuigd  werd.  Toen  dit  alles  in  tegenwoordig- 
heid der  H.  H.  Chachamim  3)  onderzocht  werd,  besloten  zij, 
met  hun  goedvinden,  dat  gezegde  Espinoza  zou  gevloekt  en 
gebannen  worden  uit  het  volk  van  Israël ,  gelijk  zij  thans  in 
banvloek  stellen  en  met  den  volgenden  banvloek  doen: 

Met  het  oordeel  der  Engelen  en  de  uitspraak  der  Heiligen 
vloeken ,  bannen ,  verwenschen  en  vervloeken  wij  Baruch 
d'Espinoza,  met  toestemming  van  den  gezegenden  God  en 
geheel  deze  heilige  gemeente.,  voor  de  Heilige  Boeken  der 
Thora  en  de  613  voorschriften  welke  daarin  geschreven  staan , 


1)  Lucas. 

2)  Colerus   schrijft    dat    Izaak    Aboab,    Lucas  dat  Morteira  het  was.  Ik 
durf  niet  beslissen. 

3)  De  opperrabbijnen ,  Morteira  en  Aboab. 


93 

met  den  banvloek,  waarmede  Jozua  Jericho  vloekte,  met  de 
verwenschingen ,  waarmede  Eliza  de  kwajongens  verwenschte , 
en  met  alle  vervloekingen  welke  in  de  wet  geschreven  zijn. 
Vervloekt  zij  hij  bij  dag ,  en  vervloekt  bij  nacht ,  vervloekt  in 
zijn  liggen  en  vervloekt  in  zijn  opstaan,  vervloekt  in  zijn 
uitgaan  en  vervloekt  in  zijn  ingaan;  nimmer  moge  de  Heer 
hem  vergeven,  en  voortaan  de  woede  des  Heeren  en  Zijnijver 
op  dezen  mensch  branden ,  en  hem  opleggen  alle  de  vloeken , 
geschreven  in  het  boek  dezer  wet.  En  de  Heer  zal  zijn  naam 
verdelgen  van  onder  den  Hemel ,  en  de  Heer  zal  hem  uitstooten 
ten  verderve  uit  alle  de  stammen  Israëls,  met  al  de  verwen- 
schingen  van  't  firmament,  geschreven  in  het  boek  dezer  wet. 
En  gij,  verkleefden  aan  den  Heer  uwen  God,  blijft  heden  allen 
behouden ! 

Wij  waarschuwen ,  dat  niemand  hem  mondeling  mag  spreken, 
noch  bij  geschrifte,  niemand  hem  eenige  gunst  bewijzen,  niemand 
onder  één  dak  met  hem  verblijven,  niemand  op  vier  ellen 
afstands  van  hem,  niemand  eenig  geschrift  lezen,  door  hem 
gemaakt  of  geschreven."  1) 

De  man,  op  wien  dezen  „bliksem  der  verdoemenis"  werd 
nedergeslingerd,  was  —  tot  zijn  geluk  —  bij  dat  alles  niet 
tegenwoordig.  Waarom  zou  hij  ook?  Immers,  toen  hij  het 
laatste  aanzoek  tot  terugkeer  van  de  hand  wees,  was  daar- 
mede de  scheiding  onherroepelijk  geworden ,  2)  en  't  was  stellig 
onnoodig ,  zich  bloot  te  stellen  aan  de  woede  van  het  gepeupel. 


1)  Ik  vergeleek  den  Port.  tekst  door  van  Vloten  in  't  Supplementum 
gepubliceerd  met  het  oorspronkelijke  stuk  in  het  gemeenteprotokol :  het  is 
daarmede  eensluidend,  behalve  dat  in  't  origineel  nog  meerdere  afkortingen 
voorkomen.  De  letters  D.  B.  moeten  stellig  verklaard  worden  als  Dios 
Benditto,    en   niet  —  als  bij  Van  Vloten  —  met  «tribunali  Ecclesiastico. » 

Men  vergelijke  de  Banformule  in  het  boek  Kolbo  (Kimini  1526;  of  Venetië 
1567,  fol.  144)  die  in  verschillende  opzichten  overeenstemt.  De  vertaling 
daarvan,  bij  Colerus  blz.  16,  is  vrij  nauwkeurig. 

2)  Colerus  verzekert,  dat  Spinoza  afschrift  van  den  banvloek  heeft  ont- 
vangen. "Waarschijnlijk  lijkt  het  mij  niet.  't  Is  opmerkelijk,  dat  Lucas  hier 
ook  bij  algemeenheden  blijft,  en  geen  woord  betreffende  den  inhoud  weet 
te  melden. 


IV. 


De    CoLLEGIANTEN. 

De  bijeenkomsten  der  Collegianten  binnen  Amsterdam,  in 
1648  schijnbaar  gestaakt,  begonnen  in  September  van  het  jaar 
1650  wederom  de  aandacht  te  trekken  van  den  kerkeraad. 
Opnieuw  was  het  Cornelis  Jansz.  Moorman  op  de  Lindengracht, 
die  zijn  huis  voor  de  vrienden  openstelde ;  daar  kwamen  zij 
den  eenen  Zondag,  's  avonds  ten  vijf  of  zes  uren,  bij  elkander 
met  het  gewone  doel:  het  lezen  en  vrijelijk  verklaren  van  een 
gedeelte  der  H.  Schrift ;  op  den  volgenden  Zondag  vergaderden 
zij  —  stellig  om  minder  in  het  oog  te  loopen  —  „opdeHaer- 
lemmerdijck  bij  het  pleijn,  ten  huyse  van  een  Engelsman, 
daer  deselve  syde  een  cruydenierswinckel  is."  1)  Zooals  van 
zelf  spreekt  ging  spoedig  daarop  eene  commissie  uit  den 
kerkeraad  naar  Burgemeesteren ,  opdat  deze  de  vergaderingen 
der  „nieuwe  dwaalgeesten "  mochten  verbieden;  zoo  welwillend 
mogelijk  ontboden  Amsterdams  burgervaderen  de  leiders  op 
't  Stadhuis,  die  —  volgens  mededeeling  van  burgemeester 
Oetgens  van  Waveren  2)  —  in  't  eerst  „hadden  gesocht  sich 
te  excuseeren,  maar  eyndelyck  soo  eenigermate  aengenomen 
haer  naer  't  goedtvinden  van  de  E.  Heeren  te  reguleeren",  en 
dus  opnieuw  de  bijeenkomsten  gedurende  eenigen  tijd  staakten. 

Cornelis    Jansz.    Moorman,    geboren  in  het  jaar  1600  en  te 


1)  Protokollen   van   den  Kerkeraad,  Vol.  VIII;  vergaderingen  van  22  en 
29  Sept.  1650. 

2)  Protokol  ibid.  op  G  en  27  Oct.  1G50. 


95 

Amsterdam  op  5  Juni  1670  overleden  1)  heeft  wel  jaren  lang 
zijn  huis  voor  de  vergaderingen  der  Collegianten  beschikbaar 
gesteld,  doch  schijnt  overigens  weinig  bekend  te  zijn  geworden. 
Altemet  mag  hij  ook  zijn  rol  wel  eens  opgezegd  hebben,  doch 
tot  de  belhamels  onder  de  nieuwlichters  heeft  hij  niet  behoord. 
De  eigenlijke  leiders  der  Amsterdamsche  Collegianten  waren 
Daniël  van  Breen,  Adam  Boreel,  en  Galenus  Abrahamsz. 
de  Haan. 

Van  Breen  was  naar  men  wil  in  1594  te  Haarlem  geboren  2), 
en  behoorde  in  1618  en  1619  tot  de  ijverigste  studenten  inde 
godgeleerdheid  en  de  warmste  vereerders  van  Episcopius.  Als 
secretaris  volgde  hij  zijne  Remonstrantsche  leermeesters  naar 
de  Dordtsche  synode.  Na  de  veroordeeling  der  Remonstranten 
vertoefde  hij  eenigen  tijd  te  Straatsburg ,  waar  hij  het  gevoelen 
van  Schwenkfeld  betreffende  het  Godsrijk  omhelsde  3).  In  1621 
te  Haarlem  teruggekeerd,  hield  hij  nog  een  tijdlang  tot  de 
Remonstranten,  doch  langzamerhand  veranderden  zijne  gevoelens 
geheel  van  de  hunne,  en  eindelijk  stond  hij  op  het  stuk  van 
't  bekleeden  van  overheidsambten  en  de  weerloosheid  geheel 
aan  de  zijde  der  Doopsgezinden.  Daarbij  deed  hij  zich  door 
woord  en  geschrift  kennen  als  een  voorstander  van  het  geloof 
aan  het  duizendjarig  rijk  van  Christus  op  aarde ,  een  gevoelen, 
dat ,  steunend  op  de  voorspellingen  in  de  Schrift  en  de  grootsche 
gebeurtenissen ,  waardoor  de  tijden  zich  kenmerkten ,  in  de 
zeventiende  eeuw  zeer  vele  uitstekende  koppen  op  hol  gebracht 
heeft.  Hij  vestigde  zich  later  te  Amsterdam ,  waar  hij  al  spoedig 
kennis    aanknoopte    met   den    geleerden    Zeeuw  Adam  Boreel, 


1)  Benthem,  Holl.  Kirch-  und  Sehulenstaat  (1698;  l,  895.  Na  zijn  dood 
verschenen :  Alle  de  na-gelaten  Schriften ,  handelende  van  Goddelycke  Zaecken. 
Amst.  Jan  Rieuwertsz.  1671.  in  fol. 

2)  Voor  de  biografie  volg  ik  Van  Slee,  De  Rijnsburger  Collegianten.  1895, 
blz.  135 ,  vlgd. ,  maar  deze  eerste  mededeeling  schijnt  mij  aan  bedenking 
onderhevig.  Want  volgens  't  Kerkel.  Proclamatieboek  (Amst.  Archief.  N°  456) 
trad  op  23  Augustus  1641  in  het  huwelijk:  Daniël  van  Breen  van  Middel- 
borgh,  plaetsnijder,  out  42  jr,  woon.  op  de  Anjeliersgraft ,  met  Maria 
Bisschop  van  Amsterdam,  out  35  jaar  op  de  Breestraat.  Denkelijk  is  hij 
dezelfde,  en  moet  in  dat  geval  te  Middelburg  in  1599  geboren  zijn. 

3)  Een  zijner  boekjes  loopt  over  « de  hoedanigheid  van  het  rijk  van  Christus  ». 


96 

Heer  van  Duynbeke.  1)  Deze ,  in  1603  te  Middelburg  uit  een 
aanzienlijk  geslacht  geboren ,  was  zeer  ervaren  in  de  He- 
breeuwsclie ,  Grieksche  en  Latijnsche  talen ,  en  daarbij  een 
zonderling  man.  Men  wil,  dat  hij  in  zijn  jeugd  zooveel  geld 
had  verspild  in  alchimistische  onderzoekingen,  dat  hij  vrijwel 
aan  lager  wal  was  geraakt.  Hij  kleefde  allerlei  gevoelens  aan , 
die  van  de  heerschende  afweken.  De  kerk  was,  volgens  zijn 
inzien,  ontaard  van  den  apostolischen  eenvoud,  en  tot  in  den 
grond  verdorven.  Deelnemen  aan  de  godsdienstoefeningen  van 
zoo'n  kerk  achtte  hij  ongeoorloofd :  wie  't  met  godsdienst  en 
christendom  ernstig  meende ,  moest  zich  afscheiden ,  en  in 
particuliere  samenkomsten  zijn  troost  zoeken,  waar  geenerlei 
belijdenis  gezag  had,  vrijheid  en  gelijkheid  konden  gelden  voor 
allen  en  alleen  de  H.  Schrift  bindende  kracht  toegekend  werd. 
Deze  inzichten  zette  hij  in  1645  uiteen  in  een  boek  „Ad  legem  et 
testimonium",  dat  zeer  veel  tegenspraak  uitlokte.  Het  gelukte 
Boreel  ondertusschen  op  verschillende  plaatsen  tal  van  aan- 
hangers voor  zijne  „kerk  der  oogluiking"  te  winnen;  het  best 
slaagde  hij  bij  de  Amsterdamsche  Doopsgezinden,  zoodat  de 
bezoekers  van  het  in  1646  gestichte  college  zeer  vaak  als 
„Borellisten"  werden  aangeduid. 

De  Amsterdamsche  dichter  en  wijntapper  Jan  Zoet  —  die 
in  zonderlinge  gevoelens,  zooals  wij  zien  zullen,  voor  Boreel 
de  vlag  niet  behoefde  te  strijken  —  bezong  hem  in  een  ge- 
dichtje, dat  gedeeltelijk  de  moeite  van  het  aanhalen  wel 
waard  is: 

Aen  den  Spraakgeleerden  Adam  Boreel. 

De  Maar,  die  blies  al  overlang 

Al  keek  Atheen  en  Roma  bang, 
U  Lof  bazuin  aan  zeeven  stroomen; 

Elk  boog  zich  voor  u  groot  verstand, 

En  gaf  u  wetenschap  de  hand, 
Om  met'er  over  't  Meer  te  koomen. 

Manasse  2)  staat  terstond  verzet, 

En  schrikt,  als  hij  u  van  de  Wet, 


1)  Ik  volg  hier  Van  Slee,  De  Rijnsburger  Collegianten ,  blz.  138. 

2)  Menasseh  ben  Israël. 


97 

Met  Moozi  tong  1)  zoo  rond  hoord  spreekken 

Geen  taal,  hoe  konstig  in  ons  land, 

Geen  wetenschap,  of  u  verstand, 
Heeft  hieraf  eenig  taal  of  teekken. 

De  liefde  huppelt  op  u  tong,  2) 

En  poogt  de  tweedragt,  kort  van  sprong, 
(Waar  't  mooglijk)  uit'er  stee  te  drijven 

Hoeft  Pieter  iet ,  men  heelt  de  wond , 

Dat  Jan  niet  vat,  men  laat  terstond 
Een  ieder  bij  het  zijne  blijven. 

Bij  dit  tweetal  voegde  zich  al  spoedig  de  lakenverver  Michiel 
Comans,  te  Rotterdam  geboren,  3)  en  de  doopsgezinde  genees- 
heer Galenus  Abrahamsz.  de  Haan.  De  laatste ,  gedurende 
bijna  eene  halve  eeuw  de  schrik  en  de  nachtmerrie  van  alle 
rechtzinnige  predikanten ,  was  in  vele  opzichten  een  hoogst 
merkwaardig  man.  Op  den  8sten  November  1622  te  Zierikzee 
uit  Doopsgezinde  ouders  geboren ,  4)  ging  hij  op  kosten  van 
een  welwillend  begunstiger ,  te  Leiden  in  de  geneeskunde 
studeeren,  waar  hij  op  den  eersten  Maart  1645  den  doctors- 
titel verwierf.  5)  Nadat  hij  zich  als  geneesheer  te  Amsterdam 
gevestigd,  en  op  16  September  1646  met  Saartje  Bierens,  de 
dochter  van  een  doopsgezind  leeraar,  in  het  huwelijk  getreden 
was ,  6)  werd  hij  in  1648  ook  zelf  tot  leeraar  of  woordvoerder 
van  de  Doopsgezinde  gemeente  —  die  er  geen  eigenlijke  predi- 
kanten op  nahield  —  aangesteld. 

Door  zijne  vriendelijke,  innemende  manieren,  zijn  meeslepende 
welsprekendheid,  zijn  uitgebreide  kennis  en  buitengewone  ver- 
draagzaamheid   veroverde    hij    al    spoedig   veler  hart.  In  aan- 


1)  d.  w.  z.  in  't  Hebreeuwsch. 

2)  Daarvan  spreekt  ook  zijn  tractatus  de  fratema  religione. 
Dit  gedicht  bij  Jan  Zoet,  Werkken.  1675,  blz.  55. 

3)  In  de  Puyboecken  wordt  op  1G  Maart  1668  zijn  tweede  huwelijk  met 
Elizabeth  van  der  Meersch  gemeld.  Hij  stierf  in  Dec.  1687 ,  en  werd  op  den 
9den  van  die  maand  in  de  Nieuwe  kerk  begraven. 

4)  H.  Schijn,  Geschied,  der  Mennon.  Holl.  vert.  2e  druk,  (1744)  11.574. 

5)  Volgens  de  Series  Medic.  Amstelod.  op  't  Amst.  archief. 

6)  De  proclamatie  van  ondertrouw  in  't  Puyboeck  op  16  Aug.  1646  geeft 
hem  22  jr.  ouderdom,  wat  waarschijnlijk  onjuist  is. 

7 


98 

raking  gekomen  met  mannen  als  Breen  en  Boreel,  die  hem 
eene  warme  belangstelling,  ja  vereering  inboezemden  voor  de 
beginselen  der  Rijnsburgsche  Collegianten ,  begon  hij  er  al  dra 
naar  te  streven,  de  geheele  Doopsgezinde  gemeente  te  Amsterdam, 
en  de  zustergemeenten  in  den  omtrek  op  dezelfde  leest  te  schoeien. 
Meer  dan  iemand  anders  heeft  hij  propaganda  gemaakt  voor 
de  vrijzinnige  opvattingen  der  Rijnsburgers:  vandaar  dat  bij 
de  hervormde  predikanten  niemand  met  zwarter  kool  stond 
aangeteekend.  Het  was  hem  tot  gewoonte  geworden  het  goede 
te  aanvaarden,  waar  hij  het  ook  vond;  daarom  trof  men  hem 
niet  alleen  aan  in  de  bijeenkomsten  der  Rijnsburgers  te  Am- 
sterdam en  het  dorp,  waaraan  zij  hun'  naam  ontleenden,  doch 
ook  bij  elke  nieuwe  sekte,  die  hier  ontstond  of  van  elders 
overwaaide.  Later  werd  het  hem  door  zijn  doopsgezinden 
ambtgenoot,  den  geneesheer  L.  Bidloo,  kwalijk  genomen  „dat 
Lij  so  groot  een  gemeenschap  hielt  met  verscheyde  lieden,  die 
bij  onse  en  andere  gemeentens,  wegens  haer  schaedelijcke 
gevoelens  afgesondert  waeren ,  of  sich  selfs  afgescheyden 
hadden,  als  daer  waeren  A.  Boreel,  C.  Moorman,  F.  Kuyper, 
M.  Coman,  J.  O.  van  Halmael,  etc.  met  welcke  hij  in  heyme- 
lijcke  of  kleyne  collegiën  handelde  van  alle  nieuws  opkomende, 
en  van  out  opgegravene  gevoelens  der  Quakers,  Chiliasten, 
Arrianen,  Photinianen,  Sabellianen,  Socinianen,  (Brownisten), 
etc,  en  het  leed  niet  langh  of  veele  der  ledematen  kregen 
daer  mede  smaeck  in."  1)  Zijn  ijveren  voor  de  gevoelens,  die 
hij  aankleefde ,  was  oorzaak ,  dat  weldra  tweedracht  in  zijne 
gemeente  ontstond,  daar  de  oudere  en  stijfzinniger  gemeente- 
leden niet  voor  de  nieuwe  richting  te  winnen  waren.  Met  een 
anderen  leeraar  aan  het  hoofd  —  de  man  heette  Samuel 
Apostool  —  scheidden  zij  zich  af,  niet  zonder  dat  jaren  lang 
een  bittere  strijd  tusschen  beide  partijen  gevoerd  werd, 
waarin   geen    hunner    zich    de  overwinning   kon  toekennen.  2) 

Ook    buiten   Amsterdam   trok  het  nieuwe  college  weldra  de 


1)  L.  Bidloo,  Mennoos  Kerck  in  en  uyt  Babel,  etc.  1665  blz.  11.  (Bibl, 
Tel.  Bapt.  Amst.  N°  742). 

2)  Zie  Schijn,  Mennon.  als  boven.  II,  574,  vlgd. 


99 

aandacht.  In  1648  had  de  Amsterdamsche  predikant  Roelof 
Pieters,  toen  hij  op  de  synode  te  Delft  klaagde  „over  een 
college  van  Socinianen  in  zekere  stad  in  Holland",  van  den 
rapporteur  over  die  zaak  nog  ten  antwoord  gekregen,  dat  het 
slechts  een  college  van  Rijnsburgers  was ,  waarop  de  Magistraat 
der  hoofdstad  reeds  een  paar  jaar  geleden  orde  had  gesteld.  1) 
Weldra  zou  er  op  een  anderen  toon  gesproken  worden. 

In  het  jaar  1653  toch  richtten  een  zestal  predikanten ,  gede- 
puteerden van  de  Zuid-  en  Noord-Hollandsche  synode ,  namens 
hunne  vergadering  eene  remonstrantie  aan  de  EdelMogende 
Heeren  Staten  van  Holland  en  West-Friesland,  aangaande  de 
bijeenkomsten  der  Socinianen  en  't  drukken  en  verkoopen  van 
hunne  boeken.  Daarin  werd  betoogd,  dat  er  onder  alle  moge- 
lijke ketterijen  geen  enkele  erger  was  dan  de  dwalingen  der 
Socinianen;  dat  deze  lieden  alle  Christelijke  leerstukken  ver- 
wierpen, het  geheele  geloof  ondermijnden,  en  de  Christelijke 
zedenleer  vervingen  door  een  Heidensche  zedenkunst;  dat  zij 
doortrapt  arglistig,  stout  en  hoovaardig,  opgezwollen  door 
waan  van  eigen  gerechtigheid  en  ingebeelde  volmaaktheid, 
vol  waren  van  lastering  tegen  God  en  zijn  heilige  waarheid: 
menschen,  die  de  drieëenheid  voor  een  driehoofdig  monster, 
een  verzinsel  van  den  Antichrist  uitscholden,  en  spotten  met 
de  vereeniging  der  twee  naturen  in  Christus;  die  de  H.  Doop 
verlaagden  tot  een  kinderspel ,  het  H.  avondmaal  tot  een 
krachtelooze  ceremonie ;  die  met  recht  halve  Turken  genoemd 
werden  en  hunne  leer  de  slimste  van  alle  ketterijen.  Verder 
drukten  zij  er  op ,  dat  door  deze  lieden ,  die  ook  in  onze 
provinciën  hun  zaad  begonnen  te  zaaien ,  de  gemoederen  werden 
verontrust ,  de  kerk  gevaar  liep  van  scheuring,  en  de  waarheid, 
„die  als  een  zuivere  maagd  rein  moest  bewaard  worden,  in 
perykel  kwam  van  schendinge."  Wel  hadden  alle  predikanten 
en  professoren  hunne  pennen  gereed  om  den  schadelijken  invloed 
dezer  geestdrijvers  tegen  te  gaan ,  doch  dat  was  niet  voldoende, 
waarom  zij  Hunne  Groot  Mogenden  verzochten  „deze  Vossen, 
die  de  Wijnbergen  verderven ,  te  willen  tegengaan  en  intoomen, 


1)  Van  Slee,  De  Eijnsb.  Collegianten.  blz.  142. 


100 

en  de  kerk  van  het  gevaar  van  verleiding  bevrijden."  Nadat 
nog  op  het  groote  kwaad  gewezen  was,  dat  ontstaan  kon  uit 
de  gedrukte  werken  dezer  Nieuwlichters,  eindigden  de  afge- 
vaardigden hun  vertoog  met  de  woorden :  „Derhalven  versoecken 
ghedienstelijck  uwe  Eed.  Groot.  Mog.  Dienaren,  de  Gedepu- 
puteerden  des  Suydt-  en  Noort-Hollandtschen  Synodi  uyt  den 
naem  derselver,  dat  toch  in  tijts  dit  quaet  werde  tegen  gegaen, 
dat  tegen  haer  personen  ordre  mach  gestelt  worden,  dat  haer 
conventiculen  en  Boecken  verboden ,  dat  de  Perssen  en  Drucke- 
rijen  met  die  vuyligheyt  niet  besmet,  en  dat  de  Winckels  van 
sulck  een  schadelijcke  Koopmanschap  gesuyvert  worden.  Wij 
vertrouwen  dat  u  Eed.  Groot  Mog.  dien  wij  weten  niet  meer 
ter  herten  te  gaen  als  de  eere  Gods,  en  welstant  van  syn 
Kercke,  de  voor-genomene  resolutien  eenmael  sullen  in 't  werck 
stellen,  en  dit  groot  quaet  weeren." 

Heeren  Staten  vroegen  daarop  't  advies  van  de  Professoren 
in  de  Theologie  te  Leiden ,  dat  op  den  derden  April  1653  door 
Jacobus  Triglandius,  Abraham  Heidanus  en  Joannes  Coccejus 
gegeven  werd,  en  waarin  met  niet  minder  gepeperde  termen 
tegen  de  Socinianen  te  velde  getrokken  werd  dan  in  het  ver- 
toog der  predikanten. 

De  Staten  vaardigden  dus  den  negentienden  September 
van  hetzelfde  jaar  een  zóó  scherp  plakkaat  uit  tegen  de  aan- 
hangers der  gevreesde  sekte,  dat  het  nauwelijks  te  begrijpen 
valt ,  van  waar  deze  den  moed  ontleenden ,  voort  te  gaan  alsof 
er  niets  gebeurd  ware.  Immers ,  wie  de  Sociniaansche  dwalingen 
hier  te  lande  invoerden,  gemeen  maakten  of  in  samenkomsten 
uitzaaiden,  zouden  „als  lasteraars  van  Gods  Heiligen  Naam  en 
perturbateurs  van  de  gemeene  ruste"  voor  de  eerste  maal  uit 
den  lande  gebannen,  voor  de  tweede  reis  „arbitralicken  naer 
exigentie  van  saecken  gestraft  ende  gecorrigeert  worden";  de 
drukkers  van  Sociniaansche  boeken ,  in  welke  taal  ook ,  zouden 
voor  de  eerste  maal  het  recht  verliezen  hunne  nering  voort  te 
zetten  en  eene  boete  beloopen  van  drieduizend  gulden;  de 
boekverkoopers ,  die  ze  verkochten,  eene  boete  verbeuren  van 
duizend  gulden,  waarvan  de  eene  helft  zou  ten  goede  komen 
aan  den  Heer  Officier,  de  andere  helft  aan  de  armen.  Tevens 


101 

werd  gelast,  dat  ieder,  die  voorraad  van  zoodanige  geschriften 
bezat,  deze  binnen  drie  dagen  moest  inleveren,  wederom  op 
zware  geldelijke  straffen.  1) 

Zoo  hadden  dan  de  kerkelijke  brandklok-luiders  hun  zin 
gekregen;  en  men  begrijpt  van  zelf,  tegen  wie  dit  plakkaat 
hoofdzakelijk  gericht  was.  Edoch,  wie  zich  lieten  intoomen, 
de  Amsterdamsche  Collegianten  niet.  Reeds  in  het  najaar 
van  1652  hadden  zij  hunne  bijeenkomsten  hervat,  nu  op  de 
Anjeliersgracht  ten  huize  van  Breen(?),  dan  in  de  Elandstraat 
in  de  woning  van  een  eenvoudig  linnen  wever,  Jan  Teunissen 
genaamd.  2)  Hunne  vergaderingen  werden  steeds  talrijker ;  en, 
jonge  krachten  sloten  zich  bij  de  oudere  aan:  zoo  vernemen 
wij  in  den  zomer  van  1653  het  eerst  van  een  zekeren  Franciscus 
Cuyper,  een  geboren  Amsterdammer,  die  aldra  zijn  huis  op  de 
Braak  voor  de  broeders  openstelde  en  in  vervolg  van  tijd  een 
man  yan  name  werd  onder  de  Hollandsche  Socinianen.  Hij  was 
nu  24  jaar  oud,  nog  student,  doch  reeds  gehuwd.  3)  Natuurlijk 
werden  burgemeesteren  wederom  aangezocht  de  vergaderingen 
te  verbieden ;  en ,  na  de  uitvaardiging  van  het  scherpe  plakkaat 
leek  het  er  een  oogenblik  op ,  dat  de  collegiën  voor  goed  zouden 
gestaakt  worden  ....  ten  minste ,  in  het  volgend  jaar  (1654) 
hoorde  men  er  niets  van.  Het  spreekt  echter  van  zelf,  dat 
daar  een  boefje  van  staatkunde  achter  school:  was  men  voort- 
gegaan het  college  in  particuliere  woningen  te  houden,  dan 
waren  er  stellig  tal  van  banvonnissen  gestreken.  Maar  dokter 
G-alenus  wist  raad:  niet  alleen  hield  hij  voor  zijne  vrienden 
de  kerkekamer  der  Doopsgezinde  gemeente  beschikbaar,  maar 
trachtte    ook    in    vervolg    van    tijd   het   geheele  college  bij  de 


1)  Men  vindt  de  Remonstrantie,  het  advies  van  de  Theolog.  faculteit  te 
Leiden,  en  't  plakkaat  der  Staten  bijeen  in  pamflet  7476  van  de  Koninkl. 
Bibl.  't  Plakkaat,  dat  vaker  ter  sprake  zal  komen,  ook  in  bijlage  IV. 

2)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  vol.  VIII  op  3  Oct.  1652,  5  Juni 
1653,  17  Juli  1653  (vol.  IX  fol.  26). 

3)  Puyboeck  op  28  Nov.  1651:  Franciscus  Cuyper  van  A.,  studiosus, 
22  jr. ,  woont  op  de  braeck,  en  Elisabeth  van  Wamelen  van  A. ,  21  jr. , 
woont  in  de  Bloemstraet. 


102 

Doopsgezinde  gemeente  in  te  lijven,  stellig  overtuigd,  dat 
daardoor  de  nieuwe  begrippen  des  te  dieper  wortel  zouden 
schieten.  1)  Toen  begon  de  oude  plooi  zich  met  alle  macht  te 
verzetten;  jaren  lang  werd  de  strijd  gevoerd,  met  woorden 
en  daden,  blauwboekjes  en  schotschriften,  voor  ons  merk- 
waardig, omdat  wij  er  vaak  iets  uit  leeren  over  bijna  onbe- 
kende personen,  doch  overigens  vrij  onbeduidend.  2) 

Bij  deze  mannen  was  het  dus ,  dat  Spinoza  zich  in  den  loop 
van  het  jaar  1654  of  in  den  aanvang  van  1655 ,  aansloot. 
Het  kon  wel  niet  anders  of  de  jeugdige  wijsgeer  moest  er 
spoedig  op  prijs  gesteld  worden.  Zijne  groote  en  grondige 
kennis  van  de  Hebreeuwsche  taal,  zijn  onbevangen  oordeel 
over  al  hetgeen  Joodsch,  en  meer  nog,  over  hetgeen  Chris- 
telijk was,  dwong  achting  en  waardeering  af  onder  menschen, 
die  zich  meestal  met  rationalistische  Schriftverklaring  bezig 
hielden.  Daarbij  hadden  de  wijsgeerige  ideeën,  waartoe  de 
twee-en-twintigjarige  jonkman  door  overpeinzing  en  studie 
gekomen  was,  voor  zijne  nieuwe  vrienden  al  het  aantrekkelijke 
van  nieuwheid  en  oorspronkelijkheid.  „Hij  had"  —  zoo  staat 
er  geschreven  —  „in  zijne  gesprekken  een  zoo  minzaam  voor- 
komen ,  en  gebruikte  zulke  juiste  vergelijkingen ,  dat  hij  iedereen, 
ook  onbewust,  tot  zijne  meening  overhaalde.  Hij  sprak  over- 
redend ,  hoewel  hij  noch  naar  beleefdheid  noch  naar  schoonheid 
in  zijne  woorden  zocht.  Hij  maakte  zich  zoo  begrijpelijk,  en 
zijn  onderhoud  was  zoo  vol  van  gezond  verstand,  dat  niemand 
die  hem  hoorde,  onvoldaan  heenging."  3) 

Waar  zoovele  verschillende  opiniën  en  inzichten  ter  tafel 
gebracht  werden  en  verdedigers  en  aanhangers  vonden ,  kon  het 
niet  missen  of  ook  Spinoza's  meeningen  vonden ,  hoe  onvolkomen 
zij  ook  nog  waren,  enkele  bewonderaars,  wel  niet  onder  de 
woordvoerders  der  Collegianten  —  meerendeels  mannen  op  leeftijd 
met  gevestigde  overtuiging  —  doch  onder  de  jongere  bezoekers 


1)  Van  Slee,  De  Bijnsburger  Collegianten.  blz.  147. 

2)  't  Beloop  van  dien  strijd  wordt  eenigszins  aangegeven  bij  Van  Slee,  De 
Bijnsb.  Colleg.  blz.  144  vlgd. 

3)  Lucas. 


103 

van  het  College ,  die  ernstig  naar  waarheid  zochten.  Hier  moet 
onze  jeugdige  denker  kennis  en  vriendschap  aangeknoopt  hebben 
met  verscheidene  van  zijne  latere  aanhangers  en  vereerders. 
Daar  waren  bv.  de  gebroeders  de  Vries,  jonge,  weigezeten 
kooplieden,  de  zonen  van  Joost  Fransen  de  Vries  —  die  toen 
reeds  overleden  was  —  en  zijne  huisvrouw  Maria  de  Wolf  1) , 
die  stellig  tot  de  Doopsgezinde  Collegianten  behoord  hebben. 
Uit  hun  huwelijk  waren  vier  kinderen  gesproten:  Trijntje 
Joosten  de  Vries,  geboren  in  1631,  die  in  het  jaar  1655  in 
het  huwelijk  trad  met  Alewijn  Gijsen,  een  Amsterdamsen 
koopman ,  die  zich  te  Schiedam  gevestigd  had.  2)  Isaack  Joosten 
de  Vries ,  die  in  1632  het  levenslicht  zag ,  en  zich  reeds  enkele 
maanden  vóór  zijne  zuster  in  den  echt  had  begeven  met  Annetje 
Pieters  Purmerent.  3)  Daarna  was  in  1633  of '34  waarschijnlijk 
Simon  Joosten  de  Vries  geboren,  die  ongehuwd  bleef,  endoor 
zijn  innige  vriendschap  voor  den  Joodschen  denker  aanspraak 
heeft  op  de  hulde  van  het  nageslacht;  en  eindelijk  Frans 
Joosten  de  Vries ,  geboren  in  1635 ,  die  zich  eerst  in  December 
1661  in  den  echt  begaf.  4) 

Bedriegen    wij     ons    niet,    dan    knoopte    Spinoza    daar    ook 


1)  Verwante  van  Vondel's  vrouw,  Maria  de  Wolf,  vgl.  v.  Lennep  VII, 
blz.  670—71. 

2)  Uit  Colerus'  biografie  kent  ieder  Simon  de  Vries.  Het  simpele  feit ,  dat 
deze  zijn  eersten ,  bewaard  gebleven ,  brief  aan  Spinoza  (Van  Vloten  en  Land 
ep.  VIII)  met  twee  voorletters,  S.  J.  de  Vries  onderteekende ,  stelde  mij  in 
staat  met  onfeilbare  zekerheid  zijne  geheele  familie  in  een  te  zetten. 

Dit  huwelijk  in  't  Puyboeck  op  22  Juli  1655:  Alewijn  Gijsen  van  A. 
coopman,  out  28  jr.,  geass.  met  Jacob  Symonsz.  Gijsen  syn  vader,  woon. 
tot  Schiedam  en  Trijntje  Joosten  de  Vries  van  A. ,  out  24  jr. ,  geass.  met 
haer  moeder  Maria  de  Wolf,  woont  op  de  Blaeuburghwal. 

3)  Puyboeck  op  15  April  1655 :  Isaack  Joosten  de  Vries  van  A.  coopman, 
out  23  jaar,  geass.  met  Maria  de  Wolf  sijn  moeder,  woon.  op  de  Blauw- 
burghwal  ende  Annetje  Pieters  Purmerent  van  A.  out  21  jr. ,  geass.  met 
Maycke  Outgerts,  haar  moeder,  op  de  Nieuwedij ck.  (Ik  vermoed  dat  dit 
echtpaar  zich  ook  te  Schiedam  vestigde). 

4)  Puyboeck  op  8  Dec.  1661:  Frans  Joosten  de  Vries  van  A.  coopman, 
oud  26  jr. ,  geass.  met  sijn  moeder  Maria  de  Wolf  op  de  Cingel,  ende 
Sytien  Jacobs  Uien  van  A.  out  28  jr. ,  geass.  met  haer  meu  Sytie  Franse 
de  Vries  op  de  Blauwburghwal. 


104 

vriendschappelijke  betrekkingen  aan  met  Pieter  Balling,  een 
Doopsgezinde,  die  in  zijn  jeugd  „  eenige  welbekende  Haarlemsche 
en  Arasterdamsche  kooplieden  in  Spanje  "  had  vertegenwoordigd , 
of  „  in  commissie  bediend ",  1)  een  man ,  die  wei-ervaren  was 
in  de  Grieksche  en  Latijnsche  taal,  te  aantrekkelijker  voor 
Spinoza  door  zijne  kennis  van  het  Spaansch.  Na  zijn  terug- 
keer in  het  vaderland,  was  hij  in  het  huwelijk  getreden  met 
eene  zekere  Annetje,  wier  eigen  naam  ons  onbekend  bleef, 
en  had  zich  te  Amsterdam  gevestigd.  2) 

Dan  vond  hij  daar  Jarig  Jelles,  een  man,  „die  in  zijn  jonge 
jaren  een  kruideniers- winkel  tot  Amsterdam  had  gedaan ;  maar 
ziende ,  dat  geld  en  goed  bijeen  te  schrapen ,  hem  naar  de  ziel 
niet  gelukkig  maken  kon,  deed  hij  (juist  in  dezen  tijd),  toen 
zijne  nering  een  ware  geldwinning  was,  zijn  winkel  aan  een 
eerlijk  man  over,  en  begaf  zich,  zonder  ooit  te  trouwen,  in 
stilte  buiten  het  gewoel  der  wereld,  om  zich  te  oefenen  in  de 
kennis  der  waarheid,  die  naar  de  Godzaligheid  is,  en  wijsheid 
te  verkrijgen.  Met  dit  onderzoek  der  waarheid  heeft  hij  omtrent 
30  jaren  bezig  geweest,  noch  geld,  noch  moeite  sparende  om 
dezelve  te  koopen:  volgende  in  dezen  den  raad  van  Christus 
en  van  Salomo ,  dat  men  namelijk  arbeiden  moet  om  in  te  gaan 
in  't  Koninkrijk  der  Hemelen,  en  dat  de  wijsheid  meer  is  dan 
uitgelezen  en  uitgegraven  goud,  beter  dan  robijnen,  ja  dat  alles 
wat  men  begeeren  mag  niet  bij  haar  is  te  vergelijken.  Alhoewel 
hij  nu  geen  kennis  dan  van  zijne  moedertaal  hadde,  zoo  heeft 
hij  zich  van  alles,  dat  hem  als  voordeelig  tot  zijn  oogmerk 
in  andere  talen  aangewezen  werd,  meester  gemaakt,  en  hetzelve 
in  't  Nederlandsen  laten  vertalen."  3) 


1)  Dit  blijkt  uit  een  tegen  hem  gericht  pamflet,  getiteld :  Goliadts  Swaart. 
(Bibl.  Tel.  Bapt.  N°  720). 

2)  Hij  schijnt  niet  te  Amsterdam  gehuwd  te  zijn;  dan  toch  had  ik  hem 
in  de  Puyboecken  of  de  boeken  der  Doopsgezinde  gemeente  moeten  aan- 
treffen. Wel  zijn  aldaar  in  lateren  tijd  twee  zijner  dochters  gedoopt,  waarbij 
hunne  moeder,  Annetje,  als  getuige  optrad,  met  Roelof  Soeten.  Een  zekere 
Cornelis  Balling  wordt  enkele  malen  genoemd  in  de  oudere  archiefstukken 
der  Doopsgezinde  Gemeente;  zie  den  Catal.  II2  Nü  360,  362,  367,  etc. 

3)  Achter  de  gedrukte  «Geloofsbelijdenis»  van  Jarig  Jellis,  in  1684,  na 
zijn    dood,    bij    Jan    Kieuwertsz.   verschenen,    voegt  een  «vriend»  —  waar- 


105 

Eindelijk  ontmoette  hij  daar  ook  den  boekverkooper  en  boek- 
binder Jan  Rieuwertsz. ,  een  man ,  die  in  zijn  tijd  veel  van  zich 
deed  spreken.  In  1617  te  Amsterdam  geboren  uit  gezeten 
burgerlieden ,  kocht  hij  zich  op  den  22sten  September  1640  in 
't  boekverkoopers  gild  1)  en  vestigde  zich  in  de  Dirk  van 
Assen-steeg,  waar  hij  „'t  Martelaersboeck"  uithing.  Nadat 
zijne  ouders  overleden  waren,  trad  hij  in  Augustus  1649  in  het 
huwelijk  met  Trijn  Jans  van  Calcken  uit  Zutfen ,  en  trouwde , 
toen  zijne  eerste  echtgenoote  spoedig  overleed ,  in  1653  opnieuw 
met    Griertje     Schut     van    Vrede,    een    zijner    buurmeisjes.  2) 


Z 


ty*rx  <~fcr&J><r*>  &*£/> 


Talloos  zijn  de  boeken,  vlugschriften  en  vliegende  blaadjes,  die 
door  hem  werden  uitgegeven,  in  „'t  Martelaersboeck"  het  licht 
zagen :  want  niet  alleen  was  hij  bij  uitnemendheid  de  uitgever 
van  de  veel  schrijvende  Doopsgezinden  en  Collegianten ,  maar 
stond  bekend  als  de  vrijzinnigste  uitgever  in  de  hoofdstad; 
ieder,  die  tegen  de  heerschende  meeningen  indruischende  ge- 
voelens verkondigen  wilde,  kon  bij  Jan  Rieuwertsz.  terecht, 
die  zoowel  de  rijmen  van  Kamphuyzen  als  vertalingen  van 
Deseartes    en   boeken   van    Spinoza   op    de    pers    dorst   leggen. 


schijnlijk  Rieuwertsz.  zelf  —  deze  levensbij  zonderheden.  Het  scheen  mij 
wenschelijk  niets  anders  dan  de  spelling  te  wijzigen,  om  de  eigenaardige 
kleur  te  behouden.  —  Wie,  zooals  ik,  ook  dit  bericht  mocht  willen  con- 
troleeren, zou  in  de  Amsterdamsche  Poorterboeken  op  27  April  1656  een 
Jarich  Jellese  kunnen  vinden,  die  « steigerschuiten voerder »  van  beroep  was, 
en  kunnen  aanwijzen,  dat  deze  Jarich  Jellese  op  24  April  1655  ondertrouwd, 
(Kerkel.  Proclamatie  boek)  op  6  Juni  1655  in  de  Oude  Kerk  getrouwd  is. 
Doch,  dat  is  niet  onze  Jarig  Jellis,  die  nog  bij  zijne  begrafenis  als  «jong- 
man» —  d.  w.  z.  ongehuwde  —  te  boek  stond. 

1)  Volgens  't  Gildeboek  der  Boeckverkoopers  op  't  Amst.  archief. 

2)  Puyboeck  op  29  Juli  1649  J.  R.  van  A.  boeckbinder,  out  32  jr., 
woont  in  de  Dirck  van  Assensteegh,  geen  ouders  hebbende  en  Trijn  Jans 
van  Calken,  woon.  tot  Sutfen,  out  30  jr.  Ibid.  10  Juli  1653  J.  R.  van  A. 
boeckbinder ,  wed.  van  Trijntje  Jans  van  Kalcke ,  woont  in  de  Dirk  van  Assen- 
steegh ,  en  Giertie  Schut  van  Vrede ,  out  26  jr. ,  in  de  Warmoesstraat. 


106 

En ,  wie  bekend  is  met  het  boekverkoopersleven  van  dien  tijd ; 
wie  weet,  dat  vaak  hunne  winkels  —  op  de  koffie  na  —  de 
koffiehuizen,  of  beter  nog,  de  clublokalen  waren  van  min  of 
meer  geestverwante  lieden,  die  kan  begrijpen,  wat  er  in 
„'t  Martelaersboeck "  alzoo  omging!  1) 

Zoo  dachten  de  mannen  van  de  oude  plooi  onder  de  Doops- 
gezinden —  Tobias  Goversz. ,  Tieleman  Tielen  en  een  zekere 
Dr.  de  Vries  waren  toen  de  hoofdlieden  —  algemeen,  en 
stellig  niet  geheel  ten  onrechte ,  dat  Jan  Kieuwertsz.  met 
Dr.  Galenus  Abrahamsz.  een  lijn  trok ;  dat  ook  hij  gaarne  de 
Doopsgezinde  gemeente  in  een  groot  College  van  Rijnsburgers 
zou  veranderd  zien ,  en  dat  ten  zijnent ,  in  ?t  Martelaersboeck, 
het  plan  de  campagne  tegen  de  rechtzinnige  richting  klaar 
gekuipt  werd.  Een  hunner  zette  die  meening  uiteen  in  een 
kwaadaardig  pamflet  van  vier  kwarto  bladzijden ,  dat  den  titel 
voert  „Sociniaense  Hooft-Pijn",  2)  en  in  eene  samenspraak  bestaat 
tusschen  v  Loshooft"  —  waarin  wij  terstond  Jan  Rieuwertsz. 
herkennen,  en  Dr.  Gralenus,  die  even  onwelwillend  als  „Listige 
Veynser"  wordt  aangeduid.  Het  geeft  echter  een  aardigenblik 
op  den  stand  van  zaken ,  waarom  wij  enkele  gedeelten  over- 
nemen: 
Loshooft.   Ick   had   niet   gedacht   op   sulcken  oproer,  maer  het 

haeghde    mij    sonderlingh ,    dat  onse  partijen  soo  van 

onse  maets  wierden  gestut. 
List.   V.    Loshooft,  Loshooft,  je  praet  soo  wat,  wij  zijn  ondeckt: 

onse    Partijen    hebben    't  geen   sij  sochten:  want  ons 

bedrogh    is    alleman    kenlijck    ghemaeckt.    Ick  wilde 

wel    dat    wij  op  het  houden  des  avondtmaels  3)  niet 

hadden  gedrongen. 
Loshooft.    Tut,   tut,    niet  een  fijgh,  'k  sel  in  mijn  winckel  dat 

vuurtje  wel  anders  stoocken ,  en  seggen  dat  de  vreede 


1)  Het  spijt  mij,  dat  ik  onder  de  vele  gevelsteentjes  in  de  Dirk  van 
Hasseltsteeg ,  die  bewaard  bleven ,  het  Martelaersboeck  niet  kon  terugvinden. 

2  Door  D.  O.S.  't  Dagteekent  uit  1655.  Bib.  Tel.  Bapt.  N°  638.  Yan 
Slee,  De  Rijnsburger  Collegianten ,  blz.  147,  heeft  —  zonderling  genoeg  — 
alleen  Dr.  Galenus  herkend. 

3)  nl.  met  Boreel,  Breen,  e.  a.  Collegianten. 


107 

is  ghetroffen,  en  segghen  dat  men  het  Avondtmael 
sal  houden  tot  een  teecken  dat  de  oneenigheden  zijn 
weghgenomen.  En  schoon  dat  de  dienaers  voor  de 
heele  gemeynte  hebben  beleden ,  dat  sij  u  Collegie 
houden  1)  niet  en  achten  voor  yets  van  de  gemeynte 
geautoriseert ;  en  dat  sij  dat  voor  u  reeckinge  laeten, 
en  dat  de  ongemacken  die  daer  uyt  ontstaen,  op  u 
sullen  komen ,  etc.  dat  sal  ick  wel  verdrayen 

List.  V.  Nu,  dat  over  'eslagen  sey  Pamphilus:  het  is  soo, 
Loshooft,  breviter  loquendo,  dat  de  heele  Consistorie 
beslooten  heeft,  om  mijn  gevoelen  in  Religie-saecken , 
als  mijn  Collegium  voor  tegenstrijdigh  van  de  kercke 
te  houden:  en  dat,  soo  de  Magistraet  onse  vermaen- 
huys  wil  sluyten  of  eenige  andere  actiën  teghen  ons 
wil  bedrijven,  dat  sij  dat  op  mijn  rekeninge  stellen, 
en  mijn  niet  sullen  verschoonen.  O!  Loshooft,  sieje 
wel,  dat  ons  duysentjarich  Rijck  2)  wel  lichtelijck 
van  Scipio  sel  uytgehongert  worden? 

Loshooft.  Ick  selt  Jan  Knol  3)  seggen,  die  heeft  een  Enghels 
verstant,  die  sel  de  Magistraet  wel  ompraten  van 
Rotterdam,  daer  is  hij  goet  vriendt  mede.  Maer 
weetje  geen  raet?  Soo  se  je  betuygen  dat  je  Socini- 
aens  bent,  segh  datse  dat  liegen;  veyns  liever,  dan 
datje  het  soudt  verliesen;  een  leugen  om  best  is  geen 
sondt.  Maeck  de  luiden  wijs  dat  Tobias  Gover sz.  en 
Tieleman  Tieten  Grens  binnen,  en  dat  jij  recht  Men- 
nonist  bent. 

List.   V.    Je  moet  geen  sonde  doen;  roeyt  de  wortel  der  sonde 


1)  Men  herinnert  zich  dat  de  Collegianten  op  de  kerkekamer  der  Doops- 
gezinden vergaderden. 

2)  Door  zijn  verkeer  met  Van  Breen  was  ook  Galenus  een  sprankje  van 
dat  geloof  aangewaaid. 

3)  Over  de  afkomst  van  dezen  man,  weldra  zooals  wij  zien  zullen,  de 
beruchtste  der  Amsterdamsche  Socinianen,  is  mij  niets  gebleken.  Wijst  deze 
plaats  er  misschien  op  dat  de  eerste  helft  van  zijn  leven  in  Rotterdam  speelde? 
Engels  verstant  moet  natuurlijk  opgevat  worden  als  engelachtig,  d.  w.  z. 
scherpzinnig. 


108 


uyt,  soo  sullen  de  tacken  van  Fortunatus  wensch- 
hoetje  het  velt  behouden.  (!) 

Loshooft.  Je  weet  wel  beter ;  de  wortel  der  sonde  uyt  te  roeyen 
is  geen  mensche  werck:  oft  mien  je  dat  we  noch  in 
Engelen  sullen  op  de  aerde  verandert  worden?  Ick 
lagh  in  me  vuyst  als  je  so  spreeckt,  want  de  luy 
miene  dan  dat  je  al  een  Engel,  ten  minste  een 
Propheet  bent.  Wil  je  altydt  soo  heiligh  wesen,  soo 
sullen  de  partyen  noch  roepen  Victoria,  Victoria,  etc. 
Dat  soud  ick  noch  vragen :  hebje  het  Lapis  Philoso- 
phorum  1)  al  'e vonden  ? 

List.   V.    Noch  niet,  maer  het  sel  haest  geschieden. 

Loshooft.  Schey  dan  met  het  Collegie  uyt,  totdat  je  dat 
'evonden  hebt.  En  als  je  dat  hebt,  soo  ken  je  immers 
miraculen  doen,  en  dan  kun  je  de  luy  wel  beter  be- 
driegen. Waertoe  nu  op  syn  Jan  van  Leydens  en 
Knipperdollinghs  begonnen?  maak  de  luy  met  woorden 
gesondt,  soo  krygh  je  al  de  Waterlandtsche  Boeren 
op  je  handt.  Maer  hoor,  doen  de  Collegianten  als  een 
hoop  kryghs-luyden  teghens  Dr.  de  Vries  opstinghen,  2) 
soo  scheent,  dat  je  dat  wel  haeghde,  en  je  lachte 
onder  je  hoet,  en  dat  hebben  eenighe  luiden  ghesien , 
en  zijn  niet  wel  genoeght.  Namaels  moetje  dat  niet 
meer  doen;  maer  sien  liever  als  Otje  die  na  het 
Rasphuys  wierde  gheleydt .... 

List.  V.  Nu  adjeu,  myn  patiënten  wachten  mij;  ick  sel  myn 
quinta  essentia  in  't  werck  stellen  .... 

Loshooft.   Ick  vrees  voor  u:  je  gaet  daer  je  gaet,  troosjevry, 


1)  Boreel  was  de  eenige  niet,  die  veel  geld  verspilde  in  het  zoeken  naar 
den  steen  der  wijzen.  Alchimistische  onderzoekingen  waren  toen  aan  de  orde 
van  den  dag.  en  onder  Spinoza's  vriendenkring  waren  verscheiden  mannen, 
die  er  zich  mede  afgaven.  Dat  Galenus  er  zich  aan  bezondigde  mag  blijken 
uit  «'t  Verhaal  wegens  de  Goudzoekerij ,  voorgevallen  1678 — 80,  tusschen 
Galenus  Abraham'sz. ,  David  Rutgers  en  Samuel  Spruyt,  ten  betooge  dat  de 
laatste  door  de  beide  eersten  jammerlijk  bedrogen  is.»  Catal.  Archief.  Doops- 
gez.  gem.  II1  1185,  1186. 

2)  Deze  was  door  enkele  minder  nette  Collegianten  afgeranseld. 


109 

het    sel  je   gelden.    Wat  geef  icker  om;  ick  verdien 

moy    geit    in    dese    questien:    raken    de    Ouden    der 

boven    op,    het    is   goet;    raken  de  Jonghen  tot  ver- 

winninge,  het  is  myn  niet  teghen." 

Is  de  voorstelling ,  die  wij  hier  van  Jan  Rieuwertsz.  krijgen 

niet  bijzonder  vleiend,  men  bedenke,  dat  wij  met  een  partijschrift 

te    doen    hebben.    In    zooverre    echter   kunnen   wij    't   wel  als 

waarheid    aannemen,    dat    in    zijn   winkel   de    „geesten"    zich 

verzamelden,    en    bespraken    wat    er    te    doen    stond.    Ook   in 

latere    schotschriften    wordt   daarop   steeds    gewezen.  1)   Zelfs 

durft  bovengenoemde  Dr.  de  Vries  in  een  blauwboekje  zeggen: 

„Den   onpartijdighe  treedt  nu  met  my  eens  onder  de  Colle- 

gianten  of  Galenisten ,  met  zyn  ghemoet ;  ende  voornaementlyk 

bij   die  perzoonen ,  die  haar  huizen  ten  besten  gheven  tot  ver- 

ghaederplaetzen.  Wel  aen,  wy  ghaen  dan  eerst  Jan  Rieuwers 

Winkel,  oft  in  de  Schoole  der  Spotters;  daer  zult  ghy  bevinden, 

datze  de  fouten  en  misslaghen  van  haere  (tegen)-partyen  zullen 

op    het    tiende    deel   verghrooten ;    dat   ze   de  Leere ,  die  haer 

teghens    is,  zullen  voor  een  duivelsche  leere  achten;  datze  de 

oude  Leeraeren  voor  botmuilen  en  onverstandighe  Ezels  (omdat 

ze  met  haer  ghevoelen  niet  overeen  koomen)  zullen  uitspreeken ; 

datze    de   Leere  ,    die   altydt  in  onse  Grhemeente  is  gheleerdt , 

uitmaeken,"  enz.,  enz.  2) 

Terecht  werd  daarop  door  Caspar  Luycken  geantwoord ,  dat 
men  Jan  Rieuwertsz.  toch  moeielijk  verantwoordelijk  kon 
stellen  voor  hetgeen  anderen  in  zijn  winkel  bespraken.  3) 

Het  kon  den  honderdoogigen  kerkeraad  der  almachtige  her- 
vormde gemeente  niet  lang  onbekend  blijven ,  waar  nu  het 
kwaad   was  schuil  gegaan.  Konden  de  toenmalige  predikanten 


1)  Bv.  in  «de  Ontdekte  veinsing  der  Hedendaagsche  Geest-Drijvers  en 
Socinianen»  (1655)  Bibl.  Tel.  Bapt.  Nü  634.  Samenspraeck  der  hedendaegsche 
Geest-Drijvers,  (1656?)  ibid.  N°  642. 

2)  Het  tweede  deel  der  «  ontdekte  veinsing » ,  enz.  Bibl.  Tel.  Bapt.  IST0  636. 
Uit  een  oude  aant.  op  het  titelblad  blijkt  de  schrijver. 

3)  Ondersoeck  over  den  inhoud  van  twee  boecskens,  enz.  door  C.  Luycken, 
1655.  ibid,  N°  637. 


110 

al  moeielijk  begrijpen ,  dat  een  redelijk  mensch  gaarne  naar 
zijn  eigen  licht  wandelt,  onvergefelijk  vonden  zij  het,  dat  de 
„  dwaalgeesten  "  er  prijs  op  stelden,  de  hun  aanvertrouwde  kaars 
ook  voor  hunne  naasten  te  laten  schijnen.  Dat  zij  zich,  dozijn- 
werk  van  schadelijke  gevolgen  voorziende,  telkens  opnieuw 
opmaakten  naar  Burgemeesteren,  om  aan  de  bijeenkomsten  der 
„ leugenstoffeerders "  een  einde,  of  ten  minste  paal  en  perk  te 
stellen;  dat  zij  met  niet  minderen  ijver  telkens  en  telkens 
weder  te  velde  trokken  tegen  tal  van  dingen,  waarvan  het 
volk  nu  eenmaal  hield :  tegen  schouwburg ,  kermisvermaken 
en  de  viering  van  Sint-Nicolaasavond ,  dat  alles  bracht  hun 
geen  vriendschap  op.  Deels  door  de  Collegianten ,  maar  deels 
ook  door  mannen  uit  den  boezem  van  het  eigenlijke  volk, 
werd  er  in  die  dagen  een  scherpe  strijd  gevoerd,  nog  meer 
tegen  de  predikanten  dan  tegen  de  kerk  zelve.  Zoo  lezen  wij , 
dat  een  onbekende  een  boekske,  geschreven  door  „Ds.  Laurentius, 
dienaer  Jesu  Christi"  van  een  nieuw  titelblad  had  voorzien, 
waarop  als  't  beroep  van  den  schrijver  werd  aangegeven 
„dienaer  des  Duivels";  1)  dat  er  telkens  briefjes  in  de  collec- 
tantenzakjes werden  gevonden,  waarin  de  predikanten  werden 
beschimpt;  2)  dat  er  zelfs  een  boekje  verscheen  met  een  kwaad- 
aardigen  titel  „Nieuwe  Legende,  schavotterende  verscheyden 
Reformateurs ,  leeraers  ende  mede  Nationael  Sinodens  "  (1655).  3) 
Toen  zij  eenmaal  lont  geroken  hadden  en  wisten  waar  't 
kwaad  broeide ,  hadden  zij  af  en  toe  een  tweetal  proponenten 
naar  de  vergaderingen  der  Mennoniten  „bij  de  Brouwerij  van 
het  Lam"  gezonden,  om  eens  te  vernemen,  wat  de  woordvoerders 
daar  verkondigden,  4)  doch,  hoewel  deze  taktiek  „met  alle 
voorzichtigheid  was  toegepast,  had  men  er  nog  weinig  vrucht 
van  vernomen".  5)  In  het  volgende  jaar  (1656)  echter  liepen 
de    bijeenkomsten    der    vrijgeesten    weder   sterker  in  het  oog; 


1)  Protokollen  van  den  Kerkeraad,  vol.  IX  fol.  60  (17  Sept.  1654). 

2)  ïbid.  fol.  77  (25  Maart  1655). 

3)  ibid.  fol.  112  (14  Oct.  1655). 

4)  ibid.  fol.  69  (21  Jan.  1655;  4  Febr.  1655). 

5)  Verslag   van   Ds.  Langelius  aan  de  Classis  van  Amst.  Notulenboek  op 
10  Aug.  1655. 


111 

't  scheen  dat  de  Kerkekamer  hun  ontzegd  was,  zoodat  zij 
weder  op  verschillende  plaatsen  van  de  stad  vergaderden. 
Natuurlijk  werd  terstond  de  kerkelijke  brandklok  geluid!  Naar 
burgemeesters!  Weer  verboden  deze  de  „conventiculen",  met 
het  gewone  gevolg  —  dat  zij  eenvoudig  verplaatst  werden.  1) 
Vooral  Jan  Knol  trok  de  aandacht.  Hij  had  een  brief  geschreven 
aan  een  „gereformeerden  Zieketrooster",  die  zoozeer  „  op  pooten 
stond",  dat  de  Kerkeraad  het  noodig  oordeelde,  het  origineel 
in  te  leveren  bij  Burgemeesteren .  en  zelf  copie  te  behouden.  2) 
Tot  overmaat  van  ramp  kwam  in  't  begin  van  Maart  Jan 
Pieterz.  „Beelthouwer"  —  een  oude  bekende  —  uit  Enkhuizen 
terug,  waar  hij  een  tijd  lang  gewoond  had.  Ds.  Rulaeus  kreeg 
al  spoedig  vandaar  bericht:  „dat  hij  wegens  allerlei  groote 
dwalingen  en  grouwelijcke  gevoelens  was  afgesneden  van  de 
kerk,  en  dat  de  magistraat  aldaar  hem  de  stad  had  ontzegd".  3) 
Men  besloot  —  immers  met  zoo'n  man  in  één  stad  wonen,  dat 
ging  niet  —  Burgemeesters  op  de  hoogte  te  stellen  „van  al 
wat  tot  zijn  bezwaarnisse  dienstig  was",  en  nadat  Burge- 
meesteren den  man  voor  zich  ontboden  hadden  en  „  scherpelijck 
bedreigt  om  zich  stil  te  houden",  kregen  de  broeders  van  't 
kwartier,  waarin  hij  zich  gevestigd  had,  de  vermaning  mede 
„naarstig  op  zijn  doen  acht  te  nemen".  4) 

Nog  was  het  jaar  niet  ten  einde,  of  de  kerkeraad  vernam 
dat  de  „Socinianen"  nog  al  hunne  bijeenkomsten  hielden!  In 
„het  leggende  hert"  of  „de  gekroonde  Niet"",  ten  huize  van 
Galenus'  moeder  in  de  Elandsstraat,  op  de  Elandsgracht  in 
de  „Spinnecop",  traden  Galenus  en  Moorman  als  leiders  op, 
en  ook  Jan  Knol  vond  men  daar  gewoonlijk.  Deze  laatste  zou 
tegen  eenige  lidmaten  der  Hervormde  kerk  gezegd  hebben: 
„lek  en  weet  niet  in  wat  voor  een  Godt  ghij  ghelooft,  in  een 
Haidenschen  of  een  Godt  die  wt  drie  personen  te  samen  gesmeet 


1)  Protokollen    van   den    Kerkeraad,   vol.   IX,  fol.  146,  149,  e.  v.  Ver- 
gaderingen van  3,  10,  17,  24  Febr.,  9  Maart,  2  Sept. 

2)  Protokollen    van   den   kerkeraad,  vol.  IX  vergad.  van  17  Febr.  1656, 
en  24  Febr.  daaraanvolgende. 

3)  ïbid.  9  Maart  1656. 

4)  ibid.  16  Maart  1656. 


112 

is".  Dat  schreide  ten  hemel.  Terstond  moesten  de  bedoelde 
lidmaten  hunne  verklaring  zwart  op  wit  geven,  met  hunne 
namen  er  onder.  1)  Met  dat  stuk  gewapend  trokken  Ds.  Vinckius, 
Ds.  Langelius  en  frater  (d.  w.  z.  ouderling)  Revers  naar  Bur- 
gemeesteren ,  die  de  zaak ,  na  eenig  dralen ,  in  handen  van  den 
Heer  Officier  stelden.  Veelzeggend  is  het  antwoord,  dat  daarop 
volgde.  Na  onderzoek  gat'  nl.  de  Officier  voor  „verstaen  te 
hebben ,  dat  het  in  de  vergaderingen  der  Socinianen  zeer  stil 
toeging ,  alleen  zij  voorlezende  een  capittel  uit  de  H.  Schriftuur, 
ten  ware  dat  de  onze  zelfs  daar  eerst  beweginge  maakten.  2) 
En  dat  Jan  Knol  had  getuigd ,  van  eenige  uit  de  onze  tot  die 
scherpe  woorden  en  reeden  getergd  geweest  te  zijn;  derhalve 
was  Zijne  Achtbaarheid  beducht,  indien  hij  daarover  eenigen 
eisch  bij  de  Achtb.  schepenen  dede,  dat  die  wellicht  soude 
worden  ontzeid  en  hij  in  de  kosten  worden  gecondemneert. 
"Wel  hadde  hij  Jan  Knol  tot  zijn  huis  ontboden ,  die  beloofd 
had,  zich  van  alle  disputatie  en  lasterlijke  woorden  van  nu 
voortaan  zoude  wachten  en  onthouden."  3) 

Ziedaar  eene  treurige  boodschap  voor  den  kerkeraad!  De 
eenige  troost  was,  dat  Burgemeesteren  in  December  1656  de 
„conventiculen"  van  Socinianen  en  Doopsgezinden  weder  eens 
verboden,  en  dat  men  kon  blijven  „vigeleeren"  tegen  Jan  Knol. 
Beelthouwer  werd  intusschen  beschuldigd,  dat  hij  op  de 
Zeedijk  in  „het  Boot"  lasterlijk  zoude  gesproken  hebben  van 
den  gereformeerden  godsdienst.  Doch  bij  nader  onderzoek  bleek, 
dat  hij  zich  slechts  minder  welwillend  had  uitgelaten  over  de 
censuur,  te  Enkhuizen  op  hem  toegepast.  En  aangezien  hij 
„van  een  zeer  vleiende  tonge  en  goede  burgerlijke  ommegang 
was"  viel  er  weinig  tegen  hem  te  ondernemen.  4)  Gelukkig 
hielden  de  Kwakers  —  en  „Kwaaksters" — ,  die ,  uit  Engeland 
overgekomen ,  te  Amsterdam  ook  al  aanhang  vonden ,  den  ker- 
keraad een  tijdlang  bezig. 


1)  Protokollen .  van  den  kerkeraad,  vol.  IX  fol.  180, 181.  (9  en  16  Nov.  1656). 

2)  Immers   de    kerkeraad    zond    proponenten   en    andere  jongelieden  naar 
hunne  vergaderingen! 

3)  Protokollen  van  de  kerkeraad,  vol.  IX  fol.  183.  (7  Dec.  1656). 

4)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  vol.  IX  fol.  189, 190  (4  en  11  Jan.  1657). 


113 

Niettegenstaande  't  bnrgemeesterlijk  verbod,  vernam  toch 
de  kerkeraad.  in  Mei  1657  al  weder,  dat  er  hier  of  daar 
geheime  samenkomsten  gehouden  werden;  1)  terzelfder  tijd 
werden  de  zenuwen  der  heeren  geprikkeld  door  een  „laster- 
schrift tegen  de  reformatie  en  de  reformateurs ,  dat  openlijk  te 
koop  hing",  en  den  titel  voerde  „de  Gereformeerde  Speel- 
wagen".  2)  Het  werd  plechtiglijk  aan  Burgemeesteren  gebracht, 
die  de  zaak  weer  in  handen  stelden  van  den  Schout.  In  het 
najaar  gaf  Jan  Knol  opnieuw  aanstoot  door  een  „pasquil"  dat 
onder  zijn  naam  verkocht  werd ;  ook  wist  Ds.  Roehomius  mede 
te  deelen:  3)  „dat  er  in  de  Dirk  van  Assensteeg  een  Menniste 
boeckebinder  woonde"  —  Jan  Rieuwertsz.  natuurlijk  —  „in 
wiens  huys  veele  Sociniaansche  persoonen  nu  en  dan  haar 
ingank  namen,  ende  't  samen  hooren  discourse  maken;  maer 
bij  niemant  te  connen  vernemen  oft  uitvinden,  datter  eenige 
Sociniaensche  vergadering  werde  gehouden.  Jan  Knol  strooide 
daar  alle  dagen  zijn  vergift  uit."  De  broeders  werden  verzocht 
tegen  een  en  ander  te  vigeleeren ,  en  't  paskwil  aan  den  Schout 
gebracht  —  die  echter  niet  heeft  kunnen  bewijzen,  dat  Jan 
Knol  de  maker  was. 

Een  der  bekendste  figuren  van  dien  tijd,  die  ook  in  de 
bijeenkomsten  der  Collegianten  geen  vreemde  was,  was  de 
tapper-dichter  Jan  Zoet,  „Amsterdammer".  Zoowel  hij  als  zijne 
gedichten  zijn  bij  het  latere  nageslacht  al  te  zeer  in  miskrediet 
geraakt;  er  was  eenige  reden  voor.  Hij  was  geen  dichter  van 
den  eersten  rang ,  en  vaak  was  zijn  geschrijf  niet  van  platheid 
vrij  te  pleiten.  Maar,  dat  behoorde  zoo  bij  den  oud-vaderland- 
schen  geest,  en  erger  dan  Bredero  of  Starter  maakte  hij 't  ook 
al  niet.  En,  bijna  niemand  geeft  ons  een  dieperen  blik  in  de 
Amsterdamsche  toestanden  van  die  dagen.  De  levendige  tafe- 
reeltjes, die  hij  zoo  hier  en  daar  ophangt  van  het  leven  der 
Amsterdamsche  lichtekooien  en  doorbrengers,  doen  ons  aan 
zijn  tijdgenoot  Adriaan  Brouwer  denken.  Ook  in  beider  leven 
is  overeenkomst. 


1)  ibid.  fol.  204  (17  Mei  1657). 

2)  ibid.  fol.  210,  212  (12  en  26  Juli  1657). 

3)  ibid.  fol.  225,  226,  234,  235  (22  Nov.— 27  Dec.  1657). 


114 

Jan  Zoet  was,  naar  men  wil,  in  1614  geboren  en  wel  op 
„den  zesten  dag  van  Dorremaand"  (Maart.)  1).  Zijn  jeugd  moet 
hij  vrij  losjes  en  luchthartig  doorgebracht  hebben.  „Ik  heb", 
zoo  zegt  hij  zelf: 

Ik  heb  mijn  Moeders  goed  by  H  — ren  en  bij  Snoeren, 

In  'teêlste  van  mijn  jeugd,  ligtvaardig  deur  gebrogt, 
Daarna,  in  arremoed,  gesworven  by  de  Boeren, 

En,  aan  de  Varkkenstrog  myn  onderhoud  gezogt; 
Maar  og !  ik  kon  mijn  Maag  in  't  allerminst  verzaaden ; 

Des  vond  ik  nergens  heul,  dan  in  mijn  Vaders  huis. 
Ik  vloog  hem  om  den  hals,  en  bad  hem  om  genaaden. 

Zijn  gunst  heeft  my  ontlast  van  'taltelastig  kruis: 
Het  vette  en  beste  Kalf,  dat  ergens  was  te  vinden, 

Wierd  voort  voor  my  geslagt,  en  elk  ter  feest  genood. 
Nu  ben  ik  waarlik  vry,  en  laat  my  niet  meer  binden 

Of  my  mijn  broeder  haat,  nu  leef  ik,  door  de  dood. 

Stellig  behoorde  hij  nog  tot  de  Amsterdamsche  „Venus- 
jankers", om  een  typisch  woord  uit  zijn  tijd  te  bezigen,  toen 
hij  zijn  grootste  gedicht,  de  „Hedendaagsche  Mantel-Eer" 
opstelde,  waarin  hij  den  lof  van  het  geld  zingt  en,  op  zijn 
Adriaan  Brouwer's ,  schetsjes  geeft  van  het  leven  der  straat- 
nimfen in  de  Hoofdstad.  2) 

Nadat  hij  de  rol  van  den  verloren  zoon  ten  einde  toe  vervolgd 
had  is  hij  in  't  huwelijk  getreden  met  Machtelt  Klaas ,  3)  die 
hij  weliswaar  eene  enkele  maal  als  „Mijne  beminde  Huis- 
vrouw" betitelt,  doch  met  welke  hij  niet  overgelukkig  schijnt 
geleefd  te  hebben.  4)  Hij  had  zich  gevestigd  als  tapper  in 
„de  Zoete  Rust",  waar,  wie  rust  en  vrede  minde  „Bier, 
Tabak,  en  Wijn,  en  Spijs  en  Slaapplaats  voor  zijn  geld"  vinden 
kon.  5)    Doch    ook    na    het  aanvaarden  van  dit  beroep  schijnt 


1)  d'Uitsteekendste  Digt-kunstige  Werkken,  door  Jan  Zoet ,  Amsterdammer. 
Amst.  1G75,  blz.  227. 

2)  De   eerste    druk,    in    't  bezit    der  Maatschappij  van  N.  L.  te  Leiden, 
schijnt  van  1G36  te  dagteekenen.  Later  in  de  «Werkken». 

3)  vóór  1651.  Zie  «Werkken»,  blz.  227. 

4)  Zie  O.  J.  Koopman's  Grafschrift  op  onzen  dichter,  in  zijne  «Werkken» 
blz.  228. 

5)  Werkken,  blz.  Gl. 


115 

onze  liereman  nog  wel  eens  de  krul  in  't  hoofd  gekregen  te 
hebben,  —  „Ik  struikkei  dikwijls  in  mijn  gangen"  zegt  hij 
zelf  1)  —  zoodat  zijne  zaken  op  den  duur  in  't  riet  liepen. 
Toen  zijne  eerste  gade  overleden  was,  huwde  hij  opnieuw  met 
Annetje  Conings  van  Nahuys,  eene  jongedochter,  met  welke 
hij  slechts  drie-en-twintig  jaar  in  leeftijd  verschilde  2)  Doch 
ook  dit  huwelijk  schijnt  onder  gevaarlijke  „wikteekenen"  be- 
gonnen te  zijn,  zooals  blijkt  uit  een  gedicht  van  zijn  vriend 
Pieter  Verhoek.  3). 

Was  hij  in  de  eerste  helft  zijns  levens  vrij  los  en  tuimelziek 
van  zeden  geweest,  nadat  hij  de  slechte  paden  zijner  jeugd 
den  rug  gekeerd  had ,  werd  hij  't  niet  minder  van  geloof.  Of 
hij ,  als  zijn  vriend  Beelthouwer ,  de  waarheid  heeft  nage- 
speurd  tot  in  „de  Schoole  der  Jooden"  staat  niet  vast;  doch 
wel,  dat  hij  Buxtorf's  „Schoole  der  Jooden"  in  het  „Neder- 
duitz"  heeft  vertaald.  4) 

Waarschijnlijk  onder  de  Hervormden  opgebracht,  kon  hij 
't  met  de  meeste  hunner  geloofsartikelen  al  zeer  slecht  vinden, 
en  wel  het  slechtst  met  de  leer  van  't  hiernamaals ,  die  hem 
al  zeer  dwaas  toeleek.   „Indien",  zoo  vraagt  hij  den  Christenen, 

Indien  de  Dood  u  is  een  ingank  tot  liet  leeven, 
Waarom  zijt  gy  dan  dus  bekommert,  en  verbaast? 
Waarom  staat  gy  dan  staag  te  schudden,  en  te  beeven, 

Wanneer  die  Boode  zig ,  om  u  te  haaien,  haast  ? 

Het  is  voor  zeeker  dan  niet  wel  met  u  geschaapen; 
Wijl  gy,  tot  deeze  reis,  zoo  qualik  kunt  verstaan, 
En  liever  hier  de  kost  in  kommer  poogt  te  raapen, 
Dan  dat  gy  naar  het  Hof  terstond  zoud  willen  gaan. 

De   E-oomsche   leer  op  dat  stuk  van  zaken  wilde  hem  maar 


1)  Werkken,  blz.  208. 

2)  Puyboeck  op  12  Oct.  16G3.  Jan  Soet  van  A.  wijncoper,  wed.  van 
Machteltse  Claes,  woont  in  de  binne  brouwerstraet  en  Annetje  Conings  van 
Nahuys ,  oud  2G  jr.  geassist.  met  Eeynier  Hals ,  woont  op  de  haerlemer  straet. 

3)  In  zijn  Poëzie,  1726,  blz.  178. 

4)  Schoole  der  Jooden,  enz.  vertaald  door  Jan  Zoet,  Amsterdammer, 
'tAmsteld.  Anno  1650. 


116 

heel    niet   bevallen,    wijl  daar  de  tegenspraak  tusschen  geloof 
en  leven  wel  het  ergst  is.  Immers: 

Den  Paus  weet  zei  ver  niet  waar  hy,  hier  na,  zal  vaaren. 

Eertz-Bisschop ,  Kardinaal,  en  Pater  en  Bagijn, 
Zijn  ang,  wanneer  de  dood,  omtrent  'er  poort  koomt  waaren, 

Hoe  kan  een  Leekebroêr  dan  daar  voorzeekert  zyn? 
Indien  't  onfaalbaar  was,  't  geen  zy  aan  't  volk  belooven, 

Zy  zouden  voor  Godts  roe  niet  beeven.  't  Is  dan  wis 
Dat  al  het  Geuzevuil  mee  op  haar  is  gestooven 

En  dat  de  regte  troost  daar  niet  te  vinden  is. 

Waar  hij  ze  wel  vond?  vraagt  men: 

"Wat  my  belangt,  ik  wil  my  aan  geen  kap  verbangen. 

Nog  Luiter,  nog  Kalvijn,  nog  Menno,  hoe  geleerd, 
Hoe  hailig  met  de  mond,  hoe  zeedig  in  'er  gangen, 

Navolgen  in  de  daad.  Want  't  is  hier  al  verkeert.  1) 

Vooral  toen  hij  in  lateren  tijd  de  rederijkerskamer  of  dich- 
trenbent  „de  Wijngaertranken",  met  't  blazoen  „Liefde  boven 
al"  had  opgericht,  2)  vond  hij  meermalen  gelegenheid  zijn 
oordeel  over  de  kerk  scherp  uit  te  spreken.  "Want  de  meerder- 
heid zijner  bentgenooten  —  Verhoek ,  Verloove ,  Steendam , 
van  Bixtel,  Beelthouwer,  enz.  3)  —  was  doopsgezind,  en  dus 
tuk  op  't  uitschrijven  van  prijsvragen  over  min  of  meer  gods- 
dienstige   onderwerpen.    Zoo  luidt  zijn  antwoord  op  de  vraag: 


aldus 


Wat  Hailzaam  middel  zou  het  Kristendom  best  wekken 
En  Vreedig  weederom  in  eene  Schaapskooi  trekken? 


Het  beste  dat  ik  weet  is:  't  Preeken  eerst  te  laaten 

Dat  in  de  Kerkken  nu  word,  door  een  geest,  gedaan; 
Daardoor  dat  zy  elkaêr  vervloekken,  last'ren,  haaten, 

Als  Wolven  op  den  roof,  vol  moeds  ten  oorlog  gaan. 
Het  Doopen  staaken.  Niet  een  brokje  broods  meer  breeken 

Nog  Priesterlik  gezag  ooit  pleegen  bij  de  Trouw. 
Van  Kristi  Wet  alleen,  met  raine  lippen,  spreeken, 

Opdat-  de  liefde  eenmaal  mag  voortgaan  in  'er  bouw. 


1)  Dit  alles  uit  «De  Krankke  Troost»,  "Werkken,  blz.  68,  vlgd. 

2)  Kort  na  1660? 

3)  Zie  Verhoek's  Poëzie,  blz.  192. 


117 

Het  warziek  Baabel,  daar  de  moordzugt  op  den  zeetel 

Voor  oppervoogd  gebied ,  en  duizend  leugens  smeed , 
Staag  schuuwen  als  de  pest.  Hofaardig,  nog  vermeetel 

Zig  toonen  in  zijn  doen:  maar  vaardig  en  gereed 
Staag  weezen  om  het  kwaad  met  raad  en  daad  te  weeren, 

En  arm  van  geest  te  zijn.  Zig  leedig  maaken  van 
Het  vuil,  en  stinkkend  nat,  dat  wy  zoo  graag  begeeren, 

Hoewel  men  daar  den  dorst  nooit  meê  verdrijven  kan. 
Zijn  ziel  en  zaligheid  nooit  aan  een  Paap  betrouwen, 

Maar  zelf  door  d'enge  poort  staag  dringen.  Over  al 
De  misverstanden  treên.  Jeruzalem  hier  bouwen 

Dus  koomt  men  in  Godts  rijk,  en  in  één  Schaapestal.  1) 

Voorwaar  een  oprechte  Collegianten-geloofs belijdenis,  waarin 
men  Boreel  en  Breen  speurt  in  eiken  regel.  Doch,  Jan  Zoet 
is  soms  nog  feller: 

«Het  allerkwaadste  kwaad,  dat  ik  ooit  weet  te  vinden, 
Is  't  schriklik  liegen,  dat  men  in  de  Kerkken  doet, 

Daar  door  den  boozen  geest  al  't  volk  zoo  weet  te  blinden, 
Dat  ieder  dood  en  hel  in  zijnen  boezem  voedt.  2) 

Wat  brengt  den  Preekstoel  voort  dan  menschelikke  droomen, 
En  wind  en  waater drift,  door  't  dooiende  onverstand? 

Hier  ziet  men  vlees  en  bloed  weerom  ten  oordeel  koomen 
En  steekt  de  weereld  door  een  eeuwig  vuur  in  brand. 

Maar  't  allergoedste  goed  zal  't  hoofd  haast  booven  steekken 
En  drijven  't  kwaadste  kwaad  met  kragt  den  tempel  uit: 

De  naakte  waarhaid  niet  dan  van  de  liefde  preekken, 
Als  d'Engel  Michaël  den  Droes  in  d'afgrond  sluit. 

Dan  zal  het  haarekleed  de  Priesterlikke  benden, 

Nog  nut,  nog  voordeel  doen;  want  elk  zal  hun  bedrog 

Zoo  klaar  zien  als  den  dag.  Hen,  om  hun  leugnen,  schenden, 
En  roepen:  Dit  geslagt  is  d'oorzaak  van  onz  ogh.»  3) 


1)  Werkken,  blz.  270. 

2)  Elders  zegt  hij: 

«Al  het  onder-aards  gespook,  agt  ik  rook,  en  de  booze  geesten,  v..sten, 
Daar  men  kinders  meê  vervaart.»  (277).  't  Was  blijkbaar  niet  voor  hem ,  dat 
Balth.  Bekker  zijn  betooverde  Wereld  moest  schrijven. 

3)  Werkken,  blz.  281. 


118 

Hooger  dan  de  predikanten  stond  bij  onzen  tapper  Dokter 
Galenus  aangeschreven : 

«Galenus,  die  geen  mensen  aan  zijn  verstand  wil  binden, 
En  d'onvolmaakthaid  van  zijn  zelf  zeer  graag  belijdt; 

Die  geen  Apostelkerk  in  deezen  tijd  kan  vinden, 
Die  is  de  wakk're  Haan,  daar  't  onverstand  op  byt. 

Hy  overkraait  bet  al,  in  't  straffen  van  de  zonden 
De  Nyd  word  allermeest  omtrent  de  deugd  gevonden. 

Doet  als  Galenus  doet,  en  help  de  zwakke  dragen. 

Voed  liefde,  en  oeffen  deugd,  en  lijdzaambaid,  en  trouw. 
Verbind,  en  beel  de  wond,  door  't  onverstand  geslaagen. 

Laat  uwe  woorden  zijn,  gelijk  een  vrucht'bre  douw 
Op  't  kwynende  gebloemte  . . . . »  1) 

Jan  Zoet,  die  „zyn  Hemelrijk  op  Aarden  zogt,  en  niet 
hooger",  komt  de  eer  toe  dat  hij,  omstreeks  1657,  het  gees- 
tigste Collegianten-pamflet  heeft  opgesteld,  dat  er  onder  de 
groote  menigte  van  dien  tijd  te  vinden  is.  Na  al  hetgeen  in 
dit  hoofdstuk  voorafging  is  het  nu  begrijpelijker  dan  ooit. 
Daarom  moge  het  hier  eene  plaats  vinden. 

HET  GEOOTE  VISCHNET. 
Toon:   O  Kerstnacht.'  Schoonder ,  etc. 

Gods  Eijkke,  daar  zoo  veel  van  preeken 
Word  door  Gods  Zoone  vergeleeken 

By  een  regtsebaapen  Visschersnet.  2) 
Een  Xet,  daarin  men,  met  verlangen 
Verschaiden  slag  van  viscb  ziet  vangen. 

Wen  'tin  den  stroom  is  uitgezet. 

Het  geeft  ons  Visschen  naar  bebooren, 

Dan  Snoek,  dan  Baars,  dan  Zeelt,  dan  Vooren, 

Dan  Karper,  Blay ,  en  Post  en  Aal, 
Dan  Braassem ,  Grundel,  Spicrelingcn , 
En  Haring ,  en  meer  andere  dingen; 

Zeer  nut  tot  voedzel,  en  onthaal. 


1)  Nog    verschillende   andere    strofen    van   zijn   «Kristelikke  Kruispoort» 
verheerlijken  Dr.  Galenus.  Werkken,  blz.  172,  vlgd. 

2)  Matth.  XIII. 


119 

Heeft  iemand  ooit  het  groot  gewemel, 
Dat,  onder  d'uitgespannen  Heemel, 

In  'twaater  krielt,  en  ons  tot  spijs, 
Door  Gods  genaade  eens  is  gegeven, 
Met  zijne  vlugge  veer  beschreeven , 

Die  spreek?  Ik  ken  'er  geen  zoo  wijs. 

Naardien  ik  dan,  schoon  onbezonnen 
Yan  't  visschen ,  hier  iets  heb  begonnen , 

Zoo  luister  naar  mijn  Visschersrluit : 
Zy  deunt  iets  vreemts ;  terwijl ,  in  't  vaaren , 
Mijn  scheepjen  slingert  op  de  baaren: 

En  legt  u  d'aart  der  Visschen  uit. 

De  Snoekten,  daar  't  al  voor  moet  wijkken, 
Zijn  't  beeld  der  Roomsxe  Katkolijkkm 

Die,  met  een  ijsselijk  getier, 
Al  't  volkjen,  die  heur  Lied  niet  zingen, 
Door  Bannen  en  door  Beulen  dwingen; 

En  stookken  Hel  en  Vagevier. 

De  gladde  Zeelten,  die  nooit  bijten 
Zijn,  even  als  de  Mennonijten 

Zoo  quaad  te  grijpen  als  een  Aal. 
Zy  houden  steeds  een  deurtje  open, 
En  splijten  zig  aan  honderd  hoopen, 

Om  loon,  om  kroon,  om  schip,  om  taal.  1) 

De  Baarzen,  dapper  hoog  gepreezen, 
Wier  scharpe  Vinnen  elk  moet  vreezen, 

Is  'tEdle  nazaad  van  Kalvtjn, 
Die  Goed  en  Kwaad  noodzaaklik  noemen, 
En  Ezau,  in  den  Buik,  verdoemen, 

Wijl  Godt  niet  kan  gebonden  zijn. 

Zy  heerschen  Vorst'lik  in  de  Landen. 
Zy  hebben  harde  en  scharpe  tanden: 

En  wreekken  zig  van  overlast. 
De  Stroomen  moeten  voor  heur  beeven: 
Wie  zou  aan  haar  den  prijs  niet  geeven, 

Wijl  in  'er  hand  den  Scepter  past? 


1)  Bij    dezen    regel   geeft    de   dichter   eenige  verklarende  aanteekeningen , 
welke  hier  weinig  ter  zake  doen. 


120 

De  blanke  Blaaijen ,  schoon  voor  d'oogcn , 
Zijn  Puritainen,  zoo  vol  loogen, 

Gelijk  een  Ai  vol  zuivels  is. 
Jïiri-voorens  zijn  de  Luteranen 
Die  zig  nooit  van  het  zuipen  spaanen, 

En  wonder  graag  zijn  aan  den  dis. 

Het  Grundeltjen,  van  klainder  waarde, 
Zijn  d 'Armijnjanen ,  op  der  aarde 

Van  Magt  en  Heerschappij  berooft; 
Dogh  die,  weleer,  daar  hard  na  dongen: 
Nu  schijnt  'er  Lied  heel  uitgezongen, 

Want  elk  denkt:  Jan  Neef,  wag  je  hooft. 

De  krullende  Alen,  in  de  poelen , 
Zijn  Joden,  van  een  kwaad  gevoelen, 

En  loozer  dan  de  looze  Slang, 
Die,  met  'er  opgepronkte  loogen 
Onse  aller  moeder  heeft  bedroogen. 

Wie  leert  aan  haar  een  beeter  gang? 

Den  Spiering,  Stinkvisch,  heel  versmeeten, 
Een  arm,  veragt,  en  Boerenëeten, 

Is  't  beeld  der  menschen,  die  den  naam 
Van  Neutralisten  1)  is  gegeven: 
Zij  worden  overal  verdreven 

En  niemand  acht  'er  hier  bequaam. 

Ik  wil  hier  van  Cocijn  2)  niet  reppen; 
Nog  uit  Pellagi  kaar  iets  scheppen; 

Ook  staat  mij  Arrius  niet  aan. 
Bruinisten  namen  Stuard  't  leven, 
Heel  Engeland  schijnt  haar  gegeeven. 

Van  Menno  heb  ik  meest  gedaan. 

Dat  volk  heeft  duizend  kromme  sinkken, 
Tot  kleeding,  eeten  en  tot  drinkken 

Is  een  bijzond're  wet  gesmeedt; 
Het  haar  moet  op  de  kam  geschooren, 
Of  ziel  en  lighaam  is  verlooren, 

Schoon  Gods  gebod  daarvan  niet  weet. 


1)  Een   volk,    onthoudende  zig  van  alle  Gemeenschap,  dogh  laiden  egter 
een  nabij  onberispelijk  leven.  (Noot  van  J.  Zoet). 

2)  Socinus? 


121 

Het  Huuwlik  word  van  haar  geschonden,  1) 
Den  Egtenband  geheel  ontbonden, 

Om  d'allerklainste  leurery. 
De  Man  moet  zijne  Vrouw  verlaaten, 
De  Moeder  d'aigen  Kind'ren  haten 

Dus  raakt  'er  d'eendragt  heel  in  ly. 

Voor  deezen  waren  't  d'oucle  Vriesen,  2) 
Die  heevig  in  het  twistvuur  bliezen; 

Maar  ogh!  men  vind  'er  nu  zoo  veel. 
Dees  schijnt  zig  Haans  3)  en  Moors  4)  te  houden. 
Die  wil  het  bier  niet,  dat  zij  brouden,  5) 

Een  ander  voegt  zig  tot  Boreel.  6) 

Den   Vlaaming ,  en  den   Waaterlander ,  7) 
Nog  onlangs  kroopen  aan  elkander, 

Als  't  lijf  van  een  gekloofde  Slang; 
Terwijl  de  dolle  Bidloïsien  8) 
Met  d'Apostolse  9)  heevig  twisten: 

Ontziende  neus,  nog  bek,  nog  wang. 

De  Goude  Zon  10)  begon  te  beeven 
Om  't  Kerkgebaar,  en  't  Godloos  leeven, 


1)  Hoe  ligt  dit  volk  den  disch-  en  bed-gemeenschap  tusschen  Man  en 
Vrouw,  en  den  Burgerlijken  ommegangk  tusschen  Moeder  en  Kind  verbieden , 
is  overal  genoeg  bekend.  J.  Z. 

2)  (Een  van  de  drie  Doopsgezinde  sekten).  Deeze,  als  de  broedhenne  van 
alle  de  kiekens,  zijn  zoo  fijn,  dat  ze  niet  een  draad  gesteven  linnen  mogen 
draagen.  J.  Z. 

3)  Galenus  (Abrahams  de  Haan),  een  Doctor  in  de  Medicijnen,  en  Ver- 
maander  der  Vlamingen  tot  Amsterdam,  van  veelen  gelieft,  en  van  anderen 
gehaat.  J.  Z. 

4)  C.  Moorman,  een  diergelijk  persoon,  met  Doctor  Galenus  meest  in  een 
verstand.  J.  Z. 

5)  Zinspeling  op  hunne  vergaderplaats  in  de  voormalige  Brouwerij  «Het  Lam». 

6)  Adam  Boreel,  tegenwoordig  in  Engeland,  drijvende  dat  de Hailigen met 
Kristus  op  aarden,  als  Koningen  en  Priesters  duizent  jaaren  zullen  leven  in 
heerschappen.  J.  Z. 

7)  De  twee  andere  Doopsgezinde  sekten. 

8)  Lambert  Bidlo.  Een  der  tegenstanders  van  Dr.  Galenus. 

9)  Samuel  Apostool,  weldra  de  leider  der  behoudende  partij. 

10)  Een  ander  Doopsgezind  vergaderlokaal. 


122 

Daar  Rixtel  1)  zoo  volmaakt  van  kweeld, 
Dat  elk  't  gebaar  der  schurfde  Schaapen 
Daarin  heel  konstig  na  ziet  Apen : 

En,  aan  haar  Teer,  2)  voor  Smeer,  uitdeelt. 

Men  vind  'er,  die  de  Visch  verzmaaden; 
En,  aan  een  Knol  3)  zig  ooverlaaden, 

Hoe  worremsteekkig  hy  ook  schijnt. 
Dogh  God,  wiens  werk  men  niet  mag  laaken, 
Kon  Saul  ligt  tot  een  Paulus  maaken; 

Wijl  voor  zijn  Geest  het  kwaad  verdwijnt. 

Een  Puit- Aal,  in  het  Veen  gevangen,  4) 
Puur  doof,  met  ongeschooren  wangen, 

En  met  een  groove  Pij  bekleed: 
Een  smaad,  en  spot  van  veel  Doktooren, 
Laat  zijne  stem,  al  staam'rend,  hooren, 

En  zegt  dat  hij  veel  Wijshaid  weet. 

Veel  Wijshaid:  niet  uit  hooge  Schooien, 
Daarin  nu  elk,  met  lust,  gaat  dooien; 

Maar  uit  Godts  hoogen  troon  gehaalt. 
Hy  toont  ons  Kristi  Rijk  op  aarde; 
En  hoe  het  lijdzaam  volk,  vol  waarde, 

Daarin  met  Kroon  en  Scepter  praalt. 

Dogh  wainig  lieden  hem  gelooven. 
Hij  schijnt  met  zotternij  bestooven; 


1)  Dezen  jongen  Doopsgezinden  dichter  zullen  wij  spoedig  weer  ontmoeten. 

2)  Waarschijnlijk  zinspeling  op  het  feit,  dat  de  behoudende  partij  zich 
van  de  gemeente  afscheidde  en  een  pakhuis  in  de  Teertuinen  tot  vergader- 
lokaal inrichtte. 

3)  Jan  Knol,  voor  doezen  godloos  geleeft  hebbende,  schijnt  zig  geheel 
ter  deugde  te  schikken;  drijft,  in  verschaidé  byeenkomsten  van  menschen, 
met  grooten  yver   en  welspreckenthaid  de  Leere  van  Socinus  ende  Ostoroth. 

J.  Z. 

4)  Een  Boer  van  Aalsmeer,  genaamt  Jakob  Klaasz.  waigerende,  met 
voorgccvinge  van  dat  Godt  hem  met  zijn  leevendig  woord  heeft  begaaft,  om 
Israëls  rijk  nu  weederom  op  te  richten,  alle  Schattingen  en  Impositien  tot 
onderhoud  van  't  Oorlog  ingesteld:  Waarom  hij  verschaiden  maaien  in  ge- 
vankkenisse  is  geweest,  als  onder  anderen  tot  Haarlem,  met  zijn  Broeder, 
den  tyd  van  negen  maanden,  dogh  is  altyd,  zonder  iets  te  geeven.  vry 
geworden.  J.  Z. 


123 

Elk  stoot  dien  rijkdom  met  de  voet. 
Dat  zigtbaar  is,  dat  moet  verbranden, 
En  't  godloos  volk  (6  misverstanden!) 

Steeds  karmen  in  dien  helschen  gloedt. 

Dit  klinkt  uit  allerbande  monden; 
En  nauwliks  word  'er  een  gevonden, 

Die  't  ooge  op  Noags  Arke  slaat. 
Zij  kunnen  aan  't  vernuft  niet  mêeten, 
Wat  Kristus  weereld  heeft  gebeeten, 

En  dat  het  booze  alleen  vergaat. 

Voor  my,  ik  wensche,  in  't  allerleste, 
Aan  ieder  mensche  't  allerbeste, 

En  't  geen  ik  zelf  van  Godt  begeer: 
Dat  liefde  d'overhand  mag  krijgen 
Dat  haat  en  smaad  stokstom  mag  zwijgen, 

En  Jezus  ons  zyn  kroon  vereer. 

Dat  ieder  Visscher  raine  netten 
Mag  in  de  klaare  stroomen  zetten, 

En  naastig  zijn  in  zijne  schuit; 
Dat  zij  veel  goede  Visschen  vangen: 
En  d'Opper- Visscher,  met  verlangen, 

Gehoorzaam  volgen,  in  en  uit.  1) 

Het  behoeft  nauwelijks  gezegd,  dat  de  Gereformeerde  Ker- 
keraad  ook  onzen  tapper— „vijfde-rijk-beooger"  met  wantrou- 
wige blikken  volgde. 

Hoe  lang  Spinoza  onder  deze  lieden  verkeerd  beeft,  is 
moeielijk  te  bepalen.  Het  is  mogelijk ,  dat  bij  tot  aan  zijn 
vertrek  naar  Rijnsburg  zoo  af  en  toe  hunne  bijeenkomsten 
bleef  bezoeken.  Reeds  in  den  aanvang  van  zijn  verkeer  onder 
deze  meerendeels  zeer  ontwikkelde  en  vrijzinnige  mannen, 
waaronder  hij  er  verscheidene  aantrof,  die  zich  ook  met  wijs- 
geerige  studiën  bezig  hielden,  had  hij  ingezien  hoezeer  hem 
grondige  kennis  noodig  was  van  het  Latijn ,  de  taal  de  geleerden. 
„  Terwijl  hij  daarover  onophoudelijk  dacht ,  en  er  bij  alle  voor- 
komende gelegenheden  over  sprak ,  wilde  het  toeval ,  dat  Doctor 


1)  De    eerste    druk,  in  4°,  in  de  Koninkl.  Bibl.  en  die  der  Doopsgezinde 
Gemeente.  Dan:  Werkken,  blz.  155  vlgd. 


124 

Franciscus  van  den  Enden,  die  toenmaals  met  goeden  uitslag 
onderricht  gaf  in  het  Grieksch  en  Latijn,  eens  eene  verga- 
dering der  Collegianten  —  die  altijd  voor  ieder  open  stond  — 
bezocht.  Door  zijne  vrijzinnige  taal  en  zijne  opmerkingen  die 
hout  sneden,  won  Van  den  Enden  Spinoza's  hart,  en  nadat 
hij  met  den  vroolijken  doctor  in  kennis  was  gekomen  bood 
deze  hem  zoowel  zijn  onderricht  als  zijn  huis  aan,  zonder  daar- 
voor andere  bewijzen  van  erkentelijkheid  te  vorderen,  dan  dat 
Spinoza ,  wanneer  hij  daartoe  in  staat  zou  zijn ,  hem  eenigen 
tijd  behulpzaam  zou  wezen  bij  het  onderricht  van  andere 
leerlingen."  1) 

Waarschijnlijk  was  het  omstreeks  den  aanvang  van  het  jaar 
1656  dat  de  jeugdige  wijsgeer  binnengeleid  werd  in  Van  den 
Enden's  kring. 


1)  Lucas:  «Il  comprenait  assez  de  lui-même  combien ces Langues savantes 
lui  étaient  nécessaires;  mais  la  difficulté  était  de  trouver  nioyen  de  les 
apprendre,  n'ayant  ni  biens,  ni  naissance,  ni  amis  pour  Ie  pousser. 

Comme  il  y  pensait  incessament  et  qu'il  en  parlait  en  toute  rencontre, 
Van  den  Enden,  qui  enseignait  avec  succes  Ie  Grec  et  Ie  Latin,  lui  offrit 
ses  soins  et  sa  maison,  sans  exiger  d'autre  reconnaissance  que  de  lui  aider 
quelque  temps  a  instruire  ses  écoliers,  quand  il  en  serait  devenu  capable.» 
Dit  bericht  klopt  weder  geheel  met  dat  van  den  ouden  man  aan  Stolle: 
«Als  nun  einst  der  van  Ende  in  diese  Versammlung  kommen»,  u.  s.  w. 
(Zie  de  Bijlage). 


V. 


De  Lucianist. 

Wie  niet,  Herostratus  gelijk,  kerken  en  steden  in  brand 
steekt  om  zijn  naam  te  vereeuwigen;  wie  niet  als  een  andere 
Alva  standbeelden  voor  zich  zelven  giet  van  buitgemaakte 
kanonnen;  wie  niet  duizenden  vellen  papier  met  drukinkt  en 
zijn  eigen  naam  laat  bekladden,  om  ten  minste  dien  naam  te 
behouden  ook  na  zijn  dood:  dien  kan  het  na  zijn  verscheiden 
lichtelijk  overkomen,  dat  zijne  verdiensten,  hoe  groot  ook, 
schuil  gaan  in  het  schemerdonker  van  het  verleden,  dat 
zelfs  zijn  naam  in  het  vergeetboek  geraakt.  Ziedaar  het  lot, 
dat  te  beurt  gevallen  is  aan  Doctor  Franciscus  van  den  Enden, 
den  man,  die  niet  alleen  onzen  Spinoza  inwijdde  in  de  gehei- 
menissen der  Latijnsche  taal,  en  opvoerde  tot  de  hoogten  der 
Cartesiaan sche  philosophie,  maar  ook  op  ëene  groote  menigte 
van  andere  tijdgenooten  een  machtigen  invloed  heeft  uitgeoefend. 
Wij  zullen  trachten  hem  hier  de  eere  te  geven,  die  hem  toekomt. 

Franciscus  Affinius  van  den  Enden  is  zijn  rol  op  dit  wereld- 
tooneel  begonnen  te  Antwerpen,  waar  hij  in  het  jaar  1600  het 
levenslicht  zag.  1)  Op  jeugdigen  leeftijd  was  hij  naar  Leuvens 


1)  Zooals  men  weet  speelde  zijn  treurig  uiteinde  te  Parijs.  Uit  de  authen- 
tieke stukken  van  't  Proces ,  dat  hem  aan  de  galg  bracht ,  is  het  een  en  ander 
betreffende  zijn  levensloop  medegedeeld  door  P.  Clément ,  Episodes  de  1'histoire 
de  France.  Paris,  1859  (Le  Chevalier  de  Rohan,  p.  216).  Later  heeft 
J.  van  Vloten  diezelfde  stukken  nog  eens  doorgezien,  en  verslag  gegeven 
van  het  gevondene  in  de  Levensbode,  XII  (1881),  blz.  128  vlgd.  Clément's 
werk   is   later  opnieuw  uitgegeven  onder  den  titel:  Trois  drames  historiques. 


126 

hoogeschool  getrokken  ,  waar  hij  zich  niet  alleen  in  de  letteren  , 
maar  ook  in  de  rechtsgeleerdheid  en  geneeskunde  oefende ;  en 
dermate  blonk  hij  uit  boven  zijne  medestudenten ,  dat  hem , 
op  nauwelijks  achttienjarigen  leeftijd,  reeds  de  rang  van  hoog- 
leeraar werd  aangeboden:  1) 

Uw  jeugt  had  in  de  bloem  van  tweemael  negen  jaren, 

In  Leuvens  wijze  School,  daer  elk  u  noodde  om  strijt , 

En  uw  verstant  vergeefs  begrimt  wierd  van  de  nyt, 

Op  't  hoog  gestoelte  lang  den  tabbert  konnen  dragen, 

Had  zy  die  glory  niet  groothartig  afgeslagen, 

En,  triumferende  over  elk  in  haer  gemoet, 

De  grootsheit  en  den  haet  vertreden  met  den  voet. 

Zóó  zingt  niemand  minder  dan  onze  Antonides  van  der  Goes , 
in  latere  dagen  Van  den  Enden's  vriend.  2)  Of  hij  reeds  in  zijn 
studententijd  behoorde  tot  de  orde  der  Jezuïeten  of  later  daarin 
opgenomen  is ,  weten  wij  niet  recht ;  wel  mogen  wij  aannemen, 
dat  hij  een  tijdlang  lid  van  deze  beruchte  broederschap  is 
geweest,  daar  hij  later  verschillende  malen  als  „verloopen 
Jezuïet"  3)  werd  gebrandmerkt.  De  boosaardige  strekking  van 
het  praedicaat  daarlatende,  Van  den  Enden  heeft,  toen  hij 
ongeveer  op  de  helft  van  zijn  loopbaan  gekomen  was ,  ingezien 
dat  hij  beter  deed  met  de  kap  op  den  tuin  te  hangen  dan  in 
de  orde  te  blijven.  Er  is  reden  te  vermoeden ,  dat  hij  aan  de 
leer  der  alleenzaligmakende  kerk  was  gaan  twijfelen,  en  is 
dat  juist,  dan  kan  zijn  daad  hem  slechts  tot  eere  strekken. 
Het  zal  in  den  loop  van  het  jaar  1642  geweest  zijn ,  dat  hij  — 
ondertusschen  naar  zijne  geboorteplaats,  Antwerpen,  terugge- 


1)  Dat  zoo  iets  wel  eens  meer  voorkwam  blijkt  uit  het  feit,  dat  Willem 
Philippi,  in  1G00  geboren,  in  1G18  als  prof.  philos.  aan  een  der  vier 
paedagogia  te  Leuven  werd  aangesteld.  Zie  Dr.  J.  P.  K  Land.  Arn.  Geulincx 
und  s.  Philos.  1695,  S.  24. 

2)  Aen  den  Heere  Franciscus  van  den  Enden,  toen  hij  van  zijne  Majest. 
van  Vrankrijk  tot  Raedshecre  en  Lijfarts  verkooren  wiert.  Gedichten ,  Bildcr- 
dijk-uitg.  II,  blz.  54.  Zonderling  genoeg  is  't,  dat  dit  gedicht  aan  den  Prof. 
in  de  Ned.  Lett.  Joh.  van  Vloten,  onbekend  bleef! 

3)  De  oude  man  bij  Stolle  noemt  hem  «ein  Exjesuite»;  zoo  ook  Goeroe, 
K.  en  W.  Geschiedenissen,  (1730)  blz.  6G5. 


127 

keerd  —  aldaar  in  het  huwelijk  trad  met  Clara  Maria  Ver- 
meren, eene  vrouw  van  Dantziger  afkomst.  1)  In  het  volgende 
jaar  werden  zij  verblijd  door  de  geboorte  eener  dochter,  welke, 
in  sommige  opzichten  door  moeder  Natuur  misdeeld  —  zij  was 
„vrij  wat  mank  en  mismaakt"  2)  —  daarentegen  met  gaven 
des  geestes  zoo  mild  bedacht  was,  dat  zij  eenmaal  zou  schit- 
teren onder  de  geleerdsten  harer  kunne.  Bij  den  doop  ontving 
zij  naar  hare  moeder  den  naam  van  Clara  Maria.  Een  tweede 
dochter ,  Margaretha  Aldegondis ,  zag  in  het  laatst  van  1644 
of  in  den  aanvang  van  1645  ook  nog  te  Antwerpen  het  levens- 
licht. 3)  Kort  daarop  begaf  het  geheele  gezin  zich  metterwoon 
naar  Amsterdam,  hetzij  dan,  dat  de  Scheldestad  voor  de  vrij- 
zinnige opvattingen  van  den  gewezen  Jezuïet  te  nauw  werd, 
hetzij ,  dat  hij  hoopte  aan  het  IJ  beter  in  het  onderhoud  van 
zich  en  de  zijnen  te  kunnen  voorzien.  Zij  vonden  er  vele  oude 
bekenden,  en  ook  verschillende  familieleden,  die  evenals  zij 
voor  en  na  het  Zuiden  ontweken  waren.  In  gezelschap  van 
Bertoldus  Willemse  en  Allegonda  van  Blijdesin  treffen  wij 
onzen  Dr.  Franciscus  op  24  October  1645  voor  het  eerst  aan 
binnen  Amsterdam,  toen  hij  met  zijne  echtgenoote  optrad  als 
getuigen  bij  den  doop  van  een  spruit  van  't  eerstgenoemde 
tweetal,  in  de  Roomsch  katholieke  kerk  „de  Posthoorn"  op  de 
Brouwersgracht.  4)  Drie  jaren  later,  op  27  October  1648  vinden 
wij  hem  daar  opnieuw,  als  gelukkige  vader  van  een  nieuw 
tweetal  dochters,  Anna  en  Adriana  Clementia.  5) 

Op    6    Februari    1650   trad   onze  doctor  zelf  als  peet  op  bij 


1)  Het  laatste  blijkt  bij  Van  Vloten,  Levensbode  XII ,  13G.  Voor  de  juist- 
heid van  den  naam  volgen  straks  bewijzen. 

2)  Colerus,  blz.  3. 

3)  Een  gedichtje  op  haar  bij  Pieter  van  Eixtel,  Mengelrijmen.  Haarlem 
1669 ,  blz.  58. 

4)  't  Doopboek  van  die  kerk  op  't  Amst.  archief. 

5)  Bij  die  gelegenheid  trad  o.  a.  als  getuige  op  Joh.  van  den  Eynde.  Twee 
vrouwen,  Clementia  Corthage  en  Anna  Uittenheeshout  traden  op  als  peeten: 
daarom  is  er  reden  te  veronderstellen,  dat  ditmaal  een  tweeling  ten  doop 
gehouden  werd.  Trouwens,  in  lateren  tijd  wordt  wel  Adriana  Clementia  nog 
genoemd,  Anna  niet;  deze  schijnt  dus  vroeg  overleden  te  zijn.  De  naam  van 
Franciscus'  vrouw  is  alleen  hier  als  «Vermeulen»  misschreven. 


128 

den  doop  van  een  ander  mans  kind ,  doch  was  bij  die  gelegen- 
heid niet  van  zijne  echtgenoote  vergezeld;  't  welk  licht  ver- 
klaarbaar wordt  als  men  weet,  dat  hij  op  den  4den  April  van 
hetzelfde  jaar  reeds  weder  in  „de  Posthoorn"  verscheen  met 
een  zoon,  die  Jacobus  gedoopt  werd.  1)  Op  den  12den  Maart 
anno  1651  werd  zijn  laatste  kind,  Marianna  met  het  heilige 
water  besprenkeld,  en  daarna  treffen  wij  den  reeds  bedaagden 
doctor  nog  slechts  eene  enkele  maal  als  getuige  aan.  2) 

Van  den  Enden  —  wij  zijn  daar  zeker  van  —  was  door 
vrouw  Fortuna  niet  met  gaven  overladen,  en  zoo  doet  zich 
de  vraag  op,  hoe  hij  in  deze  jaren  in  het  onderhoud  van  zijn 
sterk  aangroeiend  gezin  heeft  voorzien  ?  Weer  is  het  Antonides 
van  der  Goes,  die  ons  op  deze  vraag  een,  stellig  weinig  ver- 
wacht, antwoord  geeft: 

Schoon  Spanje  (een  ander  heeft  daer  d'eere  van  genoten) 
Op  uwen  raet  alleen,  den  vrede  heeft  gesloten 
Nae  zoo  veel  stormen,  met  het  vrye  Nederlant; 
En  d'oorlogsrazerny  geslagen  in  den  bant ....  3) 

Ofschoon  ik  op  verschillende  wegen,  in  de  geschiedboeken 
en  op  't  Amsterdamsen  archief  nadere  inlichting  gezocht  heb 
over  het  hier  medegedeelde ,  is  het  mij  tot  heden  niet  mogen 
gelukken  daaromtrent  iets  aan  het  licht  te  brengen.  Heeft  de 
ex- Jezuïet ,  doorsiepen  in  de  staatkunde ,  en ,  zooals  uit  alles 
blijkt,  wel  ter  taal,  misschien  eene  geheime  zending  voor  de 
Amsterdamsche  vroedschap  aan  het  hof  te  Madrid  vervuld? 
Niet  ik  zou  gaarne  onzen  Antonides  tot  een  leugenaar  maken , 
en  het  feit,  dat  ik  op  't  Amsterdamsch  archief  geene  beves- 
tiging vond,  zegt  niets.  Immers  die  zou  nog  te  vinden  zijn, 
en  zoo  niet ....  over  zoovele  zaken  ontbreken  de  officieele 
bescheiden.  De  tijd  van  onze  groote  diplomaten,  van  een 
Coenraad    van    Beuningen,    een   Hieronymus   van   Beverningk 


1)  En    zeker  -spoedig  den  dood  in  de  kaken  viel,  daar  wij  er  niets  meer 
van  hoorden. 

2)  Op    6   Juni    1651.   Meermalen  komt  echter  nog  een  Adriaan  van  den 
Enden  voor. 

3)  Als  boven,  blz.  55. 


129 

was  nog  niet  aangebroken  in  1647 ,  en  misschien  was  de  wei- 
onderlegde  homo  politicus,  zoo  pas  uit  het  Zuiden  aangekomen, 
eene  uitkomst  voor  de  Amsterdamsche  vroedschap.  1) 

Was  Van  den  Enden  te  bescheiden  om  veel  te  stoffen  op 
de  eere  die  hem  toekwam,  volgens  onzen  dichter  versmaadde 
hij  evenzeer  de  gunsten  welke  het  Spaansche  bewind  hem  na 
het  sluiten  van  den  Munsterschen  vrede  wilde  bewijzen : 

«En  voor  die  weldaet  u  in  hare  Kidderschap 
Te  pronk  wou  zetten  op  d'aenzienelyxten  trap, 
Noch  had  gy  liever  by  u  zelven  in  te  treden, 
Als  ü  te  zien  van  elk  eerbiedig  aengebeden.»  2) 

Dr.  Franciscus  koos  een  eerzaam  en  vrij  leven  boven  staats- 
mansroem  en  vestigde  zich  kort  daarop  als  —  Boekhandelaar 
in  de  Nes.  Hij  woonde  er  omstreeks  1650  „In  de  Konstwinkel",  3) 
waar,  naar  het  schijnt,  verschillende  boekjes  het.  licht  zagen. 
Hij  is  echter  nooit  lid  van  het  boekverkoopersgild  geworden , 
zoodat  zijne  zaken  minder  voordeelig  gingen ;  in  het  najaar 
van  1652  was  hij  zoozeer  aan  lager  wal  geraakt,  dat  hij  zijne 
schuldeischers  moest  verzoeken  om  uitstel  van  betaling.  4) 
Toen  heeft  de  wakkere  man  stellig  den  boekhandel  vaarwel 
gezegd  en  is  zich  gaan  wijden  aan  wat  eigenlijk  zijne  roeping 
was :  het  onderwijs  der  jeugd.  Op  eigen  hand  richtte  hij  naast 
de  bestaande  eene  nieuwe  Latijnsche  school  op ;  (waarschijnlijk 
was  hij  inmiddels  op  den  Cingel  gaan  wonen),  waar  heel  wat 
Amsterdammers  zijn  ingewijd  in  de  talen  van  oud  Rome  en 
Athene :  als  ooit  de  lijst  der  leerlingen  gevonden  werd,  zouden 
daarop  beroemde  namen  voorkomen !  Want  Van  den  Enden , 
die   zich   ondertusschen  met  hart  en  ziel  op  de  nieuwere  wijs- 


1)  't  Is  opmerkelijk,  dat  de  ooievaar  gedurende  drie  jaren  wegbleef.  (1645 
tot  Oct.  1648!).  Toch  zal  Antonides  Van  den  Enden's  verdienste  wel  over- 
dreven hebben  voorgesteld. 

2)  Als  boven,  blz.  55. 

3)  Ledeboer,  Naamlijst  der  Boekdrukkers,  Dev.  1872,  blz.  32.  Een  in 
dat  jaar  bij  hem  verschenen  pamflet  bezit  de  Koninkl.  Bibl.  onder  N°  6745. 

4)  Twee  desbetreffende  notarieele  acten  van  17  Sept.  1652  op  't  Amst. 
archief. 

9 


130 

begeerte  —  Baco,  Hobbes,  Descartes  had  toegelegd ,  1)  scheen 
beter  dan  iemand  anders  de  kunst  te  verstaan  de  studie  der 
doode  talen  voor  zijne  leerlingen  aantrekkelijk  te  maken,  beter 
dan  iemand  anders  hun  lust  in  te  boezemen  tot  het  werk,  en 
ieders  krachten  en  bekwaamheden  te  doorgronden.  Dat  hij  er 
in  slaagde  in  korten  tijd  de  officieele  Latijnsche  school  de  loef 
af  te  steken ,  en  —  hoewel  Roomsen  —  tal  van  kinderen  uit 
de  gezeten  burgerstand ,  van  allerlei  gezindte ,  ter  opvoeding 
kreeg,  mag  bewijzen,  dat  men  groote  ideeën  koesterde  van 
zijne  bekwaamheid ,  en  misschien  ook  ....  niet  geheel  ondank- 
baar was  voor  zijne  aan  den  lande  bewezen  diensten. 

Van  den  Enden  moet  op  het  oogenblik ,  toen  Spinoza  kennis 
met  hem  maakte,  reeds  een  tamelijk  bejaard  man  zijn  geweest, 
doch  —  het  blijkt  uit  zijn  latere  loopbaan  —  nog  vol  van  dien 
onuitbluschbaren  levenslust,  die  tegen  niets  opziet  en  alles 
vermag.  Ongetwijfeld  kende  hij  Oud  Rome  op  zijn  duimpje, 
en  zal  zich  ook  in  staat  geacht  hebben ,  den  geheelen  Horatius 
uit  zijn  hoofd  weder  te  boek  te  stellen,  als  de  bestaande 
exemplaren  bijgeval  zoek  raakten.  2)  Bezield  van  vereering 
voor  de  groote  mannen  der  Renaissance ,  die  wel  het  klassieke 
in  zijne  waarde  hersteld  hadden ,  doch  tevens  de  vaan  opstaken 
van  vrij  onderzoek;  die  niet  alleen  de  in  vele  opzichten  ver- 
ouderde begrippen  der  Aristotelische  wijsbegeerte  bestreden  en 
ondermijnden ,  doch  ook  tevens  in  't  krijt  traden  voor  de  ver- 
breiding van  meer  verlichte  ideeën  in  kerk  en  staat,  beheerschte 
ook  hem  een  onverzadelijke  dorst  naar  kennis.  Als  zijn  leer- 
meester Descartes  de  kerk  latende  voor  wat  zij  was,  zocht 
ook  hij  zijne  waarheid  liever  in  wis-,  natuur-  en  geneeskunde. 
Daarbij    was   hij    een  man,  die  in  zijn  lang  leven  veel  gezien 


1)  Zie  Koelof  Eoukema,  Xaamboeck  der  Beroemde  Genees- en  Heelmeesters 
van  alle  Eeuwen.  Amst.  1706  —  waar  op  blz.  151  een  levensbericht  van 
«Franeois»  van  den  Ende  voorkomt,  dat  weinig  betrouwbaar  is. 

2)  Vermoedelijk"  was  hij  in  't  Grieksch  minder  doorkneed;  Geulincx,  die 
24  jaren  later  dezelfde  school  doorliep,  en  er  12  jaren  prof.  was,  wist  er, 
naar  Prof.  Land  meedeelt,  ook  weinig  af.  Vgl.  Dr.  J.  P.  N.  Land,  Am. 
Geulincx  und  s.  Philos.  1895.  S.  75. 


131 

en  veel  ondervonden  had;  die  door  zijne  onderhoudende  ge- 
sprekken en  vroolijke  kwinkslagen  veler  hart  wist  te  winnen; 
een  practische  kop ,  die  met  een  enkelen  oogopslag  de  menschen 
doorzag,  een  homo  politicus,  die  met  Macchiavelli  in  zijn  rok- 
zak liep.  Roem  en  aardsche  grootheid  ....  hij  lachte  er  om ; 
waren  zij  wel  waard  er  een  vinger  voor  uit  te  steken?  Zoo 
kon  Antonides  van  hem  zingen : 

«  Wat  helpt  het,  of  gy  de  verborgentheên  en  gronden 

Der  wijsheit  en  natuur  zoo  klaer  hebt  ondervonden? 

En  of  Apol  u  als  zijn  zoon  heeft  opgequeekt, 

En  onderwezen  wat  in  zaet  en  kruiden  steekt? 

Of  dat  geen  honig  druipt  zoo  zoet  van  Hymets  tippen , 

Als  de  welsprekentheit  van  uw  begaefde  lippen, 

En  dat  uw  heldendicht ,  op  's  Mantuaners  styl , 

Ons  dunkt  de  wedergalm  te  wezen  van  Virgyl, 

Dat  Flakkus  en  Pindaer,  door  uwe  lier  herboren, 

Hun  lyk-asch  groenen  zien,  als  zy  uw  vaerzen  hooren: 

En  Nazo  minder  zucht  aen  't  ongastvrye  strant , 

Zoo  gy  uw  roem  altijt  wilt  smooren  onder  't  zant? 

Wat  Moor  zoekt  aen  de  zee  stranthorenen  en  schulpen, 

Om  die  op  't  zelfde  strant  in  d'aerde  te  bestulpen  ? 

Wie  gaert  kleinoodiën  aen  Ganges  parelreê, 

En  werpt  ze  reukeloos  in  grondelooze  zee? 

Verdrinkt  een  reiziger,  als  hy  naer  huis  komt  vaeren, 

Zijn  Indiaenschen  schat  in  d'Indiaensche  baeren? 

Of  volgt  gy  maer  de  zon,  o  Eaetsheer,  in  dien  staet? 

Die  daelt,  om  op  te  staen  met  schooner  daegeraet. 

Zoo  moete  tijt  noch  ramp  uw  Fenix  veder  schenden. 

Zoo  worde  uw  naem  geroemt  aen  alle  werrelts  Enden.  1) 

Onder  de  opvoedkundige  beginselen  van  onzen  Latinist  schijnt 
vooraan  gestaan  te  hebben ,  dat  niets  zoo  goed  geleerd  en  zoo 
vast  onthouden  wordt,  als  hetgeen  geleerd  werd  in  de  eerste 
dagen  der  jeugd.  Nog  bezitten  wij  een  gedicht  op  een  zijner 
leerlingen,  die  reeds  op  achtjarigen  leeftijd,  het  Latijn  even 
goed    hanteerde    als    zijne   moedertaal.  2)    Sterk  was  hij  over- 


1)  Gedichten,  uitg.  d.  Bilderdijk.  II,  blz.  56.  't  Gedicht  is  natuurlijk  uit 
1671 ,  toen  de  71-jarige  man  tot  raadsheer  van  Lodewijk  XIV  benoemd  was. 

2)  P.    Eixtel,    Mengelrijmen,    Haerlem  1669,  blz.  16:  Aen  den  E.  Heer 
Mr.    Boëtius   van   Elslant,    Poet    ende  Reghts-Geleerde ,   over  de  Latrjnsche 


132 

tuigd  van  die  andere  waarheid,  dat  geen  leerstof  er  gemakke- 
lijker ingaat  en  gewilliger  bodem  vindt,  dan  die  al  spelende 
wordt  toegediend.  Zijne  dochtertjes  bracht  hij  op  met  den 
paplepel  en  't  latijn  te  gelijk ,  en  van  de  oudste ,  Clara  Maria, 
mogen  wij  gerustelijk  aannemen,  dat  zij  op  twaalfjarigen  leeftijd 
latijn  sprak  als  water  en  genoeg  doorkneed  was  in  de  gram- 
matica ,  om  bij  pasbeginnende  leerlingen  haar  vader  gemakkelijk 
te  kunnen  vervangen. 

Juist  in  de  dagen  toen  Spinoza  zoo'n  welwillend  meester  in 
hem  gevonden  had,  had  hij  een  aardig  plan  op  't  touw  gezet. 
Hij  zou  —  in  navolging  van  het  gebruik  bij  de  oude  huma- 
nisten —  den  menschen,  die  zoo  hoog  liepen  met  de  tooneel- 
poëzie  van  't  Oude  Rome ,  die  stukken  eens  in  de  oorspronke- 
lijke taal  te  genieten  geven.  Zoo  waren  zijne  leerlingen  druk 
bezig  Terentius'  Andria  in  te  studeeren ;  eene  keuze ,  die , 
waar  kinderen  als  vertooners  optraden,  pleit  voor  den  goeden 
smaak  van  hun  meester.  Buitendien  had  hij  ook  zelf  een 
tooneelstuk  geschreven ,  een  zinnespel ,  waarin  het  leven  van 
een  Don  Juan  afgemaaid  werd  ....  zonder  steenen  gast.  Het 
heette  Philedonius  of  Lusthart. 

Bleef  ons  daarvan  ook  geen  tekstboekje  bewaard,  toch  kennen 
wij  ongeveer  den  inhoud.  Dr.  Van  den  Enden  had  daarin 
geschetst : 

Hoe  los  het  wulpz'  en  jongh  Verstant, 
De  toghten  van  de  Jeught  doet  draeijen, 
Haer  wil  met  alle  winden  waeijen 
Soo  reden  haer  niet  hout  aen  bant,  1) 


Tael-oeffeningh  van  zijn  Soontje,  Jan  van  Elslant,  oudt  zijnde  acht  Jaren, 
staende  ter  onderwysinghe  van  den  seer  gheleerden  Heer  Franciscus  van  den 
Ende,  M.  D.  tot  Amsterdam,  't  Gedicht  eindigt: 

Vaer  voort  soo  Soontje,  leer  en  weet, 

Suygh  Geest  uit  van  den  Endens  ader, 

Opdat  ons  blijcke,  dat  uw  Vader, 

Achil  bij  Chiron  heeft  besteet. 
1)  «  Zin-erinneringh    van    het    Zin-spel    Philedonius    ofte   Lusthart,    ten 
Tooneele    gevoert   door   den    hoog- geleerden    Heer    Dr.    Franciscus  van  den 
Enden»,  in  P.  Rixtels  Mengelrijmen ,  Haerl.  1669,  blz.  23. 


133 

kortom,    hoe    de   jeugdige    Philedonius    zijne    lusten  en  harts- 
tochten volgend,  op  slechte  wegen  geraakt, 

Stelt  Deughde  uyt,  tot  zijn  oude  Dagen, 
Wil  eerst  zijn  lust ,  dan  Godt  behagen , 
Meer  zondigen ,  eer  hij  't  beschreit , 
En,  door  hartneckigheidt  getroffen, 
Sigh  kanten  teghens  Gode  en  Heyl. 

Doch,    zoo    sprak  stellig  een  van  de  optredende  „sinnekes" 
(allegorische  personen) : 

« Wie  God  versaekt  leeft  nergens  veyl : 
« De  Boet'-uur  laet  sigh  wel  versloffen . 
«In  wellust,  by  de  Jeught,  maer  keert 
«Weer  swaerlijk  tot  de  gryse  haren: 
«Wat  Jongh  ons  schielijk  is  ontvaren, 
«Wort  out,  en  swak,  te  noö  geleert. 

Philedonius,  door  „Grods-barmkartigheid"  in  den  droom  ge- 
waarschuwd en  tot  deugd   „verwekt"  ....   „in  't  ende 

Kent  en  ontwijkt  gedreighde  ellende, 
Wort  oudt,  en  wijs,  selfs  in  zijn  Jeught.» 

In  den  loop  van  1656  waren  de  stukken  er  geheel  in  ge- 
komen en  in  de  eerste  dagen  van  het  volgende  jaar  zouden  zij 
op  den  Schouwburg  vertoond  worden.  Doch ,  Dr.  Van  den  Enden 
had  met  meer  avontuur  dan  beraad  gehandeld,  en  buiten  den 
waard  gerekend,  d.  w.  z.  in  dezen  buiten  den  kerkeraad. 
Immers ,  zoo  lezen  wij  op  4  Januari  1657  in  de  protokollen 
dezer  eerwaardige  vergadering: 

„Wort  bekent  ghemaeckt,  dat  seker  Van  den  Enden,  paeps 
schoolmeester  alhier,  voor  soude  hebben  binnen  S  a  14  dagen 
openbaer  op  het  Schouburgh  een  comedy  wt  Terenüi  te  laeten 
speelen  door  zijne  discipelen ,  waeronder  ook  zouden  zijn  eenige 
ledematen  kinderen ;  is  goed  gevonden  soo  veel  mogelijk  is  iets 
daar  tegen  te  doen,  en  zal  men  beginnen  met  het  aenspreken 
van  de  ouders ,  die  ledematen  zijn ,  en  haar  met  vele  redenen 
verzoeken,  datze  hare  kinderen  zulks  niet  willen  toelaten,  en 
over    8    dagen   pro    re    nata    zal    verder   geresolveert  worden, 


134 

't  welk  zal  geschieden  door  de  Broeders  des  quartiers."  1) 
De  pogingen  werden  met  den  gewenschten  uitslag  bekroond. 
Immers  in  de  volgende  vergadering  konden  „De  broederen  des 
kwartiers  berichten,  dat  zij  de  ledematen  hadden  begroet,  die 
eenpariglijk  hadden  aangenomen  hare  kinderen  niet  te  laten 
spelen  op  't  Schouwburg ; "  ongelukkig  volgde  voor  den  kerke- 
raad  de  Jobstijding,  „dat  't  spel  toch  zou  doorgaan",  zoodat 
besloten  werd,  dat  Ds.  Langelius  morgen  —  d.  w.  z.  12 
Januari  —  daarover  den  presideerenden  Burgemeester  zoude 
„begroeten".  2) 

Hoe  het  Ds.  Langelius  ten  stadhuize  vergaan  is  kunnen  wij 
den  lezer  niet  meedeelen:  de  scriba  van  den  kerkeraad  vond 
het  minder  wenschelijk  naar  het  schijnt  daarvan  melding  te 
maken.  Wel  echter  weten  wij ,  dat  Dr.  Franciscus  van  den 
Enden  met  zijne  „latinisten"  op  13  Januari  1657  den  Philedonius, 
op  16  Januari  daaraanvolgende  Terentius'  Andria,  den  17den 
dier  maand  wederom  de  Andria,  en  eindelijk  op  den  27s,en 
nogmaals  Philedonius  heeft  opgevoerd,  3)  en  wel  „op  't  Schou- 
burgh",  „in  't  openbaer",  zooals  de  Kerkeraad  gevreesd  had. 
Ongetwijfeld  waren  alle  de  „Geesten"  van  Gijsbrechts  oude 
veste  bij  deze  nooit  geziene  vertooningen  tegenwoordig,  en 
zelfs  de  Altmeister  Joost  van  den  Vondel  ontbrak  niet.  Het 
schijnt  echter,  dat  de  Latijnsche  verzen  van  Dr.  Van  den 
Enden  dieperen  indruk  gemaakt  hebben  op  de  toeschouwers, 
dan  die  van  vader  Terentius :  want  niemand ,  zoover  ons  bekend 
werd,  heeft  verder  met  een  woord  van  de  Andria  gerept, 
terwijl  wij ,  betreffende  den  Philedonius  niet  alleen  het  gedicht 


1)  Protokollen  van  den  Kerkeraad,  vol.  IX,  blz.  189  (Vergad.  van  4 
Jan.  1657). 

2)  ibid.  blz.  190.  (Vergad.  11  Jan.  1657). 

3)  Zooals  beschreven  staat  bij  C.  N.  Wybrands,  het  Amsterd.  Tooneel 
van  1617— 1^72.  Utrecht  1873. 

Dat  Van  den  Enden  de  man  was  deelde  echter  de  Heer  Wybrands  niet 
mede.  De  toegangsprijs  was  zeer  laag,  zoodat  de  eerste  opvoering  slechts  11  gl. 
15  st.  opbracht.  Als  men  weet,  dat  in  «Het  Meisje  van  Andros»  een  dozijn 
rollen  te  verdeelen  zijn,  de  kinderen  van  gereformeerde  lidmaten  wegbleven, 
en  zeker  alleen  de  oudere  leerlingen  medespeelden ,  kan  men  eenigszins 
bepalen  hoe  druk  bezocht  Van  den  Enden's  school  moet  geweest  zijn. 


135 

bezitten  van  Pieter  van  Bixtel ,  1)  maar  ook  een  van  Vondel , 
in  den  vorm  van  een  „  Tooneelkrans  voor  den  Edelen  Jongk- 
heere  Nikolaes  van  Vlooswijck ,  toen  hy  de  rol  van  Filedonius 
of  Lusthart,  by  D.  Franciscus  van  den  Enden,  op 'swijzemans 
spreuck ,  door  zyne  latynisten  ten  tooneele  gevoerd ,  zoo  loflyck 
en  stichtigh  uitbeelde".  2) 

«0  Vlooswijck,  die  van  Bloemwijck  3)  naer  't  Latijn 

Uw  naem  ontleent,  hoe  hebt  ghy,  in  den  schijn 
Van  Filedoon,  ons  met  Latynsche  vaerzen 
Gesticht ,  daer  't  volck  in  d'overoude  laerzen 

U  heene  en  weer  zagh  treên  op  'thoogh  tooneel! 

Ghy  toonde  in  't  klein,  wat  Cebes  tafereel 
In  't  groot  elck  leert  met  maght  van  personaedjen , 
Ge  voert  in  'tperck  der  weerelt,  toI  stellaedjen, 

Vol  aerdtsch  gewoel.  Men  zagh,  hoe  wulpsche  Jeught 

Verdwaelt  van  'tpadt  en  heilzaam  spoor  der  Deught, 
En  endelijck,  na  doorgestrede  elende, 
Bereickt  dit  lang  gewenscht  en  zaligh  ende, 

Waertoe  elck  van  den  hemel  is  geschickt».  4) 

Toen  Van  den  Enden  in  het  volgende  jaar,  den  21sten  en 
22  Mei  1658  den  „Euniichus  in  't  Latijn  met  een  klucht  in 
't  Griex"  ten  tooneele  voerde,  5)  was  de  kerkeraad  zoo  wijs, 
niet  opnieuw  daartegen  te  protesteeren. 


1)  Pieter  van  Bixtel  was  —  ik  zal  dat  straks  aantoonen  —  in  1657  niet 
ouder  dan  13  jaar.  Hij  zal  dus  zelf  tot  de  vertooners  behoord  hebben  — 
zijn  Zin-erinneringh  draagt  alle  sporen  van  een  nog  weinig  ontwikkeld 
talent  —  of,  wat  ook  mogelijk  is,  hij  heeft  in  latere  jaren  het  stuk  nog- 
maals zien  opvoeren.  Vfybrands  weet  echter  van  eene  latere  opvoering  niets. 

2)  Van  Lennep's  uitgave,  deel  LX,  blz.  239.  Het  gedicht  is  daar  op  1661 
gesteld,  wat  m.  i.  betwijfeld  mag  worden.  Men  vindt  het  reeds  in  Klioos 
Kraam,  2e  Opening,  Leeuwarden  1657,  blz.  235.  's  "Wijzemans  spreuck  schijnt 
geweest  te  zijn:  Macte  nova  virtute,   puen 

3)  Vrij  zonderlinge  woordspeling  met  'tlatijnscho  flos. 

4)  Enz.  't  Is  te  wenschen  dat  de  kerkeraad  het  vers:  «Wijsheid  spreekt 
in  kerke,  schoole  en  schouwburg»  ter  harte  genomen  heeft. 

Nicolaas  van  Vlooswijck,  zoon  van  den  Amsterdamschen  Maecenas-Burge- 
meester  Corn.  van  Vlooswijck  en  Anna  van  Hoorn,  werd  in  Februari  1655 
ingeschreven  als  student  ter  academie  van  Utrecht  en  op  10  Dec.  1666 
ingehuldigd  als  slotvoogd  en  Drost  van  Muiden,  Baljuw  van  Gooiland,  enz. 

5)  "Wybrands,  t.  a.  p. 


136 

Het  spreekt  van  zelf ,  dat  ook  Baruch  Spinoza ,  nu  Van  den 
Enden's  huisgenoot,  deze  voorstellingen,  waaraan  stellig  de 
meerderheid  der  leerlingen  deelnam ,  en  waarin  ongetwijfeld 
allen  belang  stelden ,  heeft  bijgewoond.  En ,  in  geval  het  bericht 
bij  Pierre  Bayle  juist  mocht  zijn ,  dat  n.  1.  de  aanslag  op  Spinoza's 
leven  gepleegd  werd,  toen  hij  op  een  avond  uit  den  Schouw- 
burg kwam ,  dan  zou  men  tusschen  de  genoemde  datums  kunnen 
kiezen.  Immers  de  Joden  waren  in  die  dagen  tot  zulk  een 
hartstochtelijk  en  moorddadig  optreden  geprikkeld ,  doordien 
verschillende  leden  hunner  gemeente  afvielen  en  tot  de  Chris- 
tenen overliepen  —  mogelijk  wel  op  aansporing  en  door  de 
schoone  voorspiegelingen  der  predikanten.  Gewoonlijk  echter 
was  het  weinig  bijzonders ,  't  geen  in  hunne  netten  hangen 
bleef:  in  1655  lezen  wij  van  een  zekeren  Moses  GadelaofBen 
Israël  die  de  rol  van  renegaat  speelde ,  en  wegens  gebrek  aan 
middelen  van  bestaan,  terstond  na  zijn  overgang  tot  soldaat 
werd  bevorderd.  1)  In  1659  toonde  een  zekere  Samuel  Aboab 
roeping  tot  de  Christelijke  zaligheid  en  lust  in  dat  geloof,  en 
wilde  met  genoegen  den  H.  doop  ontvangen ,  indien ....  de 
predikanten  hem  hielpen  de  erfenis  van  zijn  oom  te  bemach- 
tigen. 2)  Of  de  heeren  hem  die  toegezegd  hebben,  bleef  onbe- 
kend ;  wel  bleek ,  dat  de  Joden  even  begeerig  waren  om  Aboab 
te  behouden,  als  de  Protestanten  en  Roomschen  om  hem  te 
vangen.  3)  Toen  de  predikanten  den  doop  nog  eenigen  tijd 
uitstelden ,  omdat  Aboab  allesbehalve  onberispelijk  in  zijn  wandel 
was ,  werd  hij  door  de  Joden  —  die  merkten  dat  de  snoek  hun 
ontschoot  —  „in  de  Sint-Anthonypoort  aangerand,  en  getrapt. 
Zij  hadden  met  een  mes  naar  hem  gestoken."  4)  Bij  deze 
gelegenheid  werd  zelfs  iemand  door  bekeeringsijver  aangetast, 
die  Aboab  stellig  niet  aan  de  erfenis  helpen  kon  en  ook  te 
eerlijk  was  om  daarop  te  azen ,  en  wel ....  onze  Jan  Pieterse 
Beelthouwer,    die   Aboab   ongetwijfeld  aangeraden  heeft,  eerst 


1)  Protokollen  van  den  Kerkeraad,  vol.  IX.  (Vergad.  16  Dec  1655). 

2)  ibid.,  vol.  X.  (Vergad.  24  April  1659). 

3)  ibid.  (Vergad.  12  Juni  1659). 

4)  ibid.    (Vergad.    3    en    10   Juli    1659).    Zijn    alias  luidde  «Anthonius 
Zausius  de  Paas». 


137 

goed  te  onderzoeken ,  welk  het  ivare  geloof  was.  1)  Nog  hooren 
wij  in  denzelfden  tijd  van  Abraham  Herrera,  wiens  handel  en 
wandel  zoo  berispelijk  waren,  dat  de  Amsterdamsche  kerkeraad 
hein  voorloopig  voor  de  gunst  bedankte.  In  Amersfoort  waren 
de  predikanten  echter  gewilliger,  en  bevorderden  den  man  tot 
Christen ,  waarop  hij ,  in  Amsterdam  teruggekeerd ,  door  zijne 
gewezen  geloofsgenooten  werd  ingerekend  en  achter  slot  en 
grendel  gezet.  Ook  hij  verzocht  de  hulp  van  den  kerkeraad.  2) 

De  afval  van  Spinoza  moest,  door  de  groote  meerderheid 
zijner  geloofsgenooten  in  de  eerste  jaren  wel  met  dezelfde 
oogen  worden  aangezien:  immers  ook  hij  had  zich  tot  de 
gojim  begeven,  verkeerde  met  de  Collegianten  en  in  het  huis 
van  den  Roomschen  schoolmeester !  3) 

Toen  Spinoza  in  Van  den  Endens  kring  werd  opgenomen , 
vond  deze  in  hem  een  jonkman,  die  veel  wist  en  veel  gedacht 
had ;  die  door  zijn  karaktervol  gedrag ,  zijn  bescheiden  manieren 
en  innemenden  omgang  aller  achting  en  sympathie  verwierf, 
iemand,  die  hem  reeds  terstond  van  dienst  kon  zijn  bij  de 
opleiding  van  jongelieden,  die  voornemens  waren  in  de  god- 
geleerdheid te  gaan  studeeren  en  daarom  kennis  van  het 
Hebreeuwsch  noodig  hadden.  4)  Maar  zijn  scherpe  blik  moet 
spoedig  ontdekt  hebben,  dat  het  Spinoza  ten  eenen  male 
mangelde  aan  alle  kennis  der  exacte  wetenschappen ;  dat  hij , 
hoe  doorkneed  ook  in  de  Hebreeuwsche  godgeleerdheid  en 
wijsbegeerte,  geheel  onbekend  was  gebleven  met  die  vanBaco, 
Hobbes  en  Descartes  ;  dat  hij  niet  alleen  weinig  wist  van  het 
latijn,  maar  ook  in  al  die  takken  van  wetenschap  een  vreemde 


1)  ïbid.  (De  kerkeraad  was  over  zijn  bemoeienis  weinig  gesticht). 

2)  ibid.  (Vergad.  7  Aug.  1659 ,  en  28  Aug.).  Was  hij  een  familielid  van 
den  boven  (blz.  65)  besproken  kabbalist? 

3)  Er  dient  op  gewezen  te  worden  dat  noch  Lucas ,  noch  de  oude  man  bij 
Stolle  dien  aanslag  vermelden.  Toch  koester  ik  alleen  twijfel  over  het  juiste 
tijdstip. 

4)  Ik  zie  geen  reden  om  de  mededeeling  van  Jan  Rieuwertsz.  junior  bij 
Stolle :  « Sobald  er  von  den  Juden  ausgegangen ,  hatte  er .  umb  sein  Brod  zu 
verdienen,  Kinder  informiret»,  in  twijfel  te  trekken,  doch  kan  haar  slechts 
op  deze  wijs  verklaren.  Streng-gereformeerden  kunnen  het  allicht  niet  ge- 
weest zijn. 


138 

was,  die  bij  de  Cartesianen  het  hoogst  stonden  aangeschreven. 
Zoo  nam  dan  Dr.  Van  den  Enden  de  taak  op  zich ,  hem  in  dat 
alles  in  te  wijden,  en  de  flinke  man  bracht  zijn  bevattelijken 
leerling,  dien  het  allerminst  aan  lust  tot  weten  ontbrak,  binnen 
enkele  jaren  zoo  ver,  dat  hij  niet  alleen  het  latijn  verstond  en 
bijna  onberispelijk  schreef,  maar  ook  vertrouwd  raakte  met 
veel  van  hetgeen  er  op  het  gebied  van  wis- ,  natuur- ,  sterren- 
en ontleedkunde  in  dien  tijd  te  weten  viel.  Hij  was  het  tevens , 
die  den  jeugdigen  denker  binnen  leidde  in  de  Cartesiaansche 
philosophie  en  eenig  inzicht  gaf  in  de  daaraan  voorafgaande 
systemen;  hij  misschien  ook,  die  hem  bekend  maakte  met  de 
staatswetenschap,  met  de  werken  van  Macchiavelli ,  Hobbes 
en  anderen. 

Acht  men  dat  alles  onmogelijk  in  een  zoo  kort  tijdsverloop  — 
immers  het  waren  hoogstens  vier  of  vijf  jaren,  die  Spinozanog 
te  Amsterdam  zou  doorbrengen  —  dan  zullen  wij  nog  een 
ander  staaltje  geven  van  Dr.  Van  den  Endens  bekwaamheid 
en  kunst.  Het  was  in  het  jaar  1657 ,  dat  een  zekere  Dirck 
Kerckrinck,  1)  toenmaals  een  jonkman  van  achttien  jarigen 
leeftijd,  plotseling  bevangen  werd  door  lust  tot  de  studie.  In 
1639  uit  Luthersche  ouders  te  Hamburg  geboren,  2)  schijnt 
hij  reeds  vroeg  met  hen  naar  Amsterdam  getrokken  te  zijn, 
waar  verschillende  familieleden  tot  den  gezeten  koopmansstand 
behoorden.  3)  Met  niets  meer  dan  de  gewone  schoolkennis  bij 
Van  den  Enden  gekomen,  ging  hij,  slechts  twee  jaren  later, 
genoegzaam  onderlegd  naar  de  Leidsche  Academie,  waar  hij 
zich  op  den  12den  Mei  1659  als  student  in  de  letteren  liet 
inschrijven. 


1)  Ik  volg  bij  't  schrijven  van  namen  hier,  en  waar  ik  ze  ken,  de  authen- 
tieke handteekening  van  den  besproken  persoon. 

2)  Banga,  Geschied,  der  Geneesk.  in  Nederland,  II,  564  geeft  verkeer- 
delijk 1640  op. 

3)  In  't  kerkelijk  Proclamatieboek  treft  men  op  18  Mei  1628  reeds  een 
Dirck  Kerckrinck  van  A.  aan,  die  daar  ondertrouwt  met  Margreta  Bassen. 
Een  tweede  Dirk  'Kerckrinck  was  —  volgens  J.  A.  Jochems,  Amsterdams 
Oude  Burgervendels  (1580—1795)  Amst.  1888,  in  het  jaar  1653  lieutenant 
bij  de  schutterij.  Ook  in  lateren  tijd  heb  ik  den  familienaam  verschillende 
malen  in  trouw-  en  begrafenisboeken  aangetroffen. 


139 

Doch,  de  medische  wetenschap,  waarmede  Van  den  Enden 
hem  reeds  gemeenzaam  had  gemaakt ,  nam  weldra  zijne  geheele 
aandacht  in  beslag.  Trad  hij  in  1661  voor  het  eerst  als  schrijver 
op  dat  gebied  op ,  1)  in  1665  was  hij  reeds  een  vermaard  man , 
die  dien  tak  van  kennis  verrijkte  met  ontdekkingen,  waarbij 
nog  zijn  naam  met  eere  genoemd  wordt.  Kerckrinck's  vriend, 
de  uitgever  Andreas  Frisius,  droeg  in  dat  jaar  een  boek  aan 
hem  op,  2)  waarbij  hij  o.  a.  zegt: 

„Verdrijft  de  zin  om  zich  met  nuttige  zaken  bezig  te  houden 
de  luiheid;  laat  de  zedelijke  ernst  geen  loszinnigheid  tot  zich 
toe;  de  lusten  worden  verdreven  door  die  andere  en  betere 
lust  om  velen  te  helpen ,  waardoor  uwe  kennis  van  velerhande 
dingen,  doch  bovenal  van  de  geneeskunde,  uitstekend  en  be- 
wonderenswaardig is;  bewonderenswaardig,  zeg  ik,  want  wie 
zou  niet  bewonderen ,  dat  gij ,  op  achttienjarigen  leeftijd  be- 
gonnen de  beginselen  der  latijnsche  taal  te  leeren ,  in  eene 
tijdruimte  van  twee  jaren  tot  eene  zoo  volmaakte  kennis  van 
het  Latijn,  en  de  beginselen  van  het  Grieksch  gekomen  zijt, 
dat  gij  de  eerste  taal  niet  alleen  onberispelijk  schrijven  en 
spreken  kunt,  doch  ook  de  andere  eenigermate  begrijpen;  wie 
zou  niet  prijzen,  dat  gij  in  een  tweetal  jaren  zoozeer  door- 
drongen zijt  van  de  voorschriften  der  wijsbegeerte ,  dat  het 
schijnt  als  had  gij  er  u  een  menschenleeftijd  mede  opgehouden ; 
wie  staat  niet  versteld,  als  hij  u  even  plotseling  toegelaten 
ziet  tot  het  binnenste  heiligdom  der  geneeskunde,  zoodat  gij 
niet  alleen  de  oude  beoefenaren  dier  kunst  evenaart ,  maar  wij 
u  ook  zóó  verwonderlijke  dingen  in  de  praktijk  zien  volbrengen , 
dat  niemand  begrijpen  kan  op  welken  geneesmeesters-Parnassus 


1)  Kerckring ,  Cominentarium  in  Currum  triumphalem  antimonii,  Amst.  1661 . 

2)  Fort.  Licetus ,  de  Monstris ,  Ex  recens.  Gerardi  Blasii.  Ed.  Nov.  Amstelod. 
Sumpt.  Andr.  Frisiae,  1665.  Dedic.  «Nobilissimo  Clarissimoque  Domino  D. 
Theodoro  Kerckrinck,  Amico  ac  Fautori  suo  suramo  Andreas  Frisius  S.»  — 
Oordeel  van  Boerhave  over  Kerckrinck:  «Amstelodamensis ,  vir  anatomia 
pariter  et  chemia  clarus.  Tractatus  ejus  sunt  elegantissimi ,  sed  non  soli 
auctore  adscribendi,  neque  enira  iis  temporibus  unus  homo  perfecte  callebat 
anatomiam.  Usus  est  multis  observationibus  aliorum,  qui  Amstelodami  tune 
vivebant  unde  haec  opera  construxit.  (bij  Banga,  II.  570). 


140 

gij  gesluimerd  hebt ,  om  zoo  plotseling  als  de  eerste  der  artsen 
te  kunnen  optreden.  Het  volk  aanbidt  u;  lieden  van  aanzien 
vereeren  u,  vorsten  trachten  den  jongeling  van  vijf-en-twintig 
jaren  tot  zich  te  lokken ,  omdat  zij  zien ,  begrijpen  en  ver- 
nemen ,  dat  gij ,  niet  door  gelukkige  ondervinding ,  maar  door 
eene  vaste  en  welgegronde  methode ,  wonderen  van  geneeskunst 
tot  stand  brengt  ver  boven  de  gemeene  maat." 

De  beide  jongelieden ,  Baruch  Spinoza  en  Dirck  Kerckrink , 
hebben  ongetwijfeld  in  goede  eendracht  en  vriendschap  ge- 
durende het  tweetal  jaren,  dat  zij  samen  waren,  gewedijverd 
om  den  voorrang.  Immers ,  in  hoofdzaak  stond  voor  beiden 
hetzelfde  te  doen.  1)  En  ook  in  lateren  tijd  is  nog  lang  die 
vriendschap  blijven  bestaan ;  2)  Kerckrinck  toch  bleef  een  huis- 
vriend van  Dr.  Van  den  Enden,  en  ook  Spinoza  zal,  als  hij 
na  1661  nog  af  en  toe  de  hoofdstad  bezocht,  niet  nagelaten 
hebben  zijn  weiwillenden  leermeester  op  te  zoeken.  Ongetwijfeld 
hebben  beiden  in  die  dagen  genegenheid  opgevat  voor  Clara 
Maria,  Van  den  Endens  wel  niet  schoone,  maar  naar  het 
schijnt  lieftallige  en  geleerde  dochter.  Zij  vierde  in  1657  haar 
veertienden  verjaardag,  en  het  is  best  mogelijk,  dat  zij  het 
was ,  die  de  beide  jonge  mannen  de  beginselen  van  't  Latijn 
heeft  ingeprent.  Meldt  niet  Colerus,  dat  zij  „in  de  Latijnsche 
taal  zoo  vaardig  was,  dat  ze  haar  vaders  leerlingen  daarin, 
alsmede  in  de  zangkonst  kwam  te  onderwijzen?"  En  ook  andere 
tijdgenooten  berichten  hetzelfde.  3)  Zelfs  noemt  Pieter  van 
Rixtel ,  een  ander  leerling  haars  vaders ,  van  doopsgezinde 
afkomst ,  die  reeds  vroegtijdig  blijken  gaf  van  dichterlijk  talent , 
onze  Clara  Maria  omnis  perita  artis ,  en  voegt  daar  nog  bij  : 


1)  Men  ziet,  dat  Colerus,  die  —  met  recht  —  Spinoza  en  Kerckrinck  te 
zamen  Latijn  liet  leeren,  als  hij  wat  meer  moeite  gedaan  had  om  het  ware 
beloop  van  zaken  gewaar  te  worden ,  onmogelijk  zoo'n  verward  beeld  van 
Spinoza's  jeugd  had  kunnen  geven  als  geschied  is.  Ongelukkig  heeft  men 
zijne  misslagen  bijna  twee  honderd  jaren  voor  goede  munt  aangenomen! 

2)  Daarvoor  pleit  o.  m.  ook  eenigszins  het  feit,  dat  wij  verschillende 
boeken  van  K.  in  Spinoza's  bibliotheek  aantreffen. 

3)  De  oude  man  bij  Stolle:  Dieser  van  Ende  habe  eine  Tochter  gehabt, 
die  das  schönste  Latein  paruren  kunnen. 


141 

Wat  Naelt,  Penceel  en  Pen,  wat  wil,  verstant  en  deught 
In  weet-  en  zeden-konst  volwerckten,  is  t'aenschouwen 

In  Clara,  die  een  Baek  van  Wijsheydt  voor  de  Jeught, 
Athenen  en  Parnas  aen  d'Amstel  sal  herbouwen.  1) 

Of  Spinoza's  genegenheid  werkelijk  in  liefde  is  overgegaan  voor 
het  ontwikkelde  meisje?  Wie  kan  het  bevestigen  of  ontkennen  ? 
Men  heeft  het  onmogelijk  geacht  op  grond  van  hare  jeugd; 
anderen  zijn  daartegen  opgekomen,  en  hebben  gewezen  op 
Dante  en  zijne  Beatrice.  Wat  ons  betreft ,  wij  wenschen  korter 
bij  huis  te  blijven,  en  zouden  er  op  kunnen  wijzen,  dat  volgens 
Joodsche  gebruiken  een  meisje  met  haar  twaalfden  verjaardag 
huwbaar  wordt,  en  huwelijken  op  14  of  15-jarigen  leeftijd 
onder  hen  geen  zeldzaamheid  waren.  Maar  wij  staan  hier  voor 
een  ander  geval.  Immers  Clara  Maria  was  minstens  16  of  17 
jaren  oud  toen  Spinoza  Amsterdam  verliet,  zoodat  het  zeer 
wel  mogelijk  is  „  dat  hij  zin  in  haar  had  gekregen  om  haar 
ten  huwelijk  te  vragen,  alleen  door  haar  schrander  verstand 
en  uitmuntende  geleerdheid  aangeprikkeld."  2)  Doch,  is  dat 
bericht  te  vertrouwen,  stellig  heeft  hij  niet  toen  al  naar  hare 
hand  gedongen ,  en  de  beslissing ,  aan  wie  van  beide  leerlingen 
zij  behooren  zoude,  is  eerst  veel  later  gevallen. 

Van  den  Endens  tweede  dochter  —  het  dient  hier  even 
vermeld  —  schijnt  voor  hare  oudere  zuster  weinig  onder- 
gedaan te  hebben.  Ten  minste,  wij  vinden  bij  Pieter  van 
Rixtel : 


1)  Mengelrijmen,  1669,  blz.  57.  Het  versje  moet,  dunkt  mij,  van  veel 
vroeger  dagteekenen,  +  1663.  Immers,  Pieter  van  Rixtel  in  1644 geboren, 
was  eerst  boekhouder  te  Purmerend,  daarna  te  Haarlem.  Op  3  Febr.  1663 
leest  men  in  't  Puyboeck:  «Pieter  van  Rixtel  van  Haarlem,  boekhouder, 
out  19  jr,  geass.  met  Jan  van  Rixtel,  syn  vader,  woont  op  de  Brouwers- 
gracht, en  Christina  Mooy  van  A.  21  jr,  geass.  met  Cornelis  Mooy  haar 
vader,  woont  als  vooren. »  In  een  bruiloftsgedicht,  bij  die  gelegenheid  door 
P.  Verhoek  geschreven  (Poëzie,  blz.  105)  vind  ik  van  hem  gezegd:  «Gy 
neurde  vaerzen  nogh  in  doeken.»  In  Haarlem  werd  hij  factor  van  de  kamer 
«de  Witte  Angieren»,  en  stierf  aldaar  10  Maart  1673.  (Grafschriften  bij  Jan 
Zoet,  blz.  382). 

2)  Colerus. 


142 

Op  d'Afbeeldinge  van  Juffr. 

Margareta  Aldegondis  van  den  Enden. 

bene  tacendo  Eloquentia  discitur. 

Hoe  wel  te  spreken  best  in  't  swijgen  wordt  geleert , 
Vertoont  ons  Margreta,  door  't  wel  swijgen,  en  wel  spreken: 

Oudt  Komen,  op  haer  Tongh,  herbooren,  wort  geëert, 
Van  Geesten,  die  haer  Pen,  om  zeden-lessen  smeken.  1) 

Of  Dr.  Franciscus  van  den  Enden  een  slechten  invloed  op 
zijne  leerlingen  heeft  uitgeoefend  ?  Ziedaar  een  vraagstuk,  dat 
te  belachelijk  zou  zijn  om  te  bespreken ,  waren  onze  voorouders 
minder  bekrompen  en  kleingeestig  geweest.  Immers  zij  hebben 
met  man  en  macht  wat  men  het  „atheïsme"  noemde  van 
Spinoza,  op  den  kerfstok  van  den  geleerden  dokter  gebracht. 
Colerus  noch  Bayle  hebben  hem  echter  persoonlijk  gekend: 
hooren  wij  dus  Willem  Goeree,  den  eenige  onder  Van  den 
Endens  „vrienden",  die  het  later  noodig  vond  's  mans  nage- 
dachtenis te  bekladden.  Hij  noemt  hem  „een  man,  die  ons  in 
zijn  bloeitijd  alhier,  zeer  wel  is  bekend  geweest,  met  den- 
zelven  omgegaan  en  meer  dan  eens  gegeten  en  gedronken 
hebben ;  waar  weynig  van  gestigt  wierden :  en  vervolgens 
naderhand  wel  hebben  konnen  gissen,  dat  ook  Spinoza  van 
dezen  zijnen  Meester,  weynig  goede  beginselen  heeft  ingezogen ; 
als  die  zeer  mild  was  zijn  Ongodistize  gronden,  aan  rijp  en 
groen  uyt  te  venten ,  en  te  roemen  „  Dat  hy  zig  het  fabeltjen 
van  't  Geloof  had  qiiyt  gemaakt"  En  't  heugd  ons,  dat  hij  zeker 
Juffrouw  op  de  Rooze  G-ragt,  die  haar  eenig  Zoontje  verlooren 
had,  in  sté  van  in  Gods  Voorzienigheid  te  leeren  berusten, 
door  zijn  onbeslopte  taal  zoo  heftig  bedroefde,  dat  ze  nauw 
te  stillen  nog  te  troosten  was."  2)  Elders  meldt  dezelfde 
berichtgever:  „Wij  hebben  omtrent  40  Jaren  geleden  den  be- 
kenden Franciscus  van  den  Ende  binnen  Amsterdam,  uyt 
zekere  erfgerugten ,  en  als  een  roemweerdig  stuk ,  met  veel 
smaak  hooren  verhalen,  dat,  als  de  Scherpregter  Vaninus 
zou   naar    de    v.uur-paal   leyden,  daar  men  hem  eerst  zou  van 


1)  Mengelrijmen,  1G69,  blz.  58. 

2)  W.  Goeree,  Kerk-  en  Weereldl.  Hist.  2e  druk,  1730,  blz.  G65. 


143 

't  spraaklid   berooven,    hij  hem  belastte  de  Pols  te  voelen,  of 
hij  ook  gealtereerd  in  gemoed  of  bloed  mogt  wezen?"  1) 

Wij  willen  op  de  waarheid  van  dit  een  en  ander  niets  af- 
dingen. Maar  men  zal  ons  toegeven,  dat  tafelgesprekken  misschien 
niet  juist  een  zeer  gepaste  gelegenheid  zijn  om  stichtinge  uit 
te  venten,  en  dat  doktoren  in  de  medicijnen  veelal  de  meest 
ongeschikte  personen  zijn,  waarvan  men  dat  verwachten  kan. 
Wij  willen  gaarne  aannemen  ,  dat  Van  den  Enden ,  die  in  zijn 
lang  en  veelbewogen  leven  zeker  heel  wat  godsdiensttwisten 
had  aanschouwd  en  meegemaakt,  er  een  groot  deel  van  zijn 
geloof,  misschien  alles,  bij  had  ingeboet:  hij  was  ongetwijfeld 
een  vrijgeest,  een  Lucianist,  die,  prat  op  de  nieuwste  wijs- 
heid, zooeven  door  de  wijsgeeren  van  zijn  tijd  verkondigd,  er 
geen  been  in  zag  den  draak  te  steken  met  wat  hij  als  „ver- 
ouderde opiniën"  beschouwde.  En  wij  kunnen  begrijpen,  dat 
een  man  als  hij  bewondering  moest  gevoelen  voor  de  bravade 
van  een  Vanini,  die  met  ware  doodsverachting  den  brandstapel 
beklom,  't  Gedrag  van  de  „juffrouw  op  de  Rozengracht"  mogen 
de  psychologen  verklaren :  wij  voor  ons  meenen  wel  meer  ver- 
nomen te  hebben,  dat,  wie  nederzit  in  stil  verdriet,  bij  de 
eerste  de  beste  troost  die  geboden  wordt,  plotseling  uitbarst 
in  luidruchtiger  smart. 

Beduidt  dit  alles  dus  weinig,  van  meer  beteekenis  is  stellig 
de  dankbaarheid  zijner  leerlingen  en  vereerders.  Kerckrinck 
schrijft:  „Eranciscus  van  den  Enden,  die  mij  onderrichtte  in 
de  wetenschappen  en  de  wijsbegeerte,  een  man  over  wiens 
uitstekende  verdiensten  ik  nog  niet  uitgepraat  ben."  2)  Van 
de  brallende  verzen  ter  zijner  eer  door  Antonides  van  der 
(roes  3)    geschreven,    is    den   lezer   reeds   het  merkwaardigste 


1)  ibicl.,  blz.  617.  «Veertig  jaren  geleden»  (Ie  druk  1705)  was  +  1665. 

2)  Qui  me  liberalibus  et  philosophicis  disciplinis  imbuerat  (viro  de  cujus 
eximiis  laudibus  alibi  mibi  erit  dicendi  locus).  Opera  omnia,  Lugd.  Bat. 
1717,  pag.  199. 

3)  Er  is  m.  i.  niet  alleen  grond  voor  't  vermoeden ,  dat  Antonides  veel 
ten  huize  van  den  vroolijken  dokter  heeft  verkeerd,  maar  misschien  heeft 
xijn  scherpe  blik  ook  weer  ontdekt  —  als  bij  Spinoza  en  Kerckrinck  —  dat 
dat  apteekersjongentje  te  goed  was  om  flesschen  te  spoelen.  En,  zooals  onze 


144 

getoond.  Rest  ons  nog  een  kort  gedichtje  van  Pieter  van  Rixtel , 
dat  luidt  als  volgt: 

Aen  den  hoogh-geleerden  Heer  Franciscus  van  den  Enden, 
Medicinen  Doctor. 

Godts  Wesen ,  dat  sigh  selfs  geheel  in  't  al  besluyt, 
Begrypt  ghy  in  uw  Geest,  en  leert  het  ons  bekennen. 

Wat  heyl  uyt  weetenschap ,  wat  ramp  uyt  dwaesheydt  spruyt, 
Vertoont  ge,  om  ons  tot  deught,  door  waarheydt  te  gewennen.  1) 

Hier   doet  zich   een  nieuw  vraagstuk  op,  dat  echter  lichter 
te  stellen ,  dan  te  beantwoorden  is ,  nl.  dit :  was  het  misschien 


Baruch  stellig  ten  zijnen  huize  —  ik  vertrouw  gaarne  de  sage  —  herdoopt 
of  vertaald  is  in  Benedictus ,  zal  het  ook  Van  den  Enden  wel  weer  geweest 
zijn,  die  van  Jan  Antonisz.  een  Joannes  Antonides  van  der  Goes  gemaakt 
heeft.  Immers  deze  was  «in  zijne  kintsheyt  geheeten  Jan  Antonisz.,  naer 
den  lagen  zwier  der  oude  eenvoudige  burgeren ,  en  vooral  der  nederige  Doops- 
gezinden, hoedanig  zijne  ouders  waren,  en  nam  dezen  naem  aan  op  den 
raedt  van  zeker  geleert  man,  die  zijne  toekomende  vermaertheit  tegemoet 
zag;  en  voegde  daer  den  toenaem  zijns  Vaderlants  bij».  Zóó  zijn  levensbe- 
schrijver; en  ik  ken  slechts  één  man  in  Antonides'  omgeving ,  die  men  na 
Antonides'  dood  (1684)  schroomde  te  noemen,  nl.  Dr.  Van  den  Enden. 

Voor  de  volledigheid  wil  ik  nog  op  iets  wijzen.  Bij  Joachim  Oudaan,  II, 
222 ,  vindt  men  een  gedicht  «  op  de  Rechtsvordering  van  den  Hr.  Mr.  Adriaan 
de  Bakker,  Hooftoff.  der  Stad  Haarlem,  tegen  den  persoon  van  Romeyn  de 
Hooge,  wijlen  plaatsnijder  tot  Amsterdam»,  etc.  waarin  de  als  graveur, 
schilder  en  latijnsch  dichter  beroemde  Romijn  de  Hooge  —  volgens  Kramm 
in  1640  of  '46  geboren  —  in  zulk  een  opmerkelijk  verband  gebracht  wordt 
met  Van  den  Enden  en  het  tooneelstuk  Philedonius ,  dat  er  uit  te  besluiten 
valt:  Romijn  de  Hooge  heeft  zijn  latijn  bij  Van  den  Enden  geleerd.  En  dat 
kan  slechts  Van  den  Enden 's  roem  vermeerderen.  Of  men  echter  de  erotische 
prenten,  die  R.  de  H.  teekende,  op  Van  den  Enden's  rekening  mag  schrijven? 
Nergens  wordt  den  laatste  onzedelijkheid  ten  laste  gelegd ,  en  met  onbesuisde 
zwartmakerij  moge  een  Oudaan  zich  verlustigen  —  wij  liever  niet. 

Is  Jan  van  Elsland,  die  als  leerling  van  Van  den  Enden  bezongen  werd 
door  van  Rixtel ,  dezelfde ,  als  de  latere  rijmelaar  van  dien  naam,  die  op  14  Nov. 
1736  in  'tHaarlemsch  Leprozenhuis  overleed  (zie  zijn  « Gezangen »,  Haarlem 
1738  (4e  druk,  aan  het  einde),  wiens  vader  o.  a.  gevierd  werd  door  Tessel- 
schade  Roemers  (Apollo's  Harp,  blz.  318)  en  Henr.  Bruno  (Mengelmoes  I, 
205),  dan  hebben  wij  in  hem  een  slecht  discipel.  Ten  minste,  als  men  in 
's  mans  gezangen  zijn  leven  doorgronden  mag. 

1)  Mengelrijmen ,  Haarlem  1669,  blz.  40. 


145 

Van  den  Enden,  die  Spinoza  tot  het  „Pantheïsme"  bracht?  1) 
In  een  ander  gedichtje  van  langeren  adem,  dat  gedateerd  is 
20  Maart  1666,  heet  het  bij  Van  Rixtel: 

Wie  Wijsheidt  soekt ,  aenschou  al  't  geen  de  tijt  vertoont , 
En  let  hoe  't  quaet  en  't  goet,  zyn  Meester  straft  en  loont 

Hoe  Godts-dienst  het  gemoet  doet  rusten  op  't  gelooven: 
Hoe  Vfaerheydt,  onderdrukt,  de  Loogen  raekt  te  boven: 
Hoe  Waen,  en  Schijn  het  Volk  verblinden  in  't  verstaen: 
Hoe  Raethuys,  Kerk  en  Beurs  bestaen  door  manck  te  gaen: 

"VVie  soo  de  Weerelt  in  zijn  Ingewant  beziet, 

Soekt  Godt  in  't  Al  alleen,  en  vint  daer  buyten  niet.  2) 

Men  zou  hierin  eene  bevestiging  der  vraag  kunnen  zien  .... 
indien  Van  Rixtel  vóór  Spinoza  met  Dr.  Van  den  Enden  in 
aanraking  ware  gekomen ,  wat  stellig  niet  het  geval  is.  Ook  zal 
niemand  veronderstellen,  dat  Spinoza  voor  niets  het  Jodendom 
verlaten  heeft ,  voor  niets  in  den  ban  gedaan  werd.  Ongetwijfeld 
stonden  zijne  wijsgeerige  ideeën ,  de  kern  zijner  philosophie , 
vast  toen  hij  uitging  uit  Israël.  Zoo  blijft  er  dus  slechts  deze 
oplossing  over,  dat  de  jeugdige  denker,  die  op  ieder  met  wien 
hij  langeren  tijd  verkeerde,  zijn  machtigen  invloed  uitoefende, 
Franciscus  van  den  Enden,  den  Lucianist,  tot  het  Pantheïsme 
gebracht  heeft:  de  leerling  den  meester.  Immers,  het  is  niet 
om  den  laatste ,  maar  om  den  eerste ,  dat  zich  weldra  de 
pantheïstenclub  verzamelt;  niet  de  meester,  maar  de  leerling 
is  de  bron,  waaruit  de  pantheïstische  strooming  ontspringt. 
Wel  is  waar  kon  het  den  geleerden  arts ,  die  stellig  dweepte 
met  de  Neo-Platonici  der  Renaissance,  niet  geheel  vreemd 
zijn.  Doch  het  feit  is  te  merkwaardiger,  aangezien  men 
vroeger  —  op  geheel  onvoldoende  gronden  —  het  tegendeel 
had  vermoed!  3) 


1)  Men  veroorlove  ons  het  minder  juiste  woord  «pantheïsme»  hier  te  ge- 
bruiken in  stee  van  eene  lange  omschrijving.  Hier  is  de  bedoeling  duidelijk, 
doch  men  vergelijke  Dr.  J.  P.  N.  Land,  Arn.  Geulincx  und  s.  Philos.  1895. 
S.  137. 

2)  Mengelrijmen,  Haarlem  16G9,  blz.  141. 

3)  Van   Eixtel    is    dan    ook    voor    zooverre   mij    bekend  de  eenige,  wiens 

10 


146 

Het  moet  eene  vroolijke  woning  geweest  zijn,  dat  huis  van 
Dr.  Van  den  Enden !  De  levenslustige  jeugd,  die  uit-  en  ingaande 
den  drempel  versleet;  de  ouders  der  leerlingen,  die  natuurlijk 
af  en  toe  naar  hunne  vorderingen  kwamen  vernemen ;  de  jonge 
artsen  en  letterkundigen,  die  den  omgang  van  den  welbe- 
spraakten  en  veelervaren  geleerde  zochten:  een  zeer  onder- 
scheiden en  afwisselend  publiek,  waaronder  Spinoza  stellig 
een  flinken  voorraad  menschenkennis  heeft  opgedaan ,  en  onge- 
twijfeld ook  nieuwe  vrienden  vond.  Waar  algeheele  zekerheid 
misschien  nimmer  te  verkrijgen  valt ,  kunnen  alleen  zij ,  die 
gaarne  knoopen  in  biezen  zoeken ,  het  afkeuren,  wanneer  wij  — 
niet  geheel  zonder  grond  —  de  gissing  wagen,  dat  onze 
jeugdige  wijsgeer  ten  huize  van  Dr.  Van  den  Enden  kennis 
heeft  gemaakt  met  verschillende  jonge  mannen ,  die  wij  weldra 
als  leergierige  vereerders  met  hem  in  briefwisseling  zien  treden. 
In  de  eerste  plaats  dient  hier  Lodewijk  Meyer  genoemd  te 
worden,  wiens  naam  in  de  geschiedenis  onzer  vaderlandsche 
letteren  niet  geheel  en  al  vergeten  wordt.  Toch  is  hetgeen 
daar  omtrent  hem  vermeld  staat  zóó  vaag  en  onbepaald ,  dat 
men  het  nauwelijks  een  beeld  kan  noemen. 

Lodewijk  Meyer  was  de  zoon  van  Willem  Jansz.  Meyer  en 
Maria  Lodewijcks  1),  gezeten  burgerlieden ,  die  in  het  jaar 
1630  hetzij  te  Amsterdam,  hetzij  elders  door  zijne  geboorte 
verblijd  werden.  2)  Hij  behoorde,  evenals  Kerckrinck  tot  de 
Luthersche  gemeente.  3)  Mogen  wij  vermoeden ,  dat  hij  in  zijne 
jeugd  de  latijnsche  school  heeft  afgeloopen ,  zeker  zijn  wij  er 
van,  dat  hij  de  taal  van  Cicero  uitstekend  kende,  doch  zich 
ook  reeds  vroegtijdig  op  de  beoefening  der  Nederlandsche  taal 


pantheïsme  op  Van  den  Enden  teruggaat.  Bij  Antonides  trof  ik  daarvan 
nergens  sporen  aan,  en  Kerckrinck  blijft  in  zijne  geschriften  altijd  vakman, 
d.  w.  z.  medicus. 

1)  Ik  vond  de  begrafenis  zijner  moeder  —  later  te  vermelden  —  die 
evenals  hij  op  de  Bierkade  woonde. 

2)  Voor  het  jaartal  volgt  de  bewijsplaats. 

3)  Dit  blijkt  uit  een  door  hem  vervaardigd  gedicht  op  het  orgel  in  de 
Luthersche  kerk,  dat  uit  1G58  of  '59  moet  dagleekenen,  en  waarin  hij 
spreekt  van  «onze  kerk». 


147 

en  letteren  heeft  toegelegd.  Uit  een  bundel  door  hem  geschreven 
gedichten,  welke  ons  gelukkig  bewaard  bleef,  1)  blijkt,  dat 
hij  omstreeks  1650  —  zoo  al  niet  eerder  —  begonnen  is  de 
dichtpen  te  hanteeren.  De  twintigjarige  jonkman  koesterde 
grootsche  plannen:  in  zijne  „Inleiding"  zingt  hij: 

Een  ander  Eijmer  neem'  maar  eene  stoffe  in  handen, 

En  huw'  zyn'  luitesnaar  an  enkel  slagh  van  dicht, 
En  speel'  de  brandt ,  die  Mars  in  dorpen ,  steeden ,  landen , 

Oft  die  de  Minnegodt  in  hart  en  boezem  sticht. 
Mijn  zwaaneschacht,  van  meer  als  eene  lust  gedreeven, 

Wil  steeds  verschiet  van  spijs,  die  haar  den  honger  boet'; 
Nu  toont  zy  't  Kerstendom  het  spoor  van  's  Meesters  leeven , 

En  volgt  in  Xeêrlandsch  rijm  Van-Kempen  2)  op  de  voet; 
Dan  stapt  zy  prachtigh  op  bebloede  Treurtooneelen »  . . . . 

ja,  nog  tal  van  andere  blauwe  voornemens  herbergde  zijn 
„zwaneschacht",  die  echter  niet  alle  tot  uitvoering  gekomen 
zijn.  Hoewel  hij  zich  zoowel  tot  „priester"  van  Amor  als  van 
Melpomene  gewijd  achtte  ,  schijnt  hij  den  oudsten  der  Goden 
slechts  per  occasie  gediend  te  hebben  —  ten  minste,  wij 
kennen  geen  enkel  minnelied  van  hem ;  des  te  meer  gedichten 
op  bruiloften  ....  van  anderen.  Deze  nu  zijn  geen  haar  beter 
of  slechter  dan  de  gewone  rijmelarij  bij  zulke  gelegenheden, 
weinig  beteekenend  en  onkiesch  —  de  algemeene  fouten  van 
den  tijd ,  waaraan  ook  Vondel  zich  niet  zelden  bezondigde. 
Toch  schijnt  Meyer  er  zooveel  naam  mee  gemaakt  te  hebben, 
dat  men  ook  hem  als  „dichter"  aanmerkte,  toen  Vondel  in 
1653  op  het  Sint  Lucasfeest  door  een  bent  van  honderd  schilders 
en  poëten  als  „Feniks  van  ons  Landt"  gelauwerd  werd.  3) 
Van  zijn  priesterambt  onder  Melpomene  maakte  de  jonkman 
in  den  beginne  weinig  werk.  Wel  had  hij  reeds  in  1652  het 
treurspel    „de  Verloofde  Koninksbruidt "  „opgezet",  doch  door 


1)  Handschrift  op  de  Bibl.  der  Maatschappij  van  Ned.  Letterk.  te  Leiden , 
vermeld  in  den  Catal.  Hss.  blz.  82,  drukw.  I,  341. 

2)  Thomas  a  Kempis.  Die  etende  en  stappende  pen  is  een  vrij  slecht  ge- 
kozen beeld. 

3)  De  weinig  beduidende  «Lauwerkrans»,  bij  die  gelegenheid  door  Meyer 
saamgedicht,  is,  behalve  in  het  genoemde  Hs.,  ook  te  vinden  in  de  Holl. 
Parnas,  1660,  I  blz.  12. 


148 

studie  en  andere  beslommeringen  bleef  het  jaren  lang  onaf- 
gewerkt  „achter  de  bank  liggen",  en  verscheen  eerst  in  1668 
in  het  licht.  1) 

Of   er    werkelijk  een  poëet  in  Lodewijk  Meyer  school?  „De 
konst",  zoo  zegt  hij 

«de  konst  is  nieniandt  angebooren, 
Maar  wordt  door  oeffening  bejaagt,  en  arrebeydt, 
Die  anhoudt  zonder  rust,  en  voortstreeft  onbezweeken»  2) 

Ware  die  meening  minder  algemeen  geweest,  dan  was  ons 
heel  wat  rijmelarij  bespaard  gebleven!  Doch,  in  ander  opzicht 
leidde  zij  onzen  jonkman  tot  nuttiger  arbeid.  In  1650  was 
nl.  bij  Thomas  Fonteyn,  toen  nog  boekdrukker  te  Haarlem, 
een  „Nederlandtsche  Woorden-Schat"  verschenen,  waarin  op 
152  bladzijden  ruim  3600  „uitheemsche  woorden,  die  soms- 
tijdts  onder  het  Nederlandtsch  gevonden  worden,  verduitscht" 
waren.  3)  Zooals  later  bleek  was  het  werkje  samengesteld 
door  J.  Hofman,  een  Haarlemsen  taaibeoefenaar.  Het  boekske 
bewees  zich  spoedig  zoo  bruikbaar ,  dat  de  drukker  Fonteyn , 
inmiddels  naar  Amsterdam  verhuisd,  naar  het  schijnt  met 
goedvinden  van  den  samensteller,  de  bewerking  van  de  tweede 
uitgave  aan  Lodewijk  Meyer  opdroeg.  Met  eenige  duizenden 
woorden  vermeerderd,  verscheen  het  in  1654  te  Amsterdam 
opnieuw.  „Geen  lof  noch  roem,  maar  't  nut  van  zijne  land- 
genooten,  die  met  hem  nog  een  trek  tot  verheerlijking  van 
onze  taal  in  hunnen  boezem  kweekten",  ziedaar  het  doel  dat 
Meyer  met  de  uitgave  beoogde.  En  dat  zijne  landgenooten  het 
in  dank  aannamen  blijkt  daaruit,  dat  in  1658  de  derde  druk, 
nu  dubbel  zoo  omvangrijk  geworden,  bij  Jan  Hendrikz.  en 
Jan    Rieuwertsz.    het    licht    zag.  4)    Is    de    verdietschinge    der 


1)  Dit  een  en  ander  blijkt  uit  het  Voorwoord  van  genoemd  stuk.  Voor 
de  kritiek,  zie  Jonckbloet,  Letterk.  XVIIe  eeuw,  deel  II. 

2)  «Inleiding»,  in  het  Hs. 

3)  Deze  eerste  en  alle  volg.  drukken  op  de  Bibl.  der  Maatsch.  v.  Ned. 
Lett.  te  Leiden. 

4)  24  +  512  blz.  Ook  deze  uitg.  was  nog  bij  Fonteyn  gedrukt.  De  4e 
van  1663,  en  de  5e  van  1GC9  werden  nog  door  Meyer  bewerkt,  steeds  uit- 
dijende. De  6e  is  van  1688,  de  12e  van  1805. 


149 

vreemde  woorden  ook  niet  altijd  even  gelukkig,  toch  is  het 
nut  en  gemak,  door  Meyer's  Woordenschat  — zijn  naam  kwam 
niet  op  den  omslag,  voor  hij  daar  werkelijk  recht  op  had  — 
aan  meer  dan  vijf  achtereenvolgende  geslachten  bewezen ,  niet 
licht  te  overschatten. 

Ondertusschen  was  Meyer  gaan  studeeren.  Wij  vinden  hem 
als  24-jarig  jonkman ,  op  19  Sept.  1654  ingeschreven  als  student 
in  de  philosophie  aan  de  hoogeschool  te  Leiden.  Wij  vinden 
hem  daar  nogmaals  op  25  Sept.  1658  1)  —  doch  nu  als  student 
in  de  geneeskunde,  waarin  hij  op  20  Maart  1660 promoveerde.  2) 
Dat  hij  inmiddels  veel  te  Amsterdam  verkeerde ,  blijkt  uit  het 
feit,  dat  hij  daar  in  1658  zijn  blijspel  „de  Loogenaar",  naar 
het  Fransch  van  Corneille  bewerkt,  in  het  licht  zond;  blijkt 
ook  uit  verschillende  bruiloftsdichten ,  door  hem  in  dien  tijd 
vervaardigd.  Wij  treffen  er  hem  o.  a.  op  de  bruiloft  van  den 
ijverigen  Collegiant  Jacob  Linnich  den  Jonge  met  Katharina 
Jacobs  de  Vries,  gevierd  op  den  5den  van  Bloeimaand  1658;  3) 
was  Meyer's  klinkdicht  bij  die  gelegenheid  even  onbeduidend 
als  de  rest,  Joost  van  den  Vondel,  die  er  als  bloedverwant 
ook  tegenwoordig  was,  had  een  waar  prachtstukje  ineengezet, 
nog  't  lezen  over  waard.  4)  Wij  ontmoeten  hem  nogmaals , 
toen  Amalia  van  Solms  in  1659  „op  haare  Grheboortedagh"  te 
Amsterdam  „prachtigh  onthaalt  wierdt".  5) 

Had  Meyer  in  zijn  jonge  jaren  het  plan  gekoesterd  als  een 
tweede  Thomas  a  Kempis  aan  't  Christendom  „het  spoor  van 
's  meesters  leven"  te  wijzen,  het  bleek  weldra,  dat  hij  — hoe 
geschikt  ook  tot  tal  van  dingen  —  alles  behalve  voor  mystiek 
aangelegd  was.  Nauwelijks  met  de  studie  der  wijsbegeerte  be- 


1)  Daar  staat  als  leeftijd  aangegeven  20  jr.,  wat  stellig  28  moet  gelezen 
worden. 

2)  Series    Media    Amstel.  1641 — 1753,  op  'tAmst.  Archief.  Achter  zijn 
naam  civis  =  poorter.  Hij  noemt  zich  later  «Phil.  et  Med.  Dr.» 

3)  Proclamatie    in    de   Puyboecken    op    11    April    1658.  Meyer's  gedicht 
in  'tHs. 

4)  Bij  Jonckbloet,  Letterk.  17e  eeuw,  II3, 172  en  Van  Lennep,  VII.  670 — 1. 

5)  Gedicht  in  'tHs. 


150 

gonnen  werd  hij  een  ijverig  Cartesiaan ,  en ,  zagen  wij  hem 
straks  reeds  in  betrekking  met  de  Collegianten  Jan  Rieuwertsz. 
en  Jacob  Linnich ,  er  is  reden  te  over  voor  de  veronderstelling , 
dat  liij  evenmin  als  op  liunne  bruiloften  in  hunne  colleges  een 
vreemde  was.  Ongetwijfeld  had  Jan  Pietersz.  Beelthouwer ,  die 
hem  waarschijnlijk  van  aangezicht  tot  aangezicht  kende,  maar 
in  lateren  tijd  tegen  hem  schreef  en  voorwendde  hem  niet  te 
kennen,  geheel  gelijk  toen  hij  zeide:  „my  schijnt  toe,  dat  ghy 
in  uwe  jeught  tot  de  Theologie  aengheleydt  sijt,  of  by  goede 
meeningh,  ofte  door  quellinghen  u  daer  toe  bevlyticht  hebt; 
en  gy  geen  hooger  wetenschap  wetende,  als  by  de  Aertsche 
kercke,  en  gy,  geen  deurgangh  vindende  door  al  dat  bittere 
twisten ,  schelden ,  ky ven  en  vloecken ,  dat  ghy  daerop  hebt 
stil  gestaen ;  toen  getwijffelt  of  Godt  de  dingen  der  menschen 
gadeslaet  of  niet!  en  dat  ghy  toen  gevallen  sijt  aen  de  kant 
der  ghenoemde  Philosophen,  die  de  H.  Schrifture  hatich  sijn, 
die  door  't  gekibbel  der  Leeraren  de  Schrifture  wrack ,  vals  en 
ydel  schatten."  1)  Ook  Meyer  zocht  waarheid,  eerst  in  de. 
verschillende  godsdienstige  systemen ,  om  ze  daarna  te  vinden 
bij  Descartes  en  Spinoza.  Meyer,  die  veel  wist  en  naar  het 
schijnt  over  een  machtige  boekenschat  beschikte ,  heeft  spoedig 
een  innige  vriendschap  opgevat  voor  den  Joodschen  denker, 
dien  hij  bij  Dr.  Van  den  Enden  leerde  kennen;  stellig  zijn  zij 
elkaar  meermalen  van  dienst  geweest  en  bleven  elkander  waar- 
deeren tot  in  den  dood.  De  Luthersche  geneeskundige  had  een 
uitgebreiden  vriendenkring,  maar  hij  was  van  nature  te  voor- 
zichtig om  Spinoza  met  allen  in  aanraking  te  brengen.  Alleen 
de  werkelijk  wijsgeerige  koppen  kwamen  daarvoor  in  aan- 
merking: Meyer's  „oudste  en  trouwste  vriend",  zijn  tijd  en 
ambtgenoot  Dr.  Johannes  Bouwmeester  zal  wel  met  hem  ten 
huize  van  Van  den  Enden  verkeerd  hebben.  Hij  was  op  4 
November  1630  geboren,  2)  ging  op  30  Maart  1651  te  Leiden 


1)  In  zijn  «Antwoort  op  het  Boeck,  genaerat  de  Philos.  d'TJytleghster  der 
H.  Schrifture».  (Alle  de  Wercken,  1671.  blz.  7). 

2)  De    datum    blijkt    uit    een    gedicht  iu  Meyer's  Hs.  in  verband  met  de 
opgave  van  20-jarigen  ouderdom  in  't  Alb.  Stud.  Leid. 


151 

in  de  philosophie  studeeren ,  en  promoveerde  daar  in  de  genees- 
kunde op  27  Mei  1658.  1)  Hij  was  een  man ,  die  evenals  Dr. 
Meyer  oog  had  voor  de  studie  van  taal-  en  letterkunde,  die 
scheikundige  —  dus  ook  alchimistische  onderzoekingen  deed; 
die  natuur-,  aard-,  aardrijks-,  en  sterrenkunde  beoefende,  en 
in  de  wijsbegeerte  opging,  in  't  kort,  een  geleerde,  2)  die 
de  omni  re  scibïli  et  quibusdam  aliis  wist  mee  te  spreken  — 
maar  het  dan  ook  bij  spreken  liet.  In  druk  is  al  zeer  weinig 
van  hem  tot  ons  gekomen.  Slechts  in  één  enkel  opzicht  heeft 
Bouwmeester  zich  geen  geestverwant  van  zijn  meer  bekenden 
vriend  getoond:  hij  trad  in  't  huwelijk,  3)  terwijl  Meyer  zonder 
wederhelft  door  't  leven  ging. 

Nog  een  derde  schrander  jonkman  verscheen  in  die  dagen 
misschien  reeds  af  en  toe  in  Van  den  Enden's  kring,  en  daar 
zijne  geschiedenis  niet  de  minst  merkwaardige  is,  welke  in 
dit  werk  zal  behandeld  worden,  willen  wij  hier  alles  wat 
ons  omtrent  de  jeugd  en  familieomstandigheden  van  Adriaan 
Koerbagh  —  want  zóó  luidde  zijn  naam  —  gebleken  is,  mede- 
deelen.  Het  is  betrekkelijk  weinig. 

Zijn  vader  —  wiens  voornaam  ons  onbekend  bleef  —  was 
vermoedelijk  van  Duitsche  afkomst:  immers  in  het  Duitsche 
vorstendom  Waldeck  ligt  een  stedeke ,  Korbach  geheeten ,  en 
er  bestaat  nog  een  boekje  van  een  Duitschen  monnik,  Joannes 
Corbachius,  in  1535  tegen  de  Wederdoopers  gericht.  4)  Hij 
was  gehuwd  met  Trijntje  Claes  Roch ,  die  hem  een  drietal 
kinderen  schonk,  met  name  Lucia,  een  meisje  dat  in  1629 
moet  geboren  zijn,  Adriaan,  die  in  1632  of  '33  het  levenslicht 
zag,  en  Johannes,  hoogstens  twee  jaren  jonger.  Waarschijnlijk 
waren  de  kinderen  nauwelijks  de  luren  ontwassen  toen  de 
familie   zich   te   Amsterdam  nederzette:  mogelijk  waren  zij  er 


1)  Series  Med.  Amstelod. 

2)  Dit  alles  blijkt  uit  een  gedicht  door  Meyer  in  1673  vervaardigd,  waarvan 
ik  later  't  een  en  ander  aanhalen  zal. 

3)  Bij    zijne  begrafenis    wordt   hij  genoemd  «man  van  Maria  Oortmans». 
Hij  woonde  op  de  N.  Z.  Voorburgwal. 

4)  Joannes    Corbachius ,    Contra    Anabaptistas    unici   baptismatis  assertio. 
Coloniae,  Melch.  Novesianus,  1535.  (Bibl.  Tel.  Bapt.  te  Amst). 


152 

geboren.  1)  Hun  vader  schijnt  reeds  vroeg  overleden  te  zijn. 
De  familie  behoorde  tot  de  gereformeerde  kerk  en  was  vrij 
bemiddeld.  In  September  1647  woonde  de  weduwe  Koerbagh 
met  hare  kinderen  op  de  „Engelse  Kay",  toen  Lucia  —  18 
jaren  oud  geworden  —  in  het  huwelijk  trad  met  den  laken- 
kooper  Jacob  Blauwenhelm  van  de  Heerengracht.  2)  Eene  zuster 
van  Blauwenhelm  begaf  zich  twee  jaren  later  in  den  echt  met 
den  boekverkooper  Johannes  van  Ravesteyn,  toen  31  jaar 
oud.  3)  Jacob  Blauwenhelm  overleed  echter  spoedig  4)  evenals 
zijne  zuster,  zoodat  Johannes  van  Ravesteyn  en  Lucia  Koerbagh 
besloten  liever  samen  in  het  huwelijk  te  treden  dan  alleen  te 
blijven:  alzoo  geschiedde  in  de  eerste  dagen  van  1662.  o) 
Adriaan  en  Johannes  Koerbagh ,  een  broederpaar  dat  elkander 
zeldzaam  goed  verstond,  had  ondertusschen  —  vermoedelijk 
op  de  latijnsche  school  —  de  noodige  kundigheden  opgedaan 
om  te  gaan  studeeren.  De  eerste  gevoelde  roeping  voor  de 
rechtsgeleerdheid  en  de  geneeskunde ,  de  laatste  voor  de  theo- 
logie. Onafscheidelijk  verbonden  in  lief  en  leed  vinden  wij 
beiden  op  denzelfden  Septemberdag  van  het  jaar  1653  inge- 
schreven als  studenten  aan  de  hoogeschool  te  Utrecht.  6)  Trouw 


1)  't  Is  mij   niet  mogen  gelukken  daarover  meerdere  gegevens  te  vinden. 

2)  Kerkel.  Proclamatieboek  N°  465.  28  Sept.  1647.  Jacob  Blaewehelm 
van  A.,  out  23  jaar,  woon.  op  de  heeregracht,  geass.  met  Hans  Propheet 
sijn  stiefvader,  lakecoper,  en  Lucia  van  Keurbach  van  A.,  woon.  op  de 
Engelse  Kay,  out  18  jr.,  geass.  met  Trijn  Adriaens,  haer  moeie. 

Kantteekening :  De  moeder  (van  den  man?)  consenteert  in  desen  huwel. 
Trijntje  Claes  Roch  de  moeder  die  consenteert  in  desen  huwelijk ,  dito  vooren, 
voor  mij  Serus. 

3)  Kerkel.  Proclamatieboeck  op  5  Dec.  1649.  Volgens  't  Gildeboek  der 
boekverkoopers  kocht  Ravesteyn  zich  op  26  Juli  1650  in  't  gild,  en  ver- 
toonde zijn  «burgerscedul». 

4)  Begraf.-register  Nieuwe  Kerk,  24  Sept.  1658:  Jacob  van  Blauwenhelm 
op  de  Keysersgraft. 

5)  Kerkel.  Proclamatieboek  10  Febr.  1662,  Johannes  van  Ravesteyn, 
boecscoper,  wed.  van  Aeltie  Jacobs  Blauwenhelm,  op  't  Water  ende  Lucia 
Coerbach  van  A.  j  wed.  van  Jacob  Blauenhelni ,  woont  op  de  Rouaensche  Kay. 

6)  Het  is  opmerkelijk  en  vermakelijk,  dat  de  Heer  P.  Leendertz,  die  in 
den  Navorscher  van  1877  (blz.  489  vlgd.,  537  vlgd.)  een  uitvoerig  artikel 
over  Adriaan  Koerbagh  schreef,  niet  kon  vinden  waar  deze  gestudeerd  had: 


153 

als  Orestes  eu  Pylades  vinden  wij  de  beide  jongelieden  op  30 
Augustus  1656  nogmaals ,  doch  nu  aan  de  Leidsche  Alma  Mater : 
Adriaan  voor  de  geneeskunde ,  Johannes  voor  de  godgeleerdheid 
ingeschreven.  Het  moeten  knappe  koppen  geweest  zijn ,  want 
terwijl  Adriaan  den  doctorstitel  verwierf  in  de  geneeskunde , 
en  op  13  April  1661  ook  in  de  beide  rechten  promoveerde,  1) 
vinden  wij  Johannes  Koerbagh ,  intusschen  Candidaat  in  de 
theologie  geworden,  op  2  Augustus  1660  voor  eene  buiten- 
gewone vergadering  van  de  Classis  van  Amsterdam ,  in  wier 
notulen  wij  lezen : 

„Lamb.  Visch vliet,  Jac.  Willingh  en  Joh.  Keurbagh,  de 
teksten  haar  opgeleyt  tot  genoegen  der  vergaderinge  verklaart 
hebbende,  is  men  tot  haar  exaamen  getreeden,  waar  in  sij 
alle  dry  haar  soodaanigh  hebben  gequeeten ,  dat  de  gansche 
vergadering  eenpaariglijk  geoordeelt  heeft  haar  tot  de  publique 
predikatie  toe  te  laaten,  mits  dat  sij  de  gewoonlijke  formu- 
lieren onderteekenen."  2) 

Onze  Johannes  onderteekende  de  formulieren ,  en  werd  dus 
tot  proponent  bevorderd  —  nog  ongeschokt  in  zijn  pas  aan- 
geleerd geloof. 

Simon  Joosten  de  Vries,  Pieter  Balling,  Jarig  Jelles, 
Lodewijk  Meyer ,  Johannes  Bouwmeester ,  Adriaan  Koerbagh , 
Jan  Bieuwertsz.  en  misschien  ook  eene  enkele  maal  Jan 
Pietersze  Beelthouwer :  ziedaar  de  vriendenkring ,  voor  welke 
Spinoza,  nadat  hij  eenige  jaren  bij  Dr.  Van  den  Enden  ge- 
weest was,  zijne  denkbeelden  schriftelijk  heeft  uiteengezet.  3) 


«in  het  gedrukte  Alb.  Stud.  der  Acad.  van  Leiden  komt  zijn  naam  niet  voor» 
(blz.  497.)!  Als  de  heer  Leendertz  eens  onder  Ceurbach  gezocht  had,  zou 
hij  hem  zoowel  gevonden  hebben  als  ik;  over  't  algemeen  is  dat  opstel  xeer 
onnauwkeurig  en  onvolledig. 

1)  Dit  vermeld  de  Heer  Leendertz,  t.  a.  p.  blz.  497. 

2)  Geschreven  Notulen  in  het  Archief  der  Nieuwe  Kerk ,  welke  ik  't  voor- 
recht had  te  kunnen  raadplegen. 

3)  "Wie  Van  Vloten's  «Benedictus  de  Spinoza»  kennen,  zullen  het  vreemd 
vinden,  dat  ik  hier  niet  van  Schaller  en  Bresser  gewag  maak,  wel  van 
mannen,  die  daar  geheel  ongenoemd  bleven:  dat  alles  zal  ter  zijner  tijd 
zijne  verklaring  vinden. 


154 

Waarschijnlijk  kwamen  zij  gedurende  den  laatsten  tijd  van 
Spinoza's  verblijf  te  Amsterdam  op  de  wijze  der  Collegianten 
samen,  waarbij  Spinoza  —  wiens  geestelijke  meerderheid  hun 
niet  lang  verborgen  bleef  —  als  leider  optrad.  Zijn  oudste 
wijsgeerig  geschrift,  het  boekje  „Van  God,  den  Mensch  en 
deszelfs  Welstand",  dat  ons  slechts  in  het  Nederlandsen  be- 
waard bleef,  1)  toont  duidelijker  dan  zijne  latere,  meer  door- 
wrochte werken,  welke  invloeden  op  den  geest  van  den 
jonkman  moeten  gewerkt  hebben.  Men  speurt  er  nog  de 
Joodsche  wijsgeeren  uit  de  Middeleeuwen;  men  ziet  er  nog 
vrij  dikwijls  Bruno  om  een  hoek  gluren,  en  bemerkt  duidelijk , 
dat  de  wijsbegeerte  van  Descartes  nog  niet  geheel  is  verwerkt. 
Hoogst  opmerkelijk  is  dit  eerste  ontwerp  der  Ethica,  niet 
alleen  doordat  het  ons  een  middel  is  geworden  om  den  ont- 
wikkelingsgang van  den  beroemden  wijsgeer  na  te  gaan,  maar 
vooral  ook,  omdat  het  nog  de  vriendelijk  welwillende  stemming 
ademt  van  den  jonkman,  die  op  zijn  levensweg  nog  weinig 
doornen  en  distels  had  gevonden.  Immers ,  het  blijkt  uit  alles , 
dat  hij  zich  van  den  banvloek ,  door  zijne  voormalige  geloofs- 
genooten  over  hem  uitgesproken ,  niet  veel  heeft  aangetrokken . . . 
Had  hij  niet  terstond  tal  van  welwillende  en  voorkomende 
vrienden  gevonden ,  die  hem  niet  slechts  met  open  armen 
ontvingen,  maar  ook  ingenomen  waren  met  en  bewondering 
koesterden  voor  de  wijsgeerige  overtuigingen ,  welke  aanleiding 
gegeven  hadden  tot  zijne  uitbanning  uit  Israël?  Geen  enkele 
bittere  uitlating  tegen  het  profanum  vulgus  en  zijn  bijgeloof, 
geen  enkele  sarkastische  veroordeeling  van  het  drijven  der 
geestelijkheid  —  zoo  gewoon  in  zijne  latere  geschriften  — 
treft  men  in  deze  eersteling  aan.  Alleen  het  voorzichtige  ge- 
zegde aan  het  slot :  „  Zoo  wil  ik  u  ten  hoogsten  gebeeden 
hebben  wel  zorge  te  draagen  omtrent  het  gemeen  maaken  van 
deze  dingen  aan  anderen.  Ik  en  wil  niet  zeggen ,  dat  gy  die 
ten   eenen   maal   zult  by  u  houden,  maar  alleen,  zoo  gy  ooyt 

1)  En  misschien  werd  het,  niettegenstaande  de  uitdrukkelijke  verklaring 
op  het  titelblad  van  het  oudste  afschrift,  dat  wij  er  van  bezitten,  door 
Spinoza  ook  in  het  Nederlandsch  en  niet  in  het  Latijn  geschreven. 


155 

aanvangt ,  die  aan  iemand  gemeen  te  maaken ,  dat  u  geen  ander 
oogmerk  en  drijve,  als  alleen  het  heyl  uwens  naasten,  met 
eenen  door  baarblijkelijkheid  van  hem  verzekerd  zijnde,  dat 
beloninge  uwen  arbeyd  niet  en  zal  bedriegen"  — bewijst,  dat 
hij  ingezien  had,  dat  niet  ieders  geest  in  staat  is  nieuwe 
waarheden  te  bevatten. 

In  den  laatsten  tijd  van  zijn  verblijf  bij  Dr.  Van  den  Enden 
stond  hij  dezen  stellig  ter  zijde  bij  het  onderwijs  der  jeugd  1) 
en  daarin  hebben  wij  misschien  de  aanleiding  te  zoeken  tot 
het  schrijven  der  —  onvoltooid  gebleven  —  verhandeling  de 
Intéllectiis  emendatione ,  Van  de  Verbetering  van  het  Verstand. 
Ook  dat  geschriftje  is  opgesteld  in  denzelfden  geest,  vrij  van 
alle  bitterheid  en  scherpe  uitvallen. 

Wat,  zoo  vraagt  men  onwillekeurig,  is  oorzaak  geweest, 
dat  wij  enkele  jaren  later  onzen  wijsgeer  met  een  geschokt 
vertrouwen,  ja  onverbloemden  afkeer  van  eene  bepaalde  klasse 
van  menschen  —  de  predikanten  —  hooren  spreken? 

Rabbi  Morteira  zou,  zoo  verhaalt  een.  zijner  levensbe- 
schrijvers, 2)  ten  slotte  onwillig  geworden  zijn  over  het  feit, 
dat  de  man,  dien  hij  in  den  ban  had  gedaan,  vrij  en  frank, 
alsof  er  niets  gebeurd  ware,  binnen  Amsterdam  bleef  ver- 
keeren;  ook  zonder  zijne  voormalige  geloofsgenooten  aan  zijn 
brood  kwam,  en  voortging  zijne  gevoelens  te  verspreiden.  Dat 
kon  noch  wilde  de  beleedigde  opper-rabbijn  op  den  langen  duur 
dulden.  Door  een  ambtgenoot  vergezeld  begaf  hij  zich  dus  tot 
de  Burgemeesters,  en  deelde  hun  mede,  dat  hij  Spinoza  niet 
in  den  ban  gedaan  had  om  onbeduidende  redenen,  doch  wegens 
verschrikkelijke  lastertaal  tegen  Mozes  en  de  Godheid.  En, 
den  aangeklaagde  zoo  zwart  mogelijk  afmalende ,  verzocht  hij , 
dat  de  overheid  hem  de  stad  mocht  ontzeggen. 

De  burgemeesters,  niet  wetende  wat  in  dezen  te  doen,  en 
wel  bemerkende ,  dat  de  wrok  die  Morteira  koesterde ,  hem  tot 
overdrijving  bracht,  zonden  de  rabbijnen  naar  de  predikanten, 


1)  Dit  wordt   zeer  aannemelijk  door  de  voorstelling,  die  Lucas  geeft  van 
beider  kennismaking,  en  het  gezegde  van  Jan  Rieuwertsz.  jr.,  tot  Stolle. 

2)  Lucas. 


156 

die  —  na  de  zaak  onderzocht  te  hebben  —  ook  al  niet  wisten 
hoe  zich  er  uit  te  redden.  In  de  wijze  waarop  de  aangeklaagde 
zich  verdedigde ,  bespeurden  zij  niets  goddeloos ;  doch ,  de  aan- 
klager was  rabbijn,  en  wilde  het  gezag  van  den  geestelijken 
stand  bewaard  blijven,  dan  diende  er  iets  te  geschieden.  Zij 
gaven  dus  den  raad  aan  Morteira's  verzoek  gevolg  te  geven 
en  de  overheid  gaf  Spinoza  bevel  de  stad  voor  eenige  maanden 
te  verlaten.  Deze,  die  toch  reeds  lang  gewenscht  had  het 
gewoel  der  hoofdstad  te  ontvluchten,  om  in  landelijke  stilte 
en  eenzaamheid  te  beter  zijne  onderzoekingen  en  overpeinzingen 
te  kunnen  voortzetten,  zei  met  vreugde  de  stad  vaarwel  en 
begaf  zich  naar  Kijnsburg,  den  zetel  der  Collegianten. 

Is  dit  verhaal  waar ,  dan  moeten  wij  aannemen ,  dat  Morteira 
de  eerste  stappen  daartoe  heeft  gedaan  in  de  laatste  maanden 
van  het  jaar  1659 ,  en  daar  hij  ,  waarschijnlijk  nog  vóór  de  zaak 
haar  beslag  gekregen  had,  in  Februari  1660  —  naar  het 
schijnt  geheel  onverwachts  —  overleed,  1)  is  de  zaak  onwille- 
keurig op  de  lange  baan  geschoven  en  de  straf  misschien 
lichter  geworden,  dan  't  geval  zou  geweest  zijn  als  hij  was 
blijven  leven. 

Het  verbaal  strookt  zoozeer  met  de  gewoonten  van  dien  tijd , 
en  ziet  er  zoo  aannemelijk  uit,  dat  wij  het  moeielijk  kunnen 
verwerpen  op  grond  van  het  feit ,  dat  ons ,  na  langdurig  onder- 
zoek, geen  enkel  document,  geen  enkele  aanteekening  uit  de 
archieven  bekend  werd,  waardoor  het  wordt  bevestigd.  Van 
twintig  andere ,  overeenkomstige  zaken  zal  men  daar  eveneens 


1)  Zijn  grafschrift  is  medegedeeld  door  D.  H.  de  Castro  in  't  Nieuw 
Israël.  Weekblad,  Jaarg.  II,  N°  45  (Vrijdag  7  Juni  1867).  Dien  volgens 
stierf  hij  op  24  Sjebat  5420  =»  7  Februari  (volgens  Kayserling,  Bibl.  Esp. 
Port.  Jud.  1890,  =  9  Februari)  1660.  Een  lijkrede  op  hem  werd  uitge- 
sproken door  Spinoza's  zwager  Semuel  de  Casseres ,  die  in  Hs.  bewaard  bleef 
op  de  Port.  Israël.  Bibliotheek  bij  de  Synagoge.  Het  boekje  vluchtig  door- 
ziende, kon  ik  in  de  Casseres  Portugeesch  geen  andere  zinspelingen  ont- 
dekken, dan  dat  hij  van  meening  was,  dat  er  in  zijn  tijd  vele  doornen  en 
distelen  op  de  Israëlitische  korenvelden  opschoten.  Chachara  de  Casseres  zelf 
is  zijn  vereerden  leermeester  spoedig  in  't  graf  gevolgd:  hij  overleed  volgens 
Kayserling  nog  binnen  hetzelfde  jaar:  Nov.  1660. 


157 

vergeefs  naar  zoeken :  Burgemeesters  vonden  het  niet  de  moeite 
waard  daarvan  aanteekening  te  kouden  en  deden  alles  monde- 
ling af.  En  het  wordt  hoogstwaarschijnlijk  door  dit  andere 
feit ,  dat  Spinoza  —  zooals  wij  weldra  zullen  zien  —  nog  vóór 
hij  eenig  boek,  dat  hem  in  slechten  reuk  kon  brengen,  had 
uitgegeven,  bij  de  Amsterdamsehe  magistraat  wel  bekend  en 
vrij  verdacht  was.  1) 

Het  moet  in  de  eerste  maanden  van  het  jaar  1661  zijn 
geweest,  dat  onze  wijsgeer  zijne  vrienden  vaarwel  zeide  en 
zich  te  Rijnsburg  ging  vestigen. 


1)  Evenmin  bewijst  het  iets,  dat  noch  de  notulen  van  den  kerkeraad, 
noch  die  van  de  Classis  er  gewag  van  maken.  De  zaak  gold  de  gerefor- 
meerde kerk  niet,  en  hoogstens  zijn  er  enkele  predikanten,  die  bij  burge- 
meesters in  een  goed  blaadje  stonden,  in  gemoeid. 


VJ. 


RlJNSBUKG. 

Voor  een  niet  gering  gedeelte  was  het  stellig  aan  Descartes 
optreden  te  danken,  dat  in  het  eerste  twaalftal  jaren  na  het 
sluiten  van  den  Westfaalschen  vrede,  de  geest  van  het  ratio- 
nalisme opnieuw  vaardig  werd  over  de  Nederlanden.  Eene 
reeks  van  mannen  stond  op,  die  zich  begonnen  te  verzetten 
tegen  tal  van  dingen,  zoowel  op  kerkelijk  als  wereldlijk  gebied , 
aan  wier  goed  recht  de  voorvaderen  zelden  of  nooit  getwijfeld 
hadden.  Daar  was  bv.  de  Dordrecktsche  arts  Daniël  Jonktys, 
als  minnedichter  nog  te  weinig  gewaardeerd ,  een  sympathieke 
figuur.  In  1638  had  hij  het  gewaagd  meer  verlichte  begrippen 
te  verspreiden  over  tooverij  en  heksenwezen ,  door  de  geschriften 
van  den  Duitschen  geleerde  Daniël  Sennert  over  dat  onderwerp 
in  het  Nederlandsen  over  te  brengen.  1)  Drie  jaren  later  haalde 
hij  zich,  door  de  uitgave  van  zijn  „Hedendaegsche  Venus  en 
Minerva,  of  twistgesprek  tusschen  diezelfde"  —  een  satyrisch 
gedicht,  dat  voor  een  niet  gering  gedeelte  rustte  op  Agrippa 
van  Nettesheym's  boekje  de  vanitate  scientiarum  —  den  toorn 
der  Dordtsche  geestelijkheid  op  den  hals.  De  predikanten 
meenden ,  „dat  hij  een  bitter  Satyrist  en  niet  minder  dan  een 
pasquilschrijver    was,    wiens    schendig   boek  niet  alleen,  maar 


1)  Verhandeling  der  Tooversieckten ,  etc. ,  waarvan  minstens  drie  drukken 
bestaan : 

1.  Dordrecht,  1638. 

2.  Amsterdam,  164ü,  bij  Jan  Frederiksz.  Stam. 

3.  Amsterdam,  1G4G,  bij  Gijsbert  Jansz.  van  Veen. 


159 

zijn  persoon  zelf  zoo  bij  den  politieken  als  kerkelijken  Regter 
behoorde  gestraft  te  worden",  en  ontzeiden  hem  dus  de  deelname 
aan  het  H.  Avondmaal ,  tot  hij  hun  voldoening  gegeven  had 
voor  zijn  misslag.  1)  Op  stellig  minder  gewenschte  wijze  is 
hun  die  geworden  door  eene  in  1642  gedrukte  „Apologie". 
"Welbewust,  dat  op  den  duur  zijn  strijd  tegen  de  dienaren  der 
kerk  niet  vol  te  houden  was,  begaf  de  wakkere  geleerde  zich 
in  1643  naar  Rotterdam ,  waar  hij  weldra  tot  Schepen  benoemd 
werd.  Als  oud-schepen  zond  hij  daar  in  1651  een  boekske  in 
het  licht,  dat  hem  meer  dan  eenig  ander  aanspraak  geeft  op 
onze  erkentelijkheid.  „De  Pijn-bank  weder  sproken,  en  bema- 
tigt"  2)  is  een  werkje,  dat,  hoewel  niet  geheel  oorspronkelijk  3) 
veel  heeft  bijgedragen  om  de  menschen  afkeerig  te  maken  en 
tot  afschaffing  te  bewegen  van  dat  verfoeielijk  uitvindsel  der 
middeleeuwsche  „justitie".  4)  Heeft  Jonktys  zelf  de  zegepraal 
van  de  goede  zaak,  die  hij  voorstond,  niet  beleefd  —  de  waar- 
dige man  overleed  in  het  vier-en-vijftigste  jaar  zijns  levens 
en  zijner  eeuw  —  het  verre  nageslacht  heeft  de  vruchten 
geplukt  van  wat  hij  geplant  had. 

Niet  minder  verdienstelijk  dan  Jonktys  heeft  zich  voor  de 
zaak  van  het  rationalisme  zijn  tijd-  en  ambtgenoot  Lambert 
van  Velthuysen  gemaakt;  een  man,  aan  wien  wij  hier  wat 
meerder  aandacht  te  schenken  hebben,  omdat  hij  op  lateren 
leeftijd  betrekkingen  aanknoopte  met  onzen  Spinoza ,  doch  wiens 
veelzijdige  werkzaamheid  slechts  in  een  afzonderlijk  boekdeel 
naar  waarde  kan  beschreven  worden.  Lambert  van  Velthuysen 
was   geboren  te  Utrecht,  de  stad  die  van  oudsher  hét  stapel- 


1)  Jac.  Scheltema,  Mengelwerk  III,  blz.  78.  (Utrecht  1823). 

2)  Rotterdam,  Joannes  Naeranus.  1651. 

3)  De   Eemonstr.    predikant   Johannes    Graevius  was   met   zijn  Tribunal 
reformatum  voorgegaan. 

4)  Ook  dit  verdienstelijk  boek  beleefde  minstens  drie  drukken: 

2.  Amsterdam,  Salomon  Schouten  1736. 

3.  ibid.  1742. 

Men    bedenke   dat  hij    ruim    honderd  jaren  voorafgaat  aan  Beccaria,  met 
zijne  beroemde  verhandeling  «dei  deliüi  e  delle  pene»  (1764). 


160 

recht  van  stijfzinnigheid  pretendeerde ,  in  het  jaar  1622.  1) 
In  1643  vinden  wij  hem  als  student  ingeschreven  aan  de 
Hoogeschool  zijner  geboortestad ,  en  uit  zijne  geschriften  blijkt , 
dat  hij  zich,  behalve  op  de  geneeskunde,  ook  op  wijsbegeerte 
en  godgeleerdheid  heeft  toegelegd.  Vier  jaren  later  vinden  wij 
hem  ook  in  het  Leidsche  album  vermeld,  2)  en  wel  als  Philo- 
sophiae  magister  (honoris  ergo).  Nadat  hij  zich  als  doctor  in  de 
geneeskunde  te  Utrecht  gevestigd  had,  deed  hij  weldra  als 
ijverig  Cartesiaan  van  zich  spreken.  Evenals  Jonktys  buiten- 
gewoon vrijzinnig  op  godsdienstig  gebied  —  beiden  hielden 
het  meer  met  de  beginselen  der  Collegianten  dan  met  de 
leeraren  der  staatskerk  3)  —  geraakte  hij  in  zijn  werkzaam 
leven  verschillende  malen  met  de  predikanten  in  conflict;  en, 
waar  zij  hem  in  den  baard  voeren ,  in  de  meening ,  dat  hij 
zijne  zeis  in  hunnen  oogst  wilde  slaan,  bleef  hij  hun  nimmer 
het  antwoord  schuldig ,  maar  toonde ,  dat  hij  —  zooals  't  volk 
dat  noemt  —  „haar  op  de  tanden"  had. 

Gerustelijk  mag  men  aannemen,  dat  het  vooral  de  vrijgeest 
Lambert  van  Velthuyzen ,  en  niemand  anders  geweest  is ,  die  het 
Copernicaansche  stelsel  binnen  onze  grenzen  het  burgerrecht  heeft 
verschaft.  4)  „In  't  jaar  onses  Heeren"  1655  verscheen  nl.  van  zijne 
hand  een  „  Bewys ,  dat  het  gevoelen  van  die  genen ,  die  leeren 
der  Sonne  Stilstandt  en  des  Aertrycks  Beweging  niet  strydich 
is  met  Godts-Woort "  —  op  verzoek  van  een  vriend,  der  latijnsche 
taal  onkundig ,  in  het  Hollandsen  —  vloeiend  Hollandsen  — 
opgesteld.  Hoewei  de  naam  van  den  schrijver  niet  op  het 
boekje  vermeld  stond,  bleek  die  spoedig  genoeg  en  Velthuyzen 
werd  door  „zijn  partijen  schendigh  overgehaelt  en  gehoont  om 


1)  Volgens  Van  der  Aa.  Biogr.  Wdb. 

2)  Op  16  Mei  1G47.  Hon.  ergo  beteekent  hier  alleen,  dat  hij,  wegens 
zijn  graad,  kosteloos  werd  ingeschreven. 

3)  Jonktys  was  een  bewonderaar  van  Kaniphuyzen's  Muze.  (Zie  Scheltema, 
III ,  blz.  87) :  .van  Velthuyzen  bewaart  de  Amst.  bibliotheek  correspondenties 
met  Curcellaeus,  Limborch,  e.  a.  Ook  was  hij  bevriend  met  Kotterdamsche 
Collegianten  en  Eemonstranten. 

4)  Enkelen  bleven  echter  nog  lang  vasthouden  aan  de  oude  dwaling ,  o.  a. 
Prof.  Luyts  te  Utrecht  (geb.  1655). 


161 

dit  bestaen".  Vooral  de  Leidsclie  predikant  J.  du  Bois  maakte 
zich  warm ,  en  bewees  in  zijne  tegen  schriften  1)  —  niet  dat 
de  aarde  stilstond ,  maar  wel ,  dat  hij  beschikte  over  een 
voorraad  van  smaadredenen  en  scheldwoorden,  welke  men  hem 
aan  de  vischmarkt  zoude  benijd  hebben.  Stellig  begreep  hij  en 
zijne  geestverwanten  maar  al  te  goed,  dat  het  hier  meer 
gold  dan  het  simpele  vraagstuk  van  het  draaien  der  aarde 
alleen:  het  betrof  in  laatster  instantie  de  vraag,  wien  in 
't  vervolg  de  heerschappij  op  wijsgeerig  gebied  zou  toegekend 
worden,  Aristoteles  of  Descartes.  Bij  een  herdruk  van  zijn 
boekje  2)  —  dat  nu  Velthuysens  vlag  voerde  —  voegde 
deze  dan  ook  een  tweede  gedeelte,  waarin  hij  trachtte 
aan  te  toonen,  dat  ook  „de  gronden  van  de  Philosophie 
van  Renatus  des  Cartes  niet  strijdig  zyn  met  Godts  woort". 
Later  volgde  nog  een  „Kader  Bewijs",  van  weinig  minderen 
omvang.  3) 

In  de  voor-reden  van  zijn  tweede  pamflet  steekt  Velthuysen 
op  vermakelijke  wijze  den  draak  met  hen ,  die  te  velde  trekken 
tegen  nieuwe  leerstukken  omdat  zij  nieuw  zijn :  „Is  het  redens 
genoch  om  een  leer  voor  altijt  te  verwerpen,  die ,  doe  se  nieuw 
was ,  niet  aengenomen  is ,  men  verwerpe  dan  oock  het  gevoelen 
van  den  omloop  van  het  oloet  in  der  menschen,  en  aller  beesten 
lichaem;  4)  wat  tegenspraack  heeft  dat  gevoelen  al-hier  't  Utrecht 
niet  geleden;  wat  hoon  en  trots  most  de  Professor  niet  uytstaen, 
die  dat  gevoelen  eerst  in  theses  en  corollarium  def endeerde !  Men 
maeckte  pasquïllen,  en  men  deylde  se  om,  waer  in  men  hem 
verweet,  dat  hem  het  hooft  drayde  als  de  Jutphaesche  molen. 
Eenige  Theologanten  waren  doen  oock  soo  voorbarich  in  't  oor- 
delen, en  ondersteunden  met  haer  authoriteyt  den  genen,  die 
den    Professor    om    dit    dispuyt    so  wars  waren;  en  het  quam 


1)  «Naecktheyt  van  de  Cartesiaensche  Philosophie  ontbloot»,  en  «Schade- 
lickheyt  van  de  Cartesiaensche  Philosophie». 

2)  Utrecht  1656;  ruim  130  kwarto  bladzijden  groot! 

3)  Utrecht   1657.  Alle   zijn  later  in  het  latijn  vertaald  te  vinden  in  L. 
Velthuysii  Ultraj.  Operum  pars  secunda.   Eotterd.  1680,  p.  1037,  s.s. 

4)  Harvev's  ontdekking  —  doch  reeds  in  beginsel  bij  Servet  bekend. 

11 


162 

soo    ver,    dat    men    door    de   gansche  Stadt  niet  en  deed  dan 
deunen  met  den  Heer  Professor."  1) 

Bestrijders  van  deze  soort  —  zij  mogen  dan  Ds.  du  Bois 
beeten  of  anders  —  verdienen  nauwelijks,  dat  het  nageslacht 
hen  met  medelijdend  schouderophalen  gedenkt;  meestal  toch 
dragen  zij  de  livrei  van  iemand  of  iets;  meenen  aan  hun 
ambt  of  stand  verplicht  te  zijn  op  te  treden,  zooals  zij  doen,, 
en,  wijl  afdoende  argumenten  hun  gewoonlijk  ontbreken, 
schilderen  zij  wat  mannekes  op  den  wand ,  en  matten  daar 
hun  dommekracht  op  af  —  zij  vallen  over  bijzaken,  die  niets 
te  beteekenen  hebben,  of  dichten  hun  tegenstander  meeningen 
toe,  waaraan  hij  nog  nooit  gedacht  heeft.  Doch  de  man  dien 
het  geldt  wordt  er  zwarter  op  in  de  oogen  der  voorbijgangers  % 
en  dat  is  voor  't  oogenblik  genoeg. 

Naast  de  mannen  die ,  als  Jonktys  en  Velthuysen ,  zoo  op 
hunne  wijze  den  strijd  aanbonden  tegen  heerschende  meeningen 
en  bestaande  toestanden ,  stond  in  die  dagen  een  nieuwe  reeks 
van  geleerden  op  —  tot  nu  toe  zeldzame  vogels  —  die,  zich 
weinig  bekommerend  om  kerk  en  geloof,  of  wel,  uit  gemoe- 
delijke behoefte  daaraan  vasthoudend ,  op  ander  gebied  al  hunne 
krachten  inspanden  om  de  menschelijke  wetenschap  met  nieuwe 
gegevens  te  vermeerderen,  op  vastere  fundamenten  te  grond- 
vesten: zij  meerendeels  onbewust,  dat  ook  door  hun  werken 
kerk  en  geloof  afbreuk  gedaan  werd  —  misschien  in  nog 
grootere  mate  dan  door  directe  bestrijding. 

Op  merkwaardige  wijze  treedt  dit  verschil  aan  den  dag,  wanneer 
wij  Velthuysen  vergelijken  met  zijn  jongeren  tijdgenoot  Johannes 
Hudde ,  den  zoon  van  Gerard  Hudde  en  Maria  "Witsen.  In  1623  te 
Amsterdam  geboren,  en  op  den  23sten  April  van  dat  jaar  in  de 
Nieuwe  kerk  gedoopt,  2)  bleek  hij  reeds  op  jeugdigen  leeftijd  een 
wiskundig  genie  van  den  eersten  rang.  Tal  van  belangrijke  ont- 


1)  Waarschijnlijk  is  hier  Henrikus  Eegius  bedoeld;  zie  Banga,  Geschied. 
der  Geneesk.  I,  390. 

2)  TVijl  alle  vroegere  mededeelingen  betreffende  zijn  geboortejaar  mij  onjuist 
voorkwamen,  zocht  ik  het  op  'tAmst.  archief,  en  vond  het  in  het  Doopboek 
der  genoemde  kerk.  Behalve  zijn  vader  en  moeder,  trad  bij  den  doop  als  getuige 
op  Grietje  Claes. 


163 

dekkingen  werden  door  hem  gedaan  — waarvan  slechts  enkele  het 
licht  zagen.  1)  Op  1  ]\Iei  1654  vinden  wij  hem  als  student  in  de 
geneeskunde  ingeschreven  te  Leiden.  2)  Drie  jaren  later  is  zijn 
naam  reeds  zóó  bekend ,  dat  Velthuysen  hem  een  exemplaar  van 
zijne  —  juist  verschenen  —  verhandeling  „over  de  Milt  en  de 
Voortplanting"  3)  doet  toekomen,  om  zijn  oordeel  daarover  te 
vernemen.  De  verhandelingen  van  onzen  Utrechtenaar  waren  — 
zooals  bijna  alles  wat  hij  geschreven  heeft  —  geen  voortbrengselen 
van  zelfstandig  onderzoek.  Slechts  wist  hij,  uitstekend  bekend  met 
hetgeen  alzoo  over  zijn  onderwerp  geschreven  was ,  zorgvuldig 
samen  te  vatten  wat  de  wetenschap  van  het  oogenblik  daar- 
omtrent leerde.  Hudde  antwoordde  hem  —  en  dat  antwoord 
is  karakteristiek  —  dat  hij  hem  gaarne  zijn  oordeel  wilde 
zeggen,  maar  eerst  in  de  geneeskunde  zou  gaan  studeeren. 
„Evenwel  zouwd'  konnen  beuren,  dat  ge  binnen  weynigh  jaren 
daar  aan  noch  geraakt ,  alzo  ik  van  meening  ben ,  zo  haast  als 
ik  de  fondamenten  van  de  medicijnen  zal  gelert  hebben ,  door  ver- 
grootglazen te  onderzoeken,  of  men  adoculum  de  generatie  van  veel 
dingen  niet  zal  konnen  vinden  en  demonstreren ;  en  hier  toe  zie  ik 
door  verscheyde  experimenten ,  die  ik  aireede  gedaan  heb  groote 
hoop,  zulx  ook  dat  ik  tegenwoordigh  daardoor  bewegen  (?)  zijnde 
bezigh  ben  om  de  beste  vergrootglazen  te  determineren...."  4) 
Al  heeft  onze  Hudde  dat  voornemen  niet  ten  uitvoer  kunnen 
brengen;  al  bleef  het  aan  een  ander  —  te  jong  gestorven  — 
landgenoot,  Reinier  de  G-raaf ,  voorbehouden  een  tipje  op  te 
lichten  van  den  sluier,  die  het  geheimzinnige  vraagstuk  der 
voortplanting  bedekt :  het  besliste  antwoord  van  onzen  Amster- 


1)  De  Deductione  Equationum,  Maximis  et  Minimis  epistolae  II .  bij  Franc, 
a  Schooten,  Cartesii  Geometria  cum  commentariis ,  Amst.  1G59.  Zijn  schriftelijke 
nalatenschap ,  die  hoogst  merkwaardig  moet  geweest  zijn ,  is  door  de  erfgenamen 
verslingerd ;  doch  het  is  meer  dan  tijd  wat  daarvan  nog  over  is,  eens  te  vereenigen. 

2)  Dit  is  nog  aan  eenige  bedenking  onderhevig,  want  ook  de  bij  Van  der  Aa 
vermelde  Henrick  Hudde  liet  op  13  Augustus  1628  een  zoon  doopen,  die  Joannes 
genoemd  werd. 

3)  De  Liene  et  de  Generatione.  1657.  In  het  tweede  deel  zijner  Opera 
(1680),  p.  1201. 

4)  Brief  van  Johan  Hudde,  op  13  Oct.  1657  uit  Amsterdam  geschreven, 
bewaard  op  de  Amst.  Univ.  Bibl.  onder  D.  23.  Bij  (?)  ietwat  geschonden. 


164 

dammer  toont  genoegzaam  aan,  dat  hij  beter  dan  Velthuysen 
begreep,  welken  weg  men  op  moest. 

Kort  daarop  ging  Hudde  naar  de  Academie  te  Saumur, 
zooals  blijkt  uit  een  brief,  vandaar  aan  den  Haarlemschen 
wiskundige  Henrik  van  Heuraet  geschreven.  1)  Wij  zullen 
hem,  zoowel  als  Velthuysen,  nog  meermalen  op  onzen  weg 
ontmoeten. 

Ongetwijfeld  was  het  Descartes  Dioptrica ,  die  onzen  Hudde 
bewogen  had  zich  bezig  te  houden  met  het  „determineeren", 
en  waarschijnlijk  ook  slijpen  van  vergrootglazen.  Een  ander 
jong  Hollander  —  misschien  toen  reeds  met  Hudde  bevriend  — 
wijdde  een  groot  deel  van  zijne  aandacht  aan  hetzelfde  doel 
en  sleep  lenzen  voor  verrekijkers.  Het  was  onze  onvolprezen 
Christiaan  Huygens,  die  op  den  25sten  Maart  1655  zijn  nauwelijks 
voltooiden  kijker  naar  den  hemel  richtte,  en  een  maan  van 
Saturnus  ontdekte.  2)  Kort  daarop  ging  hij  naar  Frankrijk; 
schreef  na  zijn  terugkeer  de  eerste  geregelde  verhandeling 
over  kansrekening  (1657),  vroeg  in  hetzelfde  jaar  nog  octrooi 
aan  de  Staten  voor  zijne  uitvinding  der  slingeruurwerken,  en 
zond  twee  jaren  later  zijn  beroemd  Systema  Saturnium  de  wereld 
in.  Daarop  ging  hij  in  October  1660  opnieuw  naar  Parijs, 
bracht  met  zijne  lenzen  Fransche  natuuronderzoekers  als  Auzout , 
Thevenot  en  Goudericke  in  verbazing ,  en  werd  in  den  aanvang 
van  het  volgende  jaar  binnengeleid  in  de  jonge  vereeniging 
van  natuurvorschers  te  Londen,  die  weldra  den  naam  van 
Royal  Society  en  het  koninklijk  wapen  voeren  zou.  3) 

Reeds  in  1645  hadden  enkele  Londensche  geleerden,  op  het 
voetspoor   der  Italiaansche  Academies,  4)  de  gewoonte  aange- 


1)  Van  der  Aa. 

2)  Gevolgd  naar  P.  Harting,  Christ.  Huygens.  Gron.  1868,  blz.  15,vlgd. 

3)  't  Karaktervolle  devies  luidde  «Nullius  in  verba». 

4)  Academia  Pontaniana  te  Napels  1433. 
'  Platonica  te  Florence  1474—1521. 

dei  Lincei  te  Eome  1609—1632. 

Antiquaria  te  Eome  1498. 

Telesiana  of  Cosentina  te  Napels  c.  1540  (Telesio). 


165 

nomen  wekelijksche  vergaderingen  te  houden ,  in  welke  natuur- 
kundige en  mathematische  onderwerpen  besproken  werden.  Als 
leden  mogen  genoemd  worden  John  Wallis .  John  Wilkins , 
Jonathan  Goddard ,  Boy  Ie ,  en  Petty.  Bij  den  val  der  monarchie 
splitste  dit  genootschap  —  the  Invisible  College,  zooals  de  leden 
het  noemden  —  zich  in  twee  afdeelingen,  waarvan  de  eene 
hare  vergaderingen  hield  te  Oxford,  de  andere  in  een  oud 
koopmanshuis,  „Gresham  College",  te  Londen.  1)  Na  de  her- 
stelling der  Stuarts  op  den  Engelschen  troon  verloren  vele 
der  genoemde  geleerden  hunne  betrekkingen  te  Oxford;  zij 
keerden  naar  Londen  terug ,  waar  zij ,  op  28  Nov.  1660 ,  na 
eene  voorlezing  van  Christopher  Wren  in  Gresham  College , 
besloten  hun  genootschap  te  herstichten  als  „Vereeniging  tot 
bevordering  der  physisch-mathematische  experimenteele  weten- 
schappen." Het  duurde  tot  het  volgend  voorjaar,  voor  zij  gere- 
geld aan  den  arbeid  gingen.  Onder  de  nieuwe  leden,  welke 
men  terstond  in  de  vereeniging  wenschte  op  te  nemen ,  bevond 
zich  ook  een  zekere  Henry  Oldenburg ,  in  meer  dan  een  opzicht 
een  hoogst  merkwaardige  figuur. 

Heinrich  Oldenburg  —  want  zoo  heette  onze  vriend  eigen- 
lijk —  was  de  zoon  van  een  anderen  Heinrich  Oldenburg, 
die  —  evenals  meerdere  zijner  voorvaderen,  leeraar  was  aan 
het  Evangelisch  Paedagogium  en  't  Gymnasium  illustre  te  Bremen.  2) 


Academia  Secretorum  Xaturae  te  Napels,  1560  (Porta). 

»  della    Crusca    te   Florence,    1582,   voor  de  Ital.  taal,  in  1657 

vervangen  door  de  Ac.  del  Cimento. 
Sodalitas  Ehenana  te  Worms,  1490. 

»         Danubiana,  sedert  1498  te  Weenen. 

1)  Ik  volg  hier  Weid,  History  of  the  Royal  Society,  Tol.  I.  (1848). 
Gresham  College  werd  in  1579  gesticht  door  Sir  Thomas  Gresham  in  zijn 
huis  in  Bishopsgate  street,  met  zeven  professoren  voor  de  verschillende 
vakken.   Dezelfde   Maecenas  stichtte  de  eerste  beurs  te  Londen  (1564 — ;70). 

2)  De  Duitsche  geschiedschrijver  Friedrich  Althaus  heeft  in  de  «Beilagen 
zur  (Münchener)  Allgemeinen  Zeitung»,  jaargang  1888,  N°  229,  230,232, 
en  233  het  tweede  gedeelte  van  Oldenburg's  leven  beschreven,  en  daaraan 
in  den  jaargang  1889  van  hetzelfde  blad,  N°  212 — 214,  de  eerste  helft 
toegevoegd.  Slechts  de  verbindende  schakel  tusschen  beide  helften  (1660 — '61) 
bleef  hem  onbekend.  Ik  kan  dat  aanvullen,  en  veroorloof  mij  tevens  hier  en 
daar  te  verbeteren,  wat  er  in  zijne  artikelen  onnauwkeurig  is. 


166 

De  jonge  Heinrich  moet  omstreeks  1620  geboren  zijn  1)  te 
Bremen,  waar  zijn  vader,  magister  in  de  philosophie,  sedert 
1610  't  ambt  van  leeraar  vervulde.  Toen  deze  in  1630  naar 
Dorpat  beroepen  werd  als  professor,  bleef  zijn  jeugdige  zoon 
het  Bremer  Paedagogium  bezoeken,  dat  hij  in  Mei  1633  met 
het  Gymnasium  illustre  verwisselde.  De  oude  Oldenburg  over- 
leed reeds  in  1634  en  liet  zijn  zoon  waarschijnlijk  weinig  meer 
achter,  dan  zekere  erfelijke  Vicariaatsgelden  bij  den  Dom  van 
Bremen  —  de  zoogenaamde  Vicaria  Sancti  Liborii  —  wier  bezit 
hem  op  lateren  leeftijd  nog  betwist  zou  worden. 

De  jonge  Oldenburg  bleef  in  zijne  geboortestad,  waar  hij 
theologie  studeerde.  Nog  bewijst  een  verzoekschrift,  in  Augustus 
1638  door  hem  aan  den  Bremer  burgemeester  Havemann  gericht , 
dat  hij  niet  in  zulke  schitterende  omstandigheden  verkeerde, 
of  eene  jaarlijksche  toelage  van  de  stedelijke  regeering  zou 
hem  goed  te  stade  komen.  Op  den  tweeden  November  1639 
werd  Heinrich  Oldenburg  tot  magister  in  de  godgeleerdheid 
bevorderd,  nadat  hij  in  't  openbaar  eene  theologische  disputatie 
„de  Ministerio  ecclesiastico  et  magistratu  politico"  had  verdedigd. 
Een  onderwerp ,  veelzeggend  ter  verklaring  van  zijn  lateren 
levensloop!  2) 

Korten  tijd  later  schijnt  Oldenburg  zijn  vaderland  te  hebben 
verlaten;  er  bestaat  reden  voor  de  veronderstelling,  dat  hij  bij 
eene  voorname  familie  in  Engeland  de  betrekking  van  hofmeester 
waarnam  en  zich  op  die  wijze  een'  kring  van  veelvermogende 
kennissen  verwierf.  Misschien  reisde  hij  na  den  val  van  het 
koningsschap  een  tijdlang  op  't  vasteland  —  zijne  meer  dan 
gewone  kennis  van  het  Fransch  en  Italiaansch  maakt  dat 
waarschijnlijk  —  en  keerde  in  1652  naar  Bremen  terug,  juist 
tijdig  genoeg  om  door  Christina  van  Zweden,  die  daarover  te 
beschikken  had,  in  het  onbetwist  bezit  gesteld  te  worden  van 


1)  Althaus  veronderstelt  1G15,  Engelsche  biografen  162G:  't  gemiddelde 
lijkt  mij  beter. 

2)  De  Bremer  stadsbibliotheek  bewaart  een  bundel  « Acclamationes  ad 
Henricum  Oldenburgium ,  Bremensem,  quum  sub  praesidio  Ludovici  Crocii, 
S.  Theol.  D.  et  Prof.  in  Gymnas.  Brem.  disputationem  theologicum  «de 
ministerio  ecclesiastico  et  magistratu  politico»  publice  defenderet. 


167 

de  reeds  genoemde  vicariaatsinkomsten ,  waarvan  een  ander 
hem  had  trachten  te  berooven. 

Gedurende  den  eersten  Engelschen  zeeoorlog  wenschte  de 
Bremer  raad  voor  hare  schepen  onzijdigheid  te  verkrijgen  van 
de  Engelsche  republiek,  en  besloot  een  agent  naar  Londen  te 
zenden.  Hoewel  Oldenburg  daarvoor  als  vanzelf  de  aangewezen 
man  was ,  trachtte  ook  hier  een  —  waarschijnlijk  belanghebbend 
—  vijand  zijne  benoeming  te  verhinderen;  doch  Oldenburg  had 
invloedrijke  vrienden  in  den  Bremer  raad  der  Ouden,  zoodat 
hem  bij  instructie  van  30  Juni  1653  de  zending  werd  opge- 
dragen. 

In  een  schrijven  uit  Londen,  van  7  April  1654,  veront- 
schuldigt Oldenburg  zich  bij  den  Bremer  raad  over  het  feit,  dat 
zijne  zending  geen  resultaat  gehad  heeft;  immers  op  den  5den 
der  zelfde  maand  was  de  vrede  tusschen  Holland  en  Engeland 
gesloten.  Hij  bood  echter  zijne  diensten  ook  voor  het  vervolg 
aan,  en  daarvan  kon  de  Raad  zijner  geboortestad  al  spoedig 
gebruik  maken,  daar  Zweden  in  den  zomer  van  hetzelfde  jaar 
een  vijandelijken  aanval  op  Bremen  deed.  Oldenburg  vroeg  en 
verkreeg  Cromwell's  bemiddeling ;  zoodat  in  November  van  dat 
jaar  de  vrede  tusschen  Zweden  en  Bremen  werd  gesloten. 

Deze  politieke  werkzaamheid  bracht  Oldenburg  in  aanraking 
met  Cromwell's  latijnschen  secretaris ,  den  dichter  John  Milton ; 
eene  hartelijke  vriendschap,  voor  wier  innigheid  eene  reeks 
van  bewaard  gebleven  brieven  getuigt,  ontstond  tusschen  de 
beide  mannen,  en  bleef  voortduren,  ook  nadat  Oldenburg's 
zending  was  afgeloopen ,  en  hij  zich  langzamerhand  van  de 
politiek  afwendde.  Waarschijnlijk  kwam  hij  in  denzelfden  tijd 
ook  in  aanraking  met  den  Schotschen  theoloog  John  Durie, 
die  zijn  werkzaam  leven  gewijd  had  aan  de  vereeniging  der 
Protestantsche  sekten  tot  een  geheel.  1) 

Besluiteloos  wat  verder  te  doen,  vertoefde  hij  gedurende 
den  loop  van  het  volgende  jaar  te  Pets  in  Kent:  een  brief  uit 
dien   tijd    bewijst,    dat   hij  ook  reeds  kennis  had  aangeknoopt 


1)  Oldenburg   bespreekt    zijn   streven    uitvoerig   in   een   brief  aan  Jacob 
ITlrich.,  generaal  superintendent  te  Zürich,  van  4  April  1654. 


168 

met  den  wijsgeer  Thomas  Hobbes.  In  1656  had  hij  echter  een 
nieuwen  werkkring  gevonden.  „In  den  aanvang  van  dit  jaar 
studeerde  te  Oxford  als  gast  1)  Henry  Oldenburg,  die  zich 
ook  wel  „Grubendol"  2)  schreef;  in  de  maand  Juni  werd  hij 
als  student  ingeschreven  onder  den  naam  van  Henricus  Olden- 
burg Bremensis ,  Nobilis  Saxo.  Hij  was  te  dien  tijde  hofmeester 
bij  een  jong  Iersch  edelman,  Henry  O'Bryan  genaamd,  een 
zoon  van  den  graaf  van  Thomond ,  die  ook  aldaar  studeerde."  3) 

Door  Miltons  bemiddeling  werden  nog  andere  leerlingen  aan 
zijne  zorgen  toevertrouwd;  langzamerhand  wendde  hun  meester 
zich  ook  af  van  de  theologie  en  begon  zich  met  hart  en  ziel 
toe  te  leggen  op  de  beoefening  der  vrije  wetenschap  en  der 
wijsbegeerte.  De  kennis  en  vriendschap,  die  hij  aanknoopte 
met  mannen  als  Dr.  Wilkins  en  Robert  Boyle  mag  daartoe 
het  hare  hebben  bijgedragen. 

In  de  Meimaand  van  het  jaar  1657  ondernam  Oldenburg 
met  zijn  pupil  Richard  Jones,  een  neef  van  Robert  Boyle  en 
zoon  van  Milton's  vriendin  Lady  Ranelagh,  eene  langdurige 
reis  op  het  vasteland.  Het  eerste  jaar  brachten  zij  door  in 
de  Academiestad  Saumur,  het  brandpunt  van  het  Protestantsche 
Frankrijk.  In  het  volgende  jaar  zou  Oldenburg,  meer  dan  ooit 
tot  natuurkundige  studiën  aangetrokken ,  gaarne  naar  Italië 
gegaan  zijn,  om  Boyle,  zooals  hij  dezen  schrijft,  geheel  in  te 
lichten  over  de  opzienbarende  kunststukken  van  den  Jezuïeten- 
pater Athanasius  Kircher;  doch  zijne  lastgeefster ,  Lady  Rane- 
lagh stemde  voor  eene  reis  in  Duitschland:  en  zoo  ging  het, 
waarschijnlijk  over  Parijs,  naar  Frankfort  a/d  Main.  Zij  be- 
zochten o.  a.  Mainz,  Leipzig,  Saksen  en  Frankenland,  den 
boven  en  beneden  Pfalz  e.  a.  Duitsche  provincies.  Daarna  ging 
het  door  Zuid-Frankrijk,  waar  zich  ons  tweetal  langeren  tijd 
te  Montpellier  ophield,  tot  zij  in  Maart  1659  te  Parijs  aan- 
landden. Oldenburg's  brieven  aan  Boyle  uit  dezen  tijd  zijn 
voortdurend  vol  van  allerlei  nieuwtjes  op  natuurkundig  gebied, 


1)  «in  the  condition  of  a  sojourner». 

2)  Anagram  van  Oldenburg. 

3)  Anthony  a  Wood,  Fasti  Oxonienses,  op  het  jaar  1G5G. 


169 

bij  de  onderweg  bezochte  geleerden  opgedaan.  Te  Parijs 
werden  zij  ingekwartierd  in  de  Academie  van  wetenschappen, 
aan  wier  oefeningen  zij  deel  namen.  Tegen  't  eind  van  1659 
wisselde  Oldenburg  nog  eens  een  brief  met  Milton,  nit  wiens 
antwoord  een  onbestemd  voorgevoelen  spreekt  van  de  voor 
hem  vreeswekkende  gebeurtenis ,  welke  op  handen  was :  de 
herstelling  der  monarchie. 

Nadat  zij  in  't  voorjaar  van  1660  nog  eenige  zittingen  hadden 
bijgewoond  van  de  geleerden ,  die  zich  ten  huize  van  de  Montmor 
verzamelden  —  Christiaan  Huygens  zou  er  in  't  eind  van  het- 
zelfde jaar  binnentreden  —  zagen  zij  zich  weldra,  door  de 
snel  op  elkander  volgende  gebeurtenissen  in  hun  vaderland, 
verplicht  het  kanaal  over  te  steken;  en  daar  met  de  reis  ook 
Oldenburg's  betrekking  een  einde  nam,  belette  hem  niets  zich 
aan  te  sluiten  bij  het  jonge  geleerde  genootschap ,  waarvan  hij 
weldra  een  der  werkzaamste  leden  zou  worden.   1) 

Zou  de  jeugdige  vereeniging  tot  bloei  komen,  dan  had  zij 
behalve  werkzame  leden  ook  een  secretaris  noodig,  die  naast 
de  taal  der  geleerden  ook  andere  Europeesche  talen  met  gemak 
hanteerde;  iemand,  die  kennissen  en  vrienden  had  zoowel  onder 
de  Engelschen  als  onder  de  geleerden  van  het  vasteland.  Niemand 
was  daarvoor  zoozeer  de  aangewezen  persoon  als  onze  Oldenburg, 
en  het  scheen  vanzelf  te  spreken,  dat  hij  die  betrekking  aanvaardde, 
ook  zonder  dat  wij  iets  van  eene  benoeming  vermemen. 

Christiaan  Huygens  was  cp  30  Mei  1661  het  Kanaal  over- 
gestoken en  kwam  op  2  April  te  Londen  aan,  waar  hij  tot 
het  midden  van  Mei  vertoefde.  Op  den  27sten  dier  maand  was 
hij  ten  minste  in  den  Haag  teruggekeerd.  2)  Ongetwijfeld  had 


1)  Had  ik  niet  te  vreezen  voor  al  te  groote  uitvoerigheid,  dan  had  ik 
hier  veel  van  Oldenburg's  briefwisseling  kunnen  inlasschen.  Ik  verwijs  dus 
naar  de  gedrukte  verzamelingen  der  brieven  van  Milton  en  Boyle,  of  naar 
de  Münchener  Zeitung,  waarin  Althaus'  stukken  zijn  afgedrukt.  Wat  nu  volgt 
bleef  Althaus  geheel  onbekend. 

2)  Ik  volg  hier  de  mededeelingen  in  Vol.  III  der  «Oeuvres  conrplètes  de 
Chr.  Huygens»,,  een  der  schoonste  geschenken,  welke  onze  geleerden  aan  de 
wetenschap  maken  konden. 


170 

hij  in  den  tusschentijd  ook  Henry  Oldenburg  leeren  kennen, 
wiens  naam  hem  reeds  genoemd  was  in  een  brief  van  zijn 
vriend  Thevenot  uit  Parijs.  1)  Dat  hij  nog  al  tevreden  was 
over  zijn  bezoek  aan  Engeland,  blijkt  uit  een  brief  aan  zijn 
broer  Lodewijk  van  9  Juni  1661.  „Die  van  het  nieuwe 
natuurkundig  genootschap  in  Gresham  College",  zoo  heet 
het  daar,  2)  „hebben  mij  een  groot  aantal  schoone  proef- 
nemingen laten  zien  betreffende  het  ledige,  dat  zij  niet  maken 
door  kleine  buisjes  met  kwikzilver  gevuld,  maar  door  middel 
van  een  zekere  pomp ,  waarmede  zij  de  lucht  uit  een  glazen 
stolp    verwijderen,    na    er  vooraf  een  of  ander  dier  en  andere 

dingen  onder  gelegd  te  hebben Op  verzoek  van  die  Heeren 

liet  ik  de  glazen  van  mijn  grooten  kijker  komen ,  die  proef- 
ondervindelijk beter  bleken  dan  de  hunne.  Zij  zijn  mij  zeer 
dankbaar  aangezien  ik  hun  't  geheim  heb  geleerd  ze  te 
vervaardigen." 

Nog  vóór  er  een  maand  verstreken  was  3)  begaf  ook  Olden- 
burg zich  op  reis.  Waarschijnlijk  wilde  hij ,  vóór  hij  de  omvang- 
rijke taak  van  secretaris  der  nieuwe  vereeniging  op  de  schouders 
nam,  nog  eens  een  bezoek  brengen  aan  zijne  geboortestad, 
hetzij  om  zijne  geldelijke  belangen  te  regelen,  hetzij  om  defi- 
nitief met  de  Bremer  overheid  af  te  rekenen,  of  wel  om  eene 
zuster,  die  te  Bremen  gehuwd  was,  nog  eens  te  zien.  Een  der 
ijverigste  leden  van  de  jeugdige  vereeniging,  Oldenburg's  en 
Huygens'  vriend  Robert  Moray  gaf  hem  de  opdracht  mede 
den  ïïollandschen  natuurvorscher  in  den  Haag  persoonlijk  te 
bezoeken  om  hem  mede  te  deelen  wat  het  genootschap  sedert 
zijn  vertrek  alzoo  had  uitgericht.  Doch  Huygens ,  door  volgende 
brieven  4)    van    Moray    van    Oldenburgs   voorgenomen   bezoek 


1)  III,  269.  N°  858. 

2)  III,  276.  No  863  (in  liet  Franscb). 

3)  Zie   den  brief  van  R.  Moray  aan  Huygens  van  23  Juni  1661.  Corres- 
pondence,  III,  N°  867. 

4)  1  Juli  1661  (N°  869),  S  Juli  1661. 

Huygens    antwoordde    15    Juli    1661:    «Ik    zie  altijd  Mr.  Oldenburg  nog 
maar  niet  arriveeren;   toch   verlang   ik  zeer  hem  te  zien  om  door  hem  uit- 


171 

verwittigd ,  wachtte  en  wachtte ,  maar  zag  tot  op  den  laatsten 
Juli-dag  geen  Oldenburg  komen. 

Waarschijnlijk  had  deze  laatste  tegen  zijne  verwachting  een 
direct  naar  Bremen  bestemd  schip  gevonden  —  immers  als  hij 
den  gewonen  weg  over  Holland  genomen  had,  zou  Huygens 
allicht  eerder  van  hem  gehoord  hebben.  Doch ,  na  zijne  bezig- 
heden in  zijne  geboortestad  verricht  te  hebben ,  was  hij  naar 
Amsterdam  getrokken,  eensdeels  om  de  stad  te  bezien,  ander- 
deels misschien  ook  om  nieuwe  geleerde  kennissen  op  te  doen. 
Vermoedelijk  had  hij  er  eenige  Collegianten  gesproken,  een 
en  ander  vernomen  over  den  jeugdigen  Joodschen  wijsgeer, 
voor  wien  sommigen  zooveel  bewondering  koesterden,  en  was 
misschien  door  Jan  Rieuwertsz.  of  een  anderen  vriend  naar 
diens  verblijf  te  Rijnsburg  verwezen.  Na  ook  Leiden  bezichtigd 
te  hebben ,  wendde  hij  daarheen  op  een  der  laatste  Juli-dagen 
van  het  jaar  1661  zijne  schreden. 

Spinoza  woonde  er ,  volgens  de  overlevering  1) ,  in  „  het 
Westeinde  van  het  dorp,  bezuiden  de  Vliet,  tusschen  den 
Wagenweg  en  het  voetpad  op  Katwijk  aan  den  Rijn," 
in  een  achterstraatje,  tegenwoordig  eenigszins  euphemistisch 
„'t  Spinoza-laantje"  genoemd,  in  een  nederig  huisje,  dat  nog 
op  dezen  dag  in  den ,  naar  den  weg  gekeerden  achtergevel 
een  vierkanten  steen  draagt,  waarop  met  zwarte  letters  het 
bekende  slotcouplet  van  Kamphuyzen's  Mayschen  Morgenstond 
geschilderd  is: 


voerig   ingelicht  te   worden   over  de  werkzaamheden  op  uwe  bijeenkomsten». 

Moray  schreef  opnieuw  21  Juli  daaraanvolgende:  «Ik  twijfel  niet  of  gij 
zult  Mr.  Oldenburg  gezien  hebben  vóór  dat  deze  U  wordt  bezorgd »  —  maar 
Huygens  was  nog  altijd  in  afwachting. 

1)  Meer  dau  dat  is  het  bericht,  door  Monnikhoff  omstreeks  1750  geboekt, 
niet.  Toch  lijkt  het  mij  in  hoofdzaak  betrouwbaar:  hij  geeft  zeer  juist  de 
plaats  aan,  doch  zegt  verkeerdelijk,  dat  het  opschrift  «in  den  steen  is  uit- 
gehouwen». Daarvan  zijn  geen  sporen  te  ontdekken;  wel  ziet  men  onder 
de  letters  van  nu,  oudere  doorschemeren  —  waaruit  te  besluiten  valt,  dat 
het  opschrift  in  deze  eeuw  eens  overgeschilderd  is,  wat  trouwens  ook  door 
deze,  spelling  waarschijnlijk  wordt.  Als  jaartal  geeft  M.  op  16G0.  Zijne  aan- 
teekening  zal  wel  uit  het  geheugen  gemaakt  zijn. 


172 


ACH  WAREN  ALLE 

MENSCHEN  WYS 

EN  WILDEN  DAARBY 

WEL 

DAN  WAS  DE  AARDE 

EEN  PARADYS 

NU  IS  ZE  MAAR  EEN  HEL 

ANNO  1667. 


"Wel  moet  liet  eerlijke ,  openhartige  gelaat  van  den  veel- 
bereisden  wereldling  op  onzen  zooveel  jongeren,  doch  bedacht- 
zamen  en  reeds  eenigszins  wantrouwigen  Spinoza  een  goeden 
indruk  gemaakt ,  wel  moet  Oldenburg's  rondborstige  taal  spoedig 
zijn1  gastheer  van  zijne  welgemeende  bedoelingen  overtuigd 
hebben,  dat  de  laatste  zich  vinden  liet  om  den  theologiae  magister, 
in  de  weinige  uren  welke  zij  samen  doorbrachten,  niet  alleen 
tot  een  warm  bewonderaar  en  vriend  te  maken ,  maar  hem  ook 
een  blik  gunde  in  het  diepst  zijner  ziel,  hem  sprak  over  zijne 
plannen  voor  de  toekomst,  over  boeken,  waarmede  hij  bezig 
en  die  hij  voornemens  was  te  schrijven.  Hunne  in  vele  opzichten 
overeenstemmende  neigingen;  hunne  liefde  tot  de  wijsbegeerte, 
zoowel  waar  deze  langs  den  weg  der  bespiegeling,  als  waar 
zij  door  de  proefondervindelijke  natuurkunde  de  wereldraadselen 
trachtte  te  ontsluieren ;  beider  ingenomenheid  met  de  theologie , 
bracht  hen  tot  elkander,  en  deed  hen,  in  hun  kortstondig 
samenzijn  eene  vriendschap  sluiten,  die  de  jaren  trotseerde, 
en  eene  langdurige  briefwisseling  het  aanzijn  schonk,  voor 
beiden  een  blijvend  gedenkteeken.  1) 


1)  Het  oordeel  door  Van  Vloten  in  zijn  B.  de  Spinoza  over  Oldenburg 
geveld  (2e  druk,  blz.  26)  is  zeer  voorbarig  en  onbillijk.  Hadde  Van  Vloten 
geweten  van  de  groote  werkzaamheid  en  toewijding,  met  welke  de  —  alles- 
behalve rijke  —  Oldenburg  zijn  geheele  leven  in  den  dienst  der  wetenschap 
—  der  vrije  wetenschap  —  heeft  doorgebracht;  hadde  hij  geweten,  dat  Spi- 
noza's  vriend  in  en  voor  de  theologie  was  opgevoed ;  hadde  hij  beseft  hoeveel 
verouderde  begrippen  en  leerstellingen  Oldenburg  heeft  moeten  afschudden, 
om  te  kunnen  zijn,  wat  hij  was,  dan  zou  zijn  oordeel  anders  geworden  zijn. 

Ware  Oldenburg  zoon  verachtelijk  wezen,  als  Van  Vloten  geschetst  heeft, 


173 

Voor  wij  ons  breeder  met  Spinoza's  verblijf  te  Rijnsburg 
kunnen  bezig  houden ,  is  het  wenschelijk  zijn'  bezoeker  op  diens 
reis  door  Holland  te  volgen.  Op  den  eersten  Augustus  1661 
schreef  Christiaan  Huygens  in  het  Fransch  aan  zijn  vriend 
Moray : 

„Mijnheer.  Eindelijk  is  Mr.  Oldenburg  hier  (in  den  Haag) 
gearriveerd,  en  heeft  mij  uw  brief  van  den  23sten  Juni  ter 
hand  gesteld.  Hij  komt  van  Bremen  en  is  ook  onze  steden 
Amsterdam  en  Leiden  gaan  zien,  waar  hij  eenige  wijsgeeren 
gesproken  heeft,  die  ik  nog  slechts  alleen  bij  naam  ken.  Zoo 
o.  a.  dien  Borri,  1)  met  wien  hij  een  langdurig  onderhoud 
gehad  heeft,  waarvan  hij  mij  vele  bijzonderheden  heeft  mede- 
gedeeld. Hij  heeft  een  brief  van  dien  beroemden  volgeling  van 
(Raimund)  Lullius  bij  zich  voor  Mr.  Digby,  waarin  een  stuk 
van  zijn  r  onbrandbaar  hout."  Als  dat  in  uwe  bijeenkomsten 
onderzocht  is,  ben  ik  zeer  benieuwd  te  vernemen ,  wat  men  er 
van  zeggen  zal .... 

Als  het  helder  weer  is  van  avond,  heb  ik  beloofd  Mr.  Olden- 
burg de  maan  te  laten  zien  door  mijn  telescoop ;  maar  het  lijkt 
er  weinig  op,  en  morgen  vertrekt  hij,  zooals  hij  zegt.  ..."  2) 

Of  Oldenburg  tegenover  Huygens  ook  van  zijn  nieuwen 
Rijnsburgschen  vriend  gesproken  heeft?  Of  hij  langer  dan  eerst 
zijn  voornemen  was,  in  den  Haag  gebleven  is '?  Ziedaar  vragen , 
waarop  slechts  met  veronderstellingen  te  antwoorden  valt.  Zoo- 
veel is  echter  zeker,  dat  hij  zich  nog  op  den  13den  Augustus 
te  Rotterdam  bevond,  vanwaar  hij  een  briefje  „A  Monsieur 
Christ.  Hugens  de  Zuylichem  op  't  Plein  in  den  Haagh"  3) 
schreef,  en  dezen  verzocht  een  zeldzaam  plakkaat  van  de 
Staten-Generaal  op  te  sporen,  waarin  de  vorm,  de  waarde  en 
't  gehalte  hunner  munten  beschreven  werd ,  dat  hij  gaarne  zou 


dan  had  de  fijngevoelende  brillenslijper  uit  Bijnsburg  waarschijnlijk  van  den 
beginne  af  een  geheel  andere  houding  tegenover  hem  aangenomen ,  en  hem  afge- 
scheept, zooals  hij  in  lateren  tijd  den  «Dortenaer»  Willem  van  Blyenbergh  deed. 

1)  Over   dezen    zonderlingen    Italiaan,   die  toen  in  Holland  vertoefde,  in 
een  der  volgende  hoofdstukken  meer. 

2)  Correspondence  III,  X°  881. 

3)  Ib.  III.  N<>  883. 


174 

bezitten.  Tevens  meldt  hij  te  Rotterdam  kennis  aangeknoopt 
te  hebben  met  den  ontleedkundige  Lodewijk  de  Bils  —  Heer 
van  Coppendamme,  Boonen,  enz.  —  die  later  professor  werd 
aan  Leuvens  hoogeschool.  Op  den  19den  Augustus  was  Olden- 
burg,  blijkens  een  brief  van  Robert  Horay  aan  Huygens,  te 
Londen  terug.  1) 

Draagt  het  dorp  Rijnsburg  op  heden  nog  een  ouderwetsch 
karakter,  in  veel  sterker  mate  moet  dat  het  geval  geweest 
zijn  met  't  „  Rkeynsburch  "  van  1660  of  '61.  Toen  stonden  in 
de  boschrijke  streek  nog  de  bouwvallen  van  de  beroemde ,  oude 
abdij ,  2)  en  andere  merkwaardigheden ,  sprekend  van  een 
eeuwenheugend  verleden.  Een  der  meest  typische  dorpsbe- 
woners was  kort  voor  Spinoza's  komst  ten  grave  gedaald:  de 
bakker  Frans  Joachim  Oudaen,  die  er  zich  in  1622  gevestigd 
had.  3)  Hij  was  toen,  wegens  't  herbergen  van  voortvluchtige 
Remonstrantsche  predikanten  voor  de  Rotterdamsche  schepen- 
bank gedaagd ;  doch  —  begrijpende  dat  men  er  horens  brandde , 
stuurde  hij  er  zijn  kat  heen  en  verliet  zelf  met  de  Noorderzon 
de  stad.  Te  Rijnsburg  huwde  hij  met  Maria,  de  dochter  van 
Jan  Jacobs  van  der  Kodde,  die  hem  in  1628  een'  zoon,  den 
lateren  dichter  Joachim  Oudaen,  en  daarna  nog  een  vijftal 
kinderen  schonk.  Frans  Oudaen  is  een  der  ijverigste  en 
ontwikkeldste  Collegianten  geworden.  In  of  voor  zijn  huis 
verzamelden  zich  jaren  lang ,  's  avonds  na  gedaan  werk ,  de 
frinksten  der  broeders.  Met  mannen  als  Daniel  van  Breen  en 
Oudaen  vond  men  daar  omstreeks  1640  ook  den  jongen  Koen- 
raad  van  Beuningen  —  een  zoon  van  den  wakkeren  Amster- 
damschen    burgemeester    Greurt    Diedriks    4)    —    die    zich , 

1)  Correspondence ;  III,  No  884. 

2)  Zie  de  plaat  bij  Adrianus  Pars,  De  twee  Katwijken,  etc.  Leiden  1697 , 
bij  blz.  326. 

3)  Een  en  ander  betreffende  hem  bij  Frans  van  Hoogstraten,  Leven  van 
Joachim  Oudaen,  voor  deel  III  zijner  gedichten.  Vgl.  Van  Slee,  de  Krjnsb. 
Colleg.  blz.  89,  vlgd. 

4)  Zie  boven,  blz.  69.  Geurt  D.  van  Beuningen  is  jong  gestorven:  Graf- 
boek  Nieuwe  Kerk  op  19  Nov.  1633,  «Burgem.  Geurt  Dirksz.  van  Beuningen 
op  de  Brestraet,  f8». 


175 

nauwelijks  zestien  jaren  oud  op  18  Februari  1639  als  student 
te  Leiden  had  laten  inschrijven,  en  hier  de  eerste  bewijzen 
gaf  van  zijne  welbespraaktheid  en  zijn  werkzamen  geest. 

Doch,  had  ook  de  oude  bakker,  omstreeks  1656  deze  wereld 
vaarwel  gezegd,  had  ook  de  gestudeerde  Joachim  Oudaen 
enkele  jaren  later  Rijnsburg  met  Rotterdam  verwisseld  —  nog 
woonden  er  te  Rijnsburg  velen  van  den  ouden  stempel.  In 
1660  1)  trof  men  er  nog  tal  van  Van  der  Kodde's,  afstam- 
melingen van  de  stichters  der  broederschap ;  verschillende  leden 
van  het  —  in  de  geschiedenis  van  Doopsgezinden  en  Colle- 
gianten  vrij  bekende  —  geslacht  Van  Kierop;  ook  zekeren 
Jacob  Vechters,  die  toen  vermoedelijk  nog  in  „het  Grroote 
Huis"  woonde,  dat  later  aan  de  broederschap  kwam. 

Spinoza  zal  zich,  waarschijnlijk  kort  na  zijne  vestiging  onder 
deze  verdraagzame  en  hartelijk  welwillende  lieden,  hebben 
toegelegd  op  het  slijpen  van  vergroot-  en  verrekijkerglazen. 
Misschien  toen  reeds  eenigszins  gesteund  door  zijne  rijkere 
Amsterdamsche  vrienden ,  vond  hij  't  in  zijn  streven  naar 
onafhankelijkheid  wenschelijk  ook  zelf  wat  te  verdienen;  van 
den  anderen  kant  was  het  voor  hem  eene  geschikte,  hoewel 
minder  gezonde  afwisseling  bij  zijn  denken  en  studeeren.  De 
lezing  van  Descartes,  zijn  lust  in  natuuronderzoek ,  zal  — 
evenals  bij  Hudde  en  Huygens  —  wel  de  hoofdaanleiding 
geweest  zijn  tot  de  keuze  van  dit  beroep.  Of  het  Talmoedisch 
voorschrift,  volgens  hetwelk  geleerden  hunne  studie  moeten 
afwisselen  met  handenarbeid  2)  —  overigens  allesbehalve 
afkeurenswaardig  —  daartoe  ook  eenig  gewicht  in  de  schaal 
gelegd  heeft,  mogen  wij  onbeslist  laten. 

"Welk  een  diepen  indruk  de  Joodsche  denker,  dien  hij  in 
dat  achterstraatje  van  Rijnsburg  had  leeren  kennen ,  op  Olden- 
burg's   gemoed   gemaakt   had,    blijkt  duidelijk  uit  zijn  eersten 


1)  Ik  ken  't  Rrjnsburgsche  adresboek  van  dien  tijd  eenigszins  uit  een 
belastingslij st  van  1G60,  bewaard  op  'tLeidsche  archief.  De  Van  der  Kodde's 
waren  nog  vertegenwoordigd  door  Dirk  Pietersz.,  Jan  en  Claes  Cornelisz.  v.  d.  K. 

2)  Colerus,  articul  V. 


176 

enthousiastischen  brief,  zes  of  zeven  dagen  na  zijne  terug- 
komst in  Engeland  (26  Augustus  1661)  geschreven.  „Moeielijk 
als  het  mij  onlangs  viel,  toen  ik  U  te  Rijnsburg  bezocht,  mij 
van  uwe  zijde  los  te  scheuren,  wil  ik  er,  nauwelijks  in  Enge- 
lang  teruggekeerd ,  zooveel  mogelijk  naar  streven,  mij  tenminste 
schriftelijk  weder  met  U  te  vereenigen.  Grondige  wetenschap, 
gepaard  met  menschlievendheid  en  heuschheid  van  zeden  — 
louter  voorrechten,  met  welke  de  natuur  en  uw  eigen  vlijt  U 
ruim  voorzien  hebben  —  zijn  in  zichzelve  zoo  aantrekkelijk, 
dat  zij  terstond  de  liefde  opwekken  van  alle  welgezinde  en 
beschaafde  menschen.  Laat  ons  dus,  mijn  beste,  elkander  in 
oprechte  vriendschap  de  hand  reiken,  en  er  naar  streven  haar 
door  ijver  en  hulpvaardigheid  in  stand  te  houden.  Beschouw 
als  het  uwe ,  wat  gij  van  mij ,  in  mijn  onbeduidendheid  ver- 
wachten kunt;  laat  mij  een  gedeelte  van  uwe  geestesgaven, 
dat  gij  zonder  schade  missen  kunt,  in  beslag  nemen." 

Het  wijsgeerig  gesprek,  dat  hij  met  Spinoza  hield  „over 
God,  over  de  oneindige  uitbreiding  en  het  oneindige  denken, 
over  het  verschil  en  de  overeenstemming  dezer  attributen,  over* 
het  verband  van  de  menschelijke  ziel  met  het  lichaam  en  de 
grondstellingen  der  wijsbegeerte  van  Descartes  en  Baco",  gaf 
hem  voortdurend  stof  tot  denken,  en,  als  een  bewijs  van 
vriendschap  zou  hij  het  waardeeren ,  als  Spinoza  hem  wilde 
inlichten  over  twee  zaken,  die  hem  niet  geheel  helder  waren 
geworden,  t.  w.  over  het  onderscheid  tusschen  het  denken  en 
de  uitbreiding  en  over  de  gebreken,  die  Spinoza  in  de  wijs- 
begeerte van  Baco  en  Descartes  afkeurde.  Tevens  beloofde  hij, 
zijn'  vriend  bij  gelegenheid  een  boek  (van  Robert  Boyle  1)  te 
zullen  zenden,  dat  over  den  aard  en  de  eigenschappen  der 
lucht  handelde,  maar  nog  niet  van  de  pers  was. 

Van  dezen  dag  af  komt  Oldenburg  jaren  lang  bij  zijn  zooveel 
jongeren  tijdgenoot  ter  school,  voortdurend  trachtend  door 
briefwisseling  een  juist  inzicht  te  krijgen  in  Spinoza's  wijs- 
begeerte.   Hoe   te    verklaren  dat  hij  den  Hollandschen  brillen- 


1)  Boyle,   De  elasticitate  et  gravitate  Aeris.  London,  1663.  In  Spinoza's 
boekerij,  zie  den  catal.  p.  178. 


177 

slijper,  hoewel  deze  hem  steeds  met  de  meeste  heuschheid 
tegemoet  kwam,  nooit  geheel  begrepen  heeft?  Behalve  Olden- 
burg's  verkleefdheid  aan  de  van  jongs  af  geleerde  theologie , 
is  daaraan  vooral  de  kortheid  van  hun  samenzijn  schuld.  En 
het  noodlot  wilde,  dat  de  vrienden  elkander  niet  terug  zagen. 

Hoezeer  ook  Spinoza  met  zijn  nieuwen  vriend  ingenomen 
was,  blijkt  uit  den  aanhef  van  zijn  antwoord,  in  de  eerste 
dagen  van  September  geschreven:  „Hoe  aangenaam  mij  uwe 
vriendschap  is,  kunt  gij  zelf  beoordeelen,  indien  gij  't  slechts 
met  uwe  bescheidenheid  overeen  kunt  brengen,  eens  even  na 
te  denken  over  de  voortreffelijke  eigenschappen,  waaraan  gij 
zoo  rijk  zijt.  Hoewel  ik ,  zoolang  ik  dat  in  't  oog  houd ,  geloof, 
niet  weinig  trotsch  te  mogen  zijn,  dat  ik  met  U  vriendschap 
mag  sluiten ,  —  vooral  wanneer  ik  bedenk ,  dat  onder  vrienden 
alles,  en  vooral  de  dingen  des  geestes  gemeengoed  moeten 
zijn  — ,  vermoed  ik  toch ,  dat  daarvan  meer  ten  laste  van 
uwe  heuschheid  en  welwillendheid  zal  komen,  dan  ik  er  toe 
bij  te  dragen  heb."  Met  hartelijke  warmte  drukt  hij  zoo  de  hem 
toegestoken  vriendenhand ,  en  geeft  Oldenburg  de  gewenschte 
ophelderingen. 

Oldenburg  bekent  in  zijn  tweeden  brief,  op  27  September 
1661  geschreven,  dat  het  licht,  voor  hem  ontstoken,  hem  nog 
niet  alles  helder  gemaakt  heeft.  Hij  brengt  er  bezwaren  tegen 
in,  en  stelt  eene  nieuwe  reeks  van  vragen  op.  De  theoloog  is 
in  dat  alles  niet  te  bespeuren.  „Ik  bezweer  U  bij  onze  vriend- 
schap", voegt  hij  er  bij,  „hierover  vrij  en  vertrouwelijk  met 
mij  te  spreken,  en  smeek  U  dringend,  toch  volkomen  over- 
tuigd te  zijn,  dat  alles,  wat  gij  mij  waardig  keurt  te  ver- 
nemen, geheel  veilig  zal  zijn,  en  dat  gij  mij  nooit  ten  laste 
zult  kunnen  leggen  iets  daarvan  tot  uwe  schade  of  nadeel  aan 
de  groote  klok  te  hangen."  1)  De  brief  eindigt  met  eenige 
mededeelingen  over  't  „  philosophisch  college "  —  waarvan 
Oldenburg  nu  secretaris  was  —  de  belofte  Boyle's  boek  met  de 


1)  Deze  uitlating  slaat  stellig  terug  op  de  vrees,  die  Spinoza  wel  in  hun 
gesprek  heeft  laten  doorschemeren,  voor  't  bekend  worden  zijner  meeningen; 
naar  het  schijnt  heeft  O.  bij  zijn  bezoek  aan  Huygens,  dan  ook  niet  van 
Spinoza  gerept. 

12 


178 

eerste  betrouwbare  gelegenheid  te  zullen  zenden  en  het  verzoek 
om  een  welwillend ,  onomwonden  antwoord. 

Toen  deze  brief  bezorgd  werd,  stond  Spinoza  gereed  een 
veertiendaagsch  uitstapje  naar  Amsterdam  te  maken ,  waarvan 
het  doel  ons  onbekend  bleef.  Vriendelijk  doch  beknopt  gaf  hij 
de  gevraagde  inlichtingen.  Het  kan  niet  lang  na  zijne  terug- 
komst te  Rijnsburg  geweest  zijn ,  dat  hij  Boyle's  juist  ver- 
schenen boek  over  het  salpeter  1)  ontving,  met  een  kort  briefje 
van  Oldenburg,  2)  meldend,  dat  Spinoza's  laatste  schijven  hem 
veel  —  maar  niet  alles  duidelijk  had  gemaakt.  „Dat  zal  waar- 
schijnlijk eerst  dan  het  geval  zijn ,  wanneer  gij  mij  helder  en 
duidelijk  den  eersten  oorsprong  der  dingen  uiteen  zet.  Want 
zoolang  mij  niet  recht  helder  is,  door  welke  oorzaak  en  op. 
welke  wijze  de  dingen  begonnen  te  bestaan,  en  door  welken 
band  zij  met  de  eerste  oorzaak ,  als  die  bestaat ,  samenhangen, 
komt  mij  alles  wat  ik  hoor  en  lees  onsamenhangend  voor." 

In  zijn  antwoord  —  gelukkig  in  zijn  geheel  bewaard  in  het 
archief  der  Royal  Society  —  maakt  de  Rijnsburger  geleerde 
uitvoerige  aanteekeningen  op  Boyle's  werk ,  en  eindigt :  „Wat 
uwe  vroegere  vragen  betreft,  na  mijne  antwoorden  daarop 
eens  doorgezien  te  hebben ,  schijnt  het  mij  dat  ik  niets  vergeten 
heb.  En  indien  ik  misschien  —  zooals  mij  door  de  armoede 
der  taal  nog  al  eens  pleegt  te  geschieden  —  hier  of  daar  iets 
duister  heb  uitgedrukt,  dan  hoop  ik,  dat  gij  U  verwaardigen 
zult  het  mij  aan  te  wijzen;  ik  zal  dan  beproeven  het  duidelijk 
uiteen  te  zetten. 

„Wat  echter  uwe  nieuwe  vraag  aangaat,  hoe  nl.  de  dingen 
begonnen  zijn  te  bestaan,  en  door  welken  band  zij  met  de 
eerste  oorzaak  samenhangen ,  over  dat  onderwerp ,  en  ook  over 
de  verbetering  van  het  verstand  heb  ik  een  bijzonder  werkje 
samengesteld ,  3)  dat  ik  bezig  ben  over  te  schrijven  en  te  ver- 
beteren. Doch  van  daag  of  morgen  laat  ik  het  werk  rusten, 
daar   ik    't  nog   niet  met  mij  zelven  eens  kan  worden  over  de 


1)  De  Nitro,  Flüiditate  et  Firmitate  —  niet  in  den  verkoopcatalogus  van 
Spinoza's  boekerij  vermeld. 

2)  Van  21  Oct.  1661. 

3)  De  Intellectus  Emendatione. 


179 

uitgave.  Ik  vrees  nl.  dat  de  theologen  van  onzen  tijd,  daardoor 
beleedigd ,  met  hun  gewonen  haat  tegen  mij ,  die  alle  twist 
uit  den  grond  van  zijn  hart  verafschuw,  te  velde  zullen 
trekken.  Ik  zal  uw  raad  in  deze  aangelegenheid  afwachten , 
en,  opdat  gij  weet,  wat  de  inhoud  van  mijn  boek  is,  en  wat 
de  strijdlust  misschien  zou  kunnen  wakker  roepen:  vele  attri- 
buten, welke  door  hen,  en  voor  zoover  ik  weet  ook  door  alle 
anderen  aan  God  worden  toegeschreven,  beschouw  ik  als 
schepselen,  terwijl  ik  daarentegen  andere  attributen,  welke 
zij  uit  vooroordeel  als  schepselen  beschouwen ,  als  door  hen 
slecht  begrepen  attributen  Gods  opvat.  En  ook:  dat  ik  God 
niet  zoo  van  de  Natuur  onderscheid,  als  allen,  wier  inzichten 
mij  bekend  zijn ,  het  gedaan  hebben.  Alzoo  verwacht  ik  uw 
raad ,  want  ik  houd  U  voor  mijn  besten  vriend ,  aan  wiens 
trouw  het  schande  zou  zijn  te  twijfelen.  Vaar  intusschen  wel, 
en  ga  voort  mij  zoo  lief  te  hebben,  als  gij  begonnen  zijt."  1) 
Bij  uitzondering  draagt  Oldenburg's  volgend  schrijven  dit- 
maal geen  datum.  Maar  de  omstandigheid,  dat  hij  namens 
Boyle  —  den  eenigen  zijner  vrienden ,  met  wien  hij  naar 
't  schijnt  over  Spinoza  sprak  2)  —  dank  betuigt  voor  de 
kritiek  op  diens  boekje,  en  ook  het  bericht,  dat  het  wijsgeerig 
genootschap  door  vorstelijke  welwillendheid  onlangs  tot  een 
„Koninklijk  genootschap"  is  bevorderd  —  in  Juli  1662  ver- 
kreeg de  jeugdige  vereeniging  „Letters  of  Patent"  3)  — 
bewijzen,  dat  deze  brief  in  Augustus  of  September  1662  ge- 
schreven is.  Was  Spinoza  —  dank  de  behandeling ,  die  hij  van 
zijne    voormalige   geloofsgenooten    ondervonden  had,  dank  ook 


1)  Niet  gedateerd,  doch  waarschijnlijk  uit  December  1661  of  Januari  16G2. 

2)  De  meerderheid  der  leden  van  het  Koninklijk  Genootschap ,  en  ook  Chr. 
Huygens .  stelden  slechts  belang  in  al  wat  proefondervindelijk  natuuronderzoek 
betrof;  speculatieve  wijsbegeerte,  vooral  als  die  aan  het  gebied  der  theologie 
raakte,  lag  hun  verre,  en  werd  uit  hunne  bijeenkomsten  geweerd.  Doch  de 
Theol.  Mag.  Oldenburg  koesterde  nog  altijd  eene  groote  mate  van  belang- 
stelling voor  al  wat  zijn  eigenlijk  vak  aanbetrof ,  en  ook  Boyle's  sympathieën 
golden  voor  een  niet  gering  gedeelte  de  godgeleerdheid.  De  eerste  voerde  dus 
zijn  briefwisseling  met  Spinoza  geheel  uit  persoonlijke  liefhebberij. 

3)  Weid,  History  of  the  Royal  Society,  1848.  Vol.  I. 


180 

zijne  bekendheid  met  de  Hollandsche  predikanten  —  even 
vreesachtig  in  het  publiceeren  zijner  ideeën,  als  hij  koen  was 
in  zijne  overpeinzingen  zelve:  vriend  Oldenburg  dacht  er  toen 
nog  heel  anders  over. 

„Ik  zou  U  in  elk  geval  aanraden"  —  zoo  schrijft  hij  —  „de 
geschriften,  zoowel  van  wijsgeerigen  als  godgeleerden  inhoud, 
de  uitkomsten  eener  zóó  grondige  geleerdheid ,  niet  te  onthouden 
aan  de  geleerde  wereld,  maar  ze  in  het  licht  te  geven,  wat 
de  theologantjes  daartegen  ook  snateren  mogen.  Immers  de 
grootste  vrijheid  heerscht  in  uw  land ;  geheel  vrij  moet  daar 
dan  ook  gephilosopheerd  worden.  Toch  zal  uw  eigen  voor- 
zichtigheid U  wel  aanraden,  uwe  inzichten  zoo  gematigd 
mogelijk  uit  te  drukken ,  en  laat  de  rest  aan  het  noodlot  over. 
Laat  dan ,  mijn  beste ,  alle  vrees  varen ,  om  het  Pygmeeën- 
geslacht  van  onzen  tijd  te  vertoornen.  Lang  genoeg  is  er  met 
de  onwetendheid  en  dwaasheid  gestreden.  Hijsch  de  zeilen  voor 
de  ware  wetenschap,  om  de  geheimen  der  natuur  dieper  dan 
tot  nog  toe  geschied  is ,  te  doorvorschen.  Zonder  gevaar 
kunnen,  naar  ik  denk,  uwe  overpeinzingen  ten  uwent  gedrukt 
worden;  geen  verstandig  mensch  zal  U  een  stroobreed  in  den 
weg  leggen.  En  als  gij  de  verstandigen  tot  vrienden  en  be- 
schermers hebt,  wat  vreest  gij  dan  den  spot  der  domkoppen?" 

Het  zonderlinge  feit,  dat  Spinoza  bijna  twee  jaren  te  Rijns- 
burg  woonde,  zonder  dat  wij  iets  van  zijne  talrijke  Amster- 
damsche  vrienden  en  bewonderaars  vernemen ,  zal  wel  verklaard 
moeten  worden,  door  het  drukke  persoonlijk  verkeer,  dat 
zij  —  zooals  uit  latere  brieven  blijkt  —  met  hem  onderhielden. 
Misschien  ook  is  hunne  briefwisseling  met  minder  angstvallige 
zorg  bewaard  dan  die  met  Oldenburg. 

Het  eerste  schrijven,  dat  ons  van  een  hunner  bewaard  bleef , 
danken  wij  aan  de  pen  van  den  goeden  Simon  Joosten  de  Vries, 
die  —  de  eenige  ongehuwde  onder  de  broeders  —  toen,  in 
Sprokkelmaand  1663,  waarschijnlijk  bij  zijn  broer,  Frans 
Joosten  de  Vries,  op  't  Singel,  woonde. 

„Reeds  lang,  rechtschapen  vriend,"  zoo  heet  het  daar,  „heb 
ik  gewenscht  eens  bij  U  te  zijn;  maar  het  weer  en  de  strenge 


181 

winter  waren  mij  minder  gunstig.  Soms  beklaag  ik  mij  over 
mijn  lot,  dat  er  een  afstand  tusschen  ons  ligt,  die  ons  zoo 
ver  van  elkander  scheidt.  Gelukkig,  ja  driewerf  gelukkig  uw 
medgezel  Casuarius ,  1)  die  onder  't  zelfde  dak  met  U  verwijlt , 
en  al  ontbijtende,  etende  en  wandelende  over  de  voortreffelijkste 
zaken  met  U  spreken  kan.  Hoewel  echter  onze  lichamen  zoo 
ver  van  elkander  zijn ,  met  uw  geest  waart  gij  dikwerf  tegen- 
woordig, vooral  wanneer  ik  met  uwe  geschriften  verkeer  en 
die  ter  hand  neem." 

Laten  wij  voor  't  oogenblik  den  verderen  inhoud  van  dezen 
brief  rusten,  en  trachten  wij  iets  meer  gewaar  te  worden 
omtrent  dezen ,  ons  nog  onbekenden  huisgenoot  van  Spinoza , 
dan  geeft  diens  antwoord  ons  terstond  eenige  inlichting: 

„Uwe  lang  verwachte  letteren,"  —  zoo  schrijft  hij  stellig 
nog    in    dezelfde    Sprokkelmaand   uit   Rijnsburg,   —  nzijn  mij 


1)  Hier  wordt,  door  eene  bijkans  onmerkbare  verandering,  een  der 
ongelukkigste  misslagen  terecht  gebracht,  die  Prof.  Van  Vloten  ooit 
gemaakt  heeft.  Toen  hij  indertijd  het  oorspronkelijke  handschrift  van  dezen 
brief  te  zien  kreeg,  las  hij  daar:  «Felix,  imo  felicissimus  tuus  socius  casu- 
arius sub  eodem  tecto  remorans».  Hoewel  hem,  zoomin  als  mij ,  een  latijnsch 
woord  casuarius  bekend  was,  (slechts  in  't  allerslechtste  middeleeuwsche 
latijn  uit  Italië  komt,  volgens  Ducange  —  een  enkele  maal  iets  dergelijks 
voor,  in  den  zin  van  « ellendig ,  rampzalig  mensch »)  —  verklaarde  en  vertaalde 
hij  het  woord  als  «huisgenoot»,  en  liet  De  Vries  daarmede  eene  tautologie 
schrijven,  waarvan  iemand  de  haren  te  berge  rijzen.  Doch,  daarmede  nog 
niet  tevreden,  trachtte  hij  vast  te  stellen,  wie  dan  wel  die  huisgenoot  was, 
en  opperde  —  op  grond  van  Spinoza's  oordeel  over  hem  in  zijn  antwoord 
aan  De  Vries  —  de  conjectuur:  Albert  Burgh,  die  later  Roomsch  werd. 
Oogenschijnlijk  aannemelijk  als  deze  veronderstelling  was,  vond  zij  algemeen 
geloof;  in  de  levensbeschrijvingen  van  Ginsberg  (1876,  S.  28),  Dr.  H.  J. 
Betz  (blz.  33,  1876)  en  Fred.  Pollock  (1880,  p.  24)  werd  zij  herhaald; 
door  Prof.  Spruyt,  die  Van  Vloten's  boekje  beoordeelde,  niet  bestreden;  in 
de  groote  uitgave  van  Spinoza's  werken  (1883,  II,  p.  221,  noot)  eenigszins 
gewaarmerkt,  en  eindelijk  nog  naverteld  door  Prof.  Wilhelm  Bolin  (1894, 
S.  53).  Eeeds  lang  had  Van  Vloten's  conjectuur  mij  geërgerd,  vóór  ik  de 
eenig  juiste  oplossing  vond ,  dat  wij  Casuarius ,  niet  casuarius  moesten  lezen. 
't  Oorspronkelijk  handschrift  van  dezen  en  den  volgenden  brief  naziende, 
bleek,  dat  in  beiden  een  vrij  duidelijke  hoofdletter  geschreven  stond !  Daarna 
kostte  't  mij  weinig  moeite  de  geschiedenis  van  dezen  huisgenoot  op  te  sporen, 
't  Zal  mij  nu  benieuwen ,  hoe  lang  de  oude  dwaling  nog  herhaald  wordt. 


182 

geworden,  en  ik  zeg  U  daarvoor,  alsook  voor  uwe  liefde  tot 
mij,  dank.  Niet  minder  dan  U  verdriet  mij  uw  lange  afwezig- 
heid ,  doch  ik  ben  blij ,  dat  mijne  opstelletjes  U ,  en  onzen 
vrienden  van  nut  zijn.  Zoo  toch  spreek  ik,  die  afwezig  ben, 
met  U  die  verre  zijt.  Doch  gij  hebt  geen  reden  om  Casearius  1) 
te  benijden;  niemand  toch,  die  mij  meer  onaangenaam  is,  noch 
tegen  wien  ik  meer  op  mijn  hoede  ben ,  dan  tegen  hem ;  waarom 
ik  U  en  alle  bekenden  gewaarschuwd  wil  hebben ,  hem  mijne 
(eigenlijke)  meeningen  niet  mede  te  deelen,  vóór  hij  tot  rijper 
leeftijd  gekomen  is.  Hij  is  nog  te  kinderachtig  en  wispelturig, 
en  daarbij  meer  op  nieuwheid  dan  op  waarheid  uit.  Intusschen " 
—  voegt  hij  er  vergoelijkend  bij  —  „ik  hoop,  dat  hij  deze 
feilen  zijner  jeugd  na  een  jaar  of  wat  verbeteren  zal;  ja, 
zoover  ik  zijn  karakter  beoordeelen  durf,  ben  ik  daar  zeker 
van;  waarom  dan  ook  zijn  aanleg  mij  noopt,  van  hem  te 
houden."  2) 

Deze  Casearius  —  een  merkwaardiger  man  dan  men  uit  dit 
oordeel  wel  afleiden  zou  —  was  omstreeks  1642 ,  waarschijnlijk 
te  Amsterdam  geboren.  Van  zijne  ouders  is  ons,  bij  het  zorg- 
vuldigste onderzoek ,  niets  bekend  geworden ,  dan  alleen .  dat 
zij  vroeg  zijn  overleden.  3)  Zij ,  of  wel  zijne  voogden ,  hadden 
hem ,  naar  wij  mogen  vermoeden ,  na  het  afloopen  der  lagere 
school  bij  Dr.  Van  den  Enden  in  de  leer  gedaan ,  waar  Spinoza 
hem  aantrof  en  kennis  met  hem  maakte.  Waarschijnlijk  had 
hij  genoeg  latijn  en  andere  kundigheden  opgedaan ,  om  naar 
de  Hoogeschool  te  trekken ,  toen  Spinoza  zich  gedwongen  zag 
Amsterdam  metterwoon  te  verlaten.  Misschien  gingen  zij  samen. 
En  zoo  vinden  wij  dan  op  21  Mei  1661  in  het  Album  Studiosorum 
der  Leidsche  Hoogeschool  vermeld  Johannes  Casear  (de  latijnsche 


1)  Spinoza,  die  hem  goed  kende,  schrijft  ook  zijn  naam  goed;  De  Vries 
maakte  daarin  eene  fout. 

2)  Ik  vond  geen  reden  aan  Van  Vloten's  vertaling  meer  te  wijzigen. 

3)  In  'tLeidsch  studentenalbum  komen  verschillende  Casier's  voor ,  sommige 
uit  Engeland  afstammende.  Is  echter  Casearius  de  vertaling  van  een  Hollandsche 
naam,  dan  zal  die  -waarschijnlijk  Keezer  (kaasmaker)  geluid  hebben. 


183 

staart  van  zijn  naam  ontbreekt),  Amsterdammer ,  20  jaren  oud  , 
als  student  in  de  theologie.  1) 

Volgens  het  manuscript  van  het  studentenalbum  woonde  hij  aan- 
vankelijk bij  Jacob  van  der  Aa  in  de  Salomonsteeg.  2)  Eerst  eenigen 
tijd  later  moet  hij  dus  kwartier,  en  onderricht  in  de  Cartesiaan- 
sche  philosophie  gezocht  hebben  bij  Spinoza  te  Rijnsburg.  3) 

Waar  wij  weten ,  dat  in  vroegere  jaren  dikwijls  Leidsche 
studenten ,  „wier  nieuwsgierigheid  geprikkeld  werd  door  het- 
geen hun  aangaande  de  Rijnsburgers  ter  oore  was  gekomen, 
meer  uit  zucht  om  te  disputeeren ,  dan  om  iets  tot  stichting 
bij  te  brengen",  het  college  aldaar  bezochten;  dat  zij  „meer- 
malen het  woord  namen,  en  daarbij  vrij  spel  gaven  aan  hun 
speelschen  moedwil ,  zoodat  dikwijls  stoornis  en  verwarring  ont- 
stond :  "  4)  sedert  de  dagen  van  Koenraad  van  Beuningen  zullen 
er,  behalve  de  jongens  die  naar  Rijnsburg  kwamen  om  den 
boel  op  stelten  te  zetten  en  in  de  war  te  schoppen,  ook  wel 
geweest  zijn ,  die  met  ernstiger  bedoelingen  daarheen  hunne 
schreden  richtten.  En  waar  wij  —  vreemd  genoeg  —  den  student 
in  de  theologie  Johannes  Casearius  bij  Spinoza  thuis  vinden, 
mogen  wij  veronderstellen ,  dat  in  zijn  gezelschap  ook  wel  eens 
andere  kameraden  het  stille  Rijnsburg  —  en  daarmede  ook 
onzen  wijsgeer  —  een  bezoek  brachten. 


1)  Misschien  was  hij  er  tijdelijk  al  eerder  geweest.  Op  12  Sept.  1659 
vinden  wij  in  't  zelfde  Album  vernield  Johannes  Cassarius  Amsterdammer, 
20  jaar  oud,  als  student  in  de  philosophie.  Onze  biografen  weten  allen,  dat 
met  namen  en  ouderdom  in  die  albums  dikwijls  genoeg  geknoeid  werd,  om 
beide  berichten  niet  bepaald  in  strijd  te  achten.  Is  dit  juist,  dan  studeerde 
hij  reeds  gelijktijdig  met  Kerckrinck  (op  12  Mei  1659  vermeld).  Doch  ik 
wil  niet  beslissen. 

2)  Welwillende  mededeeling  van  Dr.  W.  N.  du  Eieu. 

3)  Monnikhoff,  die  geheel  op  Colerus  vertrouwde,  en  Spinoza  ook  ongeveer 
vier  jaren  te  Ouderkerk  vertoeven  laat ,  geeft  met  een  enkel  woord  te  kennen, 
dat  hij  met  zijn  Ouderkerker  gastvriend  naar  Rijnsburg  zou  gegaan  zijn. 
Monnikhoff  heeft  echter  niet  zorgvuldig  onderzocht;  en  't  komt  mij  voor,  dat 
De  Vries,  als  Spinoza  behalve  Casearius  nog  een  tweoden  huisgenoot  te 
Rijnsburg  had  gehad ,  dien  niet  onvermeld  zou  gelaten  hebben.  Ik  verwerp 
dus  die  mededeeling. 

4)  J.  C.  van  Slee,  de  Rijnsburger  Collegianten .  blz.  93,  en  't  daar  geci- 
teerde handschrift. 


184 

Spinoza's  medescholier  Kerckrinck  had  vermoedelijk  de  Aca- 
demie nog  niet  voor  goed  verlaten ;  ook  treffen  wij  er ,  sedert 
27  Juli  1660  als  student  in  de  medicijnen  een  zekeren  Deen 
aan ,  van  huis  uit  Niels  Stensen ,  maar  op  zijn  latijnsch  Xicolaus 
Steno  geheeten,  een  jongmensch,  die  nu  even  de  twintig  ge- 
passeerd ,  op  lateren  leeftijd  van  zich  zou  doen  spreken  en 
waarschijnlijk  aan  Spinoza  niet  onbekend  was.  1)  Bij  naam  is 
ons  reeds  eenigermate  de  candidaat  in  de  theologie  Johannes 
Koerbagh  bekend,  die  zich,  27  jaren  oud,  op  14  Juni  1662 
nog  eens  inschrijven  liet  en  vermoedelijk  voornemens  was 
spoedig  te  promoveeren.  Enkele  weken  later,  op  18  Augustus 
1662  ontmoeten  wij  ook  zijn  vriend  Abraham  (Theodorisz.)  van 
Berckel ,  een  Leidenaar ,  een  zeldzaam  vlugge  kop ,  dien  we 
op  27  October  1654,  pas  15  jaren  oud,  ook  al  vermeld  vinden. 
Hij  is  nu  22 ,  studeert  in  de  medicijnen  ,  en  zit  op  12  November 
van  't  zelfde  jaar  1662  al  weer  aan  de  Alma  Mater  te  Utrecht. 
Nog  geen  twee  jaren  later,  op  21  April  1664  is  hij  opnieuw 
te  Leiden ,  en  nu  reeds  Doctor  medicinae.  Eindelijk  kunnen  wij 
nog  een  anderen  student  in  de  Theologie  begroeten ,  uit  Bergen- 
op-Zoom  afkomstig ,  die  den  naam  draagt  van  Pontiaan  van 
Hattem,  en  pas  twee  kruisjes  telt;  in  de  wieg  gelegd  om 
een  typische  figuur  te  worden  in  de  Historia  Spinozismi  post 
Spinozam.  2) 

Doch ,  laat  ons  even  de  levensgeschiedenis  van  onzen  Casearius 
vervolgen ,  al  was  het  alleen  om  te  zien  ,  of  er  —  zooals  Spinoza 
vermoedde  en  hoopte  —  uit  hem  nog  een  degelijk  man  gegroeid 
is.  Wel  moeten  wij  daarvoor  den  tijd  vooruitsnellen  —  maar, 
dat  kan  ditmaal  geen  kwaad. 

Casearius  was  in  't  voorjaar  van  1665  —  dus  lang  nadat 
Spinoza  Rijnsburg  verlaten  had  —  naar  de  Utrechtsche  Aca- 
demie getogen ,  3)  doch  in  den  herfst  van  datzelfde  jaar  vinden 


1)  Zie  den  brief  aan  Alb.  Bnrgh,  Opera  II,  p.  245  en  ook  de  noot  aldaar. 
Een  broer  was  waarschijnlijk  Joachim  Frederik  Steno ,  op  7  Juni  1 655  vermeld. 

2)  Alb.  Stud.  Leid.  op  4  Mei  1661. 

3)  Zie  't  Alb.  Stud.  op  dat  jaar. 


185 

wij  hem  reeds  te  Amsterdam  voor  de  Classis,  in  wier 
notulen  wij  op  5  Oct.  1665  lezen :  „D.  D.  examinandi 
Casearius  en  Fellinger  hebben  hare  propositiën  gedaen 
en  is  daer  op  goed  gevonden,  dat  het  tot  het  examen 
selve  soude  comen,  waar  in  sij  haar  also  hebben  gedragen, 
dat  de  vergaderinge  haer  toelaet  tot  de  publyke  predikatie, 
met  serieuse  vermaninge  van  haar  meer  en  meer  in  Gods 
woord  te  oefenen  ende  in  het  lese  van  goede  Theologische 
Autheuren."  1) 

Wijst  deze  aanteekening  er  eensdeels  op,  dat  Spinoza's 
oordeel  niet  ten  eenenmale  onbillijk  was ,  anderdeels  is  't  dui- 
delijk ,  dat  —  wie  bij  Spinoza  de  Cartesiaan sche  philosophie 
studeerde  —  niet  kon  geacht  worden  met  „goede  (gereformeerd) 
Theologische  Autheuren"  te  hebben  kennis  gemaakt.  Maar, 
de  waarschijnlijkste  verklaring  van  het  oordeel ,  door  den 
Joodschen  wijsgeer  en  de  Amsterdamsche  predikanten  over 
hem  geveld  schijnt  ons  dit:  Casearius  was  —  hoewel  niet 
dom  —  geen  boekenvriend.  Ruim  een  jaar  later  kwam  de 
nieuwbakken  proponent  —  't  was  op  16  November  1666  — 
opnieuw  bij  de  Classis ,  en  vroeg  of  men  hem  geen  predikants- 
plaatsje kon  bezorgen  in  de  Levant  (te  Smyrna  was  toen  eene 
Hollandsche  gemeente)  of  in  de  Oost?  „Op  't  oogenblik  geen 
plaats",  luidde  het  antwoord;  maar  men  zou  voor  hem  uitzien. 
Doch  eerst  toen  in  't  laatst  van  1667  de  Oost-Indische  Com- 
pagnie aan  de  Classis  bericht  deed ,  dat  er  predikantennood 
was  in  Indië ,  werd ,  nevens  verschillende  anderen  ook  Johannes 
Casearius,  op  2  Januari  1668  geëxamineerd  en  benoemd.  2) 
Ondertusschen  was  onze  vriend ,  het  lange  wachten  moede ,  in 
't  huwelijksbootje  gestapt.  Wij  lazen  ten  minste  in  't  kerkelijk 
Proclamatieboeck  3),  dat  op  17  Juni  1667: 

„Compareerden  Johannes  Cassiarius  van  A(msterdam),  pro- 
ponent, oud  25  jare,  ouders  doot,  geass(isteerd)  met  Pieter  (pr.) 
Fido,    woont   op   de   N.    Z.  Achterburgwal,  en  Isabella  Brent 


1)  Schriftelijke  notulen  in  't  Archief  der  Nieuwe  kerk. 

2)  Volgens  dezelfde  notulen. 

3)  Of  kerck-inteekenregister.  Amst.  Archief,  N°  490,  fol.  142. 


186 

van  A(msterdam) ,  oud  22  jaer,  ouders  doot,  geass.  met  Tietie 
Balck ,  haer  nicht,  woont  op  't  Spuy." 

Nadat  wij  alzoo  de  eerste  helft  van  den  levensloop  van  dezen 
merkwaardigen  man  aan  het  licht  gebracht  hebben  —  Prof. 
P.  J.  Veth  wanhoopte  er  voor  eenige  jaren  nog  aan ,  dat  wij 
daaromtrent  ooit  iets  zouden  gewaar  worden  1)  —  en  tenminste 
ook  een  regel  schrifts ,  wij  mogen  niet  nalaten  den  lezer  tevens 
mede  te  deelen,  wat  over  het  tweede  gedeelte  van  zijne  loop- 
baan bekend  werd. 

Het  is  ons  niet  gebleken  met  welk  schip  Casearius  en  zijne 
jonge  vrouw  de  reis  naar  Indië  volbracht  hebben ,  maar  zooveel 
is  zeker,  dat  zij  niet  aan  boord  waren  van  den  bodem,  waar- 
mede de  frater  gaudens  Mr.  Aernout  van  Overbeeke,  Raad  van 
Justitie  geworden ,  op  12  April  1668  naar  Batavia  stevende.  2) 
Toch  had  ik  hun  geen  vroolijker  reisgezelschap  kunnen  toe- 
wenschen  dan  dezen  berooiden  poëet,  zoo  vol  van  den  echten 
esprit  gaidois.  Waarschijnlijk  werd  onze  Casearius  spoedig  na 
zijne  aankomst  door  de  Compagnie  naar  Malabar  (Z.-W.-kust 
van  Voor-Indië ,  toen  in  ons  bezit)  gezonden ,  om  als  predi- 
kant op  te  treden  te  Koetsjin  (Cochin).  Het  Christenvolk,  dat 
hij  er  vond ,  zal  voor  de  groote  meerderheid  wel  uit  't  gespuis 
van  fortuinzoekers  en  avonturiers  bestaan  hebben,  aan  wier 
stoutmoedigheid  en  ondernemingsgeest  wij  't  bezit  van  Indië 
eigenlijk  danken ;  ook  was  er  eene  Joodsche  kolonie  van  Por- 
tugeezen.  3) 


1)  Prof.  Veth,  over  Hendrik  Adriaan  van  Reede  tot  Drakestein  (gouverneur 
van  Malabar),  Gids,  1887,  deel  III,  blz.  423  vlgd. 

2)  Zie  zijn  «Geestige  en  verin aekel ij ke  Reysbeschrij ving »  achter  zijne 
Rijmwercken,  waarin  hij  meedeelt,  dat  zij  slechts  een  «zieketrooster»  aan 
boord  hadden  en  een  armbus.  hun  beide  even  onnoodig  —  waarom  zij  ze 
gaarne  voor  een  «fraey  meysken»  hadden  ingeruild. 

3)  Daarover  bezit  de  Bibl.  der  Amst.  Synagoge  nog  een  geschriftje. 


187 

Matthijs  Cramer,  vermoedelijk  kort  voor  Casearms  dienaar 
des  Goddelijken  Woords  in  dezelfde  streek .  durft  van  zijne 
landslui  in  Indië  zeggen : 

«Snorcken,  pocchen,  ende  blasen. 
Daarvan  hanght  dit  land  aen  een; 
d' Minste  weters  zijn  hier  basen, 
't  Zijn  al  danssers  op  een  been: 
Kreupels,  die  nau  sonder  krucken 
Konnen  recht  gaen ,  soo  't  behoort , 
Die  verstaen  de  grootste  stucken: 
Trots  de  beste  in  het  woort. »  1) 

En  dat  is  nog  het  ergste  niet!  Waarschijnlijk  zouden  wij  ook 
van  Casearius  weinig  meer  gehoord  hebben  —  druk  als  hij 
't  stellig  had  met  de  vervulling  zijner  plichten  onder  zulke 
Europeanen  en  inlanders,  had  Malabar  niet  in  Hendrik  Adriaan 
van  Reede  tot  Drakestein  een  zeer  bijzonderen  gouverneur 
gehad.  „In  dienst  der  Compagnie  opgeklommen  tot  Raad  van 
Indië  en  gouverneur  der  kust  van  Malabar,  het  voormalig  rijk 
der  Portugeezen  met  Groa  tot  hoofdstad ,  bezat  hij ,  hoewel  een 
gewezen  marine-officier  zonder  wetenschappelijke  opleiding,  al 
op  zijn  veertiende  jaar  aan  boord  gegaan ,  den  aangeboren  bota- 
nischen  zin  van  een  geniaal  dilettant.  Hij  is  een  der  Neder- 
landers geweest  die  met  niet  veel  methode,  maar  met  eene 
des  te  hartstogtelijker  liefde,  binnen  een  bepaald  gebied  zich 
op  de  tropische  flora  geworpen  hebben.  Hetgeen  hij  zelf  ver- 
haalt omtrent  de  wijs  waarop  hij  aan  die  honderden  fraai 
uitgevoerde  afbeeldingen  van  boomen,  planten  en  vruchten 
gekomen  is,  verraadt  den  onverzadelijken  beminnaar  eener 
onbekende,  geheimzinnig  weelderige  natuur. 

„Eerst  klampt  hij  te  Koetsjin,  in  zijn  gouvernement  van 
Malabar,  pater  Matthaeus  van  Sint-Jozef  aan;  een  bejaard 
roomscb  zendeling  en  karmelietermonnik ,  afkomstig  uit  Napels, 
die  al  sedert  langen  tijd,  zoo  goed  en  kwaad  het  ging.  met 
indische  botanie  zich  heeft  bezig  gehouden.  Daarna  krijgt  hij , 


1)  d'Indiaense    Tyfferbooni.    uyt-tij  flerende    verscheiden   heylsame.  nuttige 
en  zielbedenckende  Eijmen.  t'Amst.  1670.  blz.  95. 


188 

hoewel  maar  voor  een  poos,  een  Nederlander  te  pakken: 
Paulus  Hermannus,  geneesheer  in  dienst  der  Compagnie, 
weldra  te  Leiden  tot  professor  benoemd  en  naar  het  moeder- 
land teruggekeerd  Een  gezegend  toeval  voert  eindelijk  naar 
Koetsjin  een  jong  gereformeerd  predikant,  Johannes  Casearius, 
in  de  wetenschappelijke  botanie  even  onbedreven  als  Van  Reede 
zelf,  maar  bezield  met  eene  even  vurige  belangstelling. 

„  Nu  heeft  hij  iemand  bij  de  hand  die  in  vloeiend  latijn ,  1) 
bij  de  te  vervaardigen  afbeeldingen,  den  onmisbaren  tekst 
schrijven  kau.  De  voorraad  dier  teekeningen  groeit  dagelijks 
aan.  De  Malabaren  zijn  een  volk  met  eene  beperkte  maar 
eeuwenheugende  beschaving ;  en  weldra  heeft  de  hollandsche 
gouverneur  uit  hun  midden  vier  teekenaars  gekozen  welke  hij 
aan  zijn  dienst  verbindt,  en  die  hem  overal  vergezellen. 
Onder  zijne  leiding  vormt  zich  een  kollegie  van  vijftien  of 
zestien  geleerde  bramanen,  dienstdoende  als  adviseurs.  Er 
wordt  aan  alle  inlandsche  vorsten  en  hoofden  geschreven  om 
medewerking ;  en  daar  deze  lieden  niets  liever  verlangen  dan 
bij  den  gouverneur  uit  de  verte  hunne  opwachting  te  maken, 
zenden  zij  vrachten  exemplaren  in.  De  specimens  worden  door 
de  bramanen  onderzocht,  geschift,  geclassificeerd ,  alles  naar 
de  regelen  der  oude  en  overgeleverde  inlandsche  kennis.  Som- 
tijds rijzen  er  tusschen  die  vakmannen  wetenschappelijke  ge- 
schillen, die  echter  nooit  tot  oneenigheid  leiden.  Het  treft 
integendeel  Van  Reede  dat  er  in  dezen  kring  gedebatteerd 
wordt  met  eene  voorbeeldige  hoffelijkheid  en  humaniteit. 

„Enkele  boomen  en  planten  zijn  zoo  zeldzaam,  dat  er  in  den 
loop  van  een  geheel  jaar  maar  één  exemplaar  van  aangebragt 
wordt.  Naar  andere  wordt  door  den  gouverneur  in  persoon 
mede  gezocht.  Hij  volbrengt  of  verzint,  namens  de  Compagnie, 
zendingen  naar  het  binnenland,  rivier  opwaarts,  en  doet  bij 
deze  tochten  zich  door  een  paar  honderd  Malabaren  vergezellen , 
die,  zoo  vaak  de  stroom  een  bosch  aandoet,  door  hem  aan 
land  gezet  •  en  de  boomen  ingejaagd  worden.  Van  den  buit, 
dien    zij    aan   boord    brengen ,  worden  aanstonds  door  de  nooit 


1)  Men  proeft  hier  Dr.  Franciscus  van  den  Enden  weer ! 


189 

ontbrekende  teekenaars  afbeeldingen  gemaakt ,  en  Ds.  Casearius 
draalt  niet  met  zijne  ontwerp-beschrijving.  Op  die  wijs  komt 
de  eenmaal  beroemde  Hortus  Malabaricus  tot  stand."  1) 

Casearius  maakte  het  ontwerp  voor  het  geheele  werk,  en 
schreef  den  tekst  voor  de  beide  eerste  folio-deelen.  Van  Reede 
zag  zich  plotseling  gedwongen,  wegens  kuiperijen,  naar  Batavia 
te  vertrekken,  en  ook  Casearius  verlangde  naar  't  Vaderland. 
„Uit  officieele  bescheiden .  opgespoord  in  't  archief  te  Batavia 
door  Troostenburg  de  Bruyn ,  weten  wij ,  dat  hij  op  12  Sept. 
1676  verlof  kreeg  om  naar  Batavia  te  komen,  en  den  13den 
Juni  1677  verlost  werd ,  zooals  men  placht  te  zeggen ,  naar 
het  vaderland."  2)  Nog  voor  zijn  vertrek  echter  overleed  de 
waardige  man  aan  dysenterie  en  koorts.  3)  Van  Reede  gedacht 
zijn    ontijdig   heengaan    met  de  volgende  gevoelvolle  woorden: 

„Maar,  o  ramp  der  rampen!  toen  ik  hierover  —  nl.  zijn 
terugkeer  —  nadacht ,  is  ons  onze  trouwe  Achates ,  die  wakkere 
helper  bij  den  arbeid,  die  Apollo,  die  onzen  tuin  besproeide, 
die  zeer  geleerde  en  zeer  eerwaarde  man  Johannes  Casearius, 
onze  hoogste  vreugde,  in  den  bloei  der  jaren,  door  een  ontijdig 
sterven  ontrukt,  en  heeft  de  sterfelijkheid  met  de  onsterfelijk- 
heid verwisseld."  4) 

De  beroemde  kruidkundige  Xicolaas  Jacquin  heeft  een  ge- 
slacht van  planten,  dat  hij  in  Amerika  ontdekte,  aan  de 
gedachtenis  van  Casearius  toegewijd,  en  het  den  naam  van 
Casearia  gegeven.  Linnaeus  nam  dien  naam  niet  aan;  hij 
voegde    dat    geslacht   bij  de  Samyda,  als  weinig  daarvan  ver- 


1)  Busken  Huet.  Land  van  Kembrand,  II,  blz.  69  (2e  druk).  De  terug- 
gave van  de  Praefatio  voor  deel  III  van  den  Hortus  Malabaricus  is  zóó  juist 
en  beknopt,  dat  ik  't  niet  noodig  vond  iets  te  wijzigen. 

2)  Prof.  Vetb.  als  boven. 

3)  Waarschijnlijk  op  Batavia,  doch  recht  duidelijk  blijkt  dat  niet;  W. ten 
Khijne,  die  't  werk  van  Casearius  voortzette,  betreurt  zijn  heengaan  in  een 
gedicht,  gedateerd  14  Febr.  1678,  in  het  tweede  deel  van  den  Hortus. 

4)  Praef.  vol.  III  (1682).  Het  geheele  werk  verscheen  in  13  foliodeelen, 
1678 — 1703.  Eene  Hollandsche  bewerking:  «de  Malabaerse  Kruythoff»  begon 
in  1688  bij  Abr.  van  Someren  te  Amst.  te  verschijnen ,  maar  is  niet  voltooid. 
(Navorscher  1860.  blz.  127). 


190 

schillende,    maar    nadat    men    onderscheidene    nieuwe    soorten 
ontdekt  had ,  is  het  geslacht  Casearia  hersteld.   1) 

Ziedaar  eene  bijna  volledige  biografie  van  Johannes  Casearius, 
Spinoza's  leerling,  zoolang  tevergeefs  gezocht.  2)  De  Rijns- 
burgsche  geleerde  had  goed  gezien :  er  zou  iets  uit  hem 
groeien  ....  als  hij  tot  rijperen  leeftijd  gekomen  was. 


1)  Van  der  Aa,  e.  a.  biogr.  Wdbn.  in  voce. 

2)  Ik  wil  hieraan  nog  een  en  ander  van  aanbelang  toevoegen.  Wij  weten 
niet  of  Isabella  Brent,  Casearius'  vrouw,  haar  man  overleefd  heeft,  in  Indië 
gebleven,  of  in  't  Vaderland  teruggekeerd  is.  Doch  het  is  merkwaardig,  dat 
wij  in  'tAlb.  Stud.  Leid.  op  7  Mei  1718  vermeld  vinden  Bernardus  Casearius, 
Indiae  Orientalis,  Hugliae  Bengalus ,  30  jaar  oud  — dus  geboren  1688  — 
als  student  in  de  rechten.  Was  hij  een  kleinzoon  van  onzen  Johannes? 
Toen  Spinoza's  vrienden  in  1677  zijne  briefwisseling  uitgaven,  wisten  zij 
misschien,  dat  Casearius  plan  had  binnenkort  te  repatrieeren.  Daarom  lieten 
zij  al  wat  op  hem  betrekking  had  uit  de  gedrukte  brieven  weg.  En  't  is  een 
te  dwazer  misslag  van  Van  Vloten,  te  meenen  dat  zij  aldus  Albert  Burgh 
zouden  gespaard  hebben,  dien  zij  toch  waarachtig  niet  schroomden  te  noemen. 
Eindelijk  nog  dit:  wie  als  de  Heer  Troostenburg  de  Bruyn  een  Biogr.  Wdb 
maken  wil  van  Indische  predikanten,  mag,  vóór  hij  de  Indische  archieven 
afreist,  wel  eens  de  Nederlandsche  studenten-albums ,  en  de  acten  van  de 
Amsterdamsche  Classis  raadplegen.  Dan  toch  kan  hij  allicht  meer  melden 
dan  in  het  werk  van  genoemden  Heer  gewoonlijk  is  te  vinden. 


VIL 


„CoSMOPOLIS." 

„Dat  Godt  Godt  is  gheloof  ick  niet  onwaerachtigh  is  Godt"  — 
zoo  luidde  in  Spinoza's  dagen  een  algemeen  bekend  luifelop- 
schrift te  Amsterdam.  1)  Gods  bestaan  aldus  afhankelijk  te 
stellen  van  de  plaatsing  eener  enkele  komma  —  voor  of  achter 
niet  —  het  teekent  meer  den  lange  redeneeringen  den  toen- 
maligen  geestelijken  toestand  onzer  goede  stad.  Ketters  en 
vrijgeesten,  samengestroomd  uit  alle  hoeken  des  lands  —  bijna 
uit  alle  oorden  der  bekende  wereld  —  houden  er  zich  op , 
verschaffen  er  zich  een  bestaan ,  verspreiden  van  daar  uit  hunne 
meeningen  en  leerstellingen  over  't  beschaafd  Europa.  De  Am- 
sterdamsche  drukpersen  staan  gereed  om  alles  te  verduizend- 
voudigen,  wat  onderzoekers  en  nieuwlichters  maar  aan  het 
papier  willen  vertrouwen.  Waar  de  inhoud  van  boeken  of 
pamfletten  van  dien  aard  is ,  dat  men  vreest  voor  nadere 
kennismaking  met  den  schout  en  zijne  rakkers,  daar  blijft  in 
de  eerste  plaats  de  naam  des  schrijvers  weg,  in  de  tweede  die 
van  den  drukker ,  in  de  laatste  die  van  onze  goede  stad  zelve. 
Of  wel ,  men  stelt  onder  het  vignet ,  waaraan  ingewijden  den 
drukker  herkennen ,  en  den  winkel ,  waar  't  boek  te  koop  is , 
namen  als  Cosmopolis,  Eleutheropolis  (Vrijstadt),  Alethopolis 
(Waarstadt),  Irenopolis  (Vreestadt),  Londen,  Hamburg,  Bremen, 
of  wel  —  met  bijbedoelingen  —  „tot  "Waarschouw  ".  Het 
„Venetië  van  het  Noorden "  is  bijna  een  eeuw  lang  het  mach- 
tigste centrum ,  waaruit  nieuwe  ideeën  ontspringen ,  en 


1)  De  Philosophie  dTytleghster  der  H.  Schrifture,  Vrijstadt  1667,  blz.  31. 


192 

Tout  ce  fatras  de  libelles  pervers 
Dont  Ie  Batave  infecte  1'univers.  1) 

dankt  grootendeels  aan  de  Amstelstad  zijn  ontstaan. 

De  machtige  gereformeerde  kerkeraad  was  niet  in  staat  allen 
en  alles  onder  de  zweep  te  houden.  Wat  moest  hij  bv.  doen  in 
1655,  toen  dat  opzienbarende  boek  van  den  Gasconjer  Izaak 
de  la  Peyrère,  waarin  de  schrijver  trachtte  waar  te  maken, 
dat  ook  vóór  Adam  menschen  op  aarde  geleefd  hadden,  2)  de 
persen  van  de  Amsterdamsche  Elzeviers  verliet?  Zonder  naam 
van  schrijver ,  drukker  of  plaats  de  wereld  ingegaan,  kon  men 
er  staat  op  maken,  dat  de  auteur  gevlogen  en  gestoven,  de 
drukker  uitverkocht  zou  zijn ,  vóór  men  beiden  uitgevonden  had. 
"Wel  heeft  in  dit  geval  La  Peyrère  in  de  Spaansche  Neder- 
landen de  gevangenis  gezien,  die  hij  hier  ontloopen  was;  wel 
heeft  de  man  te  Rome  zijn  boek  en  zijn  geloof  herroepen  — 
maar  dat  nam  niet  weg,  dat  het  druk  gelezen  werd.  En  toen 
hij  in  1676  overleed,  gaf  men  hem  nog  na: 

La  Peyrère  ici  git,  ce  bon  Israélite 

Huguenot,  Catholique,  enfin  Pré-adamite : 
Quatre  religions  lui  plurent  a  la  fois; 

Et  son  indifference  était  si  peu  commune 
Qu'après  80  ans  qu'il  eut  a  faire  un  choix 

Le  bon  homme  partit,  et  n'en  choisit  pas  une. 

Met  meer  volharding  dan  tegen  geschriften  welke  hoofdza- 
kelijk voor  de  geleerde  wereld  geschreven  waren ,  bestreed  de 
kerkeraad  de  mannen ,  die  zich  terstond  tot  het  volk  richtten. 
Omstreeks  1657  begon  de  Amstelstad  overstroomd  te  worden 
door  de  Kwakers ,  uit  Engeland  gevlucht  na  de  terechtstelling 
van  een  hunner  voornaamste  hoofden  te  Bristol.  Jabob  Naylor  — 
„Steyl-oor",  zei  men  hier  —  was  in  1656,  op  een  paard  gezeten, 
die  stad  binnengereden,  vergezeld  door  een  troep  vrouwen, 
die  „Hosanna",  en  „Heilig,  Heilig,  Heilig  Heer,  God  van 
Israël"  riepen;  voor  die  godlastering  werd  Naylor  in  Winter- 


1)  Gresset ,  Epitre  III  a  ma  Muse. 

2)  Praeadamitae ,  sive  exercitatio  super  versibus  12 — 14  capitis  V  Epistolae 
Pauli  ad  Komanos.  Anno  salutis  1655.  —  Spinoza  bezat  een  exemplaar. 


193 

maand  van  dat  jaar  gedurende  twee  uren  op  de  kaak  gesteld, 
zijn  tong  doorstoken  met  een  gloeiend  ijzer ,  de  letter  B  (blas- 
phemer)  op  zijn  voorhoofd  gebrand.  Daarna  achterstevoor  op 
een  paard  gezet,  door  de  stad  gereden,  werd  hij  vervolgens 
zóó  gegeeseld ,  dat  zijn  geheele  lichaam  overdekt  was  met 
striemen  en  wonden.  1) 

Een  aantal  dezer  sektarissen ,  meerendeels  „  queksters "  — 
vrouwen  — ,  hielden  in  't  voorjaar  van  1657  vergaderingen  in 
de  Sint- Jansstraat,  doch  werden,  op  herhaal.d  verzoek  van 
den  kerkeraad  eerst  gevangen  gezet,  daarna  verbannen.  2) 
Doch  binnen  't  jaar  zijn  zij  terug,  en  houden  opnieuw  bijeen- 
komsten onder  „Ombe  Thaters",  „Robbert  Cocham"  en  „Rob- 
bert Tibbel",  in  de  Sint  Jansstraat,  op  den  binnen- Amstel , 
bij  de  Grimmenessersluis ,  en  op  't  Kuiperspad ,  waar  Abraham 
Deurhof  hun  een  tuinhuis  verhuurt ;  en  een  der  leiders  beroemt 
zich,  dat  hij  wel  duizend  zieltjes  in  de  stad  gewonnen  heeft.  3) 
Dr.  Galenus  Abrahamsz.  is  natuurlijk  van  de  partij ,  en  een 
oogenblik  zijn  Kwakers,  Doopsgezinden  en  Collegianten  nau- 
welijks te  onderkennen.  Op  29  Februari  1659  krijgt  de  ker- 
keraad bericht,  dat  een  kwaker,  William  Ames,  4)  een  boekje 
vol  lastering  heeft  uitgegeven  tegen  een  Engelsch  predikant 
in  deze  stad;  men  besluit  het  aan  burgemeesters  te  „remon- 
streeren",  en,  „dewijl  bij  die  occasie  mentie  gemaakt  wordt 
van  Jan  Soet ,  dat  die  mede  niet  en  rust ,  maer  zijn  dwalingen 
ende  verleydingen  van  het  geestelyck  koninkrijk  overal  soekt 
te  verspreiden",  zal  daarover  ook  geremonstreerd  worden.  5) 
Vóór  dat  de  officier  nog  berichten  kan ,  dat  hij  Jan  Zoet  niet 
kan  overtuigen  van  hetgeen  hem  wordt  ten  laste  gelegd,  omdat 
hij  niet  weet  waar  hij  woont  ( !  6),  verscheen  opnieuw  een  boekske, 


1)  Diction.  of  National  Biogr.  Vol.  40,  (1894)  in  voce. 

2)  Mededeeling  van  Ds.  Lansman  aan  den  Kerkeraad,  op  19  April  1657. 
Protok.,  Vol.  IX,  fol.  202. 

3)  ibid.  7,  14  Maart  1658  (IX,  247)  11  April,  11  Juli,  25  Juli  1658. 

4)  Met  te  verwarren  met  zijn  naamgenoot,  den  Engelschen  Puritein,  die 
in  1622  Professor  werd  te  Franeker. 

5)  Protok.,  Vol.  X. 

6)  ibid.  24  April  1659,  en  1  Mei  1659. 

13 


194 

dat  de  ergernis  en  ontzetting  van  den  kerkeraad  gaande  maakte. 
Het  droeg  den  titel  de  Apostasia  Christianorum  (over  den  Afval 
der  Christenen)  en  was  gevonden  bij  den  boekhandelaar  Jacob 
Nieuwelingh.  1)  Deze  verklaarde  echter,  dat  hij  't  werkje  ont- 
vangen had  „van  Jan  Rieuwertsz ,  boekverkooper  in  de  Dirck 
van  Assensteeg ,  en  dat  het  waarschijnlijk  gemaakt  was  van 
een  Brederoode,  gewesen  raetsheer  in  den  Haag."  2)  En  zoo 
was  het :  Lancelot  van  Brederode ,  weleer  assessor  bij  't  Hof 
van  Holland ,  had  eens  op  zijne  wijze  —  hij  was  eerst  Remon- 
strant, later  Anti-tiïnitariër  geworden  —  het  verval  en  de 
ontaarding  van  het  Christendom  geschetst.  3)  't  Spreekt  van 
zelf  dat  zijne  „schadelijke,  en  ziel  verdervende  dolingen"  aan 
Burgemeesteren  moesten  geremonstreerd  worden.  Toch  moest 
de  Kerkeraad  nog  verschillende  malen  aandringen,  vóór  het 
werd  opgehaald:  wat  eerst  geschiedde  in  Mei  1661.  4)  Met 
Dr.  Galenus  Abrahamsz. ,  die  zijn  pen  terzelfder  tijd  ook  eens 
in  den  inkt  gedoopt  had ,  maakte  men  het  anders :  hij  werd 
voor  de  magistraat  geroepen,  en,  vreedzaam  als  zijn  aard 
was ,  besloot  hij ,  door  den  heer  van  Suydpolsbroek  (Jacob  de 
Graef?)  vermaand,  zelf  zijn  geschriftje  te  onderdrukken.  5) 
Minder  gemakkelijk  ging  het  iets  te  doen  tegen  den  Rotter- 
damschen  boekhandelaar  Naeranus  —  E-emonstrantsch  van  zijn 
geloof  —  die  „lasterlijke  pasquillen  in  rijm  uitgegeven  had 
tegen  de  predikanten,  waarin  de  (kerkelijke)  politie  en  de  kerk- 
dienst tevens  over  den  hekel  gehaald  werden,"  6)  alsmede  tegen 
soortgelijke  geschriften  en  blauwe  boeken ,  tegen  de  dominees 
gericht ,  betreffende  dingen  die  te  Utrecht  gepasseerd  waren.  7) 
Waar    de    strijd    tegen    de    kerk  zóó  gevoerd  werd  begrijpt 


1)  Protokollen,  10  April  1659. 

2)  Md.,  24  April  1659. 

3)  Benthera,  Kirch-  und  Schulenstaat ,  1698,  I,  893. 

4)  Protokollen,  31  Maart  1661,  (X,  189),  21  April  1661,  (X,  192), 
12  Mei  1661,  (X,  195).  Wie  de  eigenlijke  drukker  was  blijkt  niet.  Later 
verscheen  een  tweede  druk,  zonder  plaats  of  jaartal,  «verbetert  en  klaerder 
gestelt  door  L.  v.  B.» 

5)  8,  29  Mei  1659. 

6)  5  Juni  1659. 

7)  5  Aug.  1660.  Zij  werden  «opgehaald»:  12  Aug.  1660. 


195 

men  eenigszins  de  laksheid  van  Burgemeesters  en  Schout,  die, 
bijna  week  aan  week  lastig  gevallen  over  telkens  andere  feiten 
en  personen,  er  op  den  duur  den  brui  van  gaven,  zoo  dikwijls 
hunne  handen  in  een  doornbosch  te  steken.  Zij  hadden  diezelfde 
handen  vol  genoeg  met  bestuurszaken  en  wetsovertredingen 
van  ernstiger  aard.  En  niet  alleen  is  er  reden  voor  het  ver- 
moeden, dat  sommige  ketters  om  geld  en  manieren  bij  hen 
goed  aangeschreven  stonden,  en  desnoods  wel  een  potje  mochten 
breken,  maar  ook  zullen  er  onder  hen  geweest  zijn,  die  drom- 
mels goed  wisten ,  dat  de  vrijheid  die  zij  lieten ,  slechts  bevor- 
derlijk kon  zijn  voor  den  bloei  hunner  stad.  Bovendien,  't  waren 
niet  alleen  commissies  uit  den  kerkeraad,  die  bijna  week  aan 
week  met  de  noodige  strijkages  Burgemeesters  kamer  binnen 
stapten :  ook  de  Classis  deed  mee :  en  't  zijn  slechts  hunne 
handelingen  tegen  de  vrijgeesten ,  die  hier  ter  sprake  komen. 
Wilden  wij  ook  schetsen,  hoe  beide  lichamen  voortdurend  in 
het  krijt  traden  tot  wering  van  „Paepsche  Stouticheden",  tegen 
Sabbathschennis ,  Kermis-  en  Schouwburgvermaak  en  wat  dies 
meer  zij  —  er  zou  geen  einde  komen  aan  ons  betoog. 

De  Kwaker  William  Ames ,  die  in  't  voorjaar  van  1659  de 
stad  verlaten  had,  1)  kwam  in  het  najaar  terug,  2)  en  ver- 
gaderde er  weer  lustig  op  los  in  „de  vergulde  lelie"  in  de 
Elandstraat  en  buiten  de  Regulierspoort.  Maar  voor  't  oogen- 
blik  wekte  dat  in  mindere  mate  de  ontzetting ,  dan  het  bericht 
op  5  Aug.  1660  vernomen ,  dat  er  een  Nieuw  Testament  ge- 
drukt werd  met  aanteekeningen  van  een  Sociniaan !  Kort  daarop 
werd  „van  het  Nieuwe  Testament  met  annotatiën  Socini  gerap- 
porteert  dat  het  gedrukt  wordt  op  kosten  van  een  persoon  die 
sociniaens  is  ende  hem  behelpt  met  uyt  te  gaen  om  de  latynse  en 
grieksche  tale  te  leeren,  doch  wat  het  voor  een  persoon  is  kan 
noch  niet  vernomen  worden ;  word  geseid  dat  het  in  14  dagen 
sal  gedrukt  zijn,  waarop  ieder  zal  vigeleeren."  3)  Nog  binnen 
de  week  hoorde  men  reeds ,  dat  het  in  't  Hoogduitsch  was  uit- 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad  op  24  April  1659. 

2)  Md.  op  28  Aug.  1659.  (Vol.  X.  fol.  72). 

3)  Md.  op  30  Sept.  1660,  (X,  156). 


196 

gegeven    door    Jeremias    Felbinger,  en  gedrukt  bij  Christoffel 
Koenraad  op  de  Egelantiersgraclit !  1) 

Bij    nader    onderzoek    vond    de    Kerkeraad    in    deze  nieuwe 
vertaling    „vele    dwalingen    en  verdraaiingen  van  den  sin  des 
textst,    vooral    over  de  eeuwige  Grodtheid  Jesu  Christi";  men 
besloot   dus   de   zaak  onder  de  oogen  te  brengen  van  de  Bur- 
gervaderen ,  te  meer ,  aangezien  ook  eene  Nederduitsche  uitgave 
werd  voorbereid.  2)  Er  was  in  dezen  tijd  iets  aan  den  Kerke- 
raad  ontsnapt,  dat  echter  niet  verborgen  bleef  aan  de  classis. 
Een    zekere    Daniël    Zwicker    had    onder    den  titel  Irenicon 
Irenicorum    een   zeer   Sociniaansch  boek  in  het  licht  gezonden. 
Ook    deze   ketter   was  een  Duitscher  van  afkomst  —  in  1612 
te    Dantzig  geboren  —  en  woonde  nu  te  Amsterdam.  Aan  de 
kerk    werd    opgedragen  zich  nader  op  hem  te  informeeren.  3) 
Burgemeesters  zagen  in  het  Hoogduitsche  Nieuwe  Testament 
geen    gevaar,    en  over  het  Grieksck  „konden  zij  zoo  niet  oor- 
deelen";    tegen    de  Nederduitsche  vertaling  zouden  zij  echter 
vigeleeren.  4)    Daarmede   was   echter  de  kerkeraad  allerminst 
tevreden;    en   wijl  intusschen  de  gewone  „verandering"  in  de 
Magistraat    geschied    was,   besloot   men   bij    de   „congratulatie 
der  nieuwe  Regeringhe "  nog  eens  goed  op  de  zaak  te  drukken, 
en    tevens  te  wijzen  op  „de  exorbitantie  van  de  Sociniaensche 


1)  Ik  meende  het  bericht  aangaande  's  mans  beroep  te  moeten  cursiveeren. 
Kon  ik  oogenblikkelijk  bewijzen,  dat  de  Duitscher  Jeremias  Felbinger  om- 
streeks 1654  ook  al  te  Amsterdam  was,  dan  zou  ik  Colerus'  mededeeling, 
dat  Spinoza  het  eerst  latijn  leerde  van  een  «Hoogduitsch»  student ,  zóó  willen 
verklaren ,  dat  deze  Jeremias  Felbinger  hem  daarin  misschien  les  gaf,  tijdens 
hij  onder  de  Collegianten  vertoefde.  Ik  waag  het  echter  niet  deze  conjectuur 
in  den  tekst  op  te  nemen.  Benthem,  die  hem  anno  1687  nog  te  Amsterdam 
aantrof,  voortdurend  hetzelfde  beroep  uitoefenend,  vertelt,  dat  hij  wegens 
Arriaansche  —  en  niet  Sociniaansche  —  gevoelens  zijn  «rectoraat»  en 
Duitschland  had  verlaten.  (Zie  't  uitvoerige  relaas  aldaar,  I,  905).  Opmer- 
kelijk is  het,  dat  wij  hier  weer  Christoffel  Koenraad  als  drukker  aantreffen, 
van  wiens  pers  tien  jaren  later  de  Tractatus  Theologico-Politicus  kwam. 

2)  Protokollen  op  13  Januari  1661.  Vol.  X. 

3)  Notulen  van  de  Amsterd.  Classis,  op  3  Aug.  1660  en  Benthem ,  Holl. 
Kirchen-  und  Schulstaat,  I,  899. 

4)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  27  Januari  1661,  (X,  179). 


197 

conventiculen ,  waaronder  zich  quakers  en  boerelisten  vermengen, 
hoedanige  o.  a.  tot  100,  150,  en  soms  nog  meer  in  getale 
worden  gehouden  op  de  Oude  Zijds  Heeregraft,  op  de  hoek 
van  het  Treeftsteegie ,  op  de  Elandsgraft  naast  de  lelie  (enz.), 
met  aenwijsinge  van  de  schadelijke  gevolgen,  die  onder  de 
mennoniten  aireede  worden  bespeurt,  ende  noch  meerder  ge- 
vreest,  ten  eijnde  H.  Achtbaarheden  met  authoriteyt  in  alle 
periculeuse   nieuwicheden   spoediglijk  gelieven  te  voorsien."  1) 

De  nieuwe  magistraat  toonde  iets  meer  dienstijver  dan  de 
oude,  en  zond  het  gehate  Nieuwe  Testament  aan  de  Leidsche 
professoren  om  advies.  Deze  gaven  den  raad  het  „op  te  halen."  2) 
Doch  dit  liet  nog  eenigen  tijd  op  zich  wachten ;  daar  inmiddels 
„  openbare  beroerten  ontstaan  was  bij  de  Sociniaansche  verga- 
derplaesen  op  de  Lauriersgraft"  —  wij  weten  niet  of  er  dit- 
maal proponenten  in  betrokken  waren  —  en  bekend  gemaakt 
werd,  dat  de  drukker  Pieter  de  la  Burgh  met  de  Hollandsche 
vertaling  van  't  gevreesde  Testament  doende  was,  werd  op  den 
laatsten  Maart  besloten  nogmaals  te  remonstreeren ,  wat ,  naar 
het  schijnt  geholpen  heeft.  De  Heer  officier  zou  tenminste  „de 
schandaleuse  boeken  supprimeeren".  3) 

Wanneer  wij  over  het  jaar  1662  betrekkelijk  kort  kunnen 
zijn,  dan  is  dat  niet  zoozeer,  omdat  de  Amsterdamsche  ker- 
keraad  tot  andere  gedachten  was  gekomen,  of  besloten  had 
de  woelerij  bedaardelijk  te  laten  uitgisten.  Ook  niet,  omdat 
de  ketters  en  vrijgeesten ,  zoo  voortdurend  gedwarsboomd , 
hun  toeleg  opgaven ,  om  hunne  evenmenschen  het  stof  eens 
wat  uit  de  oogen  te  spoelen ,  of  zelve  inzagen ,  dat  hunne 
leerstukken  op  een  kwaden  grond  gebouwd  waren.  Maar  kort 
en  goed  daarom ,  wijl  de  kerkeraad  —  eenmaal  door  de  Classis 
op  Daniël  Zwicker  attent  gemaakt  —  gedurende  een  rond 
jaar,  met  alle  mogelijke  eerwaardigheid  op  klopjacht  ging 
tegen  dezen  ketter  alleen:  eene  verandering  van  taktiek, 
die  misschien  betere  vruchten  zou  afwerpen.   „Swickerus ",  zoo 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  28  Januari  1661,  (X,  181). 

2)  HM.  24  Fehr.  1661,  (X,  185). 

3)  HM.  31  Maart  1661,  (X,  189),  3  Mei  1661,  (  X,  194). 


198 

luidt  het  in  Februari  van  dat  jaar.  heeft  weer  nieuwe  Socini- 
aansche  boeken  onder  de  pers,  vermoedelijk  bij  den  drukker 
Pieter  de  la  Burgh  in  de  Niezel :  dus  informeeren ,  broeders !  1) 
Daar  is  al  meer  van  hem  gedrukt ;  dus  naar  den  Heer  officier : 
ziedaar  't  wachtwoord  voor  Maart.  2)  De  officier  belooft  het 
zijne  te  doen,  mits  de  kerkeraad  de  zaak  goed  onderzoekt: 
de  „broeders  des  kwartiers"  worden  uitgestuurd.  Sterk  ver 
moeden  tegen  de  la  Burgh,  heet  't  in  April:  vroeger  stond 
zijne  drukkerij  voor  ieder  open ,  nu  blijft  zij  gesloten !  Naar 
Burgemeesters  dus!  3)  „Ende  also  op  gefondeerde  geruchten 
gewesen  wort  dat  de  Socinyanen  uyt  Polen  verdreven  en  elders 
niet  ontfangen ,  wel  trachten  mochten  sich  hier  ter  neder  te 
slaen  om  haer  sielverd ervende  dwalingen  voort  te  planten,  is 
geresolveert  daer  tegens  oock  sorchvuldichfyck  te  waecken, 
ende  eenige  meerder  seeckerheyt  becomen  hebbende  dit  oock 
den  Achtb.  HH.  Burgem.  te  remonstreeren  op  dat  dit  cruypende 
quaet  door  hare  wysheyt  mach  gestuyt  worden/'  De  la  Burgh 
is  de  drukker,  zoo  klinkt  het  een  week  later,  dat  blijkt  uit 
't  vignet!  Remonstreeren  alzoo.  4) 

De  la  Burgh  wordt  ontboden ;  doch  van  de  Poolsche  Socinanen 
weten  Amstels  Burgervaderen  niets.  5)  De  officier  zal  tegen 
Zwicker  procedeeren;  in  Juni  is  zijn  zaak  reeds  „litispendent"; 
in  Juli  besluit  hij  Zwicker  te  verbannen ,  zijn  boek  te  confis- 
queeren,  als  de  Kerkeraad  hem  de  „notoire  Sociniaansche 
dwalingen  daarin  wil  aanwijzen"  —  wat  geschiedt.  6)  Doch 
in  November  is  de  zaak  nog  altijd  in  statu  quo.  De  eerwaarde 
kerkeraad  vindt,  dat  hij,  de  schrijver  van  Irenicon  Irenicorum, 
als  „  lasteraar  van  Gods  Heiligen  naem ,  en  perturbateur  van 
de  gemeene  ruste  ",  op  grond  van  't  plakkaat  van  1653  verbannen 
dient  te  worden.  Maar ....  de  Amsterdamsche  magistraat  ver- 
klaart  zich   onbevoegd;  Zwicker's  latijn  zit  haar  in  den  weg. 


1)  23  Febr.  1662,  (X,  244). 

2)  2  Maart  1662,  (X,  246). 

3)  13  April  1662,  (X,  252). 

4)  20  April  1662,  (X,  254). 

5)  27  April  1662,  (X,  255). 

6)  4  Mei ,  4  Juni ,  22  Juni ,  6  Juli .  1 3  Juli  1662 ,  (X .  255.  259.  265,  268). 


199 

„Dé  vergadering  haar  ten  hoogste  bedroevende  over  soo  slechten 
uitslach  van  soo  een  gewichtige  saecke  en  't  ernstigh  aenhouden 
des  Kerkenraads"  ....  Men  zal  nogmaals  den  presideerenden 
schepen  begroeten;  bij  den  officier  vernemen  of  hij  van  plan 
is ,  de  zaak  te  vervolgen  daar  't  behoort ,  anders  gaat  de  zaak 
ad  Classem ,  van  daar  ad  Synodum ,  die  't  wel  aan  H.  Ed.Mog. 
(de  Staten)  zal  bekend  maken"  1)  .  .  .  .  en  zoo  regelrecht  den 
doofpot  in. 

Arme  Kerkeraad !  Is  't  geen  hoon  en  bespotting  voor  u ,  als 
Burgemeesters  beloven  dien  Zwicker  te  ontbieden  om  „hem  te 
vermanen  zich  in  't  vervolg  te  wachten",  en  den  drukker  aan- 
zeggen, dat  hem  verboden  wordt  „in  't  vervolg  schadelijke 
boeken  te  drukken?"  Alsof  dergelijke  leugenstoffeerders  weten 
van  ophouden !  Alsof  eens  drukkers  oog  niet  juist  in  de 
„  schadelijkheid "  zijn  voordeel  zag !  Zelfs  de  Poolsche  Socini- 
anen,  zij  gaan  af  en  aan,  en  doen  alsof  er  geen  Amsterdam- 
sche  kerkeraad  bestond!  2) 

Met  groote  praal  en  pracht  stapte  in  die  dagen  binnen 
Amsterdam  een  man  rond ,  Italiaan  van  afkomst ,  die  Francisco 
Joseph  Borri  heette,  en  zich  „Excellentie"  noemen  liet.  Een 
zoon  van  den  Milaneeschen  arts  Brando  Borri.  in  1625  geboren; 
opgevoed  in  de  Seminariën  te  Rome,  waar  de  Jezuïeten  hem 
als  een  wonder  beschouwden  wegens  zijn  zeldzaam  geheugen 
en  bekwaamheid',  legde  hij  zich  met  ijver  toe  op  de  studie  der 
geneeskunde  en  bovenal  op  de  alchimie.  Tot  1654  leidde  hij 
een  zeer  losbandig  leven ;  toen  sloeg  hij ,  door  een  openbaar 
schandaal  gedwongen ,  een  beteren  weg  in  —  ten  minste ,  in 
schijn.  Hij  nam  een  deftige  houding  aan ,  bezocht  trouw  de 
kerk,  werd  zorgvuldiger  in  de  keuze  zijner  vrienden,  en  hui- 
chelde in  bijzondere  betrekking  te  staan  met  den  Hemel.  De 
Heer    had    hem    gelast    heilzame    hervormingen    tot    stand   te 


1)  2  Nov.  1652,  Vol.  X,  291. 

2)  Zie  't  Gedicht  op  «Faustus  Morstinus,  Po^lsch  ridder,  van  (Gerard) 
B(randt)  in  Apollo's  Harp  1G63,  blz.  112,  en  de  aanteek.  betreffende 
Andreas  Wissowatius,  bij  Bentheni,  I,  896.  Den  bekenden  Sandius,  schrijver 
van  de  Bibliotheca  Anti-trinitariorum ,  behoef  ik  slechts  te  noemen. 


200 

brengen  op  aarde ,  zoo  verklaarde  hij ,  en  toonde  tot  bewijs 
zijner  goddelijke  zending  een  wonderbaren  degen ,  hem  toever- 
trouwd door  den  engel  Michael.  Zelf  beweerde  hij  af  te  stammen 
van  Afranius  Burrhus ,  gouverneur  van  keizer  Nero ,  en  had 
dus  wel  eenig  recht  op  den  titel  „Excellentie".  Schoon  e  nieu- 
wigheden waren  hem  geopenbaard  in  't  godsdienstige :  de  Heilige 
Maagd  was  in  alles  gelijk  aan  haar  Zoon ,  als  hij  tegenwoordig 
bij  't  sacrament  der  eucharistie ,  als  hij  onbevlekt  ontvangen , 
enz.  enz.  1). 

Zoolang  de  nieuwlichter  bleef  preêken,  dat  de  menschheid 
slechts  ééne  kudde  moest  zijn,  met  den  Paus  als  herder,  liet 
men  hem  met  rust.  Doch  toen  't  in  de  gaten  liep ,  dat  hij  ook 
persoonlijk  van  't  herderlijk  bedrijf  geen  afkeer  had ,  raakten  de 
poppen  aan  't  dansen.  Borri  vluchtte ,  eerst  naar  Milaan ;  daar 
stichtte  hij  een  geheim  genootschap,  waarvan  de  leden  hem 
een  onbeperkt  geloof  schuldig  waren,  alsmede  de  onbeperkte 
beschikking  over  hunne  beurzen.  De  zijne  was  de  algemeene 
brandkast.  Of  onze  stichter  van  den  „Nationalen  Evangelischen 
Godsdienst"  —  die,  als  alle  handige  bedriegers,  grooten  toe- 
loop kreeg  —  ten  laatste  een  aanslag  smeedde  op  Milaan, 
zooals  men  beweert,  blijve  onbeslist;  maar  zooveel  is  zeker, 
dat  de  Inquisitie,  overtuigd  dat  de  kerk  alleen  wel  in  staat 
was  haren  oogst  binnen  te  halen ,  en  daarbij  geen  helpers  noodig 
had ,  zich  met  de  nieuwe  ketterij  bemoeide ,  en  hem  op  3  Januari 
1661  met  confiscatie  van  goederen  veroordeelde  tot  den  brand- 
stapel ;  doch ....  bij  verstek.  Want  de  vogel  was  gevlogen. 
De  magistraat  van  Straatsburg,  waarheen  hij  zich  begeven 
had,  bande  hem  uit  hare  stad,  en  zoo  begaf  Borri  zich  over 
Leiden  naar  Amsterdam.  2) 

Borri ,  ofschoon  naar  het  schijnt  als  oogarts  van  eenige  betee- 
kenis.  kwam  met  groot  praalvertoon ,  en  deftige  uitrusting  in 
de    Amstelstad   aan ;    en   nauwelijks    behoefde    hij    te   beweren , 


1)  Onze  eeuw  mocht  den  man  wel  heilig  verklaren. 

2)  Bijzonderheden  volgens  Diction.  des  Sciences  méd.  Biogr.  Médic- Paris 
1820,  II,  p.  417.  Roukema,  naamlijst  der  beroemde  geneesmeesters,  Amst. 
1706,  blz.  73.  Te  Leiden  zal  Oldenburg  hem  ontmoet  hebben;  zie  boven, 
blz.  173. 


201 

dat   hij    door   onderzoek    en   overpeinzing  de  jniste  geneesmid- 
delen  had   gevonden   voor   allerhande   kwalen.    Zoo    men  zijne 
excellentie  al  niet  op  zijn  woord  geloofde ,  de  staatsie  en  pracht, 
waarmee  hij  zich  bewoog,  de  fraaie  gevlekte  tijger,  die  hij  in 
zijn  huis  aan  een  ketting  hield  —  door  Antonides  van  der  Goes 
vereeuwigd  —  1)  de  koninklijke  betaling  die  hij  vorderde,  de 
edelgesteenten  en  schilderijen,  die  hij  onbetaald  liet,  dat  alles 
bewees  genoeg!  Jammer  was  't  alleen,  dat  een  Haagsch  boek- 
handelaar er  niet  tegen  opzag,  ook  hem  de  doopceel  te  lichten, 
en    een    pamflet    uitgaf,   waarin   zijne    Sententie    en   Executie 
„klaerlijck  en  oprechtelijck  getoont"  werd.  2)  Franciscus  Van 
den  Enden,  als  altijd  praktisch,  ried  zijn  leerling  Kerckrinck 
aan  Borri's  omgang  en  vriendschap  te  zoeken,  ten  einde  hem 
de  „  geheimen  ",  die  hij  mocht  weten ,  af  te  kijken ;  maar  't  lukte 
slecht;    de    man   liet   zich   niet  in   de    kaarten    loeren.  3)  Zoo 
leidde   onze  kwakzalver  hier  eenige  jaren  een  leven  „  als  God 
in   Frankrijk ",    tot   zijn   roem   taande ,    't  bezoek    en    't  geloof 
afnam ,  en  hij  op  een  goeden  morgen  met  zijne  edelgesteenten, 
schilderijen,  verzamelde  schatten  en  de  Noorderzon  vertrokken 
was ,  4)   om  verder  de  goede  Hamburgers ,  koningin  Christina 
van  Zweden ,  en  Frederik  III  van  Denemarken  uittebuiten,  belust 
als  allen  waren  op  de  kunst  van  goud  maken, 't  eenige  geheim, 
dat   de    charlatan   werkelijk    bezat.    Gelukkig   kon    Jan    Zoet, 
die    in    hem    een    minder    gewenschten    mededinger    zag   naar 
't  duizendjarig  rijk,  weldra  bij  Borri's  portret  schrijven: 

Hier  heeft  de  konst  heur  kracht  aan  Borry's  beeld  getoont, 
Die,  door  Inbeelding,  zich  tot  kooning  had  gekroont 
In  Kristi  rrjck  op  aarde;  als  eertydts  Jan  van  Leiden 
Tot  Munster  heeft  gedaen  om  'tvolck  uyt  dorre  weiden, 
In  'tHeylryck  klaa verveld,  met  zynen  hardersstaf 
Te  drijven  naar  Godts  wil.  Maar  zijn  verwaantheid  gaf 
Hem  duizend  rampen;  des  hy  uit  het  roemrijck  Eoomen 
Aan  d'Amstel  vluchten  moest;  daar  hij  de  rol  volkoomen 


1)  Gedichten.  Uitg.  door  Bilderdijk.  II,  blz.  86. 

2)  Pamfl.  Yerz.  van  de  Koninkl.  Bibl. ,  N°  8687. 

3)  Th.  Kerckringii,  Opera  Omnia,  Lugd.  Bat.  1717,  p.  199. 

4)  Naar  het  schijnt  omstreeks  den  aanvang  van  het  jaar  1665. 


202 

Van  een  Bedrieger,  in  zyn  grootsheid  heeft  gespeelt; 

Doch  binnen  Weenen  hij  nu  'tjammerliedtjen  kweelt, 

Wyl  elck  zyn  loosheid  daar  met  laster  koomt  vereeren 

Hoe  't  voort  met  hem  zal  gaan,  dat  moet  de  tyd  ons  leeren.1) 

Van  voornemen  ook  den  sultan  eens  bij  den  neus  te  nemen , 
was  hij  nl.  te  Gruldingen  in  Oostenrijk  aangehouden ;  werd  op 
verzoek  van  den  pauselijken  nuntius  door  den  keizer ,  op  voor- 
waarde van  lijfsbehoud,  uitgeleverd,  en  bracht  de  rest  van  zijn 
leven  in  gevangenschap  op  den  Engelenburcht  door.  2) 

Wij  noemden  daareven  Dr.  Franciscus  van  den  Enden ;  ver- 
moedelijk was  de  merkwaardige  man  nog  even  druk  met  les 
geven  als  voorheen.  „Meermalen",  zoo  vernemen  wij,  „liet  hij 
de  Tragediën  van  Seneca  en  anderen  door  zijne  discipelen ,  te 
zijnen  huize  in  't  Latijn  spelen",  3)  en  het  volgend  gedicht 
„Op  het  spelen  van  Medea,  vertoont  door  de  Jonkheidt,  staande 
onde  't  beleidt  van  den  Heer  Franciscus  van  den  Enden,  der 
Medicynen  Doctor",  vervaardigd  door  Spinoza's  en  Van  den 
Enden's  vriend  Dr.  Lodewijk  Meijer,  is  daar  om  dat  bericht 
te  bevestigen.  („Waar  in  zyn  Dochterkens ,  Adiïana  Clementia" 
—  toen  vijftien  jaar  oud  —  „voor  Medea,  en  Maria  Anna"  — 
bijna  dertien  —   „voor  Creüsa  speelden,  in  Grasmaandt  1664".) 

Zwicht  Schouwburgh.  zwijgh  Toonneel,  en  al  wie  u  beklimmen 
'T  zij  man-  oft  vrouwekun ,  't  zij  hoogh  oft  laagh  gheschoeydt ; 
Hier  koomen  kinderen,  den  luyren  naauw  ontghroeydt, 
By  wien  uw  speelen  toont,  lijk  bij  het  lijf  de  schimmen. 

Als  Anna's  ooghen  voor  Kreüsa's  ooghen  ghlimmen 

Van  liefdes  ghloedt,  oft  als  haar  mondt  van  minne  vloeit, 
Hoe  hangt  de  kijker  an  haar  mond  en  oogh  gheboeyt! 
Maar  als  Clementia  daarna  Medea's  slimmen 

En  loozen  trek,  ghestijfdt  van  naar  ghespook,  vertoont 
En  hoe,  wijl  Jason  haar  verlaat,  versmaadt,  en  hoont, 
Zij  raast,  en  smeekt,  en  vloeckt,  en  zich  bestaat  te  wreeken 


1)  Zeldzame  plano-druk  op  't  Amst.  archief,  Borri's  portret,  levensbeschrij- 
ving en  dit  gedicht  bevattend,  dat  niet  in  Zoet's  Werken  opgenomen  is. 
(Gedrukt  bij  Seger  Tielemans  in  de  Calverstraet). 

2)  Overleden  20  Aug.  1695. 

3)  W.  Goeree,  Kerklijke  en  Weereldlijke  Histor.,  2e  druk,  1730,  blz.  665. 


203 

Op  eighen  kroost,  's  mans  Bruidt,  en  die  ze  heeft  gheteeldt 
Van  d'ontrouw  haars  ghemaals;  dan  staat  hij  als  een  beeldt, 
Zyn  hart  zwelt  van  haar  lof,  zijn  tong  kan  't  niet  uitspreeken.  1) 

Het  zal  wel  geen  betoog  behoeven,  dat  het  vermoedelijk 
deze  opvoeringen  van  Medea  geweest  zijn  welke  den  onge- 
letterden glazenmaker-dichter  Jan  Vos  aanleiding  gegeven 
hebben  tot  het  samenflansen  van  zijne  „Medea",  waarmede  in 
Mei  1665  de  nieuwe  Amsterdamsche  Schouwburg  geopend 
werd.  2) 

Spinoza's  Amsterdamsche  vrienden  en  volgelingen  —  wij 
zagen  reeds ,  dat  wij  daaronder  behalve  Lodewijk  Meijer , 
Simon  Joosten  de  Vries ,  Pieter  Balling ,  Johannes  Bouw- 
meester ,  en  Jarig  Jelles ,  ook  Adriaan  Koerbagh  te  rekenen 
hebben  3)  —  hadden ,  zooals  uit  de  Vries'  slechts  gedeeltelijk 
besproken  brief  blijkt,  in  het  najaar  van  1662  of  in  den  aan- 
vang van  het  volgende  jaar,  hunne  bijeenkomsten  opnieuw 
begonnen,  welke  waarschijnlijk  door  't  vertrek  huns  meesters 
tijdelijk  gestaakt  waren.  Spinoza  had  er  zich  te  Rijnsburg  toe 
gezet,  om  de  stof,  welke  hij  in  de  Verhandeling  „van  God, 
den  Mensch  en  deszelfs  Welstand"  reeds  eenmaal  besproken 
had ,  opnieuw  en  grondig  om  te  werken ,  en  al  naar  gelang 
hij  zoo  van  de  latere  Ethica  een  gedeelte  voltooide,  zond  hij 
dat  aan  zijne  vrienden  toe ,  of  wel ,  gaf  het ,  als  de  gelegenheid 
zich  daartoe  aanbood,  aan  een  hunner  mede.  „Wat  onze  ver- 
gadering  aanbetreft"    —  zoo  schrijft  de  Vries  —  „deze  is  op 

1)  Handschrift  van  L.  Meyer,  (Bibl.  der  Maatsch.  v  N.  L.  te  Leiden), 
fol.  44. 

2)  't  Is  vreemd,  dat  Dr.  J.  A.  AVorp,  in  zijne  dissertatie  over  Jan  Vos, 
daarop  niet  gewezen  heeft. 

3)  Hoewel  't  minder  aangenaam  is  telkens  op  verkeerdheden  te  moeten 
wijzen  bij  een  voorganger,  is  het  noodig  voor  wie  na  mij  (in  't  buitenland) 
nogmaals  Spinoza's  leven  mochten  beschrijven.  Prof.  Van  Vloten  spreekt  op 
blz.  29  van  zijn  «Ben.  de  Spinoza»  over  deze  vrienden  van  den  wijsgeer  als 
«grootendeels,  zoo  niet  allen,  zijne  stamgenooten»  en  laat  nog  meer  fraaiig- 
heden  uit  zijne  pen  vloeien,  die  al  even  moeielijk  te  verantwoorden  zijn. 
Dr.  Betz  nam  het  eerste  klakkeloos  over.  (p.  34).  Alles  wel  bezien  behoorde 
echter  geen  hunner  tot  de  Joden,  zooals  uit  vorige  hoofdstukken  blijkt. 


204 

de   volgende   wijs   ingericht:  beurt  om  beurt  leest  er  een  van 
ons  voor,  geeft  naar  zijne  opvatting  eene  verklaring ,  en  betoogt 
verder   alles  naar  volgorde  uwer  stellingen.  Gebeurt  het  dan, 
dat    wij    elkander   niet   voldoen   kunnen ,    zoo    achten  wij  't  de 
moeite    waard ,    dat    op    te   teekenen    en   aan    u   te   schrijven , 
opdat  het  ons  zoo  mogelijk  duidelijker  gemaakt  worde ,  en  wij, 
onder  'uwe    leiding,  tegen  alle  bijgeloovigen  en  Christenen  de 
waarheid    verdedigen    en    aller   aanval    weerstaan  kunnen."  1) 
Raakte    de  stof  uitgeput,  dan  lazen  zij  samen  ook  wel  een  of 
ander  wiskundig  boek,  om  hunne  kennis  te  vermeerderen,  en 
vermoedelijk  kwamen  tusschen  de  vrienden,  die  door  geboorte 
bijna   alle    tot    eene    verschillende  sekte  behoorden,  ook  meer- 
malen  godsdienstige    kwesties  ter  sprake.  De  goede  De  Vries 
vraagt  verder  nog  breedere  inlichtingen  betreffende  een  onder- 
werp, dat  hij,  waarschijnlijk  in  den  loop  van  het  vorige  jaar, 
reeds  met  Spinoza  besproken  had ,  terwijl  beiden  in  den  Haag 
vertoefden,    en    besluit  daarna  zijn  schrijven  met  de  woorden: 
„Verder    dank    ik    u    hartelijk    voor    uwe    geschriften,    van 
welke    Pieter    Balling    mij     deelgenoot     gemaakt    heeft ,     en 
met    wier    inhoud    ik    zeer    in    mijn    schik    ben.    Vooral    de 
verklaring    van    de    19de    stelling!    Mocht    ik    u    ook    hier    in 
het     een    of   ander,    dat    in    mijne    macht    staat,    van    dienst 
kunnen    zijn,    dan    ben    ik    gereed:    zooveel    prijs    stel    ik    er 
op,    dat    gij     mij    de    oogen    open    maakt.    Ik    ben    begonnen 
een   college   in   de   ontleedkunde   te    volgen,    en    heb  dat  voor 
de     helft     doorloopen;     als    dat    geëindigd    is    zal    ik    er    ook 
een   in    de    scheikunde    gaan   volgen,  en    zoo    op  uw  aanraden 


1)  Ongelukkig  is  het,  dat  buitenlanders  soms  meer  van  Hollandsche  zaken 
willen  weten  dan  zij  gemakkelijk  kunnen  gewaar  worden.  Zoo  waagt  de 
voorzichtige  Fred.  Pollock  —  weer  op  grond  van  Van  Vloten's  boek  — 
de  conjectuur,  dat  de  hier  besproken  Spinoza-club  eene  afdeeling  zou  geweest 
zijn  van  het  genootschap  Nü  volentibus  arduum  —  dat  eerst  in  latere 
jaren  ontstond  en  slechts  twee  volgelingen  van  Spinoza  onder  zijne  leden 
telde.  (p.  22 ,  noot).  Hebben  wij  ook  niet  Auerbach  het  vermoeden  hooren 
uitspreken,  dat  P.  0.  Hooft,  de  drost  van  Muiden,  Spinoza's  Opera  Post- 
huma  in  'tNederl.  vertaald  had!  (Spinoza,  Sammtl.  Werke,  1841,  I,CIX, 
noot). 


205 

de    geheele    geneeskunde    doorloopen.    Ik    eindig,    en    zie    uw 
antwoord  te  gemoet.  Wees  dus  gegroet  van  mij  die  ben 

Uw  toegenegen"  1) 


i>zf 


TTsV 


Spinoza's  antwoord  op  dezen  belangrijken  brief  hebben  wij , 
voor  zooverre  hij  daarin  over  de  inborst  van  den  jeugdigen 
Casearius,  zijn  huisgenoot,  uitweidt,  reeds  leeren  kennen; 
overigens  is  het  voor  ons,  evenals  zijn  volgend  schrijven  aan 
zijn  Amsterdamschen  vereerder,  van  minder  belang,  daar  het 
niet  in  onze  bedoeling  ligt  breedvoerig  over  zijne  wijsgeerige  denk- 
beelden te  handelen.  Met  Oldenburg  was  Spinoza's  schriftelijk 
verkeer  in  dezen  tijd  ietwat  minder  druk  geworden;  naar  wij 
veronderstellen  waren  daaraan  eensdeels  Oldenburg's  voort- 
durend in  omvang  toenemende  werkzaamheden  voor  het  Konink- 
lijk Genootschap,  anderdeels  zijn  —  naar  het  schijnt  in  den 
loop  van  1663  gesloten  —  huwelijk  met  de  dochter  van  den 
Schotschen  theoloog  John  Durie  2)  schuld.  „Ik  wenschte  wel ", 
zoo  schrijft  de  Londensche  geleerde  in  een  brief  van  3  April 
1663  aan  zijn  Rijnsburgschen  vriend,  „dat  die  drukte,  ten 
minste  voor  een  poosje  —  eens  ophield ,  om  mijne  briefwisseling 
met  een  zoo  uitstekenden  vriend  (als  gij)  eens  opnieuw  te  kunnen 
aanvangen.  Op  het  oogenblik  ten  minste  geeft  mij  dat  de 
grootste  vreugde,  en  zoo  God  wil,  zal  ik  er  naar  streven  op 
elke  wijze  te  vermijden ,  dat  in  't  vervolg  ons  schriftelijk  ver- 
keer  weder  zoolang  onderbroken  wordt."  Vervolgens  geeft  hij 


1)  Handteekening,  ontleend  aan  den  oorspronkelijken  brief,  de  eenige 
waarschijnlijk  die  van  De  Vries  bewaard  bleef.  Aangzien  daarop  al  mijne 
mededeelingen  betreffende  hem  en  zijne  familie  berusten ,  meende  ik  goed  te 
doen  haar  hier  te  reproduceeren. 

2)  Zie  boven  blz.  167.  Weid,  Hist.  of  the  Eoyal  Society,  schrijft  ver- 
keerdelijk Drury  (I,  260).  Zij  bracht  Oldenburg  een  landgoedje  mede  in 
Kent  (Craford?),  dat  +  60  pond  per  jaar  waard  geschat  werd.  Hij  werd  dus 
weinig  rijker,  en  zocht  voortdurend  geschikte  middelen  om  zijne  inkomsten 
te  vermeerderen.  Over  J.  Durie,  zie  Dict.  of  Nat.  Biogr.  in  voce. 


206 

verslag  van  Boyle's  meeningen  over  Spinoza's  kritiek  van  het 
salpeter-boek ,  en  dringt  er  nogmaals  bij  Spinoza  op  aan ,  tot 
de  uitgave  over  te  gaan  van  het  werk,  waarin  hij  handelen 
zal  over  den  oorsprong  der  dingen ,  en  de  verbetering  van  het 
verstand.  „Er  valt  niets  uit  te  geven",  zoo  vervolgt  hij,  „dat 
waarlijk  geleerde  en  scherpzinnige  mannen  aangenamer  zou 
kunnen  zijn ,  dan  deze  verhandeling.  Daarop  moet  iemand  van 
uw  geest  en  karakter  meer  letten ,  dan  op  hetgeen  aan  de 
theologen  van  onzen  tijd  bevalt;  immers  deze  zoeken  niet 
zoozeer  waarheid  als  voordeel." 

In  dezelfde  April-maand  1663  schreef  de  Rijnsburger  wijs- 
geer een  uitvoerigen  brief  aan  Lodewijk  Meyer,  uit  welks 
aanhef  duidelijk  blijkt  hoezeer  hij  zich,  waarschijnlijk  wegens 
bewezen  diensten  en  vriendschappelijke  gezindheid,  aan  dezen 
Amsterdamschen  dokter  verplicht  voelde.  „Twee  brieven,  beste 
Vriend,  heb  ik  van  U  ontvangen,  de  een  van  11  Januari,  die 
mij  door  vriend  N.  N.  werd  ter  hand  gesteld,  de  andere  van 
26  Maart,  die,  door  een  vriend  —  ik  weet  niet  wie  —  uit 
Leiden  gezonden  werd.  Beide  waren  mij  zeer  aangenaam , 
vooral,  wijl  ik  daaruit  zag,  dat  gij  goed  gezond  zijt,  en  dik- 
wijls mijner  gedenkt.  Ik  zeg  U  hartelijk  dank  voor  uwe  vrien- 
delijkheid jegens  mij,  en  de  achting,  die  gij  mij  steeds  bewijst, 
en  verzoek  U  tevens  te  gelooven .  dat  ik  mij  niet  minder  aan 
U  verplicht  gevoel,  wat  ik,  zoo  vaak  zich  daartoe  eene  gele- 
genheid opdoet,  zoover  mijne  zwakke  krachten  het  vermogen, 
niet  zal  nalaten  te  bewijzen."  En  terstond  de  daad  bij  het 
woord  voegende ,  zet  hij  Meijer  zijne  ideeën  over  het  oneindige 
—  waarnaar  de  Amsterdammer  gevraagd  had  —  uitvoerig 
uiteen. 

„Wijl  mij  de  tijd  noopt  tot  spoed"  — zoo  eindigt  Spinoza  — 
„ga  ik  nu  tot  uw  tweeden  brief  over,  doch  wat  deze  bevat, 
zal  ik  beter  beantwoorden  kunnen,  wanneer  gij  mij  met  een 
bezoek  verwaardigt.  Ik  verzoek  U  daarom,  zoo  spoedig  mogelijk 
te*  komen,  want  de  tijd  van  H  verhuizen  staat  voor  de  deur. 
Vaarwel  en  gedenk  mijner,  die  ben",  enz. 

Onze  wijsgeer  had  dus  verhuisplannen,  en  wij  weten  dat  hij 


207 

—  waarschijnlijk  in  't  laatst  van  April  1663  —  Rijnsburg  als 
woonplaats  met  Voorburg,  op  een  uurtje  afstands  van  den 
Haag,  heeft  verwisseld. 

„Uw  lang  begeerden  brief"  —  zoo  antwoordt  hij  Oldenburg 
op  27  Juli  van  dat  jaar  —  „heb  ik  eindelijk  ontvangen,  en 
het  is  mij  ook  vergund  er  op  te  antwoorden.  Doch  vóór  ik 
dat  doe ,  moet  ik  U  in  weinige  woorden  vertellen ,  wat  mij  al 
beletselen  verhinderden  U  eerder  te  schrijven.  Nadat  ik  in  de 
April-maand  mijn  huisraad  naar  hier  —  Voorburg  —  had  over- 
gebracht, ben  ik  naar  Amsterdam  gereisd.  Daar  verzochten 
mij  eenige  vrienden,  hun  afschrift  te  geven  van  een  zeker 
werkje,  dat  het  tweede  deel  bevat  van  Cartesius'  Principia, 
volgens  wiskundige  methode,  alsmede  een  kort  overzicht  van 
de  beginselen  der  ^Tetaphysica,  welk  een  en  ander  ik  vroeger 
aan  een  jonkman"  —  Johannes  Casearius  — ,  „dien  ik  mijne 
ware  meeningen  niet  leeren  wilde,  had  gedicteerd.  Daarop 
verzochten  zij  mij  zoo  spoedig  mogelijk  ook  het  eerste  gedeelte 
volgens  dezelfde  methode  te  bewerken.  Om  de  vrienden  niet 
te  leur  te  stellen,  ging  ik  terstond  aan  den  arbeid,  voltooide 
het  in  veertien  dagen  en  stelde  het  den  vrienden  ter  hand, 
die  mij  daarop  vroegen ,  of  zij  dit  alles  in  het  licht  mochten 
geven?  1)  Gemakkelijk  kregen  zij  mijne  toestemming,  onder 
voorwaarde  echter,  dat  een  hunner  in  mijne  tegenwoordigheid 
den  stijl  ietwat  zou  polijsten  2)  en  er  eene  voorrede  zou  bij- 
voegen ,    waarin    hij    de   lezers   opmerkzaam  maakte ,  dat  niet 


1)  Volgens  Lucas  hadden  Spinoza's  vrienden  meermalen  met  hem  gesproken 
over  hetgeen  hij  alzoo  op  Descartes'  wijsbegeerte  aan  te  merken  had:  en 
overtuigd  van  't  goed  recht  zijner  aanmerkingen,  hadden  zij  niet  nagelaten 
te  verkondigen,  «dat  Descartes  niet  de  eenige  wijsgeer  was  die  verdiende 
gevolgd  te  worden».  Klinkt  het  ons  wat  overdreven,  dat  zij  wegens  die 
meening  «  bijna  doodgeslagen  waren » ,  onmogelijk  is  het  niet  dat  die  uitlating, 
bij  de  warmte  waarmede  men  toenmaals  Descartes'  philosophie  aanhing,  vrij 
wat  strijd  heeft  veroorzaakt:  zoodat  de  uitgave  van  het  boekske  voor  de 
vrienden  zeer  wenschelijk  werd.  Dat  de  heftige  Cartesianen  Spinoza  nooit 
vergaven,  dat  hij  vlekken  ontdekt  had  in  hun  zon,  spreekt  van  zelf. 

2)  Men  zou  ook  daarin  een  bewijs  kunnen  zien  dat  Spinoza  laat,  en  niet 
lang  genoeg  Latijn  geleerd  heeft. 


208 

alles,  wat  het  werkje  bevat,  met  mijne  inzichten  strookt, 
daar  ik.  zooals  uit  verschillende  voorbeelden  blijkt,  juist  het 
tegendeel  beweer.  Dat  alles  heeft  mij  een  vriend,  1)  die  de 
zorg  voor  de  uitgave  op  zich  genomen  heeft,  beloofd,  en  daarom 
was  ik  genoopt  eenigen  tijd  te  Amsterdam  te  verblijven.  Sedert 
ik  echter  in  dit  dorp ,  waar  ik  nu  woon  teruggekeerd  ben , 
ben  ik  nauwelijks  mijn  eigen  meester  wegens  de  (vele)  vrienden, 
die  mij  met  hun  bezoek  vereerden." 

Ook  onder  gewone  omstandigheden  werd  Spinoza  vrij  vaak 
door  zijne  vrienden  opgezocht,  eensdeels  zeker  om  over  het 
een  of  ander  wijsgeerig  vraagstuk  door  den  meester  ingelicht 
te  worden ,  anderdeels  om  de  glazen  (lenzen)  welke  hij  in  den 
tusschentijd  mocht  geslepen  hebben,  af  te  halen,  en  voor  hem 
te  verkoopen.  2)  Doch  in  dezen  tijd  zal  vermoedelijk  het  schoone 
weer  hen  uitgelokt  hebben  om  zijne  nieuwe  woonplaats  eens  te 
gaan  bezichtigen,  en  hem  tevens  de  drukproeven  te  brengen 
van  zijne  verhandeling. 

„Zoo  blijft  mij,  mijn  beste,  toch  nog  een  oogenblikje  over" 
—  vervolgt  hij  tot  Oldenburg,  „om  U  dit  mede  te  deelen,  en 
U  de  reden  te  melden ,  waarom  ik  dit  geschrift  verschijnen 
laat.  Want  bij  deze  gelegenheid  laten  zich  misschien  eenige 
mannen  van  hoogen  rang  in  mijn  vaderland  vinden,  die  het 
overige,  wat  ik  geschreven  heb,  en  voor  't  mijne  erken,  wen- 
schen  te  zien ,  en  daarom  zullen  zorgen ,  dat  ik  het ,  zonder 
eenig  gevaar  van  overlast,  gemeen  maken  kan.  Mocht  dit 
werkelijk  gebeuren ,  dan  zou  ik  al  spoedig  't  een  en  ander 
uitgeven;  zoo  niet,  dan  zwijg  ik  liever,  dan  dat  ik  de  menschen 
tegen  hun  wil  mijne  meeningen  opdringen ,  en  hen  mij  tot 
vijanden  maken  zoude.  Dus  verzoek  ik  U,  waarde  vriend,  geduld 
te  oefenen"  .... 

Het  moet  nog  geruimen  tijd  geduurd  hebben,  vóór  het  boekske 
zijne  intrede  deed  in  de  wereld.  Immers  eerst  in  Oogstmaand 
bracht  De  Vries  hem  de  voorrede  die  Meijer  geschreven  had. 
Spinoza  zond  haar  op  den  derden  dier  maand  aan  den  schrijver 


1)  Dr.  Lodewijk  Meijer. 

2)  Colerus,  bladz.  28. 


209 

terug,  met  een  kort  briefje  —  eerst  in  onze  dagen  aan  het 
licht  gebracht  1)  —  waarin  de  wijsgeer  aangeeft,  welke  ver- 
anderingen hij  er  in  wenschte  aangebracht  te  zien.  Zooals 
daaruit  blijkt,  had  Dr.  Meijer  aan  het  slot  iets  geschreven 
tegen  een  persoonlijk  vijand  van  Spinoza:  „eindelijk,  mijn 
beste",  zoo  heet  het,  „verzoek  ik  U  ernstig,  dat  gij,  wat  gij 
aan  het  einde  tegen  dat  kereltje  (homunculum)  geschreven  hebt, 
weglaat  en  geheel  uitschrapt.  Hoewel  mij  vele  redenen  tot  dat 
verzoek  nopen ,  wil  ik  er  slechts  één  melden :  ik  zou  nl.  willen, 
dat  iedereen  zich  overtuigd  hield ,  dat  dit  ten  algemeenen  nutte 
uitgegeven  wordt,  en  dat  uwe  eenige  beweegreden  tot  de  uit- 
gave ligt  in  de  begeerte ,  de  waarheid  te  verbreiden ;  dat  gij 
er  dus  ten  zeerste  naar  streeft  het  boekske  voor  iedereen 
aannemelijk  te  maken ,  ten  einde  de  menschen  met  alle  welwil- 
lendheid tot  de  studie  der  ware  wijsbegeerte  uit  te  noodigen, 
en  zich  te  bevlijtigen  voor  't  algemeen  welzijn.  En  dat  zal  men 
allicht  gelooven,  als  men  ziet,  dat  niemand  wordt  aangevallen, 
noch  iets  wordt  beweerd,  waaraan  iemand  zich  zou  kunnen 
ergeren.  Mocht  echter  naderhand  die  man,  of  een  ander,  van 
zins  zijn,  zijne  kwaadwilligheid  te  toonen:  dan  zoudt  gij  zijn 
leven  en  karakter  eens  af  kunnen  schilderen,  en  daarvoor 
toejuiching  inoogsten." 

Nog  niemand  heeft,  naar  het  schijnt,  eene  gissing  durven 
wagen,  naar  den  naam  van  den  man,  die  hier  bedoeld  wordt. 
Kan  het  misschien  Casearius  geweest  zijn?  Was  er  misschien 
onverwachts  ongenoegen  ontstaan  tusschen  den  wijsgeer  en 
zijn  leerling ,  wiens  karakter  zoo  weinig  met  het  zijne  strookte  ? 
Dat  zou  tevens  Spinoza's  vrij  plotseling  vertrek  uit  Kijnsburg 
verklaren  kunnen.  Maar  wij  geven  de  veronderstelling  gaarne 
voor  beter.  2) 

Zoo  verscheen  dan ,  in  het  voorjaar  van  1663 ,  het  eenige 
boekske  waarop  Spinoza  zijn  naam  —  Benedictus  de  Spinoza, 
Amstelodamensis  —  schreef,  te  Amsterdam,  bij  den  welbekenden 


1)  Door  Fred.  Pollock.  (Bij  Van  Vloten  en  Land,  Ep.  XV). 

2)  Op   Albert   Burgh  kon  het  niet  slaan,  daar  deze  in  16G3  slechts  12 
jaren  oud  was.  Casearius  echter  was  21  of  22. 

14 


210 

Jan  Kieuwertsz.  in  het  Martelaersboeck ,  in  de  „Dirk  van 
Assen-steeg".  Het  eenige,  wat  wij  er  hier  van  zeggen  willen , 
is,  dat  het,  behalve  met  de  naar  Spinoza's  inzichten  gewijzigde 
voorrede  van  Lodewijk  Meijer,  versierd  was  met  een  latijnsch 
gedichtje,  luidende: 

AD  LIBRUM. 

Ingenio  seu  te  natum  meliore  vocemus, 

Seu  de  Cartesii  fonte  renatus  eas, 
Parve  Liber,  quidquid  pandas,  id  solus  habere 

Dignus,  ab  exemplo  laus  tibi  nulla  venit. 
Sive  tuum  spectem  genium ,  seu  dogmata,  cogor 

Laudibus  Authorem  tollere  ad  astra  tuum. 
Hactenus  exemplo  caruit ,  quod  praestitit ;  at  tu 

Exemplo  baud  careas,  obsecro  parve  Liber; 
Spinozae  at  quantum  debet  Cartesius  uni, 

Spinoza  ut  tantum  debeat  ipse  sibi. 

Het  was  onderteekend  met  de  initialen  I.  B.  ilf(edicinae) 
D(octor),  en  dus  zonder  twijfel  vervaardigd  door  Spinoza's  en 
Meijers  vriend  Johannes  Bouwmeester.  1) 


1)  De  Murr  veronderstelde  —  toen  hij  in  1802  Spinoza's  Annotationes 
ad  Tract.  Theol.  Polit.  uitgaf  —  dat  deze  J.  B.  de  Rotterdammer  Johannes 
Bredenburg  zou  geweest  zijn,  in  de  latere  geschiedenis  van  het  Spinozisme 
wel  bekend.  Spoedig  werd  de  onjuistheid  dier  bewering  aangetoond,  daar 
Bredenburg  van  beroep  wever  was,  eerst  na  1670  latijn  leerde,  en  zeker 
niet  genoegzaam  geoefend  was  om  daarin  een  woordenspel  in  dichtvorm  te 
vervaardigen.  Prof.  Van  Vloten,  als  altijd  vlug  met  conjecturen,  wees  op 
het  feit  (Supplementum ,  p.  302),  dat  in  een  lateren  brief  aan  Spinoza  (bij 
Van  Vloten  en  Land.  Ep.  LXX ,  p.  236)  een  zekere  Bresser  genoemd  wordt, 
en  had  dus  spoedig  de  veronderstelling  gereed.  J.  B.  =  Jan  Bresser,  M.  Dr. 
Dr.  A.  van  der  Linde,  de  nauwkeurige  opsteller  der  Bibliografie,  nam  deze 
gissing  terstond  aan  als  een  bewezen  feit ,  (Zie  de  noot  bij  N°  1  der  bibliogr.) 
en  liet  mij  daardoor  eenige  weken  naar  een  boekje  zoeken,  (Baumgarten's 
Nachrichten)  waarin  geen  woord  omtrent  dien  Bresser  staat.  Toen  mijn  onder- 
zoek naar  dien  man  geen  resultaat  opleverde,  welde  natuurlijk  de  gedachte 
op ,  dat  Van  Vloten  zich  ook  hier  vergist  had :  en  zoo  is  het.  In  onze  Studenten- 
Albums  is  in  dien  tijd  geen  Bresser  te  vinden;  in  de  goed  bijgehouden 
Series  Medicorum  Amstelod.  (op  't  Amst.  archief)  is  geen  Dr.  Bresser  te 
vinden,  in  de  Puyboecken,  enz.  is  geen  Jan  Bresser  te  vinden.  De  bedoelde 


211 

De  grootsche  gebeurtenissen  der  zestiende  eeuw  —  het  ont- 
dekken van  nieuwe  werelddeelen ,  de  hervorming ,  de  langdurige 
oorlogen,  de  opstand  van  een  onbeduidend  landje  tegen  het 
machtigste  wereldrijk  —  hadden  bij  velen ,  die  zich  te  zeer  in 
de  boeken  van  den  profeet  Daniël  en  de  Apocalypse  verdiepten, 
het  geloof  doen  ontkiemen,  dat  de  wereld  op  haar  eind  liep, 
het  einde  der  tijden  nabij  was,  het  duizend- jarig  rijk  voor  de 
deur  stond.  En  toen  ook  de  zeventiende  eeuw  geen  rust  en 
kalmte  bracht  over  Europa,  toen  ontzagwekkende  voorvallen 
elkaar  met  bliksemsnelheid  begonnen  op  te  volgen,  nam  dat 
geloof  bij  den  dag  toe  in  kracht.  De  Joden,  zoo  meende  men, 
zouden  bij  de  dingen,  die  op  handen  waren  eene  machtige  rol 
spelen.  Reeds  in  de  eerste  helft  der  eeuw  had  de  beroemde 
Menasseh  ben  Israël  verschillende  brieven  ontvangen  van 
Duitsche  mystici  —  Christelijke  volgelingen  van  Jacob 
Böhme  —  waarin  hem  aangekondigd  werd,  dat  de  herstelling 
van  't  Godsrijk  niet  lang  meer  zou  uitblijven ,  dat  „  het  ware 
licht  zou  uitgaan  van  de  Joden."  1)  Menasseh  zelf ,  begeesterd 
voor  en  doordrongen  als  ook  hij  was  van  kabbalistische  droo- 
merijen,  vermocht  dat  geloof  niet  van  zijn  hals  te  schuiven. 
Immers  zelfs  de  ketter  Isaak  de  la  Peyrère  scheen  er  waarde 
aan  te  hechten,  en  zond  een  „Rappel  des  Juifs"  in  het  licht, 
waarin  hij  hen  opriep  hunne  haardsteden  te  verlaten  en  vast 
terug  te  keeren  in  het  Heilige  land.  Ook  onder  de  Hollanders 


Bresser  was  dus  geen  Med.  Dr.  en  kan  even  goed  Adriaan  of  Klaas  geheeten 
hebben.  Bleef  alzoo  de  vraag,  wie  was  J.  B.  die  bovenstaand  gedichtje  ver- 
vaardigde, en  met  wien  Spinoza  later  een  brief  wisselde?  (Ep.  XXXVII). 

Daar  Meijer  de  voorrede  schreef  voor  de  Principia,  moest  de  man,  die  er 
een  gedichtje  bijvoegde,  wel  een  goede  kennis  of  vriend  van  hem  zijn.  Meijer 
bezingt  zelf,  in  het  meergemelde  Hs.  Johannes  Bouwmeester,  Med.  Dr.  als 
zijn  «oudste  en  trouwste  vriend»  —  zie  boven  blz.  150.  —  Johannes  Bouw- 
meester was,  volgens  de  Series  Med.  Amstel.  geneesheer  te  Amsterdam, 
(gepromoveerd  te  Leiden  op  27  Mei  1658)  en,  volgens  Meijer's  gedicht, 
een  vriend  der  wijsbegeerte ;  niemand  dan  hij  kan  alzoo  de  persoon  in  kwestie 
zijn,  aangezien  onder  Meijer's  vrienden  geen  ander  voorkomt,  die  zich  I.  B. 
M.  D.  kon  teekenen. 

Ongelukkig  is  ook  deze  dwaling  van  Van  Vloten  algemeen  aangenomen. 

1)  Graetz,  Geschichte  der  Jtiden  X,  S.  91. 


212 

vond  het  droombeeld  aanhangers:  wij  wezen  reeds  op  Daniël 
van  Breen ,  op  den  zonderlingen  Jan  Zoet ,  kunnen  nog  wijzen 
op  Hendrik  Jesse  en  bovenal  op  Petrus  Serarius. 

Deze  laatste  —  wij  moeten  hem  nader  leeren  kennen  — 
was  naar  men  wil  op  5  Nov.  1636  in  Vlaanderen  geboren, 
uit  het  huwelijk  van  Petrus  Serrurier  en  Barbe  Brasseur.  1) 
Hij  vestigde  zich  te  Amsterdam ,  waar  de  geleerde  zonderling 
zich  al  spoedig  aansloot  bij  Doopsgezinden  en  Collegianten.. 
Welk  beroep  hij  uitoefende,  schijnt  niet  bekend  te  zijn,  maar 
een  feit  is ,  dat  hij  vaak  heen  en  weer  reisde  tusschen  Londen 
—  waar  hij  Oldenburg  onder  zijne  vrienden  telde  —  en 
Amsterdam.  Reeds  op  jeugdigen  leeftijd  was  ook  hij  geheel 
ingenomen  door  de  gedachte,  dat  de  dageraad  van  het  Millen- 
nium spoedig  zou  gloren  aan  de  kimmen,  en  sprak  dat  in. 
meerdere,  vaak  in  't  latijn  gestelde  pamfletten,  uit.  Ook  bij 
hem  stonden  de  Joden  goed  aangeschreven.  En  toen  hem, 
omstreeks  1662  een  te  Groningen  gedrukt  boekske  ter  hand 
kwam,  getiteld:  „Wat  Nieuws  ende  Wonderlycks",  waarin 
„de  groote  Conjunctie  der  VII  Planeten,  alle  in  het  vuyrige 
Teecken  des  Schutters  te  zamen  komende ,  op  den  -^  December, 
Anno  sestien  hondert  twee  en  tsestigh",  beschreven  werd, 
voelde  Serarius  zich  geroepen  zijn  evenmenschen  wakker  te 
schudden  en  aan  te  kondigen  „dat  de  Tweede  Komste  J.  Ckristi,. 
tot  verdelginge  der  Godloosheyt  ende  Invoeringhe  ende  Oprech- 
tinge  van  't  Rijck  der  Gereektigheyt  op  Aerde ,  voorhanden 
was".  2).  Met  tal  van  Schriftuurplaatsen  —  waarover  de  goede 
Serarius  al  even  losjes  heenliep  als  een  haan  over  de  kool  — 
trachtte  hij  zijne  bewering  waar  te  maken,  en,  wonderlijke 
beschikking  van  het  lot,  het  verging  hem  ditmaal  niet  zooals 
het  gewoonlijk  den  profeten  vergaat ,  nl.  dat  zij ,  als  de  gestelde 
tijd  gekomen  is  even  beschaamd  staan  te  kijken  als  een  paard, 
dat  zijn  kar  omgeworpen  heeft. 


1)  Glasius,  Biogr.  Wdb.  van  Ned.  Godgeleerden.,  e.  a.  Biogr.  "Wdbn.  Ik 
vertrouw  dit  echter  niet.  Immers  op  21  Dec.  1630  leest  men  in  'tKerckel. 
Proclamatieboek  van  Amsterdam:  Pieter  Serurier  van  Londen,  30  jaar  en- 
Sara  Paul  van  Offenbach,  30  jr. 

2)  Pamfletten-Verzameling  der  Koninkl.  Bibl.  N°  8690.  (Amst.  1662). 


213 

"Weliswaar  kan  ik  den  lezer  verzekeren  dat  de  wereld  niet 
vergaan  is ,  doek  al  spoedig  werd  die  „  ongewoonlycke  Samen- 
ruckinge  aller  planeten"  gevolgd  door  zóó  ontzettende  teekenen 
en  wonderen,  dat  het  bijna  scheen  of  men  ook  op  dezen 
Petrus  als  op  een  rots  bouwen  kon.  „  Het  is  buyten  twyffel 
noch  niet  uyt  de  ghedachten  van  veele"  —  zoo  lezen  wij  in 
•een  plano-pamflet  met  platen  uit  dien  tijd  —  „  hoe  dat  Godt 
Almachtigh,  in  het  Jaer  1663  dese  Stadt  van  Amsterdam 
besocht  heeft  met  de  droeve  siekte  der  Pestilentie ;  en  ons  een 
geruymen  tydt,  doch  seer  ghenadigh,  met  derselver  roede 
ghekastijt;  en  dat  het  vuur  van  die  verdervende  sieckte,  in 
't  voornoemde  jaer  9752  menschen  door  de  doot  weghgenomen 
hebbende,  met  het  uyt-eynde  des  selven  jaers  niet  t'eenemael 
en  is  uytghebluscht :  maer  als  onder  de  asse  leggende  te 
smeulen,  in  het  beginsel  van  dit  jaer  1664  door  de  recht- 
vaerdighe  toorn  Godts,  wederom  aengegaen  en  lichterlae3r 
gebrant  heeft,  sulcks  dat  het  ghetal  der  siecken  en  Dooden 
daghelycks  toenemende,  een  schrick  in  de  menschen  heeft 
gebracht,  soo  dat  veele  der  Inwoonderen  de  Stadt  een  geruymen 
tydt  zijn  ontweken,  en  de  Koopmanschappen,  Scheepvaerdt , 
Neeringe  en  Handtwercken  hier  door  in  groote  verslappinge 
syn  gekomen." 

Op  den  29sten  April  1664  toonde  zich  aan  den  avondhemel 
een  „schrikkelijk  en  schielijk  vuur,  in  de  gedaante  van 
een  gloeienden  kogel,  met  een  lange  staart,  die  een  helder 
bleek  licht  gaf,  dat,  bij  't  schoon  e  weder,  ook  in  vele  nabu- 
rige steden  en  provinciën  gezien  werd."  Daarop  nam  voort- 
durend de  ziekte  in  hevigheid  toe ;  het  was  of  de  dood 
door  de  straten  waarde ,  zoodat  het  sterftecijfer  klom  tot 
1041  per  iveek,  en  men  zelfs  des  Zondags  in  de  overvolle 
kerken  het  begraven  niet  staken  kon !  Daalde  ook  het 
aantal  dooden  in  het  najaar  weer  tot  164  per  week,  toch 
waren  er  niet  minder  dan  24.148  binnen  het  jaar  ten  grave 
gebracht. 

Ook  de  huizen  van  Spinoza's  vrienden  ging  de  vale  Thanatos 
niet  voorbij.  Reeds  op  26  Januari  1664  bezweek  de  moeder 
van  Lodewijk  Meijer,  „  Marya  Lodewycks,  wedu  van  Willem 


214 

Jansz.  Meijer  van  de  Bier  Caey."  1)  Op  3  Juni  daaraanvol- 
gende werden  de  lijken  van  Trans  Joosten  de  Vries  „  op  de 
Cingel  bij  de  Lijnbaansbrug ",  en  zijne  echtgenoote ,  Sytie 
Jacobs  Uien  naar  de  Noorderkerk  gedragen  en  nedergelegd  in 
N°  88.  2)  Zij  waren  nog  geen  drie  jaren  gehuwd.  Veertien 
dagen  later  kon  Simon  Joosten  de  Vries  opnieuw  eene  lijkstaatsie 
vergezellen  naar  dezelfde  plaats:  zijne  moeder,  Maria  de  Wolf , 
„wedu  wijlen  Joost  Fransen  de  Vries  op  de  Keysersgraft  bij 
de  Prinsestraet ",  werd  eene  rustplaats  aangewezen  in  de 
„  Middelkerk  N°  87",  naast  bare  kinderen.  3) 

Ziedaar  eenige  bekenden  die  werden  afgeroepen.  En,  hield 
de  buitengewone  sterfte  tegen  den  winter  ook  op ,  het  liet  zich 
niet  aanzien ,  dat  het  volgende  jaar  voorspoediger  zou  zijn : 
immers  de  teekenen  en  wonderen  bleven  voortduren.  In  de 
Decembermaand  verscheen  eene  groote ,  vurige  komeet  aan  den 
hemel ,  4)  't  eerst  opgemerkt  te  Leiden ,  doch  weldra  in  geheel 
Europa  aanschouwd  in  „de  Hydra  of  "Waterslang  ",  en  't  bedrukte 
Amsterdam  werd  geplaagd  door  een  zachten  motregen,  ver- 
gezeld van  vorst ,  zoodat  de  boomen  langs  de  grachten ,  „  die 
hare  groene  toppen  tot  een  aengename  pleysantje  des  Somers 
om  hooge  plachten  te  steecken ,  door  de  zwaerte  van  het  ys , 
dat  om  de  takken  hingh,  niet  alleen  neergebooghen ,  maer 
oock  gescheurt  zijn,  sommighe  van  boven  tot  beneden  gespleten, 
andere  geheel  uyt  de  aerde  gheruckt,  en  om  veer  zijn  gevallen, 
met  wortel  en  al ,  so  dat  men  binnen  Amsterdam  op  verscheyde 
Grachten  of  Burghwallen  van  weghen  de  omgeslaghen  boomen 
en  afghevalle  takken,  de  straten  qualyck  kon  gebruycken", 
verschijnselen  „  diergelycke  in  geen  geheugenis  van  eenige 
menschen,  hoe  oudt  sy  oock  zijn,  te  vinden  is,  die  ghesien 
te  hebben  hier  in  Nederlandt."  5) 

1)  Graf  boek  Oude  Kerk  op  dien  datum.  Kosten:  f  15. 

2)  lieten  2  kinderen. 

3)  Graf  boek  Noorderkerk  op  17  Juni  1664. 

4)  Vgl.  (Ds.)  Franciscus  Eidderus,  Keys-Discours ,  op  het  verschijnen  van 
de  Comeet-Sterre ',  Rotterdam,  1665.  (Pamflet  9203  der  K.  B.).  Een  lijvig 
brokje  bijgeloof! 

5)  Alles  volgens  bedoeld  plano-pamflet,  N°  8937  van  de  verzameling  der 
Koninkl.  Bibl. 


215 

In  hunne  kinderlijke  vroomheid  schreven  de  Staten  's  Lands 
een  algemeenen  „Vast-  en  Bededagh"  uit ,  „  tegens  Woensdagh , 
die  wesen  sal  den  21  Januari  naestkomende"  (1665),  om  Grods 
toorn  en  't  vuur  der  Pestilentie  te  bezweren. 

Pieter  Balling  had  in  1662  voor  eigen  rekening  een  weinig 
omvangrijk  kwarto  pamflet  laten  drukken ,  met  het  opschrift : 
„Het  Licht  op  den  Kandelaar,  dienende  tot  opmerkinge  van 
de  voornaamste  dingen  in  het  Boekje,  genaamt  „De  verborgent- 
heden  van  het  Bijke  Ohodts,  &c.  tegens  Galenus  Abrahamsz.  en 
zijn  Toestemmers  verhandelt,  en  beschreven  door  William  Ames."  1) 
In  strijd  met  den  titel  is  de  inhoud  van  het  boekske  eerder 
van  wijsgeerigen  dan  van  polemischen  aard,  en  opent  ons  een 
blik  in  't  gemoed  van  een  der  minst  bekenden  onder  Spinoza's 
vrienden. 

Woorden,  zoo  redeneert  Balling  ongeveer,  veranderen  niet 
alleen  onophoudelijk  van  beteekenis ,  maar  worden  door  ver- 
schillende menschen  vaak  in  zeer  onderscheiden  beteekenissen 
opgevat.  Daarbij  komt,  dat  ze  dikwijls  door  onverstand,  loos- 
heid of  boosheid  gebogen  en  verdraaid  worden ,  zoodat  men  er 
heel  andere  dingen  uit  haalt,  dan  de  spreker  of  schrijver  be- 
doelde: waaruit  een  zee  van  verwarring  ontstaat,  die  de 
menschen  tot  allerlei  twist ,  leugen  en  bedrog  aanleiding  geeft. 
Toch  zijn  woorden  het  eenige  geschikte  middel  om  onze  ge- 
dachten aan  anderen  bekend  te  maken.  En  men  mag  niet  al 
te  afkeerig  zijn  van  hun  gebruik,  al  werd  men  dikwijls 
door  woorden  bedrogen.  Dit  laatste  gebeurt  al  dikwerf  in 
hetgeen  men  Godsdienst  noemt:  en  velen  zijn  deswege  tot  dat 
uiterste    vervallen,    dat   zij  daarover  nooit  met  iemand  willen 


1)  Zonder  naam  van  den  schrijver.  De  Bibl.  Tel.  Bapt.  te  Amst.  bezit 
onder  N°  662  een  exempl.  waarop  met  oude  hand  geschreven  is:  «Piter 
Balling».  Juist  door  't  wegblijven  van  Balling's  naam ,  liepen  enkele  Kwakers, 
die  niet  goed  lazen,  er  in,  en  vertaalden  het  in  'tEngelsch  bij  de  werken 
van  William  Ames.  Het  is  ook  in  't  Latijn  vertaald  in  Abrahami  Borelii 
Opera  Posthuma,  1683.  Jan  Bieuwertsz.  herdrukte  het  in  1684,  achter  Jarig 
Jelles'  «Belijdenis  des  algemeenen  en  Christel.  Geloofs»,  stelde  den  naam 
Pieter  Balling  op  den  titel,  en  vermeldde  bovenstaande  bijzonderheden  in 
een  voorwoord. 


216 

spreken,  die,  naar  zij  vermoeden,  van  een  andere  gezindte  is. 

„Doch  indien  zy  zich  zodanich  droegen  ook  omtrent  den 
haren,  1)  men  mocht  denken  dat  het  uit  voorzichticheit  voort 
quam ,  en  zy  uit  hun  eigen  oogen  wilden  zien :  maar  geenzins , 
die  last  is  te  zwaar.  Alles  wort,  wat  van  die  kant  komt, 
door  zulk  een  vooroordeel  voor  waar  en  goede  munte  aange- 
nomen, als  of  er  geen  gevaar  van  te  dolen  kon  zijn  —  daar 
het  nochtans  evenzoo  by  de  eene  gezintheit,  als  by  de  andere 
gestelt  is.  Alles  steunt  het  maar  op  een  waarschijnlijkheit 
van  de  waarheit  het  naaste  te  zijn;  en  hierom  isser  zoo  veel 
moeite  an  vast,  daar  door  yder  de  zijne  wel  moet  bewaren, 
en  voorstaan  tegen  andere ,  zooveel  schoolgeleertheit ,  studerens 
en  disputeren s ,  dat  men  veel  eer  geloven  zoud,  dat'er  geen 
ware  Grhodsdienst  was,  als  dat  ze  deze  zoud  moeten  zijn. 
Dewijle  het  dan  hedensdaags  zóó  hier  mede  gelegen  is,  kan 
men  het  gemeen  zoo  groot  ongelijk  geven,  dat  zy  van  dezen 
kraam  wel  te  konnen  optoyen  wanhopen ,  en  maar  blijd  zijn , 
dat'er  gevonden  worden,  die  ook  zeer  wel  daar  mee  voorzien 
zijn ,  aan  welke  zy  dien  gehele  last  opdragen  ?  2)  Grewisselijk 
neen ;  want  die  maar  een  weinich  kan  zien ,  ziet  wel ,  dat  'er 
altyt  een  twisten  ten  achteren  is,  en  dan  eerst  een  einde  als 
men  het  moede  is;  dat  de  overwinninge  altijt  blijft  aan  die 
—  niet  juist  die  de  waarheit  heeft  —  maar  die  't  beste  met 
de  tong  en  woorden  weet  te  schermen.  Ellendich  dan,  indien 
't  zoo  moet  gezocht  en  gevonden  worden.  Maar  't  is  met  de 
ware  Ghodsdienst  zoo  niet  gelegen." 

Balling  echter  is  niet  van  plan,  de  menschen  van  de  eene 
kudde  af  te  lokken,  om  hen  toe  te  voegen  aan  eene  andere: 
hij  weet  een  beter  middel  om  strijd  en  verwarring  te  doen 
eindigen,  en  dat  betere  kan  beproefd  worden  zonder  schade 
of  nadeel.  „Keer  tot  u  zelven  in",  zoo  roept  hij  hun  toe,  „en 
let  op  hetgeen  in  u  is ,  het  Licht  der  Waarheid,  het  waarachtige 
Licht,  't  welk  verlicht  ieder  mensch,  komende  in  de  wereld" 
met    andere    woorden:    gebruikt    uw    verstand,  uw  rede.  Van 


1)  d.  w.  z.  tegenover  hun  eigen  geloof. 

2)  de  predikanten. 


217 

den  aanvang  af  waarschuwt  bij  echter  voor  de  dwaze  weet- 
gierigheid, die  ook  kennis  verlangt  van  dingen,  waar  het 
verstand  niet  bij  kan.  „  Altyt  zal  er  een  vragen  over,  altyt 
een  weten  te  kort  zijn." 

Het  Licht  der  Rede  —  't  is  Balling  al  eveneens  of  men  het 
G-eest,  Woord,  Christus,  of  anders  noemen  wil — „  is  een  klare 
en  onderscheiden  kennisse  van  de  waarheid,  in  het  verstand 
van  een  iegelijk  mensch,  door  hetwelk  hij  zoodanig  overtuigd 
is  van  het  zijn ,  en  hoedanig  zijn  der  zaken ,  dat  bet  voor  hem 
onmogelijk  is,  daaraan  te  kunnen  twijfelen." 

Dat  Licht,  dat  ons  den  weg  kan  wijzen  in  al  wat  ons  te 
doen  staat  „  is  ook  het  eerste  beginsel  van  den  Godsdienst : 
want,  dewijl  geen  ware  Godsdienst  kan  zijn,  zonder  kennis 
van  God ,  en  geen  kennis  van  God  zonder  dit  Licht ,  zoo  moet 
de  Godsdienst  noodzakelijk  zijn  aanvang  nemen  door  dit  Licht. 
God  dan  gekend  zijnde  door  dit  Licht ,  naar  de  mate  van  kennis 
die  het  eindige  en  bepaalde  kan  hebben  van  het  oneindige  en 
onbepaalde :  zoo  heeft  de  mensch  een  grond  en  zekerheid  bekomen, 
waarop  hij  al  wat  bestendig  en  vast  is,  kan  bouwen;  een 
beginsel,  waaruit  hij  zonder  ooit  te  dolen,  het  geheele  bestuur 
zijüs  levens  kan  afleiden:  hoe  hij  zich  heeft  te  gedragen  jegens 
God ,  zich  zelven  en  zijn  evennaaste ,  en  verder  alles ,  waardoor 
hij  gelukkig  tot  zijn  hoogste  heil ,  bestaande  alleen  in  vereeniging 
met  God,  kan  geraken. 

Zonder  dit  Licht ,  leert  Balling ,  heeft  de  mensch  geen  macht 
of  vermogen  om  te  kunnen  doen  wat  goed  is;  en  hij  betreurt 
het,  dat  dikwijls  den  menschen  alleen  gezegd  wordt,  dit  of 
dat  is  goed ,  of  slecht ,  zonder  dat  men  het  waarom  weet.  Of 
men  de  menschen  al  tot  het  goede  aanmaant,  het  helpt  niet, 
wanneer  hun  eigen  verstand  het  niet  als  zoodanig  beschouwt. 
Dolen  zij ,  het  hapert  hun  aan  kennis ;  wat  zij  doen  is  tegen 
hun  eigen  oogmerk :  zij  worden  niet  geleid  door  het  ware  Licht. 

Gemakkelijk  zou  het  zijn  het  volk  te  leeren  wandelen  naar 
dat  Licht,  wanneer  slechts  de  leiders  des  volks  er  ook  door 
geleid  werden,  als  zij  kennisse  hadden  van  dingen,  die  beter 
zijn  dan  die,  waaraan  de  groote  menigte,  dank  hun  gepraat, 
nog    altijd    verknocht    is.    Wanneer    wij    eenmaal    volwassen , 


218 

mannen  geworden  zijn,  hoe  dwaas  en  belachelijk  lijkt  ons  dan  het 
kinderspel,  waarmede  wij  in  onze  jeugd  zoo  hoog  waren  inge- 
nomen. En  wanneer  wij  eenmaal  mannen  geworden  zijn  naar 
den  geest,  vaarwel  dan  alle  lust  en  trek  tot  dat  poppegoed 
en  kinderwerk ,  waarin  bijna  ieder  nog  op  heden ,  van  de  wieg 
tot  het  graf,  behagen  schept.  De  verbetering  van  den  mensch 
moet  alzoo  in  zijn  binnenste  beginnen ;  daar  buiten  schikt  zich 
dan  alles  van  zelf. 

„In  de  wereld  worden  wij  geboren  en  opgevoed  zoodanig  als 
een  iegelijk  bekend  is.  Van  ons  begin  af  hooren  wij  geschillen, 
ieder  geeft  voor  dat  hij  't  weet  en  de  waarheid  heeft.  De  een 
houdt  ons  dit,  de  ander  dat  voor;  zal  nu  het  Licht,  dat  in 
ieder  mensch  is,  komende  in  de  wereld,  geen  richter  zijn? 
"Waar  zullen  wij  dan  belanden  ?  Alles  aan  te  nemen  is  onmogelijk, 
alles  te  verwerpen  is  niet  minder  onmogelijk.  Wie  zal  dan 
richten,  behalve  het  Licht  in  ons,  dat  onfeilbaar  is? 

Dat  Licht,  in  een  iegelijk  mensch,  is  het  middel  om  te  komen  tot 
kennisse  Gods ,  en  deze  laatste  heeft  den  voorrang  boven  de  ken- 
nisse  van  alle  schepselen  of  bijzondere  dingen.  Zonder  haar  kan 
geen  bijzonder  ding  goed  gekend  worden  !  Welaan  dan ,  o  mensch, 
buiten  u  hebt  gij  geen  middel  te  zoeken  om  God  te  leeren 
kennen ;  in  u  zelve  moet  gij  blijven ,  u  wenden  tot  het  Licht 
dat  in  u  is:  daar  zult  gij  ze  vinden  en  nergens  anders.  God 
is  in  u,  en  een  iegelijk  mensch,  in  zichzelve  aangemerkt,  het  aller- 
naaste. Die  buiten  zich  gaat,  om  door  de  schepselen  God  te 
leeren  kennen,  die  wijkt  van  God  af,  en  zooveel  te  verder, 
naarmate  hij  zich  meer  aan  de  schepselen  komt  te  vergapen. 
Dit  staat  u  dus  te  vermijden,  het  tegendeel  te  betrachten. 
Geeft  acht  op  het  Licht  dat  in  u  is,  laat  u  daardoor  leiden, 
weest  daaraan  met  volharding  getrouw." 

Op  29  Maart  1663  lezen  wij  in  de  Protokollen  van  den  Gere- 
formeerden Kerkeraad :  1)  „  Heeft  Rev.  D.  Langelius  de  E. 
vergadering  voorgedragen  of  het  niet  noodig  sy  dat  acht 
gegeven  worde  op  de  gevaeren  die  sich  van  tyt  tot  tyt  meer 

1)  Vol.  XI,  fol.  5. 


219 

openbaren  in  de  vergadering  van  de  Vlaemsch  gesinde  Men- 
nonieten in  welcke  op  een  gantscli  stoute  en  onbeschaemde 
wijse  door  eenen  Dr.  Galenus  ende  eenige  andere  sijne  mede- 
standers openbaerlyck  de  Sociniaensche  dwalingen  tegen  de 
Godtkeid  J.  Chr.  ende  syn  voldoeninge  voor  on  se  sonden  leeren 
ende  driven  met  wederlegginge  op  kare  wijse  van  de  reckt- 
zinnige  leere ,  tot  droeffenisse  van  alle  diegene  die  de  waarkeit 
lief  kebben,  gelijk  eenige  staalties  diesaang.  zijn  voorgelesen 
van  sodanige  nature,  dat  Socinus  zelfs  niet  Godtlooser  ende 
Godtlasterlicker  van  de  koogke  ende  fondamenteele  poincten 
van  ons  Ckristendom  oyt  gesproken  ofte  geleert  keeft.  Daeren- 
boven ,  dat  door  de  snoode  listen  en  dubbelzinnige  bedriegerijen 
van  geseyde  Galenus  met  de  syne ,  de  eenvoudige  menigte  der 
Vlaemsckgezinden  worden  ingenomen,  ende  gevaer  loopen  ofte 
gekeel  Sociniaens  te  worden ,  ofte  ten  minsten  diegene  de 
welcke  nock  in  die  poincten  de,  waarkeyd  aankleven ,  uyt  te 
driven.  Soodat  in  de  plaetse  van  een  Mennonitiscke  een  open- 
bare Sociniaenscke  vergadering  in  dese  stadt  geopend  soude 
syn ,  selfs  tegen  de  lantsplaccaten  van  tyd  tot  tyd  tegen  die 
apostaten  van  ket  Ckristendom  geëmaneert;  so  keeft  de  E. 
vergadering ,  insiende  ket  groot  gewiekt  der  saecke ,  latende 
de  Mennoniten  als  soodanige  in  kaer  wesen,  sonder  sick 
in  kaer  particul.  twisten  (in)  te  laeten  ofte  kaer  eeniger- 
maten  in  kare  dwalingen  te  willen  patrocineeren ,  goet 
geackt  en  koogk  noodig  geoordeelt,  voornamelyk  dewijl  de 
strydende  leeraers  der  Mennoniten  voor  de  Groot  Acktb. 
HH.  Burgemeesteren  ontboden  synde ,  beyde  gelast  syn 
kaer  stil  ende  by  kaar  confessie  te  kouden,  ende  dat 
eckter  naderkandt,  Galenus  ende  een  syner  medestanders  1) 
de  genoemde  dwalinge  op  ket  aldersnootste  kebben  soeken  in 
kaer  vergadering  voort  te  setten,  dat  dese  gantseke  saecke, 
soo  als  die  leekt,  aen  de  Gr.  Acktb.  HH.  Burg.  te  remon- 
streeren,  met  een  ernstig  ende  ootmoedig  versoeck  dat  soo 
gevaerlyke  dwalingen,  die  soo  geweldick  aenloopt  tegen  de 
leere    Jesu    Ckristi     ende     ket    gemeen    Ckristendom,    mockt 


1)  David  Spruyt. 


220 

geweyrt  ende  gestuyt  worden,  ende  syn  daer  toe  gestelt 
Ds.  Preses  met  syn  ouderling/' 

De  strijd  tusschen  de  oude  en  de  nieuwe  plooi  onder  de 
Doopsgezinden  liep  hoog ,  zóó  hoog ,  dat  Pieter  Balling  zich  in 
dien  strijd  mengde  en  in  dat  jaar  1663  bij  Jan  Rieuwertsz. 
een  kalm  geschreven  „Verdediging  van  de  Regering  der 
Doopsgezinde  Gemeente"  1)  in  het  licht  zond ,  waarop  in  1664 
nog  een  even  kalme  „  Nader  Verdediging "  volgde.  2)  Zijn 
naam ,  aan  het  eind  slechts  door  de  initialen  P.  B.  aangeduid, 
stond  niet  op  het  titelblad ,  doch  was  „  bij  den  boekdrukker 
gewaar  te  worden;  maar  men  moet  niet  letten  op  wie  iets 
zegt,  maar  op  wat  gezegd  wordt."  In  hoofdzaken  schijnt  hij 
't  daarin  met  Dr.  Galenus  eens  te  zijn.  Uit  een  tegenschriftje 
„  Goliadts  Swaart ,  of  Pieter  Balling's  soogenaamde  Nader 
Verdediging"  3)  bleek  ons  reeds  het  een  en  ander  betreffende 
Balling's  jeugd.  4) 

In  den  loop  van  1663  heeft  Balling  stellig  Spinoza  verschil- 
lende malen  bezocht.  Hij  had  terstond  eene  Hollandsche  ver- 
taling ondernomen  van  het  eerst  gedrukte  boekje  van  den 
wijsgeer,  en  zond  deze  in  het  volgend  jaar,  door  Spinoza  met 
enkele  aanteekeningen  verrijkt ,  bij  Jan  Rieuwertsz.  in  het  licht. 

Hadde  onze  Jan  Rieuwertsz.  in  die  dagen  op  zijn  uithang- 
bord laten  schilderen  „in  Descartes",  zooals  een Amsterdamsche 
beroepsgenoot  van  hem  deed ,  dan  zou  dat  opschrift  daar  niet  mis- 
staan hebben.  Immers  reeds  in  1657  was  hij  begonnen  Neder- 
landsche  vertalingen  uit  te  geven  van  Descartes'  werken,  alle 
gevloeid  uit  de  vlijtige  pen  van  Jan  Hendrik  Glazenmaker, 
eene  onderneming,  die  tot  1684  duurde  en  zeven  kwartijnen 
omvatte.  5)  Dr.  Galenus  Abrahamsz.,  die  veel  bij  Rieuwertsz. 


1)  Bibl.  Tel.  Bapt.  N°  679. 

2)  ibid,  N°  680.  In  geen  van  beide  vond  ik  nadere  bijzonderbeden  betref- 
fende zijn  leven.  Wel  haalt  bij  in  dit  laatste  een  enkelen  regel  uit  Homerus 
aan,  en  maakt  hier  en  daar  wel  ter  snede  gebruik  van  een  Latijnscb citaat. 

3)  Amst.  1664.  Bibl.  Tel.  Bapt.  W  720. 

4)  Zie  boven  blz.  104. 

5)  Spinoza  had  misschien  zijne  eerste  kennismaking  met  Descartes'  wijs- 
begeerte juist  aan  die  vertalingen  te  danken.  Zie  den  Catalogus  zijner  biblio- 
theek, blz.  140,  141. 


221 

verkeerde,  kreeg  dan  ook  van  een  verbolgen  tegenstander  te 
hooren ,  dat  door  zijn  toedoen  de  Doopsgezinde  gemeente  „  ten 
deel  Remonstrants ,  ten  deel  Libertyns ,  ten  deel  Naturalists 
was  geworden  —  welcke  laatste  (de  goede  niet  te  na  gespro- 
ken) —  met  alle  Religie,  ja  selfs  met  de  H.  Schrift  ende 
Geest  den  spot  drijven,  ende  eerst  in  scherts  twijffelende  of 
sij  selfs  sijn:  wel  haest  in  ernst  komen  te  twijffelen  datter 
een  Godt  is ,  of  ten  minsten  een  G-odt  die  sich  bekommert  met 
de  Aardsche  saken :  hoedanige  misdrachten  van  ware  Theologie  en 
grondige  Cartesiaensche  Philosophie  onse  Gemeynte  nu  reedts  so  veel 
heeft  opgeworpen  als'er  namen  in' t  groot  Martelaers-Boeck  komen"  1) 
In  een  volgend  pamflet  worden  van  Rieuwertsz.'  winkel  — 
„'tMapschool'1  —  nog  leelijker  dingen  gezegd.  2) 

Slechts  een  enkel  schrijven  van  Spinoza  aan  Pieter  Balling 
is  ons  bewaard  gebleven;  het  draagt  den  datum  Voorburg  20 
Juli  1664,  en  spreekt  ons  van  de  innige  deelneming,  die  de 
Joodsche  wijsgeer  voor  zijn  Doopsgezinden  vriend  —  wiens 
woning  vermoedelijk  ook  door  de  ,,  pestilentie  "  bezocht  was  — 
koesterde. 

„Uw  laatste  schrijven,  als  ik  mij  niet  vergis,  van  den  26sten 
der  vorige  maand",  zoo  heet  het  daar,  „is  mij  in  goede  orde 
ter  hand  gekomen.  Het  heeft  mij  geen  geringe  droefheid  en 
bekommering  veroorzaakt,  hoewel  deze  zeer  vermindert,  wan- 
neer ik  de  wijsheid  en  kloekmoedigheid  overweeg,  waarmede 
gij  de  rampen  van  het  noodlot ,  of  liever  van  den  waan ,  weet 
te  verachten  op  het  oogenblik ,  waarop  zij  u  met  hunne  sterkste 
wapenen  komen  bestoken.  Mijne  bekommering  neemt  echter 
dagelijks  toe,  en  daarom  bid  en  smeek  ik  u  bij  onze  vriend- 
schap, mij  toch  uitvoerig  te  willen  schrijven. 

Wat  de  voorgevoelens ,  waarvan  gij  gewag  maakt,  aanbetreft, 
t.  w.  dat  gij  uw  kind ,  toen  het  nog  gezond  en  wel  te  pas  was, 
evenzoo  hebt  hooren  zuchten ,  als  toen  het  ziek  geworden  was, 


1)  Oogh-water  voor  de  Vlaemsche  Doopsgesinde  Gemeynte,  1664.  Bibl.  Tel. 
Bapt.  N°  684.  Dat  Dr.  Galenus  bedoeld  is  lijdt  geen  twijfel.  Hij  werd  ver- 
dedigd door  den  Doopsgezinden  Cartesiaan  Dr.  Hendrik  van  Bronckhorst 
(N°  685),  die  dus  ook  beschimpt  werd  in: 

2)  Recommandatie  van  't  Oogh-water  (N°  687). 


222 

en  kort  daarop  overleed  1)  —  ik  ben  van  meening,  dat  dit 
geen  waar  gezucht,  maar  enkel  inbeelding  geweest  is,  dewijl 
gij  zegt  dat  gij ,  toen  gij  u  oprichttet  en  uw  best  deedt  er 
naar  te  luisteren,  bet  steunen  niet  zoo  duidelijk  hoordet  als 
vroeger  of  later,  toen  gij  weer  in  slaap  waart  gevallen.  Dit 
toont  duidelijk ,  dat  het  gezucht  niet  anders  geweest  is  dan 
enkel  inbeelding ,  die  (in  slapenden  toestand)  geheel  los  en  vrij 
zijnde ,  zich  het  zuchten  duidelijker  en  levendiger  voorstellen 
kon,  dan  toen  gij  u  oprichttet  om  naar  de  bepaalde  plaats  te 
luisteren.  Ik  kan  hetgeen  ik  hier  zeg,  met  een  ander  voorval, 
mij  verleden  winter  te  Rijnsburg  overkomen,  bevestigen  en 
tegelijk  verklaren.  Toen  ik  op  zekeren  ochtend  —  1t  was  alree 
dag  —  uit  een  zwaren  droom  ontwaakte ,  bleven  mij  de  beelden, 
die  mij  in  den  droom  voorgezweefd  hadden,  zóó  levendig  voor 
de  oogen,  alsof  het  werkelijke  dingen  waren  geweest;  voor- 
namelijk dat  van  een  zwarten,  schurftigen  Braziliaan,  dien 
ik  nooit  te  voren  gezien  had.  Dit  beeld  verdween  grootendeels, 
als  ik,  om  mij  te  verstrooien,  mijn  gezicht  op  eenig  boek  of 
op  iets  anders  vestigde ;  maar  zoo  haast  ik  mijne  oogen  daar- 
van afwendde ,  en  in  de  ruimte  staarde ,  verscheen  het  beeld 
van  dien  Neger  opnieuw  met  dezelfde  levendigheid,  en  dat 
herhaaldelijk ,  tot  het  langzamerhand  verdween.  Ik  beweer  nu, 


1)  Op  grond  van  het  feit ,  dat  Spinoza  in  dezen  brief  verzekert  in  den  winter 
1663/64  in  Rijnsburg  een  droombeeld  gehad  te  hebben,  terwijl  hij,  naar  ons 
bekend  is,  reeds  in  den  zomer  van  1663  Rijnsburg  metterwoon  had  verlaten, 
heeft  men  getwijfeld  of  de  datum  van  dit  schrijven  niet  moest  zijn  20  Juli 
1663.  Ook  is  er  verondersteld,  dat  hij  in  den  bedoelden  winter  misschien 
«en  tijdlang  bij  een  Rijnsburgschen  vriend  heeft  vertoefd.  Ik  heb,  om  de 
kwestie  op  te  lossen  de  voornaamste  begrafenis-registers ,  zoowel  op  1663  als 
op  1664  nagezien  —  vanwege  de  «pestilentie»  eene  zeer  tij droovende  bezig- 
heid —  en  vond,  dat  op  26  October  1663  was  begraven:  Pieter  Balin  op 
de  sencgel  (Singel)  syn  kint,  f  5.  (Graf  boek  der  Nieuwe  Kerk). 

Ik  geloof  echter  niet  dat  dit  het  gezochte  is,  daar  Balling  zeker  niet  tot 
den  26en  Juni  van  het  volgende  jaar  zal  gewacht  hebben  met  Spinoza  de 
treurige  tijding  te  melden.  Onder  de  correctie  kwam  mij  nu  vol.  VI  der 
Oeuvres  complètès  de  Chr.  Huygens  ter  hand ,  waarin  ik  op  pag.  25  (zonder 
vermelding  van  bronnen)  vond  aangeteekend ,  dat  Pieter  Balling  te  Haarlem 
woonde.  Dit  is  zeer  wel  mogelijk,  en  verklaart  ook,  dat  ik  zijne  begrafenis 
niet  vermeld  vond. 


223 

dat  hetzelfde  wat  mij  in  den  innerlijken  zin  van  het  gezicht  is 
overkomen ,  u  in  't  gehoor  geschied  is."  1) 

"Waarschijnlijk  is  Pieter  Balling  zijn  kind  spoedig  in  het 
graf  gevolgd.  Ofschoon  het  ons  niet  is  mogen  gelukken  den 
juisten  datum  zijner  begrafenis  te  vinden,  weten  wij  zeker, 
dat  hij  in  1669  reeds  niet  meer  onder  de  levenden  behoorde. 
Op  17  Februari  1669  toch  werd  bij  de  Mennisten  gedoopt 
Annetjen  Balling  —  die  toen  dus  bijna  volwassen  moet  geweest 
zijn  —  bij  welke  plechtigheid  als  getuigen  optraden :  „Annetje, 
de  moeder,  Wed.  Pieter  Balling  en  Koelof  Soeten."  In  1672 
werd  dezelfde  plechtigheid  aan  eene  andere  dochter ,  Rebecca , 
voltrokken.  2) 


1)  De  verdere  inhoud  van  dit  schrijven  is  niet  erg  duidelijk,  en  schijnt 
op  aanschouwingen  te  rusten,  die  Spinoza  later  afgeschud  heeft.  Ik  wensch 
er  dus  niet  op  in  te  gaan. 

2)  Mij  welwillend  medegedeeld  door  den  koster-bibliothecaris  der  Doopsgez. 
gemeente. 


VIII. 


Vooeburg. 

Spinoza  had  zich  alzoo  te  Voorburg  gevestigd,  „een  Dorp 
dat"  —  volgens  zijn  beroemden  tijdgenoot  Constantijn  Huygens, 
„geen  gelijck  en  kent",  en  dat  men,  in  dien  tijd  reeds,  bijna 
een  „Steetje"  mocht  noemen.  1)  Hij  had  er  eene  kamer  ge- 
huurd ten  huize  van  den  Mr.  Schilder  Daniël  Harmensz. 
Tydeman,  die  er,  met  zijne  vrouw,  Margarita  Karels,  in  de 
Kerklaan  woonde.  Tydeman  kan  in  1663  niet  zoo  heel  jong 
meer  geweest  zijn :  immers  er  bestaat  nog  eene  „  Lijste  van 
alle  de  weerbare  manspersoonen  in  den  Ambachte  van  Voor- 
burch  woonachtich,  out  zijnde  boven  de  achtyen  ende  beneden 
de  t'sestich  Jaeren,  door  expresse  last  ende  aenschrijvens  van 
de  Ed.  Mog.  Heeren  Gecom.  Raden  in  de  wapenen  gebracht" 
uit  het  jaar  1653,  waarin  ook  zijn  naam  voorkomt.  2)  Ver- 
moedelijk vreesde  men  na  den  onbeslist  gebleven  zeeslag  bij 
ter  Heyde,  waar  Tromp  sneuvelde,  eene  landing  der  Engel- 
schen  op  onze  kust.  Ook  tijdens  den  tweeden  Engelschen  oorlog 
is  Tydeman  twee  malen  met  zijn  „roer"  of  „musquet"  ter  hulpe 
geroepen:  zoo  mag  hij  langzamerhand  een  flink  schutter  ge- 
worden zijn.  Ten  minste,  toen  men  er  in  1672  over  dacht  uit 
Voorburg  eene  compagnie  weerbare  mannen  naar  Oudewater 
te  zenden,  werd  vastgesteld  dat  Daniël  Tydeman  daarbij  als 
„corporaal"  zou  optreden. 


1)  Hofwijck.  Eymael's  uitgave,  vs.  140,  2789. 

2)  Bewaard   —   evenals   de   volgende   lijsten   —   op    't  Gemeentehuis  te 
Voorburg,  waar  ik  ze  raadpleegde. 


225 

Onze  Voorburgsche  Mr.  schilder  was  iemand ,  die ,  hoewel 
gereformeerd  van  zijn  geloof,  vrij  wat  overhelde  tot  de  gevoe- 
lens der  Collegianten.  En  vermoedelijk  is  zijn  gemoed  door  den 
omgang  met  den  wijsgeer  allesbehalve  in  eene  andere  plooi 
gezet.  Al  spoedig  na  Spinoza's  komst  ten  zijnent  kwam  dat 
aan  den  dag.  In  1665  toch  moest  er  te  Voorburg,  wegens  het 
vertrek  of  't  overlijden  van  den  predikant  Jacob  van  Ooster- 
wijck  een  nieuwe  dominee  beroepen  worden ,  en  Tydeman  had , 
met  den  oud-schepen  (Cornelis  Jaspersz.  ?)  Rotteveel,  den  schepen 
Henrick  van  Gaelen ,  die  tevens  lid  van  den  kerkeraad  was , 
en  verschillende  andere  gelijkgezinden,  zijn  oog  laten  vallen 
op  een  zekeren  Van  der  Wiele ,  een  Zeeuwsch  proponent.  Mede 
namens  de  geestverwanten  hadden  deze  drie  „geauthoriseerdens" 
een  verzoekschrift  gericht  aan  de  Delftsche  regeering ,  die,  als 
ambachtsvrouw  van  Voorburg  de  beroeping  vermoedelijk  goed 
te  keuren  had,  waarin  zij  hun  wensch  kenbaar  maakten:  en 
dat  request  schijnt  door  niemand  anders  dan  Spinoza  te  hunnen 
behoeve  opgesteld  te  zijn.  1)  Hun  wensch  werd  echter  niet 
vervuld.  Want  de  meer  rechtzinnige  „  Litmaten  der  gerefor- 
meerde gemeynte  Jesu  Christi  tot  Voorburch  "  — waarschijnlijk 
welvarender  burgers ,  wilden  van  „Rottenveel  off  syn  complicen" 
niets  weten,  en  stelden  een  tegenschrift  aan  de  Delftsche 
magistraat  ter  hand,  dat  van  niet  minder  dan  drie  en  vijftig 
handteekeningen  voorzien  was.  Tydeman  en  zijn  confraters 
werden  daarin  allesbehalve  zacht  over  den  hekel  gehaald,  als 
„wargeesten",  die  dat  alles  maar  hadden  „aangerecht  uyt  een 
puyre,  moetwillige  boosheyt",  en  de  predikant  wordt  beklaagd, 
„  die  voor  soodanige  persoonen  ende  tot  haer  contemplatie 
predickende  (gelijck  zij  haer  souden  laeten  voorstaen)  haer. 
oordeel  soude  moeten  affwachten ! "  Niet  onduidelijk  lieten  zij 
doorschemeren,  dat  hun  een  zekere  Ds.  Westerneyn  welgeval- 
liger  zou  zijn;  tevens  keurden  zij  de  gelegenheid  schoon  om 
onzen  verversbaas  een  hak  te  zetten,  in  een  „Nota",  luidende 
als  volgt:  „Dat  den  voorz.  Daniël  Tydeman  in  sijn  gehuyrde 


1)  Volgens  Mr.  J.  Soutendam  is  het  stuk  op  het  Delftsch  archief  niet  te 
vinden. 

15 


226 

huysinge  1)  heeft  bij  hem  inwoonen  een  A(msterdamraer  ?) 
Spinosa,  van  Joodsche  ouders  geboren,  synde  nu  (soo  gesegt 
wert)  een  atheïst  oft  die  met  alle  Religiën  spot,  ende  immers 
een  schadelijck  Instrument  in  deze  republycke,  soo(als)  veele 
geleerde  mannen  ende  predicanten ,  onder  andere  Doms  Lant- 
man ,  ende  die  hem  kennen ,  connen  getuygen :  die  de  Requeste, 
aen  de  heeren  Burgemen  gepresenteert,  (soo  die  van  de  ker- 
kenraet  presumeren)  geschreven  heeft."  2) 

Burgemeesteren  schijnen  zich  bij  't  bestel  van  zaken  naar 
den  wensch  der  meer  gegoede  opgezetenen  gevoegd  te  hebben , 
zoodat  Ds  Van  der  Wiele  niet  werd  benoemd.  3)  De  nieuwe 
predikant  maakte  op  1  Augustus  1666  eene  lijst  op  van  de 
„Naemen  der  lidtmaten'',  waaronder  ook  Daniël  Tydeman  en 
zijne  huisvrouw  voorkomen.  Misschien  heeft  de  vrijzinnige 
schilder  eerst  eens  de  kat  uit  den  boom  willen  kijken ;  doch , 
bij  nadere  kennismaking  schijnt  dominee  hem  niet  bevallen  te 
zijn:  blijkens  eene  nieuwe  lijst,  in  1668  door  den  predikant 
geschreven,  4)  waren  toen  beiden  uit  zijn  kuddeke  verdwenen, 
vermoedelijk  wel ,  om  op  de  gewone  wijze  der  Rijnsburgers  de 
zaligheid  te  gaan  beoefenen. 

Of  Spinoza's  wensch  en  verwachting,  dat  de  uitgave  van 
zijn  boekje  over  Cartesius'  Wijsbegeerte ,  hem  in  aanraking  en 


1)  Daarom  wordt  het  moeielijk  het  huis  aan  te  wijzen.  Kenden  wij  den 
eigenaar,  dan  zou  dat  misschien  nog  gelukken. 

2)  Volgens  mededeeling  van  Mr.  J.  Soutendam,  bij  Van  Vloten,  B.  de 
Spinoza,  (1871),  blz.  260.  Opmerkelijk  is  het,  hoe  Prof.  Van  Vloten  soms 
—  men  zou  bijna  vragen:  ter  wille  van  eene  mooie  zinwending?  fouten 
beging.  In  het  tegenschrift  is  sprake  van  de  « geauthoriseerdens »  der  Colle- 
gianten-partij ,  nl.  «Kottenveel,  Daniël  Tydeman,  ende  den  andere»  — 
waarmede  stellig  Van  Gaelen  bedoeld  wordt.  Van  Vloten  echter  verklaart: 
«den  andere  (gelijk  genen  den  armen  miskenden  wijsgeer,  als  ware  hij  de 
gevreesde  Booze  zelf ,  aanduidden  ") ! 

3)  Van  Vloten .  doet  het  voorkomen  alsof  Ds.  Westerneyn  beroepen  werd. 
Ik  heb  echter  reden  voor  het  vermoeden,  dat  de  benoemde  Joh.  Muntendam 
is  geweest. 

4)  Beide  lijsten  op  't  archief  te  Voorburg,  voorin  een  boek  van  den  ker- 
kcraad  (N°  1G3).  De  tweede  waarschijnlijk  door  Ds.  Johannes  Muntendam. 


227 

vriendschap  brengen  zou  met  mannen  van  name  en  invloed , 
in  vervulling  is  gegaan  ?  Er  valt  in  zijne  eerstvolgende  levens- 
jaren weinig  op  te  merken,  dat  daarop  wijst ;  en  —  ook  de  uitgave 
van  andere  geschriften  liet  nog  lang  op  zich  wachten.  In  de 
eerste  maanden  van  zijn  verblijf  te  Voorburg  gewerden  hem 
eenige  brieven  van  Oldenburg ,  waarin  de  secretaris  der  Royal 
Society  de  verschijning  van  het  boekske  toejuichte,  en  Spinoza 
verzocht  hem  een  paar  afdrukken  te  doen  toekomen :  Pieter 
Serarius ,  de  bekende  Amsterdamsche  Collegiant ,  kon  ze  wel 
meenemen.  Ook  zond  hij  hem  een  nieuw  werk  van  Robert  Boyle. 

Meermalen  zal  onze  wijsgeer  gedurende  dien  eersten  zomer 
gewandeld  hebben  langs  de  buitenplaats  „  Hofwijck  "  (Vitauliiim), 
het  „huysken  van  vertreck"  van  den  dichter- staatsman  Con- 
stantijn  Huygens.  De  aanleg  was  nu  bijna  een  kwart  eeuw 
oud ,  en  begon  stellig ,  dank  zij  de  goede  verzorging ,  reeds 
een  aardig  uitzien  te  krijgen ,  hoe  weinig  daartoe  de  bijna 
wiskundige  indeeling  ook  medewerkte.  Weinig  kon  Spinoza, 
als  hij  langs  de  gesloten  hekken  ging,  vermoeden,  dat  de 
eigenaar  van  het  buitengoed  in  diezelfde  dagen  kalmpjes  met 
vriend  Oldenburg  te  Londen  zat  te  praten.  Want  Constantijn 
Huygens  was  met  zijn  zoon  Christiaan  naar  Londen  gegaan , 
waar  beiden,  tegelijk  met  de  Franscke  geleerden  de  Sorbière 
en  Monconys  de  zittingen  van  het  Koninklijk  Genootschap 
bijwoonden.  1)  Christiaan  ging  in  het  najaar  terug  naar  Parijs, 
van  waar  hij  gekomen  was,  en  vertrok  eerst  in  den  loop  van 
1664  weder  naar  den  Haag. 

Blijkt  uit  zijn  brief  aan  Pieter  Balling,  dat  Spinoza  den 
winter  van  1663/64  gedeeltelijk  nog  te  Rijnsburg  heeft  door- 
gebracht, over  den  zomer  van  het  pestjaar  weten  wij  zoo  goed 
als  niets.  Wij  mogen  het  waarschijnlijk  als  een  geluk  beschouwen, 
dat  onze  wijsgeer  met  zijn  zwak  gestel  dien  op  het  land  heeft 
doorgebracht.  Tegen  den  volgenden  winter  begaf  hij  zich, 
misschien  wel  met  zijn  vriend  Simon  Joosten  de  Vries,  naar 
Schiedam,    waar   hij    gedurende  de  beide  koudste  maanden  op 


1)  Brief  van   Oldenburg  aan  Boyle  van  10  Juli  1663  (in  Boyle's  Brief- 
wisseling). 


228 

,,de  lange  Boogart",  buiten  de  stad,  logeerde.  Zooals  ons 
bekend  is,  woonde  De  Vries'  zuster,  die  met  den  koopman 
Alewijn  Gijsen  gehuwd  was,  aldaar,  en  vermoedelijk  had  ook 
Isaak  Joosten  de  Vries  zich  daar  gevestigd.  De  rampen  welke 
de  „pest"  in  dien  zomer  over  de  familie  gebracht  had,  zullen 
meermalen  besproken  geworden  zijn ;  meermalen  ook  werd 
waarschijnlijk  Rotterdam  bezocht,  waar,  onder  Doopsgezinden, 
en  Remonstranten  eene  machtige  strooming  in  de  Rijnsburgsche 
richting  ontstaan  was. 

De  rol,  binnen  Amsterdam  door  Dr.  Galenus  Abrahamsz. 
gespeeld,  werd  binnen  de  Rottestad  beoefend  door  den  heel- 
meester (chirurgijn)  Jacob  Ostens.  Deze  was  waarschijnlijk 
omstreeks  1625  te  Utrecht  geboren,  en  had  daar  zijn  hand- 
werk geleerd.  Misschien  waren  het  wel  zijne  vrijzinnige  begin- 
selen, die  hem  de  stapelplaats  der  orthodoxie  deden  vaarwel 
zeggen.  1)  In  1651  ten  minste  werd  hij  in  't  Chirurgijnsgild 
te  Rotterdam  opgenomen,  2)  waar  zijne  Doopsgezinde  geest- 
verwanten den  ontwikkelden  man  al  spoedig  tot  „leeraar"  bij 
de  gemeente  aanstelden.  Op  25  Augustus  1651  trad  hij  in  het 
huwelijk  met  Anna  Steyn,  uit  Dordrecht,  en  na  haar  over- 
lijden ,  op  28  Februari  1653  opnieuw  met  G-rietje  Jorisd.  Sonson, 
eene  Rotterdamsche  van  afkomst.  Ook  drie  zijner  broeders, 
Matthijs,  Pieter  en  Isaak  traden  weldra  met  Rotterdamsche 
vrouwen  in  den  echt.  3)  Het  vermoeden  ligt  voor  de  hand  dat 
Spinoza  den  vrijzinnigen  chirurg  reeds  toen  heeft  leeren  kennen. 

Op  den  langen  boogerd  werden  Spinoza  op  den  tweeden 
Kerstdag  1665  twee  brieven  ter  hand  gesteld ,  beide  geschreven 
door  een  zekeren  Willem  van  Blyenbergh,  woonachtig  te  Dor- 
drecht.   Hij  behoorde  niet  tot  het  beroemde  Dortsche  geslacht 


1)  Te  Utrecht  gaf  hij  in  't  zelfde  jaar  1651  een  dichtbundel  in  het  licht, 
getiteld:  «Liefde  Son,  omstralende  de  hoedanigheyt  der  tegenwoordige  ge- 
naamde Christenheyt » ,  bij  J.  Brouwer.  (Bibl.  Tel.  Bapt.). 

2)  Volgens  't  Register  Van  de  Chirurgyië  deser  Stede  Rotterdam ,  1603 — 
1759,  op  'tRotterd.  archief. 

3)  Alles  volgens  de  extracten  uit  de  stadstrouwregisters  (in  alphabetische 
volgorde),  bewaard  op  't Rotterdamsch  archief. 


229 

van  dien  naam ,  en  was  er  misschien  ook  niet  geboren ,  1) 
doch  zeker  is  het,  dat  hij  er  in  dien  tijd  woonde  „  by  de 
groote  kerck",  en  er  als  pontgaarder  en  koopman  zijn  brood 
zocht.  Aan  de  omstandigheden  heeft  het  zeker  gelegen  dat 
er  geen  predikant  uit  hem  gegroeid  is;  van  kindsbeen  af 
voelde  hij  lust  in  godgeleerde  studiën,  en  besteedde  daaraan 
weldra  al  den  tijd,  dien  hij  aan  zijne  beroepsbezigheden  ver- 
mocht te  ontwoekeren.  De  rede,  het  kaarske  dat  ons  toever- 
trouwd is  om  ons,  op  onze  wandeling  door  den  doolhof,  dien 
men  wereld  heet,  voor  te  lichten  en  't  rechte  pad  te  wijzen, 
stond  bij  Blyenbergh  maar  matig  hoog  aangeschreven.  Hooger 
echter  —  dank  zij  's  mans  opvoeding  waarschijnlijk  —  de  Schrift. 
Zij  moest  de  maat  slaan  in  alle  overwegingen  van  's  menschen 
hart  en  brein ,  en  waar  zijn  verstand  in  botsing  kwam  met  de 
eenmaal  aangeleerde  Schriftverklaring,  daar  blies  onze  Dortenaar 
gewilliglijk  zijn  kaarsken  uit ,  lei  zijn  verstand  het  zwijgen  op. 
Zooals  dat  meer  gaat,  nam  hij  't  anderen  kwalijk,  dat  zij  zijn 
voorbeeld  niet  volgden,  schold  ze  kortweg  voor  „atheïsten", 
en  begon  hen  reeds  te  bestrijden  vóór  zijn  verstandskies  nog 
goed  was  doorgebroken.  „  Be  kennisse  Oodts  en  Godts-Bienst , 
beiveert  tegen  d' Uytvluchten  der  Atheïsten:  In  welcke  met  klare  en 
natuurlijcke  reden  getoont  wert  dat  Godt  een  Godts-dienst  in-geschapen 
en  geopenbaert  heeft,  dat  Godt  volgens  deselve  oock  wil  gedient  wesen, 
en  dat  de  Christelycke  Gods-dienst  niet  alleen  met  Godts  geopenbaerde 
Godts-dienst  over-een  komt,  maer  oock  met  onse  in-geschapen  reden  ", 
ziedaar  den  omslachtigen  titel  —  de  man  is  altijd  lang  van 
stof  gebleven  —  van  een  boekske ,  door  Willem  van  Blyenbergh 
in  het  jaar  1663  in  het  licht  gezonden.  2)  Hadde  Spinoza  het 
gekend,  hij  zou  zich  waarschijnlijk  driemaal  bedacht  hebben, 
voor  hij  met  den  Dortschen  pontgaarder  in  briefwisseling  trad ! 
Hij  had,  naar  hij  schrijft,  Spinoza's  uiteenzetting  van  de 
beginselen    van    Descartes'    wijsbegeerte,    als    ook    de   daarbij 


1)  Misschien  te  Amsterdam.  In  de  trouwregisters  van  Amst.  trof  ik  meer- 
malen den  familienaam  aan ,  vóór  mij  bekend  werd ,  dat  zijn  vader  Laurens 
heette.  Waarschijnlijk  was  hij  eenige  jaren  jonger  dan  Spinoza. 

2)  Ik  bezit  slechts  een  lateren  druk  (1671)  in  12°,  verschenen  tot  Ley den 
en  Amst.  bij  de  Van  Gaesbeecks.  Daar  schrijft  hij  zijn  naam:  Blijenburg. 


230 

gevoegde  bovennatuurkundige  overdenkingen  met  groot  genoegen 
gelezen ,  en  daarin  „groote  soliditeyt"  gevonden ;  ja  hoe  vaker 
hij  de  verhandeling  doorliep ,  hoe  meer  behagen  hij  er  in  schepte; 
doch ,  aangezien  't  niet  wel  paste ,  den  auteur  zoo  rechtstreeks 
te  prijzen  —  immers,  hij  wist  „dat  de  Goden  alle  dingen  voor 
moeiten  verkoopen "  1)  —  zoo  wilde  hij  maar  terstond  met  de 
deur  in  huis  vallen ,  en .  .  .  neen ,  eerst  nog  meedeelen ,  dat  hij 
door  niets  anders  dan  zucht  naar  de  ,,  loutere"  waarheid  werd 
gedreven ,  en  dat  hij ,  voor  zooverre  ons  menschelijk  verstand 
dat  toelaat,  zijn  ,, voeten  van  kennisse"  in  dit  vergankelijk 
leven  trachtte  „vast  te  zetten",  om  tot  waarheid  en  ,,  gerust- 
heid" te  geraken.  Vooral  in  de  Metaphysica  had  hij  lief  hebberij, 
en  nu  vond  hij  in  Spinoza's  boekje  naast  vele  dingen ,  die  hem 
,,zeer  smakelijk  vielen",  ook  't  een  en  ander,  dat  zijn  „maag 
niet  al  te  wel  kon  verteren",  en  waarover  hij  nu  nadere 
opheldering  verzocht.  Hij  zou  dat  gaarne  mondeling  gedaan 
hebben,  doch  zijne  onbekendheid  met  Spinoza's  verblijf,  de 
besmettelijke  ziekte  en  beroepsbezigheden  hadden  hem  daarin 
verhinderd. 

Onze  wijsgeer,  in  den  Dortenaar  een  waarheidszoeker  van 
zijn  eigen  stempel  vermoedende,  antwoordde  met  vriendelijke 
bereidwilligheid  op  de  hem  voorgelegde  vraagstukken.  Zijn 
schrijven  is  voor  ons  te  merkwaardiger,  wijl  het  ons  een 
staaltje  geeft  van  zijne  kennis  der  Hollandsche  taal.  2)  „  Ik 
wenschte  wel",  zoo  eindigt  hij,  „dat  ik  in  de  taal,  waarmee 
ik  op  gebrocht  ben,  3)  mocht  schryven;  ik  sow  mogelyk  myn 
gedaghte  beeter  konnen  uytdrukke,  doch  U.  E.  gelieft  het  so 
voor  goet  te  neemen,  en  selfs  de  fouten  verbeetren."  Zooals 
men  ziet  wist  hij  er  zich  vrij  wel  van  te  bedienen ,  echter  niet 
zonder  af  en  toe  te  zondigen  tegen  de  toenmalige  orthographie, 
en  ons  telkens  te  herinneren  aan  zijn  Amsterdamschen  oor- 
sprong. 


1)  Aan  't  verstand  had  de  goede  man  zeker  nog  niet  gedacht! 

2)  De  oorspronkelijke  tekst  werd  door  Prof.  Land  teruggevonden  in  de 
Boekzaal  der  Geleerde  Werrelt,  1705,  blz.  302,  vlg.  en  is  herdrukt  in 
Spinoza.  Opera  II,  p.  69,  seq. 

3)  d.  w.  z.  het  Spaansch. 


231 

Als  naschrift  volgde  nog :  „  Ik  sal  op  dese  bogart  een  drie 
a  vier  weeke  noch  blyven ,  en  dan  meen  ik  weer  nae  voor- 
burgh  te  gaan;  ik  geloof  dat  ik  voor  die  tyt  aantwoord  van 
U.  E.  sal  krygen ;  indien  de  afairen  bet  niet  toe  en  laate , 
soo  gelieft  U.  E.  na  voorburgb  te  schryve,  met  dit  opschrift, 
te  bestellen  in  de  kerk  laan  ten  huyse  van  meester  daniël 
tydeman  de  schilder." 

Op  5  Januari  1665  had  Spinoza  zijn  brief  verzonden ;  op  den 
21sten  dier  maand  gewerd  hem  een  nieuwe  epistel  van  Blyen- 
bergh,  zoo  breedsprakig  —  bijna  een  vel  druks  in  groot 
octaaf  —  dat  het  ons  niet  zou  verwonderen,  als  hij  een  oogen- 
blik  voor  de  lezing  teruggeschrikt  was.  Gelukkig  echter  kon 
de  wijsgeer  ditmaal  bemerken ,  met  wien  hij  eigenlijk  te  doen 
had.  Immers  Blyenbergh  schreef  al  op  de  eerste  bladzijde, 
dat  hij  er  naar  trachtte  „een  Christelyck  Philosooph  te  zijn; 
en  wanneer  het  na  een  langh  ondersoeck  mocht  gebeuren ,  dat 
mijn  natuurlijcke  kennis,  óf  scheen  te  strijden  met  dit  Woort 
(de  Schrift),  óf  niet  al  te  wel  daermede  kon  overeen  gebracht 
werden,  soo  heeft  dit  Woort  soo  veel  aanzien  bij  mijn,  dat 
ik"....  nu  ja,  dat  hij  zijn  kaarsje  uitblies,  en  in  donkeren 
ging  zitten. 

Spinoza ,  begrijpende  dat  er  met  den  man  niet  te  redeneeren 
viel,  wilde  zich  echter  niet  onbeleefd  toonen,  en  antwoordde 
den  28sten  Januari  nogmaals  uit  Schiedam,  maar  omzichtiger 
en  meer  beslist.  Doch  dat  schrikte  den  onvermoeiden  Dortenaar 
niet  af.  Nauwelijks  te  Voorburg  teruggekeerd,  ontving  Spinoza 
reeds  weer  een  schrijven,  tevens  meldende ,  dat  hij,  Blyenbergh, 
binnenkort  te  Leiden  moest  wezen ,  en  dan  in  't  voorbijgaan , 
Spinoza  eens  zou  opzoeken.  Werkelijk  kwam  de  man  op  den 
21sten  0f  22sten  Maart  opzetten.  In  de  uren  welke  zij  samen 
doorbrachten  werd  echter  zooveel  besproken ,  dat  Blyenbergh's 
verstand  er  van  duizelde,  en  zijn  memorie,  hoewel  hij  aan  de 
volgende  pleisterplaats  het  gehoorde ,  voor  zoover  hij  het  zich 
nog  herinnerde ,  ging  opteekenen ,  toch  de  kluis  kwijt  raakte. 
Hij  vroeg  dus  nogmaals  aan,  wederom  nieuwe  vraagstukken 
opwerpend ,  doch  kreeg  nu ,  den  3den  Juni  1665,  een  vriendelijk, 
doch    beslist    weigerend    antwoord.    Daarmede  eindigde  hunne 


232 

merkwaardige  briefwisseling ;  wie  echter  zin  mocht  hebben 
met  de  inzichten  van  den  langwijligen  Dortenaar  nog  verder 
kennis  te  maken,  verwijzen  wij  naar  het  boekje:  „Sociniaensclie 
Ziel  onder  een  Mennonitisch  Kleedt  Ofte  Antwoorde  op  de  duplijcke 
van  een  ongenoemt  Sociniaen ,  tegens  de  verdedighde  Aenteykeningen 
van  den  E.  B.  Cornelius  Gentman,  Predikant  tot  Utrecht.  In 
welcke  gehandelt  ivert  van  Gods  voor-wetenschap  over  gebeurlijcke 
dingen,  van  de  Voorsienigheydt  Gods,  van  de  overtredinge Adams , 
van  de  Erf -sonde  en  van  de  voldoeninge  Christi ,  enz.  door  Willem 
van  Blyenbergh.  't  Utrecht,  1666."  1) 

In  184  dicht  bedrukte  octaafbladzijden  worden  daar  ten 
deele  dezelfde  kwesties  behandeld,  die  ook  in  zijne  brieven 
aan  Spinoza  ter  sprake  gekomen  waren;  en  nergens  valt  te 
bespeuren,  dat  de  kennismaking  met  den  Joodschen  denker 
den  man  ook  maar  in  een  enkel  opzicht  verbeterd  heeft!  2) 
De  wijsgeer  had  den  Moriaan  geschuurd. 

Intusschen  had  Spinoza  kennis  aangeknoopt  met  Christiaan 
Huygens.  Of  de  beroemde  natuurvorscher ,  bij  een  bezoek  aan 
's  vaders  Hofwijck ,  op  eene  wandeling  door  het  dorp ,  hem 
toevallig  ontdekt  had,  bezig  met  het  slijpen  of  polijsten  zijner 
lenzen;  of  wel,  dat  de  „  Joodsche  brillenslijper "  wegens  zijne 
bemoeienis  met  het  kerkelijke  zaakje  dermate  op  de  tong  reed , 
dat  het  gerucht  zelfs  binnen  Hofwijck  doordrong:  het  hoe  ligt 
voor  't  oogenblik  nog  in  't  duister ;  maar  gerustelijk  mag  men 
aannemen,  dat  Huygens  in  Spinoza  een  hartelijk  bewonderaar 
vond.  Vermoedelijk  zijn  Christiaan  en  zijn  oudere  broer  Con- 
stantijn,  die  nog  hartstochtelijker  in  't  lenzen  slijpen  was  dan 
hij  zelf,  3)  verschillende  malen  bij  den  Voorburgschen  Jood 
op  bezoek  geweest;  en  het  gesprek  liep  dan  niet  alleen  over 
de  lenzenslijperij ,  maar  ook  andere  natuurkundige  onderzoe- 
kingen kwamen  ter  sprake ;  en  tot  zijne  niet  geringe  vreugde 
bemerkte    Spinoza    alras,    dat    Huygens    zoo  goed  als  hij  met 


1)  Bibl.  Tel.  Bapt.  pamfl.  N°  942. 

2)  Voor    zoover   ik   kon    nagaan   komen  er  geen  zinspelingen  op  Spinoza 
in  voor. 

3)  Harting,  Christ.  Huygens,  blz.  38. 


233 

Oldenburg  bevriend  was.  Af  en  toe  zal  onze  wijsgeer  de  ge- 
broeders naar  huis  —  Hofwijck,  of  de  Haagsche  woning  — 
vergezeld  hebben,  hetzij  om  een  belangwekkend  gesprek 
onderweg  te  kunnen  voortzetten ,  hetzij  om  met  eigen  oogen 
Christiaan's  vindingen  eens  te  bezien ,  of  wel  om  een  besproken 
boek  ter  leen  te  ontvangen.  Bij  een  dier  samenkomsten  zal 
ook  Huygens'  veelzijdige  vriend,  de  Amsterdammer  Johan 
Hudde ,  als  hij  schrijver  over  kansrekening ,  als  hij  samensteller 
eener  Dioptrica,  als  alle  drie  ijverig  lenzenslijper,  tegenwoordig 
geweest  zijn,  en  belangstellig ,  misschien  vriendschap  opgevat 
hebben  voor  den  geleerden  Jood ,  hem  stellig  bij  geruchte  niet 
geheel  onbekend  meer. 

Reeds  in  zijn  voorlaatsten  brief  aan  Blyenbergh  had  Spinoza, 
minder  mooi  dan  wel  duidelijk ,  laten  invloeien :  „  ik  dreigt 
alre  voor  een  week  of  twee  na  Amsterdam  te  gaan",  1)  en 
uit  volgende  brieven  valt  af  te  leiden,  dat  hij  daar  werkelijk 
een  gedeelte  der  Aprilmaand  van  het  jaar  1665  heeft  door- 
gebracht. Gaan  wij  eens  met  hem  de  vrienden  langs ,  dan 
vinden  wij  den  ouden  Van  den  Enden  —  hij  telde  even  ver 
als  zijne  eeuw,  d.  w.  z.  65,  —  nog  altijd  druk  met  het  onder- 
richt der  jeugd.  Jonge  bewonderaars,  ten  deele  ook  oud-leer- 
lingen ,  loopen  af  en  aan ;  onder  hen  merken  wij  Antonides  op, 
die  zich  weldra  „  Van  der  Groes "  schrijven  zal ,  en  nu ,  nog 
geen  achttien,  een  treurspel  „  Trazil  of  overrompeld  Sina" 
op  't  touw  heeft  gezet ;  't  gerucht  daarvan  komt  den  grijzen 
Vondel  ter  oore ,  zelf  ook  aan  't  weven  van  Chineesche  treur- 
stof,  2)  die  den  jonkman  bezoekt,  en  hem,  behalve  met  zijne 
goedkeuring ,  ook  met  zijne  vriendschap  vereert ;  wij  treffen  er 
Kerckrinck  aan,  reeds  een  man  van  name,  druk  met  aller- 
hande anatomische  en  chemische  onderzoekingen;  hij  loopt  de 
stad  af  en  de  dorpen  in  den  omtrek  om  geschikte  of  wel 
buitengewone  sujetten  te  vinden;  3)  doet  ontdekkingen ,  waaraan 


1)  Brief  van  13  Maart  1665,  bij  van  Vloten  en  Land.  II.  blz.  112. 

2)  't  Treurspel  Zungchin  verscheen  in  1666. 

3)  Opera,  1717,  p.  66. 


234 

zijn  naam  verbonden  blijft,  1)  verzamelt  stof  voor  het  eerste 
boek  van  beteekenis  dat  geschreven  wordt  de  osteogenia  foetuum, 
en  heeft  ook  zonder  Borri's  vriendschap  het  geheimmiddel 
gevonden,  waarmede  deze  oogziekten  geneest;  2)  wij  vinden 
er  Romeyn  de  Hooghe,  den  jongen  graveur,  die  reeds  van  zich 
spreken  doet,  en  onlangs  waarschijnlijk  de  oudste  dochters  van 
Van  den  Enden  in  plaat  bracht;  3)  wij  ontmoeten  er  ook  af 
en  toe  den  advocaat  en  geneesmeester  Adriaan  Koerbagh,  die 
de  aandacht  begint  te  trekken  door  de  scherpte ,  waarmede  hij 
Christelijke  gebruiken,  inzettingen  en  leerstukken  kritiseert, 
en  het  ongeloof,  waarmee  hij  ze  afwijst.  Weinigen  bekend  is 
het ,  dat  hij  ,  als  zijn  vriend  Lodewijk  Meijer,  bezield  met  liefde 
en  ijver  voor  den  bloei  der  Nederlandsche  taal,  in  het  voor- 
gaande jaar  (1664)  bij  „de  weduwe  van  Jan  Hendriksz.  Boom, 
Zalr,  Boekverkoopster  op  de  Cingel,  bij  Jan-Roon-Poorts-Toorn, 
in  de  Boeckbinder",  een  handig  duodecimootje  in  't  licht  gezonden 
heeft,  dat  den  titel  voert  „t  Nieuw  Woorden- Boek  der  Begten, 
ofte  een  Vertaalinge  en  Uytlegginge  van  meest  alle  de  Latijnse 
woorden,  en  wijse  van  spreehen ,  in  alle  Begten  en  Begtsgeleerders 
Boeken  en  Schriften  gebruyJcelijk :  ten  deele  uyt  de  Schriften  van 
de  Heeren  H.  en  W.  de  Groot ,  en  andere  versamelt  en  byeen  gestelt, 
ende  ten  deele  nu  eerst  uyt  het  Latyn  in  H  Nederduyts  tot  dienst 
en  nut  van  alle  Practisijns  en  Liefhebbers  overgeset  door  Mr.  A.  K."  4) 
Gaarne  zou  hij  zien ,  dat  de  gestudeerden  Nederlandsche  termen 
gebruikten  in  plaats  van  hun  knoeilatijn ,  en  dat  de  ongeleerden, 
die,  hoewel  der  taal  onkundig,  toch  niet  nalaten  willen  in  hun 
schrijven  en  spreken  latijnsche  uitdrukkingen  te  bezigen,  „gelijk 


1)  Valvulae  Kerckringii. 

2)  Opera,  1717;  vgl.  Banga  II,  568. 

3)  P.  van  Eixtel,  Mengelrijmen,  geeft  eerst  een  gedichtje  op  de  afbeelding 
van  Agafha,  de  dochter  van  Burgemeester  Hasselaar,  «geteykent  door  Koimyn 
de  Hooghe»;  terstond  daarop  volgen  de  gedichtjes  op  «d'uf beeldingen»  van 
Van  den  Enden's.  dochters. 

4)  Behalve  de  inleiding  omvat  het  314  blz. ,  en  nog  een  vrij  omvangrijke, 
doch  ongepag.  klapper.  Ik  heb  reden  voor  't  vermoeden ,  dat  het  uiterst  zeld- 
zaam is,  waardoor  weet  ik  niet.  't  Eenige  mij  bekende  exemplaar  behoort 
aan  de  Koninkl.  Bibliotheek. 


235 

den  Indiaanschen  klap-vogel,  die  sonder  verstant  de  woorden 
der  menschen  nabootst",  dat  zulke  „  geding-besorgers  "  en 
„openbaar-schrijvers"  dan  ten  minste  het  juiste  gebruik  leerden 
—  een  wensch ,  die  goed  is ,  goed  als  't  boekske  zelf.  Aanstippen 
willen  wij  't  even,  dat  hij  o.  a.  Philips  van  Limborch,  den 
Remonstrantschen  theoloog,  onder  zijne  vrienden  telt,  eene 
vriendschap,  die  uit  zijn  studententijd,  zoo  niet  van  nog  vroeger 
dagteekent.  1)  In  alle  stilte  —  maar  't  loopt  toch  in  de  gaten  — 
bezoekt  hij,  Koerbach,  tegenwoordig  de  bijeenkomsten,  die  de 
luchthartige  Jan  Knol  met  enkele  uitverkorenen  houdt  in  zijne 
woning,  in  de  Nes.  Daar  worden  allerhande  Sociniaansche 
stoutigheden  geventileerd ,  en  't  Christelijk  geloof  danig  onder 
handen  genomen,  maar  stillekens,  zoodat  de  kerkeraad  't  niet 
merkt!  2)  Ook  heeft  onze  geneesmeester  en  advocaat  omgang 
met  een  meisje,  en  zij  leven  alsof  zij  gehuwd  waren ...  buiten 
de  kerk  en  't  stadhuis  om.  Zij  staat  op  het  punt  moeder  te 
worden,  of  is  het  al  reeds,  en  haar  Adriaan  beweert,  dat 
't  geen  zonde  is  kerk  en  stadhuis  voorbij  te  gaan,  als  men 
slechts  van  elkaar  houdt ,  en  goed  voor  elkaar  zorgt :  en  daar- 
over schijnt  geen  klagen.  Of  zijn  broer  Johannes ,  nu  Doctor  in 
de  theologie,  maar  nog  altijd  proponent,  in  alles  met  hem  mee- 
gaat? Niet  in  alles:  hij  is  voorzichtiger;  maar  als  eensgezind- 
heid tusschen  broers  iets  zeldzaams  is,  tusschen  deze  twee 
bestaat  ze,  en  in  zeldzame  mate.  Hebben  we  daar  ook  niet 
Dr.  Lodewijk  Meijer?  Hij  is  een  manneke,  „  kort  en  gedrongen 
van  gestalte ,  van  een  zeer  spotachtigen  en  raljanten  aard/'  3) 
Hij  is  bezig  een  man  van  gewicht  te  worden ,  en  heeft  't  druk 
tegenwoordig,  zeer  druk.  Met  het  tooneel  —  hij  is  juist  van 
't  jaar  (1665)  regent  van  den  schouwburg  geworden ,  en  dat 
blijft  hij  tot  1669 :  dan  wordt  hij  er  uitgekuipt  —  en  heeft 
daar  even  de  laatste  hand  gelegd  aan  zijn  treurspel  „  de  Ver- 
loofde Koninksbruidt " ;  hij  zou  er  gaarne  den  nieuwen  Schouw- 
burg  mede   geopend   zien,  maar  dat  loopt  spaak:  Jan  Vos  is 


1)  Beide  zijn  in  't  zelfde  jaar  te  Utrecht  ingeschreven.  (1653). 

2)  Bewijsplaatsen  later. 

3)  Volgens  Monnikhoff,  in  'tHaagsche  Hs. 


236 

hem  voor  met  zijn  „Medea",  die,  door  groot  gespook  met 
„  kunst-  en  vliegwerken "  buitengewoon  succes  behaalt.  Druk 
met  de  wapenen  —  zingt  niet  zijn  vriend ,  de  arts  F.  Lakeman 
hem  toe : 

0  ghroote  Bouwman  in  het  veldt  van  onze  Taal, 
Puikrijmer,  Wysgeer,  Vriendt  van  Letteren  en  Staal» 

en  straks  1)  zal  hij  Pradel  helpen  inhalen ,  Pradel,  de  „  hoofd- 
man" van  de  lijfwacht  van  den  zonnekoning,  die  ons  te  hulp 
komt  tegen  Bernard  van  Galen,  den  bisschop  van  Munster, 
die  in  't  Oostland  spookt.  Druk  ook  met ...  de  theologie ! 
Heeft  hij  niet  laatst  al  eene  vertaling  bezorgd  van  een  werk 
van  William  Ames,  „  Mergh  der  ghódgeleerdtheidt",  2)  en 
mompelt  men  niet,  dat  hij  ook  de  hand  heeft  in  een  boekske, 
dat  daar  juist  van  de  pers  komt?  Lucii  Antistii  Constantis  de 
Jure  Ecclesiasticorum ,  liber  singularis ,  zoo  staat  op  het  titelblad. 
„  In  dit  vertoog  poogt  de  schrijver  vast  te  stellen ,  dat  al 
't  geestelijke  en  menschelijke  recht,  dat  de  predikanten  of 
zichzelven  toekennen,  of  hun  door  anderen  toegeschreven  wordt, 
hun  slechts  onrechtmatig,  op  een  Goddelooze  wijze  toekomt; 
en  dat  het  alleen  afhankelijk  is  van  de  magistraten  en  over- 
heden van  die  republiek  of  stad ,  waarin  zij  wonen ;  dat  voorts 
de  leeraren  geen  macht  hebben  moeten  om  een  eigen  religie 
te  prediken,  maar  dat  zij  dien  godsdient  moeten  verkondigen, 
die  hun  van  de  magistraten,  de  plaatsvervangers  Gods,  bevolen 
wordt:  steunende  dit  altemaal  op  dezelfde  gronden,  waarvan 
zich  Hobbes  in  zijn  Leviathan  bedient."  3)  't  Is  gedrukt  te 
Alethopolis,  apud  Gajum  Valerium  Pennatum.  Of  men  gelijk  heeft? 
Lucius  Antistius,  Lodewijk  Meijer....  't  klinkt  nog  zoo  dwaas 
niet!  4)  Zooveel  is  zeker,  dat  de  predikanten ,  die  liever  hunne 


1)  In  Louwmaand.  1G66.  Een  «gedicht»  op  die  aangelegenheid,  alsmede 
't  gedicht  van  Lakeman,  in  'tHs.  de  Maatsch.  der  Ned.  Letterk. 

2)  Er   is  eene   uitgave   van   1670,   Amst.  in  twee  deelen.  Doch  er  moet 
eene  andere  bestaan,  vóór  16G3  verschenen. 

3)  Zeer  juiste  omschrijving  van  titel  en  inhoud  bij  Colerus,  bladz.  43. 

4)  Colerus,  die  evenals  Meijer  Luthersch  was,  en  er  naar  't  schijnt  meer 
van    wist,    schrijft  het   op    zijne  rekening.  Hij  kon  wel  gelijk  hebben,  't  Is 


237 

rechten  en  voorrechten  onbekort  zouden  behouden  ,  't  een  venijnig 
boek  vinden ;  zij  zullen  dus  „  staeltjes  "  voorlezen  op  de  synode, 
en  aan  Hunne  Grootmog.  t  maatregelen "  verzoeken  tegen  dat 
schadelijk  geschrift.   1) 

Zoo  is  Jong  Amsterdam ,  dat  eenmaal  „  Oudt  Amsterdam " 
worden  zal,  aan  den  arbeid.  En  wanneer  we  ereis  even  den 
kring  verlaten  onzer  kennissen ,  dan  zien  we  daar  nog  tal  van 
andere  gestalten  opdoemen  ,  die  eenmaal  beroemd  zullen  worden 
en  nog  wat  meer  dan  hun  naam  alleen  zullen  vermaken  aan 
't  nageslacht  Ziedaar  Dr.  Olfert  Dapper,  die  te  Utrecht  ge- 
studeerd heeft ;  2)  voor  een  dag  of  wat  voltooide  hij  zijne  ver- 
taling van  „  Herodoot  van  Halikarnassus "  3)  die  hij  opdraagt 
aan  Nikolaes  Witsen ,  den  doctor  in  de  beide  rechten ,  die  pas 
van  een  gezantschapsreis  naar  den  Tsaar  en  de  Russische 
poollanden  is  teruggekeerd :  weldra  burgemeester  en  aardrijks- 
kundige tegelijk.  Ook  op  Dapper  oefent  de  geographie  groote 
aantrekkingskracht:  Straks  gaat  hij  u  reisbeschrijvingen  voor- 
leggen van  de  wonderlanden  in  het  Oosten ,  4)  —  waar  hij , 
hoewel  hij  ze  nooit  bezocht ,  even  goed  thuis  is  als  in  de  Kalver- 
straat:  hij  kent  zijn  reisjournalen  en  blauwboekjes!  Dat  hij 
ook  den  toren  van  Babel  in  plaat  laat  brengen ,  wat  zou  't  ? 
Was  hij  er  al  niet,  hij  kon  er  geweest  zijn  —  en  de  plaat  is 
mooi!  Zijn  boeken  vinden  dan  ook  vertalers  en  geloof.  Maar 
met  zijn  eigen  geloof  staat  't  slecht:  zijn  broer,  zoo  wordt 
bericht,  hield  zich  bij  de  Lutheranen,  maar  Olfert  geloofde 
van  de  eene  religie  al  evenveel  als  van  de  andere.  5) 


ook  wel  eens  toegekend  —  doch  dat  geheel  ten  onrechte  —  aan  Spinoza; 
en  aan  Pieter  van  den  Hove  (de  la  Court).  Zie  Bibliografie  (Van  der  Linde), 
noot  bij  N°  54. 

1)  Wat  gebeurd  is  op  de  part.  Synode  van  Noort-Holl.  te  Enckhuysen,  op 
9  Aug.  1666.  (Volgens  de  geschreven  notulen). 

2)  Album  op  1657  en  1658. 

3)  In  4°;  bij  Hieronymus  Sweerts,  1665  (Amsrerdam). 

4)  Malabar,  Choromandel  en  Ceylon,  1672;  Syrië  en  Palestina,  1677.  De 
eylanden  in  de  Archipelagus,  1689 ;  Arabie,  Mesopotamie ,  Babylonie,  etc.  16S0. 

5)  Benthem,  Kirch-  und  Schulenstaat,  II,  S.  370. 


238 

Wie  het  is,  die  daar  juist  van  de  sclmit  komt  met  vrouw 
en  kind?  Dat  is  Ruisch,  Frederik  Ruisch,  de  Haagsche  apo- 
theker, maar  sedert  't  vorige  jaar  ook  medicinae  doctor.  Hij 
komt  zich  hier  vestigen  en  zal  vriendschap  sluiten  met  Kerck- 
rinck ,  en  Johan  Hudde.  Daar  zal  wat  groeien  van  hem  — 
wat,  groeien?  Hij  is  al  iemand;  reeds  zijn  proefschrift  was 
iets  bijzonders:  een  zeldzaam  verschijnsel,  toen  en  nu  Voor- 
leden jaar  heeft  hij  zich  in  den  Haag ,  bij  de  pestlijders,  geweerd ; 
hier  zal  men  hem  spoedig  de  plaats  wijzen,  die  hem  toekomt: 
met  een  goed  jaar  wordt  hij  praelector  in  de  ontleed-  en 
heelkunde,  en  zal  weldra  Europa  verbaasd  doen  staan  over 
de  wonderen  van  zijn  anatomisch  kabinet,  waar  de  dooden  na 
jaren  er  nog  even  levend  uitzien  als  de  levenden  zelf!  1) 

Daar  loopt  nog  zoo'n  slag  van  apotheker  rond,  ook  gepro- 
moveerd ,  ook  bevriend  met  Hudde.  't  Is  Jan  Swammerdam , 
een  natuuronderzoeker ,  zooals  er  geen  twee  in  een  dozijn  gaan ! 
Altijd  zit  hij  te  wurmen  in  hoeken  en  gaten ,  en  geen  steen 
bijna  of  hij  keert  hem  om.  Wat  dat  geven  zal?  Hij  zal  u  de 
wonderen  onthullen  van  de  dierenwereld,  de  dierenwereld  die 
ontsnapt  aan  't  ongewapend  menschenoog.  Hij  zal  ook  een  Bijbel 
schrijven,  den  Bijbel  der  Natuur.  En  ofschoon  hem  maar  een 
korte  spanne  levens  gegund  is ,  hij  zal  meer  geven  dan  noodig 
is  voor  onsterfelijkheid !  2) 

En  die  deftig  gekleede  heer,  die  daar  met  zenuwachtige 
haast,  rechts  en  links  groetend,  naar  't  stadhuis  stapt?  Dat 
is  Koenraad  van  Beuningen ,  een  „  politiek "  zei  men  toen , 
een  „diplomaat"  zeggen  wij  nu.  Ieder  kent  hem,  hij  bijna  allen. 
Hij  heeft,  sedert  wij  hem  aan  de  Leidsche  Academie  en  bij 
Oudaan,  den  Rijnsburgschen  bakker  aantroffen,  al  heel  wat 
doorgemaakt.  3)  Hij  heeft  geprobeerd  van  hoeveel  —  of  beter 

1)  Zie  Dr.  P.  Scheltema,  Het  Leven  van  Fred.  Ruisch.  Sliedrecht,  1886; 
Prof.  B.  J.  Stokvis,  Rede  op  den  260  jaardag  der  Univ.  v.  Amst.  1892. 

2)  R.  Sinia,  Joh.  Swammerdam.  Acad.  proefschr.  1879;  (Prof.  B.  J.  Stokvis). 
Herdenking  van  Jan  Swammerdam's  sterfdag,  17  Febr.  1880. 

3)  Zie  boven  blz.  174.  Daar  er  nog  geen  uitvoerige  levensbeschrijving 
van  Van  Beuningen  bestaat,  volg  ik  ook  hier  weer  de  boven  aangehaalde 
artikelen:  Prof.  Fruin's  uitvoerige  aanteekening  over  Van  Beuningen  op 
Droste,  II,  blz.  499;  en  Van  der  Aa,  m  voce. 


239 

van  hoe  weinig  —  een  mensch  leven  kan:  een  veertig  gulden 
per  jaar  is  hem>  den  rijken  Burgemeesterszoon,  desnoods  genoeg. 
Hij    is   een   maand    of  wat  particulier  secretaris  van  Hugo  de 
Groot  geweest,  te  Parijs  (1642),  maar  is  plotseling  heengegaan, 
toen   zijn  vaderstad,  Amsterdam,  hem,  den  twintigjarige,  tot 
staatssecretaris  aanstelde.  Niet  dat  hij  begeerig  was  naar  zoo'n 
post!    Hij    vond   zich   zelf  nog   te    jong    en    onbekwaam.    Dat 
deed    zijne    grootmoeder   een   woord   zeggen ,    een   woord ,    dat 
historisch   geworden   is,    en   nog   dagelijks  in  de  praktijk  valt 
waar  te  nemen:   „Ben  je  mal  jongen;  neem  maar  aan;  je  zou 
niet  kunnen  gelooven,  met  hoe  weinig  verstand  men  het  land 
kan   regeeren."   Van  Beuningen  nam  aan.  En  een  jaar  of  wat 
vervulde  hij  zijne  betrekking  met  ijver,  om  haar  in  1650  weder 
plotseling  neer  te  leggen.  Zeker ,  hij  is  geknipt  voor  staatsman , 
maar   er   zijn  ook  hoogere  belangen,  en  gaarne  zou  hij,  op  de 
wijze    der   Collegianten ,    zijn   heil   gaan   zoeken    en  't  duizend- 
jarig  rijk   stichten    op   aarde!  Doch,  men  laat  hem  geen  rust. 
In    't    volgende   jaar   wordt   hij    pensionaris   van  Amsterdam; 
komt   als   zoodanig   in    de    Staten,   juist   op  het  oogenblik  dat 
deze,    na    het    onverwacht    overlijden    van    Willem    II,   zelve 
't  roer  in  handen  nemen.  De  kleine  stadszaken  moet  hij  laten 
varen    om  de  groote  landszaken  te  behartigen.  Hij  treedt  zijn 
diplomatieke    loopbaan    in,    en   toont   zich   weldra   een   onver- 
beterlijk  gezant.    De   vlugheid   en  scherpte  van  zijn  geest,  de 
radheid   van   zijn   tong,  die  u  honderd  redenen  voor  één  weet 
te    geven,   de    gevatheid,   waarmede  hij  op  't  juiste  oogenblik 
een  tegenstander  uit  het  veld  slaat,  zie,  't  grenst  aan  't  won- 
derbare. In  1652  is  hij  bij  Christina  van  Zweden,  in  1654  bij 
Karel  Gustaaf;   en  als  deze  zich  een  oogenblik  vertoornt  over 
de   bemoeizucht   der   Hollanders ,  en  dreigt  met  't  sluiten  van 
de  Sond,  dan  spreekt  van  Beuningen  't  trotsche  woord:  „Uwe 
Majesteit    moet    weten ,    dat    ik    de    sleutels   van   de   Sond   te 
Amsterdam    in   't  dok  heb  zien  liggen."  Sedert  1660  is  hij  in 
Frankrijk,    tusschen    de    hovelingen    van    den    Bol  Soleil  zich 
altijd    met    dezelfde    gevatheid   bewegende.    Zoo    wordt   hij  de 
rechterhand    van    Jan    de   Witt.  Van  Beuningen,  Beverninck, 
de  De  Witten ,  de  eenige  Hollandsche  staatslieden ,  wier  ooren 


240 

niet  opengaan  voor  den  klank  van  edel  metaal.  1)  Ook  Louis 
houdt  van  den  stoeren,  onverschrokken  Hollander,  die  ieder 
de  waarheid  durft  zeggen ,  zelfs  hem ,  en  nooit  een  oogenblik 
verlegen  staat.  Lacht  zijne  majesteit  hem  eens  uit  wegens 
't  gebruiken  van  een  woord  dat  geen  Fransch  is  —  van  Beu- 
ningen  heeft  fluks  zijn  antwoord  gereed:  „Sire,  c'est  pour 
enrichir  votre  langue."  Vindt  de  koning  het  schandelijk,  dat 
de  Hollanders ,  toch  ook  Christenen ,  de  Joden  dulden  in  hunne 
steden  —  onvervaard  voert  van  Beuningen  hem  te  gemoet: 
„  Is  het  dan  geen  teeken  dat  God  de  Joden  op  de  wereld 
geduld  wil  hebben ,  dat  Hij  zelf  hen  niet  verdelgt  ?  En  daar  ze 
ergens  wonen  moeten,  en  alle  landen  hen  uitbannen,  kan 
't  niet  goddeloos  zijn,  dat  Amsterdam  hen  ten  minste  op- 
neemt." 2) 

Esse,  non  vicleri,  zoo  luidt  het  devies  van  dezen  wakkeren 
Burgemeester  van  Amsterdam.  Hij  zal  nog  veel  zeggen  — 
slagwoorden  vaak;  veel  doen  —  jongelui  van  aanleg,  als 
Swammerdam  bv.  voorthelpen ;  zonnestraaltjes  werpen  in  het 
leven  van  ketters  en  vervolgden;  vriendschap  sluiten  zelfs 
met  Spinoza;  onvermoeid  de  landszaken  blijven  behartigen; 
veel  zijn  —  een  goed  en  een  groot  man;  en  dat  is  zéér  veel. 

Met  die  vroolijke  jongelui  daar,  een  Focquenbroch ,  een 
Arnout  van  Overbeke,  en  zulke,  zal  ik  u  maar  niet  ophouden ; 
kennen  ze  ook  alle  taveerens  van  Amsterdam,  verwaarloozen 
zij  Trijntje  ook  al  evenmin  als  Wijntje,  er  zit  toch  meer  in 
dan  brooddronkenheid  alleen.  Verloopen  lui?  Wel  neen,  in 
een  land  dat  armen  te  kort  komt,  is  niemand  verloopen,  al 
heeft  hij  wat  veel  geliefhebberd  bij  Bacchus  en  Venus.  Maar, 
bekend  als  de  bonte  hond,  dat  zijn  ze.  Dan  maar  naar  de 
Goudkust  met  hen,  of  naar  Oostinje!  God  weet,  of  ze  doen 
nog  wel  wat  goeds,  voor  magere  Hein  hen  haalt. 

Of  't  misschien  in  dezen  tijd  geweest  is  dat  men  Dr.  Fran- 
ciscus  van  den'  Enden  trachtte  weg  te  lokken  ?  Antonides  bericht 
zoo  iets,  maar  vergeet  het  jaartal: 


1)  Oordeel  van  d'Estradcs.  2)  Bij  Bcnthem,  I,  624. 


241 

Schoon  Hongarye  u  zocht  in  zyn  paleis  te  nooden, 
En  door  't  hofmeesterschap,  1)  gulhartig  aengeboden 
Van  Alöys,  u  op  te  trekken  in  den  dagh, 
Sloegt  gij  't  eerbiedig  af,  en  vlood  het  hofgezagh.  2) 

De  wakkere  man  had  het  stellig  te  Amsterdam  nog  te  goed, 
om  zich,  en  zijne  kinderen  aan  eene  onzekere  toekomst ,  in  een 
vreemd  land,  te  wagen.  Wij  mogen  aannemen,  dat  Spinoza, 
gedurende  zijn  verblijf  te  Amsterdam,  niet  naliet  ook  zijne 
bekenden  onder  de  Collegianten  te  bezoeken.  Sedert  de  Grere- 
formeerde  Kerkeraad  zich  in  het  voorjaar  van  1663  met  dat 
uitvoerig  vertoog  tot  de  burgervaderen  had  gewend,  3)  was 
er  heel  wat  gebeurd.  Men  had  Dr.  Gralenus  bij  de  Staten  van 
Holland  van  Socinianerij  beschuldigd ,  4)  doch  de  slimme  vogel 
had  zichzelf  in  den  Haag  zoo  schoon  opgepoetst,  en  zoo  liefelijk 
gefloten,  5)  dat  men  hem  bij  resolutie  van  14  September  1663 
niet  alleen  had  vrijgesproken ,  maar  zelfs  voor  een  „  goed 
Mennoniet"  verklaard.  Dit  was  olie  in  het  vuur,  dat  er  brandde 
tusschen  de  verschillende  Doopsgezinden ,  en  de  twist  klom  zóó 
hoog,  dat  de  Amsterdamsche  magistraat  bij  plakkaat  van  10 
Januari  1664  aan  den  leiders  der  Mennisten  gelastte:  „dat  sy 
haer  sullen  onthouden  van  op  den  Predickstoel  te  brengen  eenige 
subtile  Questien  ofte  disputen ,  rakende  de  eeuwige  Grodtheyt 
Jesu  Christi,  ofte  andere  pointen ,  smakende  na  de  Leere  der 
Socinianen."  6)  De  kerkeraad  had  dus  een  poosje  de  handen 
vrij ,  en  kon  zich  bemoeien  met  andere  dingen.  Zoo  bv.  met 
de  Christelijke  dienstmeiden ,  die  zich  bij  de  Joden  verhuurden, 
en  door  de  broeders  des  kwartiers  werden  gewaarschuwd  voor 
„'t  perykel  harer  ziele";  7)  met  het  Sociniaansche  Nieuwe 
Testament ,  dat ,  hier  verboden ,  te  Frankfort  a.  M.  door  Chris- 
toffel  Ie  Blon  werd  verkocht.  En  zoo  verre  reikte  haar  invloed, 


1)  d.  w.  z.  de  betrekking  van  gouverneur. 

2)  Zie  het  meergemelde  gedicht. 

3)  Zie  boven,  blz.  218. 

4)  Van  Slee,  de  Kijnsb.  Collegianten,  blz.  158. 

5)  Protokollen  van  den  kerkeraad  op  6  Sept.  1663.  (Vol.  XI,  fol.  25). 

6)  In  plano.  Bibl.  Tel.  Bapt.  N°  692.  (Was  geteekend:  Wigbolt  Slicher). 

7)  Protokollen  op  8  Nov.  1663. 

16 


242 

dat   op   haar   aanschrijven   Le  Blon  gestraft,  de  boeken  opge- 
haald en  verbrand  werden.  1) 

Daniël  van  Breen  had  ondertusschen  een  latijnsche  com- 
mentaar uitgegeven,  loopende  over  den  geheelen  bijbel,  die 
tamelijk  ,,  Sociniaansch "  rook ;  zij  werd  verkocht  door  den 
boekverkooper  „  Henricus  Dendrinus",  in  wien  de  kerkeraad  den 
lidmaat  Hendrik  Boom  terugvond,  en  was  gedrukt  door  Frans 
Kuyper.  Reeds  had  men  den  officier  door  herhaalde  bezendingen 
weten  te  bewegen  zich  met  de  zaak  te  bemoeien,  2)  toen  zij 
plotseling,  door  nog  merkwaardiger  voorvallen,  achter  de  bank 
geraakte. 

Adam  Boreel,  onze  oude  bekende,  had  nl.  in  't  laatst  van 
Augustus  1664  een  huis  gehuurd  op  'tRokin,  en  begon  daar 
's  Zondags,  onder  grooten  toeloop  van  Collegianten,  te  vergaderen. 
Dr.  Galenus,  Jan  Knol,  ja  zelfs  twee  Remonstrantsche  predi- 
kanten lieten  er  zich  vinden ;  „  vuile  lasteringen "  werden  er 
uitgesproken  tegen  het  „heilig  ministerium",  en  vrijelijk  mocht 
ieder  commentaar  leveren  op  't  kapittel  van  de  Schrift,  dat 
men  voorgelezen  had.  Men  sprak  van  wel  400  bezoekers.  3) 
Natuurlijk  werd  de  Magistraat  nog  vóór  het  einde  van  de  Sep- 
tembermaand  over  de  ijselijke  gebeurtenissen  begroet ,  doch  het 
duurde  tot  het  volgende  jaar  eer  de  vergaderingen  „  gedissol- 
veerd"  werden.  4) 

Jan  Pieterse  Beelthouwer  —  wij  zouden  hem  bijna  uit  het 
gezicht  verloren  hebben  —  had  in  het  jaar  1661  een  traktaatje 
in  het  licht  gezonden ,  dat  den  titel  voerde  „  Be  hooghste  en 
laetste  BedencJcinge  over  Godt,  en  Goddelijcke  SaJcen".  5)  „Nadat 
hij  58  jaren  de  dunne  loght  door  de  longen-pijpen  ter  neuse 
uyt  en  in  gesnoven  hadde ",  had  hij  „alle  twijffelingen  en 
gekibbel  ter  aerde  geworpen ,  en  uyt  alle  onsekere  twisten  iet 
sekers  gesocht,  dat  hem  nut  was."  En,  onder  de  verschillende 


1)  Protokollen  op  15  Mei  1664,  3  Juli  1664,  (XI,  72,  83). 

2)  ibid.  op  29  Mei,  3  Juli,  10  Juli  1664,  (XI,  76,  85,  87). 

3)  ibid.  op  4Sept,  11  Sept,  18  Sept.  1664,  (  XI,  fol.  108, 110, 112). 

4)  ibid.  op  15  Jan.  1665,  (XI,  139). 

5)  Ik   ken    slechts    den    herdruk   van    1671;   doch  Bentheni  schijnt  deu 
eersten  van  1661  gezien  te  hebben.  (I,  901). 


243 

bijbelteksten,    wier    ware  beteekenis  hij  nu  eindelijk  begrepen 
had,  was  ook  het  bekende  woord  uit  Handel.  XVII :  28  ,, Want 
in    Hem    leven    wij,    en    bewegen    ons  en  zijn  wij."  1)  „Nu", 
zoo    schrijft    Beelthouwer ,    „nu    heb    ick    begrepen,    dat    het 
mooghlijck    is    dat    Grodt   met    sijn   Weesen,    ofte    sijn,  overal 
tegenwoordigh  is:  Ick,  die  in  de  lucht  ben,  leve  ende  sweve, 
ende   de  lucht   in    mij ,  door  mij ,  en  om  mij  is ;  ja ,  het  is  mij 
niet    mooghlijck    buyten    de    lucht  te  klimmen ,  duycken ,  ofte 
zeylen;    maer    in    Grodt    leve,    sweve,    roer    en  rep  ick;  Godt 
leeft    in    mij,    om    mij,    en    door    mij."    2)    Men    zou   zeggen, 
dat  de  man    hier    of    daar    't  klokske   van   Spinoza's  leer  had 
hooren    luiden,    maar    ze    stellig    niet    geheel    doorgrond    had. 
Grappiger   dan   Beelthouwers  geredekavel,  is  ongetwijfeld  het 
stoute  stukje,  dat  hij  in  September  1664  uithaalde.  In  der  tijd 
te    Enkhuizen    geëxcommuniceerd    en    verbannen,    was   hij    bij 
die    gelegenheid ,    door    Ds.    Homma ,    predikant    aldaar    „  aan 
den   Sathan   overgeleverd."    Later   was  Homma  te  Amsterdam 
beroepen,    en   nu  kwam  Beelthouwer  bij  den  eerwaarden  Ker- 
keraad  klagen  „  dat  Ds.  Homma  een  valsch  profeet  was ,  aan- 
gezien   de    Sathan    nog    niet   over   hem  was  gekomen."  Doch, 
door    de    behandeling    hem    te    Enkhuizen  aangedaan,  had  hij 
„  veel   schade  geleden ",  en  verzocht  nu  „  reparatie  van  dien." 
De   Kerkeraad,   ontzet   over   zooveel   stoutheid,    besloot,  „dat 
hij    ernstig    zou    worden    bestraft,    omdat    hij    een    lid    dezer 
vergadering    heeft    durven    comen    valschelijck  beschuldigen " ; 
men    zou    „  zijne    vroegere  stukjes  nazien  en  informeeren  naer 
zijn  tegenwoordig  comportement."  3)  Maar,  kon  de  Kerkeraad 
ook    verklaren,    dat   hij    niet   gezond  was  in  den  geloove;  dat 
in    zijn    traktaatjes    heel    veel    voorkwam ,    dat    smaakte  naar 
Socinianerij ;    zij    moest  toch  bekennen :   „  dat  hij  niemand  ver- 
ontrustte,   zich    moeielijk    en   burgerlijk  eerlijk  in  zijn  wandel 
gedroeg  ",  en  men  maar  .,  niets  tot  zijn  nadeel  kon  vernemen."  4) 


1)  Beelthouwer  leest :   sv  xvt!!>  yxp  ^üpev,  xxi  xtvei/zBrx,  xxi  lo-pév. 

2)  Uitg.  1671,  blz.  6.  De  rest  wordt  te  mystiek  om  er  diep  op  in  te  gaan. 

3)  Protokollen  van  den  kerkeraad  op  25  Sept.  1664,  (XI,  115). 

4)  ibid.  9  en  16  Oct.  1664,  (XI,  119). 


244 

Gedurende  langen  tijd  had  Spinoza  niets  van  zijn  Londen- 
schen  vriend,  Henry  Oldenburg,  vernomen.  Mogen  wij  diens  pas 
gesloten  huwelijk  ook  voor  een  gedeelte  als  de  oorzaak  van 
dit  stilzwijgen  betrachten ,  grootendeels  zullen  daaraan  zijne 
vele  bezigheden  voor  de  Royal  Society  schuld  geweest  zijn. 
Ongelukkig  beschouwden  zijne  medeleden  het  secretariaat  der 
vereeniging  nog  altijd  als  een  eerebaantje,  dat  niet  bezoldigd 
behoefde  te  worden ,  zoodat  de  vlijtige  geleerde  telkens  ver- 
plicht was,  naar  beter  betaalde  werkzaamheden  om  te  zien. 
Veelzeggend  is  dienaangaande ,  wat  hij  in  Augustus  1664  aan 
Robert  Boyle  schreef:  ,, Veroorloof  mij  u  te  verzoeken,  dat, 
als  gij  weetgierige  personen  ontmoeten  mocht,  die  wekelijksche 
berichten  over  politieke  en  letterkundige  nieuwtjes  wenschen 
te  ontvangen ,  gij  mij  't  genoegen  wilt  doen ,  hen  naar  mij  te 
verwijzen.  De  kosten  zouden  voor  menschen  van  een  middel- 
matig vermogen  niet  zeer  groot  zijn.  Tien  pond  Sterling  jaar- 
lijks zou  al  't  hoogste  zijn,  dat  ik  zou  verlangen;  maar  ook 
voor  8  of  6  pond  zou  men  't  gedaan  kunnen  krijgen."  Onge- 
twijfeld was  die  bekrompenheid  van  geldmiddelen  mede  oor- 
zaak, waarom  hij  in  den  aanvang  van  1665  volmacht  vroeg 
en  verkreeg ,  om  uittreksels  uittegeven  uit  de  verhandelingen , 
welke  aan  het  genootschap  werden  voorgelezen ,  benevens  korte 
mededeelingen  uit  de  tallooze  brieven ,  welke  hij  ontving.  Zoo 
begon  hij  dan  in  Maart  1665  met  de  uitgave  van  de  Philoso- 
phical  Transactions  of  the  Royal  Society,  een  tijdschrift,  dat 
maandelijks  in  het  Engelsch,  om  de  drie  maanden  in  het  latijn 
verscheen,  en  veel  heeft  bijgedragen  tot  den  bloei  der  weten- 
schap en  hare  verspreiding.  Niettegenstaande  het  aanvankelijk 
met  grooten  tegenspoed  te  kampen  had;  niettegenstaande  de 
wakkere  uitgever  in  den  beginne  dikwerf  meer  kans  op  schade 
dan  op  voordeel  beliep,  heeft  Oldenburg  die  taak  tot  aan  het 
einde  zijns  levens  met  onvermoeiden  en  allesopofferenden  ijver 
vervuld. 

Kort  nadat  Spinoza  uit  Amsterdam  te  Voorburg  teruggekeerd 
was,  bracht  een  der  Amsterdamsche  vrienden  hem  een  brief 
van  Oldenburg  mede.  ,,  Ik  was  zeer  verheugd  ";  zoo  schrijft  hij, 
,,toen  ik  onlangs  uit  een  brief  van  den  Heer  Serarius  vernam, 


245 

dat  gij  nog  leeft  en  gezond  zijt,  en  uwen  Oldenburg  gedenkt. 
En  duchtig  beschuldigde  ik  mijn  fortuin  —  als  het  tenminste 
juist  is ,  dat  woord  te  gebruiken  —  die  mij  gedurende  zoovele 
maanden  van  het  aangename  verkeer,  dat  ik  vroeger  met  U 
onderhield,  beroofd  heeft.  Zoowel  mijne  drukke  bezigheden, 
als  zware  huiselijke  rampen  zijn  daaraan  schuld ;  want 
mijne  innige  genegenheid  voor  U  en  mijne  trouwe  vriendschap 
zal  steeds  vast  en  ongeschokt  blijven.  Dikwerf  spreken  Boyle 
en  ik  over  U,  over  uwe  geleerdheid  en  diepe  gedachten.  Wij 
wenschen  slechts,  dat  gij  de  kinderen  van  uwen  geest  eens 
aan  het  licht  bracht ,  en  overgaaft  aan  de  geleerde  wereld ; 
wij  vertrouwen  nl.  dat  zij  onze  verwachtingen  zullen  bevre- 
digen." 1) 

„  Het  heeft  mij  grootelijks  verheugd ",  antwoordde  Spinoza 
hem,  „eindelijk  van  U  zelven  te  vernemen,  dat  gij  welvaart, 
en  jegens  mij  nog  even  vriendelijk  gezind  zijt  als  vroeger. 
Ik  van  mijn  kant  heb ,  zoo  vaak  ik  daartoe  gelegenheid  had , 
bij  den  Heer  Serarius  en  Christiaan  Huygens ,  die  mij  ook 
gezegd  had ,  dat  hij  U  kende ,  naar  U  en  uwe  gezondheid 
vernomen.  Huygens  vertelde  mij  ook ,  dat  de  Hooggeleerde 
Boyle  nog  leefde ,  en  een  voortreffelijk  boek  over  de  kleuren 
in  de  Engelsche  taal  uitgegeven  had.  Hij  wilde  het  mij  leenen, 
ingeval  ik  Engelsch  verstond ....  Hij  bezit  ook  het  boek  over 
de  mikroskopische  waarnemingen,  maar,  naar  ik  meen,  in  de 
Engelsche  taal.  Over  die  mikroskopen  heeft  hij  mij  wonderbare 
dingen  verteld ,  alsook  over  de  teleskopen ,  welke  men  in  Italië 
vervaardigt,  waarmede  men  de  eclipsen  op  Jupiter,  wegens 
den  tusscbenstand  zijner  trawanten ,  waarnemen  kan ,  alsmede 
een  schaduw  op  Saturnus,  die  er  uitziet  als  door  een  ring 
gemaakt." 

Blijkt  uit  Oldenburg's  volgend  schrijven,  dat  bewaard  bleef , 
dat  er  in  de  volgende  maanden  enkele  brieven  tusschen  de 
vrienden  gewisseld  zijn .  welke  zoek  raakten ;  in  deze  eeuw  is 
een    kort    doch    hoogst   merkwaardig  briefje ,  van  Spinoza  aan 


1)  Epist.  XXV.  Het  overige  is  voor  ons  van  weinig  belang. 


246 

een  ongenoemden  Amsterdamschen  vriend,  aan  het  licht  gebracht, 
dat  waarschijnlijk  in  Mei  1665  werd  geschreven  en  de  gaping 
vrij  wel  aanvult.  Er  is  reden  voor  het  vermoeden ,  dat  het 
gericht  was  aan  Adriaan  Koerbagh,   1)  en  luidt  als  volgt: 

Bijzondere  Vriend! 
„Ik  weet  niet,  of  gij  mij  geheel  vergeten  zijt;  er  loopt 
echter  veel  te  zamen,  dat  mij  dat  vermoeden  doet.  Vooreerst, 
toen  ik  U  bij  mijn  afreis  vaarwel  zeggen  wou ,  en ,  door  U  zelf 
uitgenoodigd ,  U  zeker  thuis  meende  te  vinden,  vernam  ik, 
dat  gij  naar  den  Haag  gegaan  waart.  Ik  kom  te  Voorburg, 
niet  twijfelende  of  gij  zoudt  mij  daar  althans  bij  de  doorreis 
komen  bezoeken,  maar  gij  keert,  Grod  betere  't,  zonder  vrien- 
dengroet  naar  huis;  daarop  heb  ik  drie  weken  gewacht,  maar 
in  al  dien  tijd  geen  brieven  van  U  mogen  zien.  Wilt  gij  nu, 
dat  ik  mijn  slechte  meening  omtrent  U  laat  varen,  zoo  kunt 
gij  daar  gemakkelijk  toe  komen  door  een  schrijven,  waarin 
gij  tevens  kunt  aangeven ,  op  welke  wijs  gij  onze  briefwisseling, 
waarover  wij  ten  uwent  eens  gesproken  hebben ,  wilt  inrichten. 
Ik  moet  U  ten  minste  ten  dringendste  verzoeken,  ja,  bij  onze 
onderlinge  vriendschap  bezweren,  ernstig  werk  van  het  onder- 


1)  Deze  brief,  door  de  uitgevers  der  Opera  Posthvma,  als  geheel  per- 
soonlijk, met  een  «is  van  geender  waarde»  terzijde  gelegd,  werd  in  1862 
door  Van  Vloten ,  in  het  bekende  «  Supplemenhcm »  voor  bet  eerst  afgedrukt. 
Hij  opperde  daarbij  de  veronderstelling,  dat  het  schrijven  waarschijnlijk 
gericht  was  aan  Jan  Bresser,  Med.  Dr.  te  Amsterdam.  Vermoedelijk  echter 
zou  zelfs  Van  Vloten,  als  hij  kon  lezen,  wat  ik  hierboven  (blz.  210,  noot) 
betreffende  dien  fictieven  persoon  in  het  midden  bracht,  erkennen,  dat  hij 
ongelijk  had.  Ook  zie  ik  geen  reden  om  aan  te  nemen,  dat  hij  werd  gericht 
aan  den  man,  die  voortaan  «Bresser's»  plaats  zal  innemen,  nl.  Johannes 
Bouwmeester.  Wel  echter  het  een  en  ander,  dat  voor  de  veronderstelling  pleit, 
dat  de  naam)  Adriaan  Koerbagh  op  het  adres  stond.  Spinoza  vraagt  nl.  zijn 
vriend  om  wat  conserf  van  roode  rozen;  en  nu  is  het  hoogst  opmerkelijk, 
dat  Adriaan  Koerbagh  in  zijn  bekenden  «Bloemhof»  van  de  veelsoortige 
conserven  in  de  apotheken  van  dien  tijd  te  vinden,  slecht  deze  alleen 
bespreekt!  Als  «geneesmeester»  was  hij  misschien  bijzonder  met  dit  middel 
ingenomen,  en  had  het  Spinoza  aangeraden.  Gaarne  erken  ik,  dat  dit  geen 
afdoend  bewijs'is;  doch  voor  andere  conjecturen  bestaat,  voor  zoover  ik  zien 
kan,  nog  minder  grond. 


247 

zoek  der  waarheid  te  maken,  en  aan  de  beschaving  van  uw 
verstand  en  geest  het  beste  deel  uws  levens  te  wijden;  thans 
vooral,  nu  het  daarvoor  nog  tijd  is,  en  vóór  gij  U  over  zijn 
verloop  of  uw  eigen  verval  beklaagt.  Om  voorts  van  onze 
briefwisseling  iets  te  zeggen,  en  opdat  gij  mij  te  vrijer 
schrijven  durft,  zoo  weet,  dat  ik  reeds  vroeger  vermoed  heb, 
en  bijna  voor  zeker  houd,  dat  gij  uw  verstand  meer  dan 
billijk  is  mistrouwt,  en  als  altijd  bevreesd  zijt,  iets  te  vragen 
of  voor  te  stellen ,  dat  een  geleerd  man  niet  past.  U  echter  in 
uw  gezicht  te  prijzen  en  uw  gaven  op  te  sommen,  zou  weinig 
voegzaam  zijn.  Zoo  gij  evenwel  vreezen  mocht,-  dat  ik  uwe 
brieven  aan  anderen  meedeel ,  die  U  daar  later  over  bespotten 
konden,  zoo  geef  ik  U  daaromtrent  bij  dezen  mijn  woord,  dat 
ik  ze  getrouwelijk  bewaren,  en  niemand  ter  wereld,  dan  met 
uw  welnemen,  meedeelen  zal.  Op  deze  voorwaarde  kunt  gij 
dus  ons  schriftelijk  verkeer  aanvaarden,  tenzij  gij  mijn  goede 
trouw  in  twijfel  trekken  mocht.  Uwe  meening  dienaangaande 
hoop  ik  uit  uw  eersten  brief  te  vernemen,  en  tevens  —  naar 
uwe  belofte  —  wat  conserf  van  roode  rozen  1)  te  verkrijgen, 
hoewel  ik  thans  veel  beter  ben.  Nadat  ik  uit  Amsterdam  ver- 
trokken ben ,  heb  ik  mij  eens  ader  gelaten ,  maar  ben  daar- 
mede —  hoewel  ik  ook  vóór  die  aderlating ,  waarschijnlijk 
door  de  verandering  van  lucht,  wat  vlugger  was  —  de  koorts 
niet  kwijt  geraakt,  en  heb  twee  of  driemaal  aan  de  derden- 
daagsche  gelegen;  met  een  goeden  leefregel  heb  ik  haar 
eindelijk  verdreven  en  naar  den  drommel  gezonden;  waar  zij 
heen  geraakt  is ,  weet  ik  echter  niet ,  maar  zal  zorgen ,  dat 
zij  niet  terug  komt.  —  Wat  het  derde  deel  onzer  wijsbegeerte 
betreft,  ik  zal  daarvan  binnen  kort  een  stuk,  't  zij  aan  U  — 


1)  «  Conserve  van  roosen ,  ingesuykerde  roosen :  Men  neemt  de  knoppen 
van  roosen  en  pluktse  af  en  men  stamptse,  met  eens  soo  veel  suyker  als 
men  roosen  heeft,  in  een  steene  vijsel  met  een  houte  stamper,  tot  datse 
genoeg  zijn:  dan  doet  mense  in  een  panne  en  doet  mer  wat  waters  by,  en 
men  laatse  staan  sieden  tot  een  redelijke  dikte;  dan  giet  men  dat  al  heet 
in  een  pot,  en  laatent  soo  koud  worden,  koud  zijnde  doet  men  de  pot  toe, 
en  men  bewaart  de  roosen  tot  gebruyk. » 

Adriaan  Koerbach,  Bloemhof,  blz.  183.  (1668). 


248 

zoo  gij  de  overzetter  zijn  wilt  —  't  zij  aan  vriend  De  Vries 
sturen;  en  hoewel  ik  bepaald  had,  niets  te  zenden  vóór  ik  het 
geheel  gereed  heb ,  wil  ik  het ,  als  van  langer  adem  dan  ik 
giste,  ulieden  niet  langer  onthouden.  Ik  zend  het  U  tot  de 
tachtigste  stelling  ongeveer.  1) 

„Over  de  Engelsche  zaken  hoor  ik  veel,  echter  niets  zekers. 
Het  volk  laat  niet  af  allerlei  kwaads  te  vermoeden ,  en  niemand 
weet  reden  te  geven ,  waarom  de  vloot  niet  de  vrije  teugel 
gelaten  wordt ;  de  zaak  schijnt  nog  niet  in  't  effen  te  zijn.  2) 
Ik  vrees,  dat  de  onzen  te  wijs  en  voorzichtig  willen  wezen; 
de  daad  zelve  zal  echter  wel  doen  blijken ,  wat  zij  in  't  schild 
voeren  en  beramen.  Moge  de  hemel  het  ten  goede  keeren! 
Wat  de  onzen  ten  uwent  zekers  weten ,  verlang  ik  te  hooren , 
maar  meer  nog  en  bovenal,  dat  gij  mij,  enz." 

Vergissen  wij  ons  niet  in  den  persoon  tot  wien  dit  schrijven 
gericht  werd,  dan  hebben  wij  daarin  het  eenig  bewaard  gebleven 
stukske  te  zien  van  eene,  waarschijnlijk  veel  omvangrijker 
correspondentie,  die  —  opzettelijk  —  is  vernietigd.  Al  wat 
ons  verder  nog  betreffende  het  leven  van  den  wijsgeer  gedu- 
rende het  jaar  1665  rest  mede  te  deelen  is  vervat  in  zijne 
briefwisseling  met  Henry  Oldenburg,  waarvan  ook  enkele 
nummers  zoek  raakten;  desniettegenstaande  licht  ons  het 
bewaard  geblevene  beter  in  betreffende  Spinoza's  denken  en 
werken ,  dan  wat  uit  de  eerstvolgende  jaren  tot  ons  kwam. 
Onvermoeid  toch  en  onvervaard  bleef  de  wakkere  Oldenburg 
op  zijn  post,  niettegenstaande  de  „pest"  in  dien  zomer  Londen 
op  zoo'n  gruwelijke  wijze  teisterde,  dat  bijna  geen  lid  van  het 
Koninklijk  Genootschap  in  de  stad  dorst  blijven:  Het  sterfte- 
cijfer klom  te  Londen  tot  ruim  8000  per  week. 


1)  Hieruit  blijkt,  dat  de  Ethica  in  1665  nog  niet  voltooid  was;  en  ook, 
dat  Spinoza  haar  later  nogmaals  omgewerkt,  of  anders  ingedeeld  heeft.  In 
het  3e  deel,  zooals  wij  het  bezitten,  komt  geen  80e  stelling  voor. 

2)  Spinoza  bracht  een  gedeelte  der  Aprilmaand,  ongeveer  van  den  len 
tot  den  20sten  te  Amsterdam  door;  naar  Rijnsburg  teruggekeerd,  wachtte 
hij  een  week  of  drie  vóór  hij  dezen  brief  schreef,  't  Komt  mij  dus  beter  voor 
hem  te  dateeren  midden  Mei,  dan  midden  Juni:  ook  omdat  in  midden  Juni 
de  vloot  wèl  de  vrije  teugel  gelaten  was:  zij  was  toen  nl.  juist  (13  Juni  1665) 
verslagen  door  den  hertog  van  York  bij  Lowesthoff. 


249 

„Het  boek  over  „de  Onderaardsche  Wereld"  vanKircher", 
zoo  antwoordde  hij  in  September  1)  op  een  te  loor  gegaan 
schrijven  van  Spinoza ,  „  is  in  onze  Engelsche  wereld  nog  niet 
opgedoken ,  wegens  de  pest ,  die  bijna  allen  handel  belet.  Daar 
komt  bij  de  gruwelijke  oorlog,  die  niet  alleen  een  geheelen 
Ilias  van  rampen  na  zich  sleept,  maar  bovendien  bijna  alle 
menschelijkheid  uit  de  wereld  verdelgt.  Hoewel  ons  wijsgeerig 
genootschap  in  dezen  gevaarvollen  tijd  geen  openbare  bijeen- 
komsten houdt,  vergeten  echter  sommigen  der  leden  niet,  dat 
zij  ertoe  behooren.  Enkelen  houden  zich  op  eigen  gelegenheid 
met  hydrostatische,  anderen  met  ontleedkundige ,  nog  anderen 
met  werktuigkundige  proefnemingen  bezig.  Ik  zie  ",  zoo  vervolgt 
hij ,  ons  daardoor  leerende ,  dat  Spinoza  hem  het  een  en  ander 
geschreven  had  betreffende  zijn  plan  het  Theologisch-Politiek 
Tractaat  op  te  stellen  —  „ik  zie ,  dat  gij  niet  zoozeer  bezig 
zijt  te  philosopheeren  als  wel  te  theologiseeren ,  als  men  't  zoo 
noemen  mag ;  immers  gij  meldt  uwe  denkbeelden  over  engelen  , 
profeten  en  mirakelen;  maar  mogelijk  behandelt  gij  die  zaken 
op  wijsgeerige  manier.  Hoe  het  ook  zij ,  ik  ben  er  zeker  van , 
dat  het  boek  uwer  waardig  wezen  zal,  en  dat  ik  er  zeer  naar 
verlang."  Dan  klaagt  hij  nogmaals  over  de  onmenschelijke 
wreedheid ,  waarmede  de  oorlog  gevoerd  wordt ,  en  eindigt  met 
de  vraag,  wat  men  in  Holland  wel  denkt  over  de  slinger- 
uurwerken van  Huygens,  vooral  over  die,  welke  zoo  nauw- 
keurig loopen  zouden,  dat  men  er  de  lengte  op  zee  mede  kon 
vinden  ?  En  hoe  't  staat  met  de  andere  werken ,  die  de  groote 
natuurvorscher  voornemens  was  uit  te  geven? 

Het  adres  van  dezen  brief:  „a  Monsieur  Benedictus  Spinosa, 
in  de  Baggynestraet  ten  huyse  van  Mr.  Daniël  de  Schilder  in 
Adam  en  Eva,  a  la  Haye"  is  gemakkelijk  te  verklaren.  Immers 
volgens    't  „  Quohier  van  't  Straatgeld "  voor  het  jaar  1664  2) 


1)  De  datum  valt  misschien  nog  nauwkeuriger  te  bepalen.  In  dezen  tijd 
van  pest  en  oorlog  kan  postgelegenheid  naar  een  vijandelijk  land  niet 
zeer  vaak  voorgekomen  zijn.  En  Oldenburg  schreef  Huygens  een  briefje  op 
11  Sept.  (Corresp.  N°  1457)  dat  deze  op  18  Sept.  reeds  ontvangen  had. 

2)  Op  't  stads-archief  in  den  Haag ,  waar  ik  't  raadpleegde,  't  Feit  staat  op  fol. 
445.  Het  huis  « Adam  en  Eva  »  is  echter  in  de  Bagijnestraat  niet  meer  te  vinden. 


250 

woonde  in  de  „  Bagynestraedt''  tusschen  de  „  Calvermardt "  en 
het  Spuy  —  tegenwoordig  de  „  kleine  Bagijnestraat"  geheeten  — 
iemand,  die  den  oudtestamentischen  naam  voerde  van  Mesach 
Tydeman,  allerwaarschijnlijkst  een  broeder  van  den  Voor- 
burgschen  schilder,  door  dezen  dikwijls  bezocht. 

Van  Spinoza's  schrijven  bezitten  wij  slechts  een  hoogst- 
merkwaardig  fragment,  toevallig  tusschen  Boyle's  briefwisse- 
ling bewaard  gebleven.  1)  ,,  Het  verheugt  mij  "  —  zoo  luidt 
het  —  ,,  dat  de  wijsgeeren  ten  uwent  nog  in  leven  en  hunne 
taak  indachtig  zijn.  Wat  zij  in  den  laatsten  tijd  uitvoerden, 
zie  ik  te  gemoet,  wanneer  de  oorlogsmannen,  van  bloed  ver- 
zadigd, eens  zullen  rusten  om  hunne  krachten  eenigszins  te 
herstellen.  Als  die  beroemde  belacher  (Democritus  ?)  in  dezen 
tijd  leefde,  hij  zou  zich  stellig  te  barsten  lachen!  Mij  echter 
spoort  het  strijdrumoer  noch  tot  lachen,  noch  ook  tot  schreien 
aan,  maar  veeleer  tot  nog  scherper  waarneming  van  de  men- 
schelijke  natuur.  Want  ik  geloof  niet,  dat  het  mij  past  de 
natuur  te  belachen  >  en  nog  veel  minder  haar  te  beweenen , 
wanneer  ik  bedenk ,  dat  ook  de  menschen ,  zooals  al  't  overige, 
deel  uitmaken  van  de  natuur,  en  dat  ik  niet  weet  op  welke 
wijze  elk  deel  der  natuur  met  haar  geheel,  en  de  deelen 
onderling  samenhangen.  Alleen  uit  dit  gebrek  aan  kennis  leid 
ik  af,  waarom  sommige  dingen  in  de  natuur,  die  ik  slechts 
ten  deele ,  en  als  't  ware  verminkt  waarneem ,  die  met  onzen 
wijsgeerigen  geest  allerminst  overeenkomen ,  mij  voorheen  ijdel, 
verward  en  dwaas  toeschenen.  Maar ,  ik  sta  ieder  toe,  te  leven 
zooals  hij  verkiest,  en  wie  wil,  mag,  wat  mij  betreft,  voor 
zijn  welzijn  sterven ,  als  't  mij  slechts  vrij  staat  voor  de  waar- 
heid te  blijven  leven.  Ik  ben  reeds  bezig  de  verhandeling  over 
mijne  opvatting  van  de  Schrift  samen  te  stellen.  Daartoe  word 


1)  Het  moet  in  't  laatst  van  Sept.  1665  geschreven  zijn.  Immers  op  10 
Oct.  schreef  Oldenburg,  op  dezen  brief  zinspelend,  aan  Boyle :« In  denzelfden 
brief  aan  Sir  Robert  (Moray)  meldde  ik  hem ,  wat  een  zeker  zonderling  wijs- 
geer (a  certain  odd  philosopher)  —  dien  gij  beter  kent  dan  hij ,  want  het 
is  Signior  Spinosa  —  mij  onlangs  heeft  geschreven  betreffende  het  verhuizen 
van  Mr.  Huygens  naar  Frankrijk,  zijne  slingeruurwerken  en  zijn  vooruitgang 
in  de  dioptrica,  enz.» 


251 

ik  gebracht:  1°  door  de  vooroordeelen  der  godgeleerden ;  want 
ik  weet ,  dat  die  bovenal  de  menschen  beletten ,  hun  geest  aan 
de  wijsbegeerte  te  wijden.  Dies  doe  ik  mijn  best  ze  bloot  te 
leggen  en  uit  de  geesten  der  verstandigen  te  verbannen.  2° 
door  de  meening,  welke  het  gepeupel  omtrent  mij  koestert, 
dat  niet  ophoudt  mij  van  atheïsme  te  beschuldigen.  1)  Ik  ben 
gedwongen  die,  zooveel  mogelijk,  af  te  wereD.  3°  door  de 
vrijheid  van  denken  en  spreken ,  welke  wij  genieten ,  die  ik 
op  alle  wijzen  in  stand  wensch  te  houden,  en  die  hier,  door 
het  overgroote  aanzien  en  den  overmoed  der  volksredenaars 
(de  predikanten),  op  allerlei  wijzen  wordt  onderdrukt".... 

Oldenburg's  hartelijk  antwoord  dateert  van  12  October  1665. 
Behalve  een  groet  van  Boyle  bracht  het  den  wijsgeer  ook  de 
goedkeuring  van  zijn  vriend  op  het  plan  voor  den  Tractatus 
Theologico-Politicus.  Gaarne  zou  Oldenburg  het  reeds  voltooide 
gedeelte  ter  lezing  ontvangen:  hij  wachtte  toch  een  pakje  van 
Petrus  Serarius ,  waar  het  gevoeglijk  bij  in  kon.  „  Och "  — 
zoo  maant  hij  opnieuw  —  „  mocht  gij  toch  de  vruchten  van 
uw  vernuft  het  licht  laten  zien ,  en  aan  de  wijsgeerige  wereld 
ter  koestering  en  verpleging  overlaten !  Ik  herinner  mij ,  dat 
gij  hier  of  daar  beweerd  hebt,  dat  de  menschen  veel  van 
hetgeen  volgens  Cartesius  het  menschelijk  kenvermogen  te  boven 
gaat,  ja  nog  veel  hoogere  en  moeielijker  dingen,  zeer  goed 
begrijpen  en  duidelijk  verklaren  kunnen.  Wat  aarzelt,  wat 
vreest  gij,  mijn  vriend?  Beproef  het,  ga  aan  den  arbeid, 
voltooi  eene  zoo  belangrijke  wetenschap,  en  gij  zult  zien,  dat 
de  geheele  kring  der  ware  wijsgeeren  U  bijvallen  zal !  Ik  durf 
U  er  mijn  eer  op  verpanden,  wat  ik  niet  zou  doen ,  twijfelde  ik 
haar  te  kunnen  inlossen.  Zeker  zal  ik  nimmer  gelooven,  dat 
gij  in  den  zin  voert  iets  tegen  het  bestaan  en  de  voorzienig- 
heid G-ods  te  ondernemen;  en  zoolang  deze  ongedeerd  blijven, 
staat  de  godsdienst  op  onwrikbaren  grond  en  laten  zich  alle 
wijsgeerige  beschouwingen  gemakkelijk  verdedigen  en  verant- 
woorden." 


1)  Men    herinnere    zich,    dat  Spinoza's  bemoeienis  met  Daniël  Tydeman's 
verzoekschrift  in  dezen  tijd  valt.  Zie  boven,  blz.  225,  226. 


252 

„  Ik  verzoek  U ",  zoo  heet  het  enkele  regels  verder ,  „  mij 
zoo  spoedig  mogelijk  mee  te  deelen,  wat  gij  verneemt  over 
de  studiën  en  werken  van  den  heer  Huygens ,  betreffende  het 
succes  van  zijne  slingeruurwerken,  en  zijne  verhuizing  naar 
Frankrijk.  Voeg  er  bij  ,  wat  ten  uwent  alzoo  gezegd  wordt  over 
het  vredestractaat ,  de  plannen  van  het  Zweedsche  leger,  dat 
Duitschland  binnengetrokken  is ,  en  over  het  voortrukken  van  den 
bisschop  van  Munster.  Ik  geloof,  dat  geheel  Europa  gedurende 
den  volgenden  zomer  door  oorlogen  in  vuur  en  vlam  zal  gezet 
worden ,  en  alles  schijnt  naar  eene  ongewone  verandering  te 
neigen"  .... 

Spinoza's  antwoord  den  20sten  November  1665  uit  Voorburg 
verzonden ,  is  een  der  diepzinnigste  en  schoonste  in  de  geheele 
verzameling.  Daarin  ontwikkelt  hij  op  heldere  wijze  zijne 
inzichten  over  het  moeielijke  vraagstuk:  hoe  elk  afzonderlijk 
deel  der  natuur  met  het  geheel,  en  de  verschillende  deelen 
onderling  samenhangen.  Hij  vergelijkt  de  verhouding  van  den 
mensch  tegenover  de  natuur ,  met  die  van  een  klein ,  met  rede 
begaafd  wurmpje ,  dat  verondersteld  wordt  in  onze  aderen  te 
leven.  Zoomin  als  dat  wormpje  kan  oordeelen  over  den  geheelen 
mensch,  zoomin  kunnen  wij  het  over  de  geheele  natuur. 
„Huygens",  zoo  meldt  hij  verder,  „was  en  is  nog  met  hart 
en  ziel  bezig  aan  't  slijpen  van  verrekijkerglazen;  hij  heeft 
daarvoor  een  recht  aardig  toestel  uitgedacht ,  waarop  men  ook 
de  pannen  draaien  kan ;  ik  weet  echter  nog  niet ,  welk  voordeel 
't. hem  geeft,  en,  om  de  waarheid  te  bekennen,  ik  ben  ook 
niet  zeer  begeerig  het  te  weten.  Want  de  ervaring  heeft  mij 
geleerd,  dat  men  op  sphaerische  pannen  met  de  vrije  hand 
zekerder  en  beter  slijpt,  dan  met  eenige  machine.  Over  de 
slingerwerken  en  den  tijd  van  het  verhuizen  naar  Frankrijk, 
kan  ik  nog  niets  stelligs  schrijven."  Daarop  volgt  een  kort 
overzicht  van  de  nieuwtjes  van  het  oorlogsterrein ,  en  een  slot, 
dat  bewijst,  dat  het  wonen  te  Voorburg  niet  juist  in  alle 
opzichten  aangenaam  was.  „  Dezen  brief  had  ik  in  de  vorige 
week  reeds  geschreven,  doch  kon  hem  niet  verzenden,  wijl 
het  weer  mij  verbood  naar  den  Haag  te  gaan.  Ziedaar  een 
ongemak,    dat   't  wonen  op  een  dorp  meebrengt.  Want  zelden 


253 

ontvang  ik  een  brief  op  zijn  tijd,  immers,  tenzij  zich  bijgeval 
eene  gelegenheid  voordoet  hem  op  tijd  te  zenden ,  gaat  er  wel 
eens  eene  week  of  veertien  dagen  voorbij  eer  ik  hem  ontvang. 
Wanneer  gij  dus  bemerkt ,  dat  ik  U  niet  zoo  spoedig  antwoord 
als  wel  moest,  meen  dan  niet,  dat  ik  U  vergeet".  ..  . 

Oldenburg  was  het  over  het  algemeen  —  zoo  blijkt  uit  een 
schrijven  van  8  December  —  met  Spinoza  eens,  doch  verschil- 
lende dingen  bleven  hem  onduidelijk.  De  pest ,  zoo  meldt  hij , 
begon  op  te  houden,  en  waarschijnlijk  zouden  de  leden  van 
het  Koninklijk  Genootschap  spoedig  te  Londen  terugkeeren. 
Ook  vraagt  hij  vollediger  inlichtingen  aangaande  Huygens' 
nieuwe  methode  voor  het  slijpen  van  optische  glazen ,  en  doet 
bericht  van  enkele  nieuwe  ontleedkundige  en  natuurkundige 
proeven  in  Engeland.  „Ieder",  zoo  vervolgt  hij,  „heeft  hier  ) 
den  mond  vol  over  den  terugkeer  van  de ,  meer  dan  2000  jaar 
verstrooid  gebleven  Israëlieten  in  hun  vaderland.  Bij  weinigen 
vindt  het  gerucht  geloof,  maar  velen  wenschen  het.  Wat  gij 
hierover  hoort  en  denkt  moogt  gij  uwen  vriend  meedeelen. 
Ik  voor  mij  kan  daaraan  niet  hechten,  vóór  dit  nieuws  door 
geloofwaardige  mannen  uit  Constantinopel  zelf,  dat  bij  deze 
zaak  het  hoogste  belang  heeft ,  bevestigd  wordt.  Ik  wensch  te 
weten,  wat  de  Amsterdamsche  Joden  hierover  gehoord  hebben, 
en  welken  indruk  deze  tijding  op  hen  maakt ,  die ,  zoo  zij 
bevestigd  wordt,  het  einde  der  wereldsche  dingen  schijnt  aan 
te  kondigen." 

Men  ziet,  ook  op  den  alles  behalve  over-geloovigen  Olden- 
burg waren  de  ontzagwekkende  gebeurtenissen  der  laatste  jaren 
niet  geheel  zonder  invloed  gebleven.  Want,  wat  was  het  geval  ? 
Voor  de  vijfde  of  zesde  maal  gedurende  de  middeleeuwen  was  in 
het  land  der  wonderen  en  der  fantazie,  was  onder  de  Joodsche 
natie  een  „Messias"  tot  aanzien  gekomen:  Sabbatai  Zevi  uit 
Smyrna.  IJverige  volgelingen  klaroenden  zijn  roem  door  alle 
steden  van  de  Levant,  en  brachten  daarmede  de  hoofden  van 
Joden  en  Jodengenooten  op  hol.  Het  kabbalistisch  bijgeloof, 
in  Oost  en  West  jaren  lang  met  ijver  aangekweekt,  kwam 
tot    uitbarsting,    eene  onbeteugelbare   tuimelziekte   beving   de 


254 

geesten.  1)  Voor  de  zooveelste  maal  zag  de  Levant  eene  her- 
haling van  al  de  verschijnselen ,  welke  gewoonlijk  het  optreden 
van  nieuwe  sekte- stichters  vergezellen.  Kooplieden  en  ambte- 
naren wedijverden  om  de  wonderen,  die  de  nieuwe  Messias 
wrocht,  de  bekeeringen,  welke  zijn  optreden  uitlokte,  de 
tallooze  scharen,  die  hij  aan  zijn  snoer  reeg,  over  te  brieven 
naar  het  westen.  Waar  maar  Joden  huisden  vond  de  nieuwe 
Heiland  geloof  en  aanhang:  niet  het  minst  bij  de  gemeente  te 
Amsterdam,  jaren  lang  door  hare  leiders  geschoold  in  de 
droomerijen  der  kabbalistiek,  opgeschrikt  door  de  onheilspel- 
lende gebeurtenissen  van  de  jaren  1664  en  '65.  Waren  ook 
enkele  verstandigen  van  meening ,  dat  de  Messias ,  „  zelfs  al 
ware  bij  hinkende,  er  toch  al  lang  had  moeten  wezen",  de 
gröote  meerderheid  was  niet  af  te  brengen  van  de  gedachte, 
dat  de  verlossing  nabij ,  het  duizendjarig  rijk  op  handen  was. 
Joodsche  kooplieden  uit  Amsterdam,  die  in  de  Levant  zaken 
dreven ,  schreven  hunne  kinderen  alles  te  gelde  te  maken ,  en 
de  reis  naar  Jeruzalem  te  ondernemen.  2)  Mannen  van  het 
hoogste  aanzien,  de  Rabbijnen  Izaak  Aboab  en  Rapkael  Mose 
d'Aguilar ,  de  kapitalist  Abraham  Pereyra  en  Dr.  Isaak  Naar, 
—  Spinoza's  schoolmakker  —  allen  werden  door  de  ziekte 
aangetast.  3)  Met  ongeduld  werd  elke  post  uit  het  Oosten 
tegemoet  gezien;  ondertusschen  hielden  zij  voortdurend  bijeen- 


1)  Uitvoerig  en  flink  is  zijne  historie  behandeld  door  Graetz,  Band  X, 
S.  205,  vlgd.  Tal  van  Hollandsche  pamfletten  uit  dien  tijd  over  Sabbathai 
Sevi:  Historis  Verhael  van  den  nieuwen  gemeynden  Koning  der  Joden, 
S.  S. ,  1666,  met  «portretten»  (?)  (K.  B.  9436).  Den  gewaanden  Joodsche 
Messias,  S.  S.  ontdeckt,  Amst.  1666.  (K.  B.  9438).  Een  seer  perfecte 
Beschrijvinge  van  't  Leven  en  Bedrijf,  mitsgaders  het  Turckxs  worden  van 
den  gepretendeerden  Jootsen  Messias,  Amst.  1667  (K.  B.  9604);  Coenen, 
(predikant  te  Smyrna)  IJdele  verwachtinge  der  Joden  in  hunnen  Messias, 
Amst.  1669,  etc   In  enkele  worden  ook  Sabbataï's  voorgangers  «beschreven ». 

2)  Heilzaem  Bericht  en  Troost  aen  de  Joden,  ter  occasie  van  den  ver- 
meinden  Messias  door  Andreas  Essenius,  utrecht,  1667.  (Pamflet  der  K.B. 
N°  9605). 

3)  Graetz,  Geschichte.  X,  S.  227.  Ook  onze  onde  beleende  Mose  Zacuto, 
toen  te  Venetië,  geloofde  in  Sabbatai  Levi. 


255 

komsten  in  de  synagoge :  „  niet  alleen  des  daags ,  maar  ook 
des  nachts,  of  zeer  vroeg  in  den  morgenstond,  aan  malkanders 
deuren  aankloppende,  en  te  zamen  naar  de  Synagoge  gaande 
om  aldaar  te  lezen  en  te  bidden;  ook  strengelijk  twee  malen 
per  week  vastende."  1)  Sommigen  toonden  met  gejubel ,  muziek 
en  dans  hunne  uitgelaten  vreugde,  anderen  meenden,  dat  het 
tijd  werd  voor  boete  en  kastijding.  L)e  drukkerijen  konden  niet 
genoeg  gebedenboeken  leveren ,  en  in  vele  vond  men,  naast  het 
portret  van  koning  David,  dat  van  Sabbatai  met  dezelfde 
teekenen  van  waardigheid.  En  nog  lang  nadat  de  bedrogen 
bedrieger  —  op  1  Januari  1666  naar  Constantinopel  gezeild, 
eenige  maanden  later  door  een  geloofsgenoot  verraden,  door 
den  Grooten  Heer  voor  de  keuze  gesteld,  Turksch  te  worden 
of  volgens  landsgebruik  ter  dood  gebracht  —  den  Islam  omhelsd 
had,  duurde  de  waanzin  voort,  tot  eindelijk  spijt  en  schaamte 
het  deel  werd  van  de  lichtgeloovige  menigte !  „  Als  dikmaals 
onzekere  gerugten  overwaayden"  —  zoo  verhaalt  een  tijd- 
genoot —  „  leden  de  Joden  binnen  Amsterdam  en  elders  te 
mets  aanstoot  en  beschimping.  Onder  duske  ontmoetingen  zijn 
we  eenmaal  tegenwoordig  geweest ,  dat  zekere  Jood  in  't  gezel- 
schap van  eenige  Christenen  quam ,  daar  hem  een  uyt  den 
hoop  aansprekende,  vroeg,  Hoe  het  al  met  haren  Messias 
stond ,  en  dat  er  geruchten  liepen ,  dat  hij  gehangen  was  ? 
Waarop  die  afgerigte  vos  er  flux  op  in  schoot :  „  Zoo  staat 
hij  dan  met  uwen  Messias  gelijk."  Zoo  sprekende  ging  hij 
strijken."  2) 

Of  Spinoza  op  deze  vraag  van  vriend  Oldenburg  geant- 
woord heeft?  Wij  weten  het  niet.  Eene  tijdruimte  van  bijna 
tien  jaren  ligt  tusschen  dezen  brief  en  den  volgenden  van 
Oldenburg,    die   ons  bewaard  bleef.  3)  En  waarschijnlijk  is  er 


1)  Pamflet  9605. 

2)  Willem  Goeree,  Kerk-  en  Weereldlijke  Historiën,  blz.  643. 

3)  Ik  heb  wel  eens  gedacht,  maar  geef  de  veronderstelling  gaarne  voor 
beter,  dat  het  juist  Spinoza's  antwoord  op  deze  vraag  geweest  is,  dat 
den  minder  doordenkenden  Oldenburg  voorloopig  van  verdere  briefwisseling 
afschrikte. 


256 

in  den  tusschentijd  weinig  of  niets  gewisseld.  Maar  wij  mogen 
wel  aannemen,  dat  de  Hollandsche  wijsgeer  zijn  Qosterschen 
tegenvoeter  spoedig  op  zijn  juiste  waarde  geschat  heeft,  toen 
de  berichten  over  diens  leven  en  leer  rijker  begonnen  te 
vloeien.  Weinigen  toch  hadden  een  zoo  helder  verstand ,  een 
zoo  scherpen  blik  op  de  dingen  als  hij. 


IX. 


Spinozisme  en  Christendom. 

Als  er  waarheid  stak  in  het  oude  volksgeloof,  dat  de  schim 
van  den  vermoorde  niet  eerder  tot  rust  komt,  dan  nadat  wraak 
genomen  is  over  de  gepleegde  euveldaad:  dan  zou  nog  op 
dezen  dag  de  schim  van  een  man  door  Nederland  rondwaren, 
aan  wien  zijn  geboortegrond  zeldzaam  groote  verplichtingen 
heeft.  Doch  het  schijnt  wel  of  de  jongens  van  Jan  de  Witt  zijn 
uitgestorven :  nog  altijd  wacht  de  nagedachtenis  van  den 
uitstekenden  raadpensionaris  eene  passende  hulde  van  het 
nageslacht.  En  't  is  niet  alleen  aan  de  herinnering  van  den 
staatsman ,  dat  wij  nog  eene  schuld  hebben  af  te  doen ,  maar 
ook  aan  den  geleerde:  eerst  langzamerhand  toch  begint  men 
te  beseffen ,  welk  een  buitengewoon  scherpzinnig  wiskunstenaar 
in  hem,  bij  't  gruwelijk  treurspel  op  't  Groene  Zoodje,  voorde 
wetenschap  te  loor  ging. 

„Men  staat  verbaasd  hoe  Johan  de  Witt,  op  twee-en-twin- 
tigjarigen  leeftijd,  als  advocaat  aan  het  Hof  van  Holland, 
zich  door  zijne  schranderheid  en  welbespraaktheid  den  naam 
van  „het  wonder  van  Holland"  verwervende,  drie  jaren  later 
pensionaris  van  Dord,  op  ze  ven-en- twintigjarigen  leeftijd  (1653) 
raadpensionaris  van  Holland ,  zelfs  in  deze  laatste  betrekking , 
nog  tijd  en  belangstelling  over  heeft,  om  zich  met  de  beoe- 
fening der  wiskundige  wetenschappen  bezig  te  houden.  En 
toch,  ten  bewijze  daarvan,  strekt  niet  alleen  het  een  jaar  voor 
zijn    dood    verschenen    geschrift   over  lijfrenten,  1)  waarin  De 


1)  Waerdye  van  lijfrenten  naer  proportie  van  losrenten,  1671  (in  1879 
door  't  Wiskundig  Genootschap  herdrukt). 

17 


258 

Witt,  voor  de  eerste  maal,  de  toen  nog  jeugdige  wetenschap 
der  waarschijnlijkheidsrekening  tot  practische  doeleinden  dienst- 
baar maakt,  maar  men  heeft  daarvoor  ook  het  getuigenis  van 
Christiaan  Huygens,  die  in  1659  van  hem  schrijft:  „llestbien 
scavant  en  la  Geometrie  et  en  VAlgèbre  et  s'y  exerce  tousjours  non 
obstant  les  grand.es  affaires  qu'il  a  sur  les  bras",  1)  die  in  1662 
genoegen  schept  in  de  wijze  waarop  De  Witt ,  door  het  opstellen 
van  14  of  15  tegenwerpingen  tegen  Vossius'  geschrift ,  „  over 
de  natuur  van  het  licht",  dezen  heeft  vastgezet,  2)  die  het 
volgend  jaar  een  langdurig  gesprek  voert  met  De  Witt  over 
een  zeer  abstracte  wiskundige  methode,  3)  en  die  eindelijk  in 
1665  van  De  Witt  oplossingen  van  vraagstukken  van  waar- 
schijnlijkheidsrekening ontvangt."  4) 

Zoo  sprak  eenigen  tijd  geleden  een  der  uitstekendste  beoe- 
fenaars der  wiskunde,  die  ons  land  op  dit  oogenblik  oplevert, 
en  voegde  er  nog  bij :  „  Ongelukkig  genoeg  is  van  de  werk- 
zaamheid van  De  Witt  op  wiskundig  gebied  slechts  een  deel 
tot  ons  gekomen.  Een  ander  deel  is  voor  goed  verloren  of  ligt 
te  sluimeren  op  het  Rijksarchief  of  elders."  5) 

Hoe  enkele  nieuwe  feiten  reeds  in  staat  zijn  licht  te  ontsteken 
in  een  hoekske  der  geschiedenis  waar  't  voorheen  duister  was ! 
Wij  zien  daar  den  wereldburger  Christiaan  Huygens,  den  man, 
die  als  devies  had  kunnen  voeren  „the  World  is  my  country, 
to  promote  Science  my  religion",  gedurende  een  tweetal  jaren 
(1664 — 1666)  dat  hij  op  Hollandschen  bodem  doorbrengt ,  kennis 
aanknoopen  met  Benedictus  de  Spinoza  uit  Voorburg  en  de 
vriendschap  hernieuwen  met  Johan  Hudde  uit  Amsterdam;  wij 
zien  dat  drietal,  of  liever  dat  viertal,  want  ook  Christiaan's 
broer,  Constantijn,  is  van  de  partij,  wedijveren  in  het  slijpen 
van  lenzen  voor  verrekijkers  en  microscopen;  wij  weten,  dat 
Christiaan   Huygens   tegelijkertijd   omgang  pleegt  met  Jan  de 


1)  Oeuvres  complètes  de  Chr.  Huygens,  II,  p.  431. 

2)  ibid.  IV ,  p.  159 ,  163. 

3)  ibid.  IV,  p.  311. 

4)  ibid.  V,  p.  305. 

5)  Het  Bloeitijdperk  der  Wiskundige  Wetenschappen  in  Nederland.  Acad. 
redevoering  van  Dr.  D.  J.  Korteweg,  Amst.  1894. 


259 

Witt;  dat  hij,  De  Witt  en  Hudde  — een  kranig  triumviraat  — 
als  't  ware  samenspannen  om  een  nieuw  gebied  te  veroveren 
voor  de  wetenschap,  dat  der  kans-  of  waarschijnlijkheidsreke- 
ning; 1)  wij  weten  bovendien,  dat  Spinoza,  ongeveer  ter  zelfder 
tijd,  eveneens  belang  gaat  stellen  in  dien  nieuwen  tak  van 
kennis  2):  wat  pleit  nog  tegen  de  veronderstelling,  dat  de 
brillenslijper  uit  Voorburg  in  dezen  tijd  den  grooten  raadpen- 
sionaris, met  wien  hij  later  bevriend  was,  voor  't  eerst  heeft 
ontmoet  ? 

Veel  meer  godsdienst  dan  er  aanwezig  is  in  de  zinspreuk, 
die  ik  onder  Christiaan  Huygens'  wapen  wilde  schrijven,  heeft 
de  groote  natuurvorscher  niet  bezeten.  Trouwens ,  het  viel  niet 
te  veronderstellen  bij  een  man,  die  als  laatste  pennevrucht, 
men  zou  haast  zeggen,  wetenschappelijk  testament,  aan  de 
geleerde  wereld  een  Cosmotheoros  schonk ,  een  boek ,  dat  in  alle 
opzichten  brak  met  de  oude  geocentrische  wereldbeschouwing.  3) 
Van  een  berucht  Italiaan,  die  allen  en  alles  over  den  hekel 
haalde ,  behalve  God ,  staat  ten  minste  nog  geschreven  : 

„Et  si  scuso,  co'1  dir,  io  no'1  conosco", 

doch  Huygens  gunde  zich  gelukkig  geen  tijd  tot  kwaadspreken , 
en  heeft  zich  eerst  op  zijn  sterfbed  bezorgd  gemaakt  over  de 
weinige  belangstelling ,  die  God  en  godsdienst  van  hem  hadden 


1)  Oeuvres  Complètes  de  Chr.  Huygens,  Tom.  V,  p.  305,  waar  een  brief 
van  De  Witt  over  dat  onderwerp  afgedrukt  is ;  in  hetzelfde  deel  verschillende 
van  J.  Hudde. 

2)  Zie  zijn  brief  van  1  Oct.  1666  aan  den  Amsterdamschen  koopman 
Johan  (?)  van  der  Meer,  bij  Van  Vloten  en  Land,  Ep.  38.  Tot  mijne  ver- 
wondering heb  ik  over  dezen  correspondent  van  Spinoza  op  't  Amst.  arehief 
niets  kunnen  vinden.  Wel  ken  ik  uit  't  Poorterboeck  een  scheepstimmerman, 
Jacob  Daniël  van  der  Meer  (op  7  April  1668);  op  15  Mei  daaraanvolgende : 
Jonathan  van  der  Meer,  apotheker ;  op  26  Maart  1669  Jeremias  v.  d.  M. 
(de  beide  laatste  zonen  van  den  koopman  Benjamin  v.  d.  M.).  Int  't  Puyboeck 
wordt  op  10  Jan.  1659  ingeschreven :  Jacob  van  der  Meer ,  van  Maersen , 
coopman,  27  jaar,  met  Maria  Verbeecq  van  Amst.  Is  misschien  ook  deze, 
slechts  in  Schuller's  briefje  geboekte  naam,  niet  geheel  juist  geschreven? 

3)  Men  vergelijke  eens  Huygens'  laatste  levensjaren ,  waarin  hij  den  Cos- 
motheoros opstelde,  met  die  van  Newton,  die  de  Apocalypsis  uitleggen  ging ! 


260 

ondervonden.  1)  Niet  anders  was  zijne  houding  tegenover  de  be- 
spiegelende wijsbegeerte :  en  daarom  was  het  verkeerd  van  Van 
Vloten ,  te  veronderstellen,  dat  een  drietal  brieven,  door  Spinoza 
in  1666  aan  een'  ongenoemde  geschreven,  aan  Christiaan 
Huygens  gericht  waren.  2)  Diens  belangstelling  in  Spinoza 
ging  weinig  verder  dan  de  lenzen ,  die  deze  sleep :  dat  blijkt 
genoegzaam  uit  Christiaan's  brieven  aan  broer  Constantijn , 
die  nog  vrij  lang  met  den  „Jood  uit  Voorburg"  verkeerde.  En 
hoewel  Spinoza  niet  gelooven  wilde  aan  het  nut  der  draaibank , 
waarvan  Huygens  zich  bij  het  slijpen  bediende ,  maar  aan 
bewerking  uit  de  hand  de  voorkeur  gaf:  de  groote  natuur- 
onderzoeker zag  zich  onwillekeurig  gedwongen  tot  de  erkenning , 
dat  de  „  Israëliet ",  zooals  het  oude  kreupelrijm  zegt ,  „  in  het 
slijpen  van  de  glase  . .  .  .  een  overgroote  base"  was.  3) 

„Ik  herinner  mij  altijd",  zoo  schrijft  de  rijke  pratriciër  op 
14  October  1667  uit  Parijs  —  waar  hij  zich  in  't  laatst  van 
April  1666  gevestigd  had  —  aan  zijn  broeder  Constantijn  in 
den  Haag,  „  ik  herinner  mij  altijd  de  kleine  lensjes,  die  de 
Voorburgsche  Jood  in  zijne  microscopen  had,  die  verwonderlijk 
mooi  gepolijst  waren ,  ofschoon  niet  over  het  geheele  oppervlak/' 
Eenige  maanden  later  heet  het :  „  Indien  de  objectieven  van 
den  Israëliet  niet  geschikt  zijn  voor  zijne  kijkers  van  3  en  6 
voet,  dan  is  hij  er  nog  ver  van  af  ze  te  vervaardigen  met 
zulke  groote  openingen,  als  hij  afgesproken  heeft  met  den  heer 
Hudde."   4)   Eindelijk,  op  11  Mei  1668:   „Het  is  waar  dat  de 


1)  Deze  voorstelling  van  Huygens'  houding  tegenover  den  godsdienst  — 
niet  te  vinden  in  Huygens'  biografie,  zal  waarschijnlijk  j 'uist  blijken,  wanneer 
zijne  Oeuvres  comjrtètes,  en  daarbij  ook  de  aanteekeningen  betreffende  zijn 
ziek-  en  sterfbed  uit  de  familie-dagboeken,  het  licht  hebben  gezien. 

2)  Bij  Van  Vloten  en  Land,  Ep.  34— 3G. 

3)  Onderschrift  bij  een  portret  van  Spinoza,  in  1G90  niet  de  pen  getee- 
kend  door  J.  Faber,  blz.  171  van  de  katalogus  der  Historische  Tentoon- 
stelling te  Amst.  in  1876. 

4)  Oeuvres  Complètes  de  Chr.  Huygens,  Tom.  VI.  p.  155,  (N°  1606), 
p.  205  (N°  1633).  Dit  deel  is,  terwijl  ik  schrijf,  nog  niet  verschenen,  doch 
mij  door  Prof.  D.  J.  Korteweg  welwillend  ter  inzage  verstrekt,  't  Is  jammer, 
dat  Constantijn's  antwoorden  op  deze  brieven  nog  altijd  zoek  blijven. 


261 

ervaring  bevestigt  wat  Spinoza  zegt,  nl.  dat  de  kleine  objec- 
tieven in  het  microscoop  de  voorwerpen  veel  duidelijker  te  zien 
geven  dan  de  groote,  met  proportioneele  opening,  en  ongetwijfeld 
is  daar  een  reden  voor,  hoewel  noch  meneer  Spinoza  noch  ik 
die  voor  't  oogenblik  weten";  en,  na  zijn  broereene  nieuwe 
uitvinding  beschreven  te  hebben,  vervolgt  hij:  „Onnoodig  U 
geheimhouding  te  verzoeken ;  want  zelfs  als  de  uitvinding  niet 
slaagde,  zou  ik  toch  niet  willen,  dat  gij  er  den  Israëliet 
iets  van  zeidet ,  opdat ,  door  middel  van  hem ,  Hudde  of 
anderen  niet  tot  dat  idee  komen,  dat  nog  meer  nut  kan 
opleveren."  1) 

De  ongenoemde,  aan  wien  Spinoza  dat  drietal  brieven  schreef, 
was  niemand  anders  dan  Johan  Hudde :  wij  weten  dat  nu  met 
zekerheid.  2)  Alle  loopen  over  wijsgeerige  vraagstukken  en 
leeren  ons  dus  zoo  goed  als  niets  betreffende  het  leven  van 
den  denker.  Hudde  was  daarenboven  niet  de  man  om  eene 
dergelijke  briefwisseling  lang  voort  te  zetten:  hij  hield  niet 
van  „vruchteloose  questien,  die  niet  een  olykoeck  waertzyn", 


1)  Oeuvres  Complètes,  Tom.  VI,  pag.  213,  215  (X°  1638). 

2)  Van  Vloten  geeft  de  vrij  zwakke  gronden  voor  zijne  conjectuur  in 
de  Levensbode,  III,  252.  Dr.  D.  J.  Korteweg  kwam  op  veel  sterker 
gronden  tot  de  veronderstelling,  dat  zij  aan  Johan  Hudde  gericht  waren: 
zie  aanteekening  29  bij  zijne  acad.  redevoering  over  «het  Bloeitijdperk», 
enz.  Gelukkig  was  toen  de  zaak  reeds  uitgemaakt.  Leibnitz  toch  had  op 
zijn  exemplaar  der  Opera  Posthuma  aanteekeningen  gemaakt ,  en  daar  hij , 
bij  zijn  verblijf  te  Amsterdam,  gelegenheid  had  in  Hudde's  papieren  te 
snuffelen ,  zag  hij  ook  diens  —  zoek  geraakte  —  parva  Dioptrica ,  waar- 
uit Spinoza,  in  zijn  derden  brief  aan  den  Amsterdamschen  patriciër,  eene 
figuur  aanhaalt.  Hij  teekende  dus  bij  den  eersten  brief  aan  Hudde  in 
de  Opera  Posthuma  aan :  « Haec  epistola  cum  duabus  seqq.  est  ad 
Huddenium»;  en  op  den  derden,  bij  de  woorden  «in  parva  tua  dioptrica»: 
Huddenius. 

't  Was  bekend,  dat  in  Huygens'  Dioptrica  de  bedoelde  figuur  niet  voor- 
kwam. (Dit  een  en  ander  staat  vermeld  bij  Prof.  Dr.  Ludwig  Stein,  (Leibniz 
und  Spinoza,  Berlin  1890,  S.  320) ,  die  meer  onuitgegeven  stukken  betreffende 
beide  wijsgeeren  aan  den  dag  heeft  gebracht.  Prof.  Stein  deed  van  zijn  kant 
voorzichtig  met  aan  de  oude  meening  vast  te  houden.) 


262 

doch  meer  van  „soodanigen  daer  het  gemeen  aen  gelegen  is.'1  1) 
Nu,  daaraan  kon  hij  zijn  hart  ophalen,  sedert  hij  in  1667  lid 
der  vroedschap  werd  van  zijne  geboortestad,  om  tot  zijn  dood 
toe,  de  voornaamste  ambten  te  vervullen.  2)  Voor  het  bouwen 
van  bruggen  en  sluizen  wierp  de  scherpzinnige  man  alle  „subtile 
questiën"  gaarne  in  een  hoek.  Leibnitz,  die  hem,  denAmster- 
damschen  burgemeester,  met  Huygens  en  Newton  op  een  lijn 
stelde,  betreurde  het  later,  dat  hij  alle  wiskundig  onderzoek 
had  laten  varen.  3)  Slecht  als  zijn  leven  nog  bekend  is,  moge 
de  volgende  aanteekening  uit  de  Amsterdamsche  huwelijks- 
registers  hier  eene  plaats  vinden: 

„26  Januari  1673.  Compareerden  als  voren  D'Heeren  Cloeck 
ende  Abba:  D'heer  Johannes  ïïudde  regerende  burgemeester 
en  Eaedt  deser  stadt,  oudt  44  Jaren  4)  wonende  op  de  Zingel , 
geassisteert  met  Maria  Witsen,  syne  moeder,  ende  Mevrouw 
Debora  Blauw,  Vrouwe  van  Waren  (Wa veren),  Boxhol  ende 
Ruygwillis ,  wed.  van  de  heer  Burgemeester  van  Wa  veren 
Saligr  op  de  Zingel  woonaghtigh ,  oudt  42  Jaren ,  geassisteert 
met  Griorgio  de  Haes,  ouders  doot." 

V 

Zoo  rest  ons  uit  het  jaar  1666  nog  slechts  een  enkele  brief 


1)  Brief  van  Hudde  aan  Frans  van  Schooten,  van  1  Dec.  1657,  in  de 
Oeuvres  Compl.  de  Chr.  Huygens,  Tom.  II,  p.  101. 

2)  In  1668  werd  hij  schepen,  in  1672  burgemeester,  een  post,  die  hij 
19  maal  bekleedde. 

3)  Zie  Prof.  Korteweg's  redevoering,  aant.  25. 

4)  De  heer  archivaris  van  Amsterdam,  die  dit  op  verzoek  van  Prof. 
Korteweg  nasloeg,  las  het  zeer  onduidelijk  geschreven  cijfer  verkeerdelijk ,  alsof 
er  stond  49  jaren.  Dus  kon  hij  niet  vinden,  wanneer  Hudde  geboren  (gedoopt) 
was.  Zie  echter  mijne  aanteekening  daaromtrent,  hierboven,  blz.  1 62  en  noot  2. 


263 

van  Spinoza  ter  bespreking,  gericht  aan  zijn  Amsterdam schen 
vriend  Dr.  Johannes  Bouwmeester.  1) 

„Zeer  waarde  en  vereerde  vriend",  dus  begon  de  wijsgeer 
zijn  schrijven,  „Ik  heb  op  uw  laatsten  brief,  reeds  sedert 
lang  ontvangen ,  niet  eerder  kunnen  antwoorden ,  en  ben  door 
verschillende  bezigheden  en  zorgen  dermate  opgehouden ,  dat 
ik  mij  er  nauwelijks  uit  kon  redden.  Ik  wil  echter,  nu  er 
gelegenheid  is  een  weinig  adem  te  scheppen,  in  mijn  plicht 
niet  te  kort  schieten ,  maar  U  ten  eerste  eens  recht  hartelijk 
danken  voor  uwe  liefde  en  gedienstigheid  te  mijwaart,  die  gij 
reeds  meermalen  metterdaad ,  en  nu  ook  door  uw  brief  over- 
vloediglijk  bewezen  hebt.  Ik  ga  nu  over  tot  uwe  vraag,  lui- 
dende „  of  er  eene  methode  bestaat  j  of  bestaan  kan ,  volgens 
welke  wij ,  zonder  te  struikelen ,  in  de  overdenking  van  de 
hoogste  dingen  zonder  weerzin  kunnen  voortgaan,  en  of  onze 
zielen,  gelijk  onze  lichamen  aan  toevalligheden  onderworpen 
zijn ,  en  of  onze  overpeinzingen  meer  door  het  lot  dan  door 
de  kunst  bestuurd  worden?"  Na  een,  vrij  beknopt,  antwoord 
op  dit  drieledig  vraagstuk ,  besloot  hij :  „  Blijft  mij  nog  over 
IJ  te  vermanen,  dat  tot  dit  alles  voortdurende  overpeinzing, 
een  zeer  standvastig  gemoed  en  voornemen  vereischt  wordt; 
om  die  echter  te  hebben  is  vooral  noodzakelijk ,  dat  men  zich 
een  zekere  levenswijs  of  leefregel  stelt,  en  zich  een  zeker  doel 
voorschrijft.  Doch  daarover  voor  het  oogenblik  genoeg.  Vaarwel 
en  houd  van  hem,  die  U  van  harte  liefheeft 

Voorburg,  18  Juni  1666.  Bened.  de  Spinoza." 

Dr.  Bouwmeester,  hij  moge  een  welwillend  en  voorkomend 
vriend ,  misschien  zelfs  een  geestig  mensch  geweest  zijn ,  een 
man  van  beteek enis,  ijver  en  werkkracht,  was  hij  niet.  Van 
andere  zijde  vernemen  wij  ,  dat  hij  er  uitzag  als  „  een  farheer  "  2), 


1)  Dat  het  niet  «Jan  Bresser»  was,  zooals  Van  Vloten  {Supplementum , 
p.  303)  veronderstelde,  heb  ik  boven  (blz.  210,  noot)  aangetoond. 

2)  Volgens  een  pamflet  tegen  NU  Volentibus  Arduum,  1670 ,  aangehaald 
bij  Dr.  Jan  te  Winkel,  Bladzijden  uit  de  Geschiedenis  der  Ned.  Letterk. 
(1881)  I,  blz.  131.  Misschien  kwam  hij  later  in  Spinoza's  omgeving,  dan 
ik  in  Hoofdstuk  V  veronderstelde.  Ik  vind  nl.  in  mijne  aanteekeningen  uit 


264 

en  de  Luthersche  „farheereri"  waren  in  Bouwmeester' s  tijd 
spreekwoordelijk  als  Paters  Goedleven:  van  hunne  werkzaam- 
heid verwachtte  men  niet  veel.  Buiten  Bouwmeester's  gedichtje 
bij  Spinoza's  eerste  boek  is  niets  van  zijne  hand  tot  ons  gekomen. 
Bewijst  dit  een  en  ander  niet,  dat  de  wijsgeer  zijne  vrienden 
kende,  en  pillen  zond  aan  wie  ze  noodig  had? 

„Verschillende  bezigheden  en  zorgen",  zoo  luidde  het  in 
den  aanhef  van  dit  schrijven.  Nog  was  de  Ethica  niet  voltooid , 
en  druk  werd  zeker  gewerkt  aan  het  Theologisch-Politiek 
Vertoog ;  maar  „  zorgen ",  zoo  hoor  ik  vragen ,  wat  voor 
„zorgen"  kon  hij,  de  wijsgeer,  die  met  het  hoogstnoodige 
tevreden  was,  hebben?  De  waarschijnlijke  verklaring  is  niet 
ver  te  zoeken.  Het  jaar  1665  was  voor  hem  in  vele  opzichten 
een  zeer  genotrijk  jaar  geweest,  door  zijn  uitstapje  naar 
Amsterdam,  en  het  persoonlijk  verkeer  met  mannen  als  de 
Huygensen  en  Hudde.  Maar,  eischte  dat  reeds  tijd,  meer  tijd 
ging  stellig  nog  zoek  met  de  studiën,  die  daarvan  het  gevolg 
waren ,  en  door  zijne  briefwisseling  met  Willem  van  Blyenbergh 
en  Henry  Oldenburg.  Ligt  het  niet  voor  de  hand,  dat  door 
dat  alles  het  lenzenslijpen  —  voor  hem  niet  alleen  verpoozing 
en  „  afleiding  onder  het  bouwen  van  een  stelsel  van  bespiege- 
lende wijsbegeerte"  —  maar  ook,  ja,  in  de  eerste  plaats, 
eerzame  broodwinning ,  wat  meer  dan  wel  mocht  op  den  achter- 
grond geraakt  is?  Wat  meer  dan  wel  mocht  voor  den  man, 
die  de  kunst  slechts  als  handwerk  beoefenen  wilde  en  van 
machines  den  brui  gaf? 

Gelukkig  ligt  ook  het  vermoeden  voor  de  hand,  dat  zijn 
welwillende,  en  met  aardsche  goederen  ruim  bedeelde  vriend 
Simon   Joosten   de    Vries,    kort   daarop  —  misschien  voor  het 


de  Protokollen  van  den  kerkeraad  vermeld,  dat  op  2  Juli  1671  een  zekere 
«Johannes  Bouwmeester,  voor  16  jaer  (1655)  lidmaat  geworden  te  Mont- 
pellier,  1  jaar  later  vandaar  vertrokken  met  het  leger  van  den  koning  van 
Vrankrijk  in  Piemönt,  zonder  attestatie  op  te  vragen;  voor  9  jaar  (1662) 
hier  gekomen ,  nooit  gecommuniceert  bij  gebrek  aan  attest » ,  verzocht « tot  bet 
avondmaal  toegelaten  te  worden.  Na  een  kort  onderzoek  van  zijne  kennisse 
zal  men  hem  toelaten. »  Waarschijnlijk  was  hij  dezelfde. 


265 

laatst  —  nog  eens  naar  Voorburg  getogen  is ,  en  den  meester 
„eene  som  van  2000  gulden  aanbood  om  wat  rijkelijker  te  kunnen 
leven";  doch,  bescheiden  als  de  wijsgeer  was  in  behoeften  en 
handelen ,  sloeg  hij  dat  (in  tegenwoordigheid  van  zijn  huisheer  1) 
beleefdelijk  af,  voorgevende  het  niet  noodig  te  hebben,  daar 
het  hem,  indien  hij  't  al  aannam,  misschien  van  zijne  werk- 
zaamheden en  bespiegelingen  zou  aftrekken.  Dezelfde  Simon 
de  Vries ,  die  kind  noch  kraai  had ,  wilde ,  toen  hij  zijn  einde 
voelde  naderen ,  den  wijsgeer  bij  testament  tot  eenig  erfgenaam 
zijner  goederen  benoemen.  Toen  hij  echter  trachtte  daartoe 
Spinoza's  toestemming  te  verkrijgen,  toonde  deze  hem  zoo 
duidelijk  aan,  dat  hij  tegen  de  billijkheid  en  onnatuurlijk  zou 
handelen,  als  hij  tot  nadeel  van  zijn  broer  te  Schiedam,  zijn 
erfenis  aan  een  vreemde  vermaakte,  dat  de  Vries,  zijn  ongelijk 
erkennende  ,  al  zijn  goed  aan  zijn  natuurlijken  erfgenaam  naliet, 
onder  beding  echter,  dat  hij  onzen  wijsgeer  levenslang  een 
jaargeld  zoude  uitkeeren  van  vijfhonderd  gulden. 

Nadat  nu  de  brave  Simon  Joosten  de  Vries  overleden ,  en 
op  26  September  1667  bij  zijne  moeder  in  graf  N°  87  van  de 
Noorderkerk  te  Amsterdam  2)  ter  ruste  gelegd  was,  kwam  de 
Schiedamsche  De  Vries  —  allerwaarschijnlijkst  Isaack  Joosten , 
de  eenige ,  die ,  voor  zoover  wij  weten ,  nog  in  leven  was  — 
tot  Spinoza,  en  bood  hem  zijn  jaargeld  aan.  Doch,  met 
zeldzame  bescheidenheid  en  onbaatzuchtigheid ,  vond  de 
wijsgeer  deze  som  nog  te  hoog :  hij  begeerde  zooveel  niet. 
Driehonderd  gulden  jaarlijks  was.  hem  genoeg,  en  tot  zijn 
einde  toe  werd  hem  dat  met  de  meeste  bereidwilligheid 
uitgekeerd. 


1)  Colerus  en  Lucas  vermelden  beide  deze  historie;  dezelfde  feiten, 
bijna  met  dezelfde  woorden.  Het  door  mij  tusschen  haakjes  geplaatste  is 
m.  i.  weer  een  lapsus  calami  van  Colerus.  Deze  toch  geeft  daardoor  eenigs- 
zins  de  voorstelling ,  als  ware  dit  ten  huize  van  Spinoza's  Haagschen  huisheer 
geschied  —  den  eenigen  dien  Colerus  kende.  En  toch  blijkt  uit  den  door  mij 
opgespoorden  datum,  dat  het  nog  te  Voorburg,  bij  Daniël  Tydeman  moet 
gebeurd  zijn.  Twijfel  aan  de  juistheid  van  mijne  data  acht  ik  onmogelijk! 

2)  Graf  boek  op  26  Sept.  1607:  Simon  Joosten  de  Vries,  op  de  Cingel. 
Middelkerk  N<>  87. 


266 

Uit  de  eerste  helft  van  1667  dagteekenen  een  paar  brieven 
van  Spinoza  aan  den  gewezen  kruidenier  Jarig  Jellis ,  die  zich 
blijkbaar  tot  taak  gesteld  had  de  werken  van  Descartes  —  nu 
grootendeels  in  het  Hollandsen  vertaald  —  door  te  studeeren , 
en,  waar  hij  iets  niet  begreep  of  onjuist  keurde,  mondeling  of 
schriftelijk  inlichting  en  verklaring  zocht  bij  zijn  Voorburgschen 
vriend.  Uit  den  tweeden  vernemen  wij ,  dat  Spinoza  toen  nog 
eenigszins  geloofde ,  dat  men  goud  kon  maken.  Er  was  wederom 
een  wonderman  in  den  Haag  gekomen ,  die  beweerde  de  kunst 
te  verstaan,  en  er  dan  ook  —  dank  zij  waarschijnlijk  een 
hollen  tooverstaf,  of  smeltkroes  met  dubbelen  bodem  —  de 
„bewijzen"  van  gaf. 

Daar  de  Voorburgsche  geleerde  echter  niet  bij  de  „  welge- 
slaagde" proefneming  tegenwoordig  was  geweest,  en  de  goud- 
maker naar  het  scheen  nog  niet  zoover  in  de  kunst  was,  dat 
hij  voortdurend  aan  den  arbeid  kon  blijven  ,  koos  hij  den  minder 
betrouwbaren  weg,  vrienden  en  kennissen  over  het  geval  uit  te 
hooren.  Met  het  gewone  gevolg :  de  scherpzinnige  Isaac  Vossius  1) 
schaterde  het  uit  van  lachen ,  dat  Spinoza  hem  over  zulke 
beuzelingen  kwam  raadplegen ;  doch ,  zich  daaraan  geen  zier 
storende ,  zocht  deze  vervolgens  den  goudsmid  op  —  een  zekeren 


1)  «Voici  quelques  traits  du  caractere  de  Vossius.  Il  entendoit  presque 
toutes  les  Langues  de  TEurope,  et  n'en  parloit  bien  aucune.  Il  connoissoit 
a  fond  Ie  génie  et  les  coütumes  des  Anciens ,  il  ignoroit  les  manieres  de  son 
siècle.  Son  impolitesse  se  repandoit  jusques  sur  ses  expressions.  Il  s'exprimoit 
dans  la  conversation ,  comme  il  auroit  fait  dans  un  Commentaire  sur  Juvenal, 
ou  sur  Pétrone.  Il  publioit  des  Livres  pour  prouver  que  la  Version  des 
Septante  est  divinement  inspirée,  et  il  témoignoit  par  ses  entretiens  particu- 
liers,  qu'il  ne  croyoit  point  de  Kévélation.  La  maniere  peu  édifiante  dont  il 
est  mort,  ne  nous  permet  pas  de  douter  de  ses  sentimens.  Et  cependant, 
ce'qui  marque  la  foiblesse  de  Tesprit  humain ,  il  avoit  une  crédulité  imbécile 
pour  tout  ce  qui  étoit  extraordinaire,  fabuleux,  éloigné  de  toute  créance. » 
Dat  zou  men  in  't  hierboven  verhaalde  geval  niet  zeggen.  Van  een  vriend, 
die  predikant  geworden  was  op  een  dorp,  zei  Vossius:  «est  sacrificulus  in 
pago  et  rusticos  decipit»;  op  zijn  sterfbed  weigerde  bij  allen  geestelijken 
bijstand,  en  zei  tot  den  priester:  «Vertel  mij  liever  boe  ik  mijn  pachters 
kan  dwingen  te  betalen,  wat  ze  mij  schuldig  zijn.  Ziedaar  wat  ik  wilde,  dat 
gij  deedt». 

(Vie  de  Mr.  De  Saint-Evremond  par  Des  Maizaux  (  Amst.  172G.  I,  215,  suiv.). 


267 

Brechtelt  —  die  het  goud  beproefd,  en  misschien  wel  aandeel 
in  de  winst  had.  Deze,  en  ook  de  Haagsche  arts  J.  Fr.  Helve- 
tius  zongen  op  heel  anderen  toon.  1)  Wat  er  ook  van  zij ,  zoo- 
veel blijkt  uit  het  geval  zeker,  dat  de  Voorburgsche  brillen- 
slijper  in  den  Haag  geen  onbekende  meer  was. 

Wat ,  zoo  vroeg  tot  nog  toe  niemand ,  is  wel  de  oorzaak , 
dat  van  Spinoza's  briefwisseling  in  de  jaren  1661  tot  1666 
zooveel  bewaard  bleef  (33  stuks) ,  terwijl  wij  uit  de  jaren  1666 
tot  1671  slechts  een  achttal  brieven  bezitten,  waarvan  de 
meerderheid  (5)  uit  1666  dagteekent?  Mag  het  zijn,  dat  de 
vrienden  hunne  vriendschap  opgezegd,  of  allen,  als  Simon  de 
Vries,  ten  grave  gedaald  waren?  Er  is  misschien  beter  ant- 
woord te  geven.  Henry  Oldenburg ,  die  tusschen  1661  en  1666 
het  leeuwendeel  schreef  of  ontving,  heeft  in  de  jaren  1665 
tot  '68  een  harde  leerschool  doorloopen.  Zeer  tijdroovende 
bezigheden,  die  niet  betaald  werden;  de  pest  (the  Plagne)  die 
Londen  teisterde;  de  reusachtige  brand,  die  een  groot  gedeelte 
van  Engeland's  hoofdstad  in  de  asch  lei:  voorwaar  geen 
dingen ,  die  iemand  mee  doorleeft  zonder  dat  zij  indruk  nalaten 
in  zijne  ziel.  Daarbij  kwam  nog,  dat  de  Engelsche  minister 
Arlington  op  20  Juni  1667  het  korte  en  bondige  bevel  uit- 
vaardigde :  „Den  persoon  van  Henry  Oldenburg  wegens  gevaar- 
lijke plannen  en  handelingen  in  hechtenis  te  nemen  en  naar 
den  Tower  te  voeren"  gevolgd  door  een  tweede ,  waarin  „strenge 
hechtenis"  bevolen  werd.  2)  Wat  er  gebeurd  was?  Wij  weten 
slechts,  dat  Oldenburg's  vriend  Samuel  Pepys  op  28  Juni  1667 
in  zijn  dagboek  schreef:  „Mij  werd  gisteren  verteld,  dat  Mr. 
Oldenburg ,  onze  secretaris  in  Gresham  College ,  in  den  Tower 
werd  gebracht,  omdat  hij  nieuws  had  geschreven  aan  een 
virtuoso  in  Frankrijk ,  met  wien  hij  voortdurend  over  wijsgeerige 
onderwerpen  briefwisseling  houdt."  3)  Op  8  Augustus  daaraan- 
volgende,   teekende    een    andere  vriend  aan:  „Ik  bezocht  Mr. 


1)  De  laatste  gaf  er  een  boekje  over  uit:  Vitulus  aureus  quem  mundus 
adorat  et  orat,  in  quo  tractatur  de  rarissimo  —  ja,  wel  rarissimo  — 
naturae  miraculo  transmutandi  metalla,  Amstelod.  1667. 

2)  Weid,  Historv  of  the  Royal  Society,  Vol.  I. 

3)  Diary,  III,  273. 


268 

Oldenburg,  nu  in  strenge  hechtenis  in  den  Tower,  verdacht 
van  het  overbrieven  van  staatsgeheimen.  1)  Ik  had  een  order 
van  Lord  Arlington ,  staatssecretaris ,  zoodat  ik  toegelaten 
werd.  Deze  heer  (Oldenburg)  was  secretaris  van  ons  genoot- 
schap, en  ik  vertrouw,  dat  hij  onschuldig  blijken  zal."  Dat 
was  dan  ook  het  geval;  doch  eerst  op  26  Augustus  herkreeg 
hij  zijne  vrijheid.  Maar  hadden  zijne  medeleden  hem  een  blijk 
van  achting  gegeven,  door  gedurende  zijne  gevangenschap  de 
zittingen  van  het  genootschap  te  verdagen :  het  duurde  nog 
lang  voor  hij  't  vertrouwen  zijner  uitheemsche  correspondenten 
herwonnen  had.  2) 

Doch,  dit  alles  mag  een  loodje  in  de  schaal  werpen,  waar 
ons  in  lateren  tijd  zijn  zoo  geheel  veranderde  houding  tegen- 
over Spinoza  te  verklaren  blijft,  eene  genoegzame  opheldering 
van  zijn  langdurig  stilzwijgen  geeft  het  niet.  Evenmin  is  het 
recht  duidelijk,  waarom  —  Jarig  Jellis  uitgezonderd  —  geen 
der  overige  Amsterdamsche  vrienden  van  den  wijsgeer  meer 
in  zijne  briefwisseling  voorkomt.  Lodewijk  Meijer  moge  dan 
druk  geweest  zijn  met  tooneelaangelegenheden :  zóó  geheel 
ingenomen  daardoor  was  hij  niet,  of  ook  voor  wijsgeerige 
vraagstukken  bleef  nog  wel  tijd  over.  In  1666  toch  verscheen 
van  zijne  hand  de  opzienbarende  verhandeling  Philosophia  S. 
Scripturae  Interpres,  3)  waarin  hij  met  macht  van  bewijzen  en 
veelomvattende  geleerdheid  trachtte  aan  te  toonen ,  dat  de  ware 
wijsbegeerte  ons  het  eenig  richtsnoer  ten  leven  moet  zijn ,  en 
alleen  in  staat  is,  ons  de  juiste  verklaring  te  schenken  van  de 
tallooze  raadselen  der  Schrift.  Wilde  men  daaruit  de  gevolg- 
trekking maken,  dat  de  Bijbel  dus  een  overbodig  boek  is,  hij 


1)  «Suspect  of  writing  intelligence».  De  schrijver  is  de  bekende  Evelyns. 

2)  Zie  zijne  brieven  aan  Boyle  op  3  en  12  Sept.  1667. 

3)  Niet  alleen  uit  de  mededeeling  van  Colerus,  maar  ook  uit  die  van  Jan 
Rieuwertsz.,  jr.  blijkt  dat  L.  Meijer  de  auteur  is.  Dit  wordt  nog  zekerder 
door  den  inhoud:  in  zijne  eigenhandige  Holl.  vertaling  verwijst  hij  o.  a.  ook 
op  den  «Woordenschat».  Hij  toont  zich  uitstekend  bekend  met  de  leer  van  alle 
toenmalige  sekten;  en  treedt  zelfs  af  en  toe  op  Joodsch  gebied,  waarschijnlijk 
door  Spinoza  voorgelicht.  De  Hollandsche  vertaling  voert  hetzelfde  vignet  als 
Spinoza's  Tractatus  Theol.  Polit.,  op  Rieuwertsz.  uitgaven  wel  bekend. 


269 

voor  zich.  kon  er  slechts  tegen  invoeren,  dat  de  Bijbel,  zoo 
goed  als  elk  ander  boek ,  ons  stof  tot  denken  kan  geven.  Lang 
had  hij  geaarzeld  vóór  het  tot  de  uitgave  kwam,  uit  vrees 
voor  den  storm,  die  van  alle  kanten,  niet  het  minst  uit  het 
theologisch  kamp ,  tegen  hem  zou  opsteken.  De  uitkomst  bewees, 
hoe  wijselijk  schrijver  en  drukker  gehandeld  hadden  door  hunne 
namen  te  verzwijgen  en  zelfs  „  Amsterdam  "  te  vervangen  door 
„  Eleutheropolis ".  Want  nog  nauwelijks  had  in  't  volgend 
voorjaar  eene  Hollandsche  vertaling  het  licht  gezien,  of  het 
regende  strijdschriften.  Het  vlugst  waren  een  tweetal  mannen , 
die  Meijer  niet  onbekend  kunnen  geweest  zijn  :  Petrus  Serarius  1) 
en  Jan  Pietersz.  Beelthouwer  2)  —  en  het  is  opmerkelijk  dat 
de  laatste  in  1667  reeds  zéker  wist,  „dat  de  hoogh-geleerde 
Spinosa  hem  toestond,  dat  de  Prophetische  Boecken  suyver 
ghebleven  zijn  van  de  tyden  des  Hoogen-Priesters  Esdra,  tot 
op  desen  dagh".  3)  Doch  weldra  volgden  ook  theologen  van 
beroep,  als  Lodewijk  Wolzogen,  en  Reinier  Vogelsang.  4) 
IToeielijk  kunnen  wij  ons  voorstellen ,  welk  eene  opschudding 
Meijer's  vertoog  teweeg  bracht  en  moest  teweeg  brengen,  5) 
maar  het  is  onbetwijfelbaar,  dat  het  aan  het  starre  bij belgeloof 
een  gevoeligen  knak  heeft  toegebracht.  Het  heeft  zijn  taak 
gedaan.  Merkwaardig  voor  ons  zijn  nog  slechts  de  woorden  van 
den  schrijver,  waar  hij  in  de   „nareden"  tot  zijne  lezers  zegt: 


1)  Antwoort  op  Een  "Wonderspreuckigh  Tractaet  eenes  onbenaemden  Dis- 
cipels van  Eenatus  des  Cartes.  'tAmst.  1667  (in  4°).  (Xiet  beschreven  bij 
Van  der  Linde.  Een  exemplaar  in  mijn  bezit). 

2)  J.  P.  Beelthouwer's  Antwoort,  op  het  Boeck,  genaemt  de  Philosophie 
dTFytleghster  der  H.  Schrifture.  (In  zijne  verzamelde  werken  draagt  het  de 
dagteekening :  «In  Amst.  16  Maart,  1667»).  (Niet  beschreven  bij  Van  der 
Linde). 

3)  Aldaar,  blz.  22. 

4)  Beschreven  bij  Van  der  Linde,  N°  59,  60. 

5)  «Staeltjes»  werden  er  uit  voorgelezen  op  de  particul.  Synode  van  Xoort 
Holl.  te  Enckhuysen  op  9  Aug.  1666,  en  aan  de  Staten  maatregelen  ver- 
zocht. (Volgens  de  notulen).  Deze  verzochten  advies  bij  de  Theol.  Faculteit 
te  Leiden  (1669).  Het  luidde  zeer  ongimstig.  Toch  werd  ook  dit  boek  niet 
vóór  1674  verboden.  (Vgl.  J.  A.  Cramer,  Abraham  Heydanus  en  zijn  Carte- 
sianisme,  1889,  blz.  90). 


270 

„Wij  achten  't  beter  weynigh  dingen,  die  sekerlijck  waer 
zijn ,  te  kennen ,  dan  veel  valsche  en  twijffelachtige  dingen  als 
waer  en  seker,  aen  sich  selven  t'overreden ,  en  hen  aen  anderen 
in  de  hant  te  steken.  Voegh  hier  bij ,  dat'er  geen  kleyne  hoop 
verschijnt  van  dat  de  heerschappij  der  Philosophie  in  dese 
tijden,  in  de  welcken  dese  haer  grootste  oprechter  en  voort- 
planter,  Renatus  Descartes,  de  geletterde  Werelt  voorgelicht, 
en  door  sijn  voorbeelt  voorgegaen  heeft,  van  anderen,  die  sijn 
voetstappen  sullen  willen  navolgen ,  wijdt  en  breedt  uytgebreydt, 
en  soodanige  dingen  van  Grodt ,  van  de  redelijcke  ziel ,  van  der 
menschen  opperste  gelucksaligheyt ,  en  van  diergelijcke  andere 
dingen ,  tot  de  verkrijging  van  't  eeuwigh  leven  behoorende , 
in  't  licht  gebracht  sullen  worden,  de  welcken  in  de  verkla- 
ringh  en  uytleggingh  der  Heylige  Schrift  volkome  macht  en 
heerschappij  sullen  bekomen"  .... 

Zonder  twijfel  wordt  daar  Spinoza's  wijsbegeerte  ingeluid. 

Hadden  Spinoza's  volgelingen  nog  de  hand  gehad  in  de  ver- 
taling van  Thomas  Hobbes'  lijvigen  Leviathan,  het  meest  ver- 
afschuwde boek,  dat  in  1667  de  pers  verliet,  1)  dan  zou  er 
nog  reden  zijn  om  hun  stilzwijgen,  tot  dien  tijd  althans,  uit 
drukke  bezigheden  te  verklaren;  doch  volgens  eene  vrij  waar- 
schijnlijke mededeeling  was  niemand  anders  dan  Lambert  van 
Velthuysen  2)  de  vertaler  van  dat  werk  vol  van  „afgrijselicke, 
godslasterlicke  dwaelingen  ".  3) 

Doch ,  blijft  deze  vraag  voorloopig  onbeantwoord ,  dan  doemt 
terstond  een  nieuw  vraagstuk  op,  nl.  dit,  waarom  de  kalme, 
gemoedelijke  wijsgeer,  die  in  zijne  eerste  geschriften  zoo  vol 
van  vertrouwen  is  in  de  wereld  en  de  menschen,  in  wiens 
geest    geen   bittere,    zwartgallige  gedachte  opwelt,  aan  wiens 


1)  Leviathan,  enz.  tot  Amst.  bij  Jacobus  Wagenaar,  Boeck-verkooper 
op  de  hoeck  van  de  Mol-steegh,  in  Dcs-Cartes.  Anno  16G7. 

2)  Volgens  J.  Fr.  Buddeus,  de  Atheismo  et  Superstitione ,  Traj.  adKhen. 
1737,  p.  142.       ■ 

3)  Oordeel  der  Classis  van  Amsterdam,  die  't  boek  besprak,  en  zich  voor- 
nam eene  verbodsbepaling  uit  te  lokken,  op  28  Mei,  11  Juli,  25 — 27 
Juli  16G7. 


271 

pen  geen  smalende  uitdrukking,  geen  scherp  gezegde  ontvloeit 
—  waarom  blijkt  bij  bij  bet  verschijnen  van  bet  Godgeleerd- 
Staatkundig  Vertoog  zoo  geheel  veranderd?  Waarom  in  dat 
boek  zoovele  honende  uitvallen  tegen  andersdenkenden,  die  de 
Schrift  niet  opvatten  en  verklaren  zooals  hij  ?  Waarom  is  daar 
alle  hoop ,  alle  vertrouwen  zoek  geraakt  in  het  vulgus ,  „  dat 
zich  slechts  door  vrees  en  hoop,  niet  door  de  rede  regeeren 
laat"?  Waarom  daar  zoovele  bittere  uitlatingen  tegen  de 
predikanten,  de  eigenlijke  leiders  des  volks,  met  het  gepeupel 
over  één  kam  geschoren?  Waarom  vóór  dat  boek  die,  welis- 
waar menschkundige ,  doch  bitter  scherpe  voorrede  geplaatst , 
waarin  het  heerschend  geloof  als  bijgeloof,  de  predikanten  als 
komedianten  afgemaaid  worden  ?  1) 

Die  vraag  werd  eerder  gedaan.  Men  heeft  de  oorzaak  gezocht 
in  zijne  uitbanning  uit  Israël:  2)  doch,  hoewel  't  niet  te  ont- 
kennen valt,  dat  deze  mee  in  't  spel  kan  geweest  zijn,  de 
hoofdaanleiding  was  het  stellig  niet.  Er  zijn  er ,  die  de  blikken 
gericht  hebben  op  den  wijsgeer  Arnold  Greulincx ,  en  de  behan- 
deling hem  te  Leuven  en  Leiden  aangedaan;  3)  doch  vermoe- 
delijk ten  onrechte.  Immers  tot  op  heden  heeft  nog  niemand 
ook  maar  het  minste  verband  tusschen  Spinoza  en  Geulincx, 
of  beider  volgelingen,  kunnen  aanwijzen. 

Aanleiding  tot  het  schrijven  van  het  vertoog  was  stellig 
niets  anders ,  dan  wat  de  wijsgeer  zelf  als  zoodanig  opgeeft : 
het  feit ,  dat  men  hem  een  Atheïst  schold ,  dat  zijne  vrienden , 
de  Collegianten ,  te  Amsterdam  en  elders ,  voortdurend  bekort 
werden  in  hunne  vrijheid  van  spreken,  zonder  ophouden  ge- 
dwarsboomd in  de  verkondiging  hunner  gevoelens.  4)  Oorzaak 
echter    van    zijne    bitterheid,    oorzaak    van    het  schrijven  dier 


1)  Deze  vraag  werd  gesteld  door  Dr.  Richard  Avenarius,  Ueber  die  beiden 
ersten  Phasen  des  Spinozist.  Pantheïsmus,  Leipz.  1868,  S.  95.  ff,  waareene 
bloemlezing  van  bewijsplaatsen  verzameld  is. 

2)  Avenarius,  ibid.  S.  101. 

3)  Wilhelm  Bolin,  Spinoza,  S.  61.  ff.  Vgl.  Prof.  J.  P.  N.  Land,  Arnold 
Geulincx,  1895,  S.  215  «nahe  bei  ein  ander,  doch  in  getrennten  Kreisen». 

4)  Ep.  30  bij  Van  Vloten  en  Land,  naar  het  schijnt  aan  Wil.  Bolin, die 
oudere  Duitsche  vertalingen  van  Spinoza's  werken  gebruikte ,  onbekend  gebleven. 


272 

scherpe  voorrede ,  oorzaak  ook  der  verdwijning  van  verscheidene 
brieven  was  ....  een  treurspel ,  dat  afgespeeld  werd  te  midden 
der  Amsterdamsche  Collegianten,  onder  Spinoza's  beste  vrienden, 
het  Jcetterproces  van  de  gebroeders  Koerbagh.  1) 

De  roep,  die  onder  het  volk  van  Spinoza  uitging,  dat  hij 
„een  slecht  Jood  en  geen  beter  Christen  was",  kan  men,  zich 
aan  de  gewone  beteekenis  der  woorden  houdende,  bezwaarlijk 
ongegrond  noemen.  En  het  gaat  niet  aan,  ook  maar  te  veronder- 
stellen dat  de  wijsgeer,  die  met  zooveel  logische  scherpte  het 
Oude  Testament  dorst  ontleden,  in  zijne  binnenkamer  het 
Nieuwe  naar  een  anderen  maatstaf  beoordeelde.  Had  niet  bij 
hem ,  den  gewezen  Jood ,  het  laatste  nog  minder  aanspraak  op 


1)  Het  is  voor  het  eerst,  dat  deze  treurige  historie,  die  eene  donkere 
smet  werpt  op  de  zoo  hoog  geroemde  en  wereldvermaarde  Hollandsche  ver- 
draagzaamheid ,  met  Spinoza's  leven  in  het  juiste  verband  gebracht  wordt. 
Doch,  hoe  gaarne  ik  dit  ketterproces  ook  zoude  behandelen  met  de  uitvoe- 
righeid, die  het  verdient,  hier  kan  en  mag  dat  niet  geschieden,  aangezien 
het  een  boekdeel  zou  vorderen ,  dat  dit  in  omvang  evenaart ,  zoo  niet  overtreft. 
Alles,  wat  daaromtrent  tot  op  heden  verluidde,  is  niet  meer  dan  halve 
wetenschap,  en  onnauwkeurig.  Voor  zooverre  het  voor  den  strafrechter  gevoerd 
werd,  bezitten  wij  aanteekeningen  betreffende  het  voorgevallene,  gemaakt 
door  den  Amsterdamschen  Schepen  Hans  Bontemantel.  Deze  werden,  hetzij 
naar  een  slordig  afschrift,  hetzij  door  iemand,  die  minder  vertrouwd  was 
met  het  zeventiende-eeuwsch  schrift,  gepubliceerd  in  J.  J.  Dodt  van  Flens- 
burg's  Archief  voor  Kerkelijke  en  Wereldsche  Geschiedenissen,  Utrecht  1839, 
II,  blz.  359  e.  v.  Dr.  Kernkamp  te  Utrecht,  bezig  met  de  uitgave  van  een 
gedeelte  van  Bontemantel's  aanteekeningen ,  had  de  welwillendheid ,  mij ,  toen 
hij  vernam  dat  ik  de  Koerbagh-episode  breedvoerig  dacht  te  behandelen,  een 
beter  afschrift  af  te  staan. 

In  jaargang  1877  van  «de  Navorscher»  gaf  de  redacteur  P.  Leendertz 
een  tweetal  artikelen  over  hetzelfde  onderwerp,  Avaarop  nog  een  derde  zou 
volgen,  dat  echter,  door  zijn  plotseling  overlijden,  in  de  pen  bleef.  Hij 
had ,  ofschoon  hij  daarvan  geen  melding  maakt ,  kennis  genomen  van  hetgeen 
de  Amsterdamsche  confessieboecken  dienaangaande  bevatten.  Maar  ook  zijn 
werk  is  half  en  onnauwkeurig.  Ik  heb  eene  groote  menigte  afschriften  van 
authentieke  bescheiden  verzameld,  waaraan  vermoedelijk  weinig  meer  ontbreekt, 
en  ben  van  plan  dat  alles,  tegelijk  met  hetgeen  ons  betreffende  den  Spinozist 
en  Sociniaan  Koerbagh  bewaard  bleef,  in  het  licht  te  geven,  zoodra  zich 
daarvoor  een  uitgever  vinden  laat. 


273 

ontzag  dan  het  eerste  ?  Doch  hij  wist  te  goed ,  dat  hij ,  beide 
over  denzelfden  kam  scherende,  niet  alleen  zich  zelven,  maar 
ook  de  verspreiding  zijner  wijsgeerige  inzichten  op  gevoelige 
wijze  benadeelen  zou,  en  liet  het  dus  aan  den  tijd  en  de 
nakomelingschap  over  voort  te  zetten,  wat  hij  begonnen  had. 
Evenwel  lijdt  het  geen  twijfel,  dat,  hetgeen  hij  vermeed  ons 
te  geven  zwart  op  wit,  onder  zijne  vertrouwde  vrienden  toch 
allesbehalve  onbekend  was.  En  wie  zich  onder  hen  bezitter 
kon  heeten  van  een  vlug,  logisch  denkend  verstand,  dien  was 
het  stellig  onmogelijk  Christen  te  blijven ,  anders  dan  in  schijn 
alleen.  Wij  zagen  reeds,  hoe  Pieter  Balling  zoowel  den  naam 
van  den  tweeden ,  als  van  den  derden  persoon  der  heilige 
Drieëenheid  kortweg  wilde  vervangen  door  het  woord  „  waar- 
heid"; wij  vernamen  ook,  hoe  de  brave  Simon  Joosten  de 
Vries  de  Christenen  slechts  als  eene  andere  soort  van  „  bijge- 
loovigen"  beschouwde.  Is  het  vreemd,  dat  de  advocaat  en 
geneesmeester,  Adriaan  Koerbagh,  die  toch  in  ontwikkeling 
allesbehalve  beneden  deze  beiden  stond,  die  niet  alleen  met 
den  wijsgeer  Spinoza,  maar  ook  met  den  Lucianist  Van  den 
Enden,  en  den  Sociniaan  Jan  Knol  omgang  pleegde,  zijne 
overtuiging  niet  ten  anker  kon  leggen  op  de  tegengestelde 
zijde?  Ook  hij  heeft,  eenmaal  aan  het  denken  geraakt,  door- 
geredeneerd met  die  logische  scherpte,  die  voor  geen  enkele 
gevolgtrekking  terugdeinst.  En  het  tuigt  opnieuw  voor  de 
meer  dan  broederlijke  eensgezindheid  der  beide  broeders,  dat 
zij  samen  onderzocht,  samen  getwijfeld,  samen  den  smaad  en 
de  straf  hunner  bekrompen  tijdgenooten  geleden  hebben. 

Reeds  hadden  wij  gelegenheid  op  te  merken,  hoe  Adriaan 
Koerbagh,  minder  kleinzielig  dan  anderen,  die  gaarne  aan 
alles  de  vlijm  der  kritiek  zien  leggen,  zoolang  er  slechts  niet 
geraakt  wordt  aan  het  heilige  huisje,  waarin  zij  toevallig  hun 
brood  verdienen,  zich  ergerde  aan  de  afschuwelijke  kromtaai, 
waarmee  men  in  zijne  dagen  —  en  nog  op  heden  —  recht  en 
wet  tot  onverstaanbare  en  onbegrijpelijke  dingen  meende  te 
moeten  maken  voor  het  volk.  Hoe  hij  zich  niet  alleen  aan  dat 
koeterwaalsch  ergerde ,  maar  ook  zijne  beste  krachten  inspande, 

18 


274 

om  daarin  verbetering  te  brengen.  Ook  in  andere  opzichten 
koesterde  hij  onzes  inziens  zeer  gezonde  meeningen  betreffende 
de  rechtsgeleerdheid.  ^Corpus  Juris",  zoo  schrijft  hij  eenige 
jaren  later,  „word  gemeenelijk  genomen  voor  het  Roomse 
wetboek,  waarin  de  wetten  en  regten  der  oude  Romers  in 
't  Latijn  beschreven  staan.  Dit  Rooms  wet-boek  is  een  seer 
groot  boek ,  daar  ook  veel  schoone  grollen  en  onnoodige  wetten 
ten  ansien  van  ons  instaan:  en  om  die  nog  te  ondersoeken 
moeten  wy  Duytsen  een  andere  taal  als  onse  moeders  taal  — 
o  groote  slaafsheyd!  —  leeren,  met  groote  kosten  en  grooter 
moeyten  en  arbeyd,  en  verlies  van  eenige  jaaren  van  onse 
korte  leevenstijd.  Dat  is  immers  een  groot  verlies !  .  . .  .  Want 
men  soude  in  een  half  soo  grooten  boek  meer  wetten,  die  ons 
noodiger,  en  die  klaarder  en  bondiger  na  de  reden  waaren, 
konnen  beschrijven  in  onse  eygen  taal ,  als  in  't  gantse  Roomse 
wetboek  staan.  Dat  zijn  wy ,  die  sulke  vrye  luyden  zijn ,  gelijk 
wy  self  seggen ,  die  ons  verbinden  an  een  ander  volks  taal  en 
wetten:  ö  dwaasheyd!  Het  schijnt  my  toe,  dat  me'r  mede  te 
kennen  geeft:  dat  God  die  Heydense  volkeren  meer  met 
wijsheyd  en  rede  had  begiftigt  als  ons ;  't  welk  ik  tegenspreek 
en  seg,  dat  God  ons  soo  wel,  ja  immers  soo  wel  als  dat  volk 
heeft  met  wijsheyd,  kennise,  weetenschap  en  rede  begaaft. 
Soo  dat  wy  daar  bekwaam  genoeg  toe  zijn ,  om  ons  self  wetten 
voor  te  schrijven,  om  na  te  leeven."  1) 

Op  eene  andere  plaats  vervolgt  hij :  „Wat  hebben  de  regts- 
geleerden  al  wetten ,  en  wat  een  verwart  wetboek.  Doch  sy 
weeten  't  alsoo  wel  als  Plato ,  die  eertijds  gesegt  heeft :  by  die 
volkeren,  die  veel  wetten  hebben,  zijn  ook  veel  twisten  of 
krakkelen,  kwade  gebruyken  of  wijsen  van  leeven.  Uyt  de 
meenigte  van  twisten  en  krakkelen  hebben  de  regtsgeleerde(n) 
voordeel.  Justinus ,  een  roomsch  geschiedenis  schrijver,  schrijft 
van  de  Schutters  (Scytae),  een  oud,  beroemt  volk,  datse  met 
weynig  wetten  beter  leefden ,  als  de  Grieken  met  al  hun  wetten 
en  geleertheyd.  De  Roomers  hebben  mede  seer  veel  wetten 
gehad,    nog  meer   als   de  Grieken;  evenwel  hebben  sy  geleeft 


1)  Bloemhof,  op  Corpus  Juris. 


275 

in  moord,  roof,  moetwil  en  allerley  overdaad.  Soo  dat  het  schijnt, 
dat  daar  veel  wetten  zijn,  daar  zijn  ook  veel  overtreedingen, 
daar  weynig  wetten  zijn,  zijn  weynig  overtreedingen.  Soo  dat 
het  beter  is  weynig  wetten  te  hebben,  die  vast  zijn  en  goed, 
als  veel  onnutte  wetten  onder  eenige  goede  wetten  vermengt. 
Want  men  soekt  malkander  te  verstrikken  door  de  meenigte 
der  wetten."  1) 

Naast  de  rechtsgeleerdheid  had  hij  aan  de  hoogeschool  de 
geneeskunde  beoefend,  en  ook  dat  vak  wordt  op  dezelfde  wijze 
onder  handen  genomen.  Hij  wenschte  goede ,  Hollandsche  bena- 
mingen in  te  voeren  voor  het  potjeslatijn,  waarvan  zich  de 
geneesmeesters  bedienden,  en  het  volk  kennis  te  verschaffen 
van  de  voornaamste  geneeskrachtige  kruiden  en  stoffen.  Zijne 
scherpe  omschrijving  van  het  woord  Charlatan  kan  altijd  genade 
vinden  in  de  oogen  der  schoolmannen ,  en  wat  hij  zegt  over 
de  chirurgijns  bewijst,  dat  hij  alles  behalve  met  de  minachting 
zijner  toenmalige  vakgenooten  op  de  barbiers  neerzag.  „  Ik 
verwonder  my  dat  een  heel-meester  niet  kwaalijk  genoegt,  2) 
als  men  hem  soo  een  geringen  naam  geeft  gelijk  als  chirurgijn 
(handwerker) :  Ik  soudet  my ,  als  ik  een  heelmeester  was , 
belgen."  3) 

Ook  op  ander  gebied  kon  men  hem  moeielijk  van  verouderde 
meeningen  beschuldigen.  Sprekende  over  volks-heerschappij,  laat 
hij  zich  ontvallen ,  dat  er  „  hier  en  op  veel  plaatsen  als  nog 
een  schaduwe  van  is,  maar  de  kragt  isser  al  een  weynig  van 
verlooren " ;  4)  elders  heet  het :  „  Men  maakt  onderscheyd 
tusschen  mensch  en  mensch ,  de  een  word  edel  genoemt,  de  ander 
onedel.  Maar  wie  edel  of  onedel  is ,  na  mijn  oordeel ,  moet  ik 
eens  met  korte  woorden  seggen.  Onedel  is  hy,  die  ongeleerd 
en  onverstandig  is,  al  waart  dat  hy  van  de  grootste  Koning 
voortgekomen  was ;  edel  is  hy ,  die  wijs  en  geleerd  is,  al  waar't 
dat  hy   van   de   armste   bedelaar  voortgekomen  was."  5)  Niet 


1)  Bloemhof,  op  Loy. 

2)  d.  w.  z.  boos  wordt. 

3)  Bloemhof,  op  Chirurgijn. 

4)  Op  Democratie. 

5)  Op  Ignobel. 


276 

onvermakelijk  is  voorzeker  de  beschouwing,  welke  hij  aan 
't  woord  juwelen  vastknoopt :  „  kleynnood.  Alsoo  worden  de 
kostelijke  gesteenten  en  paerlen  genoemt  van  ons  Duytschen, 
om  datse  zijn  van  kleyne  nood,  dat  is,  dat  mense  niet  van 
noode  of  van  doen  heeft.  1)  Dan,  een  gek  wil  gaern  bellen 
an  hebben,  en  de  vrouwen,  die  dog  van  aert  hovaerdig  en 
trots  zijn,  meynen  datse  wel  dapper  pronken  en  brallen,  alse 
met  die  vodden  en  leurdereyen  behangen  zijn.  Over  sulks  is 
der  selver  waardye  in  sik  selfs  niet  meer  alser  een  rijke  gek 
voor  geeven  wil :  want  't  is  misselijk  waar  een  gek  sijn  geld 
an  legt."  Bij  de  verklaring  van  het  woord  „  astrólogist"  merkt 
hij  op :  „  die  konstenaars  hebben  dat  even  wel  soo  vast  niet. 
Maar  dewijlser  altijd  na  slaan,  gebeurt  het  wel,  datse  het  raan."  2) 
Hiermede  is  naar  mij  voorkomt  eenigermate  aangetoond , 
dat  Adriaan  Koerbagh  voor  zijn  tijd  een  heldere  kop  was, 
wiens  streven ,  den  bloei  onzer  taal  te  bevorderen ,  elk  oprecht 
vaderlander  reeds  lang  zou  toegejuicht,  wiens  ijveren  tegen 
het  bijgeloof  elk  vriend  van  verlichting  en  beschaving  reeds 
lang  dankbaar  erkend  zou  hebben ,  hadde  hij  de  godgeleerdheid 
met  rust  gelaten.  Immers ,  men  mag  het  den  man ,  die  schreef 
voor  het  volk,  niet  euvel  duiden,  dat  hij  vierkant  zeide  waar 
het  op  stond.  Doch,  ook  zijne  verdienste  zal  hare  kroon  wel 
krijgen,  al  zal  het  nog  eenigen  tijd  duren! 

De  theologie !  Om  de  houding  te  verklaren ,  die  de  gebroeders 
Koerbagh ,  Johannes  zoowel  als  Adriaan .  tegenover  de  theologie 
van  dien  tijd  ingenomen  hebben ,  is  het  noodig  hun  eigen 
standpunt  te  kennen.  Met  twee  woorden  zouden  wij  kunnen 
verwijzen  naar  den  wijsgeer  te  Voorburg  —  doch  beter  is  het 
eenige  bewijsplaatsen  aan  te  voeren. 


1)  Dat  deze  verklaring  in  de  hedendaagsche  taalwetenschap  door  eene 
andere  vervangen  is,  spreekt  van  zelf. 

2)  Dat  hij  de  leer  van  Copernicus  aankleefde ,  blijkt  uit  het  art.  Sabbath. 
Merkwaardig  voor  zijne  heldere  opvattingen  zijn  ook  zijne  verklaringen  bij 
woorden  als  fascinatie,  gcomantie,  hermaphrodit ,  magie,  manie,  metem- 
psychose ,  necromantie ,  visioen ,  e.  d.  Ook  voor  hem  behoefde  Balth.  Bekker 
niet  te  schrijven. 


277 

„Ipstantie,  selfstandigheyd ,  iets  't  geen  op  sik  self  bestaat 
sonder  van  iets  anders  afhangig  te  zijn:  sodaanige  selfstan- 
digheyd isser  maar  één ,  namentlijk  God ,  of  het  noyt  begonne 
Weesen.  Maar  daar  zijn  ontallijke  onderstandigheden  (substantien) 
dewelken  van  dese  eene  selfstandigheyd  afhangig  zijn."  1) 

„Het  eerste  dan  't  geen  wy  verhandelen  sullen ,  sal  zijn  van 
Wesen,  in  't  hebreeusch  Jehova,  't  welk  is  eenvoudig,  eenig, 
eeuwig,  oneyndig,  noyt  begonnen,  overal  tegenwoordig,  onaf- 
hangend,  onveranderlijk,  alweetend,  almogend  en  oppervol- 
maakst.  De  Hebreen  hebben  het  alsoo  genoemd ,  omdat  het 
waarlijk  is  wesende ,  of  wesen  zijnde ,  of  zijn ,  dat  is ,  die  is , 
niet  alleen  die  is,  maar  die  selfs  het  wesen  en  zijn  is  van 
alles:  want  in  hem  (dat  is:  in  dat  wesen)  leeven  wy,  ende  (in 
hem)  worden  wy  beweegt ,  ende  (in  hem)  syjn  wy :  ook  is  dit  wesen 
alles  in  allen.  Soo  dat  al  't  geen  men  siet  en  hoord  en  voeld , 
is  maar  een  wijse  van  bestaan ,  afhangig  van  dit  Wesen. 
Want  uyt  hem  (dat  is  uyt  dat  Wesen)  ende  door  hem,  ende  tot 
hem  zijn  alle  dingen"....  2)  De  voornaemste  eygenschappen 
van  dit  Wesen  zijn  uyt-gebreydentheyd  en  denking.  Soo  nu 
uyt-gebreydentheyd  en  denking  van  eeuwigheyd  geweest  zijn, 
gelijk  sy  geweest  zijn,  van  waar  komt  men  dan  te  seggen, 
een  maaking  geschied  te  zijn  uyt  niet?..  .  .  Want  in  niet  en 
koude  geen  uytgebreydenheyd  zijn,  in  niet  en  koude  geen 
denking  zijn,  in  niet  en  konde  geen  begrijping  of  verstaaning 
zijn,  in  niet  en  konde  geen  wijsheyd  zijn.  Segt  gy,  heeft  dan 
Wesen  niet  eerder  geweest,  als  de  waereld?  Ik  sal  seggen, 
als  gy  Wesen  segt,  soo  segt  gy  Wesen  aller  wijsen  van 
bestaan,  al  gy  Wesen  segt,  soo  segt  gy  alles  in  allen."  3) 

1)  Bloemhof,  op  Ipstantie;  vgl.  substantie,  essentie,  transipstantiatie. 
Het  zonderlinge  woord  ipstantie,  iets  van  Koerbagh's  eigen  maaksel,  had 

hij  nuodig,  omdat  het  latijnsche  substantia  in  zijne  oogen  iets  anders  betee- 
kende  dan  ons  zelfstandigheid.  Vergelijk  hier  de  brieven  van  Ph.  van  Lim- 
borch ,  in  de  bijlagen  voor  het  eerst  afgedrukt ;  en  wel  VII  aan  Lambert  van 
Velthuysen,  X  aan  Ie  Clerc,  waarin  Koerbagh  ter  sprake  komt. 

2)  Een  Ligt  schynende  in  Duystere  Plaatsen,  blz.  3. 

3)  ibid. ,  blz.  6  en  7.  Tegenwoordig  spreekt  men  niet  van  « uytgebreydent- 
heyd»  en  «denking»,  maar  van  «stof»  en  «kracht».  De  begrippen  komen 
echter  slechts  gedeeltelijk  overeen. 


278 

„De  Godsgeleerden  willen ,  dat  een  wonderwerk  sal  zijn  iets 
't  geen  tegen  of  boven  de  natuur  geschied :  't  welk  valsck  is , 
want  daar  en  kan  niet  tegen  of  boven  de  natuur  geschieden.  1) 
Also  daar  maar  één  natuur  is,  en  buyten  die  niets,  so  kan 
daar  ook  niet  meer  als  natuurelijke  weetenschap  zijn,  en 
buyten  die  niets.  2) 

„De  mensch,  uyt  onkunde  van  het  hoogste  goed,  en  uyt 
onkunde  van  sijn  hoogste  geluk ,  't  welk  bestaat  in  de  kennisse 
en  gemeenschap  met  dat  hooghste  goed,  versiert  (fingeert)  so 
een  vermaakelijke  plaats  of  lusthof,  of  hemel,  of  koningrijk, 
waarin  hy  sijn  hoogste  geluk  stelt : 't  welk  uytdrukkelijk  tegen 
de  schrift  is,  dewelke  segt,  dat  het  koningrijk  in  ons  is,  en 
dat  het  niet  en  komt  met  uyterlijk  gelaat." 

„Maar  dewijl  wy  gesegt  hebben ,  dat  de  plaats  ons  niet 
voornamentlijk  heyl  of  vreugd  sal  anbrengen,  so  sullen  wy 
kortelijk  seggen ,  waar  in  ons  heyl  en  geluksaaligheyd ,  als 
ons  hoogste  goed,  bestaat,  naamentlijk  in  de  kennisse  en 
gemeenschap  Grods,  waardoor  wij  bekomen  sullen  de  grootste 
vergenoeging  des  gemoeds  in  alle  dingen ,  hoedanige  verge- 
noeging geen  sterffelijk  mensch  tot  nog  toe  heeft  begreepen 
of  kan  begrijpen  met  syn  gedagten"  ....  4) 

Ziedaar  genoeg  om  te  bewijzen ,  dat  de  gebroeders  Koerbagh 
met  hart  en  ziel  bekeerd  waren  tot  die  nieuwe  blijde  bood- 
schap, het  evangelie  van  Spinoza!  Jong  en  onbeschroomd, 
nauwelijks  de  dertig  gepasseerd,  nog  niet  doordrongen  van 
die  bedachtzaamheid,  die  den  grijsaard  doet  wikken  en  wegen , 
vóór  hij  overboord  werpt,  wat  hij  leerde  aan  moeders  schoot, 
door  geen  geldelijke  zorgen  gedwongen  tot  huichelen  of  stil- 
zwijgen ,  kon  het  niet  missen ,  of  zij  moesten  optreden  als 
apostelen  der  nieuwe  leer.  Is  het  te  verwonderen ,  dat  zij , 
ieder  naar  de  mate  van  zijne  gaven ,  geharnast  in  't  geloof 
aan    de   goede   zaak,    aanvielen   op  wat  hun  verouderd  scheen 


1)  Bloemhof,  op  Mirakel. 

2)  Op  Methaphysica. 

3)  Op  Paradijs. 

4)  Een    Ligt  scliyuende  in  Duystere  Plaatsen.  Hst.  9.  Vgl.  Bloemhof,  op 
Idolatrie. 


279 

en  vreemd  geworden  was,  met  het  zwaard  van  de  logica  en 
den  dolk  van  den  spot?  Is  het  te  verwonderen,  dat  zij  het 
Christendom  gingen  bevechten  met  dezelfde  wapenen,  die 
weleer  de  vaderen  van  Christus'  kerk  ophieven  tegen  het 
Heidendom?  Geen  mythologie  duurt  ten  eeuwigen  dage! 

Geen  van  de  toenmalige  sekten  bleef  van  kritiek  verschoond. 
Dat  de  oude  Joden  meenden  hun  God  met  reukoffers  te  moeten 
dienen,  vond  Adriaan  Koerbagh  —  zijn  broer  dacht  waarschijnlijk 
niet  anders ,  maar  gaf  het  ons  niet  zwart  op  wit  —  eene  „  dwaas- 
heyd!  even  of  God  een  mensch  was,  die  door  lieflijke  reuk  of 
smaak  konde  vermaakt  worden."  1)  't  Was  hem  een  bewijs,  dat 
zij  God  niet  recht  gekend  hadden.  Elders  verwijt  hij  hun ,  dat 
zij  „vol  waren  en  nog  altijd  vol  zijn  van  overgeloovigheid : 
sulks  hun  schriften  en  dagelijks  doen  nu  nog  genoeg  te  kennen 
geven."  2)  Doch,  zooals  zij,  komen  ook  de  Remonstranten  er 
betrekkelijk  gemakkelijk  af.  Over  de  Dordtsche  synode  spre- 
kende, zegt  hij:  „doch  dat  geeft  my  geen  wonder,  dat  de 
Broeders  of  Leeraars  van  de  Herstelde  Gods-dienst  de  over- 
winning kregen  tegen  de  uytgestootene  Broeders  of  Leeraars. 
"Want  sy  waaren  selfs  beschuldigers  en  regters  met  een ,  en  sy 
hebben  se  veroordeelt,  sonder  toe  te  laaten,  datse  sik  mogten 
verantwoorden.  Dat  is  een  schoone  tegenbetooning  of  over- 
winning! maar  een  plompen  boer  soude  ook  soo  wel  gelijk 
hebben  en  verwinnen  de  geleerste  man  der  weereld,  al  was 
sijn  saak  nog  soo  klaar  en  waar."  3)  Valt  tegen  deze  uitspraak 
weinig  in  te  brengen ,  dat  zij  overigens  vrij  liepen,  was  misschien 
te  danken  aan  zijne  vriendschap  voor  den  Remontstrantschen 
predikant  Philips  van  Limborch.  Ook  over  de  Kwakers  of 
„  geestdrijvers  "  is  zijn  oordeel  tamelijk  welwillend.  „  De  geest- 
drijvers sijn  opregte  en  vroome  dog  onnoosele  luyden,  dewelke 
van  gevoele  zijn ,  dat  elk ,  't  zij  man  of  vrouw ,  die  de  gaaven 
des  geests  krijgt ,  inde  vergaadering  mag  spreeken ,  en  datgeen 


1)  Bloemhof,  op  Adoleren. 

2)  Op  Beiveegoffer. 

3)  Op  Contra  Remonstranten.  Vgl.  Synode  Nationaal  van  Dordregt. 


280 

mag  spreeken ,  't  welk  hem  dan  de  Geest  geeft  uyt  te  spreeken. 
Maar  die  luyden  letten  niet ,  datse  maar  spreeken  't  geen  'er 
als  dan  in  de  geheugenis  komt  van  't  geene  sy  te  vooren  of 
geleesen  en  geleert  of  gehoort  hebben.  Want  niemant  sal  meer 
voortbrengen  als  hy  weet :  en  die  niet  veel  weet ,  sal  niet  veel 
weeten  te  seggen ,  gelijk  't  in  de  vergadering  van  die  lnyden 
wel  geschiet,  dat  imant  een  rede  begint,  maar  begonnen 
hebbende  daar  in  blijft  steeken,  omdat  hy  niet  meer  weet: 
En  daarom  noem  ikse  onnosel,  omdat  ik  bespeurt  heb,  datse 
in  't  gemeen  niet  veel  weeten ,  maar  in  leeven  en  wandel 
schijnen  sy  opregt  en  vroom."  1) 

Harder  te  verduren  had  het  natuurlijk  het  Roomsche  geloof. 
Dat  hij  niet  altijd  vertrouwen  stelt  in  de  kuischheid  der  gees- 
telijken ;  2)  de  bisschoppen  beschuldigt  van  kuiperij  en  heersch- 
zucht ;  den  kluizenaars  nageeft :  „  die  sik  van  de  menschen 
afscheyd  en  in  't  woud  by  de  beesten  gaat  woonen ,  die  toont 
mijns  oordeels ,  dat  hy  meer  beestagtig  als  menschagtig  is ; 
en  vervalt  over  sulks  so  veer  van  de  redelijkheyd ; "  3)  een 
loopje  neemt  met  de  bedevaartgangers  naar  „  den  heyligen 
Jacob  van  Compostel  of  na  de  lieve  vrouw  van  Lorette;"  de 
reliquien  als  „vodderye";  de  legenden  van  Sint  Franciscus 
als  „  sotte  en  belaggelijke  dingen  en  loogenen "  bestempelt  — 
geen  zijner  Protestantsche  tijdgenooten  zal  't  hem  kwalijk 
genomen  hebben.  Stellig  hadden  er  ook  nog  velen  in  de  handen 
geklapt ,  waar  hij  bij  het  woord  Antipoden  opmerkt :  „  sy  (de 
Roomsche  geestelijken)  hebben  Viglius ,  een  opsiender  der 
Gemeente  te  Ments ,  van  sijn  staat  en  waardigheyd  berooft , 
omdat  hij  seyde  en  bewees,  dat  de  aarde  rond  was.  En  nu 
weet  de  minste  scheepsjongen  wel,  dat  de  aarde  rond  is,  en 
dat  men  deselve  kan  om  zeylen.  Maar  zoo  wel  mag  men  sik 
op  de  wijsheyd  en  geleertheyd  der  geestelijken  betrouwen: 
gelijk  gij  siet.  Dog  sy  hebben  nog  soo  veel  en  groover  mis- 
slagen,   en    dwaalingen,  dat  het  op  een  niet  an  komt";  waar 


1)  Bloemhof,  op  Enthusiast. 

2)  Op  Abdis,  abt. 

3)  Op  Hcremijt. 


281 

hij  bij  exorcisme  verzekert :  „  De  roomse  geestelijken  hebben 
veel  malligheden  in  't  hoofd  met  die  besweeringen ;  sy  besweeren 
de  jonge  kinderen  als  syse  doopen ,  opdat  de  boose  geest  van 
heur  soude  uytgaan ;  sy  besweeren  de  ouden,  dewelke  met  een 
boosen  geest  beseeten  zijn,  so  sy  seggen,  en  verdrijven  de  selve 
door  hun  besweeringen ,  dewelken  sy  seggen  dat  so  kragtig 
zijn " ;  waar  hij  het  Corpus  juris  canonici  vol  heet  van  „  moye 
grollen  en  beuselingen " ;  waar  hij  den  Paus  den  antichrist 
noemt,  en  vindt,  dat  er  veel  geweest  zijn,  die  den  naam  van 
„heilige  vader"  niet  waard  waren;  1)  waar  hij  eindelijk  de 
Katholieken  wegens  beeldenvereering  beschuldigt  van  „  afgodery 
of  by-godsdienst". 

Ernstiger  echter  werd  de  zaak,  waar  hij  bij  „  allersielendag  " 
aanteekent:  „Op  desen  dag  word  by  die  van  de  roomsche 
Gods-dienst  gebeden  voor  al  de  onnosele  sielkens,  dewelke 
in  het  vagevuyr  leggen  en  branden  en  gepijnigt  worden,  even 
al  eens  of  de  onlighamelijke  sielen  branden  konden.  Wat 
laat  sik  den  onnosele  mensch,  of  liever  den  luye  en  trage 
mensch,  al  wijs  maaken?  Want  in  geval  de  gemeene  mensch 
niet  traag  en  luy  was  in  't  ondersoeken ,  hy  soude  meer  komen 
te  weeten  als  hy  nu  weet";  2)  waar  hij  bij  pater-noster  („ge- 
bede-ketting")  den  draak  steekt  met  het  gedachteloos  bidden 
om  loon;  bij  epiphanie  de  Roomsche  geestelijken  beticht  van 
't ,, versieren  van  allerley  grollen  en  grappen  "  buiten  de  Schrift 
om ,  en  ten  slotte  verklaringen  neerschrijft  als  de  volgende : 

„Catholijke  Religie:  Die  van  de  Roomsche  Godsdienst  noe- 
men ....  hun  Gods-dienst  de  algemeene  Godsdienst.  Dog  dat 
scheelt  nog  wel  een  hand-breed,  dat  hun  Godsdienst  niet  en 
is  de  algemeene  Gods-dienst,  nog  ook  nimmer  de  algemeene 
Gods-dienst  is  geweest:  Want  de  eerste  oosterse  kerk  ver- 
scheelde in  veel  dingen  van  dese  westerse  Roomsche  kerk, 
en  de  Roomsche  wederom  verscheelt  veel  van  de  nieuwe  her- 
stelde kerk  van  Hoog-  en  Nederduytsland  en  andere  landen, 
want  die  komt  meer  met  de  oosterse  over  een ,  als  de  westerse 
met    de    oosterse.    De    eerste    eygende    sik    de   naam  toe  van 

1)  Bloemhof,  op  Antichrist,  en  Paus.  2)  Op  Februa. 


282 

algemeen  ,  en  dat  met  regt  in  't  begin  :  maar  naderhand  zijnder 
gedeyltheden  en  scheuringen  gekomen,  en  zijn  tot  nog  toe 
geduurig  gebleven.  Over  sulks  en  isser  geen  een  algemeene 
kerk :  maar  eenige  gedeylde  kerken.  En  elk  van  die  meynt  de 
oudste  en  schriftmaatigste  te  zijn ,  en  't  meeste  met  de  leere 
des  Saligmaakers  over  een  te  komen.  En  elk  van  die  eygent 
sik  de  naam  toe  van  algemeen.  Maar  geen  van  allen  kan  die 
naam  alleen  hebben :  want  sy  belijde  hen  alle  Christenen  te 
zijn :  soo  en  kan  geen  een  kerk  in  't  besonder  de  algemeene 
kerk  zijn :  maar  wel  al  de  Christenen  te  saamen  souden  de 
algemeene  kerk  uytmaaken ,  als  slegts  de  liefde  groot  en 
kragtig  genoeg  was,  datse,  al  schoon  de  een  een  weynig 
anders  van  gevoelen  was  als  de  ander,  in  eendragtigheyd  en 
vrede  te  saamen  leefden  onder  hun  hoofd  den  Behouder,  sonder 
malkanderen  te  haaten ,  vervolgen ,  bannen ,  vervloeken  en  dood 
te  slaan." 

Hostie,  het  Godmensen  gemaakte  brood,  of  Godmensen  ge- 
wordene  brood,  dat  is,  het  kleyne  ronde  stukje  brood  of  meel 
gebak,  't  welk  de  roomse  geestelijken  seggen,  dat  sy  tot  een 
Grodmensch  gemaakt  hebben,  als  sy  er  dese  woorden,  dit  is 
mijn  lijf  over  gesprooken  hebben :  alhoewel  er  in  der  daad  niet 
de  minste  verandering  an  geschied  is ,  so  dringt  men  evenwel 
de  menschen  op,  datse  moeten  gelooven,  dat  het  in  een  God- 
mensen verandert  is."  1) 

Bezwaarlijk  kon  het  anders,  of  wie  zóó  de  bijl  aan  den 
wortel  van  den  boom  legde ,  moest  doorhakken ,  doorhakken 
ten  einde  toe.  En,  halfheid  lag  naar  het  schijnt  niet  in  Koer- 
bagh's  karakter.  De  Gereformeerde  Godsdienst,  zoo  vond  hij, 
was  wel  is  waar  „een  weynig  verandert"  van  de  Roomsche, 
doch  mocht  „  nogtans  die  naam  met  regt  niet  voeren ,  omdatse 
nog    veel    verscheelt    van    een    redelijken    Godsdienst,    die  op 


1)  Merkwaardig  is  zijne  vrij  uitvoerige  beschouwing  bij  't  woord  Inquisitie; 
bij  Quadragesima:  —  vasten,  vooral  op  de  Koomsche  wijs,  scheen  hem 
onnoodig  en  onzinnig;  scherp  is  hij  vooral  bij  agnus  dei,  altaar,  misse, 
Jesuyten,  e.  d. 


283 

wijsheyd,  waarheyd  en  rede  steunt."  1)  Mochten  de  predikanten 
wijzen  op  de  Schrift,  zijn  oordeel  daarover  week  verre  af  van 
het  hunne.  „Het  woord  Bïbel",  zoo  zegt  hij,  „is  een  bastaard 
Grieks  woord  en  beteykent  in  't  algemeen  een  boek,  't  zy  wat 
voor  een  boek  dat  het  is,  al  wast  van  Reyntje  de  Vos  of 
Uylen- spiegel.  Bij  de  Gods-geleerden  word,  alhoewel  te  onregt , 
omdat  het  woord  die  beteykenis  niet  heeft,  Bibel  genoemt  de 
H.  Schrift  of  Schriften,  zijnde  eenige  boeken  of  schriften,  die 
genoemt  worden  het  oude  Verbond , . .  .  en  het  nieuwe  Ver- 
bond .  .  .  Wie  de  schrijvers  zijn  van  de  Joodsche  schriften  kan 
men  niet  weeten ;  eenige  der  uytsteekenste  Gods-geleerden 
meynen ,  datse  eenen  Esdras  uyt  meer  Joodsche  schriften 
uytgeschreven  heeft.  Al  de  schriften  van  het  nieuwe  Verbond 
sijn.een  geruyme  tijd  na  de  dood  des  Behouders  of  Salig- 
maakers  geschreven,  en  een  langen  tijd  daarna,  in  eenige 
Kerkelijke  vergaderingen  van  Opzienders  2)  en  geestelijke 
byeen  vergadert  en  voor  Gods  woord  verklaart,  en  voor 
regelmaatige  3)  schriften  gehouden ,  als  ook  de  schriften  des 
ouden  Verbonds.  Dog  een  langen  tijd  daar  na  zijnder  eenigen 
wederom  van  andere  Kerkelijke  vergaderingen  verworpen,  en 
de  Goddelijke  geloof baarheyd  benomen,  en  voor  onregelmaatig 
verklaart.  Met  dat  selve  regt  waarmede  het  de  eene  vergadering 
voor  regelmaatig  verklaart,  met  datselve  regt  kan  het  een 
andere  voor  onregel-maatig  verklaaren;  want  alles  behoorde 
of  moet  maar  zijn  tot  den  tijd  der  verbeteringen.  Dog  daar  is 
in  de  Schrift  iets  't  geen  vast  is  en  met  de  rede  over-een- 
komt ,  't  welk  ook  by  my  maar  alleen  voor  de  schrift  gehouden 
word :  't  welk  wederom ,  in  't  maaken  van  andere  schriften , 
soude  stant  grijpen.  Maar  de  rest  is  voor  ons  onnut  en  idel, 
en  kan  over  sulks  sonder  swaarigheyd  wel  verworpen  worden. 
En  ten  waar  de  Schrift  door  gewelt  van  vuur  en  swaard  staande 
gehouden  wierd ,  sij  soude  in  't  kort  vervallen."  4) 


1)  Op   Gereformeerde  Religie. 

2)  Bisschoppen. 

3)  Canonieke. 

4)  Bloemhof ,  op  Bïbel. 


284 

Den  Bijbel  te  beschouwen  als  elk  ander  boek,  ziedaar  een 
standpunt ,  waarop  zelfs  in  onze  dagen  nog  weinigen  aangekomen 
zijn!  Doch,  Koerbagh  keurde  niet  alleen  de  bijna  afgodische 
vereering  van  de  H.  Schrift  af,  maar  was  er  ook  van  over- 
tuigd, dat  de  „  Statenvertaling ",  al  stond  het  er  nog  zoo  uit- 
drukkelijk op,  allesbehalve  „getrouwelijk"  in  't  Hollandsen 
was  overgezet.  1)  Niet  alleen  stonden  er  tal  van  woorden  in, 
die  men  eenvoudig  onvertaald  had  gelaten  —  als  genisis, 
paradijs ,  arke,  propheet,  psalm,  sabbath,  gehenna,  en  dergelijke  — 
maar  ook  vele  plaatsen ,  waar  men  den  zin  der  woorden  opzet- 
telijk verdraaid  had.  En  hoeveel  herinnerde  hem  werkelijk  aan 
Heintje  de  Vos  of  Moeder  de  Gans!  Zien  wij  eens  wat  hij  tegen 
de  hoofdzaken  der  Schrift  alzoo  in  te  brengen  had. 

„  Grod,  den  oorspronk  uyt  welke  alles  voort  komt,  is%  de 
gedaant-geever  van  alles,  of  heeft  alles  gemaakt,  dat  is: 
gedaante  of  gestalte  gegeeven.  Vraagd  imant  waarom  dat  ik 
niet  seg  schepper ,  om  dat  Grod  is  den  schepper  die  de  Waereld 
uyt  niet  geschaapen  heeft?  Die  sy  tot  antwoord,  dat  Grod 
oneygentlijk  gesegt  word  een  schepper  te  zijn,  omdat  een 
schepper  soodanigen  een  betekent  die  iets  schept,  'tzy  water 
uyt  de  bak  of  bry  uit  de  pot;  het  beteekent  ook  een  tuyg 
daar  men  mede  schept.  ( !)  Ten  anderen  en  is  de  Waereld  niet 
geschaapen  (of  liever  gemaakt ,  of  gedaante  of  gestalte  gegeeven) 
uyt  niet ,  maar  de  Waereld  in  't  algemeen  heeft  van  eeuwigheyd 
geweest ,  of  die  hetselve  niet  belieft  te  gelooven ,  die  most  die 
regel,  uyt  niet  komt  niet,  met  bondige  reden  konnen  weder- 
leggen, 't  zy  met  de  Schrift  of  met  de  Waerelds  wijsheyd. 
Met  de  Schrift  en  kan  men  niet ,  want  het  staat  in  de  Schrift 
niet ,  dat  de  Waereld  uyt  niet  soude  gemaakt  zijn ;  nog  minder 
kan  men  het  met  de  Waerelds-wijsheyd  doen,  want  daar  strijd 
het  regt  tegen.  Soo  dat,  al  stond  het  al  in  de  Schrift  (gelijk 
't  nu  niet  en  doet)  het  evenwel  valsch  sijn  soude,  omdat  het 
tegen  de  Waerelds  wijsheyd,  die  op  de  rede  gegrond  is, 
strijd"  2) 


1)  Bloemhof,  op  Synode  van  Dort. 

2)  Op  Createur.  Vgl.  Chaos. 


285 

„De  schrift  maakt  gewag  van  een  algemeen  e  watervloed, 
de  sond-vloed  ....  Dat  somtijds  eenige  landen  zijn  ondergeloopen 
en  met  water  overdekt  geworden ,  kan  wel  zijn ;  maar  dat  de 
gantse  aarde,  dewelke  rond  en  met  seer  hooge  bergen  versien 
is,  met  water  rondom  dies  tijds  soude  overdekt  zijn  geweest, 
is  niet  mogelijk.  So  dat  het  maar  voor  een  onderlooping  van 
eenige  landen  moet  verstaan  worden."  1) 

„  Arhe ,  een  kist ,  waarvan  in  de  Schrift  gewag  gemaakt 
word,  daar  van  allerley  reyn  gediert  seven  en  seven,  van 
't  onreyn  twee  en  twee,  manneken  en  wijf  ken  in  waren,  doe 
de  Watervloed  over  de  gantsche  Aarde  kwam ,  soo  die  schrijver 
meende:  dan,  't  is  die  man  goed  te  vergeeven,  hy  heeft  niet 
beter  geweeten  of  de  Aarde  is  plat  geweest,  en  daarom  heeft 
hy  gemeent,  dat  de  gantsche  Aarde  van  eenige  dagen  regens 
kon  bedekt  worden.  En  daar  kan  men  hem  nog  al  te  gemoet 
komen  in  't  beschrijven  van  de  kist,  omdat  hy  der  niet 
by  geweest  is,  nog  de  selve  gesien  heeft,  en  de  maat 
is  hem  vergeeten ,  en  een  kunstig  rekenaar  is  't  niet 
geweest  om  de  maat  weer  uyt  te  vinden:  want  anders 
soude  het  my  wat  vreemd  dunken,  hoe  in  soo  kleynen  kist, 
welkers  langte  maar  was  dry  hondert  ellen,  de  breette 
vijftig,  de  hoogte  dertig  ellen,  soo  grooten  menigte  van 
dieren ,  en  soo  veel  voeder  voor  meer  als  een  jaar  heeft 
konnen  zijn.  Dog  hy  heeft  ervan  geschreven  gelijk  hy'er  van 
gehoort  had." 

„Propheet,  een  voorsegger,  waarsegger,  die  iets  voorsegt, 
in  toekomende  te  sullen  geschieden:  maar  dat  het  waar  is, 
gebeurt  selden,  dog  loogen  is  het  die  meesten  tijd,  of  dubbel- 
sinnig  en  duyster  is  het  altijd,  dat  een  voorsegger  voorsegt. 
Want  alsser  dan  eens  iet  komt  te  gebeuren,  datmen  der  soo 
ten  naasten  by,  met  wat  by  te  doen  of  met  wat  af  te  doen, 
of  wat  wonderlijk  en  oneygentlijk  uyt  te  leggen,  toe  trekken 
kan ,  soo  segt  men  ja !  die  man  heeft  waar  voorsegt ,'  al  had 
hy  der  schoon  nimmer  van  gedroomt.  Gelijk  sulks  de  schriften 
der  voorseggers  in  't  oude  verbond-boek  genoegsaam  te  kennen 

1)  Op  Diluvie. 


286 

geeven;  om  de  heydense  voorseggers  of  waarseggers  niet  eens 
bij  te  brengen." 

vDemoniadk,  een  verrukte  van  sinnen ,  kranksinnige  of  onsin- 
nige,  dolle  of  besetene,  die  van  een  onreyne  geest,  dat  sijn 
onreyne  bedenkingen  gekwelt  zijn :  dit  is  een  seer  swaare  siekte 
of  gebrek ;  't  welk  veroorsaakt  word  door  een  kwaade  gestelt- 
heyd  des  bloeds,  en  een  kwaade  gesteltheyd  en  swakkeyd  der 
hersenen ,  waardoor  't  gemoed  ontroert  en  van  allerley  kwaade 
en  ongerijmde  bedenkingen  overheert  word;  onweetenheyd  en 
kleynmoedigheyd  doen  hier  ook  al  veel  toe." 

Doch,  genoeg  om  Koerbagh's  betoogtrant  in  het  licht  te 
stellen.  Kortelijk  moeten  wij  nog  aanstippen ,  dat  hij  Jezus 
wel  beschouwde  als  een  groot  en  goed  man,  die  echter  noch 
Joden  noch  Christenen  „behouden"  had:  immers  zij  staken  nog 
even  vol  bijgeloof  als  altijd.  Uitdrukkelijk  ontkende  hij ,  dat 
Jezus  Gods  zoon  zou  zijn,  en  noemde  hem  op  grond  van  zijne 
schriftverklaring,  een  kind  van  een  onbekenden  vader.  1)  Het 
woord  diabolos  wilde  hij  overzetten  als  „aanklager"  of  „las- 
teraar", en  die  waren  er  genoeg  onder  de  menschen;  den 
Duivel  of  Satan  echter  achtte  hij  een  droombeeld ,  een  fictie.  2) 
Zoo  ook  de  engelen.  Hemel  en  hel  lagen  in  ons.  3)  Hij  ont- 
kende de  Drieëenheid :  „een  versiering  der  geestelijken ,  buyten 
de  Schrift."  4)  In  de  apostolische  geloofsbelijdenis  vond  hij 
tegenstrijdige  stellingen,  en  van  de  apostelen  afkomstig  was 
't  formulier  waarschijnlijk  niet.  5)  Ook  in  den  Heidelbergschen 
Catechismus  vond  hij  tal  van  leerstukken,  „die  onwaar,  onmo- 
gelijk, en  buiten  de  Schrift  zijn";  hij  zei  dus 't  geloof  daaraan 
op,  en  meende,  dat  ieder  „Hervormde"  daartoe 't  recht  had.  6) 
Bande  men  hem  dan  uit  de  staatskerk  —  wel,  hij  leefde  in 
een  land,  waar  men  gelukkig  het  recht  had  zich  in  kleinere 
„  kouwekens "    te    vereenigen ,    „  en    somtijds    heeft    een  kleyn 


1)  Bloemhof,  op  Jesus  (in  't  bijvoegsel).  Vgl.  Evangelium. 

2)  Op  Dnyvel,  Duyvelerij  en  Satan  ('t  laatste  in  't  bijvoegsel). 

3)  Op  Paradijs. 

4)  Op  Triniteyt.  Vgl.  Persoon. 

5)  Op  Symbole. 

6)  Op  Catechismus. 


287 

kouweken  meer  gemak  en  ligt  als  de  grooten."  1)  Eén  rustdag 
in  de  week ,  achtte  hij  een  zeer  goede  instelling.  Doch  welken 
dag  de  overkeyd  daarvoor  uitkoos  was  hem  onverschillig, 
„want  geen  dag  of  tijd  is  heylig  in  sik  self."  2) 

't  Is  moeielijk  te  bepalen  in  hoeverre  Spinoza  op  deze  kritiek 
van  het  Christendom  van  invloed  is  geweest.  Waarschijnlijk 
was  hij  't  met  de  begrippen  geheel,  met  de  wijze  waarop  zij 
uitgesproken  werden  slechts  ten  deele  eens.  Doch  vermoedelijk 
stond  Koerbagh  in  sommige  opzichten  ook  bij  Dr.  Van  den 
Enden  en  Jan  Knol  in  't  krijt. 

Op  10  Juni  1666  deelde  Ds.  Leupen  (Leupenius)  in  den  Amster- 
damschen  Kerkeraad  mede ,  dat  hij  geweest  was  ten  huize  van 
de  gebroeders  Koerbagh,  en  met  Johannes,  den  proponent, 
gesproken  had  over  eenige  ^stucken  des  geloofs,  waer  in  hij 
seer  ketters,  en  ongesondt  gevoelen  hadt";  dat  hij  ook  't  een 
en  ander  op  papier  had  gebracht,  en  daarbij  hardnekkig  vol- 
hield ,  gestijfd  in  zijne  meeningen  door  zijn  broer ,  den  advocaat. 
Dezelfde  aanklager  berichtte,  dat  Adriaan  Koerbagh  een  kind 
had  verwekt  buiten  huwelijk,  een  misslag  die  hij  erkend  had, 
doch  niet  zoo  erg  opnam.  3)  De  kerkeraad  besloot  beide  ge- 
broeders tegen  den  volgenden  Donderdag  voor  zich  te  dagen, 
den  een  wegens  kettersche  gevoelens,  den  ander  wegens  hoererij, 
en  tevens  Ds.  d' Am  out,  predikant  te  Sloten,  schriftelijk  te 
verbieden  den  proponent  Joh.  Koerbagh  tot  den  kansel  toe  te 
laten.  4)  Vermoedelijk  wel  bewust,  dat  „men  er  horens  bran- 
den" zou,  gaven  de  Koerbagh's  aan  Ds.  Homma  te  kennen, 
dat  zij  geen  plan  hadden  te  verschijnen:  zij  werden  nogmaals 
ontboden,  doch  misten  ook  op  den  24sten  Juni  nog  op  't  appèl. 


1)  Op  Excommuniceerde,  een  uitvoerig  en  merkwaardig  artikel.  Vgl. 
Heresie  en  Hereticq. 

2)  Op    Sabbath,  een  uitvoerig,  sarkastisch,  doch  logisch  gedacht  artikel. 

3)  Merkwaardig  is  zijn  oordeel  daarover  in  den  Bloemhof:  «Boelschap  of 
bijsitschap  en  is  mede  in  sik  self  niet  kwaad,  alhoewel  sulks,  als  ook  het 
veelhouwlrjk ,  bij  de  land-wet,  niet  sondenshalven ,  maar  om  eenige  goede 
insigt  en  rede  verbooden  werd.»  (Op  Concubine). 

4)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  225. 


288 

De  derde  oproeping  gewerd  hun  met  de  boodschap  „  niet  te 
compareeren  aan  de  tafel  des  Heeren",  vóór  zij  zich  vertoond 
hadden.  1) 

Op  den  lsten  van  de  volgende  maand  kwamen  de  „  zondaars  " 
opzetten.  Adriaan  Koerbagh  werd  door  den  voorzitter  (Havicius) 
vermaand  over  zijne  ,,  oncuyschheyt  en  hoererye  ";  hij  betoonde 
leedwezen,  beloofde  beterschap,  werd  „onder  censure  gesteld", 
en  kreeg  de  aanmaning  „zich  in  de  vreemde  gevoelens  van 
zijn  broeder  niet  te  mengen."  Johannes  Koerbagh  werd  onder- 
vraagd betreffende  zijne  gevoelens  over  „verscheyde  voorname 
poincten  der  Christelijke  religie",  doch  antwoordde  zoo  ver- 
ward, confuus  en  tegenstrijdig,  2)  dat  men  besloot  Ds.  Rulaeus 
en  Ds.  Langelius,  benevens  den  broeders  des  kwartiers,  op  te 
dragen,  diezelfde  gevoelens  „pertinent  wt  te  halen  en  op  pam- 
pier  te  brengen,  en  devoir  te  doen  om  hem  tot  afstandt  van 
die  syne  dwalingen  te  brengen."  3)  Nog  had  deze  inquisitoriale 
commissie  hare  taak  niet  volbracht,  of  de  vraag  rees:  moest 
de  Classis  niet  van  dit  alles  op  de  hoogte  gesteld  worden, 
opdat  men  den  proponent  overal  van  den  predikstoel  kon  weren? 
Men  besloot  dit  met  weinig  woorden  te  doen ,  wat  kort  daarop 
geschiedde.  4) 

Donderdag,  den  22sten  Juli  1666  berichtte  de  commissie  aan 
den  kerkeraad,  dat  zij  van  den  proponent  Pr.  Johannes  Koer- 
bagh een  overzicht  van  zijne  gevoelens  op  schrift  had  gekregen 
met  de  belofte,  daar  nog  „bewijzen"  te  zullen  bijvoegen, 
waarop  werd  goed  gevonden  „hem  op  de  sachtste  wijse  door 
de  broeders  des  quartiers  te  ontbieden,  opdat  de  vergaderinge 
in  sijn  persoon  te  beter  mocht  gerust  sijn."  5) 

Den  13den  Juli  was  de  commissie  begonnen  hem  af  te  vragen 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  226,  227. 

2)  Waarschijnlijk  begreep  de  kerkeraad  in  't  eerst  tittel  noch  jota  van  zijn 
Spinozisme. 

3)  ibid.,  Vol.  XI,  f.  229. 

4)  ibid.,  Vol. 'XI,  f.  230.  Vergadering  op  8  Juli  1CG6.  Mijne  aanteeke- 
ning  uit  de  notulen  van  de  Classis  draagt  den  datum  7  Juni  1666.  Dit  is 
blijkbaar  eene  vergissing.  Ik  vermoed  dat  het  17  Juli  moet  zijn.  (N.  S.). 

5)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  233. 


289 

of  hij  den  catechismus  en  de  belijdenis  van  de  Nederlandsche 
kerk ,  mitsgaders  de  nadere  verklaring  over  eenige  stukken 
der  leer,  in  de  Synode  Nationaal  te  Dordrecht  vastgesteld,  voor 
overeenkomstig  hield  met  Gods  woord,  volgens  zijne  onder- 
teekening  in  1660  gedaan.  Hij  antwoordde  bevestigend,  er 
bijvoegende  „pro  hoc  tempore"  en  B in  fondamentalibus ".  Daar- 
enboven werden  hem  door  den  weleerwaarden  Pieter  Leupen 
vijf  vragen  gesteld.  1°  Wat  hij  van  God  gevoelde?  Zijn  ant- 
woord daarop,  in  de  verklaring  en  de  bijgevoegde  bewijzen, 
luidde  vrij  Spinozistisch :  hij  verklaarde  nl.  ,,dat  Godt,  zijnde 
een  oneyndig  weesen,  buyten  hetselve  geen  weesens  meer 
konde  sijn ,  dat  alle  schepselen  sijn ,  geen  weesens ,  maer 
modificatiën  oft  wijse  van  bestaan,  door  haer  ruste  en  bewe- 
ginge  bepaalt  off  uytgebreydt."  Maar  in  dit  opzicht  liet  hij 
zich  wat  ,, onderrichten",  en  hield  ook  niet  al  te  hardnekkig 
vast  aan  de  leer,  dat  de  wereld  niet  uit  niet  geschapen  was. 
2°  Wat  hij  van  de  Drieëenheid  hield?  Hij  ontkende,  dat 
daaromtrent  iets  in  de  Schrift  stond,  of  te  bewijzen  viel, 
doch  plooide  langzamerhand  ook  in  dezen  bij.  3°  Wat  hij  dacht 
van  de  Heilige  Schrift.  Hier  luidde  zijn  antwoord  nog  vrij 
rechtzinnig ,  zoodat  er  bijna  geen  aanmerking  op  gemaakt  werd. 
4o  Hoe  hij  gezind  was  jegens  de  verkondiging  van  Gods  woord  ? 
Hij  was  welgezind  jegens  de  trouwe ,  waarachtige  verkondiging 
des  woords ,  en  achtte ,  hetgeen  daarin  door  de  Gereformeerde 
kerk  gedaan  werd,  voor  zuiver,  „in  fondamentalibus".  5°  Wat 
zijne  meening  was  van  de  opstanding  der  dooden?  Daarvan 
erkende  hij  geen  duidelijk  denkbeeld  te  hebben  en  stelde 
daarin  ook  niet  ten  voornaamste  zijne  zaligheid.  Doch,  nader 
onderricht ,  draaide  hij  in  dezen ,  alsook  in  't  geloof  aan  hemel 
en  hel,  eenigermate  bij.  1) 

Bij  zijne  verschijning  voor  den  kerkeraad  werd  dit  alles 
voorgelezen ,  en  hem  daarna  aangezegd ,  dat  „  het  de  vergadering 
seer  had  bedroeft ,  dat  hij ,  hebbende  verscheyde  bedenckelyke 
gevoelens,     qualyck    had    gedaen,    deselve    onder    gemene    en 


1)  Beide  stukken  zijn  in  extenso  overgenomen  in  de  Protokollen  van  den 
kerkeraad.  Vol.  XI,  fol.  234,  235. 

19 


290 

geringe  luyden  gemeen  te  maken",  doch  dat  het  haar  ver- 
heugde ,,  dat  hij  nu  naerder  tot  het  gemeene  gevoelen  der 
kerke  kwam."  Of  hij  zich  nu  in  alles  ,,  gelijckformich"  gevoelde 
met  de  Gereformeerde  kerk?  Op  zijn  bevestigend  antwoord 
werd  hij  aangemaand  zich  zorgvuldig  te  wachten  voor  zulke 
„  bedenckelycke  wijsen  van  spreecken  by  geringe  en  slechte 
luyden";  men  zou  hem  „dulden"  doch,  op  zijn  vraag  of' men 
Ds.  d'Amour  wilde  aanschrijven,  hem  weer  tot  den  kansel  toe 
te  laten,  volgde  het  antwoord,  dat  dit  niet  stond  bij  den  kerke- 
raad,  maar  bij  de  Classis.  1) 

Ds.  Leupenius  deelde  haar  op  23  Augustus  mede ,  dat  Koer- 
bagh  aan  den  kerkeraad  ,,  contentement"  had  gegeven.  Onge- 
veer veertien  dagen  later  riep  zij ,  vooraf  op  de  hoogte  gesteld 
van  al  wat  er  voorgevallen  was,  den  lastigen  proponent  voor 
zich,  en  gaf  hem,  met  dezelfde  vermaning  als  de  kerkeraad, 
het  recht  terug  den  kansel  te  betreden.  2) 

De  rol,  die  Johannes  Koerbagh  in  dit  eerste  bedrijf  van  het 
ketterproces  heeft  gespeeld ,  is  niet  erg  schitterend.  Hij  stond 
nog  niet  vast  in  zijne  schoenen,  en  liet  zich  misschien  wel 
wat  al  te  gauw  van  ongelijk  overtuigen.  Maar,  wij  moeten 
bedenken,  dat  het  waarschijnlijk  Adriaan  Koerbagh  geweest 
is ,  die  't  meest  met  Spinoza  omging ;  dat  deze  mogelijk  lang 
geaarzeld  heeft  vóór  hij  zijn  broeder  in  de  nieuwe  leer  inwijdde  ; 
dat  Johannes ,  bij  hardnekkig  volhouden ,  gevaar  liep  alle  kans 
op  eene  betrekking  te  verliezen. 

Het  valt  niet  te  ontkennen ,  dat  de  kerkeraad  van  zijn  kant 
vlug  en  verstandig  heeft  gehandeld.  Zijn  wij  ook  geneigd  alle 
geloofsonderzoek  en  geloofsdwang  af  te  keuren,  het  gold  hier 
iemand ,  die  krachtens  zijn  beroep  behoorde  tot  de  woordvoerders 
der  kerk,  die  zich  eens  vrijwillig  verplicht  had,  haar  en  hare 
leer  te  verdedigen ,  die  er  blijkbaar  op  gesteld  was  in  die  kerk 
te  blijven.  Men  begreep  echter,  dat  geen  vijand  zoozeer  te 
vreezen  staat  als  de  vijand  binnen  de  muren.  Tijdens  dit 
eerste   bedrijf  van  de  zaak  Koerbagh  heeft  de  kerkeraad  naar 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Yol.  XI,  fol.  234.  Vergad.  op  5  Aug.  1666. 

2)  Notulen  van  de  Classis,  op  23  Aug.  1666,  en  6  Sept.  1666. 


291 

geen  andere  „ketters"  omgezien.  Of  daarvoor  geen  reden  was  ? 

In  het  laatst  van  1664  was  Adam  Boreel  op  zeventigjarigen 
leeftijd  gestorven.  1)  In  Louwmaand  1665  was  het  College,  in 
het  huis  dat  hij  gehuurd  had  op  't  Rokin,  door  de  magistraat 
„  gedissolveerd ".  Met  1  Mei  1665  huurden  echter  een  twintig- 
tal Collegianten  het  huis  opnieuw,  voor  den  tijd  van  twee 
jaren ,  gezamenlijk  de  kosten  dragende.  2)  Tot  de  contribuanten 
behoorden  o.  a.  Dr.  Galenus  Abrahamsz. ,  de  Sociniaan  Frans 
Kuyper,  Michiel  Comans,  en  Vondels'  verwant  Jacob  Linnich 
de  jonge.  Eerst  in  December  1665  liepen  „  de  dwaalgeesten " 
weer  bij  den  kerkeraad  in  de  gaten;  Gralenus,  Moorman,  Jan 
Knol  en  Pieter  Serarius  traden  op  als  sprekers,  naar  bericht 
werd ,  en  telden  soms  meer  dan  twee  honderd  menschen  onder 
hun  gehoor.  3) 

Wel  hadden  Burgemeesteren  beloofd  te  zullen  „  vigeleeren"  4) 
doch  een  jaar  later  vergaderden  de  Collegianten  er  nog  lustig 
op  los.  o)  Xadat  Ds.  Schulerus  eens  weder  „  eenige  openinge 
nopende  de  schandaleuse  vergaderinge "  gedaan  had,  werd 
besloten  aan  de  magistraat  te  remonstreeren ,  dat  de  Colle- 
gianten opnieuw  „sterker  en  frequenter"  bijeen  kwamen  dan 
ooit  te  voren,  en  te  verzoeken  hunne  vergadering  te  dissol- 
veeren  en  tegen  te  gaan.  Op  den  laatsten  Maart  1667  kreeg  de 
kerkeraad  het  geruststellende  bericht,  dat  Burgemeesteren  „den 
verhuurder  van  't  vergaderlokaal  aan  de  Socianen"  —  die 
slechts  tot  1  Mei  recht  hadden  —  „  op  straffe  van  ongenade 
hadden  gelast  zijn  lokaal  daarvoor  niet  meer  te  verhuren;  en 
't  zou  niet  meer  geschieden. "  6) 


1)  Yan  Slee,  de  Rijnsb.  Collegianten,  blz.  13S,  noot. 

2)  Yan  Slee  geeft  op  blz.  161,  noot,  de  volledige  lijst  der  deelnemers. 
Doch  hij  las  enkele  namen,  ö.  a.  Jacob  Linnich,  minder  juist.  Natuurlijk 
heb  ik  't  oorspronkelijke  stuk  gezien. 

3)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Yol.  XI,  f.  192,  199.  (Vergad.  van 
10  en  17  Dec.  1665). 

4)  (bid.  Yol.  XI,  f.  206.  (Vergad.  11  Febr.  1666). 

5)  ibid.  Yol.  XI,  f.  264.  (Vergad,  27  Dec.  1666). 

6)  ibid.  Yol.  XI,  f.  283,  286,  288.  (Vergad.  24  Febr.,  24  en  31  Maart 
1667).  Voor  eene  grondige  beoordeeling  van  J.  C.  van  Slee's  bekroond  werk 


292 

't  Is    te    hopen,    dat    de    eerwaarde    kerkeraad    niet    al    te 
zeer    in    de    wolken    is     geweest    over    deze    blijde    tijding. 

"Want de    ronde    goden  der  Collegianten  vermochten  meer 

op    't  gemoed    van    den   verhuurder   dan  de  Burgemeesterlijke 
ongenade ! 


over   de   Kijnsburger  Collegianten  vergelijke  men  eens  wat  hier  medegedeeld 
wordt,  met  hetgeen  de  heer  Van  Slee  over  't  Amsterdamsche  College  wist! 


Een  Ketterproces. 

Op  den  19den  Juni  1667  werd  aan  den  kerkeraad  bekend 
gemaakt,  dat  de  proponent  Johannes  Koerbagh  opnieuw  „  seer 
lasterlijck"  begon  te  spreken  over  de  Heilige  Schriftuur  en 
den  Catechismus ,  waarop  besloten  werd ,  dat  de  broederen  van 
't  kwartier  hem  daarover  zouden  aanspreken  en  rapport  doen 
van  hunne  bevinding.  1)  Nog  vóór  zij  die  taak  hadden  uitge- 
voerd ,  „  werd  ingebracht ,  dat  die  schandelycke  vergaadering 
der  Galenisten,  niettegenstaande  expres  verbodt  van  den 
gerechte,  alsnoch  vergadert,  de  voldoeninge  Christi  opentlick 
lochent,  en  aanneemt  sulx  te  bewijsen,  indien  men  haer 
licentie  procureert,  en  meer  diergelycke  stouticheden  pleeght ". 

Men  besloot  dat  de  voorzitter  (Ds.  Sam.  Coop  a  Groen)  met 
zijn  ouderling  de  zaak  aan  Burgemeesteren  zou  remonstreeren;  2) 
deze  beloofden  de  vergaderingen  te  zullen  weren  „  indien  eenige 
vilipendie  geschiedde".  Ook  werd  medegedeeld  dat  Johannes 
Koerbagh  de  feiten,  hem  ten  laste  gelegd,  loochende,  zoodat 
den  broederen  verzocht  werd  „verders  een  ooge  in  het  zeylte 
houden".  3) 

Of  Dr.  G-alenus  inzag,  dat  de  stoutigheden ,  die  in  zijn 
college  op  het  Rokin  „  geventileerd "  werden ,  per  slot  van 
rekening  op  zijn  kerfstok  zouden  gebracht  worden  ?  Wij  weten 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XI,  f.  303. 

2)  ibid.,  Vol.  XI,  f.  305.  (Verg.  16  Juni  1667). 

3)  ibid.,  Vol.  XI,  f.  306,  307.  (Verg.  23  Juni  1667). 


294 

het  niet;  doch  zooveel  is  zeker,  dat  hij  zeer  verstandig  han- 
delde, door  omstreeks  dezen  tijd  Amsterdam  als  woonplaats 
met  Beverwijk  te  verwisselen :  1)  hij  kon  als  van  ouds  voortgaan 
met  college  houden ,  zonder  dat  de  Amsterdamsche  kerkeraad 
vat  op  hem  had.  Het  scheen  wel,  dat  de  bijeenkomsten  te 
drukker  bezocht  werden,  naarmate  de  ketterijen,  die  men  er 
leerde,  toenamen;  daar  echter  het  voortdurende  ,,remon- 
streeren  "  zonder  bewijsstukken  weinig  hielp,  droeg  de  ker- 
keraad aan  Ds.  Schulerus  op  „documenten"  te  zoeken.  2)  Een 
gevolg  van  die  opdracht  was  misschien ,  dat  in  eene  volgende 
vergadering  der  Collegianten  ,,  eenige  proponenten "  aanwezig 
waren,  3)  die  er  o.  a.  ook....  JohannesKoerbagh  ontmoetten. 
Ds.  Leupenius  waagde  het,  hem  daarover  aan  te  spreken ,  maar 
werd  zoo  onvriendelijk  afgescheept,  dat  hij  voorstelde  Koer- 
bagh  opnieuw  voor  den  kerkeraad  te  dagen.  4)  Vóór  dit 
geschiedde  werd  een  der  bedoelde  proponenten  uitgehoord,  die 
mededeelde,  dat  in  het  college  openlijk  was  beweerd,  dat 
Christus  geen  God ,  doch  slechts  een  voornaam  leeraar  geweest 
was,  wat  men  al  reden  genoeg  vond  om  hem  te  vereeren. 
Johannes  Koerbagh  had  ,, onder  de  voorste  hoofden"  gezeten 
en  „opentlyck  gesustineert,  dat  sulcke  vergaderingen  wel 
geoorloft  waren";  een'  proponent,  die  daar  tegen  opkwam, 
had  hij  geantwoord,  dat  men  „by  form  van  dispuyt  wel  yet 
mochte  voorstellen,  schoon  men  sulx  niet  gevoelde".  Men 
besloot  niet  alleen  hem  voor  den  kerkeraad  te  roepen ,  maar 
ook  opnieuw  de  „schadelijkheden  en  gruwelen",  die  in  het 
College  werden  voorgestaan ,  te  remonstreeren  aan  Burge- 
meesteren. 5) 

Was  de  kerkeraad  weinig  gesticht  over  Koerbagh's  gedrag , 


1)  Notulen  van  de  Classis.  Vergad.  van  25 — 27  Juli  1667.  Als  de  heer 
van  Slee  dit  feit  geweten  had,  zou  hem  veel  zonderlings  in  Galenus'  vol- 
gend leven  verklaarbaar  zijn  geworden. 

2)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  344.  (Vergad.  24  Nov.  en 
8  Dec.  1667). 

3)  ibid.  Vol.  XI,  f.  348.  (Vergad.  15  Dec.  1667). 

4)  ibid.  Vol.  XI,  f.  350.  (Vergad.  22  Dec.  1667). 

5)  ibid.  Vol.  XI,  f.  351.  (Vergad.  29  Dec.  1667). 


295 

hij  van  zijn  kant  kon  't  maar  moeielijk  verkroppen,  dat  men 
zoo  nauwlettend  toezag  op  zijn  gangen,  en  hem  zoo  onophou- 
delijk lastig  viel.  Toen  hem  dus,  op  5  Januari  1668  voor  den 
kerkeraad  verschenen,  zijn  begane  fout  en  onvoorzichtigheid 
onder  het  oog  werd  gebracht ,  voer  hij  uit  „  met  een  groote 
onstuymicheyt ,  niet  als  een  theologiae  doctor,  noch  als  een 
discipel  van  de  Meester  der  sachtmoedicheyt,  maer  als  een 
rasent  off  beseten  mensch."  Nadat  hij  een  poosje  buiten  gestaan 
had ,  vroeg  men  hem  af ,  of  hij  vergaderingen  als  die  op  't  Rokin 
goedkeurde?  Wel  ter  snede  antwoordde  hij,  dat  Paulus  ze  goed- 
keurde, en  verwees  daarbij  op  1  Corinthen,  Hst.  14.  Opnieuw 
gevraagd,  wat  hem  dacht  van  confessie  en  catechismus,  ant- 
woordde hij,  dat  hij  die  aannam,  voor  zooverre  zij  met  Gods 
woord  overeenkwamen.  Herinnerd  aan  zijne  onderteekening  der 
formulieren,  liet  hij  zich  ontvallen,  dat  hij  toen  niet  beter 
wist,  maar  nu  wijzer  was.  De  eerwaarde  vergadering  wist 
nauwelijks ,  wat  te  doen  met  iemand ,  die  „  sulck  een  mercke- 
lycke  oneerbiedicheyt  en  genoechsame  verachtinge"  jegens  haar 
betoonde;  zij  vroeg  hem  dus  ten  laatste  af:  Of  hij  de  kerk 
beschuldigd  had ,  dat  zij  zocht  den  catechismus  te  canoniseeren  ? 
't  Welk  hij  erkende  en  met  genoegen  zou  bewijzen.  Of  hij 
confessie  en  catechismus  hield  voor  overeenkomstig  met  Gods 
woord?  Hij  was  niet  voornemens  zich  daarover  uit  te 
laten.   1) 

Na  veertien  dagen  bedenktijd  werd  hem  de  laatste  vraag 
opnieuw  gesteld.  Weer  luidde  zijn  antwoord,  dat  hij  belijdenis 
en  catechismus  aannam,  voor  zooverre  de  „ fondamentalia " 
aanging,  maar  dat  hij  niet  in  bijzonderheden  wilde  treden.  2) 
Men  besloot  hem  nog  acht  dagen  bedenktijd  te  geven ,  en  de 
zaak  aan  de  Classis  mede  te  deelen.  Ook  den  24sten  Januari 
weigerde  hij  echter  nadere  opheldering  te  geven,  als  vroeger 
ontkennende ,  dat  de  kerkeraad  het  recht  had ,  hem  dergelijke 
vragen    te    stellen.  3)    Tegen    den  30sten  dier  maand  werd  hij 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  353. 

2)  ibid.  Vol.  XI,  f.  361.  (Vergad.  19  Januari  1G68). 

3)  ibid.  Vol.  XI,  f.  364. 


296 

dns  voor  de  Classis  bescheiden ,  die  echter  te  vergeefs  wachtte 
op  zijne  komst.  1) 

De  geneesmeester  en  advocaat  Adriaan  Koerbagh  had  onder- 
tusschen  bij  den  drukker  Herman  Aeltsz,  woonachtig  in  de 
Kalverstraat  bij  den  Dam  2)  het  boekje  laten  verschijnen, 
waaruit  wij  ,  in  een  vorig  hoofdstuk ,  een  overzicht  samen  lazen 
zijner  Spinozistische  en  godsdienstige  gevoelens.  Het  droeg 
den  titel :  „  Een  Bloemhof  van  allerley  lieflijkheyd  sonder 
verdriet,  geplant  door  Vreederijk  Waarmond,  ondersoeker  der 
waarheyd ,  tot  nut  en  dienst  van  al  die  geen ,  die  der  nut  en 
dienst  uyt  trekken  wil.  Of  een  vertaaling  en  uytlegging  van 
al  de  Hebreusche ,  Grieksche ,  Latijnse ,  Franse ,  en  andere 
vreerade  bastaartwoorden  en  wijseri  van  spreeken ,  die  ('t  welk 
te  beklaagen  is)  soo  in  de  Godsgeleertheyd ,  regtsgeleertheyd , 
geneeskonst,  als  in  andere  konsten  en  weetenschappen,  en  ook 
in  het  dagelijks  gebruyk  van  spreeken,  in  de  Nederduytse 
taal  gebruykt  worden."  Sommige  exemplaren  droegen  daar- 
onder de  valsche  aanwijzing :  „  Gedrukt  te  Leyden  voor  Goed- 
aart  Onderwijs,  in  't  Jaar  1668",  doch  de  meeste  terecht: 
,,gedaen  door  Mr.  Adr.  Koerbagh,  regtsgel.  en  geneesmr. 
't  Amsterdam,  Gedrukt  voor  den  Schrijver,  In 't  jaar  1668".  3) 

Volijverig  voor  den  bloei  onzer  taal,  deed  het  hem  leed  te 
zien ,  hoe  nog  dagelijks  door  allerlei  vakgeleerden  eene  taal 
gebruikt  werd,  zoo  doorspekt  met  uitheemsche,  voor  het  volk 
onverstaanbare,  woorden,  dat  het  den  gemeenen  man  uiterst 
moeielijk,  zoo  niet  onmogelijk  gemaakt  werd,  voort  te  komen 
op  de  baan  der  ontwikkeling,  of  zelfs  de  eerste  gronden  der 
wetenschap  te  leeren  kennen.  Er  is  wel  eens  beweerd ,  dat 
Koerbagh  slechts  voor  den  vorm  een  woordenboek  had  ver- 
vaardigd  om   zijne  „goddelooze"  meeningen  te  beter  aan  den 


1)  Notulen  van  de  Classis  op  30  Jan.  1668. 

2)  De  naam  blijkt  uit  de  Amst.  Confessieboeken.  Aeltsz  of  Aaltsz  staat 
vermeld  bij  Ledeboer,  De  Boekdrukkers,  Dev.  1872,  als  werkzaam  tusschen 
1663—1684. 

3)  Het  boekske  heeft  een  voorwoord  van  1 2  blz. ;  een  lofdicht ,  geteekend : 
«Zijt  Voor  Ider»,  en  672  dicht  bedrukte  bladzijden  tekst. 


297 

man  te  brengen ,  1)  doch  dat  geheel  ten  onrechte.  Immers  ook 
vroeger  had  hij  reeds  een  woordenboekje  samengesteld  2)  en 
ook  hier  van  duizenden  uitheemsche  woorden  eene  korte  doch 
zeer  juiste  verklaring  gegeven.  Overal  waar  hij  het  noodig 
vond,  gaf  hij  daarbij  breedvoerige  uitleggingen,  zoowel  waar 
onderwerpen  uit  de  plantenkunde ,  als  waar  rechtsgeleerde  of 
geneeskundige  kwesties  ter  sprake  kwamen.  En  zoomin  als 
Koerbagh  daar  schroomde  meeningen  aan  ten  dag  te  leggen, 
die  van  de  algemeen  geldende  afweken,  zoomin  ontzag  hij 
zich  zijne  opinie  te  verkondigen ,  waar  hij  onderwerpen  moest 
aanroeren  van  wijsgeerigen  of  godgeleerden  aard.  Nu  wilde 
ongelukkig  het  toeval,  dat  door  zijn  omgang  met  Spinoza, 
Van  den  Enden  en  Jan  Knol,  in  geen  enkel  vak  van  kennis 
zijne  gevoelens  sterker  tegen  de  heerschende  indruischten  dan 
juist  daar.  Begrijpt  men,   dat  hij  niet  zwijgen  kon? 

Uit  taalkundig  oogpunt  is  zijn  werk  niet  onverdienstelijk. 
Meestal  is  zijne  vertaling  der  woorden  nauwkeurig  en  goed; 
slechts  waar  hij  op  etymologisch  gebied  treedt,  doet  hij  ons 
vaak  lachen.  Doch  men  moet  bedenken ,  dat  die  tak  van  kennis 
toen  nog  niet  was  uitgeschoten.  Wat  taalgevoel  betreft,  kan 
zijn  arbeid  de  vergelijking  met  die  van  zijn  tijdgenoot  en  vriend 
Lodewijk  Meijer  zeer  wel  doorstaan.  Onmogelijke  Hollandsche 
woorden  als  bij  den  laatste  zoo  dikwijls  voorkomen,  vindt 
men  bij  Koerbagh  slechts  zelden. 

«Men  vlegt  dit  hoofd  een  krans  van  Myrten  en  Lauwrier, 
Dat  ons  de  weetenschap  in  suy ver  Duyts  wil  leeren »  . . . . 

Zoo  schreef  waarschijnlijk  een  van  Koerbagh's  vrienden, 
een    zekere    Iderhoff,    in    zijn    lofdicht   vóór  den  Bloemhof.  3) 

1)  In  den  Catalogus  van  Crevenna  heet  het  van  hem:  «auteur  scélérat, 
qui  a  pris  occasion  de  ce  Dictionnaire  pour  produire  les  plus  abominables 
impiétés,  dont  un  fanatique  incrédule  puisse  être  capable». 

2)  Zie  boven ,  blz.  234.  Daar  mij  van  dat  eerste ,  rechtsgel.  woordenboekje 
slechts  één  exemplaar  bekend  is ,  en  Koerbagh  in  den  Bloemhof  opnieuw  aan 
dat  vak  eene  groote  plaats  inruimt,  vermoed  ik,  dat  misschien  de  geheele 
oplaag  van  't  eerste  boekje  door  brand  of  iets  dergelijks  vernietigd  is. 

3)  De  veronderstelling  van  den  heer  Leendertsz.  dat  deze  —  in  de  proces- 
stukken eenige  malen  genoemde  persoon  —  zich  achter  de  spreuk  «Zijtvoor 
Ider»  verborg,  lijkt  mij  niet  kwaad. 


298 

„Maar,  heeft  hij  dat  gemeend,  dan  heeft  hij  of  den  tijd  waarin 
hij  leefde ,  of  het  boek  van  zijn  vriend  in  het  geheel  niet 
begrepen.  Geheel  iets  anders  dan  een  myrte-  of  lauwerkrans 
had  hij  te  wachten,  die  zich  over  godsdienst,  kerk  en  kerkleer 
uitlaten  dorst  als  deze/' 

Ongeveer  half  Februari  1668  zag  de  Bloemhof  het  licht, 
en  vond  terstond  talrijke  koopers,  want  nog  nooit  was  zóó 
boud  gesproken  als  hier!  Den  23sten  dier  maand  was  het  werkje 
reeds  ter  kennisse  gekomen  van  den  kerkeraad,  die  terstond 
besloot  de  voornaamste  staaltjes  aan  Burgemeesteren  en  den 
Voorzitter  der  Schepenbank  te  „  remonstreeren ",  „  opdat  sulck 
een  lastermont  en  penne  door  haer  Autoriteyt  mocht  werden 
ingetoomt."  Beide  broeders  werden  tegen  den  volgenden  Don- 
derdag voor  den  kerkeraad  bescheiden ,  Johannes  tegelijkertijd 
aangezegd,  dat  zijne  zaak  voor  de  Classis  „bankvast"  was, 
en  hij  zich  dus  van  het  avondmaal  moest  onthouden.  1)  Den 
24sten  Februari  trokken  Ds.  Kieft  en  Ds.  Heydanus ,  vergezeld 
van  den  ouderling  Bailli ,  ten  stadhuize  om  de  zaak  te  remon- 
streeren. Burgemeesteren  antwoordden,  dat  ,,alberijts  alle  de 
exemplaren  van  het  geseyde  Boeck  waren  opgehaelt",  en  dat 
zij  ,,allé  verdere  ordre  souden  stellen  die  haer  E.  sullen  oor- 
deelen  met  de  eere  Godes,  desselfs  kerck  en  stat,  te  conve- 
nieeren."  2)  Doch,  wie  ook  gaarne  zijne  handen  in  een  bosch 
doornen  en  brandnetels  mocht  steken,  Amsterdams  Burger- 
vaderen niet.  En  toen  de  zaak-Koerbagh  den  volgenden  dag 
opnieuw  ,,in  deliberatie  gelegd"  werd,  besloten  zij  „zich  de 
zaak  niet  aan  te  trekken ,  maar  aan  den  heer  Hoofdofficier 
(Cornelis  Witsen)  over  te  laten,  „of,  en  hoedanig  een  actie  hij 
tegen  Koerbagh  dacht  in  te  stellen."  In  eene  vergadering  van 
alle  de  Burgemeesteren,  op  één  na,  werd  Witsen,  den  derden 
Maart,  van  dit  besluit  kennis  gegeven.  3)  Maar  ook  Schout 
"Witsen  had  weinig  zin  zijn  hand  te  steken  in  een  wespennest; 
hij    deed   intusschen   wat  hij  doen  kon ,  ging  naar  Koerbagh's 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XT,  f.  372.  (Vergad.  23  Febr.  1668). 

2)  Dagelijksche  Notulen  van  Heeren  Burgemeesteren,  op  'tAmst.  archief. 

3)  ibid.  Dit  is  't  eenige  feit  van  dien  aard ,  wat  daarin  —  voor  zoover  ik 
kon  nagaan  —  vermeld  wordt. 


299 

huis ,  die  bekende  't  boekje  gemaakt  te  hebben ,  en  beloofde , 
ingeval  hij  ontboden  werd,  altijd  te  zullen  compareeren.  Ook 
nam  de  Schout  alle  exemplaren,  die  nog  op  Koerbagh's  kantoor 
gevonden  werden ,  in  beslag ,  doch  den  schrijver  zelf  gevangen 
nemen  dorst  hij  niet,  daar  „Burgemeesteren  daarin  zwarigheid 
maakten."  1)  Wijl  echter  de  ontzetting  en  het  misbaar  over- 
't  „godslasterlijke"  boek  bij  den  dag  toenam,  meende  Adriaan 
Koerbagh  wijs  te  doen,  zijne  minder  vrijzinnige  stadgenooten 
wat  uit  den  weg  te  loopen ,  en  begaf  zich  naar  Kuilenburg  — 
in  dien  tijd  eene  heerlijkheid,  behoorende  aan  den  graaf  van 
Waldeck ,  waar  onze  Staten  niets  te  zeggen  hadden ,  en  dus 
tal  van  voortvluchtigen  eene  schuilplaats  zochten.  Vandaar 
uit  gaf  hij  Schout  en  Schepenen  van  zijn  vertrek,  en  de  redenen 
daarvoor,  schriftelijk  kennis.  2) 

Johannes  Koerbagh ,  op  Donderdag  1  Maart  voor  den  kerke- 
raad  verschenen,  stond  nu  vaster  in  zijne  schoenen  dan  ooit; 
hij  loochende,  dat  er  over  de  Drieëenheid  iets  in  de  Schrift 
stond ;  ontkende  de  schepping  uit  niets ;  betreurde  het  feit , 
dat  hij  vroeger  de  formulieren  onderteekend  had,  en  vond 
„  dat  het  concept  van  datter  alleen  een  oneyndige  geest ,  en 
een  oneyndich  lichaam  is ,  alleen  onderscheyden  in  verscheyde 
modificatiën ,  begrijpende  in  sich  de  Schepper  en  alle  schep- 
selen ,  so  heel  vreemt  niet  en  is."  Betreffende  het  „  lasterboeck" 
van  zijn  broer  bekende  hij ,  daarin  enkele  dingen  gecorrigeerd 
te  hebben.  Zijne  zaak  werd  verwezen  naar  de  Classis ;  3)  deze 
hield  den  19den  Maart  eene  buitengewone  vergadering,  waarin 
de  gedaagde  verscheen.  Hij  bleef  in  alle  opzichten  volharden 
bij  zijne  gevoelens ,  en  verklaarde  bovendien  „  niet  gehouden 
te  zijn  sijne  conformiteyt  te  verclaren  met  de  Catechismus 
en  confessie."  Wie  dat  van  hem  eischten,  approbeerden  daar- 
mede de  traditie  van  het  Pausdom ;  „  dat  sulcks  alsdan  is 
ingevoert ,  als  wij  afgedwaelt  sijn  van  het  woort  der  waarheyt ; 


1)  Volgens  Bontemantel's  aanteekeningen. 

2)  ibid. 

3)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XI,  f.  374. 


300 

dat  hij  wel  eer  onnoosel  was,  doe  hij  onderteeckende ,  maer 
nu  hadde  een  beter  gevoelen."  De  Classis  besloot,  dat  hij 
wegens  zijn  „  ongesonde  leere"  onwaardig  was  voortaan,  zoo- 
lang zij  daarbij  bleef,  den  preekstoel  te  betreden;  intusschen 
gaf  zij  hem  nog  tot  de  gewone  vergadering  in  Mei  bedenktijd. 
Toen  den  proponent  dit  op  allesbehalve  vriendelijke  wijze  werd 
medegedeeld,  werd  ook  hij  „onstuimig"  en  verbolgen,  1)  en 
voerde  Ds.  Homma,  die  scherpe  woorden  tegen  hem  bezigde, 
te  gemoet:  „Ds.  Homma,  't  is  goed,  dat  gij  geen  mes  hebt", 
daarmede  zinspelende  op  het  feit,  dat  Homma,  nog  proponent 
zijnde ,  iemand  met  een  mes  had  verwond.  Dominee  Danckerts, 
die  ook  tegen  Koerbagh  uitvaarde ,  slingerde  hij  in  't  gezicht : 
„Wat  wil  Kampen,  Deventer  en  Zwol?"  gevende  daarmede 
te  kennen  dat  Danckerts  gaarne  vroolijk  is,  en  alsdan  voor 
gewoonte  geeft  drie  roemers  tegelijk  op  zijn  hand  te  nemen , 
daarbij  zeggende:  „daar  gaat  Kampen,  Deventer  en  Zwol". 
De  dominee  van  's  Graveland ,  genaamd  .  .  . . ,  zei  stillekens 
tegen  zijn  buurman:  ,,ik  zal  stilzwijgen,  of  anders  krijg  ik 
mede  een  beurt",  willende  zeggen:  ik  heb  vroeger  ook  iemand 
gekwetst.  2) 

Men  meene  niet,  dat  de  kerkeraad  intusschen  stil  zat.  Op 
den  8sten  Maart  kon  Ds.  Heydanus,  op  den  22sten  daaraanvol- 
gende Ds.  Kieft,  Heydanus  en  broeder  Bailli ,  op  den  26sten  April 
wederom  Ds.  Heydanus  aan  de  eerwaarde  vergadering  rappor- 
teeren, dat  zij  óf  Burgemeesters,  óf  Schout  en  Schepenen  over 
de  zaak  hadden  aangesproken ,  en  toen  de  kerkeraad  „  van 
ter  zijde"  vernam,  dat  Adriaan  zich  te  Kuilenburg  ophield, 
werd  dat  door  zooveel  monden  mogelijk  aan  de  magistraat 
bekend  gemaakt.  3)  Op  den  7den  Mei  verscheen  Johannes  nog- 
maals voor  de  Classis ,  en  hoewel  hij  ongeschokt  bij  zijne  over- 
tuiging  bleef  volharden,  wist  hij  te  verkrijgen,  dat  men  eene 


1)  Notulen  van  de  Classis,  extraord.  verg.  op  19  Maart  1668. 

2)  Anecdote  bij  Bontemantel  opgeteekend,  en  hier  op  den  juisten  datum 
gesteld.  Ik  oordeelde  het  wenschelijk  ze  te  vermelden ,  om  de  soort  van  men- 
schen    te   kenschetsen,    die  zich  opwierpen  als  rechters  in  geestelijke  zaken. 

3)  Protokollen,  Vol.  XI,  f.  377,  379,  383,  vergad.  op  de  genoemde  datums. 


301 

commissie  van  vier  predikanten  benoemde ,  om  nog  eens  met 
hem  over  de  twistpunten  te  onderhandelen.  Vóór  echter  die 
commissie  hare  taak  aanvatten  kon ,  gebeurde  er  iets ,  waarop 
de  kerkeraad  het  toegelegd,  Johannes  Koerbagh  zeker  alles- 
behalve gerekend  had:  Op  den  10den  of  llden  Mei  1668  werd 
deze,  toen  hij  vóór  het  stadshuis  den  Schout  ontmoette,  in 
hechtenis  genomen  en  „naar  beneden  gebracht."  1) 

„  Tot  op  vloeck  en  op  hoope ,  dat  hij  de  banden  des  Satans 
moght  ontgaan  en  behouden  worden ",  zoo  was  er  in  de  laatste 
vergadering  der  Classis  tot  hem  gezegd,  en  nu  was  hem  tijd 
gegeven  om  over  die  schrikwekkende  woorden  na  te  denken, 
na  te  denken  in  den  kerker. 

Wat  wel  den  Hoogschout  plotseling  zoo  doortastend  maakte  ? 
Niet  het  aanhouden  van  de  predikanten :  immers  daaraan  was 
de  Amsterdamsche  magistraat  wel  gewend.  Andere  dingen 
waren  er  gebeurd,  die  Witsen  wel  tot  handelen  dwongen. 
Onderwijl  de  „Bloemhof"  werd  afgedrukt,  had  Adriaan Koer- 
bagh een  nieuw  boekske  samengesteld,  waarin  hij  breedvoerig 
zijne  kritiek  ontwikkelde  van  de  hoofdzaken  der  Christelijke 
leer,  en  aanwees,  wat  men  zijns  inziens  voor  waar  of  valsch 
te  houden  had.  Het  was  verdeeld  in  zestien  hoofdstukken , 
handelende  achtereenvolgens:  1.  Van  Wesen,  Jehova,  en  de 
Wereld;  2.  Van  de  Drie-eenheyd ,  de  Trinitate;  3.  Van  de 
Behouder,  gesegt  Jesus;  4.  Van  den  Heyligen  Geest;  5.  Van 
Goed  en  Kwaad;  6.  Van  de  Godsdienst;  7.  Van  de  Heylige 
Schrift ;  8.  Van  de  Ketters  en  Ketteryen ;  9.  Van  den  Hemel ; 
10.  Van  de  Hel;  11.  Van  de  Godspraaken;  12.  Van  de  Booden, 
die  men  segt  te  sijn  goede  geesten,  de  Angelis;  13.  Van  de 
Lasteraars  of  Tegenstanders,  die  men  segt  te  sijn  kwaade 
geesten,  de  diabolis,  satanis;  14.  Van  de  Spokerijen  en  Ver- 
schijningen, de  spectris;  15.  Van  de  Wysen  en  Wysheyd ,  welke 
van  de  Geestelijken  gesegt  worden  te  sijn  Tovenaers  of  boos- 
geestige  konstenaars  en  Tovery  of  boosgeestige  konst,  Magoi 
et   Magia;    16.   Van   de  Wonderwerken,  de  Miraadis.  Was  dit 


1)  De  heer  Leendertsz  spreekt  (blz.  546)  van  17  Mei,  doch  dat  is  onjuist. 


302 

werkje  ook  meer  in  betoogenden  trant  geschreven,  doorregen 
met  Hebreeuwsche  bewijsplaatsen ,  aan  het  Oude ,  en  Grieksche 
aan  het  Nieuwe  Testament  ontleend,  toch  trad  ook  hier  bij 
elke  gelegenheid  de  ijveraar  voor  een  nieuwe  waarheid,  de 
apostel  der  nieuwe  leer,  met  de  gewone  heftigheid  op  den 
voorgrond.  Het  droeg  den  titel:  „Een  Ligt,  schynende  in 
Duystere  Plaatsen ,  om  te  verligten  de  voornaamste  saaken 
der  Gods  geleertheyd  en  Godsdienst,  ontsteeken  door  Vreederijk 
Waarmond ,  ondersoeker  der  waarheyd ;  anders  Mr.  Adr.  Koer- 
bagh ,  Regts-gel.  en  Genees-Mr." 

Voor  kosten  van  den  schrijver  had  de  drukker  Everardus 
van  Eede,  1)  te  Utrecht,  het  werkje  ter  perse  gelegd;  eene 
enkele  maal  kwam  Adriaan  zelf  uit  Kuilenburg  om  de  proeven 
na  te  zien ;  doch  vaker  werd  dat  gedaan  door  zijn  jongen 
academie-vriend,  den  arts  Abraham  van  Berckel,  2)  die  zich 
na  zijne  promotie  in  de  vrijstad  gevestigd  had. 

De  Leidenaar  Van  Berckel  en  de  Amsterdammer  Koerbagh. 
voeren  vrij  wel  in  één  schuitje;  het  vermoeden  ligt  voor  de 
hand,  dat  de  eerste  in  zijn  studententijd  ook  met  Spinoza 
omgegaan  had,  en  daar  hij  ons  beschreven  wordt  als  „een 
gaeuw  man"  —  een  feit,  bevestigd  door  zijn  latere  loopbaan  — 
mag  hij ,  wat  zijne  Godsdienstige  inzichten  betreft ,  wel  met 
Koerbagh  in  één  vaarwater  gekomen  zijn.  Onlangs  had  hij  te 
Kuilenburg  „in  gijzeling"  — d.  w.  z.  in  hechtenis  —  gezeten.  3) 
Of  ook  hij  bijgeval  te  boud  tegen  de  predikanten  in  't  krijt 
trad?  Zooveel  is  zeker,  dat  „Pieter  Wilte"  —  Koerbagh  had, 
op  Van  Berckel's  aanraden,  te  Kuilenburg  dien  naam  aange- 
nomen —  ook  met  de  predikanten  der  vrijstad  spoedig  in 
dispuut  geraakte. 

Tot  den  aanvang  van  Mei  liep  alles  goed  van  stapel;  reeds 
waren  tien  vellen  van  het  nieuwe  boekje  afgedrukt ,  en  in  even 
zoovele   pakken   aan  Koerbagh's  Amsterdamschen  vriend  Ider- 


1)  De  naam  blijkt  uit  de  Confessieboeken.  Volgens  Ledeboer  was  hij  reeds 
in  1659  werkzaam. 

2)  Zie  boven,  blz.  184.  Ik  volg  hier  de  Confessieboeken. 

3)  Volgens  Bontemantel,  't  Volgende  blijkt  uit  de  Confessieboeken. 


'€   3  <5   c 

5>cfjtjneïi§em 

antpttetc  ïölaatfen  / 

<©m  te  berltgtcn  öt  boojnaani' 

ffefaaömDtr^oDg  grlferti 
fjegD  en  «3oD£  öienft/ 

Ontfïtcïtetï  boa,? 

©?eeöerp$  ©aarmcmö/  onöerfoeöer 
öce  H&aarfKpö. 

NfcHfe  fioerbagfj/fiegtg-sel. 
m<&enecs^t\ 


303 

hoff  1)  verzonden,  toen  Johannes  Koerbagh  zoowel  door  zijn 
broer  als  door  Dr.  Van  Berckel  plotseling  te  Utrecht  ontboden 
werd.  De  eerste  had  geld  noodig ,  en  wilde  dat  in  de  bisschops- 
stad in  ontvangst  nemen;  Van  Berckel  echter  begon  bang  te 
worden  wegens  den  toon,  dien  Everardus  van  Eede,  de  drukker, 
aansloeg:  bezig  met  het  elfde  vel,  weigerde  hij  voort  te  gaan, 
daar  het  „vol  vremde  gevoelen"  was.  Johannes  kwam  Don- 
derdagsavonds ,  den  3den  Mei  te  Utrecht  aan  en  werd  aan  de 
schuit  opgewacht  door  Dr.  Van  Berckel,  met  wien  hij  zich 
naar  den  drukker  begaf.  Zij  spoorden  Van  Eede  aan  voort 
te  gaan,  zeggende,  dat  Adriaan  het  boekske  niet  gemeen  zou 
maken  zonder  dat  het  goedgekeurd  was  door  den  raadpen- 
sionaris ,  het  Hof  en  de  magistraat  te  Amsterdam.  De  drukker 
bleef  echter  bij  zijn  voornemen,  en  hield  vol,  dat  het  niet 
deugde.  Toen  zou  Johannes  gezegd  hebben:  „wat  wilt  gij  dan 
drukken,  als  gij  de  waarheid  niet  drukken  wilt?  Een  hoop 
almanakken  en  leugenboeken?  Ga  voort  met  het  drukken,  ik 
wil  't  met  mijn  bloed  bevestigen.  Gij  zult  er  geen  zwarigheid 
van  hebben."  Doch  Van  Eede  bleef  weigeren,  en  weigerde  ook 
op  Van  Berckel's  vraag  het  manuscript  terug  te  geven ,  bewe- 
rende ,  dat  hij  't  buitenshuis  had  gezonden.  Na  bij  den  drukker 
gegeten  en  overnacht  te  hebben  ,  begaven  Johannes  en  Dr.  Van 
Berckel  zich  des  Vrijdags  naar  Kuilenburg,  waar  zij  Adriaan 
aantroffen,  die  hen  te  Utrecht  niet  had  gevonden.  Wat  nu  te 
doen?  Zij  konden  niet  tot  een  besluit  komen.  Op  de  terugreis, 
's  Zaterdags  nogmaals  bij  Van  Eede  aangaande,  vorderde  deze 
van  Johannes  ook  de  afgedrukte  vellen  terug .... 

De  drukker  had  inmiddels  het  geheele  geval  aan  den  Schout 
te  Utrecht  medegedeeld  en  hem  het  manuscript  ter  hand  gesteld. 
Deze  briefde  alles  terstond  over  aan  den  Schout  te  Amsterdam, 
en  meldde  tevens  ,  waar  de  gedrukte  exemplaren  zich  bevonden, 
welke  dus  op  den  7den  of  8sten  Mei  ten  huize  van  Iderhoff  in 
beslag  werden  genomen.  2) 


1)  Deze,    ons    overigens    onbekend   gebleven,    bad   naar   bet   schijnt  ook 
'tbenoodigde  papier  te  Amsterdam  gekocbt. 

2)  De    gebeele    oplaag    werd    waarschijnlijk   vernietigd.  Aan  enkele  leden 
van  den  kerkeraad,  en  eenige  magistraatspersonen  werd  echter  een  exemplaar 


304 

Zoowel  de  kerkeraad  als  Schout  en  Schepenen  verdachten 
Johannes  Koerbagh  van  het  auteurschap  der  beide  boeken: 
immers  van  Adriaan's  afwijkende  gevoelens  had  men  tot  nog 
toe  weinig  bemerkt,  en  hoe  kwam  hij,  de  geneesmeester  en 
advocaat,  aan  die  kennis  van  het  Hebreeuwsch,  welke  uit 
beide  bleek  ?  Zooveel  was  zeker ,  Johannes  moest  er  de  hand 
in  gehad  hebben,  al  wilde  hij  het  voor  den  kerkeraad  niet 
bekennen.  Op  dat  vermoeden  afgaande  had  de  Schout  hem  op 
den  10de"  Mei  gevangen  genomen,  en  tevens  zijn  substituut 
Engelbrecht  „met  brieven  van  Burgemeesteren"  naar  Kuilen- 
burg gezonden,  1)  om  den  stedehouder  te  bewegen  Adriaan 
Koerbagh  uit  te  leveren.  Het  verlangen  van  de  machtige  Am- 
sterdamsche  magistraat  niet  durvende  weerstreven,  liet  de 
stedehouder  terstond  de  poorten  sluiten ,  doch  het  onderzoek 
bracht  aan  het  licht,  dat  de  vogel  reeds  een  dag  of  wat 
gevlogen  was.  Waarschijnlijk  had  Adriaan,  begrijpende  dat 
door  den  onwil  van  den  drukker  alles  in  't  riet  zou  loopen , 
ingezien,  dat  hij  te  Kuilenburg  niet  meer  veilig  was,  en  in 
alle  stilte  de  plaat  gepoetst. 

Op  den  Uden  Mei  werd  Johannes  in  verhoor  genomen, 
hoofdzakelijk  over  zijn  reis  naar  Utrecht  en  Kuilenburg,  en 
wat  hij  daar  gedaan  en  gezegd  had.  Onbekend  met  hetgeen 
er  gebeurd  was,  schreef  Adriaan  hem  op  den  14den  Mei  nog 
een  brief,  waarin  hij  hem  aanried  „het  hoofd  in  den  schoot  te 
leggen",  wijl  het  toch  „een  onmogelicke  saeck  is  voor  ons 
alleen  alles  t'effenen"  —  doch  dat  schrijven  kwam  te  laat, 
en    werd   natuurlijk  niet  aan  zijn  adres  bezorgd.  2)  Den  17den 


gegeven,  en  zóó  zijn  er  twee  bewaard  gebleven,  bevattende :  titel ,  voorwoord, 
lofdicht,  en  elf  vel  druks  (176  blz.)  d.  w.  z.  ongeveer  de  helft  van  't  boek; 
de  rest  is  in  handschrift  bijgeschreven.  Ik  bezit  een  volledig  afschrift. 

Dr.  A.  van  der  Linde,  die  dit  werkje  in  zijne  bibliografie  vermeldt  (N°  149), 
beschrijft  onder  N°  150  een  «tweede  deel»,  in  1711  te  Keulen  gedrukt. 

Dit  is  echter  een  tweede  deel  van  een  ander  verboden  boek,  dat  zelfs 
in  de  verte  niet  op  Koerbagh's  werk  lijkt.  Zie  daarover  Sepp,  Het  Staats- 
toezicht, blz.  15'4.  (Dr.  Sepp  heeft  het  niet  gezien). 

1)  Bontemantel,  't  Is  mij  niet  mogen  gelukken  copieën  van  die  brieven 
te  vinden. 

2)  Doch  bij  de  verhooren  voorgelezen.  Vgl.  Bontemantel  en  de  confessies. 


305 

Mei  werd  aan  den  kerkeraad  medegedeeld ,  dat  Jokannes  Koer- 
bagk  in  kecktenis  was,  wegens  't  doen  drukken  van  zeker 
„godslasterlijk"  geschrift,  genaamd  „Het  Licht  sckynende  in 
Duystere  Plaatsen."  Eenige  staaltjes,  die  werden  voorgelezen , 
hoorde  de  vergadering  ,,met  groote  ontsteltenisse  des  gemoeds." 
De  heer  Officier  had  „  openinge "  gevraagd  van  hetgeen  er 
tusschen  Johannes  Koerbagh  en  den  kerkeraad  gepasseerd  was. 
De  eerwaarde  vergadering  besloot ,  dat  de  voorzitter,  Ds.  Abra- 
ham de  Roy ,  met  zijn  ouderling ,  Joannes  Ryckers  ,  den  heeren 
van  den  Gerechte  zou  gaan  bedanken  „  voor  hun  ijver  in  dezen", 
hun  verzoeken,  daarin  te  „continueeren",  den  dienst  van  den 
kerkeraad  aanbieden ,  en ,  zoo  noodig ,  mededeeling  te  doen 
van  't  gepasseerde.  1)  Den  volgenden  dag  verrichtte  Ds. 
de  Roy  deze  commissie,  eerst  bij  heeren  Burgemeesteren, 
daarna  bij  de  Schepenen,  eindelijk  bij  den  heer  Officier,  2) 
welke  laatste  verzocht ,  dat  de  kerkeraad  't  hem  mocht  mee- 
deden ,  als  men  bijgeval  vernam ,  waar  Adriaan  Koerbagh  zich 
ophield.  3)  Dien  eigen  dag  (18  Mei),  vaardigde  Mr.  Cornelis  Witsen, 
„  hoochschout  deser  stede",  ratione  officii,  eene  indaging  van 
Adriaan  Koerbagh  uit,  die,  bij  „  non-comparitie  "  ten  eeuwigen 
dage  zou  gebannen  worden  uit  den  lande  van  Holland  en 
West-Friesland,  met  confiscatie  van  al  zijne  goederen.  4) 

De  gedaagde,  nu  waarschijnlijk  wel  bekend  met  hetgeen  er 
gebeurd  was ,  en  wel  vermoedende,  hoe  't  bier  smaken  zou,  dat 
voor  hem  gebrouwen  werd,  liet  den  Schout  fluiten.  Inmiddels 
maakte  de  kerkeraad  den  2den  Juni ,  op  verzoek  van  den  Officier , 
een  overzicht  gereed  van  hetgeen  met  Johannes  Koerbagh 
alzoo  verhandeld  was ,  5)  en  den  volgenden  dag  besloot  de 
Classis  hetzelfde  te  doen ,  en  tevens  Ds.  Clerckius  en  Ds.  Sloot 
naar    de    magistraat    af   te    vaardigen    om    haar   te  bedanken 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XI,  f.  385. 

2)  't  Verslag  ibid.  f.  386;  vgl.  Bontemantel. 

3)  Bontemantel. 

4)  In  afschrift  bij  Bontemantel.  In  druk  draagt  het  stuk  den  datum  1 
Mei ,  doch  dit  is ,  zooals  uit  Dr.  Kernkamp's  afschrift ,  en  ook  uit  't  beloop 
van  zaken  blijkt,  foutief. 

5)  Protokollen  van  den  kerkeraad  op  dien  datum,  (Vol.  XI,  f.  387  vlgd.). 

20 


306 

„  in  desen  over  haar  goede  devoiren ,  met  versoek  daar  in  te 
continueren."  1)  Koerbagh's  beweringen  schriftelijk  te  weder- 
leggen, ziedaar  iets,  dat  noch  bij  den  kerkeraad,  noch  bij  de 
Classis  opkwam.  „Wij  ergeren  ons",  zegt  de  heer  Leendertsz, 
die  zeer  weinig  van  het  gedrag  van  kerkeraad  en  Classis 
weten  kon ,  ,,  wij  ergeren  ons ,  als  wij  zulke  handelingen  zien. 
"Wanneer  een  roomsch  inquisiteur,  inderdaad  geloovende,  dat 
de  leer  zijner  kerk  volkomene  waarheid  is ,  en  dat  wie  er  van 
afwijkt,  zich  voor  eeuwig  ongelukkig  maakt,  andersdenkenden 
naar  het  schavot  of  den  brandstapel  verwijst,  dan  betreuren 
wij  zijne  kortzichtigheid  en  hebben  medelijden  met  de  slacht- 
offers daarvan.  Maar  voor  de  laagheid  en  oneerlijkheid  van 
lieden,  die  zoozeer  overtuigd  zijn  van  de  onhoudbaarheid  van 
hun  stelsel,  dat  zij  vreezen,  dat  de  gemeente  het  begint  te 
onderzoeken,  en  daarom  hen,  die  er  zich  tegen  durven  laten 
hooren ,  liever  opsluiten  of  verbannen  dan  weerleggen ,  hebben 
wij  niets  dan  afkeer  en  verachting."  2)  Vrage:  Wat  zou 
Leendertsz  gezegd  hebben,  als  hij  goed  op  de  hoogte  ware 
geweest  ? 

Slechts   van   één   man   lezen  wij ,  die  ten  minste  zijn  geloof 
dorst  verdedigen  en  misschien  begreep ,  dat  er  anders  gehandeld 

moest  worden onze  oude  bekende,  Jan  Pietersz.  Beelthouwer. 

Hij  schreef  eene  weerlegging  van  den  Bloemhof,  doch  was , 
door  de  ervaring  geleerd,  zoo  wijs  zijn  handschrift  eerst  aan 
Burgemeester  Valckenier  en  Schepen  Bontemantel  te  laten  lezen. 
De  laatste  sprak  er  met  zijne  ambtgenooten  over,  die  oor- 
deelden ,  dat  het  beter  was ,  dat  Koerbagh's  boek  niet  dan  wel 
gelezen  werd;  kwam  er  nu  een  „  Antwoord ",  dan  zou  ieder  ook 
„  't  principael "  willen  zien :  dus  werd  Beelthouwer  eerst  door 
den  Schout,  daarna  door  den  president  van  Schepenen  in  de 
volle  vergadering  aangezegd ,  dat  hij  wegens  zijn  „  goeden 
y ver  "  werd  bedankt ,  maar  men  liever  had ,  dat  alle  antwoorden 
op  Koerbagh's  boek  achterwege  bleven :  „om  de  gemeente  tot  geen 


1)  Notulen    van    de    Classis   op    4   Juni,   16G8.  Verslag  over  de  gedane 
commissie  ibid.  op  18  Juni,  1GG8. 

2)  Navorscher,  1877,  blz.  544. 


307 

ondersouck  te  verwecken";  zij  gelastten  hem  dus  zijn  Antwoord 
stil  te  houden,  wat  hij  beloofde  1)  . . .  .  en  gehouden  heeft. 

Het  gerucht,  dat  de  Magistraat  van  Amsterdam  Adriaan 
Koerbagh  zocht,  en  heel  wat  voor  zijne  gevangenneming  scheen 
over  te  hebben,  was  intusschen  overal  doorgedrongen.  Dien- 
volgens ontving  de  Schout  op  6  Juli  1668  een  ongeteekend 
schrijven  van  iemand,  die  beweerde,  den  delinquent  in  hech- 
tenis te  kunnen  leveren,  mits  men  hem  daarvoor  eene  goede 
som  gelds  gaf.  Na  wat  ruggespraak  met  Burgemeester  Val- 
ckenier,  besloten  Schepenen  den  Schout  een  crediet  te  ver- 
leenen  van  1000  a  1500  gl.  Terstond  zond  deze  zijn  gewezen 
knecht,  nu  klerk  ter  „tresory  extra-ordinaris  "  Arnout  Mergel- 
camp,  met  bericht  naar  Utrecht,  dat  den  8sten  daaraanvolgende 
reeds  door  een  „  vrouwspersoon  ",  die  tegen  den  volgenden  dag 
antwoord  beloofd  had,  was  afgehaald.  Den  Uden  Juli  berichtte 
de  ongenoemde  Judas ,  dat  Adriaan  Koerbagh  „  hem  een  goeden 
vriend  was,  maer  niet  presteert  (had)  dat  behoorde,  en  over- 
sulx  ten  dienst  van  de  godsdienst  en  justitie  hem  wilde  leveren, 
maer  dat  de  uytgeloofde  somme  te  laech  was ,  en  dat  moest 
hebben,  soo  hem  in  handen  levert,  duysent  ryxdalers,  te  betaelen 
contant."  Zoo  hij  zijn  vriend  „  leverde  "  met  al  zijne  „  pampieren  ", 
verlangde  de  ellendeling  drieduizend  gulden,  waarvoor  Schout 
en  Schepenen  eene  obligatie  op  zegel  moesten  geven.  Nog 
meldde  hij,  dat  „Dr.  Berckel,  een  gaeuw  man,  wonende  tot 
Cuylenburg  met  hem  veel  converseert  ende  wel  de  meeste 
aenlijder  van  de  boeken  schijnt  te  weesen",  2)  en  dat  hij 
Vrijdag  —  13  Juli  —  tusschen  drie  en  vier  uur  antwoord 
wachtte  te  Everdingen ,  tusschen  Kuilenburg  en  Vianen ,  in  de 
herberg  waar  ,,de  waerdin  is  genaempt  Joppie".  Daar  zou 
een    man    komen,    ,,met    een    dassie,    gebonden    met  een  root 


1)  Bij  Bontemantel ;  het  laatste  gebeurde  op  24  Juli  1668. 

2)  Dit  is  geheel  bezijden  de  waarheid.  Adriaan  K.  was  de  man  niet  om 
zijn  naam  te  zetten  voor  andermans  werk,  en  verklaarde  uitdrukkelijk  — 
wat  ook  niet  betwijfeld  kan  worden,  —  dat  hij  in  de  laatste  jaren  weinig 
of  geen  omgang  met  Van  Berckel  had  gehad,  't  Vertelsel  bewijst  dus  alleen, 
dat  de  Judas  geen  intieme  vriend  was. 


308 

lint,    die   sal   vraegen:    brengt   ghij    wat    nieuws  van  Amster- 
dam?" —  aan  wien  de  brief  moest  gegeven  worden. 

Op    den    bepaalden    tijd    was    Arnout    Mergelcamp   met  een 
schrijven  van  den  Schout  ter  bestemder  plaatse ,  waarin  gezegd 
werd,    dat   de   belooning   moest   staan  „ter  discretie",  en  dat 
men  niet  gewend  was  zulke  dingen  ,,op  zegel  te  geven".  Ook 
de  Judas  kwam  opdagen;  het  was  een  man  van  35  of  36  jaren, 
die   te    Kuilenburg  woonde,  en,  naar  gezegd  werd,  druk  met 
Dr.    Van   Berckel   omging.    Nog  eenmaal  zond  hij  Mergelcamp 
terug  met  een  nieuwen  eisch,  1)  doch  Cornelis  Witsen,  Hoog- 
schout  der  stede  Amsterdam ,  liet  niet  met  zich  marchandeeren, 
en    handhaafde    zijn    eerste   bod.    't  Werd   nu  aangenomen.  Na 
geschreven  te  hebben,  wanneer  en  waar  hij  zijn  verradersloon 
hoopte  te  ontvangen ,  meldde  hij  ,  dat  Adriaan  Koerbagh  zich 
onthield  te  Leiden ,  vermomd  met  een  zwarte  pruik ;  hij  noemde 
de    straat   en   het   huis ,   beschreef  de    trap ,    de    kamer   en  de 
bedstede,  berichtte,  dat  men  hem  's  morgens  moest  gevangen- 
nemen,   en   op   welke   wijze.    Op  den  17den  Juli  las  de  Schout 
dien    brief    aan    Schepenen    voor;    na    overleg    werd    besloten 
Mergelcamp   terstond   naar   Leyden   te    zenden   met   een  brief 
aan    den   opperschout   Hoogeveen.  's  Avonds  om  zeven  uur  be- 
zorgde   Mergelcamp  'het   schrijven;    den  volgenden  morgen  om 
zes    uur   viel   de  Leidsche  Schout  met  zijne  rakkers  in  't  aan- 
gewezen huis ,  vond ,  zooals  gemeld  was ,  de  sleutel  van  Koer- 
bagh's    kamer   op   de   richel  boven  de  deur,  lichtte  de  aange- 
klaagde   van   het   bed   en   bracht   hem  in  de  boeien.  Terstond 
daarop   zond  hij  Mergelcamp  terug  met  de  boodschap,  dat  hij 
Koerbagh   had  gevangen  genomen  en  eenige  papieren  op  zijne 
kamer  had  gevonden ,  en  niet  twijfelde ,  of  de  Magistraat  van 
Leiden  zou  hem  uitleveren,  indien  de  Heeren  van  Amsterdam 
het   verzochten.  Alles  met  dien  verstande,  dat,  zoo  Koerbagh 
werd  veroordeeld  in  geldelijke  boeten ,  hij  ,  Hoogeveen ,  daarvan 


1)  Hij  vroeg  nu  1000  gl.  vooraf  en  andermaals  1000  gl.  als  de  zaak  in 
orde  was ,  en  voegde  er  bij :  « Dat  hij  wellicht  meerder  somme  van  hem , 
Koerbagh,  sal  connen  crygen,  soo  daertoe  aen  wilde  leggen,  maar  alsoo  dat 
ontrouwelyck  met  syn  vrind  soude  gehandelt  weesen,  soo  sal  dat  niet  doen». 


309 

zijn    rechtmatig    deel    zou    ontvangen.    Na    de    Burgemeesters 
Valckenier   en   Vlooswijck,   juist   op  het  Oost-Indische  huis  te 
gast,   geraadpleegd   te  hebben,  werd  Arnout  Mergelcamp  nog 
op  denzelfden  18den  Juli  naar  Leiden  teruggezonden,  met  een 
omstandig  schrijven,  waarin  verzocht  werd,  dat  één  van  Hooge- 
veen's   substituten  den   gevangene    met   geboeide   voeten  (pede 
ligato)  voor  rekening  der  stad  Amsterdam  mocht  overbrengen, 
en  beloofd  werd ,  dat  men  tot  wederdienst  bereid  was ;  en  opdat 
dit  geval  later  niet  als  een  antecedent  zou  beschouwd  worden , 
zond  men  tevens  eene  afzonderlijke  acte  van  non-praejuditie.  1) 
Den  19den  Juli  1668  werd  Adriaan  Koerbagh  door  een  substituut 
met    „dienders",    vergezeld   door   Arnout  Mergelcamp,  op  een 
wagen    gevankelijk    naar    Amsterdam ,    en    daar   's  avonds   om 
negen  uur  in  de  boeien  gebracht.  2) 

Op  Vrijdag  20  Juli  1668  onderging  Adriaan  Koerbagh  zijn 
eerste  verhoor.  Daar  zat  de  Hoogschout ,  Mr.  Cornelis  Witsen , 
daar  zaten  de  Schepenen  Van  Waveren ,  Bontemantel ,  Van  de 
Capelle,  Huift,  Corver  en  Johan  Hudde.  Vóór  hen  eene  reeks 
van  stukken,  deels  in  de  kantoren  der  beide  broeders,  deels  op 
Adriaan' s  kamer  te  Leiden  in  beslag  genomen;  voor  hen  ook 
een  of  meerdere  exemplaren  van  den  „  Bloemhof",  en  het  andere 
boekske ,  half  gedrukt ,  half  in  handschrift.  Als  getuigen : 
Everardus  van  Eede,  de  drukker  uit  Utrecht,  Herman  Aeltsz, 
uit  Amsterdam.  3) 

„Adriaan  Koerbagh ,  rechtsgeleerde  en  doctor  medicinae,  van 
Amsterdam,  oud  35  jaren,  gevraagd,  of  hij  een  boekje,  getiteld 
„Een  Bloemhof  van  allerley  lieflijkheyd  sonder  verdriet"  heeft 
gemaakt'?  zegt  ,,ja".  Of  hij  het  alleen  gemaakt  heeft?  zegt 
„ja",  en  door  niemand  geholpen  te  zijn.  Grevraagd,  of  Dr.  Van 
Berckel  hem  niet  heeft  geholpen?  zegt  „neen".  Toch  kon  het 


1)  Beide  stukken  in  afschrift  op  't  Amst.  archief  bewaard.  Ik  bezit 
afschriften. 

2)  Voor  dit  alles  zijn  Bontemantel's  aanteekeningen  de  eenige  bron. 

3)  Ik  geef  het  eerste  verhoor,  in  de  Confessieboeken  opgeteekend,  in  extenso, 
wegens  de  groote  merkwaardigheid.  Alleen  wijzig  ik  de  spelling,  plaatslees- 
teekens,  en  zal  hier  en  daar  eene  verklarende  aanteekening  bijvoegen. 


310 

wel  zijn,  zoo  vervolgde  hij,  dat  hij  er  met  iemand  over 
gesproken  had.  Zijn  broeder  had  echter  het  boek  niet  gelezen, 
vóór  het  geheel  gedrukt  was ;  wel  had  deze  met  zijn  voorkennis 
een  vel  gecorrigeerd,  maar  geen  vel,  dat  aanstootelijk  was.  Ge- 
vraagd, wie  met  hem  van  't  zelfde  gevoelen  zijn  ?  zegt :  „niemand, 
mijns  wetens".  Zegt  met  Van  Berckel,  noch  met  iemand  anders 
daarover  gesproken  te  hebben,  ook  niet  met  Spinoza  of  zijn 
broeder,  1)  ofschoon  de  laatste  een  vel  —  hij  was  vergeten 
welk  —  had  gecorrigeerd.  Hij  bekende,  omgang  te  hebben 
gehad  met  Spinoza,  en  eenige  malen  bij  hem  geweest  te  zijn, 
doch  nooit  met  hem  over  deze  zaak  te  hebben  gesproken;  dat 
hij  den  Bloemhof  alleen  vervaardigd  .had  met  het  doel,  de 
menschen  goed  Hollandsen  te  leeren  spreken.  Gevraagd,  of  hij 
Hebreeuwsch  verstond?  zegt:  „alleen  met  behulp  van  een 
woordenboek".  Gevraagd,  wat  het  Hebreeuwsche  woord  „  scha- 
bunoth"  wil  zeggen?  antwoordt:  „ik  weet  het  niet,  en  moet 
't  zoeken  uit  't  Lexicon  Buxtorpi".  2)  Zegt,  met  Van  Berckel 
en  de  anderen  3)  omgegaan  te  hebben ,  doch  met  Spinoza  nooit 
over  deze  leer  te  hebben  gesproken.  Naar  aanleiding  van  de 
plaats  in  den  „Bloemhof"  op  blz.  664,  luidende:  „Wie  eygent- 
lijk  de  vader  van  dese  Behouder  {Jezus)  is  geweest  en  iveet  men 
niet,  en  daarom  hebben  eenige  onwetende  luyden  hem  gesegt  te  zijn 
geweest  God,  God  van  eeuwigheyd,  en  een  soone  Gods  vaneenwig- 
heyd,  en  dat  hij  in  der  tijd  is  gebooren  van  een  maagd,  sonder 
toedoen  des  mans:  maar  die  stellingen  zijn  ook  buyten  de  schrift  en 
tegen  de  waarheyd",  gevraagd:  of  hij  niet  met  Spinoza  over  deze 
leer  had  gesproken?  Zegt  „neen";  wel  met  Dr.  Van  Berckel, 
maar  niet  met  zijn  broeder;  toch  kon  het  wel  zijn,  dat  ook 
zijn  broeder  van  die  leer  was.  4)  Hij  erkende  wel  eens  of 
twee    malen    bij    Van    den    Enden,    voor   een  jaar  vijf  of  zes, 


1)  Dit  zijn  natuurlijk  antwoorden  op  vragen,  die  door  den  klerk  niet 
genoteerd  zijn.  Waarschijnlijk  waren  er  brieven  van  Spinoza  onder  de  stukken 
gevonden;  ook  staat  te  bedenken,  dat  Johan  Hudde  dezen  persoonlijk  kende. 

2)  rWDV  jn  (chagh  schabunoth  =  pinksteren ;  vgl.  Bloemhof  op  pinxter). 

3)  Iderhoff  en  zijn  broer? 

4)  Men  herinnert  zich  de  boven  beschreven  Collegianten  vergadering  (blz. 
294)  waarin  Johannes  Koerbagh  tegenwoordig  was. 


311 

geweest  te  zijn ;  ook  was  hij,  een  keer  twee  drie,  ten  huize  van 
Jan  Knol  geweest,  1)  doch  had  met  hem  niet  van  deze  leer 
gesproken.  Voor  een  jaar  twee  drie  was  hij  in  de  vergaderingen 
van  Jan  Knol  in  de  Nes  tegenwoordig  geweest,  en  toen  daar 
de  vraag  gesteld  werd,  of  te  bewijzen  viel ,  dat  de  Heere  Jezus 
uit  de  stam  Davids  was,  hij,  Koerbagh,  van  meening  was, 
dat  men  het  niet  wel  zou  kunnen  bewijzen.  Gevraagd,  waar  en 
wanneer  hij  het  boekje,  getiteld  ,,Een  Licht  (schynende  in 
Duystere  Plaatsen")  gemaakt  had,  zei  hij:  meerendeels  hier 
te  Amsterdam ,  een  klein  gedeelte  te  Utrecht  en  Kuilenburg ;  2) 
en  nadat  hij  den  „Bloemhof"  gemaakt  had,  om  daarmede  de 
dingen  te  beter  uit  te  leggen.  Dat  hij  voornemens  was  het  eerst 
aan  de  Magistraat  bekend  te  maken,  en  daarna,  met  hare 
toestemming,  uit  te  geven.  Het  eene  boek  was  een  maand  of 
twee  na  het  andere  gedrukt.  3)  In  gezelschap  van  Dr.  Van 
Berckel  was  hij  naar  den  drukker  (Van  Eede)  gegaan,  en  zijn 
broeder  was  later  ook  gekomen ,  om  hem  te  waarschuwen ,  dat 
men  hem  zocht  in  hechtenis  te  nemen.  Het  laatste  boekje  had 
hij  alleen  gemaakt;  zijn  broeder  had  er  niet  in  gecorrigeerd, 
wel  af  en  toe  Dr.  Van  Berckel.  4)  Gevraagd,  of  hij  niet  wist, 
dat  zijn  broeder  tegen  den  drukker  had  gezegd,  dat  hij  vrijelijk 
drukken  kon,  dat  het  de  zuivere  waarheid  was,  en  dat  hij 
(Adriaan)  't  niet  zou  uitgeven,  dan  met  goedvinden  van  de  Hooge 
Regeering?  antwoordde  hij,  dat  hij  daarvan  niet  wist.  Einde- 
lijk,   of   hij    niet    een  boekje  vertaald  en  uitgegeven  had  met 


1)  Oorspronkelijk  stond  er  «vier  a  vijf  maal»,  doch  dat  is  doorgehaald. 
Op  Koerbagh's  omgang  met  Van  den  Enden  doelt  ook  Goeree  (hlz.  GG5). 
«Insgelijk  had  ook  den  geneesheer  Coerbach  door  verkeering  met  dien  man, 
niet  veel  goeds  uyt  zijn  vergiftige  prammen  gezogen»,  enz. 

2)  De  gedrukte  aanteekeningen  van  Bontemantel  spreken  van  «een  half 
jaar»  geleden;  't  afschrift  van  Dr.  Kernkamp  van  «IV,  jaar»,  't  Laatste 
is  blijkbaar  verkeerd. 

3)  De  druk  van  den  Bloemhof  was  in  Dec.  16G7  zeker  afgeloopen,  maar 
't  boek  eischte  nog  tijd  voor  innaaien,  enz.;  in  't  laatst  van  Februari  of 
begin  Maart  was  men  daarop  te  Utrecht  begonnen  met  « Een  Ligt  schynende 
in  Duystere  Plaatsen». 

4)  Fouten  in  beide  boeken  verraden,  dat  de  auteur  zelf  er  niet  altijd  zorg 
aan  kon  besteden. 


312 

den  titel  „Een  kort  en  vlijtig  Ondersoeck"?  bekende  hij  't  ver- 
taald te  hebben  met  het  voornemen  het  te  laten  drukken".  1) 

Reeds  werd  de  beschuldigde  weggebracht,  toen  de  Schout 
hem  nog  even  terug  liet  roepen  en  vroeg:  Of  hij  Pieter  Wilte 
wel  kende  ?  Hij  antwoordde,  op  aanraden  van  Dr.  Van  Berckel 
dien  naam  aangenomen  te  hebben,  opdat  de  brieven,  die  men 
aan  hem  schreef,  te  beter  mochten  bezorgd  worden.  Schepen 
Bontemantel,  die  dit  verhoor  bijwoonde,  teekende  aan  in  zijn 
dagboek :  De  gevangene  „was  seer  weemoedich ,  willende  (zich) 
de  kerck  en  haer  ordre  onderwerpen ,  doch  bleef  evenwel  altyt 
by    syn    gevoelen ,  als  yts  uyt  de  boecken  wierde  gevraecht." 

Den  volgenden  dag ,  zijnde  Zaterdag  21  Juli  1668 ,  werd 
ook  Johannes  Koerbagh  opnieuw  verhoord.  Langer  dan  tien 
volle  weken  was  het  geleden ,  sedert  men  den  armen  theologiae 
doctor  en  proponent  „  naar  beneden "  had  gebracht ,  om  —  in 
de  hemel  weet  welk  afschuwelijk  gevangeniskot  —  over  zijne 
euveldaden  (?)  na  te  denken.  Weer  trachtte  men  uit  hem  te 
krijgen,  in  hoeverre  hij  als  mede-auteur  der  drie  boekjes  kon 
beschouwd  worden.  Hij  kon  echter  weinig  meer  bekennen  dan 
vroeger;  niet  hij,  doch  zijn  broer  was  de  schrijver;  hij  had 
hoogstens  een  vel  gecorrigeerd.  Opmerkelijk  is  het,  dat  — 
zooals  Adriaan  zijn  best  deed  bij  het  verhoor  al  zijne  vrienden : 
Spinoza,  Van  Berckel,  Jan  Knol  en  zijn  broer,  te  sparen  — 
Johannes  van  zijn  kant  trachtte  zoo  min  mogelijk  te  zeggen, 
dat  tot  bezwaarnis  van  zijn  broer  kon  strekken.  Zelfs  wilde 
hij  geen  „ja"  zeggen  op  de  vraag,  of  de  „Bloemhof"  een 
„godslasterlijk"  boek  was.  2) 


1)  Ik  geloof,  dat  het  woord  «uitgeven»  (in  de  origineele  tekst  staat « uvt- 
gaen  en  drukken »)  hier  eene  misstelling  is.  Uit  volgende  verhooren  blijkt  nl. 
dat  het  boekje  hier  bedoeld,  handelde  over  de  Drieëenheid  (de  Triniiate)r 
door  Adriaan  was  vertaald,  doch  —  waarschijnlijk  in  manuscript  —  in 
Johannes'  lessenaar  was  gevonden.  Adriaan  nu  spreekt  slechts  van  't  plan 
't  te  laten  « uitgaan ».  Het  was  dus  nog  niet  gedrukt.  Ik  heb  dan  ook  geen 
exemplaar  kunnen  vinden,  en  't  dossier  van  dit  proces  is  natuurlijk  —  met 
alle  andere  dossiers  uit  de  17de  eeuw  —  zoek.  Waarschijnlijk  zijn  ze  allen 
te  bevragen  aan  den  papiermolen! 

2)  Ofschoon  Bontemantel  bij  dit  verhoor  wel  tegenwoordig  was,  heeft  hij 
daaromtrent  niets  opgeteekend.  Eenige  bron  zijn  dus  de  Confessieboeken. 


313 

Eerst  op  den  volgenden  Woensdag  (25  Juli  1668)  werden 
de  verhooren  hervat.  Nu  trachtte  de  Schout  op  eene  andere 
wijze  gewaar  te  worden,  of  niet  Johannes  de  medeplichtige  was 
van  Adriaan?  en  vroeg  den  een  na  den  ander,  of  zij  niet  hier 
ter  stede  samen  in  één  huis  hadden  gewoond?  Beiden  bekenden 
sedert  Mei  laatstleden  (1667)  bij  hunne  moeder  gewoond  te 
hebben;  zij  hadden  wel  dagelijks  samen  gegeten,  doch  ieder 
had  een  afzonderlijk  „comptoir"  gehad.  Of  zij  samen  veel  over 
de  boeken  gesproken  hadden?  Beiden  ontkenden,  doch  lieten 
zich  eindelijk  de  verklaring  ontwringen ,  dat  de  rechtsgeleerde 
den  proponent  wel  eens  naar  den  wortelvorm  van  een  of 
ander  Hebreeuwsch  woord  gevraagd  had.  Daarna  las  men 
beiden  voor  hetgeen  zij  bekend  hadden ,  waarbij  zij  „  persi- 
steerden ".  Toch  waren  Schout  en  Schepenen  nog  niet  geheel 
overtuigd  :  Op  den  26sten  Juli  moest  de  arme  proponent  nog- 
maals een  lang  verhoor  doorstaan  over  de  wijze,  waarop  de 
boekjes  gedrukt  waren;  doch  slechts  weinig  nieuws  kwam 
daarbij  aan  den  dag. 

Op  den  27sten  Juli ,  's  morgens  te  tien  uren ,  vergaderden 
de  Schepenen  op  verzoek  van  den  Schout  in  de  pijnkamer,  en 
werd  Adriaan  Koerbagh  binnen  gebracht.  Nadat  hem  nogmaals 
zijne  bekentenis  voorgelezen  was,  deed  de  Schout  zijn  eisch, 
inhoudende ,  dat  Adriaan  Koerbagh  zou  gebracht  worden  op 
't  schavot ,  te  dien  einde  voor  't  stadhuis  op  de  gewone  plaats 
op  te  richten,  en,  nadat  hem  zijn  rechterduim  was  afgehouwen , 
met  een  gloeiende  priem  zou  gestoken  worden  door  zijne  tong ; 
dat  hij  dertig  jaren  zou  opgesloten  blijven ;  de  ordinaris-  en 
extraordinaris  kosten  en  mise  van  justitie  betalen ;  zijne  res- 
teerende  goederen  zouden  geconfisqueerd  worden,  en  zijne  boe- 
ken,  naar  't  goedvinden  van  den  rechter,  in  't  openbaar  of  op 
eene  stille  plaats  verbrand. 

Plechtig  herhaalde  de  voorzitter  der  Schepenbank  het  gespro- 
kene, en  vroeg  den  beklaagde  of  hij  nog  iets  op  den  eisch 
had  aan  te  merken?  waarop  Koerbagh  antwoordde,  dat  hij 
berouw  en  leedwezen  voelde  over  het  voorgevallene  en  beloofde 
een  „  beter "  leven  te  zullen  lijden. 

Daarna  gingen  Schout  Witsen  en  zijn  zoon  —  secretaris  van 


314 

Schepenen  —  niet  den  gevangene  1)  heen,  om  den  Heeren 
gelegenheid  te  geven  tot  beraadslagen.  Nadat  de  verschillende 
inzichten  waren  gehoord ,  kwam  men  ten  slotte  overeen :  Adriaan 
Koerbagh  tien  jaren  te  houden  in  besloten  hechtenis ,  tien  jaren 
daarenboven  te  bannen  uit  deze  stad  en  jusrisdictie  eene  mijl 
in  't  ronde ;  hem  eene  boete  van  4000  guldens  op  te  leggen , 
de  eene  helft  voor  de  armen ,  de  andere  helft  voor  den  Schout ; 
en  hem  te  veroordeelen  in  de  gewone  en  buitengewone  kosten 
en  mise  van  justitie,  ter  somme  van  2000  gulden.  Na  den 
middag  overlegde  men  nog,  of  men  hem  niet  bannen  zou  uit 
Holland  en  West-Friesland.  Doch  wijl  in  dat  geval  het  vonnis 
moest  afgelezen  worden  van  het  Stadhuis  na  klokgeslag ;  moest 
bekend  gemaakt  worden,  aan  alle  Schouten  door 't  gansche  land 
enz.  en  „  de  intentie  was,  het  gerucht  van  deze  feiten  zoo  stil 
onder  de  gemeente  te  houden  als  doenlijk  is  ,  om  alle  aanleiding 
weg  te  nemen,  dat  de  gemeente  de  boeken  gaat  lezen ,  over- 
mits de  ooren  teer  en  de  nieuwigheden  kittelachtig  zijn  ",  werd 
besloten  zich  aan  de  eerste  lezing  te  houden  en  het  vonnis 
binnenskamers  uit  te  spreken.  2)  Alzoo  geschiedde. 

Nadat  ook  Johannes  Koerbagh  zijne  bekentenissen  en  verdere 
stukken  waren  voorgelezen ,  eischte  de  Schout :  dat  hij  binnens- 
kamers zou  worden  gegeeseld,  twaalf  jaren  zou  opgesloten 
blijven ,  eene  boete  zou  betalen  naar  discretie  van  den  rechter, 
en  verder  de  kosten  en  mise  van  justitie.  De  gevangene  ant- 
woordde ,  dat  hij  zich  hield  aan  't  geen  hij  gezegd  en  geschreven 
had ,  dat  hij  meende  dat  daarin  niets  onbillijks  of  goddeloos 
was;  dat  hij  de  boeken  van  zijn  broeder  niet  had  gelezen,  en 
dat  —  zoo  voegde  hij  er  onverschrokken  bij  —  al  wat  men 
tegen  hem  had  kerkelijk  was,  en  tot  oordeel  stond  der  kerk. 
Waarop  Schepen  Van  de  Cappelle  hem  in  de  rede  viel,  bewe- 


1)  Deze  laatste  wordt  bij  Bontemantel  —  hier  de  eenige  bron  —  niet 
uitdrukkelijk  genoemd;  doch  't  spreekt  van  zelf,  dat  hij  niet  tegenwoordig  bleef. 

2)  Hoe  het  precies  geluid  heelt,  weten  wij  niet.  In  de  Sententieboeken  is 
van  beide  vonnissen'  slechts  den  eersten  regel  te  vinden  (!).  In  de  Confessie- 
boecken  staat  bij  Adriaan's  eerste  verhoor  op  den  kant  de  hoofdzaak  aange- 
teekend  als  in  den  tekst  vermeld ,  doch  met  verbanning  uit  Holland,  Zeeland 
en  West-Friesland. 


315 

rende ,  dat  deze  zaken  tot  oordeel  stonden  van  Schepenen ,  en 
dat  hem ,  Koerbagh ,  niet  toestond  te  zeggen ,  wien  het  oordeel 
toekwam. 

Toen  sommigen  der  Schepenen  voorstelden  den  gevangene  een 
jaar  of  wat  in  hechtenis  te  houden,  eene  boete  op  te  leggen 
van  2000  gulden  en  de  kosten,  en  hem  later  te  verbannen, 
merkte  Schepen  Bontemantel  op,  dat  hij  zich  zou  bezwaard 
gevoelen,  den  gevangene,  die  eigenlijk  niets  bekend  had,  en 
wien  men  hoogstens  eenige  „verkeerde  discoursen"  kon  ten  laste 
leggen,  gedurende  eenige  jaren  op  te  sluiten  cf  te  bannen. 
Hij  was  van  meening,  dat  men  den  beschuldigde  moest  ont- 
slaan, onder  handtastinge  van  weer  te  compareeren,  wanneer 
hij  van  Schout  en  Schepenen  ontboden  werd,  met  de  belofte 
zich  onderwijl  goed  te  gedragen  en  betaling  der  kosten  en 
mise  van  justitie.  Te  meer,  aangezien  de  gevangene  nu  reeds 
langer  dan  tien  weken  1)  had  „  gezeten "  —  wat  men  toch 
ook  als  eene  straf  beschouwen  kon ,  en  „  men  hier  te  lande ,  als 
geen  boeken  werden  geschreven  of  vergaderingen  geleid,  op 
de  opinie  die  ieder  voor  zichzelven  van  den  godsdienst  heeft, 
zoo  nauw  geen  regard  sloeg."  Na  nog  eenige  deliberatie  werd 
alzoo  besloten ,  en  ook  Johannes  Koerbagh  op  den  27sten  Juli 
zijn  vonnis  binnenskamers  aangezegd.  2) 

Wat  er  tijdens  dit  alles  is  omgegaan  in  het  gemoed  der 
oude  moeder  van  beide  „misdadigers",  —  eens  zulke  hoopvolle 
jongelieden  — ;  wat  er  gewoeld  en  gewerkt  heeft  in  de  hoofden 
hunner  Amsterdamsche  vrienden,  in  de  ziel  van  den  wijsgeer, 
die  daar  te  Voorburg  bezig  was  met  het  schrijven  van  't  The- 
ologisch Politiek  Vertoog  —  immers  ook  tot  hem  zullen  af  en 
toe  de  geruchten  doorgedrongen  zijn  —  ik  laat  het  den  lezer 
over,  zich  daar  in  te  denken.  De  taak  van  den  biograaf  is 
eene  andere,  zoolang  er  feiten  te  melden  zijn. 

Achter  het  bekende  poortje  op  den  Heiligenweg ,  waar  voor- 
tijds   de    eerzame    nonnen    van    Sinte    Clara    hunne    woonstee 


1)  't  Waren  er  ruim  elf,  welgeteld. 

2)  Tot  hier  too  volgens  Bontemantel. 


316 

hadden ,  bevond  zich  sedert  1595  het  Amsterdamsche  Rasphuis. 
„De  gene  die  men  daer  in  set,  werden  gedwongen  te  werken 
en  hun  brood  met  swaren  arbeyd  te  winnen.  Ik  sag  'er  die 
Brasiliën  hout  raspten,  hebbende  ieder  dag  een  sekere  takx, 
doen  soo  harden  werk  dat  se  naakt  en  besweet ,  en  't  stof  van 
't  Brasiliën  hout  haer  op  't  lijf  vliegende ,  het  gantsche  Lijf  over 
van  een  schoone  roode  verwe  beschildert  hebben.  Sij  verhaelden 
ons  dat  sommige  die  men  beval  te  arbeijden,  en  die  men  met 
slagen  aen  haer  werk  niet  brengen  konde ,  in  een  groote 
Regenbak  wierden  geset,  daer  men  het  water  liet  inloopen, 
doende  daer  alleen  een  pomp  bij  tot  hun  verligting,  waer  se 
werken  mosten  wouden  se  leven ,  en  hun  selven  van  verdrinken 
bevrijden.  Wij  sagen  er  een  die  in  een  naau  gat  sat,  en  van  eten 
onthouden.  Sommige  sitten  hier  langer,  sommige  korter,  't  Is 
in  't  gemeen  een  straf  voor  Messe-trekkers ,  of  die  iemand 
soeken  te  quetsen  of  te  steken".  1)  Ziedaar,  wat  een  Engelsch 
reiziger  in  het  jaar  1668  opteekende  betreffende  de  plaats ,  waar 
Adriaan  Koerbagh ,  volgens  besluit  van  Schepenen  van  29  Juli 
van  datselfde  jaar,  werd  onder  dak  gebracht. ^2)  Langer  dan 
zeven  weken  zat  de  man,  wiens  eenige  misdaad  was,  dat  hij 
gedacht,  onderzocht  en  gesproken  had,  te  midden  van  deze 
schurken  en  rabauwen.  Of  Schepenen  zelve  de  straf  te  wreed 
vonden?  Op  19  September  1668  werd  besloten,  den  „misda- 
diger" te  zetten  in  het  Willige  Rasphuis  3)  —  gelegen  aan 
den    Buitenkant,  bij  het  Schippersgrachtje  —  eene  inrichting, 


1)  Nauwkeurige  en  gedenkwaardige  Reysen  van  Edward  Brown,  M.  Dr. 
Afgesonden  van  't  Collegie  tot  Londen,  Lid  van  't  Kon.  Soc.  en  Medicyn 
van  Syn  Kon.  Maj.  in  Engelandt:  Door  Nederland,  etc.  aangevangen  1668. 
Uit  het  Engels  vertaelt  door  Jacob  Leeuw,  't  Amst.  by  Jan  ten  Hoorn, 
anno  1682. 

2)  Volgens  eene  aanteekening  aan  het  slot  van  Bontemantel's  meraoriën 
(bij  Dodt  van  Flensburg,  Archief  II,  p.  367.)  In  Dr.  Kernkarap's  exemplaar 
kwam  deze  aanteekening  niet  voor.  En  op  't  Amst.  archief  is  over  't  gevan- 
geniswezen van  dien  tijd  niets  te  vinden.  De  aanteekening  lijkt  mij  echter 
juist  wegens  't  geen  volgt. 

3)  Volgens  eene  tweede  kantteekening  bij  Bontemantel  (ook  bij  Dodt  van 
Flensburg  voorkomend). 


317 

die    in    de    vorige    eeuw    reeds    verdwenen  is  en  waaromtrent 
naar  het  schijnt  zoo  goed  als  niets  geboekt  staat. 

Op  den  20sten  September  besloot  de  kerkeraad,  in  de  volgende 
vergadering  in  overweging  te  nemen,  wat  wegens  hem  — 
Adriaan  —  kerkelijk  te  doen  stond.  Doch  het  duurde  tot  den 
gden  December,  vóór  aangenomen  werd,  dat  de  weleerwaarde 
Ds.  Vinckius,  met  zijn  ouderling,  in  't  Rasphuis  „  alwaer  men 
meent,  dat  Adriaan  Koerbagh  sitten  soude,  ondersoecken  (zal) 
oft  niet  gelegentheyt  is  om  hem  te  spreecken,  om  aldus,  voor 
soo  veel  ons  aengaet,  voor  syn  ziele  te  waecken ,  of  God  gaeve, 
hem  door  sulcke  middelen  uyt  de  stricken  des  Satans  te  ver- 
lossen, ende  oock  alsdan  by  eerste  occasie  met  hem  soecken 
te  spreecken,  waar  over  het  rapport  sal  afgewacht  worden."  1) 
Gevangenisbezoek  was  echter  iets  geheel  nieuws  voor  Amster- 
dam's  volijverige  predikanten.  Toen  de  eerwaarde  Vinckius 
den  „  godslasteraar  "  niet  vond  in  't  Rasphuis  op  den  Heiligen- 
weg,  schijnt  hij  een  langen  tijd  ten  einde  raad  geweest  te  zijn. 
Zoo  liet  het  rapport  op  zich  wachten  tot ....  10  October  1669. 
Het  luidt  als  volgt:  „Ds.  Vinckius,  nevens  syn  Ouderlingh 
hebben  volgens  Resolutie  van  13  Dec.  1668  2)  Adriaan  Koer- 
bagh soeken  te  spreecken,  gelyck  geschiet  is,  voor  wien  de 
genoemde  Koerbagh  betuygt  heeft,  met  uytterlycke  teeckenen 
van  boetveerdicheyt ,  berou  te  hebben  van  syn  Godtlasterlicke 
schriften,  wenschende  noyt  sulx  geschreven  te  hebben,  belo- 
vende noyt  sulcken  gevoelen  of  te  voeden  of  te  leeren ,  gelyck 
hy  tot  continuatie  van  dit  syn  voornemen  is  aengemaent. 
Hebben  evenwel  uyt  de  Binnen-Moeder  van  het  huys  soo  heel 
veel  goets  van  hem  niet  vernomen ,  als  die  van  hem  getuygde 
bequaem  te  syn  het  geheele  huys  in  roere  te  stellen,  en  genegen 
om  syn  bederflick  saet  by  een  yder  te  strooyen.  Doch  dat  nu 
eenige  maanden  sich  veel  sediger  had  aengestelt.  Worden  de 
Eerw.  Broederen  voor  hare  moeyte  bedankt.  Voorts  laat  het 
de  Eerw.  kerkeraad  hier  bij  berusten,  en  sal,  wanneer  geoor- 
deelt  wert,  dat  hij  dient  aengesproocken  te  sijn,  dese  of  gene 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XII,  fol.  10. 

2)  Hier  is  de  Scriba  onnauwkeurig  geweest,  zooals  men  ziet. 


318 

uyt  de  Eerw.  Broederen  daertoe  gecommitteeren,  en  sal  by 
gelegentheyt  gelet  worden,  hoe  met  sulcke  gemene  huysen 
handelen  sal."  1) 

Behoef  ik  den  lezer  mede  te  deelen ,  waarom  Adriaan  Koer- 
bagh  zoo  „  veel  sediger"  en  „  boetveerdiger  "  was?  De  arme  man 
was  ziek,  zoo  ziek,  dat  enkele  dagen  na  het  bezoek  van  Ds. 
Vinckius  zijn  lijk  kon  weggedragen  worden  uit  't  Willige 
Rasphuis.  Waarschijnlijk  op  verzoek  van  de  familie  werd  het 
in  de  stilte  van  den  avond  naar  eene  woning  in  de  Oude 
Nieuwstraat  gebracht  —  misschien  het  huis  zijns  broeders. 
Doch  niet  zoo  geheel  onopgemerkt  was  het  gebeurd  of  buren 
en  voorbijgangers  —  die  niet  gedacht,  niet  onderzocht,  en 
nooit  eene  „godslastering"  gesproken  hadden:  menschen,  die 
hooger  stonden  aangeschreven  bij  Amsterdam's  eerwaarden  ker- 
keraad  —  zullen  wel  gemompeld  hebben :  „  Daar  ligt  't  stroo 
voor  de  deur  en  de  ziel  voor  den  Duivel."  En  toen  op  den 
15den  October  1669  de  mannen  in  't  zwart  met  hun  baar  de 
smalle  en  donkere  Oude  Nieuwstraat  binnenstapten,  stroomde 
binnen  enkele  oogenblikken  eene  groote  menigte  nieuwsgierigen 
samen ,  elkander  verdringende  om  toch  iets  te  zien.  En  er  was 
iets  te  zien!  Want  het  noodlot  wilde  dat  „zijn  dood  Lijk 
zullende  gravewaards  gedragen  worden ,  vloog  bij  toeval  onder 
't  henen  gaan,  een  Pik-swarte-Hen  op  de  kist,  die 'er  lang  op 
bleef  zitten,  zonder  dat  ze  met  dreygen ,  goojen,  en  weuven 
met  de  hoeden,  daar  was  af  te  jagen;  gelijk  honderden  van 
Menschen  gezien  hebben,  en  elk  'er  zijn  beduyding  over 
maakte."  2) 

Die  pik- zwarte  hen  ....  was  het  niet  de  euvele  Satan  zelf, 
die  de  ziel  van  den  „Godslasteraar"  in  ontvangst  kwam  nemen 
om  haar  mede  te  voeren  ter  helle? 

„  Cornelis   Witsen,    hoofdofficier,  op  de  Keysersgraft ,  f  8", 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XII  fol.  59.  (Wanneer  die  «gele- 
genheid» gekomen  is  heb  ik  niet  kunnen  vinden.) 

2)  Goeree,  Kerk-  en  Wereldlijke  Historiën,  1730,  blz.  GG5.  Vgl.  het 
overeenkomstige  verhaal  in  den  brief  van  Phil.  van  Limborch,  hier  in  de 
bijlagen  (X.)  voor  't  eerst  gedrukt. 


319 

zoo  luidt  het  op  16  Maart  1669  in  het  begrafenis-register  der 
Nieuwe  Kerk ;  en  op  15  October  van  datzelfde  jaar  leest  men : 
„  Adriaen  Coerbag  in  de  Oude  Nieuwe  straet ,  f  8  "  —  zij  hebben 
elkaar  niet  lang  overleefd.  In  het  jaar  1672  verscheen  te  Hoorn 
een  dichtbundel,  1)  waarin  o.  a.  een  gedicht  voorkomt  „  Aen 
den  gevangen  Koerbagh"  gewijd:  De  aanhef  luidt: 

«Geluckigh  waert  gy  Koerbagh ,  dat 
Ghy  in  de  groote  Amstelstadt 
Wierd  om  "Woorden boeck  gevangen: 

Had  Spanjen  of  Italiën 

U  binnen  hare  Traliën 
Uw'  straf  soud  swaerder  zyn  als  hangen  .  .  .  ." 

Gelukkig?  Zou  voor  een  welopgevoed  jonkman,  doctor  in 
de  geneeskunde  en  de  beide  rechten ,  eene  parate  executie  door 
strop  of  houtmijt  niet  te  verkiezen  zijn  geweest,  boven  een 
langzamen  dood  onder  't  geboefte  in  Amsterdam's  rasphuizen  ?  2) 

Doch,  wij  zijn  nog  niet  aan  het  einde.  Johannes  Koerbagh 
was  waarschijnlijk  op  den  avond  van  den  27sten  Juli  1668  in 
vrijheid  gesteld:  dat  was  op  Vrijdag,  's  Maandags  daaraan- 
volgende vergaderde  de  Classis ,  die  „  verstaan  hebbende  de 
loslatinge  van  Joh.  Koerbagh",  aan  de  daartoe  aangewezen 
commissie  bevel  gaf,  met  de  afgebroken  „conferentie"  voort 
te  gaan.  3) 

Op  den  3den  September  werd  verslag  uitgebracht  betreffende 
hare  bemoeiingen.  In  verscheiden  opzichten  was  gebleken ,  dat 
hij  nog  altijd  zeer  onrechtzinnige  gevoelens  aankleefde ,  zoodat 
hem  „  dikmaals  de  mont  gestopt"  was,  en  men  hem  tenslotte 


1)  Het  Nieuwe  Hoornsche  Speelwerck,  Hoorn,  bij  Cornelis  Croock,  1G72. 

2)  Ter  wille  van  de  volledigheid  zij  nog  meegedeeld,  dat  in  't  Tijdschrift 
voor    Geschied,    en    Oudheden,  Utrecht,  1841,  blz.  105  een  brief  voorkomt 

van    Prof.    J.    Diemerbroeck    aan ?   luidende:  «De  Heer  Graevius 

doet  zijn  gebiedenis  aan  DL;  en  alsoo  onlancx  een  dispuyt  is  geweest  over 
het  Woordenboeck  van  dien  Goddeloozen  Kourbach,  zoo  wenschte  ick  wel, 
dat  het  uwe  goedheyt  beliefde,  hetzelve  te  leenen  voor  eenighe  daghen. 
Utrecht,  den  25  May  1672.»  (Navorscher,  1854,  blz.  285). 

3)  Notulen  van  de  Classis  op  30  Juli  16G8. 


320 

liad  aangemaand  „  sigh  voor  verleydende  persoonen  en  verga- 
deringen te  waghten " ;  hij  had  „  sulx  aangenomen ,  thoonende 
met  schreyende  oogen  seer  gedwee  en  beweeght  te  sijn ":  Toen 
echter  de  delinquent  „binnen  gestaan  sijnde",  de  Classis  „in 
"'t  minste  gheen  contentement "  gaf,  werd  hem  opnieuw  bedenk- 
tijd gegeven,  de  commissie  bestendigd. 

Deze  rapporteerde  op  den  lsten  October  (1668)  onder  meer, 
„dat  hy  nogh  stak  in  syn  voorgaande  dwalingen."  Het  (leer)- 
„stuk  van  het  weesen  Gods''  liet  hij  echter  vallen  .  .  .  doch 
toen  de  Classis  hem  nog  in  dezelfde  vergadering  ontbood,  kon 
zij  ook  met  zijne  „antwoorden  dies  aangaande  nogh  gheen  con- 
tentement" nemen;  „en  vreesende,  dat  hy ,  vol  synde  van  vuyle 
ketterijen,  noghtans  hier  of  daar  den  stoel  der  waarheyt,  tot 
veeier  ergernisse  en  ontstightinghe  soude  mogen  betreeden," 
werd  besloten  zijne  censuur  te  handhaven ,  en  naar  alle  pro- 
vinciën te  schrijven  zijn ,  „  persoon  niet  tot  den  preekstoel  te 
admitteeren".  1)  Niet  langer  werd  daarmede  geaarzeld,  toen 
men  den  5den  November  vernam,  dat  hij  in  den  laatsten  tijd  Remon- 
strantsche  en  „andere  kettersche  conventiculen"  bezocht.  Op 
zijn  verzoek,  hem  afschrift  te  verstrekken  van  dat  schrijven, 
ontving  hij  weigerend  antwoord.  2) 

„Kettersche  conventiculen".  —  Kort  voor  Johannes  Koer- 
bagh  in  hechtenis  genomen  was,  had  Ds.  Nieuwenhuysen  den 
presideerenden  Burgemeester  nog  eens  begroet  over  dien  steen 
des  aanstoots,  het  College  op  't  Rokin.  Hij  had  ten  antwoord 
gekregen,  dat  Zijn  Grootachtbare  onlangs  de  „hoofden"  bij 
zich  had  ontboden,  en  aangezegd  „deselve  byeencomste  voortaan 
heymelicker  en  sonder  ergernisse  te  houden  ,  doch  dat  sy  lieden 
oock  daagden,  dat  door  onse  proponenten  en  catechisanten 
somtyds  werden  geturbeert":  een  antwoord,  dat  den  kerkeraad 
maar  matig  beviel ;  't  werd  echter  „  niet  raadtsaam  geoordeelt  de 
saack  voor  tegenwoordich  verder  aan  te  dringen."  3)  Een  rond  jaar 


1)  Notulen  van  de  Classis  op  den  gemelden  datum. 

2)  ibid.  Op  19  November  16G8. 

3)  Protokollen    van    den     kerkeraad,     Vol.    XI,    fol.    384.    (Verg.   26 
April  1G68). 


321 

hield  de  eerwaarde  vergadering  zich  aan  dat  kloek  besluit. 
Toen  werden  er  op  't  Rokin  weer  zoo  groote  „stouticheden 
geventileerd",  dat  de  kerkeraad  onderzoek  noodig  vond.  Jan 
Knol  toch  had  eene  verschrikkelijke  „blasphemie"  uitgesproken 
tegen  den  Christus.  Dat  moest  een  einde  nemen,  het  kostte 
wat  het  wilde.  Er  zouden  dus  nogmaals  „personen  in  de  theo- 
logie wel  gefondeert"  naar  't  College  gezonden  worden,  ook 
om  de  „schadelycke  dwalingen"  van  Dr.  Galenus  Abrahamsz 
op  het  spoor  te  komen.  1)  Eerst  na  eenige  maanden  van  harden 
arbeid  kwam  men  er  achter,  hoe  die  godslastering  eigenlijk 
geluid  had :  „Christus  heeft  nooit  gezegd ,  dat  hij  de  waarachtige 
God  was ;  hadde  hij  dat  gezegd ,  dan  hadden  de  Joden  recht 
gehad  hem  te  dooden;  en  indien  hij  nog  op  aarde  verkeerde, 
en  zoo  iets  durfde  beweren,  dan  wilde  ik  wel  de  eerste  zijn 
om  de  hand  aan  hem  te  slaan."  2)  Eindelijk  werd  besloten  de 
zaak  te  remonstreeren  aan  Burgemeesteren ,  die  aanrieden,  zich 
„met  documenten"  te  vervoegen  bij  den  politieken  rechter.  3) 
Dat  werd  gedaan:  enkele  leden  der  gemeente  gaven,  na  lang 
dralen,  voor  notaris  en  getuigen  eene  schriftelijke  verklaring 
van  hetgeen  zij  Knol  hadden  hooren  zeggen ,  welke  acte  door 
Burgemeesteren  in  handen  van  den  Officier  werd  gesteld, 
't  Schijnt,  dat  de  zaak  tot  den  aanvang  van  1670  „op  de  rol" 
gestaan  heeft,  4)  doch  na  dien  tijd  hooren  wij  er  niet  meer 
van,  ofschoon  de  Officier  dikwijls  genoeg  tot  handelen  aan- 
gespoord werd.  Wat  er  van  dezen  ketter  geworden  is?  Wij 
weten  het  niet.  Doch  men  heeft  een  met  de  pen  geteekend 
portretje  van  een  zekeren  Jan  Knol  gezien,  waaronder  dit 
versje  geschreven  stond: 


1)  Protokollen   van   den   kerkeraad,    Vol.   XII,   fol.  33.  (Verg.  13  Juni 
1669). 

2)  Md.  Vol.  XII,  fol.  35,  37,  40,  41,  45,  46,  48 ,  49  (Vergaderingen 
van  27  Juni,  4,  18  en  25  Juli,  1  en  8  Aug.  1669). 

3)  ibid.    Vol.   XII,    fol.  50,  53,  54,  55.  (Vergaderingen  op  29  Aug., 
5,  12  en  15  Sept.  1669). 

4)  ibid.   fol.  55,  56,  57,  69,  70.  (Vergaderingen  van  19  en  26  Sept., 
3  en  11  Oct.,  12  en  19  Dec.  1669,  2  Jan.  1670). 

21 


322 

Wel  doorsiepen 

In  snoö  knepen 
Ben  ik  als  een  Knipperdol 
Bij  't  gemeen  genoemd  Jan  Knol; 
Maar  gegeesseld  om  mijn  leeren, 
Zey  'k,  «het  was  de  hand  des  Heeren!»  1) 

Betreffende  Johannes  Koerbagh  werd  in  den  zomer  van  1669 
aan  den  kerkeraad  bericht,  dat  hij  „alsnoch  verre  afweek  van 
de  bekentenisse  en  suy  verheydt  der  ware  gereformeerde  leere , 
bysonderlyck  dat  geensints  wil  bekennen  den  sone  Godts  te 
wesen  eenwesich  met  den  vader";  dat  hij  getracht  had  „met 
de  Remonstranten  gemeenschap  des  avondmaals  te  houden", 
en  nog  altijd  weigerde  zich  te  houden  aan  zijne  onderteekening 
der  formulieren.  „In  alles  was  de  bejegheninge  seer  beleeft, 
maer  geen  minste  blyck  van  sich  afgekeert  te  hebben  van 
vorighe  dwalinghen."  De  „broederen"  werden  uitgenoodigd  „in 
het  waken  over  hem  te  continueeren."  2)  Na  het  overlijden 
van  zijn  broeder  in  het  Willige  Rasphuis,  en  diens  „Lyk- 
staatzie,  die  zoo'n  koddige  naspraak  onder  't  gemeene  volk 
agter  liet ,"  3)  hield  de  arme  man  zich  een  tijdlang  stil.  Maar 
nog  was  de  kracht  niet  gebroken.  Op  11  Januari  1671  werd 
eene  vergadering  op  het  Rokin  gehouden ,  waarin  ook  hij  als 
spreker  optrad.  Het  gehoor  bestond  uit  „wel  400  menschen". 
Opnieuw  zou  hij  daar,  zooals  de  kerkeraad  het  noemde  „las- 
terlijk" gesproken  hebben  van  „Jezus  Christo  onser  Saligmaecker, 


1)  Bij  Goeree,  Kerk-  en  Wereldl.  Historiën,  1730,  blz.  598.  Goeree noemt 
hem  een  bekenden  dweeper  en  schijnheiligen  Wederdooper  uit  de  zestiende 
eeuw.  Doch  voor  zoover  ik  weet,  is  in  dien  tijd  geen  Jan  Knol  bekend. 
Mogelijk  is  Goeree,  die  in  1703  of  4  schreef,  met  de  eeuwen  eenigszins  in 
de  war  geweest.  Want  op  onzen  Jan  Knol  past  het  volkomen,  't  Mocht  mij 
echter  nog  niet  gelukken  documenten  te  vinden,  die  van  zijne  terechtstelling 
spreken.  —  Jan  Knol's  portret  komt  voor  op  de  schilderij  van  Egbert  Heems- 
kerck  den  jongen,  (in  het  Weeshuis  «de  Oranjeappel»),  voorstellende  de 
barbiers-  en  chirurgijns  winkel  van  Jacob  Fransz.  Hercules  in  het  jaar  1G69. 
Hij  is  afgebeeld  '«de  krant  lezende». 

2)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Yol.  XII,  fol.  40,  41.  (Verg.  18,  25 
Juli  1669). 

3)  Goeree,  blz.  665. 


323 

tegen  syn  eeuwige  godtheyt  en  voldoeninge."  De  vergadering, 
„sich  hierover  seer  bedroevende ,  heeft  goetgevonden  naer  waer- 
heyt  van  deze  gevoelen  te  vernemen."  Daarna  zou  eene  com- 
missie ten  stadhuize  de  zaak  remonstreeren  en  de  broederen 
des  kwartiers  Koerbagh  aanspreken.  1)  Burgemeesteren  wensch- 
ten  echter  schriftelijke  bewijzen,  en  daar  Koerbagh  het  voor 
zijn  deur  nog  al  schoon  schrobde  —  hoewel  de  broederen  hem 
nog  altijd  „seer  ongesont  en  los"  vonden  „in  de  leere  der 
godtheyt  Christi  en  syn  voldoeninge,  smaeckende  na  de  Soci- 
niaensche  ketterije"  —  besloot  men,  het  met  hem  nog  wat 
aan  te  zien,  en  alleen  aan  te  dringen  op  sluiting  van  het 
College.  2)  Eene  week  later  verzocht  de  proponent  den  kerkeraad : 
„dat  men  syn  naem  soude  sparen  en  verschoonen  bij  de  magi- 
straet."  De  vergadering  vond  goed  alle  discretie  en  voorzich- 
tigheid te  gebruiken  en  hem  te  recommandeeren  „sich  maer 
wel  te  dragen."  Doch  toen  in  Februari  de  gewone  jaarlijksche 
verandering  in  de  magistraat  geschied  was ,  remonstreerde  de 
kerkeraad  zoo  ijverig  tot  sluiting  van  het  gehate  College ,  dat 
de  nieuwe  Burgemeesteren  verlangden  de  namen  der  leiders 
te  kennen.  3)  Opgegeven  werden  als  zoodanig :  de  oude  Michiel 
Comans ,  „in  de  Son  op  de  Baangracht",  en  zijn  zoon  N.  Comans  4), 
„schoolmeester,  die  te  May  in  dat  huys  op  't  Rokin  was  komen 
te  wonen";  Barent  Joosten,  „cleermaker  in  de  Langestraat "; 
Isaac  Jansen  Voocht,  „wever  in  de  Xieuwstraat";  Abraham 
Lemmermans,  in  de  Warmoesstraat ,  Isaac  Pieters,  en  ...  . 
Koerbagh.  5) 

Daarna  verdwijnt  zijn  naam  uit  de  protokollen  van  Amster- 
dams eerwaarden  kerkeraad. 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad.  Vol.  XII,  fol.  151.  (Verg.  15  Jan.  1671). 

2)  ibid.  Vol.  XII,  fol.  153.  (Verg.  22  Jan.  1671). 

3)  ibid.  Vol.  XII,  fol.  156,  159,  162,  165,  166  (Vergad.  29  Jan.  5, 
12,  19,  26  Febr.  1671). 

4)  Verkeerd.  De  jonge  Comans  heette  ook  Michiel.  Hij  vestigde  zich  later 
als  schoolmeester  te  «Noortwijck».  Zie  zijne  advertentie  in  de  Extraord. 
Haerl.  Donderd.  Courant  van  19  Febr.  1683,  of  Oud-Holland,  1885,  blz.  79. 

5)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XII,  fol.  167  (Vergad.  12  Maart 
1671). 


324 

In  het  begrafenisregister  van  de  Nieuwe  Kerk  werd  op  den 
llden  September  1672  geschrapt  uit  de  boeken  der  levenden: 
„Johannes  Koerbagh  op  de  Bloemgraft,  f  8;"  op  den  29sten 
October  van  hetzelfde  jaar  „Lucia  Koerbagh  1)  op  't  Waater , 
f8" en  daarmede  verdwijnt  de  naam  uit  de  geschie- 
denis. Of  men  ook  de  gebroeders  Koerbagh  eenmaal  rekenen 
zal  tot  de  „Ridders  van  den  Heiligen  Geest  ?"  Martelaren  voor 
de  vrijheid  van  denken  mogen  zij  ongetwijfeld  genoemd  worden. 
"Want  veel  hebben  zij  geleden. 

Ook  Jan  Pietersz.  Beelthouwer  trad  in  dezen  tijd  af  van  het 
wereldtooneel.  Veel  had  hij  den  kerkeraad  te  doen  gegeven, 
het  laatst  in  Augustus  1669,  toen  eenige  zijner  boekjes  waren 
herdrukt.  2)  Green  doordenker,  maar  een  denker  tóch,  wel 
waard  herdacht  te  worden. 

Is  het  in  voorgaande  hoofdstukken  duidelijk  geworden,  wat 
Spinoza  bewoog  tot  het  opstellen  van  zijn  „  Godgeleerd-Staat- 
kundig Vertoog,  bevattende  ettelijke  verhandelingen,  waarin 
wordt  aangetoond:  dat  men  niet  alleen  vrijheid  van  denken  kan 
toestaan  behoudens  de  vroomheid  en  de  rust  van  het  Gemeenebest, 
maar  dat  zij  zelfs  niet  dan  ten  koste  van  de  rust  van  den  Staat 
en  de  vroomheid  zelve  kan  worden  opgeheven  ",  dit  laatste  verklaart 
genoegzaam,  wat  er  den  wijsgeer  toe  bracht  zijn  boek  spoedig 
na  de  voltooiing  ter  perse  te  zenden;  verklaart  ongetwijfeld 
ook  zijne  bitter  scherpe  voorrede  en  zoo  menig  bijtenden  uitval 
in  het  werk  zelf.  Het  kwam ,  alsof  het  geroepen  was ,  inslaande 
als  de  bliksem  —  een  nieuwe  daad  van  die  „  forza  vindice  della 
ragione",  die  daar  kampt  van  den  aanvang  tegen  de  duisternis 
en  den  chaos.  3)  Ondanks  den  wijsgeer  zelven  was  er  iets  in 
van  Mefisto ,  van  Satan !  Dat  gewilde ,  doch  schijnheilige  zwijgen 
over  het  Nieuwe  Testament  —  waar  het  Oude  op  de  snijbank 


1)  Haar  echtgenoot,  «Johannes  van  Ravesteyn  op  't  Water"  werd  begra- 
ven op  26  Maart  1675,  in  de  Zuiderkerk.  (f.  8).  Na  1672  trof  ik  den  naam 
Koerbagh  in  geen' trouw-  of  begrafenisboeken  meer  aan. 

2)  Men  dacht  eerst,  dat  het  weer  nieuwe  dwalingen  waren.  Protokollen , 
Vol.  XII.  fol.  46,  48.  (Vergad.  S  en  15  Aug.  1669). 

3)  Giosuè  Carducci,  Satana. 


325 

der  historische  kritiek  met  onverstoorbare  kalmte  ontleed  werd; 
dat  roemen  op  de  vrijzinnigheid  van  Amsterdam  —  waar  in 
geen  andere  stad  van  ons  vaderland  de  vrijheid  van  spreken 
zoo  voortdurend  belaagd  werd  als  juist  daar;  die  onderwor- 
penheid van  den  schrijver  aan  de  goedkeuring  der  gestelde 
machten  —  nadat  hij  gezegd  had ,  wat  hij  zeggen  wilde  .... 
ziedaar  staaltjes  van  een  taktiek,  die  menig  bekrompen  tijd- 
genoot aan  den  Euvele  zelven  moesten  herinneren. 

Is  het  boek  ter  perse  gezonden  met  voorkennis  van  Jan  de 
Witt  ?  Het  is  verschillende  malen  beweerd  en ... .  niet  zoo 
geheel  onwaarschijnlijk.  "Waar  wij  weten,  dat  de  raadpensionaris 
ook  zelf  allesbehalve  bevriend  was  met  de  groote  meerderheid 
der  predikanten ,  1)  waar  wij  weten ,  dat  hij  stellig  in  één , 
waarschijnlijk  in  meerdere  der  als  „  kettersch  "  en  „  schadelijk  " 
uitgekreten  boeken  van  zijn  vriend  Pieter  de  la  Court  de  hand 
had,  2)  waar  wij  bedenken,  dat  Spinoza's  veelgescholden  ver- 
handeling niet  verboden  is  zoolang  de  Witt  leefde ,  daar  mogen 
wij  de  volksopinie  niet  geheel  verwerpen. 

In  1668  had  de  wijsgeer  zijn  boek,  uitgezonderd  de  voorrede 
misschien,  te  Voorburg  voltooid.  Er  bestaat  reden  voor  het 
vermoeden,  dat  hij  er  in  persoon  mede  naar  Amsterdam 
getogen  is,  om  het,  in  overleg  met  drukker  en  uitgever,  ter 
perse  te  leggen.  Immers  op  den  21sten  Maart  1669  lezen  wij 
in  de  Protokollen  van  den  kerkeraad :  „  Wert  gedaan  openinge 
dat  de  schriften  van  verscheyde  Sociniaenen  by  malkanderen 
syn  gedruckt  in  folio ,  ses  ofte  7  volumina ,  die  ook  binnen  dese 
stadt  werden  vercoft.  De  vergadering  hoort  met  hertelycke 
droef heyt ,  dat  dese  godtslasterlycke  ketterye  soo  stoutelijck 
het  hooft  opsteeckt,  oordeelt  ten  hoochste  nodich  hier  tegens 
uit  alle  vermogen  te  vigeleeren :  men  zal  op  't  nauste  vernemen 
wie  de  autheurs  zijn,  hoe  distraheert  werden,  gedrukt  zijn,  en 
wat  eenigsints  te  vernemen  zij,  ten  eynde  met  nader  rapport 
te  disponeeren,  wat  gedaan  moet  worden." 


1)  Ik  herinner  hier  aan  de  kwestie  over  het  «publiek gebed»  (1663— 66). 

2)  Zie    O.   van  Eees'   monografie  over  de  la  Courts  Politieke  gronden  en 
maximen. 


326 

„  Ad  notam  werdt  genomen,  dat  acht  gegeven  werde  op  de 
winckel  van  Jan  Rieuwartz  in  de  Dirck  van  Assensteech".  1) 

Den  28sten  dier  maand  werd  ingebracht,  dat  gedrukt  waren 
zes  folianten ,  dragende  den  titel :  Bibliotheca  Fratrum  Polonorum , 
quos  unitarios  vocant,  Irenopoli  post  annum  1656,  bevattende 
werken  van  Socinus ,  Crellius ,  Slichtingius ,  en  Wolzogenius. 
Wat  den  drukker  betrof  vielen  „  de  meeste  gedachten  op  eenen 
Kuyper,  hebbende  syn  drukkerye  op  de  Braack".  Met  die 
kennis  toog  men  ten  stadhuize.  2) 

Op  den  4Aen  April  1669  werd  aangeteekend :  „Van  de  winckel 
van  Jan  Rieuwertsz.  heeft  niet  meerder  konnen  werden  ver- 
nomen ,  dan  dat  verscheyde  menschen ,  van  alderhande  soorte,  daer 
in  de  winckel  komen ,  en  vreemde  discoursen  houden;  andere  seggen 
wel  van  in  een  kamer  by  een  te  comen,  doch  is  niet  zeecker,  wort 
dit  tot  memorie  aengeteekent".  3) 

De  kerkeraad  bracht ,  zooals  men  ziet ,  geen  verband  tusschen 
Rieuwertsz.'  winkel  en  de  Sociniaansche  bibliotheek.  Het  was 
iets  anders,  dat  zoovelen  lokte  naar  de  Dirk  van  Assensteeg. 
Zij  bezochten  er  den  wijsgeer  uit  Voorburg ,  die  daar  toefde ; 
„vreemde  discoursen"  werden  er  gehouden,  tenminste  voor  den 
kerkeraad,  en  een  potje  te  vuur  gezet,  dat  den  naam  droeg: 
„  Tractatus  Theologico-Politicus" . 

Het  boek  werd  gedrukt  bij  Ckristoffel  Koenraad  op  de 
Egelantiersgracht,  4)  voor  rekening  van  Jan  Rieuwertsz.  Er 
bestaan  vier  drukken ,  die  alle  het  jaartal  1670  op  den  titel 
voeren.  Drie  daarvan  zijn  slechtere  nadrukken  uit  lateren  tijd;  5) 
de  oudste  en  beste  is  ongetwijfeld  door  Spinoza  zelven  gecor- 
rigeerd, terwijl  hij  nog  te  Voorburg  woonde. 

Reeds  had  hij  zich  „in  's  Gravenhage  vele  vrienden ,  zoowel 
onder  militaire  als  andere  personen  van  stand  en  aanzien  ge- 
maakt,   die    gaarne    met   hem    omgingen   en   redeneerden."  6) 


1)  Tol.  XII,  fol.  22.         2)  Vol.  XII,  fol.  23. 
3)  Vol.  XII,  fol.  2G.         4)  Colerus,  blz.  46. 

5)  Zie  het  scherpzinnig  betoog  van  Prof.  J.  P.  N.  Land,  in  de  Verslagen 
en  Mededeel,  der  Koninkl.  Akad.  afd.  Letterk.  2e  reeks,  Deel  XI. 
G)  Colerus,  blz.  28. 


327 

Was  het  alleen  op  hun  aanhoudend  verzoek ,  dat  hij  tegen  den 
aanvang  van  het  jaar  1670  1)  Voorburg  vaarwel  zeide,  en 
zich  in  den  Haag  vestigde?  Mogen  wij  bovendien  niet  aanne- 
men, dat  de  wijsgeer,  nu  zijn  boek  op  't  verschijnen  stond, 
zich  veiliger  gevoelde  onder  de  onmiddellijke  bescherming  van 
Jan  de  Witt  zelven?  Maar  misschien  is  hier  ook  de  weten- 
schap van  belang,  dat  Margarita  Karels,  de  echtgenoote  van 
Spinoza's  eerzamen  kostbaas  Daniel  Tydeman ,  omstreeks  dezen 
tijd  overleden  is.  2) 

Spinoza  had  er  kost  en  inwoning  gevonden  bij  de  bedaagde 
weduwe  van  den  advocaat  Willem  van  de  Werve,  die  van 
zich  zelve  Johanna  van  Dobben  heette  en  uit  Rotterdam  af- 
komstig was.  3)  In  hare  woning  op  de  Stille  Veerkade  — 
tegenwoordig  No.  12  —  had  hij  eene  boven-achterkamer  betrok- 
ken, waar  hij  werkte,  studeerde  en  sliep.  Een  kwart  eeuw 
later  zou  dat  vertrek  gedeeltelijk  tot  hetzelfde  doel  dienen 
aan  den  meer  ijverigen  dan  nauwkeurigen  levensbeschrijver  van 
onzen    wijsgeer,  den  Lutherschen  predikant  Johannes  Colerus. 


1)  De  laatste  brief  uit  Voorburg,  aan  Jarig  .Telles,  dagteekent  van 5  Sept. 
1669. 

2)  Daniel  Tydeman  volgde  Spinoza's  voorbeeld  en  verhuisde  in  1673  ook 
naar  den  Haag,  waar  hij  op  den  29  Oct.  van  dat  jaar  hertrouwde  met 
Annetje  Moor,  de  weduwe  van  Corn.  van  Ouwendyck.  (Op  den  kant  van 
't  Haagsche  trouwregister  wordt  daarbij  uitdrukkelijk  aangeteekend :  «attes- 
tatie op  Voorburg,  waar  de  bruydegom  binnens  sjaers  heeft  gewoont.») 

3)  Ik  controleerde  de  desbetreffende  mededeelingen  van  den  Heer  Frederiks 
in  de  Ned.  Spectator  voor  1871,  blz.  156  (vgl.  Van  Vloten ,  Ben.  de  Spinoza, 
1871,  blz.  262).  Juffr.  Van  de  Werve  was  in  1644  gehuwd,  dus  in  1670 
waarschijnlijk  de  50  gepasseerd.  Haar  man  wordt  in  de  Quohieren  van  't 
straetgeldt  dikwijls  bij  vergissiDg  «Steven»  genoemd.  Zijn  naam  komt  nog 
in  1670  voor. 


XI. 


De  kluizenaar  van  de  Paviljoensgracht. 

Is  het  bloot  toeval,  of  een  nieuw  staaltje  van  Jan  Rieuwertsz' 
doorslepenheid ,  dat  het  Theologisch-Politiek  Vertoog,  in  de 
eerste  weken  van  1670  —  zonder  naam  van  den  schrijver,  en 
met  de  valsche  aanwijzing  H  Hamburgi ,  apud  Henricum  Kiin- 
raht"  —  bij  hem  verschenen,  in  het  buitenland  nog  eerder 
de  aandacht  trok  dan  in  Holland,  ja  te  Amsterdam  zelf? 
Heeft  misschien  de  gewikste  boekverkooper  uit  de  Dirk  van 
Assensteeg  de  slimheid  zoo  ver  gedreven ,  om  het  grootste  deel 
der  oplaag  naar  zijne  uitheemsche  afnemers  te  verzenden,  vóór 
hij  aan  stadgenooten  de  rest  zocht  te  slijten?  Als  dan  straks 
de  Schout  en  zijn  rakkers  mochten  komen  om  de  boeken  in 
beslag  te  nemen,  kon  hij  een  dom  gezicht  trekken,  den  Heer 
Officier   wijzen   op   het   „Hamburg"    van   het  titelblad,  op  de 

weinige  exemplaren ,  die  hij  slechts  in  voorraad  had om  na 

hun  vertrek  in  zijne  binnenkamer  te  lachen  in  zijn  vuistje. 

Zooveel  is  zeker ,  dat  de  Duitsche  hoogleeraar  Jacobus 
Thomasius  reeds  op  den  8sten  Mei  1670  een  uitvoerig  opstel 
gereed  had  „tegen  een  ongenoemde,  over  de  vrijheid  van 
philosopheeren ",  en  dat  zijn  land-  en  standgenoot  Friederich 
Rappolt  op  den  lsten  Juni  1670  een  intree-rede  hield  te 
Leipzig  „tegen  de  Naturalisten",  waarmede  eveneens  Spinoza 
bedoeld  werd.  1)  Eerst  op  den  30sten  Juni  1670  maakte  de 
Amsterdamsche   kerkeraad   het  volgend  lijstje  van  „gravanüna 


1)  Zie  de  volledige  titels  bij  Dr.  A.  Yan  der  Linde,  Bibliografie ,  N°  358. 


329 

voor  de  Classis:  worde  gelet  op  de  stouticheyt  van  het  paus- 
dom, der  Sociuianen  en  het  licentiens  boeckdrukken ,  en  met 
namen  op  het  schadelijcke  boeck  genaempt  Tractatus  Theologico- 
Politicus."  1)  Of  men  misschien  niet  begreep  wie  de  schrijver 
was?  In  het  buitenland  wist  men  het  wèl,  getuige  eene  latijn- 
sche  weerlegging  in  Augustus  1670  door  den  predikant  J(ohan) 
M(elchior)  te  Frech  bij  Bonn  voltooid,  en  in  't  volgend  jaar 
te  Utrecht  in  het  licht  gezonden.  2)  Daar  toch  wordt  de 
ongenoemde  wijsgeer  meermalen  aangeduid  als  „  Zinospa "  of 
„Xinospa",  en  uitdrukkelijk  verzekerd,  dat  hij  dezelfde  is, 
die  reeds  een  boekje  schreef  over  de  wijsbegeerte  van  Descartes.  3) 


1)  Protokollen  van  den  kerkeraad,  Vol.  XII,  fol.  110. 

2)  J.  M.  (V.  D.  M.)  Epistola  ad  Amicum,  continens  Censuram  Libri,cui 
titulus  Tractat.  Theo].  Polit.  Ultraj.  1671.  (48  blz.)  (Pamflet  9910  der 
Koninkl.  Bibliotheek). 

3)  A.nnus  fere  est,  quum  mihi  Herberti  de  Eeligione  Gentilium  Conimen- 

tationera  commendares  examinandam Sed  et  eandem  ferè  rem  mme  agam 

tecum,  mi  frater,  strophas  audacissimi  cujusdam  hominis  dissol vendo  quas 
ad  irretiendam  fidei  nostrae  veritatem  nexuit.  Prorupit  ille  nuperrimè  neseio 
qua  ex  machina,  encomium  fronte  praeferens  Tractatus  Theologo  politici. 
Xinospa  parente  iste  partus  habentur ,  genitus ,  si  modo  monstra  quacunque 
similitudine  genitorem  referre  possunt.  Ipsus  ille  est  qui  nobis  olim  scripto 
quodam,  quo  magnum  hujus  seculi  authorem  mala  methodo  tantum  non 
corruperat,    innotuit,   cum  Myrtilleti  philosopharemur.  (p.  3)  At  irreligiosus 

fuit  Xinospa (p.  6) ;  Ipsum  signum  circumcisionis ,  concisionis  inquam , 

quod  gestat  si  Xinospa  est (p.  7) ;  Falsa  jam  simt  quae  addit  Xinospa 

infelix  Heberi  propago (p.  12).  Zinospae  sophismata (p.  34)  Quod 

ex  Zinospae  hypothesi  (p.  44)  Tu  verö  ineptis  Zinospa,  et  insanis,  et 
indiges   Helleboro  (p.  45);  etc.  Dabam  apud  Ubios  sextileis,  1670.  (p.  46). 

Ik  was  hier  uitvoerig  om  aan  te  toonen,  dat  men  niet  lang  behoefde  te 
raden  naar  den  schrijver  van  het  Theol.  Polit.  Vertoog,  en  dit  boekje  zich 
verheugen  mag  in  algemeene  onbekendheid.  Dat  Melchior  en  niemand  anders 
de  schrijver  is,  blijkt  uit  het  feit,  dat  niet  alleen  in  1672  te  Utrecht  een 
herdruk  verscheen  (Bibliografie  N°  360),  die  zijn  vollen  naam  draagt,  maar 
ook,  doordat  het  opgenomen  is  in  deel  II  (p.  1 — 50)  zijner  Opera  Omnia 
exeget.,  didact,  polem.  Herborn,  1693,  (niet  in  de  Bibliografie  vermeld). 
Daar  is  er  een  voorwoord  aan  toegevoegd ,  en  wordt  doorloopend  het  anagram 
«Zinospa»  gebruikt. 

Melchior,  geboren  te  Solingen,  1646,  had  te  Heidelberg,  Groningen  en 
Leiden  gestudeerd;  werd  in  1667  predikant  te  Frech,  in  1672  te  Kaltekirchen, 
in  1677  te  Dusseldorf,  en  stierf  als  Theol.  Prof.  te  Duisburg  in  1689.  (Jöcher). 


330 

De  Hollandsche  godgeleerden  en  predikanten  vonden  het  gemak- 
kelijker boeken  te  verbieden  —  als  zij  bet  konden  —  dan  te 
weerleggen,  en  wachtten  dus  met  bet  laatste,  tot  ook  in  het 
eerste  geen  nut  meer  stak. 

Ondertusschen  werd  te  Amsterdam  een  huwelijk  voorbereid, 
dat  onzen  denker  daar  op  de  Stille  Veerkade  stellig  niet  geheel 
koel  liet.  Immers  het  gold  de  oudste  dochter  van  zijn  leer- 
meester, Dr.  Franciscus  van  den  Enden,  de  gebrekkige  doch 
hoogst  ontwikkelde  Clara  Maria,  en  zijn  voormaligen  mede- 
leerling, den  arts  Dirck  Kerckrinck.  Had  Spinoza,  misschien 
bij  een  uitstapje  naar  Amsterdam,  1)  werkelijk  aanzoek  gedaan 
naar  hare  hand,  zooals  verteld  wordt?  Geheel  onmogelijk  is 
het  niet.  Met  het  jaargeld ,  dat  de  goede  Simon  Joosten  de  Vries 
hem  vermaakt  had,  de  tweehonderd  gulden,  die  daar  —  naar 
men  wil  ■ —  nog  door  een  machtig  begunstiger  werden  bijge- 
voegd, en  de  opbrengst  van  de  glazen  die  hij  sleep ,  hadden  zij 
allicht  een  redelijk  bestaan  kunnen  voeren:  doch  schitterend 
waren  de  vooruitzichten  allesbehalve.  Ook  Kerckrinck  hield 
van  het  verstandige  meisje ....  Is  er  misschien  van  weers- 
zijden lang  geaarzeld? 

Wij  bezitten  een  onvoltooid  gebleven  gedicht  op  „  Het 
Huwelijk  van  den  Eed.  Heere  Theodoor  Kerkring  en  d'Ed. 
jonkvrouw  Klara  Maria  van  den  Enden"  vervaardigd  door 
Antonides  van  der  Goes.  2)  Op  de  ongeschroefde  wijze  dier 
dagen  laat  hij  Cupido  verslag  uitbrengen  bij  vrouw  Venus, 
over  de  pogingen,  aangewend  om  in  beider  hart  den  minne- 
brand te  ontsteken: 

.  .  .  « toenge  uit  Pafos  en  d'Idalische  lantsdouwen , 
My  op  de  vleugelen  belastte  lucht  te  bouwen 
Naer  't  prachtich  Amsterdam ,  dat  alle  watren  peilt , 
En  als  een  zeevorstin  om  beide  poolen  zeilt , 


1)  Er  pleit  niets  tegen  de  veronderstelling,  dat  Spinoza  ook  tusschen  de 
jaren  1GG5  en  1G70  meermalen  zijn  vaderstad  bezocht  heeft,  al  blijkt  het 
niet  uit  de  briefwisseling. 

2)  Bilderdijk's  uitgave  I,  blz.  2GS,  vlg.  (Naar  't  schijnt  bleef  ook  dit 
godicht  onbekend  aan  Van  Vloten.) 


331 

Quam  ik  in  't  boekzalet  van  Klara  ingeslopen 
Met  mijn  gevolg,  die  alle  op  d'overwinning  hopen; 
Maer  zy  gewaerdigt  zich  niet  eens  dat  schoon  gezicht 
Op  my  te  slaen.  Haer  geest  van  hooger  drift  verlicht 
Boort  door  de  wolken  hene  en  alle  starrentransen. 
De  kamer  was  vervult  van  ongemeene  glansen. 
Ik  zagh  'er  Pallas  zelve  en  d'eige  kracht  en  zwier 
Van  wezen,  vyant  en  tieran  van  't  minnevier. 

Ik  stont  terwijl  gereet,  om,  eerze  't  kon  beseffen, 
Door  borst  en  ribben  haer  in  't  ingewant  te  treffen; 
Maer  zy  bleef  pal,  en  gaf  den  boezem  nimmer  bloot. 
Een  schans  van  boeken  keert  de  pijlen  die  ik  schoot. 
En  hoe  ik  poogde  met  mijn  schichten  door  te  breken, 
Ik  zagze  lillende  in  papieren  blyven  steken.» 

Doch,  bereidde  Clara  Maria  den  kleinen  schutter  niet  ter- 
stond eene  welwillende  ontvangst ,  ook  zijn  bezoek  aan  Kerck- 
rinck  had  niet  den  gewenschten  uitslag.  Deze  toch ,  druk  met 
chemische  of  alchemistische  proefnemingen,  toefde  te  midden 
zijner  kromhalzen  en  distilleerkolven : 

«De  kamer  stont  vol  vier.  Ik  zag  de  vlammen  spelen, 
En  zwieren  met  de  tonge  uit  blakende  ovenkeien  »  . . . . 

De  „minnetoorts"  van  't  arme  Venuskind  smolt  weg  eer  hij 
't  wist.  Maar  toch  gaf  hij  den  moed  niet  op. 

«Noch  volge  ik  hem,  daer  hy  mijn  flitze  zocht  t'ontwyken; 

Maer  'k  voel  mijn  beenen  noch  van  kouden  schrik  bezwyken: 

Die  zael  was  met  tapijt  noch  schilderkunst  versiert; 

Maer  bekkeneelen  en  geraemten  van  gediert 

En  mensch.  De  bleke  doot  had  daer  haer  plaets  genomen. 

't  Scherminkelleger  scheen  ontstelt,  toen  't  my  zag  komen. 

De  knokkels,  wervels,  borst  en  ribben  slaen  geluit 

En  dry  ven  my,  bezweet  van  schrik,  dat  kerkhof  uit».  1) 

Het  bleek  echter,  dat  Kerckrinck's  gemoed  niet  geheel 
„  onwinnelijk "    was.    Volgens   het  verhaal  van  Colerus  zou  hij 


1)  Men  ziet  dat  het  beroemde  kabinet  van  Kerckrinck's  vriend  Frederik 
Kuysch,  sedert  10  Dec.  1666  burgemeester  in  «Snyburgh»  ('t  Theatrum 
Anatomicum),  niet  het  eerste  van  dien  aard  was  te  Amsterdam.  —  Ik  spaar 
den  lezer  gaarne  de  rest  van  het  gedicht! 


332 

wel  haast  Spinoza's  liefde  bemerkt  hebben  ....  „  en ,  jaloers 
daarover  werdende,  gewon  hij  eindelijk  hare  gonst  (waartoe 
een  kostelijke  parelsnoer,  zijnde  eenige  duizenden  waardig ,  door 
hem  aan  haar  geschonken,  niet  weiuig  holp),  zoodat  ze  hem 
tot  haar  echtgenoot  verkoos,  nadat  hij  alvorens  zijn  eigen 
Godsdienst,  nl.  de  Luthersche,  verloochend,  en  de  Roomsche 
aangenomen  had." 

Of  van  deze  mededeeling  nog  meer  betrouwbaar  is  dan  de 
eerste  en  de  laatste  regel ,  weten  wij  niet.  Kerckrinck  is  stellig 
tot  het  Katholiek  geloof  overgegaan  1)  op  uitdrukkelijk  ver- 
langen van  den  ouden  Van  den  Enden,  die  't  —  hoe  weinig 
kerksch  hij  zelf  ook  mag  geweest  zijn  —  vermoedelijk  beter 
vond  voor  de  toekomst  van  zijn  kind.  En  dat  Kerckrinck 
werkelijk  Clara's  „gonst"  gewonnen  heeft,  wordt  bevestigd 
door  het  Puyboeck  van  Stad  Amsterdam,  waarin  op  5  Febr. 
1671  opgeteekend  staat: 

„  Compareerden  ....  Dirck  Kerckeringh  van  A'dam ,  mede- 
cynen  doctor,  oud  32  jaren,  ouders  doot,  geass.  met  syn  muy 
Petronella  Kerckring,  woont  op  de  Keizersgracht,  en  Clara 
Maria  van  den  Enden  van  Antwerpen,  oud  27  jaren,  geass. 
met  Dr.  Franciscus  van  den  Ende,  woont  op  de  Cingel." 


i 


^^n/rih 


2  <fW<2/£ 


1)  Daar  ik  op  het  Amsterd.  Archief  in  de  doopboeken  te  vergeefs  naar 
zijne  opname  zocht,  moet  ik  -wel  vermoeden,  dat  hij,  om  opzien  te  vermij- 
den, zich  buiten  de  stad  heeft  laten  aannemen.  Wanneer  het  is  geschied 
weten   wij    niet.  Doch  is  hier  misschien  de  mededeeling  van  belang,  dat  de 


333 

Nadat  de  gewone  „  drie  sondaeghse  uytroepingen "  geschied 
waren ,  werd  het  huwelijk  op  27  Februari  1671  in  de  Fransche 
Kapel  der  Karmelieten  voltrokken  : 

„  Mr.  Theodore  Kerckering  et  Made  Claire  Marie  van  den 
Ende  ont  été  mariés  Ie  27  Fev.  1671  en  présence  de  Mr. 
Francois  van  den  Ende  Ie  père  et  de  Madelle  Aldegonde  van 
den  Ende ,  témoins ,  après  la  proclamation  des  bans."  1) 

In  de  Fransche  Kapel  der  Karmelieten  ....  De  oude  school- 
meester was  benoemd  tot  raadsheer  en  lijfarts  van  Lodewijk 
XIV,  2)  en  stond  gereed  met  zijne  overige  kinderen  —  zijn 
vrouw  was  reeds  lang  overleden  —  naar  Parijs  te  vertrekken. 
Dat  hij  op  meer  dan  zeventigjarigen  leeftijd  nogmaals  een 
nieuwe  toekomst  te  gemoet  ging ,  vond  zeker  meer  zijn  oorzaak 
in  den  dwang  der  omstandigheden  dan  in  roemzucht  alleen. 
Zijn    omgang    met    Lodewijk    Meijer,    het    voorgevallene    met 

Adriaan  Koerbagh ,  het  boek  van  Spinoza men  kan  begrijpen 

dat  de  meening  veld  won  „  dat  hij  zijn  leerlingen  wat  meer 
dan  latijn,  namelijk  de  eerste  zaden  en  grondbeginselen  der 
ongodisterij  zocht  bij  te  brengen."  3)  Zóó  zal  zijn  school  ver- 
loopen  zijn. 

Wie  ook  op  de  bruiloft  van  dit  tweetal  moge  geweest  zijn , 
Spinoza  zeker  niet.  Sedert  hij  zich  te  Voorburg  gevestigd  had, 
en  kennis  maakte  met  de  gebroeders  Huygens,  was  hij  in 
aanraking  gekomen  met  verschillende  bewoners  van  's  Graven- 
hage,  en  had  onder  hen  vele  vrienden  verworven.  Wij  zagen 
reeds,  dat  in  1667  de  philoloog  Isaac  Vossius  tot  zijne  bekenden 
behoorde;  ter  zelfder  tijd  woonde  in  den  Haag  de  Fransche 
letterkundige  en  vrijgeest  Charles  de  St.-Denis,  Sieur  de  Saint 


Luthersche  kerkeraad  op  19  Mei  1666  overwoog,  zelf  een  «Latijns  school- 
meester, die  de  leere  en  confessie  toegedaan  is,  toe  te  stellen»?  Protokollen 
van  dien  kerkeraad.  Vol.  III,  f.  17). 

1)  Doop-  en  Trouwregister  op  't  Amst.  Archief,  N°  334. 

2)  Antonides  van  der  Goes  betitelt  hem  alzoo,  en  ook  Kerckrinck  schrijft 
«Franciscus  van  den  Enden ,  Regis  Christianissimi  nunc  Consiliarius  et  Medicus.» 
Opera  Omnia,  Lugd.  Batav.  1717,  p.  199. 

3)  Colerus,  blz.  3. 


334 

Evremond.  Zijn  vaderland  om  licht  te  bevroeden  redenen  ont- 
weken, had  hij  zich  in  1665  te  's  Gravenhage  neergezet,  en 
omgang  gezocht  met  denzelfden  Isaac  Vossius  en  Nicolaas 
Heinsius.  Ook  met  Spinoza  maakte  hij  kennis.  „  Deze  laatste", 
zoo  vertelde  hij  later,  „was  van  een  middelmatige  gestalte  en  had 
een  innemend  gelaat.  Zijn  geleerdheid,  zedigheid  en  belange- 
loosheid maakten  hem  geëerd  en  gezocht  bij  alle  geleerden  1) 
die  in  den  Haag  woonden.  In  zijne  gewone  gesprekken  bleek 
in  't  geheel  niet,  dat  hij  zulke  gevoelens  koesterde,  als  men 
later  in  zijne  nagelaten  werken  gevonden  heeft."  2) 

Nog  een  anderen  philoloog  zien  wij  weldra  tusschen  Spinoza's 
kennissen  opduiken:  de  Utrechtsche  professor  Johan  George 
Graevius.  In  hetzelfde  jaar  als  onze  wijsgeer,  doch  te  Naum- 
burg  in  Saksen  geboren,  was  hij  al  vroeg  zijne  opleiding 
binnen  de  Nederlanden  komen  voltooien,  en  maakte  zooveel 
naam,  dat  hij  in  1656  hoogleeraar  werd  te  Duisburg,  in  1658 
te  Deventer,  op  21  Augustus  1661  te  Utrecht.  "Waarschijnlijk 
werd  hij  door  Vossius  met  Spinoza  in  aanraking  gebracht. 
Geleerd  moge  hij  geweest  zijn,  maar  hij  bleek  allesbehalve 
een  karaktervol  vriend. 

Waren  deze  mannen  nieuwsgierig  naar  de  wijsgeerige  denk- 
beelden van  den  Joodschen  lenzenslijper?  De  reden,  waarom 
zij  zijn  omgang  zochten,  was  vermoedelijk  eene  andere.  Sinds 
de  geleerde  Menasseh  ben  Israël  op  zijn  terugkeer  uit  Londen 
te  Middelburg  gestorven  was  (1657)  3),  had  de  Amsterdamsche 
Synagoge  geen  tweeden  rabbijn  opgeleverd,  wiens  licht  zoo 
ver  scheen  in  de  duisternis,  als  eenmaal  het  zijne.  Desniet- 
temin hadden  de  philologen  af  en  toe  de  voorlichting  noodig 
van  iemand,  even  doorkneed  in  de  moeielijkheden  van  het  He- 
breeuwsch  taaieigen,  als  zij  zelve  waren  in  het  Latijn.  En  niet 
alleen  door  zijn  afval  van  het  Jodendom  reed  Spinoza's  naam 
op  de  tong :  ook  de  roem  van  zijne  geleerdheid  kon  niet  geheel 


1)  Personnes  d'esprit. 

2)  Oeuvres  de  Monsieur  de  Saint-Evremond.  Vie  de  1' Auteur  par  Mr.  des 
Maizeaux.  Amst.  1726.  Tom.  I,  p.  108. 

3)  Graetz,  Geschichte  der  Juden  X,  S.  122. 


335 

verborgen  blijven.  Zijne  kennis  van  het  Hebreeuwsch  deed 
stellig  niet  onder  voor  die  van  Menasseh,  en  waar  het  op 
helderheid  van  oordeel  en  doordringend  vernuft  aankwam, 
kon  hij  den  beroemden  rabbijn  gemakkelijk  in  de  schaduw 
stellen. 

Niet  alleen  Colerus,  maar  ook  Kortholt,  die  zijne  mededeelingen 
uit  dezelfde  bron  putte,  verzekert  ons,  dat  Spinoza,  behalve 
door  geleerden  —  waarvan  wij  er  nu  enkelen  leerden  kennen 
—  ook  door  mannen  van  rang  en  stand  van  tijd  tot  tijd 
bezocht  werd.  „  Hij  liet  ze  meer  tot  zich  toe,  dan  dat  hij  hen 
tot  komen  uitnoodigde ,  en  sprak  dan  met  hen  over  staats- 
aangelegenheden."  1)  Reeds  meermalen  noemden  wij  den  naam 
van  den  grooten  raadpensionaris  Jan  de  "Witt,  die,  naar  ge- 
meld wordt,  gaarne  met  hem  redeneerde  over  onderwerpen 
van  wiskundigen  aard,  en  hem  dikwijls  ook  over  staatszaken 
raadpleegde.  2)  Blijkens  het  Godgeleerd-Staatkundig  Vertoog, 
en  de  latere  Tractatus  Politicus ,  was  de  wijsgeer  van  de  Stille 
Veerkade  daarin  geen  vreemde,  en  wij  weten,  dat  hij  de  ge- 
schriften van  Macchiavelli  en  ïïobbes  goed  bestudeerd  had. 
Hogelijk  was  het  wel  bij  zijne  verhuizing  naar  den  Haag  geweest, 
dat  de  Witt  hem  het  jaargeld  van  tweehonderd  gulden  toekende  , 
waarover  een  der  oudere  biografen  3)  spreekt.  Immers  het 
leven  in  de  stad  eischte  grootere  uitgaven  dan  het  wonen  op 
een  dorp,  zelfs  al  was  men  zoo  matig  in  zijne  behoeften  als 
Spinoza. 

Ook  den  goeden  Coenraad  van  Beuningen ,  bekend  en  bevriend 
met  al  wat  zijn  tijd  aan  geleerds  en  uitstekends  opleverde, 
die,  belangeloos  als  weinigen,  immer  gereed  stond  de  beurs 
te  trekken  voor  wie  hulp  noodig  had,  en  allerlei  groote  en 
kleine  ketters  de  hand  boven  het  hoofd  hield,  behoorde  tot 
Spinoza' s    vrienden.    Hij ,  en  niemand  anders ,  was  de  Amster- 


1)  Seb.  Kortholt,  Praef. 

2)  Zoo   meen   ik  de  woorden  van  Lucas  («Il  eut  1'avantage  d'être  connu 
de  Monsieur  Ie  Pensionnaire  de  Witt»,  etc.)  te  moeten  teruggeven. 

3)  Lucas,    't  Komt    mij   voor  dat  zijne  mededeeling,  al  werd  zij  nog  niet 
door  het  vinden  van  documenten  bevestigd,  moeielijk  in  twijfel  te  trekken  is. 


336 

damsche   raadsheer    „Beugheim   genaamd,  die  echter  vóór  zijn 
dood  nog  op  andere  gedachten  kwam/'  1) 

Door  al  het  misbaar,  dat  er  over  het  Godgeleerd-Staatkundig 
Vertoog  gemaakt  werd  kon  het  niet  missen  of  ook  de  kleine 
luiden,  welke  geen  Latijn  kenden,  moesten  nieuwsgierig  worden 
naar  den  inhoud  van  het  verketterde  boek.  Om  aan  de  tal- 
rijke aanvragen  te  voldoen  had  een  ongenoemde  —  doch  die 
waarschijnlijk  niemand  anders  is  dan  Jan  Rieuwertsz  —  al 
spoedig  den  ouden  Jan  Hendriksz.  Glazemaker,  befaamd  door 
't  vertalen  van  Seneca,  Montaigne,  Descartes  en  tal  van 
andere  schrijvers,  te  werk  gesteld  om  eene  goede  vertaling 
te  vervaardigen.  2)  En  stellig  zou  deze  nog  in  het  jaar  1671 
gedrukt  zijn  geworden ,  hadde  niet  Spinoza  zelf  op  den  17den 
Februari  1671  —  dus  terwijl  Clara  Maria  van  den  Enden  de 
bruid  was  —  uit  den  Haag  aan  zijn  vriend  Jarig  Jelles  ge- 
schreven : 

„Waarde  Vriend,  Professor  Graevius  3)  mij  onlangs  bezoe- 
kende, zei,  onder  andere  dingen,  dat  hij  gehoord  had,  dat 
mijn  Tractatus  Theologico- Politicus  in  de  Nederlandsche  taal 
vertaald  was,  en  dat  iemand  —  wie  was  hem  onbekend  — 
had  voorgenomen  het  te  doen  drukken.  Ik  verzoek  U  derhalve 
ernstig ,  daarnaar  te  willen  vernemen ,  om ,  indien  het  mogelijk 
is,  het  drukken  te  beletten.  Dit  is  niet  alleenlijk  mijn  verzoek 
maar  tevens  dat  van  veel  mijner  goede  bekenden ,  die  niet 
gaarne  zouden  zien ,  dat  dit  boek  verboden  werd ,  gelijk  zonder 
twijfel   geschieden   zou  als  het  in  de  Nederlandsche  taal  werd 


1)  Bericht  van  den  ouden  man  aan  Stolle,  in  de  Amsterdamsche  herberg 
«de  Bremer  Hopman».  Zie  bijlage  V. 

2)  Mededeeling  in  «'t  Vervolg  van  't  Leven  van  Philopater».  Tot  Groe- 
ningen. 1697,  blz.  231. 

3)  Hoogstwaarschijnlijk  is  deze,  en  geen  ander,  de  ongenoemde.  Wel  wordt 
in  «'t  Vervolg  van  het  Leven  van  Philopater».  Prof.  Chr.  Wittichius  ook 
als  vriend  van  Spinoza  gedoodverfd,  maar  deze  kan  het  moeielijk  geweest 
zijn,  wijl  hij  van  1G55 — 71  te  Nijmegen  werkzaam  was,  en  eerst  in  Novem- 
ber 1G71  te  Leiden  als  Professor  optrad. 


337 

uitgegeven.  Ik  vertrouw  vastelijk  dat  gij  dit  ten  gevalle  van 
mij  en  de  goede  zaak  zult  doen." 

De  trouwe  Jarig  Jelles  heeft  zijn  plicht  gedaan :  Glaze- 
makers  vertaling  bleef  liggen  tot  het  jaar  1693  en  werd  toen 
onverwachts,  onder  den  titel  „de  Rechtzinnige  Theologant", 
in  het  licht  gezonden.  1) 

„  Een  zeker  vriend  "  —  zoo  vervolgde  Spinoza  zijn  schrijven  — 
„  heeft  mij  eenigen  tijd  geleden  een  boekje  thuis  gestuurd , 
getiteld  Homo  Politicus,  waarover  ik  te  voren  veel  gehoord 
had.  Ik  heb  het  doorgelezen  en  bevonden,  dat  geen  verder- 
felijker boek  door  menschen  kon  bedacht  worden.  Des  schrij- 
vers hoogste  goed  is  rijkdom  en  eer;  daarnaar  richt  hij  zijne 
leering  in  en  wijst  den  weg  aan  om  daartoe  te  geraken,  door 
namelijk  innerlijk  allen  Godsdienst  te  verwerpen  en  voor  't  oog 
der  wereld  diengene  te  belijden,  welke  het  meest  bevorderlijk 
is  voor  het  doel.  Voorts  behoeft  men  niemand  zijn  woord 
te  houden,  dan  voor  zoover  het  eigenbelang  dat  meebrengt. 
Veinzen,  beloven  zonder  geven,  liegen,  bedrieglijke  taal 
voeren,  ziedaar  dingen,  die  de  schrijver  hemelhoog  prijst. 
Toen  ik  het  uitgelezen  had  kreeg  ik  zin,  om  er  van  ter  zijde 
een  boekje  tegen  te  schrijven ,  waarin  ik  wilde  handelen  van 
't  hoogste  goed,  den  ongerusten  en  ellendigen  toestand  aan- 
toonen  van  wie  geldgierig  en  eerzuchtig  zijn ,  en  eindelijk 
duidelijk,  en  met  tal  van  voorbeelden  bewijzen,  dat  zulk  een 
onverzadelijke  dorst  naar  eer  en  rijkdom  de  ondergang  van 
den  staat  moet  zijn  en  geweest  is." 

Eerst  in  1890  is  een  lijstje  van  zeldzame  boeken  aan  den 
dag  gekomen ,  2)  onder  Spinoza's  nagelaten  papieren  gevonden, 
waarin  het  bedoelde  geschrift  nader  wordt  aangeduid  als 
„  Franciscus  Datisii  homo  politicus ,  lïber  rarissimus" .  Vermoedelijk 


1)  't  Vervolg  van  't  Leven  van  Philopater.  Groen.  1697,  laat  boven- 
dien nog  doorschemeren,  dat  het  handschrift  lang  onder  Lod.  Meyer  berustte, 
die  er  de  « kunstwoorden »  op  den  kant  bij  aanteekende;  en  dat  er  verschil- 
lende afschriften  van  gemaakt  werden. 

2)  Spinoza's  vriend,  de  arts  G.  H.  Schuller,  zond  een  afschrift  aan 
Leibnitz;  te  vinden  bij  Dr.  Ludw.  Stein,  Leibniz  und  Spinoza.  Berlin  1890, 
S.  287. 

22 


338 

echter  is  deze  titel  —  voor  zoover  wij  weten  bij  geen  enkelen 
boekenbeschrijver  te  vinden  —  niet  juist.  Voor  ons  ligt  nl. 
een  latijnsch  boekje  in  kwarto,  dat  den  titel  voert:  HOMO 
POLITIC  VS ,  hoc  est :  consiliarius  novus,  officiarius  et  aulicus,  secun- 
dum  hodiernam  praxin ,  auctore  Pacifico  a  Lapide.  JEditio  Secunda , 
auctior  et  emendatior.  Cui  accesserunt  Monita  Privata  Societatis  Jesu. 
Cosmopoli,  MDCLXVIII.  (56  +  46  pag.)  1).  Men  behoeft  slechts 
het  tweede  hoofdstuk  van  dat  werkje  te  lezen,  om  in  te  zien, 
dat  Spinoza  —  zooal  niet  hetzelfde  —  dan  toch  een  geheel 
overeenkomstig  boekje  gelezen  heeft.  Het  heet  daar  namelijk : 
„Om  te  beginnen  dient  ieder  de  bekwaamheden  van  zijn 
aard,  zijne  krachten  en  zijn  geest  te  kennen,  en  nauw- 
keurig te  overwegen,  waartoe  hij  al  dan  niet  geschikt  is. 
Want  het  is  beter  de  kiemen,  welke  de  natuur  in  ons  gelegd 
heeft ,  aan  te  kweeken ,  dan ,  door  ze  tegen  te  werken ,  moeite 
en  tijd  te  verspillen.  Wie  echter  niet  op  en  top  oliedom  van 
verstand  is,  kieze  zich  geschikte,  trouwe  en  ijverige  leer- 
meesters en  leiders ,  die  hem  vormen  naar  de  zeden  dezer  eeuw 
en  den  geest  beschaven.  Hun  vertrouwt  gij  uwe  studie ,  ja  uw 
geheele  leven.  Hen  volgt  gij  na  in  zeden  en  streeft  hen  in 
alles  op  zijde !  Daardoor  zullen  zij  u  te  meer  vertrouwen,  meer 
zorg  aan  u  besteden,  en  trachten  u,  zoo  al  niet  tot  huns 
gelijke,  dan  toch  tot  een  waardig  mededinger  te  vormen. 
Zulke  leermeesters  zijn  in  onzen  tijd  de  navolgers  vanLojola, 
of  de  monniken  der  broederschap  van  Jezus ,  die  —  God  weet 
door  welke  kunst  en  welke  vlijt  —  de  zeden  in  elke  tak  van 
kennis  naar  de  eischen  des  tijds  kunnen  vormen.  En  laat 
u  niet  weerhouden  door  den  Godsdienst,  die  niets  is  dan  een 
waan,  een  bijgeloovig  geloof;  beschouw  hem  als  klinkklaar 
bedrog,  dat  de  Staatsman  (Homo  Politicus)  —  wil  hij  zijn  doel 
bereiken,  geen  zier  waard  moet  achten.  Wie  was  het  ook,  die 
niet  geloofde ,  dat  uit  een  goed  Christen  een  goed  veldheer 
groeien  kon?  Na  rijp  beraad,  zou  ik  er  willen  bijvoegen:  hij 
kan    noch    een,  goed  raadsheer,  noch  een  goed  hoveling,  noch 


1)   Tot   op   heden   schijnt   het  aan  de  aandacht  van  Spiuoza's  biografen 
ontsnapt  te  zijn. 


339 

een  goed  beambte  zijn  naar  den  tegenwoordige  gang  van  zaken, 
die  een  goed  Christen  zijn  wil. 

Want  de  Godsdienst  is  heden  een  ijdele  naam 
En  meer  niets.  1) 

Een  stervend  Protestantsch  vorst  heeft  een  schoone  getui- 
genis voor  de  waarheid  van  mijne  politiek  nagelaten.  Toen  in 
het  laatste  uur  vóór  zijn  dood  een  hoveling,  vergezeld  van 
twee  of  drie  anderen ,  tot  hem  kwam  en ,  aan  zijn  bed  getreden , 
hem  uit  naam  der  geheele  kerk  bezwoer,  eene  getuigenis  te 
geven  van  het  geloof  dat  hij  beleed,  en  zijne  belijdenis  in 
tegenwoordigheid  der  omstanders  op  te  zeggen :  opdat  de  laatste 
woorden  van  zóó  machtig  een  vorst  mochten  bewaard  blijven 
in  de  herinnering  der  menschen ,  en  aanzien  schenken  aan  de 
richting ,  die  hij  gevolgd  was  ....  antwoordde  de  vorst ,  na 
eens  geglimlacht  te  hebben  over  dat  verzoek :  „  Mijn  Heer  en 
Vriend,  het  spijt  mij,  dat  ik  niet  aan  uw  verlangen  voldoen 
kan.  G-ij  ziet  immers,  dat  ik  mij  niet  meer  in  een  toestand 
bevind,  die  mij  vergunt  lang  te  redeneeren  of  eene  nauw- 
keurige belijdenis  te  geven  van  mijn  geloof.  Dus  zal  ik  slechts 
weinig  woorden  gebruiken.  Ik  geloof,  dat  twee  en  twee  vier 
maakt,  en  vier  en  vier  acht,  en  de  resteerende  punten  van 
mijn  credo  kan  die  heer  daar  —  met  wees  hij  op  een  wiskun- 
dige, daar  aanwezig  —  U  beter  verklaren."  2)  Ziedaar  de 
ware  politieke  godsdienst:  zoo  moet  men  er  hedendaags  mee 
spelen.  Anders  moet  men  gelooven  met  den  mond,  anders  met 
het  hart,  op  de  wijs  van  sommige  monniken  in  Spanje,  die  na 
twintig  jaren  de  Heilige  Mis  gevierd,  den  Godsdient  onder- 
wezen te  hebben,  eindelijk,  als  hun  laatste  uurtje  sloeg, 
bekenden,  dat  zij  naar  hun  geloof  Joden,  naar  hunne  belijdenis 
Christenen  geweest  waren.  Of  als  een  ander,  die  op  een  synode 
der  Spaansche  monnikorden  geestig  verklaarde ,  dat  hij  nu  al 
vijftien  jaren  monnik,  doch  nog  slechts  vijf  jaren  Christen 
geweest  was.  3) 

1)  Nam  Eeligio  hodie  inane  nomen  est ... .  Praetereaque  nihil. 

2)  Socrate  Chrestien  du  Sr.  Balzac,  p.  126.  (Aanteek.  van  den  schrijver). 

3)  Sr.  de  Balzac  dans  1'Apologie  contre  Ie  Docteur  Louvain,  p.  191,192. 
(Kantteek.  van  den  schrijver.) 


340 

Ook  moet  gij  u  aan  geen  enkelen  Godsdienst,  't  zij  de 
Roomsche,  't  zij  de  Luthersche,  't  zij  de  Calvinistische  of 
welke  andere  ook,  zoo  geheel  verhangen,  dat  gij  er  hard- 
nekkig aan  vasthoudt.  Leer  ze  liever  in  alles  veinzen  of  ont- 
veinzen, al  naar  gelang  het  voor  u,  tijd,  zaak  en  plaats  in 
aanmerking  genomen,  van  nut  is.  Desgevorderd  zij  mijn  Paus 
uw  Paus,  mijn  Luther  uw  Luther,  mijn  Calvijn  uw  Calvijn. 
"Want  alle  Godsdiensten ,  louter  voortbrengselen  van  den  geest, 
die  het  doel  en  streven  hebben  God  te  vereeren,  zijn  Hem 
aangenaam ,  en  door  die  allen  blijft  het  eeuwige  Heil  te  hopen. 
Zóó  luidt  de  grondstelling  der  vrijgeesten,  door  een  machtig 
vorst  vromelijk  verdedigd.  Volgt  dus  de  leiding  der  Jezuieten 
in  zeden  en  kunsten,  ja  in  alle  dingen." 

Dat  deze  gruwelijke  zedenleer,  met  ijzingwekkend  cynisme 
gepredikt,  onzen  edeldenkenden  wijsgeer  ten  hoogste  moest 
ergeren,  valt  te  begrijpen.  Zijn  plan  het  boekje  van  ter  zijde 
te  weerleggen,  bleef  echter  onuitgevoerd.  Misschien  wel  werd 
hij  door  dezelfde  overweging  daarvan  afgehouden,  die  de 
Amsterdamsche  magistraat  dreef,  alle  geschrijf  tegen  Koer- 
bagh's  boek  te  onderdrukken:  opdat  ook  't  „principaal"  niet 
gelezen  werd.  Is  dat  zoo ,  dan  kunnen  wij  't  in  hem  slechts 
prijzen.  Want  huichelarij ,  schijnheiligheid  en  gouddorst  zijn 
niet  zoo  onbekend  onder  de  kinderen  der  menschen,  dat  zij 
nog  aanwakkering  noodig  hebben.  1) 

Hoe  teekenachtig  in  zijn  gemoedelijken  eenvoud  is  de  slot- 
beschouwing, door  den  wijsgeer  aan  zijne  bespreking  van  het 
schandelijke  boekske  vastgeknoopt: 

„Waarlijk,  hoeveel  beter  en  voortreffelijker  redeneerde  niet 
Thales  van  Milete  dan  deze  schrijver.  Alle  dingen,  zoo  zeide 
hij ,  zijn  onder  vrienden  gemeen.  De  wijzen  zijn  de  vrienden 
der  Goden,  deze  heer  over  alles:  dus  behooren  alle  dingen 
aan     de    wijzen.    Zoo    toonde    die    wijze    man    zich*  de    aller- 


1)  In  plaats  van  den  Homo  Politicus  te  weerleggen  is  Spinoza  in  dezen 
tijd  begonnen  met  den  Tractatus  Politicus  op  te  stellen,  die  onvoltooid 
bleef.  De  brief,  door  de  vrienden  als  voorwoord  vóór  dat  werk  gesteld,  was 
in   't  Hollandsch   geschreven,    en  ongetwijfeld  ook  aan  Jarig  Jelles  gericht. 


341 

rijkste,  door  liever  den  rijkdom  grootmoedig  te  verachten  dan 
hem  begeerig  te  bejagen.  Toch  bewees  hij  op  een  ander  pas, 
dat  de  wijzen  niet  uit  dwang ,  maar  vrijwillig  van  den  rijkdom 
afstand  doen.  Toen  hem  toch  zijne  vrienden  eens  zijne  armoede 
verweten,  beloofde  hij  hun  te  bewijzen,  dat  hij  der  moeite 
niet  waard  achtte,  wat  zij  met  zooveel  ijver  najaagden.  Daar 
hij,  in  den  loop  der  sterren  zeer  ervaren,  een  overvloedigen 
olijvenoogst  voorzag,  huurde  hij  alle  persen  van  het  land,  en 
verhuurde  ze  later  voor  een  zóó  hoogen  prijs ,  dat  hij  zich  in 
één  jaar  groote  schatten  verwierf,  die  hij  toen  even  mild  weder 
ronddeelde,  als  hij  ze  schrander  had  verworven."  1) 

Misschien  was  het  nog  in  dezelfde  Sprokkelmaand  van  het 
jaar  1671,  dat  Spinoza  een  bezoek  ontving  van  een  —  voor 
hem  en  ons  —  ouden  bekende,  den  leider  der  Eotterdamsche 
Collegianten  Jacob  Ostens.  Ook  hij  had  het  opzienbarend  ver- 
toog van  den  Joodschen  wijsgeer  gelezen,  en,  eigen  oordeel 
wantrouwende,  had  hij  aangeklopt  bij  zijn  meer  geleerden 
tijdgenoot  —  misschien  weleer  zijn  schoolmakker  —  Dr.  Lam- 
bert  van  Velthuysen,  die  nog  altijd  in  dat  Utrecht  woonde, 
waar  ook  de  chirurg  Ostens  geboren  en  getogen  was.  2)  Doch , 


1)  De  anecdote  staat  o.  a.  geboekt  bij  Diog.  Laertius  1 ,  26.  Ietwat  anders 
voorgesteld  bij  Cicero,  de  Divinat.  I,  111. 

2)  Meende  men  vroeger  dat  Veltbuysens  schrijven  gericht  was  aan  Isaac 
Orobio  (de  Castro) ,  sedert  een  briefje  van  Spinoza's  vriend,  den  arts  G.  H 
Schuller,  aan  Leibnitz  teruggevonden  werd,  dacht  men  met  zekerheid  te 
weten,  dat  de  «I.  O."  der  Opera  Posthuma  niemand  anders  was  dan 
Johannes  Oosten,  Chirurg  te  Kotterdam.  In  de  uitgave  Yan  Vloten-Land 
is  dan  ook  die  naam  boven  de  brieven  te  vinden.  Eeeds  lang  vermoedde  ik, 
dat  wij  hier  met  eene  vergissing  van  Schuller  te  doen  hadden ,  die ,  Duitscher 
van  afkomst,  de  Hollandsche  namen  op  den  klank  af  schreef,  en  b.v. Hugo 
Boxel  als  Hugo  Buxen  spelde.  Dat  wij  waarschijnlijk  Jacob  Ostens  moesten 
lezen ,  stond  bij  mij  vast ,  ofschoon  ik  niet  wist ,  welk  beroep  deze  Collegiant 
had  uitgeoefend.  Een  bezoek  aan  't  Eotterdamsch  archief  bracht  terstond  de 
gewenschte  zekerheid.  In  de  lijst  van  't  ChirurgynsgMe  der  Eottestad  vond 
ik  wel  Jacob  Ostens  vermeld,  doch  een  «Johannes  Oosten»  is  daarin  niet 
te  vinden.  Het  feit,  dat  deze  Ostens  uit  Utrecht  afkomstig,  en  Collegiant 
was,  bewijst,  dunkt  mij,  afdoende,  dat  nu  eerst  het  ware  verband  van  zaken 


342 

stond  Dr.  Van  Velthuysen,  zelf  ijverig  waarheidzoeker,  hoog 
genoeg  om  het  nieuwe  te  aanvaarden,  waar  hij  het  met  al 
zijne  gevolgen  kon  overzien :  niet  zoo  geheel  ontgroeid  aan  de 
oude  vooroordeelen  was  onze  Utrechtenaar,  dat  hij  in  dezen 
op  alles  ja  en  amen  zeggen  kon.  Immers,  uit  datzelfde  God- 
geleerd-Staatkundig Vertoog  stormde  eene  geheele  armee  van 
nieuwe  gedachten  —  over  God,  wereld  en  wereldbestuur  — 
over  Schrift  en  Schriftverklaring  —  over  vrijheid  van  onder- 
zoek en  van  spreken  —  op  hem  toe,  voor  iemand  op  zijn 
leeftijd  moeielijk  ineens  te  omvatten,  met  al  hare  gevolgen  te 
overzien. 

Dus  schreef  de  Utrechtsche  geneeskundige  in  den  aanvang 
der  Februari-maand  aan  den  Rotterdam schen  heelmeester: 

„Tot  welk  volk  de  schrijver  van  dat  boek  behoort ,  of  welken 
regel  van  leven  hij  volgt ,  weet  ik  niet ,  en  't  doet  ook  niets 
ter  zake.  De  inhoud  van  zijn  werk  bewijst  genoegzaam,  dat 
hij  allesbehalve  dom  is ,  en  de  godsdienstige  geschillen ,  die  in 
Europa  onder  de  Christenen  gedreven  worden ,  niet  oppervlakkig 
en  luchthartig  behandeld  en  ingezien  heeft.  Hij  gaat  uit  van 
de  overtuiging,  dat  hij  de  meeningen,  waardoor  de  menschen 
in  sekten  en  partijen  gesplitst  worden,  met  beter  gevolg  zou 
kunnen  onderzoeken,  indien  hij  de  vooroordeelen  aflegt  en 
uitschudt.  Dieshalve  heeft  hij  meer  dan  genoeg  gedaan,  om 
zijn  geest  van  alle  bijgeloof  te  bevrijden;  want,  om  zich 
daarvan  genezen  te  betoonen,  is  hij  al  te  zeer  in  het  andere 
uiterste  vervallen:  en,  om  het  verwijt  van  bekrompenheid  te 
ontgaan,  schijnt  hij  allen  Godsdienst  van  zich  geworpen  te 
hebben." 

Klinkt  deze  aanhef  niet  bijzonder  welwillend,  ook  Velthuy- 
sen's  eindoordeel ,  opgemaakt  nadat  hij  een  uitvoerig  overzicht 
gegeven  had  van  de  „  verderfelijke  "  meeningen  en  leerstukken , 
in  Spinoza's  boek  gevonden,  luidt  allesbehalve  gunstig.  En  dat 
te  minder,  wijl  de  Utrechtsche  arts  zich  nog  al  eens  veroor- 
loofde, tusschen  de  regels  dingen  te  lezen,  die  er  niet  stonden, 


aan  den  dag  komt.  't  Een  en  ander  betreffende  zijn  leven,  bij  hetzelfde  uit- 
stapje naar  Eotterdam  verzameld ,  vindt  men  hiervoren ,  blz.  228. 


343 

soms  ook  eene  andere  beteekenis  aan  de  woorden  te  hechten, 
dan  de  schrijver  bedoeld  had. 

„  Hier  hebt  gij ,  waarde  Vriend ,  den  korten  inhoud  van  de 
leer  van  den  Godgeleerden  Staatkundige,  die,  mijns  inziens, 
alle  vereering  en  godsdienst  wegneemt  en  met  wortel  en  tak 
uitroeit;  die  heimelijk  het  atheïsme  invoert,  of  zoodanig  een 
God  verdicht ,  dien  de  menschen  niet  noodig  hebben  te  vereeren, 
omdat  hij  zelf  aan  het  noodlot  onderworpen  is ;  zoodat  er  geen 
plaats  blijft  voor  een  Godsbestuur  of  Voorzienigheid,  en  alle 
toekenning  van  straf  en  vergelding  achterwege  blijft.  Immers , 
dit  blijkt  duidelijk  uit  het  boek  van  dien  schrijver,  dat  door 
zijne  redeneeringen  en  bewijzen  het  aanzien  en  't  gezag  van  de 
Heilige  Schrift  ten  eenenmale  te  niet  gedaan ,  en  deze ,  zooals 
gij  zegt,  slechts  welstaanshalve  besproken  wordt.  Valt  niet 
uit  zijne  stellingen  af  te  leiden,  dat  ook  de  Koran  met  het 
Woord  Gods  moet  gelijk  gesteld  worden?  Want  niet  de  minste 
bewijsgrond  rest  den  schrijver ,  om  aan  te  toonen ,  dat  Mohammed 
geen  waar  profeet  is  geweest,  wijl  ook  de  Turken,  volgens 
zijn  voorschrift,  de  zedelijke  deugden  in  praktijk  brengen, 
waarover  geen  verschil  is  onder  de  volkeren  .... 

Ik  meen  daarom  ook  niet  ver  van  de  waarheid  te  zijn, 
noch  den  schrijver  onrecht  te  doen ,  als  ik  hem  beschuldig  met 
bedekte  en  verniste  bewijsgronden  niets  dan  louter  atheïsme  te 
preêken." 

Niet  terstond  bij  Ostens'  bezoek  vermocht  Spinoza  op  een 
schrijven  van  zoo  langen  adem  te  antwoorden;  en  toen  hij 
daartoe  ging  zitten,  werd  ook  hem  de  wrevel  en  afkeer  jegens 
een  man ,  die  hem  zoo  roekeloos  betichtte ,  een  oogenblik  te 
machtig. 

„Mijn  vriend",  zoo  schreef  hij  aan  Ostens,  „zonder  twijfel 
zijt  gij  verwonderd ,  dat  ik  II  zoo  lang  liet  wachten ,  maar  tot 
dusver  heb  ik  mijn  gemoed  nog  nauwelijks  kunnen  bewegen, 
om  op  't  geschrijf  van  dien  man,  waarvan  gij  mij  deelgenoot 
gemaakt  hebt,  te  antwoorden.  Ik  doe  dat  dan  thans  ook  om 
geen  andere  reden,  dan  dat  ik  het  U  beloofd  heb.  Maar,  om 
mijne  wenschen  zooveel  mogelijk  te  gemoet  te  komen,  zal  ik 
slechts  weinig  woorden  gebruiken,  en  kortelijk  aantoonen  hoe 


344 

averechts  hij  mijne  meening  —  hetzij  uit  boosheid  of  onkunde  — 
opgevat  en  uitgelegd  heeft.  Dergelijke  even  sluwe  als  bijge- 
loovige  weetnieten  toch  hebben  gewoonlijk  een  boosaardigen 
geest.  Wat  er  ook  van  zij ,  zijn  laster  deert  mij  niet ,  daar  ik 
weet ,  hoe  die  soort  van  lieden  rechtschapen  mannen  pleegt  te 
behandelen."  Toen  Spinoza  volgens  zijne  gewoonte ,  een  afschrift 
van  dezen  brief  maakte  voor  de  verzending,  liet  hij  den  laatsten 
scherpen  uitval  weg ,  en  ging  onmiddellijk  tot  de  zaak  over : 

„Vooreerst  zegt  hij,  dat  er  weinig  aan  gelegen  is,  van  wat 
volk  ik  ben,  of  welken  regel  van  leven  ik  volg.  Doch  indien 
hij  dat  geweten  had,  zou  hij  zich  niet  zoo  lichtelijk  ingebeeld 
hebben,  dat  ik  het  atheïsme  predik.  Want  de  godloochenaars 
plegen  bovenal  eer  en  rijkdom  te  zoeken,  die  ik  altijd  veracht 
heb,  gelijk  allen,  die  mij  kennen,  weten."  Kalm  en  bedaard, 
doch  met  de  meeste  beslistheid,  wees  hij  vervolgens  Velthuy- 
sen's  aantijgingen  stuk  voor  stuk  van  de  hand,  1)  en  besloot: 
„  Zoo  ziet  gij ,  waarde  vriend ,  dat  deze  man  verre  van  de 
waarheid  afdwaalt.  Ik  vermeen ,  dat  hij  niet  mij ,  maar  voor- 
namelijk zichzelveh  ongelijk  doet,  als  hij  zich  niet  schaamt  te 
beweren,  dat  ik  door  bedekte  en  looze  vonden  de  godlooche- 
ning leer  en  onderwijs.  Naar  ik  vermoed,  zult  gij  hier  niets 
vinden,  dat  gij  tegen  dezen  man  al  te  scherp  zult  gezegd 
oordeelen.  Mocht  U  echter  iets  dergelijks  voorkomen,  dan 
verzoek  ik  U,  het  uit  te  delgen  of  naar  uw  goeddunken  te 
veranderen.  Want  mijne  bedoeling  is  niet,  hem,  wie  hij  ook 
zijn  mag,  te  verbitteren,  en  mij,  door  mijn  arbeid,  vijanden 
te  maken,  zooals  dikwijls  door  zulk  twistgeschrijf  geschiedt. 
Nauwelijks  kon  ik  van  mij  zelven  verkrijgen ,  hem  te  antwoorden, 
en  ik  had  het  zeker  niet  gedaan ,  als  ik  het  niet  beloofd  had." 

Ongetwijfeld  heeft  Spinoza's  bezadigde  toon  er  toe  bijge- 
dragen om,  toen  hij  in  lateren  tijd  persoonlijk  met  den  Utrecht - 
schen    geneesheer    in    aanraking   kwam,  een  vriendschappelijk 


1)  De  lezer  houde  voortdurend  in  't  oog,  dat  ik  slechts  biograaf  wil  zijn, 
en  wegens  het  vele  nieuwe,  dat  ik  breng,  niet  meer  van  het  bekende  geef 
dan  hoogst  noodzakelijk  is.  Wie  ze  niet  mocht  kennen ,  wordt  dus  tot  Spinoza's 
brieven  zelve  verwezen. 


345 

verkeer  tusschen  beide  mannen  mogelijk  te  maken.  Doch ,  hoe 
kalm  ook  gesteld,  zijn  brief  was  niet  bij  machte,  Dr.  Van 
Velthuysen  van  ongelijk  te  overtuigen.  Slechts  weinigen  stonden 
toen  hoog  genoeg  om  den  Joodschen  denker  te  begrijpen  en  te 
waardeeren.  De  Remonstrantsche  predikant  Philips  van  Lim- 
borch  —  als  Velthuysen  zijn  tijd  vooruit,  als  Velthuysen  1) 
gesmaad  en  verketterd  wegens  zijne  gevoelens  en  den  omgang, 
dien  hij  pleegde  met  vrijgeesten  van  allerlei  slag  —  oordeelde 
niet  anders.  „Uwe  beoordeeling  van  Spinoza's  boek"  —  zoo 
schreef  deze  eenige  maanden  later  aan  Velthuysen,  die  hem 
een  afschrift  daarvan ,  met  Spinoza's  antwoord,  te  lezen  gegeven 
had  —  „heb  ik  aan  den  heer  Nieuwpoort  ter  hand  gesteld, 
die  ze  U,  naar  ik  vertrouw,  reeds  teruggegeven  heeft.  Ik 
ben  't  geheel  met  U  eens,  dat  de  auteur  in  zijn  Vertoog  op 
schelmsche  wijs,  en  bedektelijk  het  atheïsme  predikt ....  want , 
geen  God  te  erkennen  buiten  dit  heelal,  dat  is  metterdaad 
God  verloochenen."  En,  na  't  een  en  ander  medegedeeld  te 
hebben  over  een  gesprek,  weleer  met  een  van  Spinoza's  vol- 
gelingen —  wij  herkennen  terstond  Adriaan  Koerbagh  — 
gevoerd,  voegt  hij  er  de  onbeschoftheid  bij:  „Wat  hij"  — 
Spinoza  —  „in  zijn  brief  tot  zijne  verdediging  bijbrengt,  heeft 
niets  te  beteekenen,  en  is  niet  waard  met  een  woord  weder- 
legd  te  worden."  2) 

Dat  mannen  als  Velthuysen  en  Limborch,  onbekend  met 
Spinoza's  leven  en  streven,  hem,  alleen  afgaande  op  den  inhoud 
vaD  zijn  boek,  verdacht  maakten  van  bedoelingen  zóó  onmo- 
gelijk, als  hier  uitgesproken  werden  —  het  valt  in  zekeren 
zin  nog  te  begrijpen  en  te  vergeven.  Minder  gemakkelijk  valt 
ons  dat,  waar  wij  zien,  dat  Spinoza's  „vriend",  Professor 
Graevius,  achter  zijn  rug  hetzelfde  deed.  Deze  toch  schreef 
op  den  12den  April  1671  een  briefje  aan  zijn  jongen,  als 
rechtsgeleerde    en   wijsgeer   reeds  naam-makenden ,  landgenoot 


1)  Lambert  van  Velthuysen  had  in  1669  weer  een  geweldigen  pennestrrjd 
moeten  voeren  over  zijne  verhandeling:  de  Idolatria  et  Super stit ione ,  dien 
ik  hier  niet  hespreken  kan. 

2)  Zie  den  Latijnschen  brief  van  13  Sept.  1671,  in  Bijlage  VII,  hier 
achter  voor  't  eerst  gedrukt. 


346 

G-ottfried  Wilhelm  Leibnitz  —  sedert  1670  raadsheer  1)  aan 
't  hoog  gerechtshof  van  't  aartsbisdom  Mainz  —  waarin  o.  a. 
gezegd  werd: 

„In  het  vorige  jaar  verscheen  hier  een  allerverderfelijkst 
boek  (lïber  pestilentissimns) ,  waarvan  de  titel  luidt  Discursus 
Theologico- Politicus.  De  schrijver  heeft  den  weg  van  Hobbes 
gevolgd,  doch  daarvan  dikwijls  en  verre  afwijkende,  stelde  hij 
een  alleronrechtvElardigst  natuurrecht  op ,  en ,  na  het  gezag 
der  Heilige  Schrift  op  losse  schroeven  gezet  te  hebben ,  opende 
hij  het  venster  zoo  wijd  mogelijk  voor  het  atheïsme.  Men  wil, 
dat  de  schrijver  een  Jood  is ,  Spinoza  met  name ,  reeds  sedert 
lang  wegens  zijne  monsterachtige  meeningen  uit  de  Synagoge 
gestooten.  Om  dezelfde  reden  is  ook  zijn  boek  door  de  overheid 
verboden.  2)  Ik  vermoed,  dat  gij  't  al  gezien  hebt;  zoo  niet, 
dan  zal  ik  moeite  doen  om  't  U  te  zenden."  3) 

Het  zij  nu,  dat  de  Maintzer  raadsheer  zeer  goed  op  de  hoogte 
was,  hetzij,  dat  eerst  door  dit  schrijven  zijne  aandacht  op 
Spinoza  gevestigd  werd ,  in  zijn  streven  om  alle  wijsheid  ter 
wereld  te  omvamen,  en  alle  geleerden  te  kennen,  die  er  iets 
aan  zouden  toevoegen,  zocht  hij  weldra  in  nadere  betrekking 
te  komen  tot  den  schrijver  van  het  „  goddelooze "  boek.  Doch, 
tegelijkertijd  trachtende  naar  rang  en  aanzien,  wilde  hij  zelfs 
den  schijn  vermijden ,  dat  het  hem  om  Spinoza's  wijsgeerige 
inzichten  te  doen  was;  dus  zocht  en  vond  hij  eene  gereede 
aanleiding  hem  te  schrijven  in  het  feit,  dat  met  zijn  boek  ook 
Spinoza's  werkzaamheid  als  lenzenslijper  over  de  grenzen 
besproken    werd.    Zoo    schreef   hij    dus    den    5den    October  uit 


1)  Zijn  eigenlijke  titel  luidde  «Kanzleirevisionsrath.» 

2)  Dit  is  oDJuist.  De  Tract.  Theol.  Polit.  is  eerst  verboden  bij  plakkaat 
van  19  Juli  1674.  Ook  de  veronderstelling,  dat  de  Utrechtsche  Staten  hem 
eerder  zouden  verboden  hebben,  is  ongegrond:  in  Van  deWater's  Utrechtsch 
Placcaatboek  wordt  hij  eerst  genoemd  in  1678,  tegelijk  met  de  Op.  Posth. 
Niet  onmogelijk  is  echter,  dat  hier  of  daar  eenige  exemplaren  in  beslag 
genomen  zijn. 

3)  Dit  briefje  bij  Gerhardt,  Die  Philos.  Schriften  von  G.  W.  Leibniz. 
Berlin,  1875 ,  I,  S.  115 ;  en  bij  Van  Vloten  en  Land,  Spinoza  Opera.  II,  p.  184. 


347 

Frankfort  „a  Monsieur  Spinosa,  Medccin  tres  celebre  et plnlosophe 
tres  profond  a  Amsterdam",  een  briefje,  waarin  het  heet: 
„  Onder  de  andere  lof,  welke  de  faam  betreffende  LT  verkon- 
digd heeft,  verneem  ik,  dat  gij  ook  in  de  Optica  ten  zeerste 
ervaren  zijt.  Daarom  heb  ik  U  ook  eene  poging  van  mij,  om 
in  dat  vak  iets  te  leveren  —  zoo  goed  en  zoo  slecht  als  ze 
uitviel  —  willen  toezenden,  overtuigd  als  ik  ben,  dat  ik 
daarvoor  geen  beter  beoordeelaar  dan  U  kan  vinden.  Ik  heb 
het  blaadje,  dat  ik  U  doe  toekomen  Notitia  Opticae  promotae 
betiteld,  en  in  het  licht  gegeven  om  het  gemakkelijker  aan 
vrienden  en  nieuwsgierigen  te  kunnen  meedeelen.  Ook  verneem 
ik  dat  de  heer  Hudde  in  deze  kunst  uitsteekt,  en  twijfel  niet 
of  hij  is  LT  bekend.  Indien  gij  dus  ook  zijn  oordeel  en  gunst 
voor  mij  kondet  verwerven,  zoudt  gij  mij  daarmee  te  meer 
verplichten  .... 

Indien  gij  mij  met  eenig  antwoord  verwaardigen  wilt,  zal 
de  heer  Diemerbroeck ,  rechtsgeleerde,  zich,  naar  ik  hoop, 
gaarne  met  de  verzending  belasten.  Ik  vermoed,  dat  gij  mijne 
„Hypothesis  nova  Physica"  1)  hebt  gezien;  zoo  niet,  dan  zal  ik 
ze  U  zenden." 

Niettegenstaande  het  onjuiste  opschrift  werd  de  brief  wel 
degelijk  aan  zijn  adres  bezorgd.  Ruim  een  maand  later  zond 
Spinoza  hem  eene  korte  beoordeeling  van  het  geschriftje , 
nadere  inlichting  verzoekende ,  en  er  aan  toevoegende :  „  Het 
tweede  afdrukje  heb  ik  volgens  uw  bevel  aan  den  heer  Hudde 
gezonden;  hij  antwoordde  oogenblikkelijk  geen  tijd  te  hebben 
het  te  lezen,  maar  verhoopte  dat  met  een  week  of  wat  te 
kunnen  doen.  Mocht  ik  U  nog  in  wat  anders  van  dienst  kunnen 
zijn,  dan  wil  ik  dat  gaarne.  De  heer  Diemerbroeck  woont 
echter  niet  hier,  zoodat  ik  gedwongen  ben,  dit  schrijven  met 
de  gewone  post  te  verzenden.  Ik  twijfel  niet  of  gij  kent  hier 
in  den  Haag  wel  iemand,  die  voor  onze  brieven  zorgen  wil; 
wijs  mij  dus  zoo  iemand  aan,  dan  gaat  de  briefwisseling  gemak- 


1)  Verschenen  1671;  deel  I,  Theoria  motus  abstracti,  was  aan  de  Eoyal 
Society  te  Londen,  II,  Theoria  motus  concreti,  aan  de  Academie  te  Parijs 
opgedragen. 


348 

keiijker  en  zekerder.  Indien  de  Tractatus  Theologico-Politicus  U 
nog  niet  in  handen  kwam,  zal  ik  U,  als  gij  er  niet  op  tegen 
hebt,  een  exemplaar  sturen.  Vaarwel." 

Kort  daarop  heeft  de  jonge  Duitsche  geleerde  vermoedelijk 
een  nieuw  schrijven  aan  Spinoza  gezonden,  waarin  hij  zijn 
oordeel  over  het  beruchte  vertoog  —  natuurlijk  met  de  noodige 
dubbelhartigheid  —  uitsprak.  1)  Tot  op  heden  is  het  echter 
niet  gelukt  dien  brief  terug  te  vinden.  Dubbelhartig  —  want 
terwijl  zijn  eerste  schrijven  aan  den  Haagschen  wijsgeer  met 
loftuitingen  begint  en  eindigt,  schreef  dezelfde  Leibnitz  in 
Januari  1672  aan  zijn  vroegeren  leermeester  Jacob  Thomasius : 
„  De  schrijver  van  het  boek  over  de  vrijheid  van  philosopheeren, 
waarvan  gij  in  uw  program  eene  korte  doch  fraaie  weder- 
legging gegeven  hebt,  is  Benedictus  Spinoza,  een  wegens  zijne 
afgrijselijke  meeningen  uit  de  synagoge  gestooten  Jood ,  zooals 
mij  uit  Nederland  gemeld  wordt,  doch  overigens  een  zeer 
geletterd  mensch ,  vooral  vermaard  als  opticus ,  en  vervaardiger 
van  voortreffelijke  verrekijkers."  2) 

Eenige  weken  later  reisde  de  Maintzer  „  Kanzleirevisionsrath  " 
met  een  gezantschap  naar  het  Fransche  hof,  om  te  trachten 
den  veertienden  Lodewijk  over  te  halen  Egyptenland  te  gaan 
veroveren  op  de  Turken,  en  zóó  de  gevaren  af  te  wenden, 
welke  het  Duitsche  Rijk  van  weerszijden  bedreigden. 

Ondertusschen  was  Spinoza  nogmaals  verhuisd.  Het  wonen 
bij  de  weduwe  Van  de  Werve  tastte  hem  te  diep  in  de  beurs 
naar  gemeld  wordt ,  dan  dat  hij  het  met  zijne  bekrompen  geld- 
middelen op  den  duur  kon  volhouden.  3)  Omstreeks  den  aan- 
vang van  Mei  1671  4)  was  hij  dus  eene  woning  gaan  zoeken, 
waar  hij  de  tering  beter  naar  de  nering  kon  zetten,  en  had 
die,  niet  ver  van  de  Stille  Veerkada,  gevonden  op  de  Paviljoens- 


1)  Vgl.  Ep.  LXX  (Van  Vloten  en  Land,  p.  235)  en  Ep.  LXXII  (p.  238) 
« per  epistofas » ;  quantum  ex  ipsius  episto^'s  coniicere  potui ...» 

2)  Gerhardt,  die  Philos.  Schriften  von  G.  W.  Leibniz,  I,  39. 

3)  Colerus,  blz.  29. 

4)  Colerus  (blz.  30)  deelt  mede,  dat  hij  ruim  zesdehalf,  Kortholt (Praef.), 
dat  hij  nauwelijks  zes  jaren  bij  Van  der  Spyck  woonde. 


349 

gracht ,  bij  den  Lutherschen  Mr.  schilder  Hendrik  —  of,  zooals 
hij  zelf  schreef:  „Henderyck"  —  van  der  Spyck.  Deze  was  in 
Augustus  1666  in  den  echt  getreden  met  Ida  Margareta 
Ketteringh,  1)  en  zal  dus  in  1671  wel  niet  veel  ouder  dan 
dertig  jaren  geweest  zijn.  Van  der  Spyck  stond  bij  't  Sint 
Lukasgild  als  „  camerverver "  bekend,  en  zou  mettertijd  zelfs 
hoofdman  bij  zijn  gild  worden.  2)  Af  en  toe,  zoo  wordt  ons 
meegedeeld,  vergaapte  hij  zich  ook  wel  eens  aan  de  hoogere 
schilderkunst,  en  bezondigde  zich  aan  het  maken  van  por- 
tretten, 3)  die  echter  niet  in  staat  zijn  geweest  zijn  naam  te 
vereeuwigen.  Zooals  uit  de  kohieren  der  belasting  blijkt,  had 
hij  niet  alleen  vrij  ruim  zijn  brood ,  maar  zelfs  een  stevig  glas 
wijn  bovendien.  Daartoe  mag  wel  bijgedragen  hebben ,  dat  Van 
der  Spyck,  als  de  omstandigheden  het  zoo  meebrachten,  soms 
meerdere  snaren  op  zijne  viool  spande  en  bv.  ook  optrad  als 
solliciteur-militair ,  4)  eene  functie ,  die  nog  al  eens  buitenkansjes 
opleverde. 

Voor  tachtig  gulden  per  jaar  5)  huurde  Spinoza  bij  deze 
eerzame  burgers  eene  ruime  achterbovenkamer  —  niet  geheel 
ongemeubeld,  want  stoelen  bv.  bezat  hij  zelf  niet  —  met  een 
kleiner  voorkamertje,  waarop  zich  eene  bedstede  bevond.  De 
eerste  werd  vermoedelijk  tot  werk-  en  studeervertrek  inge- 
richt; op  het  laatste  sliep  hij  op  zijn  eigen  bed,  het  voor- 
naamste, zoo  niet  het  eenige  erfstuk  uit  den  ouderlijken  boedel 


1)  Volgens  de  Trouwboeken  op  't  Haagsch  archief.  Zij  was  afkomstig  uit 
«Luynen».  Ouderdom  wordt  daar  nooit  opgegeven. 

2)  Ned.  Spectator.  1871,  blz.  156. 

3)  Servaas  van  Rooyen,  Inventaire  des  Livres  de  B.  Sp.  p.  28. 

4)  Tot  op  heden  weten  wij  dit  alleen  uit  Monnikhoff's  aanteekening ,  om- 
streeks 1750  geboekt.  Colerus  en  Kortholt  noemen  hem  slechts  «schilder». 
Toch  vertrouw  ik  de  mededeeling.  Zij  verklaart  o.  a.  eenigermate  het  feit, 
bij  verschillenden  geboekt,  dat  Spinoza  vele  vrienden  en  kennissen  opdeed 
uit  den  militairen  stand.  Een  solliciteur-militair  toch  was  iemand,  die  gel- 
delijke voorschotten  gaf  aan  kolonels  en  kapiteins,  die  de  soldij  voor  hun 
regiment  of  compagnie  in  eens  van  den  Staat  ontvingen  (als  er  geld  in  kas 
was)  en  dan  met  de  mindere  militairen  afrekenden.  Doch  niet  altijd  konden 
deze  zoolang  wachten. 

5)  LXXX  aureos  belgicos,  zegt  Kortholt,  en  dat  zal  wel  juist  zijn. 


350 

afkomstig.  Naar  het  schijnt  maakte  juffrouw  Van  der  Spyck 
gewoonlijk  zijn  middagmaal  gereed,  en,  zegt  Colerus,  die 
't  van  haar  zelve  vernam:  „'t  Is  bijna  ongeloofelijk ,  hoe  zuinig 
en  matig  hij  geleefd  heeft,  niet  door  armoede  gedwongen, 
want  hem  werd  geld  genoeg  aangeboden,  maar  uit  een  aan- 
geboren soberheid  en  vergenoegzaamheid,  en  omdat  hij  den 
naam  niet  wilde  hebben  van  eens  anders  brood  te  eten.  Ik 
vind  daarvan  onder  zijne  nagelaten  papieren  verscheiden  klad- 
rekeningetjes.  Nu  eens  bestond  zijn  middagmaal  uit  zoete- 
melksche  pap  met  boter,  voor  drie  stuivers,  en  een  kan  bier 
van  anderhalve  stuiver;  dan  weer  uit  gort  met  boter  en 
rozijnen ,  voor  vier  stuivers  en  acht  penningen.  In  eene  geheele 
maand  vind  ik  slechts  twee  halve  pinten  wijn  op  zijne  rekening 
staan ;  1)  en  hoewel  hij  dikwijls  door  anderen  te  gast  genoodigd 
werd,  wilde  hij  liever  zijn  eigen  brood  eten,  dan  lekkernijen 
van  anderen.  Ruim  zesdehalf  jaar,  tot  aan  zijn  einde  toe, 
heeft  hij  alzoo  bij  voornoemden  huisheer  gewoond,  alle  vieren- 
deeljaars  zijne  rekening  afdoende,  om  bij  't  eind  van  het  jaar 
weder  op  effen  grond  te  staan.  Dikwijls  zeide  hij  tot  zijne 
huisgenooten :  „  ik  doe  gelijk  de  slang ,  die  bij  't  eind  van 
't  jaar  hare  staart  in  den  bek  houdt:  ik  tracht  niets  over  te 
houden  dan  zooveel  als  tot  eene  eerlijke  begrafenis  noodig  is. 
Mijne  verwanten  zullen  niets  van  mij  erven :  zij  hebben  't  daar 
niet  naar  gemaakt."  2) 

Wel  mocht  men  het  een  „  rechte  philosophen-inboedel "  heeten, 
het  weinige,  waarmede  de  wijsgeer  Van  der  Spyck's  boven- 
kamer stoffeeren  kon!  Minder  „koddig"  in  elk  geval,  dan  wel 
stemmend  tot  nadenken.  Eén  kleine  eikenhouten  tafel;  een 
hoektafel  op  drie  pooten;  twee  wit  werkers  tafeltjes,  één 
geverfde ,  nog  een  oude  koffer ;  een  bed  met  dekens ,  gordijnen 
en  verder  toebehooren,  ziedaar  zijn  meer  dan  sober  huisraad. 
Tot  wandversiering  niets  dan  een  enkel  portret  in  een  glim- 
mend zwarte  lijst  —  misschien  wel  eene  afbeelding  van  zijn 
vader  of  moeder.  Voor  vermaak  en  ontspanning ....  een  klein 


1)  Kortholt,  Praef.:  «Hij  dronk  zeer  weinig  wijn  en  leefde  zeer  zuinig.» 

2)  Colerus,  blz.  31. 


351 

schaakspel.  Wat  hij  bovendien ,  buiten  zijn  kleederen  en  linnen- 
goed, nog  het  zijne  noemen  kon,  was  óf  noodig  voor  het  hand- 
werk, dat  hij  beoefende,  óf  voor  de  levenstaak,  die  hij  zich 
opgelegd  had:  een  molen  voor  het  slijpen  van  lenzen,  met 
bijbehoorend  gereedschap,  en  —  van  alles  het  beste  —  zijn 
bibliotheek.  1) 

Eene  eenvoudige  vurenhouten  kast  met  vijf  schappen  her- 
bergde den  hoogstmerkwaardigen  boekenschat,  dien  Spinoza 
langzamerhand  had  bijeengebracht.  Al  biedt  ons  de  eenige 
jaren  geleden  teruggevonden  lijst  niet  alles,  wat  wij  in  die 
kast  verwacht  hadden;  al  spreekt  het  van  zelf,  dat  hij  door 
hulp  van  vrienden  veel  gelezen  heeft,  wat  hij  niet  in  eigen- 
dom bezat ,  —  toch  bewijst  die  simpele  opsomming  van  namen 
en  titels  ons  niet  alleen,  met  hoeveel  zorg  en  nauwgezetheid 
hij  datgene  heeft  bijeengebracht  wat  hem  noodig  en  dienstig 
was  bij  de  studie ,  maar  werpt  af  en  toe  ook  een  helder  licht 
over  aard  en  karakter  van  den  verzamelaar  zelven. 

Daar  stond  de  groote  bijbeluitgaaf  van  Buxtorf,  in  twee 
machtige  folianten,  behalve  den  Hebreeuwschen  tekst  ook  de 
commentaren  van  Abraham  ibn  Esra  en  Levi  ben  Grerson 
omvattend;  een  kwarto-uitgaaf,  vermoedelijk  van  Robert  Ste- 
phanus;  2)  de  iatijnsche  vertaling  van  Santes  Pagninus  en  die 
van  Junius  en  Tremellius;  de  Hebreeuwsche  Concordantie  van 
rabbi  Isaak  Nathan;  het  Hebreeuwsch-Chaldeeuwsch  woorden- 
boek van  den  bekeerden  Jood  Philippe  d'Aquino;  de  He- 
breeuwsche grammatica's  van  Elias  Levita  (Sebastiaan  Munster) 
en  Buxtorf:  toenmaals  wel  zoowat  het  beste,  wat  er  voor 
grondige  studie  van  het  Oude  Testament  te  verkrijgen  viel. 
Bovendien  Maimonides'  beroemd  hoofdwerk:  de  Gids  der 
Dwalenden  {MoreNebucIdm) ,  en  een  oude ,  slechte ,  Latijnsche 
vertaling  der  werken  van  den  geschiedschrijver  Flavius  Josephus. 


1)  Vgl. :  Inventaire  des  livres  formant  la  Bibliotn.  de  B.  Spinoza ,  par  A.  J. 
Servaas  van  Booijen,  La  Haye  1889.  Niet  ondienstig  is  het ,  daarbij  ook  Prof. 
Land's  beoordeeling  van  deze  uitgave  na  te  slaan.  Ned.  Speet.  1889,  blz.  117. 

2)  Naar  't  schijnt  wordt  hetzelfde  exemplaar  tegenwoordig  op  de  K.  Bibl. 
te  Berlijn  bewaard.  Zie:  Inventaire,  etc.  p.  210. 


352 

Joseph  del  Medigo's  kabbalistische  bibliotheek  (Abscondita 
Sapientiaé)  herinnert  er  ons  aan,  dat  de  wijsgeer  eenmaal  ook 
in  die  schijnwetenschap  belang  stelde;  Menasseh  ben  Israël's 
boekske  ^Esperanga  de  Israël"  (Amst.  1650)  bracht  hem  waar- 
schijnlijk het  beeld  voor  den  geest  van  een  niet  geheel  vergeten 
leermeester,  terwijl  het  hem  tevens  herinnerde  aan  zijn  vader: 
want  die  eerste  druk  is  opgedragen  „  aan  de  zeer  edele ,  ver- 
standige en  beroemde  Heeren  afgevaardigden  en  Parnassim 
van  de  Heilige  Talmoed-Tora  gemeente",  onder  welke  toen 
ook  voorkwam  Michaël  Espinosa.  1)  Ook  Leon  Templo's 
„Afbeelding  van  den  Tempel"  (Amst.  1650)  en  een  Joodsch 
Paaschrituaal ,  verwijzen  wel  naar  Spinoza's  leerjaren  binnen* 
Amsterdam. 

Voor  de  studie  van  den  Christelijken  Godsdienst  vinden  wij 
in  zijne  boekerij  het  Nieuwe  Testament  van  Tremellius  met 
de  Latijnsche  en  Syrische  vertaling.  Over  de  voorbeschikking : 
een  boek  van  Joannes  de  Bononia  en  Calvijn's  Institutiones ,  in 
Spaansche  overzetting.  Over  de  leer  der  voldoening:  een  werk 
van  Hugo  de  Groot. 

Ook  de  noodige  hulpmiddelen  tot  recht  verstand  der  talen 
van  Hellas  en  Latium  ontbreken  niet.  Vossius  en  Scioppius' 
grammatica's,  verschillende  Grieksch-Latijnsche  woordenboeken, 
een  Latijn-Fransch-Spaansch  lexicon,  het  negentalig  woorden- 
boek van  Calepinus ,  twee  Grieksche  schoolboeken  en  eene 
verzameling  van  aanhalingen  uit  Virgilius  en  Horatius,  zie- 
daar het  voornaamste.  De  Grieksche  schrijvers  zijn  vertegen- 
woordigd door  Aristoteles  (Rhetor.  ?),  Arrianus ,  Cebes,  Epictetus 
en    Lucianus    (Dooden-gesprekken).    Van   de  Latijnsche  treffen 


1)  A  los  muy  noblos,  prudentes  y  magnificos  Senores,  Deputados  y 
Parnassim  deste  K.  K.  de  Talmud-Tora:  Josseph  da  Costa,  Ishak  Jesurun, 
Michaël  Espinosa,  Abr.  Enr.  Faro,  Gabriël  de  Rivos  Altas,  Ishak Belnionte, 
Abr.  Franc.  Gabay.  Gedateerd:  Amst.  a  13de  Sebat  Anno  5110.  Hiermee 
breng  ik  eene  minder  juiste  bewering  van  Dr.  Kaufmann  (op  pag.  216  van 
1'Inventaire  des  Livres,  etc.  te  vinden)  terecht.  Onbekend  met  de  princeps 
in  't  Spaansch,  vermoedde  nl.  Dr.  K. ,  op  grond  der  Hollandsche  vertaling 
van  1666,  waarin  ook  de  opdracht  eenvoudig  overgezet  is,  dat  nog  toen  een 
Michaël  Espinosa  onder  de  Kerkmeesteren  voorkwam. 


353 

wij  Caesar,  Curtius,  Livius  en  Sallustius,  de  brieven  van 
Cicero  en  Plinius  den  jongere,  Seneca,  Petronius,  en  de 
gedichten  van  Martialis ,  Ovidius ,  Plautus ,  Virgilius  en  Seneca 
Tragoedus  aan. 

Met  de  moderne  talen  is  het  eenigszins  bevreemdend,  hoewel 
niet  onverklaarbaar  gesteld.  Wie  eene  bloemlezing  verwachten 
mocht  uit  de  fraaie  letteren  van  het  land,  waarin  Spinoza 
geboren  en  getogen  was,  vindt  zich  bedrogen.  Hooft  noch 
Huygens,  Cats  noch  Vondel  waren  bij  hem  te  vinden.  Slechts 
verschillende  Hollandsche  leerboeken ,  Mostart's  brievenboek , 
en  enkele  vertaalde  werken  herinneren  ons  aan  het  feit.  Slechter 
nog  staat  het  met  't  Portugeesch :  geen  letter ,  die  ons  daarop 
terug  wijst ,  zelfs  niet  de  Lusiaden  van  Camoèns !  Daarentegen 
is  de  Spaansche  literatuur  vrij  ruim  vertegenwoordigd ,  en  dat 
behoeft  ons  niet  te  verwonderen ,  waar  wij  weten,  dat  de  voor- 
namere Joden  die  taal  meestal  bleven  gebruiken,  en  een  groot 
deel  van  het  schoolonderricht  in  het  Spaansch  gegeven  werd. 
Dus  treffen  wij  niet  alleen  Eaetken's  Spaansche  grammatica, 
en  een  foliant  met  het  opschrift  „Tesoro  delaïengua  Castéllana" 
aan,  maar  ook  de  „  Novellas  Exemplares"  van  den  genialen 
Cervantes;  een  band  bijbelsche  poëzie  van  Juan  Pinto  Delgado ; 
twee  uitgaven  van  den  gezochten ,  moeielijk  verstaanbaren 
Gongora;  een  blijspel  van  Juan  Perez  de  Montalvan;  verschil- 
lende drukken  van  den  snaakschen  Quevedo,  en  Saavedra's 
„Corona  Gothica".  Ook  de  beschrijving  van  een  reis  in  Spanje, 
Spaansche  vertalingen  van  den  Bijbel ,  Calvijn  en  van  Leo  Abar- 
banel's  „  Dicüogi  di  Amore "  toonen  duidelijk ,  welke  taal  onzen 
wijsgeer  het  naast  aan  het  hart  lag.  Ofschoon  wij  weten,  dat 
hij  ook  met  het  Italiaansch  vertrouwd  was,  en  bv.  Ariosto's 
Orlando  Furioso  gelezen  had,  1)  worden  wij  daaraan  slechts 
herinnerd  door  een  woordenboek,  een  werkje  dat  den  titel 
droeg  „  Visioni  politieke "  en  den  naam  van  Petrarca.  "Want  de 
verhandeling,  die  Spinoza  van  den  beroemden  Italiaan  bezat  — 
„  Over  het  eenzaam  leven "  —  was  in  't  Latijn.  Het  Fransch 
is    slechts    vertegenwoordigd   door   een  woordenboek  van  Jean 


1)  Opera,  ed.  Van  Vloten  et  Land,  I,  p.  472. 

23 


354 

Nicot,  eene  verzameling  Fransche  samenspraken,  een  boek 
over  logica ,  en  eene  reisbeschrijving.  De  nieuw-latijners  Domi- 
nicus  Baudius  en  Janus  Secundus  mogen  het  veld  der  taai- 
studie besluiten. 

De  werken  over  astronomie,  wis-,  ontleed-  en  natuurkunde 
vormen  eene  flinke  verzameling,  afdoend  bewijzend,  hoezeer  hun 
bezitter  overtuigd  was  van  het  nut  der  exacte  wetenschappen. 
Boeken  van  Bartholinus,  Kepler,  van  Lansberghe,  Longomontanus, 
Sacrobosco  en  onzen  landgenoot  Adriaan  Metius,  voor  sterren- 
kunde ;  Diophantes ,  Euclides ,  Scheiner,  Vieta,  en  de  Hollanders : 
de  Graaf,  Kinckhuyzen ,  Frans  van  Schooten ,  Snellius  en  Wouter 
Verstap  voor  wiskunde ;  werken  van  Hobert  Boyle ,  Christiaan 
Huygens ,  Steno ,  en  Kerckrinck  1)  —  tevens  aan  vriendschappe- 
lijke betrekkingen  herinnerend  —  van  natuurkundigen  aard; 
ontleedkundige  geschriften  van  Bartholinus,  Kerckrinck,  Riolanus, 
Tulp  en  Vesling,  benevens  ïïippocrates'  Aphorismen,  —  eene 
verzameling ,  die  men  nauwelijks  vollediger  zou  verwacht  hebben. 
Verschillende  boeken  over  optica,  o.  a.  van  den  Engelschman 
James  Gregory,  en  een  herdruk  van  het  werkje  over  de 
glasslijphunst  van  den  Italiaan  Antonio  Neri  bewijzen ,  aan  wie 
het  nog  niet  wist,  dat  Spinoza  ook  in  de  theorie  van  zijn 
handwerk  belang  stelde. 

In  staats-  en  rechtswetenschap  zocht  hij  voorlichting  bij 
Macchiavelli  en  Hobbes  —  dien  hij ,  hoewel  slechts  door  één 
boek  {de  Cive)  vertegenwoordigd,  wel  geheel  zal  gekend 
hebben ;  bij  den  Spanjaard  Antonio  Perez ,  en  den  Hollander 
Pieter  van  den  Hove  (de  la  Court,  de  vriend  van  Jan  de  Witt); 
daarbenevens  bezat  hij  nog  boeken  van  de  Groot,  Clappmayer, 
de  Utopia  van  Thomas  Morus  en  Justinianus. 

Het  slechtst  beantwoordt  zeker  Spinoza's  wijsgeerige  boeken- 
schat  aan  de  verwachtingen :  Bruno ,  en  verschillende  Scholastici, 
die  men  er  vermoedde  te  vinden,  schitteren  door  algeheele 
afwezigheid.  Van  Aristoteles  bezat  hij  naar  't  schijnt  alleen 
de    Rhetoriek;-  van    Baco    —   dien   hij  wel  geheel  zal  gekend 


1)  Namelijk  diens  Commentarium  in  Ourrum  trnmipkalem  Antimonü, 
Amst.  1661;  en  Spicilegium  Anatomicum,  Amst.  1670. 


355 

hebben  —  alleen  de  Sermones  fideles;  Descartes  in  verschillende 
uitgaven  en  Glazemakers  vertalingen;  de  logica's  van  Clauberg, 
Keckermann  en  van  „ Port-Royal".  Waarschijnlijk  is  't,  dat 
een  niet  onbelangrijk  gedeelte  zijner  philosophische  bibliotheek, 
enkele,  door  den  schrijver  met  aanteekeningen  voorziene 
exemplaren  van  den  Tractatus  Theologico-Politicus  en  Meijer1  s 
Exercitaüo  Paradoxa  kort  voor  zijn  dood  door  de  vrienden  zijn 
verdonkeremaand. 

Yan  der  Spijck  en  zijne  echtgenoote  zullen  getracht  hebben 
door  voorkomendheid  en  vriendelijke  hulpvaardigheid  goed 
te  maken ,  wat  Spinoza  aan  rust  en  kalmte  te  hunnent  te 
kort  kwam.  Want  een  bijzonder  stille  en  kalme  huishouding 
kan  die  van  den  Lutherschen  schilder  niet  geweest  zijn.  Reeds 
driemaal  vóór  onze  wijsgeer  zich  bij  hem  vestigde,  had  Van 
der  Spyck  een  jonge  spruit  in  zijne  kerk  ten  doop  gehouden; 
en  tusschen  de  jaren  1671  en  1677  kwam  daar  nog  een  viertal 
kinderen  bij !  1) 

Spinoza  van  zijn  kant  was  in  zijn  omgang  en  levenswijs  stil 
en  ingetogen,  en  zal  zich  spoedig  de  achting  en  liefde  zijner 
huisgenooten  verworven  hebben.  „Hij  was  vriendelijk  en  gemeen- 
zaam in  het  dagelijksch  verkeer.  Bij  kraam  of  ziekte  van  de 
huisvrouw  of  andere  huisgenooten  liet  hij  niet  na  hen  aan  te 
spreken,  te  troosten  en  tot  lijdzaamheid  te  vermanen,  door 
hen  er  op  te  wijzen,  dat  dit  nu  eenmaal  het  lot  was,  hun  van 
God  beschoren.  De  kinderen  des  huizes  wekte  hij  op  tot 
onderdanigheid ,  gehoorzaamheid  jegens  hunne  ouders ,  en  trouwe 
plichtsbetrachting.  2)  Wanneer  zijne  huisgenooten  uit  de  kerk 


1)  Doopboek  van  de  Luthersche  kerk  op  't  Haagsen  archief.  Juffrouw  Van 
der  Spyck  beviel  in  Februari  1684  van  haar  twaalfde,  kind.  Af  en  toe  blijkt 
uit  de  namen  der  getuigen  bij  de  doopplechtigheid,  dat  de  Mr.  Schilder  bij 
zijne  gemeenteleden  een  zeer  gezien  man  was:  meermalen  trad  als  zoodanig 
Ds.  Cordes  zelf  op,  soms  ook  «Mynheer  Pauly,  president  van  de  Vorstinne 
van  Oost-Frieslant.» 

2)  Colerus,  dien  ik  hier  volg,  zegt:  «tot  't  frequenteeren  van  den  Open- 
baren Godsdienst».  Dat  lijkt  mij  wat  op  een  lapsus  calami,  aangezien  Van 
der  Spyck's  oudste  bij  Spinoza's  overlijden  nog  geen  negen  jaar  was. 


356 

terug  kwamen,  vroeg  hij  dikwijls  wat  stichtelijks  hun  uit  de 
predikatie  was  bijgebleven."  Colerus'  voorganger,  dominee 
Henricus  Cordes ,  „  een  geleerd  man  en  oprecht  van  karakter , 
stond  bij  hem  in  hooge  achting,  en  werd  deswege  dikwijls 
door  hem  geprezen.  Soms  ging  hij  ook  zelf  dien  predikant  wel 
eens  hooren  en  roemde  dan  zijne  geleerde  schriftverklaring  en 
bondige  toepassingen ,  tevens  zijn  huisheer  en  verdere  huis- 
genooten  aanmanende  geen  preek  van  hem  te  verzuimen.  1) 
Toen  de  huisvrouw  hem  eens  vroeg  of  zij,  naar  zijn  oordeel 
in  haar  eigen  geloof  kon  zalig  worden,  gaf  hij  ten  antwoord: 
„  uw  godsdienst  is  goed ;  gij  behoeft  geen  anderen  te  zoeken 
om  zalig  te  worden,  als  gij  u  maar  oefent  in  stil  en  godzalig 
te  leven."  Vaak  zat  hij  weken ,  soms  zelfs  maanden  achtereen  2) 
thuis,  een  gedeelte  van  den  dag  in  zijne  eenvoudige  kamer- 
japon („Japonsche  rok")  bezig  met  het  slijpen  van  lenzen; 
dikwijls  in  gesprek  met  vrienden,  die  hem  kwamen  bezoeken; 
de  stillere  avonduren,  meermalen  naar  bericht  wordt,  3) 
zelfs  de  eerste  uren  van  den  nacht ,  verdiept  in  gepeins  of 
wel  zijne  gedachten  op  het  papier  brengend.  „  Meestal  bleef 
hij  stil  op  zijne  kamer  en  viel  niemand  lastig;  doch  soms, 
vermoeid  van  zijne  bespiegelingen ,  kwam  hij  naar  beneden , 
zette  zich  aan  den  haard,  en  sprak  met  de  huisgenooten  over 
de  nieuwtjes  van  den  dag,  't  beuzelachtigste  zelfs  niet  uitge- 
zonderd. Bovendien  stak  hij  tot  zijn  vermaak  af  en  toe  een 
pijp  tabak  op,  of  zocht,  tot  tijdverdrijf  wel  eens  een  paar 
spinnen  en  liet  ze  met  elkander  vechten.  Een  andermaal  ving 
hij  eenige  vliegen,  wierp  ze  in  't  web  van  een  spin,  en  zag 
den  strijd,  die  tusschen  de  dieren  ontbrandde,  met  groot  ge- 
noegen, soms  tot  lachens  toe  aan.  Ook  nam  hij  dikwijls  zijn 
vergrootglas  ter  hand ,  en  bekeek  daardoor ,  al  sprekend ,  de 
kleine  diertjes  die  hem  in  't  oog  vielen."  4) 

Wij    plegen    Spinoza's    leven  te   vergelijken  met  een  kalme 


1)  't  Zelfde  ongeveer  bij  Kortholt,  Praef. 

2)  Zie  de  Praef.   der  Opera  Posth.  en  Kortholt's  Praef. 

3)  Kortholt,  Praef. 

4)  Colerus ,  blz.  32  e.  v. 


357 

trekvaart,  of  wel  met  het  stille  water  van  de  Paviljoensgracht, 
waarop  de  hevigste  storm,  die  daar  ginds  op  het  strand  de 
golven  beuken  doet  met  donderend  geweld,  nauwelijks  een 
rimpeltje  te  voorschijn  roept.  Of  ook  het  rampjaar  1672  zoo 
kalm  langs  zijne  deur  voorbij  gleed  ?  Of  hij  niet  gevreesd  heeft 
met  de  bevreesden,  gehoopt  met  hen  die  nog  niet  alle  hoop 
verloren  gaven ,  toen  het  onweer ,  dat  zich  boven  de  Geünieerde 
Provinciën  had  saamgepakt,  losbarstte  in  een  viervoudigen 
oorlog?  Wij  mogen  vermoeden,  dat  hij,  als  goed  republikein, 
niet  zonder  bezorgdheid  de  oorlogsverklaring  van  twee  groote 
mogendheden  te  gelijk  heeft  vernomen;  niet  zonder  eenige 
bekommering  het  voortrukken  van  den  vijand  heeft  gade 
geslagen. 

Wij  behoeven  hier  nauwelijks  aan  te  stippen,  hoe  men  kort 
na  het  uitbreken  van  den  oorlog  den  man,  die  bijna  twintig 
jaren  lang  het  schip  van  staat  met  vaste  hand  en  onkreukbare 
trouw  bestuurd  had,  begon  verdacht  te  maken  van  verstand- 
houding ,  van  heulen  met  den  vijand.  Het  is  ons  allen  bekend, 
hoe  op  den  avond  van  den  21sten  Juni  1672  de  dolken  van 
een  viertal  sluipmoordenaars  gericht  werden  naar  de  borst  van 
Hollands  grootsten  raadpensionaris.  Hoe  Jan  de  Witt  op  den 
20sten  Augustus ,  nauwelijks  van  zijne  wonden  hersteld ,  tegelijk 
met  zijn  even  onschuldigen  broeder  door  het  opgeruide  grauw 
van  den  Haag  uit  de  Gevangenpoort  gesleurd,  op  de  afschuwe- 
lijkste wijze  werd  om  hals  gebracht.  Wij  weten  allen  wat  er 
geschreven  staat  op  die  vuilste  bladzijde  uit  Nederlands  geschie- 
denis, voor  de  zooveelste  maal  de  woorden  bevestigend  van 
den  dichter: 

der  schrecklichste  der  Schrecken, 
Das  ist  der  Mensch  in  seinem  Wahn. 

Wat  er  bij  dat  alles  omgegaan  is  in  't  gemoed  van  den  een- 
zamen wijze  op  de  Paviljoensgracht ,  de  Witt's  vriend ,  kunnen 
wij  slechts  vermoeden.  Het  eenige  wat  ons  met  zekerheid  bekend 
is,  houdt  in,  dat  hem  de  ontzetting  en  toorn  over  de  afschuw- 
lijk  laaghartige  euveldaad  dermate  overmeesterde,  dat  hij  een 
stuk   opstelde  waarin  het  gebeurde  scherp  werd  afgekeurd  en 


358 

de  bedrijvers  als  „ellendige  barbaren"  werden  gebrandmerkt. 
Doch ,  toen  hij  tegen  middernacht  wilde  uitgaan  om  het  aan 
te  plakken  op  de  plaats ,  waar  het  gruwelijk  moordtooneel  was 
afgespeeld ,  sloot  Van  der  Spyck  de  deur  om  hem  dat  te  be- 
letten, wijl  ook  hij  kans  zou  loopen  levend  te  worden  verscheurd.  1) 

Hoe  goed  Van  der  Spijck  daaraan  gehandeld  had,  bleek 
weinige  dagen  later.  Ook  na  den  moord  hield  de  verdacht- 
making aan ,  en  weldra  kreeg  een  van  's  raadpensionaris  vijan- 
den het  lumineuse  idee,  een  lijst  op  te  maken  van  al  de  ware 
of  vermeende  stoute  stukjes,  die  de  Witt  op  zijn  kerfstok 
had ,  bij  wijze  van  titels  van  boeken  gerangschikt.  In  pamflet- 
vorm  gedrukt  verscheen  deze  onder  den  titel: 

„Appendix  van  't  Catalogus  van  de  Boecken  van  Mr.  Jan  de 
"Witt ,  bestaende  in  een  partye  Curieuse  en  Secrete  Manuscripten. 
Welcke  verkocht  sullen  werden  op  de  Zael  van  's  Grravenhage , 
Maendag  den  5  September  1672  en  de  volgende  dagen.'1  2) 

Daarin  leest  men  onder  N°.  33: 

„  Tractatus  Theologico- Politicus. 

Door  den  afvalligen  Joodt  te  samen  met  den  Duyvel  in  de 
Hel  gesmeedt,  en  met  kennis  van  Mr.  Jan  en  syn  Complicen 
uytgegeven." 

In  een  tweede  schotschrift  van  denzelfden  aard ,  tot  titel 
voerende : 

„Sleutel,  Ontsluytende  de  Boeckekas  van  de  Witte  Bibliotheek, 
met  syn  Appendix.  "VVaer  in  de  duystere  namen  der  Boecken 
klaerlijck  werden  vertoont  en  bekent  gemaeckt.  Door  J.  B. 
Bibliothecarius"  3) 


1)  Aanteekening  van  Leibnitz,  bij  Foucher  de  Careil,  Kéfutation  inédite 
de  Spinoza.  p.  LXIV.  «  J'ay  passé  quelques  heures  après  diner  avec  Spinoza :  il  me 
dit  qu'il  avait  esté  porté,  Ie  jour  des  massacres  de  M.  M.  de  Witt,  de 
sortir  la  nuit  et  d'afficher  quelque  part,  proche  du  lieu  (des  massacres), 
un  papier  oü  il  y  aurait  ultimi  barbarorum.  Mais  son  höte  luy  avait  ferme 
la  maison  pour  rempêcher  de  sortir,  car  il  se  serait  exposé  a  être déchiré. » 
(Leibnitz  sprak  Spinoza  in  het  laatst  van  1676). 

2)  Verder:  «de  Catalogus  zijn  te  bekomen  in  den  Haeg,  by  de  Druckers 
van  de  Historie  van  Wicqevoort.»  (Pamfletten-Verz.  der  Kon.  Bib.  N°  10136.) 

3)  «In  's  Graven  Hage,  By  Nil  Volentibus  Arduum.  1672.  Voor  Intelli- 
gentibus.»  (Kon.  Bib.  10442). 


359 

luidt  de  nadere  omschrijving  van  datzelfde  N°.  33: 

„  Tractatus  Theologico- Politicus ,  &c. 

Door  den  afvalligen  Jood  Spinosa ,  uyt  de  Hel  voortgebracht, 
waer  in  op  een  ongehoorde  Atheïsten  manier  bewesen  werdt, 
dat  Grodts  woort  door  de  Philosophie  moet  uytgeleyt  en  verstaen 
werden,  hetwelck  met  kennis  van  Mr.  Jan  publijck  gedruckt  is." 

Geeft  dit  een  en  ander  ook  geen  onomstootelijk  bewijs  voor 
het  vermoeden,  dat  er  vriendschap  moet  bestaan  hebben  tusschen 
den  grooten  staatsman  en  den  nobelen  denker :  naast  hetgeen 
ons  van  andere  zijde  wordt  meegedeeld,  naast  het  feit,  dat 
Spinoza's  verafschuwd  boek  nog  altijd  niet  verboden  was, 
maakt  het  de  waarschijnlijkheid  des  te  grooter. 

„  Toen  Spinoza  zich  eenigen  tijd  na  den  dubbelen  moord  bij 
de  erfgenamen  van  den  raadpensionaris  aanmeldde ,  om ,  volgens 
gewoonte,  zijn  jaargeld  in  ontvangst  te  nemen,  maakten  zij 
bezwaar  het  uit  te  keeren ,  ook  nadat  hij  hun  de  desbetreffende 
verklaring  van  de  "Witt  getoond  had.  Met  de  kalmte  van  iemand, 
die  geld  te  over  bezit,  ging  de  wijsgeer  heen,  zonder  zelfs  de 
schuldbekentenis  terug  te  vragen.  Die  onbaatzuchtige  handel- 
wijs bracht  hen  tot  inkeer ,  en  gaarne  betaalden  zij  later ,  wat 
zij  in  den  beginne  hadden  geweigerd."  1) 

Terwijl  Spinoza's  naam  in  zijn  vaderland  bij  den  dag  dieper 
door  het  slijk  werd  gesleurd,  dacht  men  er  aan  gene  zijde  der 
grenzen  over ,  hem  een  leerstoel  in  de  philosophie  aan  te  bieden. 
Sedert  de  vrijzinnige  keurvorst  ISarel  Lodewijk  van  de  Paltz 
tweeen-twintig  jaren  geleden  de  Hoogeschool  te  Heidelberg 
heropend  had ,  trachtte  hij  voortdurend  hare  bloei  te  bevorderen 
door  uitstekende  geleerden  tot  zich  te  roepen.  Zoo  had  hij  voor 
den  beroemden  Samuël  Pufendorf  een  leerstoel  in  't  natuurrecht 
gesticht;  Johan  Heinrich  Hottinger  deed  van  zich  spreken  als 
oriëntalist;  Frederik  Spanheim  en  Johan  Ludwig  Fabricius 
vertegenwoordigden  op  waardige  wijze  de  theologische  faculteit. 
„  Aan  het  hof  van  genoemden  keurvorst  vertoevende  ",  zoo  ver- 


1)   Alzoo   Lucas.   Tot   nog   toe   kennen  wij   niets,  dat  deze  mededeeling 
bevestigt  of  onwaar  maakt. 


360 

telt  de  Fransche  geleerde  Urbain  Chevreau ,  „  sprak  ik  zeer 
gunstig  over  Spinoza,  ofschoon  ik  van  dien  Protestantschen 
Jood  nog  niet  anders  kende,  dan  zijne  Principia  der  Cartesi- 
aansche  wijsbegeerte ,  gedrukt  te  Amsterdam  bij  Jan  Rieuwertsz 
in  1663.  De  keurvorst  bezat  dat  boek,  en  na  hem  er  enkele 
hoofdstukken  uit  voorgelezen  te  hebben,  besloot  hij  hem  naar 
de  Academie  te  Heidelberg  te  beroepen  om  daar  de  philosophie 
te  doceeren  ....  Mijnheer  Fabricius ,  toen  professor  in  de  theo- 
logie, kreeg  bevel  van  den  vorst  hem  te  schrijven."  1) 

Of  de  zaak  zich  werkelijk  aldus  toedroeg,  valt  moeielijk 
nog  te  beslissen;  doch  zeker  is  het,  dat  Spinoza  in  't  laatst 
van  Sprokkelmaand  1673  het  volgend  schrijven  ontving: 

Zeer  befaamde  Heer, 
Zijne  doorluchtigheid  de  keurvorst  van  de  Paltz,  mijn 
genadige  Heer,  heeft  mij  opgedragen  U,  die  mij  tot  nog  toe 
onbekend  zijt,  maar  bij  Zijne  doorluchtigheid  in  hooge  gunst 
staat,  te  schrijven,  en  U  te  vragen  of  gij  geneigd  zijt  eene 
benoeming  tot  gewoon  professor  in  de  wijsbegeerte  aan  zijne 
Universiteit  aan  te  nemen.  De  bezoldiging  zal  jaarlijks  even 
groot  zijn  als  de  andere  gewone  professoren  genieten.  Nergens 
zult  gij  een  vorst  vinden  die  welgezinder  is  jegens  uitstekende 
vernuften,  waartoe  hij  ook  U  rekent.  De  meest  mogelijke 
vrijheid  van  philosopheeren  wordt  U  toegestaan,  en  hij  ver- 
trouwt ,  dat  gij  deze  niet  tot  omverwerping  van  den  openbaren 
godsdienst  misbruiken  zult.  Ik  van  mijn  kant  voldoe  hiermede 
aan  de  opdracht  van  mijn  hoogwijzen  vorst,  en  verzoek  U 
daarom  zoo  dringend  mogelijk  ,  mij  ten  spoedigste  te  antwoorden 
en  uw  antwoord  of  aan  Dr.  Grotius,  2)  de  resident  van  den 
keurvorst  in  den  Haag,  of  aan  den  heer  Gillis  van  der  Hek 
te  bezorgen,  opdat  zij  het  insluiten  bij  't  pakje  brieven,  dat 
men  gewoonlijk  naar  ons  Hof  stuurt,  of,  dat  gij  nog  eene 
andere  gelegenheid,  die  U  geschikt  voorkomt,  gebruiken  wilt. 


1)  Chevraeana.  Amst.  1700,  II,  p.  99. 

2)  Men  heeft  hier  aan  Pieter  de  Groot,  Hugo's  zoon  gedacht,  en  mogelijk 
is  hij  de  bedoelde.  Doch  sedert  1672  was  hij  ons  land  ontvlucht,  en  toefde 
waarschijnlijk  nog  in  't  buitenland. 


361 

Dit  eene  voeg  ik  er  nog  bij ,  dat  gij ,  zoo  gij  hier  komt ,  een 
leven  kunt  leiden  een'  wijsgeer  waardig,  wanneer  tenminste 
niet  alles  anders  uitvalt  dan  wij  hopen  en  verwachten.  Hier- 
mede, hooggeëerde  heer,  Vaarwel.  Uw  dienstwillige 

J.  Lüdwig  Fabricius, 
Professor  aan  de  Hoogeschool  te  Heidelberg 
en  raad  van  den  keurvorst  van  de  Palts. 
Heidelberg,  16  Febr.  1673. 

Eerst  op  den  30sten  Maart  van  dat  jaar  antwoordde  Spinoza : 
Hooggeëerde  Heer! 

Wanneer  het  ooit  mijne  begeerte  was  geweest  als  Hoog- 
leeraar in  de  een  of  andere  faculteit  op  te  treden,  dan  had 
ik  slechts  die  kunnen  wenschen  die  mij  door  U,  namens  den 
doorluchtigen  keurvorst  van  de  Paltz  aangeboden  wordt ,  vooral 
wegens  de  vrijheid  van  philosopheeren ,  die  de  Genadige  Heer 
wel  zoo  goed  is  mij  toe  te  staan,  gezwegen  nog  van  het  feit, 
dat  ik  reeds  lang  wenschte  te  leven  onder  't  bestuur  van  een 
vorst,  wiens  wijsheid  allen  bewonderen.  Doch  wijl  't  nooit  mijn 
voornemen  was  openlijk  als  leeraar  op  te  treden,  kon  ik  er 
niet  toe  komen  deze  uitstekende  gelegenheid  aan  te  grijpen, 
hoewel  ik  de  zaak  langen  tijd  bij  mij  zelven  overwogen  heb. 
Want  ik  bedenk  ten  eerste,  dat  ik  met  de  volmaking  der 
wijsbegeerte  moet  ophouden,  wanneer  ik  mij  aan  het  onder- 
richt der  jeugd  wil  wijden.  Ten  andere  weet  ik  niet,  binnen 
welke  grenzen  die  vrijheid  van  philosopheeren  besloten  moet 
worden,  opdat  ik  niet  schijn  den  openlijk  gevestigden  gods- 
dienst te  willen  omverwerpen,  daar  scheuringen  niet  zoozeer 
ontstaan  uit  innigen  godsdienstijver,  als  wel  uit  de  verschil- 
lende gevoelens  der  menschen  en  hun  zucht  om  alles  te  weer- 
spreken, waarmede  men  pleegt  alles,  hoewel  het  goed  gezegd 
is ,  te  verdraaien  en  te  verdoemen.  Daar  ik  dit  in  mijn  privaat 
en  eenzaam  leven  reeds  ervaren  heb,  hoeveel  meer  staat  het 
dan  te  bevreezen,  wanneer  ik  tot  dien  rang  van  waardigheid 
opklim.  Gij  ziet  alzoo,  waarde  Heer,  dat  ik  niet  aarzel  in  de 
hoop  op  een  nog  grooter  geluk,  maar  door  de  liefde  tot  rust, 
die   ik   nog  hoop  te  kunnen  behouden,  wanneer  ik  mij  slechts 


362 

van  openbare  voorlezingen  onthoud.  Daarom  verzoek  ik  U 
dringend  den  doorluchtigen  keurvorst  te  vragen,  dat  hij  mij 
toestaat  de  zaak  nog  wat  te  overwegen ,  alsook ,  dat  gij  voort- 
gaan moogt  mij  de  gunst  van  den  keurvorst  te  verwerven, 
waarmede  gij ,  hooggeëerde  Heer ,  te  meer  aan  U  verplichten 
zult  uwen  dienstvaardigen 

den  Haag,  30  Maart  1673.  B.  d.  S. 

Blijkt  hier  opnieuw  de  waarheid  van  het  oude  spreekwoord, 
dat  een  profeet  gewoonlijk  in  den  vreemde  meer  geëerd  wordt 
dan  aan  eigen  haard,  Spinoza  zelf  zal  het  gelukkig  gesternte 
geprezen  hebben,  waaronder  hij  den  vogelaar  fluiten  liet. 
Want  nauwelijks  een  jaar  daarna  werd  de  Paltz  door  de 
Franschen  in  vuur  en  vlam  gezet;  werd  de  Heidelbergsche 
Academie  opnieuw  gesloten  en  de  hoogleeraren  verjaagd;  en 
de  hemel  weet,  wat  Spinoza's  lot  zou  geweest  zijn,  waar 
dezelfde  Fabricius  langer  dan  twintig  jaren  rondzwierf  als 
balling  's  lands.  1) 


1)   't  Is  de  verdienste  van  Wilhelm  Bolin  op  dit  laatste  de  aandacht  ge- 
vestigd te  hebben. 


XII. 


Een  zonderling  uitstapje. 

Na  den  —  door  Boileau  zoo  weidsch  bezongen  1)  —  tocht 
over  den  Rijn  bij  .,  Tholus"  hadden  de  Franschen,  dank  zij 
de  onbeduidendheid  en  lafhartigheid  der  Hollandsche  legers , 
in  minder  dan  geen  tijd  een  groot  gedeelte  van  ons  land  in 
bezit  genomen.  Op  Donderdag  13  Juni  1672  bood  de  stad 
Utrecht  den  vijand  de  sleutels  der  poorten  aan ,  bij  monde  van 
den  oud-burgemeester  Hamel  en  Dr.  Lambert  van  Velthuysen. 
Gedurende  de  tweede  helft  dier  maand  vestigde  Lodewijk  XIV 
zijn  hoofdkwartier  te  Zeist,  en  kwam  in  persoon,  met  groot 
gevolg  de  stad  bezichtigen.  Op  den  27sten  Juni  werd  de  hertog 
van  Luxemburg  aangesteld  tot  gouverneur ,  de  luitenant-kolonel 
Stouppe  tot  commandant  der  stad.  Enkele  dagen  later  trok 
de  koning  zich,  met  een  gedeelte  van  het  leger,  op  Arnhem 
terug. 

Hoe  de  Franschen  gedurende  bijna  anderhalf  jaar  te  Utrecht 
hebben  huisgehouden;  hoe  zij  ten  laatste  nog  meer  wisten  te 
vinden  dan  den  bodem  van  den  Utrechtschen  geldzak,  dat 
alles,  oorlogsrecht,  staat  niet  aan  ons  te  beschrijven.  Wie 
daartoe  lust  gevoelt  mag  het  nalezen  in  't  „  Journael  of  dage- 
lijksch  Verhael  van  de  handel  der  Franschen  in  de  Steden 
van  Uytrecht  en  Woerden,  sedert  hun  koomst  daerbinnen ,  tot 
aan  hun  vertrek",  in  1674  door  een  ongenoemde  te  Amsterdam 
in   het   licht   gezonden ,  2)   of  wel   in    de    „  Dagelijksche  Aan- 


1)  Epïtre  IV,  1672. 

2)  Een  exemplaar  op  de  Kon.  Bibl. 


364 

teekeningen",  gedurende  dienzelfden  tijd  gemaakt  door  den 
zoon  van  den  Utrechtschen  burgemeester  Cornelis  Booth,  Mr. 
Everard  Booth,  „Raad-Ordinaris  in  den  Hove  Provintiaal  van 
Utrecht,  en  Oud-Raad  ter  Admiraliteit."  1)  Wij  behoeven 
voorloopig  slechts  kennis  te  maken  met  Stouppe,  den  com- 
mandant der  stad. 

Jean  Baptiste  Stouppe  —  zóó  behoort  zijn  naam  geschreven 
te  worden  —  stamde  uit  Grauwbunderland ,  waar  hij  omstreeks 
1620  moet  geboren  zijn.  2)  Hij  studeerde  in  de  godgeleerdheid, 
en  begaf  zich  naar  Engeland,  waar  hij  in  Augustus  1652 
predikant  werd  bij  de  Waalsche  gemeente  te  Londen.  3)  Door 
Cromwell  meermalen  gebruikt  tot  politieke  zendingen  bij 
Mazarin,  oordeelde  hij  't,  na  't  herstel  der  monarchie  in 
Engeland,  beter  zijn  matten  op  te  rollen:  hij  begaf  zich  naar 
Frankrijk,  trad  in  dienst,  en  werd  luitenant  bij  een  regiment 
Zwitsers ,  waarover  zijn  broer  't  bevel  voerde.  Te  Utrecht 
vestigde  hij  zijn  kwartier  ten  huize  van  „  Mevrouw  Rodenborgh 
op  het  Sint  Jans  Kerck-hof ".  4)  Nevens  den  Hertog  van  Luxem- 
burg en  enkele  andere  hooge  officieren  werd  hij ,  op  den  15den 
Juli  1672 ,  door  Burgemeesteren  en  de  Heeren  Hamel  en  Van 
Velthuysen  namens  het  stedelijk  bestuur  plechtig  op  't  Stad- 
huis onthaald ,  welk  gastmaal  drie  dagen  later  met  een  tegen- 
festijn  werd  beantwoord.  Buiten  hetgeen  wij  als  gevolgen  van 
den  oorlog  mogen  beschouwen,  staat  er  niet  veel  slechts 
omtrent  Stouppe  opgeteekend.  Het  schandelijkste  wat  men  van 
hem  weet  te  melden,  is,  dat  hij  den  een  of  anderen  dag  bij 
burgemeester  Cornelis  Booth,  tevens  bibliothecaris  der  stads- 
boekerij ,  aanklopte .  en  een  vuil  boekske  —  de  laadïbus  Sodomiae, 
toegeschreven  aan  den  Italiaan  Joannes  de  la  Casa  —  in  beslag 


1)  Uitgegeven  door  Mr.  J.  A.  Grothe,  in  de  Berigten  van  het  Hist. 
Genootschap  te  Utrecht.  6e  deel,  2e  stuk,  2e  serie,  2e  deel,  2e  stuk  (!) 
Utrecht  1857. 

2)  Tot  nog  toe  werd  geschreven  Stoupe,  Stoupa,  Stouppa,  Stoppa,  enz. 
Ik  volg  zijne  handteekening.  Voornamen  bij  Van  der  Aa,  Biogr.  Wdb.  «Ein 
Grison ,  aus  dem  Ennetburgischen  Land  gebortig  »  leest  men  in  een  der  tegen- 
schriften  tegen  zijn  straks  te  bespreken  boekje. 

3)  P.  Bayle,  Oeuvres  diverses,  La  Haye,  1731,  Tom.  IV,pag.  673, noot. 

4)  Journael,  blz.  39. 


365 

nam ,  door  wijlen  Gijsbert  Voetius  aan  de  boekerij  geschonken.  1) 
Gesteld,  dat  de  inhoud  van  't  genoemde  werkje  —  ons  onbekend  — 
verderfelijk  is,  dan  zou  men  kunnen  vragen,  wie  in  dezen 
verdienstelijker  handelde:  Voetius,  die  't  aan  eene  openbare 
bibliotheek  schonk  of  Stouppe,  die  het  er  uitlichtte? 

De  beroemde  Fransche  veldoverste  Louis  II  de  Bourbon, 
prince  de  Condé,  geboren  in  1621,  —  iemand  waarmede  wij 
ook  kennis  moeten  maken  —  had  eene  uitstekende  opvoeding 
genoten.  Van  zijn  jeugd  af  koesterde  hij  behagen  in  de  studie 
der  schoone  letteren,  en  had  er  vermaak  in  allerlei  vernuften 
om  zich  te  vereenigen.  Zelfs  toen  hij  zich  op  lateren  leeftijd 
uit  den  krijgsdienst  terug  trok ,  wist  hij  nog  zijn  kasteel 
Chantilly  te  maken  tot  de  verzamelplaats  van  mannen  als 
Corneille ,  La  Bruyère  en  Santeuil ,  Racine ,  Molière ,  la  Fon- 
taine  en  Boileau,  met  welke  hij  boertend  en  spottend  den  tijd 
doorbracht ,  sommigen  door  een  jaargeld  aan  zich  verbindende.  2) 

Condé,  dont  Ie  seul  nom  fait  tomber  les  murailles, 
Force  les  escadrons  et  gagne  les  batailles, 

bad  ook  den  veldtocht  tegen  de  Nederlanden  van  den  beginne 
af  meegemaakt.  Doch,  elders  opgehouden,  kwam  hij  eerst  op 
den  21sten  April  1673  naar  Utrecht ,  vergezeld  door  zijn  zoon , 
den  hertog  van 

Enghien,  de  son  hymen  Ie  seul  et  digne  fruit, 
Par  lui  dès  son  enfance  a  la  victoire  instruit,  3) 

en  verder  gevolg.  Hij  werd  met  groote  wapenpraal  en  kanon- 
gebulder binnengehaald  en  naar  't  kwartier  geleid,  dat  men  voor 
hem  in  gereedheid  had  gebracht:  men  had  den  scheidsmuur 
tusschen  de  deftige  woningen  van  burgemeester  Nellesteyn  4) 
en  den  raadsheer  Jacob  Martensz  doorbroken ,  en  deze  zóó  tot 
één  gemaakt.  5)  Mr.  de  Recourt,  „premier  Maistre  d'hostel  du 

1)  Van  der  Aa,  Biogr.  Wdb.  «Stoupe.» 

2)  Nouvelle  Biographie  Générale  (Didot-Hoefer).  Paris,  Tom.  XI. 

3)  Zie  Boileau's  gedicht  «how  Louis  did  not  pass  the  Khin. » 

4)  Neef  yan  Everard  Booth ;  zie  Dagel.  Aant.  blz.  106. 

5)  Journael,  blz.  191. 


366 

Prince  de  Condé",  had  reeds  enkele  dagen  te  voren  zijn  ver- 
blijf genomen  bij  onzen  bekenden  Mr.  Everard  Booth,  een  feit, 
voor  ons  zoo  min  van  belang  ontbloot,  als  dit  andere,  dat 
Condé's  zoon  daar  meermalen  op  bezoek  kwam.  1)  's  Avonds 
na  zijne  aankomst  werd  Condé  volgens  behooren  door  Luxem- 
burg ter  tafel  genood ;  den  volgenden  dag  „  vergastte "  hij 
Luxemburg,  waarna  de  beurt  kwam  aan  den  commandant 
Stouppe ,  die  dan  ook  op  Donderdag ,  24  April ,  een  deftigen 
maaltijd  voor  den  Prins  aanrichtte.  2)  Yan  den  2den  tot  den 
25sten  Mei  daaraanvolgende  zag  Condé  zich  gedwongen  zijne 
kamer  te  houden:  hij  leed  aan  „'t  voetëuvel"  (podagra).  3) 

Op  denzelfden  2den  Mei  ontving  kolonel  Stouppe  een  brief 
van  een  „  predikant  en  professor  in  de  Godgeleerdheid  te 
Bern"  ■ — ■  een  landsman  dus,  en  misschien  ook  een  voormalig 
vriend,  waarin  hij,  Stouppe,  danig  over  den  hekel  werd 
gehaald  wegens  het  feit,  dat  hij  —  een  protestant  —  onder 
de  vaan  van  een  katholiek  vorst  medehielp  om  andere  protes- 
tanten te  beoorlogen.  De  Zwitsersche  godgeleerde  ging  zelfs 
zoover  zijn  anathema  uit  te  spreken  over  allen  „  de  la  Religion  ", 
die  aan  den  strijd  tegen  Holland  deelnamen,  zoo  zij  niet  van 
stonden  aan  hunne  wapens  verlieten  en  de  Hollanders  gingen 
helpen.  Dat  kon  en  mocht  Stouppe  niet  op  zich  laten  zitten : 
terstond  greep  hij  naar  de  pen  om  zichzelven  te  rechtvaardigen, 
en  eens  aan  de  wereld  bekend  te  maken,  wat  dan  wel  de 
„godsdienst  der  Hollanders"  was,  en  in  hoeverre  men  hun  land 
eene  „Heilige  Rc2niblieJc"  kon  noemen.  Zóó  ontstond  het  boekske 
„  La  Religion  des  Hollandois ,  representée  en  plusieurs  lettres  écrites 
par  un  Officier  de  V Armee  du  Rog,  a  un  Pasteur  &  Professeur 
en  Theologie  de  Berne".  Het  zestal  brieven  waaruit  het  werkje 
bestaat ,  werd  geschreven  tusschen  2  en  19  Mei  1673 ,  en 
terstond  ter  perse  gezonden.  4)  Met  vrij  wat  zaakkennis  toont 


1)  Dagel.  Aanteek.  blz.  107,  108,  109. 

2)  Journael,  biz.  192. 

3)  Journael,  blz.  193. 

4)  Ik  gebruik  den  eersten  druk  in  12°,  a  Cologne,  cbez  Pierre  Marteau, 
1073,  waarschijnlijk  een  verkapte  Elzevier. 


367 

Stouppe  daarin  aan ,  dat  de  Nederlanders  weliswaar  heeten 
het  Protestantisme  aan  te  kleven ,  maar  dat  zij ,  op  de  keper 
beschouwd,  allesbehalve  „de  la  Religion"  zijn;  allerlei  gods- 
diensten en  allerlei  sekten  worden  in  hun  land  beleden  en 
geduld:  men  vindt  er  Roomsen-Katholieken ,  Lutheranen, 
Brownisten ,  Independenten ,  Arminianen ,  Anabaptisten ,  Soci- 
nianen,  Arrianen,  Enthousiasten,  Kwakers  of  Bevers,  Bore- 
listen ,  Armeniërs ,  Moseoviten  en  Libertijnen.  Bovendien  nog 
Joden,  Perzen,  en  eene  groote  menigte  „Zoekers",  die  zelve 
niet  weten ,  waartoe  zij  behooren.  De  eigenlijke  Grod  der  Hol- 
landers heet  Mammon  of  de  Geldzak;  dien  vereeren  zij  meer 
dan  welken  anderen  ook.  Dat  bewijst  hun  gedrag  in  Japan, 
waar  hunne  beambten,  op  last  van  de  Oost-Indische  Compagnie, 
alle  Christendom  verloochenen ;  dat  bewijst  ook  hun  gedrag  bij 
vroegere  gebeurtenissen.  Hebben  zij  niet  zelve  den  koning  van 
Frankrijk  met  hun  vloot  bijgestaan  in  't  beleg  van  't  Protes- 
tantsche  la  Rochelle?  Hebben  zij  niet  op  Amboina  hunne 
geloofsgenooten ,  de  Engelschen,  op  de  wreedaardigste  wijs 
uitgeroeid,  om  alleen  alle  voordeelen  te  plukken?  Zelfs  hun 
eigen  geschiedschrijver  Lieuwe  van  Aitzema  vertelt  het. 
Wie  durft  daar  volhouden ,  dat  de  Hollanders  oprechte  Cal- 
vinisten zijn? 

Wanneer  wij  niet  wisten ,  dat  Utrecht  behalve  Dr.  Lambert  van 
Velthuysen  nog  vrij  wat  andere  mannen  binnen  zijne  muren  telde, 
die  Stouppe  ook  tot  de  „Zoekers"  mocht  rekenen,  dan  zou 
men  kunnen  vragen,  hoe  hij  aan  al  zijne  wetenschap  gekomen 
is  ?  Maar  waar  hij  om  zoo  te  zeggen  dagelijks  met  die  mannen, 
meerendeels  tot  de  regentenfamilies  behoorende,  kon  omgaan 
blijft  ons  dat  geen  raadsel.  Zoo  zal  hij  ook  zijne  kennis  betref- 
fende Spinoza  verkregen  hebben. 

„  Ik  zou  meenen  U  niet  over  alle  godsdiensten  van  dit  land 
gesproken  te  hebben"  —  zoo  schrijft  hij  aan  den  Zwitserschen 
predikant  1)  „  wanneer  ik  U  niet  't  een  en  ander  gezegd  had 
over  een  beroemd  en  geleerd  man,  die ,  naar  men  mij  verzekert , 


1)  La  Eeligion  des  Holl. ,  pag.  65. 


368 

een  groot  aantal  volgelingen  heeft ,  welke  geheel  zijne  gevoelens 
zijn  toegedaan.  Hij  is  een  geboren  Jood ,  heet  Spinoza ,  en  heeft 
noch  den  Joodschen  godsdienst  afgezworen,  noch  den  Christe- 
lijken  omhelsd;  ook  is  hij  een  zeer  slecht  Jood  en  geen  beter 
Christen.  Voor  een  jaar  of  wat  heeft  hij  een  boek  vervaardigd , 
dat  Tractatus  Theologico- Politicus  heet;  het  hoofddoel  daarvan 
schijnt  te  zijn  alle  godsdiensten,  vooral  den  Joodschen  en  den 
Christelijken ,  uit  te  roeien ,  en  de  poort  te  openen  voor  Atheïsme , 
Libertinage,  en  vrijheid  van  alle  godsdiensten.  Hij  beweert, 
dat  zij  alle  slechts  uitgevonden  zijn  voor  't  nut  van  't  gemeene- 
best ,  opdat  alle  burgers  eerzaam  leven  en  gehoorzamen  aan 
hun  overheid,  en  dat  zij  zich  aan  de  deugd  (moeten)  wijden 
niet  op  hoop  van  belooning  na  hun  dood,  maar  wegens  de 
uitstekendheid  van  de  deugd  in  zichzelve ,  en  wegens  de  voor- 
deden die  zij ,  welke  haar  nastreven ,  daarvan  reeds  in  dit 
leven  genieten.  Welke  meening  hij  omtrent  de  Godheid  koes- 
tert, zegt  hij  in  dit  boek  niet  duidelijk,  maar  laat  ze  toch 
hier  en  daar  doorschemeren.  Daarentegen  verkondigt  hij  in 
zijne  gesprekken  ronduit,  dat  God  geen  Wezen  is  met  rede 
begaafd,  oneindig  volmaakt  en  gelukkig,  zooals  wij  ons  in- 
beelden; maar  dat  hij  niets  anders  is  dan  die  kracht  1)  der 
natuur,  die  verspreid  is  in  alle  schepselen. 

Deze  Spinoza  dan  leeft  in  dit  land.  Hij  heeft  eenigen  tijd 
gewoond  in  den  Haag ,  waar  hij  door  alle  nieuwsgierige  geesten 
bezocht  werd,  zelfs  door  meisjes  van  rang,  die  zich  inbeelden 
in  verstand  uit  te  steken  boven  hare  kunne.  Zijne  volgelingen 
durven  zich  niet  bekend  maken,  wijl  zijn  boek  alle  gods- 
diensten ondermijnt ,  en  veroordeeld  is  bij  plakkaat  der  Staten  ; 
en  hoewel  't  verboden  is,  wordt  het  toch  openlijk  verkocht.  2) 
Onder  de  godgeleerden  van  dit  land  is  er  geen,  die  tegen  de 
meeningen  welke  deze  Autheur  in  zijn  Vertoog  verkondigt, 
heeft    durven    schrijven.   3)  Daarover  ben  ik  te  meer  verwon- 

1)  Cette  vertu  de  la  nature. 

2)  Ziedaar  weer  dat  geheel  onjuiste  TJtrechtsche  praatje.  Eerst  in  1674 
werd  het  verboden. 

3)  Geheel  juist.  De  eenige  die  't  uitvoerig  weerlegd  had,  Johan  Melchior, 
was  een  Duitscher.  Eerst  in  1674  verschenen  strijdschriften  van  Hollanders. 


369 

derd,  wijl  hij  blijk  geeft  van  groote  kennis  der  Hebreeuw- 
sche  taal,  der  Joodsche  godsdienstgebruiken,  der  Joodsche 
gewoonten  en  der  wijsbegeerte ,  zoodat  de  godgeleerden 
moeielijk  beweren  kunnen,  dat  het  de  moeite  van  't  weer- 
leggen niet  waard  is.  Als  zij  volhouden  in  hun  stilzwijgen 
zou  men  't  recht  hebben  te  beweren ,  óf,  dat  zij  geen  geloof 
hebben  —  wijl  zij  een  zoo  verderfelijk  boek  onbeantwoord 
laten,  óf,  dat  zij  de  gevoelens  van  dien  schrijver  goed- 
keuren, óf  dat  hun  de  moed  en  de  kracht  ze  te  bestrijden 
ontbreekt."  1). 

Wat  nu  ligt  meer  voor  de  hand,  dan  dat  Stouppe's  mond 
in  deze  dagen  overliep  van  hetgeen ,  waarmede  zijn  hart  ver- 
vuld was  ?  Moet  men  niet  aannemen ,  dat  hij  Condé  meermalen 
gesproken  heeft  over  dien  banvloek,  door  zijn  eigen  land  en 
volk  op  hem  geslingerd?  En  den  leesgragen  Prins  zijn  ant- 
woord, binnen  enkele  dagen  gedrukt,  heeft  aangeboden?  En 
was  Condé  niet  juist  de  man  om  nieuwsgierig  te  worden  naar 
dien  befaamden  en  geleerden  Jood,  die  schoone  leerstukken 
verkondigde  en  toch  met  alle  bestaande  godsdiensten  „  den 
draak  stak"  ? 

Kort  en  goed:  op  uitnoodiging  van  Condé  is  Spinoza  in  den 
zomer  van  1673  naar  Utrecht  getogen  en  heeft  er  eenige 
weken  vertoefd. 

Hoe  dit  toegegaan  is  staat  in  Spinoza's  bewaard  gebleven 
brieven  niet  te  lezen.  Doch  reeds  in  1675  werd  een  boekje 
tegen  Stouppe's  geschrift  in  de  wereld  gezonden,  2)  waarin 
men  deze  merkwaardige  woorden  vindt  opgeteekend :  „  Maar 
ik  verwonder  mij  er  over,  dat  Stouppe  zoo  sterk  tegen  dien 
Spinoza  te  velde  trekt,  en  beweert,  dat  er  velen  in  dit  land 
zijn  die  hem  bezoeken.  Immers  tijdens  hij  te  Utrecht  vertoefde 
heeft  hij   een  zeer  nauwe  vriendschap  met  dien  Spinoza  gesloten. 


1)  Vgl.  't  vervolg  op  pag.  107 — 109  van  La  Religion  des  Hollandois  — 
wat  hier  niet  ter  zake  doet. 

2)  Par  Jean  Brun ,  Ministre  du  Eoy  des  Armées.  Van  der  Linde,  Bibliografie. 
No  67. 

24 


370 

Want  men  heeft  mrj  verzekerd ,  dat  de  Prins  van  Condé  hem , 
op  verzoek  van  Stouppe,  uit  den  Haag  naar  Utrecht  komen 
liet ,  om  met  hem  te  spreken ,  en  dat  Stouppe  hem  zeer  heeft 
geprezen  en  zeer  familiaar  met  hem  heeft  omgegaan." 

Zooals  het  feit  daar  ligt,  is  het  een  der  meest  onverklaar- 
bare gebeurtenissen  in  Spinoza's  leven,  zóó  raadselachtig,  dat 
men  er  meermalen  aan  heeft  getwijfeld.  1)  Immers,  hoe  te 
verklaren  dat  de  behoedzame,  bijna  vreesachtige  wijsgeer  van 
de  Paviljoensgracht,  die  de  zinspreuk  CAUTE  in  zijn  zegel 
voerde ,  in  1673 ,  nadat  zijn  machtigste  beschermer  op  geweld- 
dadige wijze  den  dood  had  gevonden,  den  moed  heeft  gehad 
naar  het  vijandelijk  hoofdkwartier  te  trekken,  en  daar  eenige 
weken  te  verblijven  ?  Naar  't  vijandelijk  hoofdkwartier ,  gelegen 
in  eene  provincie,  aan  Noord-  en  Westzijde  geheel  afgesloten 
door  het  water  en  de  onophoudelijk  schermutselende  troepen 
der  Hollanders !  Zonderling  is  't  niet ,  dat  reeds  kort  na  Spinoza's 
dood  allerlei  tegenstrijdige  berichten  de  ronde  deden,  tegen- 
strijdig —  niet  wat  het  feit  zelf  aangaat,  want  daarover  zijn 
allen  het  eens,  maar  over  het  wanneer  en  hoe.  Om  licht  te 
brengen  in  deze  duisternis,  doen  wij  't  best  Colerus' bericht  af 
te  schrijven,  die,  om  zekerheid  te  erlangen,  opzettelijk  bij 
Van  der  Spyck  had  nagevraagd.  „Deze  heer  Stouppe  nu"  — 
zoo  schrijft  hij  —  „  verscheiden  brieven  met  Spinoza  gewisseld 
hebbende ,  verzocht  hem  op  zekeren  tijd  van  het  jaar  1673  om 
naar  Utrecht  te  komen,  daar  zijne  Hoogheid  de  Prins  van 
Condé  hem  eens  wenschte  te  spreken ,  hem  tevens  verzekerend, 
dat  genoemde  Prins  hem  bij  zijn' koning  een  jaarlijksch  pensioen 
zou  teweeg  brengen ,  indien  hij  slechts  het  een  of  ander  van 
zijne  geschriften  aan  Z.  M.  wilde  opdragen.  Te  dien  einde  werd 
hem  een  vrijgeleide  toegezonden ,  en  hij  trok  er  heen .... 
Spinoza's  huisgenooten ,  bij  welke  hij  toen  woonde ,  vertelden 
mij,  dat  zij  na  zijn  thuiskomst  van  hem  zei  ven  vernomen  hebben, 
dat  hij  den  Prins  van  Condé  niet  had  gesproken,  daar  deze 
eenige    dagen   vóór   hij  te  Utrecht  aankwam ,  vertrokken  was. 


1)  Van  Vloten  heeft  —  als  altijd  —  vergeten  eens  wat  nieuw  licht  over 
de  zaak  te  ontsteken.  Vgl.  Ben.  de  Spinoza.  2e  druk.  1871.  blz.  120. 


371 

"Wel  had  hij  met  den  heer  Stouppe  gesproken ,  die  hem  beloofd 
had,  hem  door  zijne  voorspraak  een  jaargeld  van  den  koning 
te  zullen  bezorgen,  waarvoor  Spinoza  echter  beleefdelijk 
bedankte ,  wijl  hij  niet  voornemens  was  een  zijner  boeken  aan 
den  koning  van  Frankrijk  op  te  dragen."  1) 

Vele  dingen ,  die  van  zelf  spreken ,  mogen  daarom  nog  niet 
ongezegd  blijven.  Het  spreekt  van  zelf,  dat  Stouppe,  indien 
hij  brieven  gestuurd  heeft  aan  Spinoza,  dat  niet  kan  gedaan 
hebben  op  de  gewone  wijs.  Zij  moesten  eerst  gebracht  worden 
naar  eene  plaats ,  die  niet  door  de  Franschen  was  bezet.  2) 
Het  spreekt  van  zelf,  dat  geen  simpele  brief  van  Stouppe  in 
staat  was,  hem  tot  de  reis  te  bewegen.  Van  zelf,  dat  men 
Spinoza  —  de  voorzichtigheid  in  persoon  —  door  aanhouden 
heeft  moeten  bepraten,  ja  belezen,  het  waagstuk  te  onder- 
nemen. Het  spreekt  van  zelf,  dat  hij,  wilde  hij  op  zijne  reis 
geen  overlast  ondervinden  van  Staatsche  troepen,  niet  opge- 
houden worden  door  het  water ,  een  anderen  weg  moest  volgen 
dan  den  gewonen;  van  zelf,  dat  hij  dus  de  provincie  Utrecht 
moest  bereiken  van  den  Zuidkant,  aangezien  "Westen  en  Noorden 
zoo  goed  als  ontoegankelijk  waren.  Eindelijk  behoeft  het  nau- 
welijks betoog,  dat  hij  waarschijnlijk  niet  op  reis  is  gegaan 
met  een  Fransch  vrijgeleide  in  den  zak,  maar  zich  dat  liet 
bezorgen  kort  bij  de  Utrechtsche  grens. 

Stouppe  nu  spreekt  het  eerst  over  Spinoza  in  zijn  derden 
brief,  gedateerd  7  Mei  1673.  Op  den  16<*en  Mei  1673  teekent 
Air.  Everard  Booth  in  zijn  dagboek  kalmpjes  op : 

„  Naer  Gorinchem  vertogen."  3) 


1)  Dit  bericht  klopt  geheel  met  dat  bij  Lucas;  Bayle's  zwakke  weerleg- 
ging  in  de  Oeuvres  diverses.  Tom.  IV,  pag.  872,  noot.    (La  Haye,  1731). 

2)  Aant.  van  Mr.  Ev.  Booth  op  2  Febr.  1673.  «Den  intendant  heeft 
aan  Burgem.  Van  der  Voord  laten  weten,  dat  alle  brieven  in  toekomende 
met  de  Fransche  post  naer  Holland  moeten  werden  besteld,  op  de  boete  van 
150  gulden  op  ider  brief,  die  met  een  ander  post  soude  mogen  werden 
besteld;  waerdoor  alle  communicatie  met  die  van  Holland  wert  afge- 
sneden, also  die  geen  Fransche  posten  willen  admitteren. 

3)  Dagel.  Aanteek.  blz.  111. 


372 

"Wat  hem  naar  Gorcum  dreef  staat  niet  gemeld.  Wel  had 
daar  's  winters  een  regiment  Staatsche  troepen  gelegen  onder 
bevel  van  Booth's  broer,  1)  maar  deze  had  op  den  27sten 
Januari  met  zijn  volk  de  stad  verlaten  om  zich  bij  't  Prinsen- 
leger in  de  streek  van  Alfen  te  voegen.  2)  Niets  belet  ons 
dus  te  veronderstellen,  dat  Booth  te  Gorcum  nog  andere 
betrekkingen  had,  die,  als  hij  zelf,  wel  tot  de  regentenfamilies 
zullen  behoord  hebben.  Mogelijk  ook ,  dat  hij  van  daar  een 
brief  voor  Stouppe  naar  Holland  verzonden  heeft. 

Op  den  21sten  Mei  uit  Gorcum  terugkeerende ,  werd  Booth 
bij  Vianen  door  de  Franschen  aangehouden,  die  hem  tot  den 
volgenden  dag  gevangen  hielden ,  en  eerst  vrij  lieten  trekken , 
nadat  de  Prins  van  Condê  dat  bevolen  had.  Dus  kwam  hij  in 
den  namiddag  van  22  Mei  te  Utrecht  terug.  3) 

Enkele  dagen  later  liet  dezelfde  Prins  —  nog  niet  geheel 
van  't  „  voeteuvel "  hersteld  —  door  zijn  zoon,  den  hertog  van 
Enghien,  ten  huize  van  Mr.  Everard  Booth  de  hertogin  van 
Mecklenburg  „tracteren",  bij  welk  gastmaal  ook  Luxemburg 
en  andere  groote  Hanzen  aanzaten.  4)  "Wel  een  bewijs ,  dat 
Mr.  Booth  bij  den  Prins  van  Condé  vrij  goed  stond  aan- 
geschreven. 

Of  Mr.  Booth's  uitstapje  naar  Gorcum  niet  het  gewenschte 
gevolg  heeft  gehad?  Het  schijnt  zoo.  Even  lakonisch  teekent 
hij  in  zijn  dagboek,  ruim  eene  maand  later,  op: 

21  (Juni  1673)  „  Ben  ik  naer  Holland  vertrokken "  —  en 

28  (Juni  1673)  „  Ben  ik  uyt  den  Haghe  naer  Gorcum  ver- 
trocken".  5) 

Mr.  Everard  Booth  was  alzoo  naar  den  Haag  geweest.  Wat 
hij  er  uitgevoerd  heeft  verzuimde  de  waardige  man  ook  ditmaal 
op  te  teekenen.  Mogelijk  wel  bracht  hij  een  bezoek  aan  een 
naamgenoot  (en  familielid  ?)  „  den  secretaris  Boodt ",  die  er 
op   den   hoek   van  Burgwal  en  Paviljoensgracht  woonde.  6)  Of  de 


1)  Dagel.  Aanteek.  blz.  69.        2)  ibid.  blz.  83. 

3)  ibid.  blz.  111,  182.        4)  ibid.  blz.  112.  (27  Mei  1673). 

5)  ibid.  blz.  114. 

6)  Dit  blijkt  uit  de  Kohieren  van  't  Straatgeld,  op  't  Haagsch  archief. 


373 

heeren  ook  gezamenlijk  bij  den  Joodschen  brillenslijper  op  de 
Paviljoensgracht  geweest  zijn,  blijkt  niet.  Maar  zooveel  is 
zeker,  dat  Spinoza,  zoo  niet  in  gezelschap  van  Mr.  Everard 
Booth,  dan  toch  ongeveer  gelijktijdig  met  dezen  de  reis  van 
den  Haag  naar  Utrecht  moet  ondernomen  hebben ;  alsmede,  dat 
hij  moeielijk  een  beteren  weg  kon  kiezen  dan  over  Gorcum. 
Booth  vertoefde  vrij  lang  te  Gorcuin ,  voor  hij  naar  huis  terug- 
keerde. Wachtte  Spinoza  daar  misschien  zijn  vrijgeleide  af? 
Zoo  ja,  dan  is  daarmede  waarschijnlijk  Spinoza's  vriendschap 
voor  den  gewezen  pensionaris  dier  stad,  Daniël  Boxel,  dien 
wij  spoedig  zullen  ontmoeten,  opgehelderd. 

Eerst  op  Zondag,  den  6den  Juli  1673  kon  Mr.  Booth  optee- 
kenen:  „Ben  ik  weder  uyt  Holland"  —  d.  w.  z  Grorcum  — 
„gekomen";  en  later  kon  hij  er  bij  schrijven,  dat  de  Prins 
van  Condé  met  zijn  gevolg ....  juist  den  dag  te  voren,  den 
5den  Ju]i  1673,  over  Grave  naar  de  Meierij  van  den  Bosch 
vertrokken  was.  1) 

Spinoza  dan,  juist  als  Mr.  Booth,  te  laat  gekomen  om  den 
Prins  van  Condé  nog  te  ontmoeten,  werd,  naar  gemeld  wordt, 
„  in  zijne  plaats  door  den  Hertog  van  Luxemburg  verwelkomd, 
die  hem  met  vriendelijkheden  overlaadde  en  verzekerde,  dat 
Zijne  Hoogheid  hem  zeer  genegen  was.  De  menigte  van  hove- 
lingen, waarmede  hij  kennis  maakte  overblufte  onzen  wijsgeer 
niet  in  het  minst,  want  zijne  fijne  beschaving  geleek  meer 
op  de  hoofsche ,  dan  op  die  van  de  handelsstad ,  waarin  hij 
geboren  werd.  Men  mag  zeggen,  dat  hij  daarvan  noch  de 
gebreken ,  noch  de  ondeugden  had  overgenomen.  De  Prins  van 
Condé,  die  hem  wenschte  te  spreken,  liet  hem  dikwijls  ver- 
zoeken, nog  wat  te  wachten,  waarover  de  geleerden,  die  bij 
den  dag  meer  in  hem  ontdekten  dat  hun  beviel,  niet  weinig 
verheugd  waren."  2) 

Onder  hen  komt  de  commandant  Stouppe  zeker  in  de  eerste 
plaats   in   aanmerking.   Deze  toch,  veel  meer  instemmend  met 


1)  Dagel.  Aanteek.  blz.  114.  Journael,  blz.  204. 

2)  Lucas,  die  dit  meedeelt,  schijnt  vrij  goed  van  de  zaak  op  de  hoogte. 


374 

Spinoza's  gevoelens  dan  hij  wel  weten  wilde ,  kon  nu  zijn  hart 
ophalen  aan  half  theologische,  half  wijsgeerige  gesprekken. 
Tot  zijn  dood  toe  schijnt  dezen  krijgsman-verloopen  predikant 
de  liefde  bijgebleven  te  zijn  voor  de  studie  zijner  jeugd,  ge- 
tuige 't  volgend  briefje  van  zijne  hand: 

„ A  Monsieur  Wetstein ,  Marchand  Libraire ,  pour  faire  tenir 
a  Monsieur  Ie  Clerc  a  Amsterdam. 

„Je  souhaiterois  d'avoir  quelque  correspondance  a  Amster- 
dam qui  m'envoyeat  un  Catalogue  de  tous  les  Livres  nouveaux 
qu'il  y  a  tant  en  Latin  qu'en  Francois  de  toutes  sortes  de 
matieres  et  surtout  des  affaires  d'Estat  et  de  politique  et  de 
theologie ,  et  entre  ceux  de  theologie  des  Livres  nouveaux  des 
Arminiens  et  des  Sociniens.  Désque  j'auray  recu  ce  Catalogue 
ie  feray  une  notte  de  ceux  que  ie  voudray."  etc.  1) 


A  Paris  Ie  27e    Fevrier,  1685. 

A  Mr.  Le  Colonel  Stouppe,  Brigadier  es  Armées  du  Roy, 
a  1'hotel  de  Vil,  vuë  St.  Martin  a  Paris." 

Stouppe  was  waarschijnlijk  niet  de  eenige  esprit  curieux  onder 
het  Fransche  garnizoen,  waarmede  Spinoza  kennis  maakte. 
Doch,  namen  van  anderen  vinden  wij  niet  opgeteekend,  en 
wij  zouden  ons  liever  van  gissen  in  den  blinde  onthouden. 
Maar  ook  voor  sommige  burgers  der  bisschopsstad  zelve,  die 
kennismaking  met  den  schrijver  van  het  beruchte  boek  ver- 
langden, stond  de  kans  nu  schoon.  Daar  was  Dr.  Lam  bert  van 
Velthuysen,  de  eerlijke  en  vrijzinnige  Cartesiaan,  die,  hoewel 
hij  voortdurend  met  kerkeraad  en  synode  overhoop  lag,  toch 
niet    onwaardig   gekeurd   werd   tot  het  bekleeden  van  ambten 


1)  Bewaard  op  de  Univ.  Biblioth.  te  Amsterdam.  Ik  geef  alleen  de  voor- 
naamste alinea;  de  rest  komt  op  't  zelfde  neer. 


375 

en  bedieningen:  sedert  1665  behoorde  hij  tot  de  bewindhebbers 
der  West-Indische  Compagnie,  sedert  1667  tot  Utrechts  vroed- 
schap. 1)  Tijdens  den  geheelen  duur  der  Fransche  overheer- 
sching  in  de  stad  gebleven,  bleek  't  bij  verschillende  gele- 
genheden, dat  hij  met  de  vreemde  officieren  op  goeden  voet 
verkeerde;  en  voor  de  „lange  gesprekken",  die  hij  ,  volgens  zijn 
eigen    getuigenis,    2)    met    Spinoza    gehouden   heeft,  vond  hij 


1)  Mededeeling  mij  welwillend  verstrekt  door  den  Heer  Archivaris  van  Utrecht. 

2)  Over  Spinoza's  persoonlijk  verkeer  met  Dr.  Lambert  van  Yelthuysen  heeft 
deze  laatste  zelf  'teen  en  ander  opgeteekend,  dat  tot  nog  toe  aan  de  aandacht 
der  geleerden  ontsnapt  schijnt.  In  zijne  Opera  Omnia ,  Vol.  I ,  leest  men  in  de 
Praefatio  ad  Lector em: . . .  «  putavi  me  aliquid  operae  pretium  facturum,  si  meo- 
rum  Tractatuum  antea  editorum.  numerum  cumulareni  refutatione  duorum 
istorum  Tractatuum  Spinozae  (Tract.  Theol.  Polit.  et  Opera  Posthuma).  Non  quod 
illius  vestigia  persecutus  sim;  putavi  enim  me  meo  scopo  satisfacturum  et 
constiturum  fructum  laboris  mei ,  si  aggrederer  ea  refellere ,  a  quibus  illi ,  qui 
istius  Auctoris  sectam  sequuntur,  praecipue  sua  praesidia  petunt :  dummodo  sedulo 
darem  operam  ne  quid  adversario  tribuerem ,  quod  ab  ejuss  ententia  alienum 
esset;  quod  me  ea  fide  praestitisse  arbitror,  ut  propterea  nullus  meum  can- 
dorem  in  dubium  sit  vocaturus.  Nam  revera  ferme  tantum  laboris  impendi 
ut  auctoris  (quamvis,  dum  viveret ,  multos  cum  eo  contulerim  sermones) 
sensus  ex  ejus  scriptis  assequerer,  et  assecutum  lectoris  menti  subjicerem, 
quantum  collocavi  operae  in  ipso  refellendo:  nam  non  omnes  commoditates , 
quas  quidem  desideravi  cum  institutum  perficere  laboravi,  habui.  Quia  in 
urbe  in  qua  dego ,  nullum  omnino  reperire  licuit ,  qui  ita  Spinozae  sententiis 
informatus  esset,  ut  mihi  ex  illorum  sermone,  doctrinae  speciem  aut  simu- 
lachrum  animo  complecti  licuerit.  Nam  usu  comperi  eos,  qui  prae  se  fere- 
bant  doctrinam  Spinozae  animo  percepisse,  vix  prioribus  labris  ejus  sensus 
gustasse:  et  reliqui,  qui  hic  eruditi  cluunt,  ad  alia  contulerant  sua  studia, 
ita  ut  nihil  mihi  hac  in  re  commodare  potuerint.  Propria  itaque  Harte  primo 
opus  aggressus  sum,  et  pertendi  in  instituto  persequendo  donec  aliquod 
systema  Doctrinae  Adversarii  videbar  mihi  comparasse:  tune  tandem  (ne 
plane  rudis  ad  consultationem  venirem)  per  litteras  et  ^v^rfoeis  cum  amicis 
alibi  degentibus;  et  qui  doctrinam  Spinozae  optime  comprehensam  habebant, 
ita  me  puto  mentem  sententiamque  Adversarii  perspexisse,  ut  paucissima  me 
fugisse  arbitrer  eorum ,  quae  digna  existimavi ,  ut  ad  examen  vocarentur.»  etc. 

Tot  die  vrienden  behoorde  ongetwijfeld  de  Rotterdammer  Adriaan  Paets, 
lid  van  de  vroedschap  aldaar,  aan  wien  Velthuysen  zijne  weerlegging  opdroeg. 
Paets,  geboren  1632,  studeerde  rechten  te  Leiden,  1653,  stond  bij  Jan  de 
Witt  in  een  goed  blaadje ,  en  was  waarschijnlijk  ook  met  Spinoza  goed  bekend. 
Hij  stierf  den  8sten  van  Wijnmaand  1686.  (Vgl.  Bijlage  Vul.). 


376 

misschien  nooit  gereeder  aanleiding  dan  in  deze  Julimaand  van 
het  jaar  1673.  Heeft  Spinoza  hem  ook  niet  kunnen  overtuigen 
van  de  waarheid  zijner  philosophie ,  toch  hebben  beiden  leeren 
inzien,  dat  zij  met  denzelfden  ernst  en  oprechtheid  streefden 
naar  waarheid ,  en  dat  geen  van  beiden  was ,  waarvoor  de 
ander  hem  hield:  iemand,  die  zijn  geweten  onder  de  hakken 
van  zijne  schoenen  droeg.  Nog  een  ander  Utrechtenaar  van 
beteekenis  leerde  de  Haagsche  wijsgeer  vermoedelijk  bij  dit 
uitstapje  kennen :  Joachim  Nieuwstad.  Deze  was  in  1655  lid 
van  de  vroedschap,  in  1656  kameraar,  in  1659  schepen,  in 
1662  secretaris  der  stad  geworden ,  en  vervulde  de  laatste 
bediening  nog  tijdens  het  Fransch  bewind.  Doch  toen  in  1674, 
na  het  vertrek  van  den  vijand,  „de  wet  verzet"  werd,  is  ook 
Nieuwstad,  nevens  vele  anderen  ontslagen.  1)  Hij,  en  niemand 
anders,  was  't  waarschijnlijk,  die  later,  als  hij  af  en  toe  den 
Haag  bezocht,  wel  eens  brieven  of  boodschappen  van  Velt- 
huysen  aan  den  brillenslijper  op  de  Paviljoensgracht  —  of 
omgekeerd  —  heeft  overgebracht. 

Reeds  had  Spinoza  „eenige  weken"  binnen  Utrecht  vertoefd, 
toen  de  Prins  van  Condé  weten  liet ,  dat  hij  onmogelijk  in  de 
de  stad  kon  terugkeeren.  „Dit  speet  den  Franschen  vrijgeesten 
erg,  want,  ofschoon  de  Hertog  van  Luxemburg  hem  schoone 
aanbiedingen  deed,  nam  onze  wijsgeer  terstond  afscheid  van 
hen  en  keerde  naar  den  Haag  terug."  2) 

Kalm  en  bedaard  was  zijn  verblijf  binnen  Utrecht  geweest, 
zonder  eenige  aanleiding  tot  opspraak  te  geven  3);  in  alle 
stilte  is  hij  stellig  ook  teruggereisd  langs  denzelfden  weg, 
dien  hij  gekomen  was.  Toch  was  in  den  Haag  het  een  en  ander 


1)  «De  secretaris  Niustad»  was  mij  uit  't  Journael  en  de Dagel.  Aanteek. 
van  Mr.  Booth  bekend  geworden.  Enkele  bijzonderheden  verstrekte  mij  wel- 
willend de  Heer  archivaris  van  Utrecht. 

2)  Lucas. 

3)  Als  Mr.  Booth  hem  opgehaald  heeft,  zooals  ik  veronderstel,  en  die 
daad  schroomde  op  te  teekenen,  is  het  tevens  duidelijk,  waarom  hij  verder  met 
geen  woord  van  Spinoza  melding  maakt.  Ook  't  «Journael»  vermeld  niets 
betreffende  zijn  bezoek. 


377 

betreffende  zijn  uitstapje  ruchtbaar  geworden.  „Uit  Utrecht 
teruggekeerd"  —  zoo  verhaalt  Colerus  —  „had  hij  bijna  het 
grauw  op  den  hals  gekregen ,  wijl  men  hem  voor  een  spion 
aanzag ,  en  mompelde ,  dat  hij  met  de  Franseken  over  Staats- 
en  landszaken  briefwisseling  hield.  Toen  Van  der  Spyck  daar- 
door zeer  bevreesd  werd,  en  duchtte,  dat  men  met  geweld  in 
zijn  huis  mocht  vallen ,  om  Spinoza  te  zoeken ,  sprak  deze  hem 
moed  in,  zeggende:  „Wees  maar  niet  bang.  Ik  ben  onschuldig , 
en  onder  de  grooten  zijn  er  velen,  die  heel  goed  weten,  waarom 
ik  naar  Utrecht  ben  geweest.  Zoo  gauw  gij  een  oploop  voor 
uw  deur  krijgt,  zal  ik  zelf  wel  naar  buiten  gaan,  al  zou  men 
met  mij  handelen,  gelijk  met  de  goede  heeren  De  Witt.  Ik 
ben  een  oprecht  republikein  en  heb  slechts  gestreefd  naar  het 
heil  van  den  Staat."  1) 

Eerst  op  den  13den  November  1673  verliet  de  commandant 
Stouppe  met  de  laatste  Fransche  legerbenden  de  stad  Utrecht, 
en  duwde  daarbij  aan  de  magistraat,  op  zijn  bevel  voor  de 
Witte  Vrouwepoort  verzameld ,  de  trotsche  woorden  toe : 
„  Dankt  God ,  dat  wij  hier  vandaan  gaan  en  bidt  Hem ,  dat 
wij  nooit  mogen  wederkomen.  Op  last  van  den  koning  geef  ik 
U    de    sleutels  terug:  bewaart  ze  wel".  2)  Daarmee  kwam  de 


1)  Colerus,  blz.  28.  Voor  wie  nog  mochten  twijfelen  aan  de  waarheid  van 
Spinoza's  uitstapje,  wil  ik  nog  wijzen  op  enkele  dichtregels  van  Joachim 
Oudaan,  in  1683  geplaatst  voor  Adriaan  Verwers  boek :  «'t  Mom-aensicht  der 
atheistery  afgerukt»  (Amst.  1683),  ook  te  vinden  in  Oudaan's  verzamelde 
werken,  deel  II,  blz.  69. 

« Spinosa ,  die  den  schijn  van  zedigheit  wouw  voeren , 
En  met  zijn  Zedekonst  den  Godsdienst  quam  beroeren, 
Betoont  men  dat  vergeefs,  bemant elt  met  veel  schijns, 
Zijn  naaktheid  dekken  wil,  in  't  ligten  van  die  grijns: 
Men  mag  van  zijne  deugd  en  zedigheid  gevoelen, 
Gelijk  men  wil ;  die  vlek  is  Klimmer  uit  te  spoelen , 
Waarvan  hij  zig  op  't  maal  der  Franschen  heeft  beroemd; 
Des  Uitrecht  kennis  draagt;  hier  nutter  niet  genoemd. » 
Waarop  de  laatste  verzen  doelen,  is  mij  onbekend.  Oudaan's kantteekening 
«1672»  zal  wel  1673  moeten  zijn. 

2)  Dagel.  Aaanteek.  van  Mr.  Ev.  Booth,  blz.  148.  Journael,  blz.  229. 
Stouppe    stierf  in  1692  aan  wonden,  in  den  slag  van  Steenkerken  bekomen. 


378 

stad  Utrecht  terug  aan  de  Unie,  en  konden  de  zaken  weder 
op  den  ouden  voet  geregeld  worden.  Ruim  eene  maand  later 
schreef  Spinoza  een  kort  briefje  aan  den  Utrechtschen  professor 
Johan  George  Graevius,  luidende: 

„  Zeer  geleerde  Heer, 
Ik  verziek  U  mij  dien  brief  over  het  sterven  van  Cartesius, 
dien  gij ,  naar  ik  vertrouw ,  nu  zeker  reeds  lang  hebt  afge- 
schreven ,  zoo  spoedig  mogelijk  terug  te  zenden.  Want  Mijnheer 
de  V.  heeft  hem  mij  eenige  keeren  teruggevraagd.  Als  hij  mij 
toebehoorde,  zou  ik  U  niet  haasten.  Vaarwel,  geëerde  Heer, 
en  blijf  gedachtig  aan  Uw  vriend ,  die  is 

Uw  zeer  toegenegene 
Benedictüs  Despinoza."  1) 

Misschien  had  de  wijsgeer  't  bedoelde  schrijven,  zoo  merk- 
waardig voor  zijne  Fransche  vrienden,  opzettelijk  naar  de 
bisschopsstad  medegenomen. 

Gedurende  het  viertal  jaren,  dat  Spinoza  in  den  Haag  had 
doorgebracht,  was  hij  bij  den  dag  bekender  geworden.  Zoowel 
onder  de  Hagenaars  zelve,  als  onder  mannen,  die  de  stad 
slechts  af  en  toe  bezochten ,  waren  er  echter ,  die  zich  door 
de  beruchtheid  van  zijn  naam  niet  lieten  afschrikken ,  maar  — 
zij  het  ook  in  stilte,  —  zijn  omgang  bleven  zoeken.  Immers 
bij  velen  was  het  vertrouwen  op  wat  vroegere  geslachten  nog 
als  onbetwistbare  waarheden  hadden  aangenomen,  aan  het 
wankelen  geraakt,  de  lust  tot  onderzoek  wakker  geworden. 
Voor  zooverre  deze  mannen  tot  de  Haagsche  burgerij  behoorden, 
hebben  zij  geen  sporen  nagelaten  in  Spinoza's  briefwisseling. 
Waar    zij    zijne    meeningen    begeerden    te    kennen,    inlichting 


3)  Bedoelde  brief,  o.  a.  te  vinden  aan  't  eind  van  Vol.  II  van  Spinoza's 
werken  (uitg.  van  Vloten-Land)  werd  op  1  Febr.  1650  door  den  Holl.  arts 
Johannes  van  Wullen  geschreven  uit  Stockholm ,  aan  zijn  ambtgenoot  Willem 
Piso,  een  Leidena'ar,  toen  arts  te  Amsterdam.  Wie  de  bezitter,  «mijnheer 
de  V.»  was  valt  moeielijk  te  beslissen.  De  Vries,  in  1667  gestorven,  was 
't  stellig  niet.  Ik  heb  eenig  vermoeden  op  den  Sociniaanschen  ex-predikant 
Noël  Aubert  de  Verse. 


379 

verlangden  omtrent  moeielijkheden ,  hadden  zij  slechts  even  in 
persoon  een  bezoek  te  brengen  op  de  Paviljoensgracht.  Ook  de 
levensbeschrijvers  van  onzen  wijsgeer  hebben  't  niet  noodig 
geacht  ons  hunne  namen  te  melden. 

Desniettemin  willen  wij  enkelen  hunner  leeren  kennen,  niet 
alleen  om  aan  te  toonen,  dat  zijne  laatste  levensjaren  minder 
eenzaam  gesleten  zijn,  dan  men  wel  eens  heeft  gemeend,  maar 
ook,  omdat  nauwkeurige  kennis  van  namen  misschien  nog  tot 
nieuwe  ontdekkingen  leiden  kan.  Abraham  Joannes  Cuffeler, 
omstreeks  1637  in  den  Haag  geboren,  heeft  ongetwijfeld  tot 
dien  Haagschen  vriendenkring  behoord.  Hij  was  in  1655  gaan 
studeeren  aan  de  Utrechtsche  hoogesckool ;  1)  twee  jaren  later, 
op  den  lsten  Maart  1657  vinden  wij  hem  ingeschreven  als 
student  in  de  wijsbegeerte  aan  de  Leidsche  Academie ,  waar  hij 
das  ongeveer  gelijktijdig  met  de  gebroeders  Koerbagh  verkeerde. 
Doctor  in  de  beide  rechten  geworden ,  vestigde  hij  zich  in  zijne 
geboortestad ,  waar  hij ,  als  „  advocaat  voor  den  Hove  van 
Holland"  op  den  3den  December  1673  voor  de  tweede  maal 
in  het  huwelijk  trad  met  zijne  stadgenoote  Elisabeth  Maes.  2) 
Had  hij  Spinoza  misschien  ten  huize  der  Van  der  Werve's 
leeren  kennen?  Wij  weten  het  niet;  maar  zooveel  is  zeker, 
dat  hij  al  spoedig  behoorde  tot  de  warmste  aanhangers  van 
den  meester,  en  na  diens  verscheiden  niet  alleen  trachtte, 
Spinoza's  systeem  breeder  uit  te  werken,  maar  ook  diens 
oprechtheid  en  reinen  levenswandel  tegen  alle  aanvallen  ver- 
dedigde. 3) 

Nevens  hem  mag  stellig  een  Fransch  réfugié  genoemd  worden, 
dien  men  gewoonlijk  aangeduid  vindt  als  „  Ie  Sieur  de  Saint 
Glain,  Angevin".  Zijn  voornaam  luidde  waarschijnlijk  „Grabriël". 
Hij  was  een  tijd  lang  kapitein  in  dienst  der  Staten  van  Holland, 
trad  —  als  wij  ons  tenminste  in  zijn  voornaam  niet  vergissen  — 
op   26sten   Mei    1669   te   's  Gravenhage   in  den  echt  met  Maria 


1)  Album  Studiosorum ,  op  dat  jaar. 

2)  Trouwboeken  op  't  Haagsch  arcbief. 

3)  Zie    zijne    Principia    Pantosophiae    (Bibliograpbie    N°    151),  in  1684 
te  «  Hamburg »  (Utrecht  ?)  «  apud  Henricum  Künrabt »  verschenen. 


380 

Patoillat,  ook  aldaar  woon  ach  tig ,  1)  en  werd  op  lateren  leeftijd 
uitgever  der  „  Gazette  d' Amsterdam  ".  Was  hij  in  den  beginne 
een  ijverig  Protestant ,  nauwelijks  had  hij  Spinoza  leeren  kennen, 
of  hij  werd  een  zijner  vurigste  bewonderaars.  Eén  jaar  na 
den  dood  van  den  wijsgeer,  gaf  hij  eene  Fransche  vertaling 
in  het  licht  van  diens  Godgeleerd  Staatkundig  Vertoog,  ver- 
rijkt met  aanteekeningen  van  den  schrijver  zelven.  2)  Men 
heeft  wel  eens  gemeend ,  dat  de  oude  Fransche  levensbeschrij- 
ving van  Spinoza ,  die  in  vele  opzichten  nauwkeuriger  is  dan  de 
Hollandsche  van  Ds.  Colerus ,  maar  een  gloeienden  haat  ademt 
tegen  de  geestelijkheid ,  uit  zijne  pen  gevloeid  is ;  3)  en  mis- 
schien niet  ten  onrechte.  Meestal  neemt  men  echter  aan,  dat 
deze  —  ongetwijfeld  van  groote  vereering  getuigende  —  biografie 
het  werk  zou  zijn  van  een  anderen  volgeling  van  Spinoza, 
gewoonlijk  bekend  onder  den  naam  „  Le  Sieur  Lucas ",  doch 
somwijlen  ook  aangeduid  als  „  Lucas  Vroesen ,  raadsheer  aan 
het  Hof  van  Brabant",  omtrent  wien  tot  op  heden  alle  stellige 
berichten  ontbreken.  4) 

Eveu  vaag  zijn  de  berichten  betreffende  enkele  andere 
Haagsche  vereerders  van  den  wijsgeer.  Zoo :  „  de  rector  in  den 
Haag",  o)  Ongetwijfeld  wordt  daarmede  bedoeld  de  rector  der 
Latijnsche  school,  Louis  Limelet  (le  Milet).  Deze  was  omstreeks 
1627  in  den  Haag  geboren,  en  ging  op  21  October  1647  te 
Leiden  studeeren  in  de  wijsbegeerte.  Waarschijnlijk  was  hij 
reeds  eenige  jaren  conrector  der  school  geweest,  toen  hij  in 
1670   den  rector  Johan  de  Cock  opvolgde.  Minstens  tien  jaren 


1)  Trouwboeken  op  "t  Haagsen  archief.  Zijn  voornaam  vond  ik  nergens 
aangegeven.  Verdere  mededeelingen  bij  P.  Bayle,  Oeuvres  diverses.  la  Have, 
1731,  IV  p.  570,  noot. 

2)  't  Boek  verscheen  achtereenvolgens  onder  3  verschillende  titels;  Biblio- 
grafie No.  10,  11,  12. 

3)  Is  dat  juist,  dan  werd  zij  vóór  1685  geschreven,  want  bij  Bayle 
(Oeuvres  diverses,  IV,  p.  G16)  wordt  in  een  brief  van  18  Januari  1685 
medegedeeld,  dat  hij  overleden  was  en  zijne  weduwe  de  uitgave  van  de 
«Gazette»  voortzette.  Een  zoon  van  dit  tweetal  was  waarschijnlijk  Simeon 
Antonius  a  Saint  Glain,  Haga  Batavus,  in  1694  student  geworden  te  Utrecht, 

4)  Vgl.  daarover  de  Inleiding  van  dit  boek. 

5)  Bericht  van  Jan  Eieuwertsz  junior  aan  Stolle.  Zie  Bijlage  VI. 


381 

lang  heeft  hij ,  volgens  de  thesauriersrekeningen  van  's  Graven- 
hage,  aan  het  hoofd  dier  inrichting  gestaan,  gedurende  de 
eerste  drie  geholpen  door  den  beroemden  Petrus  Surendonck, 
die  in  1673  of  '74  rector  te  Dordrecht  werd,  en  dus  de  betrek- 
king van  conrector  in  den  Haag  over  liet  aan  zijn  broeder, 
Johan.  1)  Blijkt  ons  niet  in  hoeverre  Limelet  een  overtuigd 
aanhanger  van  Spinoza's  wijsbegeerte  geweest  is ,  wel  vernemen 
wij ,  dat  een  zekere  Frans  Langenes ,  omtrent  wiens  leven 
wij  niets  weten  mede  te  deelen,  in  1681  en  '82  den  toorn 
opwekte  van  den  Haagschen  kerkeraad  door  het  verspreiden 
van  Spinoza's  leer.  2) 

Buitendien  waren  er  enkele  jongelieden  uit  de  Leidsche 
studentenwereld,  welke  Spinoza  af  en  toe  bezochten ,  strevende 
ingewijd  te  worden  in  zijne  philosophie.  Slechts  een  drietal  — 
één  Hollander  en  twee  Duitschers  —  is  ons  nader  bekend 
geworden.  De  eerste  was  die  Albert  Burgh,  zoolang  —  doch 
geheel  ten  onrechte  —  beschouwd  als  Spinoza's  leerling  tijdens 
zijn  verblijf  te  Rijnsburg.  Zijn  vader,  Coenraad  Burgh,  Heer 
van  Kortenhoef,  geboren  in  1623 .  was  Schepen  van  Amsterdam 
en  behoorde  tot  de  rijksten  der  stad.  Hij  was  in  't  begin  van 
Maart  1650  in  den  echt  getreden  met  Christina  Hooft,  eene 
dochter  uit  het  tweede  huwelijk  van  Pieter  Cornelisz.  Hooft, 
den  beroemden  Drost  van  Muiden.  Op  hunne  schitterende  brui- 
loft was  o.  a.  de  jonge  Christiaan  Huygens  te  gast ,  die  er  zich 
ergerde  aan  de  dartele  uitgelatenheid  van  jong  Amsterdam.  3) 
Hun  werden  een  vijftal  kinderen  geboren,  waarvan  Albert 
de  oudste  was  (1651?).  Coenraad  Burgh  werd  in  1666  The- 
saurier-generaal der  Vereenigde  Nederlanden.  Twee  jaren  later 
begaf  Albert,  die  toen  nauwelijks  zeventien  jaren  kan  geteld 
hebben,    zich    naar    de    Leidsche  Academie,  waar  wij  hem  op 


1)  De  archivaris  Tan  het  Kijks  archief  was  zoo  welwillend  mij  afschrift 
te  verstrekken  van  eenige  plaatsen  uit  de  thesauriers-rekeningen ,  waarop  dit 
alles  steunt. 

2)  Zie  Servaas  van  Eooyen,  Inventaire  des  livres  de  B.  d.  Sp.  1889 ,  p.  18. 

3)  Zie  Oeuvres  Complètes  de  Chr.  Huygens.  Correspondance.  Tom.  I, 
p.  120;  123. 


382 

20  Februari  1668  ingeschreven  vinden  als  student  in  de  wijs- 
begeerte. 1) 

Op  28  Augustus  van  hetzelfde  jaar  vinden  wij  daar  ook 
twee  zijner  jongere  broeders,  Petrus,  toen  14;  en  Koenraad, 
toen  12  jaren  oud,  vermeld.  2) 

Albert  Burgh  had  vermoedelijk  zijne  opvoeding  genoten  ten 
huize  van  Dr.  Van  den  Enden.  Hij  wordt  ons  beschreven  als 
een  jonkman  van  groote  begaafdheden ,  ervaren  in  Latijn, 
Grrieksch,  Rechtsgeleerdheid,  "Wijsbegeerte  en  Wiskunde.  3) 
Of  ook  hij  door  overmaat  van  twijfelzucht  her  en  der  gedreven 
werd  ?  Het  schijnt  zoo.  Spinoza  ten  minste  was  te  omzichtig , 
om  zich  veel  tegen  den  onstandvastigen  en  pedanten  jonkman 
uit  te  laten:  wat  per  slot  van  rekening  verstandig  gehandeld 
bleek.  Want  Albert  Burgh  eindigde  al  spoedig,  waar  reeds 
zooveel  merkwaardiger  kinderen  zijner  eeuw  geëindigd  waren, 
met  het  moede  hoofd  ter  ruste  te  leggen  in  den  schoot  der 
Katholieke  kerk.  Vondel  en  Christina  van  Zweden,  ook  Hugo 
de  Groot  naar  men  wilde ,  waren  hem  voorgegaan ;  en  kort 
geleden  (1669)  was  de  arts  en  natuurvorscher  Nicolaus  Steno 
—  oud-leerling  der  Leidsche  hoogeschool  —  door  dezelfde 
daad,  te  Florence  voltrokken,  in  opspraak  gebracht.  4) 

Waarschijnlijk  omstreeks  het  jaar  1673  had  onze  jonge 
Amsterdammer  met  verschillende  vrienden  de  Italiaansche  reis 
ondernomen,  die  toenmaals  tot  eene  „goede  opvoeding"  be- 
hoorde. Prat  op  zijn  kennis,  prat  ook  op  zijne  welbespraakt- 
heid ,  stak  hij  onderweg  voortdurend  den  draak  met  de  gebruiken 


1)  Als  naar  gewoonte  is  zijn  ouderdom  weder  te  hoog  opgegeven :«  20  » jaar. 

2)  De  eerste  werd  later  kapitein  bij  't  garnizoen  te  Amsterdam ;  de  tweede 
schepen  aldaar. 

3)  Zijne  geschiedenis  wordt  verhaald  in  Tom.  XIV  der  Oeuvres  de  Messire 
Ant.  Arnauld,  in  4°,  Paris-Lausanne  1778—1781,  pag.  861  et  suiv.  Daar 
vindt  men  n.1.  een  herdruk  van  Arnauld's  «Apologie  pour  les  Catholiques, 
contre  les  faussetés  et  calomnies  d'un  livre  intitulé  La  Politique  du  elergé 
de  France,  waarvan  de  eerste  druk  uit  1674  schijnt  te  dagteekenen.  Het 
relaas  over  Albert  Burgh  is  echter  later  ingevoegd,  wanneer?  bleef  mij 
onbekend.  Uittreksels  in  de  Dietsche  Warande,  Nieuwe  Eeeks ,  Dl.  I,  p.  68  e.  v. 

4)  Vgl.  Spinoza,  Opera,  II,  p.  245,  noot. 


383 

en  inzettingen  der  Katholieke  kerk,  en  bond  gaarne  over  dat 
onderwerp  twistgesprekken  aan  met  wie  maar  wilde.  Dat  ging 
goed  tot  hij ,  te  Venetië ,  zijn  meester  vond  in  een  geestelijke, 
„die  hem  met  zooveel  kennis  en  zalving  weerlegde,  dat  hij 
plotseling  geheel  veranderde."  Ernstig  en  stil  trok  hij  naar 
Padua ,  waar  hij  ,  na  een  innig  gebed  in  de  St.  Antoniuskerk, 
het  besluit  nam,  den  Roomschen  godsdienst  te  omhelzen.  Te 
Rome  gekomen  vond  hij  daar  den  Amsterdamschen  Dominicaan 
Pr.  Martinus  Harney,  1)  die  hem  zoozeer  in  zijne  voornemens 
versterkte,  dat  de  plechtigheid  weldra  haar  beslag  kreeg, 
ondanks  de  smeek-  en  dreigbrieven  van  zijne  familie.  Met 
Harney  ging  de  jonge  Burgh  —  na  alle  weeldeartikelen  afge- 
legd te  hebben,  —  naar  Holland  terug.  2) 

Vertrouwelijker  dan  met  hem  schijnt  Spinoza  omgegaan  te 
hebben  met  de  jonge  Duitschers  Ehrenfried  Walther  von  Tschirn- 
haus  en  Greorge  Hermann  Schuller.  De  eerste,  Heer  van  Kieslings- 
walda  en  Stoltzenburg  in  de  Lausitz ,  was  op  10  April  1651  uit 
adellijke  ouders  geboren ,  en  onderscheidde  zich  reeds  vroeg  op 
't  Gymnasium  te  Gorlitz  door  zijne  wiskundige  begaafdheden.  3) 
Op  zeventienjarigen  leeftijd  (1668)  vertrok  hij  naar  Leiden.  Aan- 
getast door  eene  besmettelijke  ziekte ,  welke  in  de  stad  heerschte 
en  verschillende  professoren ,  o.  a.  Arnold  Greulincx,  ten  grave 
sleepte,  4)  was  hij  eerst  op  den  8sten  Juni  1669  in  zooverre 
hersteld,  dat  hij  zich  als  student  in  de  rechten  kon  laten  in- 
schrijven. 5)  Vermoedelijk  kwam  hij  korten  tijd  later  in  aan- 
raking met  een  anderen  buitenlander ,  die  zich  in  eene  gezegende 
hoeveelheid    titels   verheugen   mocht,    en   daarmede   gaarne  te 


1)  Geb.  Amst.  6  Mei  1634,  studeerde  te  Leuven,  waar  hij  ook  overleed 
op  22  April  1704. 

2)  Dit  moet  in  1675  geweest  zijn. 

'S)  Ik  volg  het  artikel  over  hem  in  de  Allgem.  Deutsche  Biographie, 
38er  Band.  (1894). 

4)  Dr.  J.  P.  N.  Land,  Arnold  Geulincx  und  seine  Philosophie.  Haag, 
1895,  S.  82. 

5)  Wie  't  register  op  Album  naslaat,  zal  hem  niet  vinden.  Want  zijn 
naam  is  als  « Tschönhausio »  misschreven.  Natuurlijk  is  zijn  ouderdom 
—  «20»  —  weer  een  paar  jaar  te  hoog  aangeslagen. 


384 

koop  liep.  De  man  toch  heette  Frans  Wilhelm ,  Vrijheer  Baron 
von  Nulandt ,  en  schreef  zich  „  Ridder  van  de  Orde  van  Sint 
Jan  van  Jeruzalem,  commandeur  in  Rotweil,  stadhouder  van 
Cadix,  vice-tribuun  van  den  koning  van  Spanje  en  den  keur- 
vorst van  Brandenburg,  Heer  in  Winterburg,  enz."  Hij  was 
soldaat  van  beroep ,  doch  koesterde  liefhebberij  in  wijsgeerige 
en  wiskundige  studiën ,  en  oefende  zich ,  als  zoovele  zijner 
tijdgenooten ,  in  het  slijpen  van  lenzen.  Christiaan  Huygens, 
dien  hij  op  een  reisje  naar  Parijs  in  1668  leerde  kennen,  1) 
begreep  al  spoedig,  dat  deze  „poleiser"  alles  behalve  zoo 
bekwaam  was ,  als  hij  zich  inbeeldde.  2)  In  den  Haag 
teruggekeerd ,  heeft  hij  daar  misschien  Spinoza  leeren  kennen , 
en  vond  —  als  ten  minste  onze  veronderstelling  juist  is  — 
in  diens  gegronde  bedenkingen  tegen  de  Cartesiaansche  phi- 
losophie,  aanleiding,  ook  zelf  eens  tegen  de  leer  van  den 
Franschen  wijsgeer  te  velde  te  trekken.  „Il  commence  a  parier 
en  grand  docteur,"  schreef  Christiaan  Huygens  betreffende 
Nulandt  aan  zijn  broer  Constantijn,  en  dat  terecht:  want  zoo 
veel  goeds  staat  er  nu  niet  in  het  boekje,  dat  de  bluffende 
baron  in  1669  te  's  Gravenhage  bij  Levyn  van  Dijck  in  het 
licht  zond.  Het  droeg  den  klinkenden  titel :  „Elementa  Physica, 
sive  Nova  Philosophiae  Principia ,  tibi  Caréesianorum  Principiorum 
falsitas  ostendüur  ipsiusque  errores  ac  Paralogismi  ad  oculum 
demonstrantur  ac  refutantur,  3)  waarop  —  't  behoeft  nauwelijks 
gezegd  —  zijn  naam  en  gansche  reeks  van  titels  volgde.  Het 
bleef  ons  onbekend,  of  hij  zijn  voornemen,  eene  reis  naar 
West-Indië  te  ondernemen,  4)  volbracht  heeft;  doch  zeker  is, 
dat  hij  in  1672  aan  het  hoofd  stond  van  een  regiment  Staatsche 


1)  Correspondance.  torn.  VI,  p.  304,  334. 

2)  ibid.  p.  353. 

3)  't  Boekje  (in  12°)  is  zeer  zeldzaam.  Een  exemplaar  wordt  bewaard  op 
de  hertog.  Biblioth.  te  Gotha.  Over  den  inhoud  vgl.  Kurd  Lasswitz ,  Geschichte 
der  Atornistik,  Hamburg-Leipzig  1890,  II,  S.  500—502.  Verder  zijne 
briefwisseling  met  Chr.  Huygens,  Correspondance,  Vol.  VI.  Of ,  en  in  hoeverre 
Spinoza  invloed  op  hem  oefende,  valt  hier  niet  te  beslissen. 

4)  Correspondance,  VI,  p.  437. 


385 

troepen,  dat  o.  a.  't  beleg  van  Wezel  meemaakte.  1)  Tschirn- 
haus,  die  als  vrijwilliger  had  dienst  genomen,  streed  onder 
zijne  banier;  Nulandt  zou  hem  gaarne  tot  kapitein  bevorderd 
hebben,  maar  de  weetgierige  Lausitzer  bedankte  voor  de  eer 
en  ging  naar  Leiden  terug.  2) 

Uit  datzelfde  Wezel  in  het  Land  van  Kleef  was  George 
Hermann  Schuller  afkomstig,  dien  wij,  „20"  jaren  oud,  op 
5  Mei  1671  als  student  in  de  geneeskunde  ingeschreven  vinden 
aan  de  Leidsche  hoogeschool.  Daar  zal  hij  wel  vriendschap 
gesloten  hebben  met  Tschirnhaus.  Of  hij  ook,  gelijk  deze,  den 
veldtocht  onder  Willem  III  medegemaakt  heeft  is  ons  niet 
bekend  geworden.  Wel  mogen  wij  zeggen  dat,  wat  van  hem 
bewaard  bleef  —  enkele  brieven  aan  Spinoza  en  eene  lange 
reeks  aan  Leibnitz  —  nu  niet  juist  een  hoogen  dunk  geeft 
van  zijne  bekwaamheid  en  karakter.  Zijn  Latijn  is  vrij  slecht, 
zijn  Duitsch  niet  veel  beter.  Lust  tot  degelijke  studiën  bezat 
hij  weinig ;  des  te  liever  hield  hij  zich  bezig  met  alchymistische 
proefnemingen,  voor  welke  hij  nauwelijks  genoeg  had  aan  het 
geld,  dat  zijne  ouders  —  die  nog  leefden  3)  —  hem  konden 
zenden. 

Het  verwijt,  door  Stouppe  in  zulke  gepeperde  termen  naar 
de  ooren  geslingerd  der  Hollandsche  Godgeleerden ,  was  niet 
zonder  uitwerking  gebleven.  Nauwelijks  hadden  de  Fransche 
troepen  het  land  den  rug  gekeerd,  of  van  zeer  verschillende 
zijden  kwamen  wederleggingen  van  het  Godgeleerd-Staatkundig 
Vertoog  opdagen.  Tot  de  eersten  behoorde  ongetwijfeld  die  van 
wijlen  den  Utrechtschen  professor  in  de  logica  en  metaphysica , 


1)  Zie  Sypesteyn  en  de  Bordes ,  De  verdediging  van  Nederland  in  1672 — 73. 
Deel  I,  blz.  88,  89.  (Na  vijf  dagen,  op  den  5den  Juni  1672,  ging  de 
stad  bij  verdrag  aan  Condé  over).  Wat  er  van  Nulandt  geworden  is,  bleef 
onbekend. 

2)  't  Wordt  in  dit  Hst.  duidelijk,  hoe  Colerus  verzekeren  kon ,  dat  Spinoza 
vele  vrienden  telde  onder  de  militairen  van  stand  en  aanzien,  (blz.  28). 

3)  11  zijner  brieven  aan  Leibnitz  zijn  gedrukt  bij  Stein,  Leibniz  und 
Spinoza.  Berlin  1890.  22  andere  liggen  nog  onuitgegeven  op  de  Kon.  Bibl. 
te  Hannover.  Ik  bezit  daarvan  afschriften,  waaruit  ik  dit  kan  meedeelen. 

25 


386 

Reinier  van  Mansveldt.  1)  Op  den  29s,en  Mei  1671  overleden  en 
door  zijn  ambtgenoot  Graevius  in  eene  lijkrede  herdacht ,  was  zijn 
boek ,  door  den  inval  der  Franschen ,  ongedrukt  blijven  liggen. 
In  dien  toestand  —  zoo  oordeelde  Spinoza  zelf  —  had  men 
het  gerust  kunnen  laten.  „  Ik  heb  't  boek  "  —  zoo  schreef  hij 
den  2den  Juni  1674  aan  zijn  vriend  Jarig  Jelles  2)  —  „dat 
die  Utrechtsche  Professor  tegen  het  mijne  geschreven  heeft, 
en  dat  na  zijn  overlijden  is  uitgekomen,  voor  't  venster  van 
een  boekverkooper  zien  liggen ;  uit  het  weinige ,  dat  ik  er 
toen  in  las,  oordeelde  ik,  dat  het  niet  waard  was  gelezen, 
laat  staan  dan  beantwoord  te  worden.  Ik  liet  derhalve  't  boek 
liggen ,  en  den  schrijver  blijven  wie  hij  was.  Al  lachende  over- 
woog ik  bij  mijzelven,  hoe  de  onwetendsten  doorgaans 't  stoutst 
en  't  vaardigst  in  het  schrijven  zijn.  Mij  dacht,  dat  de  theo- 
loganten(?)  hun  waren  op  dezelfde  wijze  trachten  kwijt  te 
worden  als  de  winkeliers,  die  altijd  het  slechtste  het  eerst 
toonen.  Zij  zeggen ,  dat  de  duivel  een  slimme  gast  is ;  maar  mij 
dunkt,  dat  hun  geest  hem  verre  in  listigheid  overtreft." 

Enkele  weken  later  werd  Spinoza's  opzienbarend  werk  ein- 
delijk verboden.  Eindelijk:  want  reeds  in  December  1671  hadden 
de  Gedeputeerden  van  de  Zuid-  en  Noord-Hollandsche  synode 
daarop  bij  de  Staten  aangedrongen,  tevens  wijzend  op  de 
beruchte  Bibliotheca  Fratnim  Pólonorum,  Hobbes'  Leviathan,  en 
Lodewijk  Meyers'  Philosophia  S.  Scripturae  Interpres.  Die  missive 
was  echter  „  vermist "  —  men  bedenke  dat  Jan  de  Witt  toen 
nog  aan  het  roer  stond  —  en  ook  op  een  tweede  request  der 
synode,  in  April  1671  ingekomen,  was  het  gewenschte  resultaat 
uitgebleven.  3)  Nu  echter  was  de  uitslag  beter.  „  Tot  voor- 
kominge  van  dit  schadelijck  Vergift,  ende  om  soo  veel  moge- 
lijck  te  beletten,  dat  daer  door  niemandt  en  moge  werden 
misleydt"  —  zoo  heet  het  in  't  plakkaat  van  den  19den  Juli 
1674,  dat  wapen,  naam  en  titels  van  den  stadhouder  Willem  III 
aan  het  hoofd  voert  4)  —  „  hebben  (wij)  geoordeelt  van  Onsen 


1)  Bibliografie /No  363. 

2)  Uitgave  van  Vloten— Land,  II,  p.  186. 

3)  Zie  Bibliografie  N<>  3.  Noot. 

4)  Pamfletten-Verzameling  der  Koninkl.  Bibliotheek,  N°  11252. 


387 

plicht  de  voorschreve  Boecken  te  verklaren  soodanigh  als 
voorschreve  is,  ende  te  decrieren  voor  Godts-lasterlijcke  ende 
Ziel-verderfMijcke  Boecken ,  vol  van  ongefondeerde  ende  dan- 
gereuse  stellingen  ende  grouwelen,  tot  naedeel  van  de  Ware 
Religie  ende  Kercken-dienst.  Verbiedende  dien-volgende  als 
noch  by  desen,  allen  ende  een  yegelijcken  de  selve  ofte  dier- 
gelijcke  te  Drucken,  Divulgeren  ofte  Verkoopen,  op  Auctien 
ofte  andersints,  op  peyne  by  de  Placcaten  van  den  Lande, 
ende  specialijck  dat  van  den  negenthienden  September  sesthien 
hondert  drie  en  vijftigk ,  daer  toe  gestatueert ;  1)  Lastende  een 
yeder  die  dit  aengaet,  hem  daer  na  te  reguleren",  enz. 

Veel  schade  kon  het  plakkaat  niet  meer  doen ,  en  wij  weten 
hoe  de  Amsterdamsche  boekverkoopers  het  toch  ontdoken ,  door 
het  Vertoog  eenvoudig  met  het  oude  jaartal,  of  onder  valsche 
titels,  te  herdrukken. 

Eenige  maanden  na  die  van  Prof.  van  Mansveldt  verscheen 
ook  eene  weerlegging  van  het  Godgeleerd-Staatkundig  Vertoog, 
samengesteld  door  den  —  ons  sedert  lang  bekenden  —  Dor- 
tenaar  Willem  van  Blyenbergh.  2)  Bijna  500  bladzijden  in 
flink  quarto  had  de  man,  in  allesbehalve  vloeienden  stijl  — 
vervelender  gedachtenis  —  volgeklad.  Hij  verzekert  ons,  dat 
er  „in  ons  Vaderland,  onder  de  oogen  van  God  en  de  Chris- 
telijke Overheid,  in  deze  eeuw  twee  allerverderfelijkste  boeken 
zijn  in  't  licht  gekomen,  het  eene  met  een  bekenden  naam" 
(Adriaan  Koerbagh)  „  op  het  voorhoofd  onder  den  vleienden 
titel  „Een  Bloemhof  van  allerley  lieflvjkheyd  sonder  verdriet",  in 
't  welk  de  uiterste  Goddeloosheid,  Atheïstery.  en  omwroeten 
van  den  Christelijken  Godsdienst  op  de  allergodslasterlijkste 
wijze,  zonder  eenigen  schijn  van  bewijs,  tegen  den  hemel,  en 
al  wat  Goddelijk  is,  wordt  uitgebraakt.  Het  andere,  zonder 
naam,  onder  den  titel  Tractatus  Theologico-Politicus  verschenen, 
is    volgepropt  van  studieuse  gruwelen,  eene  opeenhooping  van 


1)  Dit  plakkaat  vindt  men  in  Bijlage  IV. 

2)  De  Waerheyt  van  de  Chr.  Godtsdienst  en  de  Authoriteyt  der  H.  Schriften, 
beweert  tegen  de  Argumenten  der  Ongodsdienstige  of  een  Wederlegginge  van 
dat  Godt-lasterlycke  Boeck ,  genoemt  Traeta&us  Theologico  Politicus.  Leyden 
1674  (de  Opdracht  is  geteekend:  8  Sept.  1674). 


388 

in  de  Hel  gesmede  concepten  ,  waarvan  elk  redelijk ,  laat  staan 
Christelijk  mensch  bekoorde  te  gruwen.  Zoo  lang  de  wereld 
gestaan  heeft",  schrijft  de  Dortsehe  pontgaarder,  „is  nooit 
een  heilloozer  boek  in  't  licht  gekomen  ....  1)  Een  leerling , 
in  de  School  van  dit  Tractaat  onderwezen,  zal  alle  schelm- 
stukken en  genoegens ,  tot  nadeel  van  een  ander ,  gieriglijk 
bedrijven,  en  alleen  die  slechts  nalaten,  die  hem  in  aanraking 
zouden  brengen  met  den  strafrechter  of  kans  gaven  op  eer- 
loosheid." 2)  't  Lust  ons  niet,  verder  in  bijzonderheden  te  treden 
over  den  inhoud  van  dit  geschrift ;  slechts  moeten  wij  aanstippen, 
dat  de  schrijver  zoo  dikwijls  mogelijk  den  Haagseken  wijsgeer 
met  den  vinger  aanwijst ,  en ,  waar  hij  't  kan ,  tracht ,  den 
zich  noemenden  Benedictus  de  Spinoza  van  de  Principia  uit 
te  spelen  tegen  den  ongenoemden  auteur  van  het  Theologisch- 
Politiek  Vertoog.  3)  Is  het  bloot  toeval,  dat  Blyenbergh,  die 
zijn  werk  aan  de  regeerende  Burgemeesters  „der  Oude  en  Wyt- 
vermaerde  Stadt  Dordrecht"  opdroeg,  sedert  dat  jaar  1674  in 
allerlei  stedelijke  betrekkingen  de  gewilde  man  was?  4)  Wij 
weten  het  niet. 

Behalve  deze  verschenen  in  hetzelfde  jaar  nog  tegen  schriften 
van  Jac.  Batalerius  en  Joh.  Musaeus ,  in  het  volgende  van  den 
Rotterdamschen  Collegiant  Joannes  Bredenburg,  in  1676  van 
den  Sociniaan  Franciscus  Cuyper,  enz.  enz. 

Vermakelijker  dan  die  lectuur  is  ongetwijfeld  het  korte  briefje, 
dat    de    verketterde    wijsgeer   in    September  1674  uit  G-orcum 


1)  Dat  er  verband  bestond  tusschen  deze  twee  boeken  en  schrijvers,  voelde 
men  wel,  ook  zonder  het  bepaald  te  weten. 

2)  Voorwoord. 

3)  Vgl.  o.  a.  blz.  121,  172,  173,  379,  385,  386,  438. 

4)  Van  1674 — 77  was  hij  lid  der  «goede  lieden  van  achten»;  in  1679, 
80,  84,  85,  89  en  90  schepen,  van  1677 — 1680  thesaurier  der  reparatie; 
van  1681 — 84  thesaurier  van  het  groot  comptoir;  in  1695  Burgemeester 
van  's  Heeren  wegen.  Hij  stierf  in  Juni  1696 ,  en  werd  op  den  14den  dier 
maand  begraven.  Laatstelijk  had  hij  gewoond  «bij  de  Nieuwebrug  over  de 
kraan.»  (Mededeeling,  mij  welwillend  verstrekt  door  den  Heer  J.  C.  Overvoorde, 
archivaris  van  Dordrecht). 


389 

ontving.  De  vrijbedaagde  Hugo  Boxel,  Danielsz. ,  1)  van  1655 
tot  -59  Secretaris,  en  vervolgens  Pensionaris  der  Stad,  in  1672 
door  den  Prins  uit  zijn  ambt  ontslagen  —  't  ontbrak  hem  niet 
aan  lotgenooten  —  wenschte  eens  te  weten ,  wat  de  Haagscbe 
brillenslijper  —  met  wien  hij  vermoedelijk  op  diens  uitstapje 
naar  Utrecht  kennis  had  gemaakt  —  wel  dacht  over  geestver- 
schijningen en  spoken?  Of'  hij  meende,  dat  zij  bestonden,  en 
zoo  ja,  hoe  lang  dan  hun  levensduur  was?  Immers  sommigen 
hielden  ze  voor  onsterfelijk ,  anderen  voor  sterfelijk.  „  Mijn 
Heer",  zoo  antwoordde  Spinoza  den  bijgeloovigen  rechtsgeleerde, 
„Uw  brief,  op  gisteren  ontvangen,  is  mij  zeer  aangenaam 
geweest,  zoowel,  omdat  ik  verlangde  naar  eenige  tijding  van 
U,  als  omdat  ik  zie,  dat  gij  mij  nog  niet  geheel  hebt  vergeten. 
En  hoewel  anderen  't  misschien  voor  een  slecht  voorteeken 
zouden  achten,  dat  spoken  of  geestverschijningen  de  aanleiding 
zijn  geweest  tot  uw  schrijven  aan  mij ,  ik  zie  daarin  een  feit 
van  grooter  belang ,  wijl  ik  overweeg ,  dat  niet  alleen  ware 
zaken  maar  ook  beuzelingen  en  nietigheden  mij  tot  voordeel 
kunnen  strekken.  Maar  laat  ons  dat"  —  zoo  vervolgt  hij  niet 
zonder  ironie  —  „te  weten  of  er  spoken,  grillen  en  inbeel- 
dingen zijn ,  voor  't  oogenblik  daarlaten ,  wijl  het  bij  U  reeds 
voor  iets  zeer  ongemeens  schijnt  te  gelden,  hun  bestaan  te 
ontkennen  niet  alleen,  maar  zelfs  daaraan  te  twijfelen,  daar 
gij  overtuigd  zijt  door  al  de  geschiedenissen  welke  oud  en  jong 
daarvan  verhalen.  De  hooge  achting,  die  ik  U  altijd  toege- 
dragen heb  en  nog  toedraag,  laat  mij  niet  toe  U  tegen  te 
spreken,  veel  minder  U  te  vleien.  Daarom  wil  ik  den  middel- 
weg houden  en  verzoek  U ,  uit  al  de  spookgeschiedenissen , 
die  gij  gelezen  hebt,  er  een  of  twee  te  kiezen,  die  het  duide- 
lijkst bewijzen ,  dat  er  spoken  zijn.  Want,  om  ronduit  te  spreken, 
ik   heb   nooit   een   geloofwaardig  schrijver  gelezen,  die  helder 


1)  't  Gelukte  mij  niet  zijn  ouderdom  ongeveer  te  bepalen.  Immers  hij  kan 
moeielijk  dezelfde  zijn  met  Hugo  van  Boxel,  uit  Heusden,  die  in  1623, 16  jaren 
oud,  als  student  in  de  theologie  ingeschreven  werd  te  Leiden;  een  tweede 
Hugo  Boxel,  uit  Gorcum,  die  op  29  Aug.  1668  te  Leiden  in  de  rechten 
ging  studeeren  («  21 »)  was  vermoedelijk  een  zoon  van  hem.  Ook  in  't  Utrechtsche 
Album  komt  hij  niet  voor. 


390 

aantoonde,  dat  zij  bestaan.  Tot  nog  toe  weet  ik  dan  ook  niet 
wat  zij  eigenlijk  zijn ,  en  niemand  heeft  't  mij  ooit  duidelijk 
kunnen  maken  "  .  ... 

Zóó,  op  bezadigden  en  vriendschappelijken  toon  voort- 
gaande ,  trachtte  de  wijsgeer  zijn  Gorcumschen  vriend  aan  het 
verstand  te  brengen ,  dat  hij  aan  verdichtsels ,  bakersprookjes 
en  zotteklap  geloof  schonk.  Met  klem  van  redenen  wees  hij  er 
op ,  hoe  spookhistories  gewoonlijk  ontstonden ,  en  door  eiken 
volgenden  verteller  fraaier  opgesierd  werden  ....  maar  't  was 
al  boter  aan  de  galg.  Nog  tweemaal  vroeg  de  G-orcumsche 
oud-regent  antwoord  op  brieven,  waarin  hij  eene  zeldzame 
belezenheid  ten  toon  spreidt  in  de  oude  en  nieuwere  schrijvers, 
die  over  spoken ,  hekserij  e.  d.  handelen  ;  tweemaal  ook  beproefde 
Spinoza  hem  tot  verstandiger  inzichten  te  brengen,  nu  eens 
trachtend  den  man  in  zijn  eigen  bewijsgronden  te  vangen,  dan 
weer  eene  macht  van  argumenten  aanvoerend  tegen  zijn  kinder- 
achtig geloof.  Toen  nam  hunne  briefwisseling  een  einde.  1) 

Ehrenfried  Walther  von  Tschirnhaus  was  naar  het  schijnt 
in  den  zomer  van  1674  een  vluchtig  bezoek  gaan  brengen  aan 
zijn  geboortegrond,  2)  en  in  het  najaar  te  Amsterdam  terug- 
gekeerd, waar  ook  G-eorge  Hermann  Schuller  zich  metterwoon 
had  neergelaten.  Zij  zochten  er  ongetwijfeld  omgang  met 
Spinoza's  oudere  vrienden ,  Meyer ,  Bouwmeester  en  Jan 
Eieuwertsz ,  trachtende  langzamerhand  geheel  ingewijd  te 
worden  in  's  meesters  wijsbegeerte.  Een  exemplaar  van  de 
Ethica ,  reeds  lang  in  afschrift  onder  de  vrienden  verspreid , 
was  naar  't  schijnt  aan  Schuller ,  die  Spinoza  vaker  bezocht  en 
dus  vriendschappelijker  met  hem  verkeerde,  ter  hand  gesteld. 
Tschirnhaus ,  wel  de  scherpzinnigste  van  beiden ,  opperde  — 
om  tot  recht  verstand  van  zaken  te  komen  —  allerhande 
bedenkingen ,  die  dan  —  zoo  hij  ze  niet  zelf  op  't  papier 
bracht    —    door    vriend  Schuller  werden  opgeteekend  en  naar 


1)  Hugo  Boxel  overleed  vóór  het  jaar  1679. 

2)  De    Allgem.    Deutsche    Biographie    geeft    1675 ,   doch  dat  dunkt  mij , 
juist  op  grond  van  zijne  correspondentie  met  Spinoza,  onjuist. 


391 

den  Haag  verzonden.  Vrij  vertrouwelijk  —  een  bewijs  dat  hunne 
kennismaking  met  Spinoza  niet  juist  van  gisteren  dagteekende  — 
beantwoordde  de  wijsgeer  hunne  vragen,  gewoonlijk  zijne  brieven 
aan  Schuller ,  den  jongen  arts ,  richtende. 

„Onze  vriend  Jan  Bieuwertsz"  —  zoo  heet  het  in  het 
eerste  antwoord ,  dat  Spinoza  aan  Schuller  zond  1)  —  „  heeft 
mij  den  brief  gezonden ,  dien  't  U  beliefd  heeft  aan  mij  te 
schrijven ,  tegelijk  met  het  oordeel  van  uw  vriend  over  mijn  en 
Descartes'  gevoelen  betreffende  den  vrijen  wil.  Zij  waren  mij 
zeer  aangenaam.  En ,  hoewel  ik  tegenwoordig  door  andere 
zaken  zeer  opgehouden  en  verhinderd  wordt ,  en  mij  bovendien 
niet  erg  wel  gevoel"  —  men  bedenke,  dat  de  briefschrijver 
reeds  langer  dan  vijftien  jaren  aan  de  tering  leed,  2)  eene 
ziekte  die  erfelijk  was  in  zijne  familie  3)  —  „  zoo  noopt  mij 
echter  uwe  bijzondere  welwillendheid,  of,  wat  mij  het  voor- 
naamste dunkt,  uwe  ijver  tot  het  onderzoek  der  waarheid  er 
toe,  uwe  begeerte,  voor  zooverre  mijn  klein  begrip  daartoe  bij 
machte  is ,  te  voldoen."  Vervolgens  geeft  hij ,  op  zijn  gewonen 
vriendschappelijken  toon,  antwoord  op  de  gestelde  vragen. 

Zooals  vroeger  Heinrich  Oldenburg,  was  nu  Tschirnhaus 
belust  Spinoza's  wijsgeerige  denkbeelden  in  hun  vollen  omvang 
te  kennen.  „Wanneer  toch",  zoo  schrijft  hij  op  den  vijfden 
Januari  1675  naar  den  Haag,  „wanneer  toch  zullen  wij  uwe 
leerwijze ,  om  de  rede  juist  en  goed  te  besturen  bij  het  vorschen 
naar  onbekende  waarheden  en  algemeene  natuurwetten ,  van  U 
verwerven?  Ik  weet,  dat  gij  daarin  reeds  verre  gevorderd 
zijt.  Het  eerste  was  mij  reeds  bekend,  en  het  laatste  leid  ik 
af  uit  het  tweede  deel  uwer  Zedenkunst,  wijl  (door  hetgeen 
daar  geleerd  wordt)  vele  zwarigheden  in  de  natuurkunde 
gemakkelijk  op  te  lossen  zijn  ....  Gij  hebt  mij ,  toen  ik  bij  U 
was,  de  methode  gewezen,  die  gij  bij  't  onderzoek  naar  waar- 


1)  In  October  1674. 

2)  Colerus,  blz.  75. 

3)  Schuller  aan  Leibnitz  op  6  Febr.  1677:  «phthisis,  morbus  ipsi 
(Spinosae)  bereditarius. »  Leibniz  und  Spinoza  von  Prof.  Dr.  L.  Stein, 
1890'.  S.  285. 


392 

heden,  welke  U  nog  niet  bekend  zijn,  volgt.  1)  Ik  bevind, 
dat  deze  methode  zeer  voortreffelijk ,  en ,  desniettegenstaande , 
zeer  gemakkelijk  is,  voor  zooverre  ik  ze  begrepen  heb;  en  ik 
mag  zeggen,  dat  ik  door  deze  enkele  opmerking  reeds  groote 
vorderingen  in  de  wiskunde  heb  gemaakt." 

Spinoza's  antwoord,  ons  waarschijnlijk  slechts  in  uittreksel 
bekend,  draagt  geen  datum  maar  is  den  jongen  Duitscher 
stellig  nog  te  Amsterdam  geworden.  Eenigen  tijd  daarna  ging 
hij  naar  Londen,  om  kennis  aan  te  knoopen  met  de  leden  der 
JRoyal  Society,  die  —  hoewel  zij  vaak  te  worstelen  had  met 
onverschilligheid  van  een  groot  deel  der  leden ,  en  andere 
moeielijkheden  —  toch  voortdurend  in  bloei  was  toegenomen. 
Mannen  als  Hooke ,  Flamsteed  en  Isaak  Newton  hadden  er  zich 
bij  aangesloten;  buitenlanders  als  Marcellus  Malpighi,  Chris- 
tiaan  Huygens ,  Reinier  de  Graaf  en  Antony  van  Leeuwenhoek 
telde  zij  onder  hare  correspondenten.  Nog  altijd  stond  de 
wakkere  Heinrich  Oldenburg  als  secretaris  aan  het  hoofd  der 
zaken,  onophoudelijk  briefwisselend  met  geheel  de  beschaafde 
wereld,  onverdroten  in  de  uitgave  der  Transactions. 

Hoe  vrijzinnig  Oldenburg  en  Boyle  ook  mogen  geweest  zijn 
op  't  gebied  der  natuurstudie,  op  dat  der  theologie  hadden  zij 
zich  —  wij  mochten  het  reeds  vroeger  opmerken  —  ofschoon 
allesbehalve  duisterlingen ,  niet  zoo  geheel  ontworsteld  aan  de 
oude  vooroordeelen,  dat  Spinoza's  Theologisch-Politiek  Vertoog 
maar  zoo  terstond  die  instemming  en  waardeering  bij  hen 
vond,  waarop  het  stellig  aanspraak  had.  Mogelijk  kwam  daar 
nog  bij  ,  dat  Oldenburg  misschien  door  een  zijner  Amsterdamsche 
kennissen  het  een  en  ander  vernomen  had  betreffende  het 
treurige  ketterproces  in  1668 ....  Althans ,  toen  de  jonge 
Tschirnhaus  in  April  of  Mei  van  het  jaar  1675  bij  hen  aan- 
klopte, en  ook  de  Hollandsche  wijsgeeren  ter  sprake  kwamen, 
vond    hij    bij    hen,    zooals    hij    weldra   aan  Schuller  schreef  2) 


1)  Natuurlijk    is    hier    niets  anders  bedoeld  dan  dan  de  Verhandeling  de 
Intellecttis  Emendatione. 

2)  Die  't  aan  Spinoza  overbracht:  Ep.  63.  (II,  p.  217). 


393 

„  de  verwonderlijkste  voorstelling  omtrent  Spinoza's  persoon ". 
Vermoedelijk  beschouwden  ook  zij  hem  als  een  „monster  van 
atheïsme ",  een  man  die  zich  „  om  ziel  noch  zaligheid  bekom- 
merde". Gelukkig  echter  waren  zij  voor  rede  vatbaar,  en 
kon  de  minder  bevooroordeelde  Tschirnhaus  hen  niet  alleen 
afbrengen  van  die  dwaze  meening,  maar  wist  hen  zelfs  zoozeer 
van  het  tegendeel  te  overtuigen,  dat  zij  niet  alleen  weer 
gunstig  over  den  Haagschen  lenzenslijper  gingen  denken ,  maar 
ook  inzagen ,  dat  het  beruchte  boek  meer  goeds  bevatte ,  dan 
zij  aanvankelijk  wel  hadden  vermoed.  Terstond  greep  de  goed- 
hartige Oldenburg  naar  de  pen,  om  zijn  misslag  met  ronde 
woorden  te  erkennen,  en,  zoo  mogelijk,  te  herstellen. 

„  Ik  heb  de  geschikte  gelegenheid ,  die  zich  opdoet  nu  de 
geleerde  heer  Bourgeois,  (die  geneesheer  is  te  Caën  en  van 
den  gereformeerden  godsdienst) ,  naar  de  Nederlanden  vertrekt, 
niet  willen  verzuimen  om  U  mede  te  deelen ,  dat  ik  reeds 
voor  eenige  weken  mijne  dankbaarheid  aan  U  betuigde  voor 
het  mij  toegezonden  Vertoog ,  ofschoon  ik  het  nimmer  ontvangen 
heb.  1)  Doch  ik  betwijfel,  of  dat  schrijven  U  wel  ter  hand  is 
gekomen.  Ik  had  daarin  mijn  oordeel  over  dat  Vertoog  beschreven, 
dat  ik  echter  f  de  zaak  van  naderbij  inziende  en  overwegende ,  nu  al 
te  zeer  voorbarig  acht.  Het  een  en  ander  daarin  scheen  mij  toen 
te  strekken  tot  nadeel  van  den  Godsdienst,  wijl  ik  het  mat 
naar  den  maatstaf,  dien  het  gros  der  theologen  en  de  eenmaal 
aangenomen  geloofsbelijdenissen  —  die  echter  al  te  partijdig 
schijnen  —  gewoonlijk  aangeven.  Maar,  de  geheele  zaak  gron- 
diger overdenkend,  wordt  mij  veel  helder,  dat  mij  overtuigt, 
dat  gij  er  verre  van  af  zijt  iets  tot  nadeel  van  den  waren 
Godsdienst  en  de  gezonde  Wijsbegeerte  te  ondernemen,  maar 
er  integendeel  naar  streeft,  het  ware  doel  van  den  Christe- 
lijken  Godsdienst  en  de  goddelijke  voortreffelijkheid  van  de 
nuttige  wijsbegeerte  aan  te  bevelen  en  vast  te  stellen." 

Na  deze  rondborstige  schuldbekentenis  verzoekt  hij  Spinoza 
nog,  hem,  den  ouden  en  oprechten  vriend,  toch  op  de  hoogte 
te  houden  van  zijne  verdere  plannen ,  en  belooft  hem  opnieuw , 


1)  Brief  van  8  Juni  1675.  (II,  p.  213.) 


394 

bij  al  wat  Heilig  is ,  daarover  —  indien  hij  't  verzocht  —  het 
stilzwijgen  te  zullen  bewaren ,  wijl  hij  slechts  poogde  de  geesten 
van  goede  en  verstandige  mannen  voor  te  bereiden  tot  de  opname 
van  die  waarheden,  welke  Spinoza  eenmaal  in  het  licht  dacht 
te  zenden. 

Bijna  eene  maand  later  (5  Juli  1675)  meldde  de  Haagsche 
wijsgeer  aan  zijn  Londenschen  vriend ,  dat  hij  een  nieuw  boek. 
de  Ethica ,  voltooid  had ,  en  dat  binnen  kort  ter  perse  dacht  te 
zenden.  1)  Toen  bleek,  dat  de  laster,  al  wordt  hij  gelogen- 
straft, toch  sporen  nalaat,  en  dat  het  drogbeeld,  't  welk 
Oldenburg  zich  van  zijn  vriend  had  gevormd,  door  Tschirn- 
haus'  trouwhartige  vertoogen  niet  geheel  was  weggewischt  uit 
zijn  gemoed.  Van  vurenhout  hakt  men  nu  eenmaal  geen  eiken 
spaanders ! 

,,  Nu  onze  briefwisseling  zoo  gelukkig  weder  aangevangen 
is ",  zoo  schrijft  hij  reeds  op  den  22sten  der  zelfde  maand  naar 
den  Haag ,  „  wil  ik  niet  te  kort  doen  aan  mijn  vriendenplicht 
door  nalatig  te  zijn.  Vermits  ik  nu  uit  uw  brief  van  den  5den 
Juli  bemerkte ,  dat  het  uw  voornemen  is ,  uw  boek ,  dat  uit 
vijf  deelen  bestaat ,  in  het  licht  te  zenden ,  zoo  bid  en  vermaan 
ik  U ,  dat  gij  er ,  uit  oprechte  genegenheid  tot  mij ,  niets  in 
mengt,  dat  ook  maar  eenigermate  de  beoefening  der  Gods- 
dienstige deugd  kan  verzwakken ,  voornamelijk ,  wijl  deze  ver- 
basterde en  boosaardige  eeuw  niets  gretiger  najaagt ,  dan  zulke 
leerstukken ,  welke  de  in  zwang  gaande  ondeugden  schijnen  te 
verdedigen. 

Voor  het  overige  ben  ik  niet  ongezind  eenige  afdrukken  van 
't  gezegde  boek  te  ontvangen.  Slechts  moet  ik  U  verzoeken  ze, 
ter  zijner  tijd ,  te  laten  zenden  aan  een  Nederlandsch  koopman 
die  te  Londen  woont ,  die  ze  vervolgens  aan  mij  kan  over- 
leveren. Er  behoeft  verder  geen  melding  van  gemaakt  te 
worden ,  dat  zulke  boeken  aan  mij  gezonden  werden.  Indien 
zij  slechts  veilig  in  mijn  bezit  komen,  twijfel  ik  geenszins, 
of  ik  zal  wel  eene  gelegenheid  vinden,  om  ze  bij  mijne 
vrienden  hier  en  daar  te  plaatsen  en  er  den  juisten  prijs  voor 


1)  Deze  brief  schijnt  verloren. 


395 

te  verkrijgen.  Vaarwel,  en  schrijf  nog  eens,  als  gij  tijd  hebt." 
't  Valt  niet  te  ontkennen ,  dat  door  dezen  brief  Oldenburg's 
karakter  niet  rijst  in  onze  achting.  Doch,  wie  bedenkt  dat  de 
ijverige  man  voor  mindere  aangelegenheden  reeds  kennis  ge- 
maakt had  met  de  gevangenissen  van  den  Tower ,  1)  kan 
't  hem  worden  vergeven ,  dat  hem  de  vrees  wel  eens  wat 
vlug  op  steven  liep. 

Ongeveer  gelijktijdig  met  dien  van  Oldenburg  ontving  Spinoza 
een  brief  van  Schuller,  2)  die,  ter  verontschuldiging  van  zijn 
langdurig  stilzwijgen ,  aanvoerde ,  dat  hij  't  verkeerd  oordeelde 
den  meester  zonder  grondige  redenen  in  zijne  ernstige  over- 
peinzingen te  storen.  Dus  had  hij  zich  tevreden  gesteld  met 
het  bericht,  van  de  vrienden  vernomen  ,  dat  Spinoza  welvarende 
was;  doch  nu  had  hij  reeds  driemalen  van  Tschirnhaus  de 
opdracht  ontvangen,  den  meester,  nevens  zijne  eerbiedige  en 
dienstvaardige  groetenis ,  eene  reeks  van  twijfelingen  en  kwes- 
ties over  te  brengen ,  welke  hij  gaarne  zou  opgelost  en  beant- 
woord zien.  Van  die  taak  kweet  Schuller  zich  bij  dezen, 
tegelijkertijd  berichtend  hoe  de  Lausitzer  vrijheer  door  zijne 
gesprekken  Boyle  en  Oldenburg  —  naar  zijne  meening  geheel  — 
genezen  had  van  hunne  misvatting  van  Spinoza's  persoonlijkheid. 
Ook  bracht  hij  hem  de  groeten  over  van  Jan  Rieuwertsz  en 
een  zekeren  Van  Gent,  een  overigens  onbekend  gebleven  ver- 
trouweling van  Tschirnhaus. 

Nog  nauwelijks  kon  deze  laatste,  door  Schuller's  bemiddeling 
Spinoza's  schrijven  ontvangen  hebben,  of  hij  verzond  opnieuw 
een  brief  vol  vragen,  den  laatsten,  dien  hij  uit  Londen  dag- 
teekende:  12  Augustus  1675.  Deze  is  ons,  evenals  het 
antwoord,  slechts  in  uittreksel  bekend. 

In  den  aanvang  dier  Augustusmaand  had  Spinoza  een  reisje 
ondernomen  naar  Amsterdam ,  met  het  doel  de  Ethica  ter  perse 
te  leggen.  Maar  hij  had  zich  die  moeite  kunnen  besparen. 
Immers,    de    kluizenaar    van    de   Paviljoensgracht  was  in  den 


1)  Vgl.  boven,  blz.  267. 

2)  Gedagteekend  25  Juli  1675.  (Ep.  LXIII). 


396 

Haag  geen  vergeten  burger  meer,  hoe  hartelijk  hij  dat  ook 
moge  begeerd  hebben.  Reeds  sedert  lang  klonk  zijn  naam  over 
geheel  Europa,  en  het  feit,  dat  zijn  boek  onlangs  bij  plak- 
kaat verboden  was,  kon  dien  naam  slechts  beruchter  maken. 
Het  kon  bovendien  niet  onopgemerkt  blijven,  dat  de  woning 
van  den  eerzamen  schildersbaas  op  de  Paviljoensgracht  druk 
bezocht  werd  door  allerlei  geleerden  en  reizigers,  zoowel  in- 
als  uitheemsche.  Dat  Hagenaars  als  Cuffeler,  de  Saint-Grlain , 
en  zulke ,  er  binnengingen  —  het  mocht  misschien  nog  verklaard 
worden  als  hadden  zij  Van  der  Spyck  noodig  voor  het  schilderen 
van  kamer  of  woning.  Maar  wat  had  een  Duitsch  vrijheer  als 
Von  Tschirnhaus ,  wat  had  een  Amsterdamsch  arts  als  Schuller, 
wat  had  een  Fransch  predikant  als  Ds.  Bourgeois  met  Van 
der  Spyck  uitstaande?  Strooiden  booze  tongen  niet  uit,  dat  er 
onlangs  zelfs  een  zekere  Monsieur  d'Henault,  —  een  dichter 
van  den  vierden  rang,  maar  toch  een  geestig  en  ontwikkeld 
man,  berucht  als  geraffineerd  genotzoeker,  die  met  zijn  atheïsme 
bij  alleman  to  koop  liep ,  en  er  zich  op  beroemde  drie  verschil- 
lende systemen  uitgedacht  te  hebben  ter  verklaring  van  de 
sterfelijkheid  der  ziel  —  opzettelijk  uit  Parijs  naar  den  Haag 
gekomen  was  om  kennis  te  maken  met  Spinoza?  1)  Al  was 
't  hem  luttel  naar  wensch  vergaan,  dat,  en  zooveel  anders, 
werkte  mede  tot  verspreiding  van  't  gevoelen ,  dat  uitgedrukt 
staat  in  het  oude  kreupelrijm : 

Spinosa,  't  hooft  van  't  ketterrot, 
Versaeker  van  den  waere  God, 
Afvallig  van  het  Joots  geslagt, 
Heeft  veelen  tot  een  val  gebragt.  2) 

Zoo    behoeft    het    ons    dus    niet    te    verwonderen,    dat    de 
Haagsche    kerkeraad    op    21    Juni    1675  onder  voorzitterschap 


1)  Zie  P.  Bayle,  Dict.  Hist.  et  Crit.  in  voce.  Ik  gebruik  de  uitgave  van 
1730.  Vgl.  bovendien  Boileau's  Satires,  N°  9.  Bayle  geeft  als  voornaam  een 
simpele  N.  aan;  de  schrijver  van  de  Remarques  sur  Bayle  beweert,  dat  hij 
J.  heette. 

2)  Voorin  een  exempl.  van  het  boek  vermeld,  in  de  bibliografie  onder 
N"  397,  bewaard  op  de  Bibl.  der  Port.  Isr.  Synagoge,  is  een  portret  van 
Spinoza  geplakt,  met  dit  onderschrift  (in  Hs.). 

V-  *  J/l  ^  ^^ 


397 

van  Ds.  Suggeraet  vergaderd,  toen  reeds  —  nog  vóór  Spinoza 
op  reis  ging  —  het  volgende  besluit  nam :  „Aangezien  de 
kerkeraad  heeft  hooren  zeggen,  dat  de  godslasterlijke  en 
gevaarlijke  beginselen  van  Spinoza,  zoowel  in  deze  stad  als 
elders  hoe  langer  hoe  meer  veld  winnen ,  wordt  elk  der  leden 
dezer  vergadering  verzocht,  te  onderzoeken,  wat  er  waar  is  in 
hetgeen  men  zegt;  en  of  er  ook  een  nieuw  geschrift  van  hem 
verschenen  is  of  nu  op  de  pers  ligt,  en  welk  gevaar  er  van 
dien  kant  dreigt;  om  daarvan  rapport  te  doen  aan  den  kerke- 
raad,  en  te  handelen  naar  omstandigheden."  1) 

En  vóór  Spinoza  nog  van  zijn  uitstapje  teruggekeerd  was , 
n.1.  op  14  Augustus,  1675,  schreef  de  Hagenaar  Theodoor 
Ry ckius  aan  zijn  vriend  Adriaan  Bly enburg :  „  Onder  ons  loopt 
het  gerucht,  dat  de  schrijver  van  het  Theologisch-Politiek 
Vertoog  een  boek  gereed  heeft  over  God  en  't  Verstand,  nog 
veel  gevaarlijker  dan  dat  eerste."  2) 

Men  ziet,  dat  er  op  zijne  daden  en  woorden  gelet  werd. 
"Weldra  moest  hij  aan  vriend  Oldenburg  berichten:  „Mijnheer. 
Kort  nadat  ik  uw  brief  van  den  twee  en  twintigsten  Juli  ont- 
vangen heb,  ben  ik  naar  Amsterdam  gereisd,  voornemens  het 
boek ,  waarover  ik  U  geschreven  had ,  te  laten  drukken.  Daar- 
mede doende ,  werd  overal  het  gerucht  uitgestrooid ,  dat  er  een 
boek  van  mij  onder  de  pers  was,  waarin  ik  poogde  aan  te 
toonen,  dat  er  geen  God  is.  Dit  gerucht  vond  bij  zeer  velen 
geloof,  en  derhalve  namen  eenige  godgeleerden  —  misschien 
wel  de  uitstrooiers  zelve  —  de  kans  waar,  om  mij  bij  den  Prins 
en  de  overheid  te  verklagen.  Buitendien  hielden  de  dwaze 
Cartesianen  —  om  de  verdenking,  dat  zij  mij  begunstigen,  af 
te  weren  —  niet  op  van  mijne  gevoelens  en  geschriften  zwart 
te  maken ,  en  dat  heeft  nog  geen  einde.  Wijl  ik  dit  van  geloof- 
waardige lieden  vernam ,  die  mij  tevens  verzekerden  dat  ik  door 
de  Godgeleerden  overal  belaagd  werd,  heb  ik  besloten,  den  druk 
van   dat   boek,    dat  ik  gereed  had,  uit  te  stellen,  tot  ik  zag, 

1)  Vgl.  Inventaire  des  Livres  de  B.  de  Spinoza.  Introduction  de  Servaas 
van  Eooyen,  pag.  17. 

2)  Theodori  Eyckii,  etc.  ad  diversos  Epistolae  ineditae.  Ed.  G.  D.  J. 
Schotel.  Hagae  Comitum,  1843.  p.  6. 


398 

waar  't  met  de  zaak  heen  wilde ;  en  ik  had  mij  voorgenomen 
U  dan  te  berichten  wat  ik  doen  zou.  Maar  de  zaak  schijnt  bij 
den  dag  een  erger  keer  te  nemen ,  en  echter  weet  ik  niet  wat 
ik  doen  zal.  Ondertusschen "  —  hier  begint  de  wijsgeer  zijn 
wel  wat  halfslachtigen  vriend  te  hekelen  —  „heb  ik  mijn 
antwoord  op  uwen  brief  niet  langer  willen  verschuiven,  en 
bedank  U  dus  ten  zeerste  voor  uwe  trouwhartige  vermaning, 
waarvan  ik  echter  nadere  verklaring  verzoek.  Ik  wenschte  n.1. 
te  weten  wat  dan  die  leerstukken  zijn,  die,  volgens  U,  de 
beoefening  der  Godsdienstige  deugd  ondermijnen  ?  "Want  ik 
geloof,  dat  de  dingen,  die  mij  schijnen  met  de  rede  overeen 
te  komen,  ook  't  meest  tot  de  deugd  van  nut  zijn.  Verder 
wilde  ik  wel,  indien  't  U  niet  te  lastig  is,  dat  gij  mij  de 
plaatsen  in  't  Godgeleerd-Staatkundig  Vertoog  aanweest ,  welke 
de  geleerden  aarzelen  aan  te  nemen.  Want  ik  ben  van  zins , 
dat  Vertoog  met  eenige  aanteekeningen  nader  te  verklaren, 
om  de  vooroordeelen ,  die  men  er  tegen  koestert ,  weg  te  nemen. 
Vaarwel." 

Ditmaal  zijn  het  vermoedelijk  slechts  Haagsche  predikanten 
geweest,  die  door  hun  optreden  de  uitgave  der  Ethica  verhin- 
derd hebben.  Hunne  Amsterdamsche  beroepsgenooten  —  anders 
weinig  schroomvallig  als  er  boeken  te  onderdrukken  vielen  — 
schenen  van  niets  te  weten  en  hebben  er  't  zwijgen  toe  gedaan. 

Bijzonderheden  betreffende  dit  uitstapje  zijn  er  slechts  enkele 
te  melden.  Hoogstopmerkelijk  is  het,  dat  het  samenviel  met 
een  feest  van  bijzondere  plechtigheid  onder  de  Portugeesche 
Israëlieten  te  Amsterdam:  want  op  Vrijdag,  den  tweeden 
Augustus  werd  de  nieuwe ,  statige  synagoge ,  die  nog  op  dit 
oogenblik  een  der  voornaamste  bezienswaardigheden  is  der 
Amstelstad,  nadat  er  ruim  vier  jaren  aan  den  bouw  besteed 
waren,  in  tegenwoordigheid  van  Burgemeesters  en  Schepenen 
feestelijk  ingewijd.  1)  Heeft  onze  wijsgeer  —  zij  het  dan  ook 
uit    de    verte    —    getuige    willen    zijn   van   de  vreugde  zijner 


1)  Zie:    D.    H.    de  Castro,  de  Synagoge  der  Port.  Isr.  Gemeente  te  Am- 
sterdam, 's  Grav.  1875.  blz.  20  e.  v. 


399 

voormalige  geloofsgenooten  ?  Wij  weten  het  niet.  Maar  wèl 
weten  wij ,  dat  hij ,  tijdens  dit  verblijf  te  Amsterdam  door  vrij- 
zinnige Christenen  ter  maaltijd  genood,  daar  aanzat  met  den 
Remonstrantschen  godgeleerde  Philippus  van  Limborch,  die 
't  niet  beneden  zich  achtte  later  aan  zijn  vriend  Le  Clerc  te 
schrijven: 

„Ik  herinner  mij,  dat  ik  voor  een  jaar  of  zes  ergens  ter 
tafel  genoodigd  werd,  waar,  tegen  mijne  verwachting,  ook 
Spinoza  aanzat.  Onder  het  bidden  lei  hij  toen  zijn  ongodsdien- 
stigheid door  allerlei  gebaren  aan  den  dag,  waarmee  hij  ons, 
die  tot  God  baden,  onze  dwaasheid  scheen  te  willen  verwijten."  1) 

Terecht  is  er  op  gewezen  dat  dit  bericht,  in  stee  van  iets 
te  bewijzen  tegen  Spinoza,  die  geen  reden  tot  bidden  had  of 
hebben  kon ,  integendeel  duidelijk  in  het  licht  stelt ,  met  welk 
eene  „laakbare  achteloosheid"  de  man  die  het  opteekende  — 
overigens  geen  onsympathieke  figuur  —  zelf  moet  gebeden 
hebben. 


1)  Zie  zijn  brief  van  23  Januari  1682,  hier  in  de  bijlagen  onder  N°  X 
gedrukt. 


XIII. 


Laatste  Dagen. 

Reeds  lang  had  de  faam,  met  snellen  vleugelslag,  Albert 
Burgh's  plotselinge  bekeering  binnen  de  Amstelstad  ruchtbaar 
gemaakt ;  reeds  lang  ook  had  Spinoza  van  zijne  Amsterdamsche 
vrienden  het  bericht  met  ongeloovige  ooren  vernomen ,  toen  de 
nieuwbakken  Katholiek  zich  op  zijne  terugreis  naar  het  vaderland, 
de  belofte  herinnerde ,  vóór  hij  den  weg  „  tusschen  Keulen  en 
Parijs"  opging,  aan  Spinoza  gedaan,  te  zullen  schrijven,  indien 
hem  op  zijn  Roomsche  reis  iets  merkwaardigs  mocht  bejegenen. 
Doch,  in  plaats  van  —  oude  vriendschap  en  eensgezindheid 
indachtig  —  een  kort  en  bescheiden  relaas  op  te  stellen  van 
den  stap ,  daareven  gedaan ;  in  stee  van  te  gedenken ,  hoe  hij 
zelf  spottend  en  honend  naar  Italië  gekomen ,  zich  daar  weldra, 
niet  alleen  voor  zijn  God,  maar  ook  voor  priesters  en  beelden 
had  vernederd,  werd  de  vierentwintig-jarige  jonkman,  toen  hij 
zich  in  September  1675  te  Florence  tot  schrijven  zette,  reeds 
zoo  geheel  beheerscht  door  dien  onduldzamen  en  bedilzieken 
zelotentrots ,  die ,  zich  zelf  in  't  uitsluitend  bezit  der  waarheid 
wanend,  niet  slechts  met  verachting  op  den  andersdenkende 
neerziet ,  maar  dezen  ook  gaarne  in  't  stof  zou  doen  kruipen 
aan  zijne  voeten. 

„  Uit  het  vaderland  vertrekkende ",  zoo  begon  hij ,  „  heb  ik 
U  beloofd  te  zullen  schrijven,  nl.  indien  mij  op  mijn  reis  iets, 
dat  de  moeite  waard  was,  overkwam.  En  nu  mij  iets  dergelijks, 
van  groot  gewicht ,  voorgekomen  is ,  zal  ik  mijne  schuld  afdoen 
door  U  mede  te  deelen ,  dat  ik  door  Grods  oneindige  barmhar- 


401 

tigheid  tot  de  Katholieke  kerk  terug  gebracht,  en  daarvan 
lid  geworden  ben.  Hoe  dit  geschied  is ,  zult  gij  uit  het  geschrift, 
dat  ik  aan  den  heer  Professor  Kranen  1)  gezonden  heb,  meer 
omstandig  kunnen  vernemen;  en  nu  zal  ik  het  een  en  ander, 
dat  voor  U  van  nut  kan  zijn,  kortelijk  hier  bijvoegen. 

Naarmate  ik  vroeger,  wegens  de  schranderheid  en  scherp- 
zinnigheid van  uwen  geest,  meer  verwonderd  over  U  ben 
geweest,  naar  die  mate  beklaag  en  beween  ik  U  nu  meer: 
dewijl  gij ,  een  hoogst  vernuftig  mensch ,  die  een  geest  met 
zeer  voortreffelijke  gaven  versierd  van  Grod  hebt  ontvangen, 
en  U  een  beminnaar  der  waarheid ,  ja ,  zeer  begeerig  daarnaar 
toont ,  U  desniettegenstaande  door  den  ellendigen  en  verwaand- 
sten Vorst  der  booze  geesten  laat  verleiden  en  bedriegen.  Want 
wat  anders  is  uwe  geheele  wijsbegeerte,  dan  een  loutere  zins- 
begoocheling,   een   hersenschim?   En    toch   vertrouwt  gij  daar- 


1)  Theodoor  Kranen  of  Cranen  werd  in  1633  of  '34  te  Keulen  geboren; 
hij  was  eerst  professor  te  Nijmegen,  daarna  te  Leiden,  waar  hij  in  1673, 
wegens  zijn  Cartésianisme,  uit  den  philosophischen  leerstoel —  dien  hij  slechts 
drie  jaren  had  ingenomen  —  in  den  medische  overgeplaatst  werd.  Moeten  wij 
op  grond  van  Albert  Burgh's  schrijven  misschien  aannemen,  dat  hij  tot 
Spinoza's  kennissen  behoord  heeft?  Wij  zouden  daarvoor  gaarne  duidelijker 
bewijzen  zien.  evenals  voor  'tgeen  in  't « Vervolg  van 't  Leven  van  Philopater, 
Groeningen,  1697»,  op  blz.  71  e.  v.  van  TVittichius  gezegd  wordt.  « Professor 
Wittichius  heeft  zoozeer  geen  wederlegging  als  wel  een  examinatie  geschreven. 
Ik  heb  de  eer  gehad  van  hem  zeer  wel  te  kennen,  en  ik  verzeker  u,  dat 
ik  door  experientie  weet,  dat  hij  een  deftig  philosooph  was  en  een  groot 
vriend  van  de  heer  Spinoza:  Ik  weet  daarenboven  dat  zij  eikanderen  ver- 
scheide  malen  hebben  gesproken,  als  ook  dat  zij  zelfs  gemeenschap  van 
brieven  hebben  gehouden,  schoon  zij  niet  publice  zijn,  zoodat  gij  veilig 
moogt  geloven ,  ...  dat  zij  in  een  en  't  zelfde  verstand  stonden.  Hierom  zal 
't  niet  noodzakelijk  zijn  u  alle  te  persuaderen,  waarom  dat  werk  Wittichi 
anti  Sjrinosa  genoemt,  in  de  Werelt  is  gekomen;  want  den  Professor  moest 
dikwils,  misschien  zig  niet  abstract  genoeg  houdende,  met  dien  mantel  als 
een  spinosist  ter  kerke  gaan.»  De  bedoelde  Christ.  Wittichius  werd  geboren 
te  Brieg  in  Silezië  op  7  Oct.  1625,  studeerde  te  Bremen,  Groningen  en 
Leiden  (1646);  werd  prof.  in  de  wiskunde  te  Herborn  (1651)  en  Duisburg 
(1653);  van  1655 — '71  was  hij  prof.  in  en  theologie  te  Nijmegen  —  waar 
hij  dus  Kranen  kon  leeren  kennen  — ;  van  Xov.  1671  tot  zijn  dood  (19  Mei 
1687)  te  Leiden,  in  dezelfde  faculteit.  Hij  maakte  naam  door  zijn  Cartésianisme 
en  Cocceianisme.  Zie  Bayle,  in  voce. 

26 


402 

aan   niet   alleen   de   gerustheid  van   uw  gemoed  in  dit  leven , 
maar  ook  de  eeuwige  zaligheid  van  uwe  ziel ! " 

Vervolgens ,  den  ouden  pijl ,  door  de  wijsgeeren  tegen  de  ver- 
dedigers van  elk  geloof  in  't  bijzonder  afgeschoten ,  terugwer- 
pende, vraagt  hij  zijn  voormaligen  vriend:  hoe  hij  dan  weet 
of  bewijst,  dat  zijne  philosophie  de  eenig  ware  is?  En,  diens 
leer  bestrijdende,  dat  men  de  Schrift  slechts  door  de  Schrift 
zelve  verklaren  moet ,  brengt  hij  hem  onder  't  oog ,  dat  slechts 
de  Roomsche  kerk  de  waarheid  heeft  en  de  Schrift  uitleggen 
kan.  „  Dewijl  dan  uw  beginsel  geheel  valsch  is ,  en  ten  verderve 
leidt",  roept  de  ijveraar  den  wijsgeer  toe,  „wat  zal  er  dan 
terecht  komen  van  uwe  geheele  leer,  op  dien  valschen  grond- 
slag gebouwd  en  steunende?  Indien  gij  dan  in  den  gekruisten 
Christus  gelooft,  zoo  erken  uwe  snoode  ketterij,  bekeer  U  uit 
uwe  ontaarding ,  en  verzoen  U  weer  met  de  Kerk  ....  Vlei  U 
er  niet  mee,  dat  Calvinisten  noch  Lutherschen,  Mennisten 
noch  Socinianen  uwe  leer  kunnen  weerleggen ,  want  zij  allen , 
even  ellendig  als  gij ,  zitten  nevens  U  in  de  schaduw  des 
doods  .... 

„  Gij  dan ,  de  verderfelijke  verwaandheid  van  uw  ellendig 
en  dwaas  redeneeren  bemerkende ,  heb  berouw  van  uwe  zonden. 
Gij  gelooft  niet  in  Christus:  „Omdat",  zult  gij  zeggen,  „Christus' 
leer  en  leven,  noch  ook  de  leer  der  Christenen  over  Christus 
zelven,  met  mijne  leer  overeenkomt."  Ik  herzeg,  durft  gij  dan 
denken  dat  gij  meerder  zijt  dan  die  allen,  die  ooit  in  Gods 
gemeente  of  kerk,  opgestaan  zijn;  dan  de  aartsvaders,  de 
profeten,  de  apostelen,  de  martelaren,  de  leeraren,  belijders  en 
maagden  en  de  ontelbare  Heiligen,  ja,  (welk  een  godslastering!) 
dan  Jezus  Christus  zelf?  Overtreft  gij  alleen  hen  allen  in 
leer,  levenswandel,  ja  in  alles?  Gij,  ellendig  menschje,  nietig 
aardwurmpje,  ja  asch  en  aas  der  wormen,  gij  durft  U, 
met  eene  onuitsprekelijke  godslastering,  boven  de  vleesch- 
geworden  wijsheid  van  den  Eeuwigen  Vader,  den  voorrang 
toekennen?" 

Op  denzelfden  hoovaardigen  toon  voortredeneerende ,  wijst 
hij  er  Spinoza  op,  dat  er  tallooze  raadselen  in  natuur  en 
leven   overblijven ,    die  zijne  wijsbegeerte  onmachtig  is  te  ver- 


403 

klaren ;  1)  „  hoe  zult  gij ,  een  door  duivelsche  verwaandheid 
opgeblazen  mensch,  dan  roekeloos  oordeelen  over  de  schrik- 
wekkende verborgenheden  van  Christus'  leven  en  lijden?"  Hij 
mocht  liever  de  verschrikkelijke  straf  gedenken,  door  welke 
de  Joden  tot  de  uiterste  ellende  en  rampspoed  vervallen  waren, 
wijl  zij  den  Christus  hadden  gekruisigd;  gedenken  ook,  hoe 
de  Goddelijke  Voorzienigheid  in  den  loop  der  tijden  altijddoor 
het  ware  geloof  beschermd  en  behouden  had.  Dat  bewees  de 
oudheid  der  Kerk ,  die  reeds  langer  dan  zestien  eeuwen  bestond, 
onder  de  onafgebroken  heerschappij  der  pausen,  die  de  reine 
apostolische  leer  bewaarden;  hare  onveranderlijkheid,  die  alle 
onbeteekenend  en  voorbijgaand  meeningsverschil  overduurd 
had ;  hare  onfeilbaarheid ,  haar  door  Christus  zelf  geschonken ; 
hare  eenheid ,  door  welke  alle  leden  hetzelfde  gelooven ,  hetzelfde 
leeren,  dezelfde  sacramenten  gemeen  hebben;  hare  verbreiding 
over  de  geheele  wereld,  en  eindelijk  haar  voortbestaan  tot  aan 
het  einde  der  dagen,  haar  door  den  Heiligen  Geest  toegezegd. 
„Bekeer  U,  wijsgeer",  zoo  roept  de  jonge  zeloot  in  zijne 
verblinding ,  „erken  uwe  wijze  dwaasheid  en  uwe  krankzinnige 
wijsheid.  Word  ootmoedig  in  plaats  van  verwaand ,  en  gij  zult 
genezen  zijn.  Aanbid  Christus  in  de  heiligste  Drieëenheid, 
opdat  Hij  zich  verwaardige  medelijden  te  hebben  met  uwe 
ellende,  en  U  moge  ontvangen.  Lees  de  Heilige  Vaderen  en 
de  Leeraren  der  Kerk ,  en  zij  zullen  U  onderwijzen  in  't  geen 
U  te  doen  staat  om  niet  te  vergaan ,  maar  't  eeuwige  leven 
te  beërven.  Raadpleeg  Katholieke  mannen,  weionderwezen  in 
hun  geloof  en  van  goeden  levenswandel;  zij  zullen  IJ  veel 
zeggen ,  wat  gij  nooit  geweten  hebt ,  en  waarover  gij  verbaasd 
zult  staan.  Uit  waarlijk  Christelijke  inzichten  heb  ik  dezen 
brief  aan  U  geschreven ,  ten  eerste  opdat  gij  de  liefde ,  die  ik 
U  toedraag,  ofschoon  gij  een  Heiden  zijt,  erkennen  moogt,  en 
vervolgens  om  U  te  verzoeken  niet  voort  te  gaan  met  ook 
anderen    te    verleiden.    Alzoo    besluit  ik:  dat  het  God  gelieve 


1)  Hij  laat  daarbij  duidelijk  uitkomen ,  dat  hij  zelf  niet  alleen  't  Eoomsche 
geloof,  maar  ook  't  middeleeuwsche  bijgeloof  en  den  aankleve  van  dien,  tot 
wichelroede,  zeemeerminnen  en  kaboutermannetjes  toe!  geslikt  had. 


404 

uwe  ziel,  indien  gij  wenscht,  aan  de  eeuwige  verdoemenis  te 
ontrukken;  dat  gij  niet  aarzelt  den  Heer  te  gehoorzamen,  die 
U  zoo  dikwijls  door  anderen  heeft  geroepen ,  en  die  U  nu 
nogmaals  ,  misschien  voor  het  laatst,  door  mij  roept,  mij,  die,  door 
Gods  onuitsprekelijke  barmhartigheid  deze  genade  verkregen 
hebbend,  haar  van  ganscher  harte  ook  aan  U  toeweüsch. 
Wil  nu  niet  weigeren;  want  indien  gij  God.  die  U  roept,  nu 
niet  wilt  hooren,  zal  de  gramschap  des  Heeren  tegen  U  ont- 
steken ,  en  gij  gevaar  loopen  niet  alleen  Zijne  oneindige  barm- 
hartigheid te  verbeuren ,  maar  ook  het  ellendige  slachtoffer  te 
worden  der  Goddelijke  gerechtigheid,  die  alles  in  hare  gram- 
schap verteert! " 

Gehuld  in  een  haveloos  kleed  —  meer  een  bedelmonnik  dan 
een  jonkman  van  goeden  huize  gelijkende  — ,  kwam  Albert 
Burgh  over  Brussel  te  Amsterdam  terug.  Dikwijls ,  zoo  lezen 
wij,  had  hij  barrevoets  groote  afstanden  afgelegd,  dikwijls  ook 
geleefd  van  aalmoezen  om  zijn  trots  te  breken,  't  Eerst  binnen- 
tredend bij  zijn  oom,  den  ridder  Aernout  Hooft,  ontmoette 
Albert  daar ....  zijne  moeder ,  de  dochter  van  Muiden's  be- 
roemden slotvoogd.  Hoe  de  ontvangst  was  laat  zich  denken! 
Bescheidener  dan  men  van  den  zeloot  verwachten  zou,  moet 
Albert  haar  geantwoord  hebben:  „dat  hij  zeer  goed  wist,  wat 
hij  haar  schuldig  was ,  en  nooit  ondankbaar  zou  zijn ;  doch  dat 
noch  zij,  noch  zijn  vader,  't  slecht  moesten  vinden,  dat  hij  de 
meeste  liefde  koesterde  voor  Hem,  die  hem  't  meest  had  lief- 
gehad ;  en  wanneer  hij  zijne  oogen  vestigde  op  dien  Christus , 
overdekt  met  wonden,  stervend  voor  Hem  aan  het  kruis,  dan 
kon  hij  Hem  slechts  zegenen ,  voor  den  wil  hem  geschonken , 
om  ook  zijn  kruis  te  dragen,  en  Hem  te  volgen,  na  vader, 
moeder  en  alles  verlaten  te  hebben,  zooals  Hij  bevolen  had 
in  't  Evangelie."  1)  De  oude  Coenraad  Burgh  kon  —  naar 
gemeld   wordt   —   zijn  afgedwaalden   zoon   eerst   moeielijk    in 


1)  Ik  volg  hier  opnieuw  het  boven  (blz.  382,  noot  3)  aangehaalde  relaas 
van  Messire  Antoine  Arnauld,  dat  ook  te  vinden  is  bij  Thoni.  du  Jardin, 
Spoore  der  Catbol.  gescherpt.  Ghendt,  1715,  blz.  1068,  e.  v. 


405 

zijn  huis  en  aan  zijne  tafel  dulden.  Men  trachtte  den  jonkman 
op  verschillende  wijzen  terug  te  brengen  van  zijn  misstap  — 
maar  alles  tevergeefs.  De  predikanten,  die  hem  toespraken, 
konden  hem  niet  overtuigen ,  en  zij  hadden  geen  Christoffels 
in  hunne  kerk,  die  mirakelen  doen. 

Spinoza,  die  lang  geweifeld  had  of  hij  den  hartstochtelij  ken 
jonkman  al  dan  niet  zou  antwoorden,  zond  hem  ten  leste  den 
volgenden  brief.  1) 

„  Eindelijk  heb  ik  uit  uw  brief  vernomen ,  wat  ik  nauwelijks 
gelooven  kon  toen  't  mij  door  anderen  verhaald  werd ,  nl.  dat 
gij  niet  alleen ,  gelijk  gij  zegt ,  een  lidmaat  der  K-oomsche 
kerk ,  maar  ook  een  heftig  voorvechter  daarvan  geworden  zijt , 
en  alree  geleerd  hebt  uwe  tegenstanders  te  vervloeken  en 
baldadig  tegen  hen  uit  te  varen.  Ik  had  mij  voorgenomen 
daarop  niet  te  antwoorden ,  overtuigd ,  dat  U  eer  verloop  van 
tijd  dan  rede  noodig  is ,  om  tot  U  zei  ven  en  de  uwen  terug 
te  keeren.  Ik  verzwijg  nog  andere  redenen,  die  gij  weleer 
goedkeurdet  toen  wij  samen  over  Steno  2)  spraken,  wiens 
voetstappen  gij  nu  drukt.  Maar  zekere  vrienden ,  die ,  naast 
mij ,  groote  verwachtingen  uit  uw  voortreffelijk  vernuft  hadden 
opgevat,  hebben  mij  ernstig  verzocht,  niet  te  kort  te  schieten 
in  vriendenplicht ,  en  liever  te  bedenken  wat  gij  onlangs  waart, 
dan  wat  gij  nu  zijt,  en  zoo  meer,  waardoor  ik  er  eindelijk 
toe  gebracht  ben  U  dit  weinige  te  schrijven,  ernstig  verzoe- 
kende, dat  gij  U  verwaardigt  het  kalmpjes  te  lezen  en  te 
overwegen. 

Ik  zal  hier  niet  de  ondeugden  van  priesters  en  pausen  ver- 
halen, gelijk  de  gewoonte  is  der  bestrijders  van  de  Roomsche 
kerk,  om  U  van  hen  af  te  trekken.  Want  deze  worden 
gewoonlijk  uit  een  booze  aandrift  gemeen  gemaakt,  en  dienen 
meer  om  te  vergrammen  dan  om  te  beleeren.  Ja ,  ik  geef  toe , 
dat  er  in  de  Roomsche  kerk  meer  mannen  van  groote  geleerd- 
heid en  onberispelijken  wandel  worden  aangetroffen,  dan  in 
eenig    andere    Christelijke    kerk ,    welke    ook.    Want   wijl   het 


1)  Waarschijnlijk  terwijl  Albert  Burgh  te  Amsterdam  vertoefde. 

2)  Zie  boven,  blz.  184,  382. 


406 

aantal  leden  dezer  kerk  grooter  is ,  worden  er  ook  meer  mannen 
van  allerhanden  staat  in  gevonden.  Dit  echter  zult  gij  —  zoo 
gij  tenminste  met  het  verstand  ook  de  rede  niet  verloren  hebt  — 
in  geen  geval  kunnen  loochenen,  dat  er  in  alle  kerken  zeer 
oprechte  lieden  zijn ,  die  God  dienen  in  gerechtigheid  en  liefde : 
want  wij  kennen  er  velen  onder  de  Lutherschen,  Gerefor- 
meerden ,  Mennonieten  en  Kwakers ;  en ,  om  van  anderen  te 
zwijgen,  gij  weet  dat  uwe  voorouders  in  Alva's  tijd  met  een- 
zelfde standvastigheid  en  vrijzinnigheid  van  geest,  allerhande 
pijnigingen  om  den  Godsdienst  geleden  hebben.  Dieshalve  moet 
gij  toestaan,  dat  de  heiligheid  des  levens  niet  slechts  aan  de 
Eoomsche  kerk  eigen,  maar  aan  alle  gezindten  gemeen  is.  En 
wijl  wij  hierdoor  weten  —  om  met  den  Apostel  Johannes  te 
spreken  —  dat  wij  in  God  blijven  en  God  in  ons  blijft,  volgt 
daaruit,  dat,  hetgeen  de  Roomsche  kerk  van  anderen  onder- 
scheidt, geheel  overtollig  is,  en  bijgevolg  alleen  door  bijgeloof 
ingesteld.  Want  —  gelijk  ik  met  den  Apostel  Johannes  gezegd 
heb  —  gerechtigheid  en  liefde  zijn  de  eenige,  en  zekerste 
kenteekenen  van  het  ware,  algemeene  geloof ,  de  ware  vruchten 
van  den  Heiligen  Geest :  en  waar  zij  gevonden  worden ,  daar 
is  Christus  inderdaad ,  waar  zij  ontbreken ,  ontbreekt  Christus. 
Want  alleen  door  Christus'  geest  kunnen  wij  geleid  worden 
tot  het  beminnen  van  gerechtigheid  en  liefde.  Hadt  gij  dit 
goed  bij  U  zelf  willen  overwegen,  gij  zoudt  U  zelf  niet  ver- 
loren hebben,  noch  uwe  ouders  1)  in  bittere  droefheid  gestort, 
die  nu  uw  ongeval  erbarmelijk  beweenen. 

Maar,  ik  keer  terug  tot  uw  brief,  waarin  gij  eerst  betreurt, 
dat  ik  mij  vrijwillig  door  den  Vorst  der  booze  geesten  bij  den 
neus  laat  nemen.  Maar  ik  bid  U,  wees  welgemoed,  en  kom 
tot  U  zelf.  Toen  gij  nog  wel  bij  uw  verstand  waart ,  vereerdet 
ge,  als  ik  mij  niet  bedrieg,  den  oneindigen  God,  door  wiens 
kracht  alles  geschiedt  en  onderhouden  wordt.  Maar  nu  bazelt 
gij  van  een  God-vijandigen  Vorst,  die  tegen  wil  en  dank  van 


1)  In  verband  met  't  geen  Arnauld  verhaalt  moeten  wij  wel  aannemen, 
dat  Albert's  vader  niet,  zooals  bij  Van  der  Aa  geboekt  staat,  in  1669 
gestorven  is,  maar  in  1675/76  nog  leefde. 


407 

God,  de  meeste  menschen  —  want  de  goeden  zijn  weinige  — 
verleidt  en  bedriegt,  die  derhalve  door  God  aan  dezen  meester 
der  schurkerij  overgeleverd  worden,  opdat  hij  ze  pijnige  ten 
eeuwigen  dage.  Lijdt  dan  de  goddelijke  rechtvaardigheid,  dat 
de  Duivel  de  menschen  ongestraft  bedriegt,  en  niet,  dat  de 
menschen,  ellendiglijk  door  dienzelfden  Duivel  verleid  en 
bedrogen,  ongestraft  blijven? 

Doch  die  ongerijmdheden  zouden  nog  te  verdragen  zijn,  zoo 
gij  den  oneindigen  en  eeuwigen  God  aanbadt,  en  niet  dien, 
dien  de  heer  Van  Chatillon,  in  't  stadje  door  de  Nederlanders 
Tienen  genoemd,  ongestraft  aan  zijn  paarden  te  eten  gaf.  1) 
En  gij ,  ellendige ,  beklaagt  mij  ?  Gij  noemt  mijne  wijsbegeerte, 
die  gij  nooit  gezien  hebt ,  een  hersenschim  ?  O  van  't  verstand 
beroofde  jonkman,  wie  heeft  U  zoo  betooverd,  dat  gij  dat 
opperste  en  eeuwige  Wezen  meent  te  verslinden  en  in  uwe 
ingewanden  te  besluiten? 

Gij  schijnt  echter  rede  te  willen  gebruiken ,  en  vraagt  mij , 
hoe  ik  weet,  dat  mijne  philosophie  onder  alle,  die  men  ooit 
in  de  wereld  onderwees,  nog  onderwijst  of  na  dezen  ooit  zal 
onderwijzen,  de  beste  is?  Met  beter  recht  zou  ik  't II  kunnen 
vragen.  Want  ik  wend  niet  voor  de  beste  philosophie  gevonden 
te  hebben,  maar  ik  weet,  dat  ik  de  ware  versta.  Vraagt  gij 
echter,  hoe  ik  dit  weet?  Ik  zal  antwoorden:  op  dezelfde  wijs 
als  gij  weet,  dat  de  drie  hoeken  van  den  driehoek  gelijk  zijn 
aan  twee  rechten;  en  niemand,  die  gezonde  hersenen  bezit, 
en  die  niet  droomt  van  onreine  geesten ,  die  ons  valsche  denk- 
beelden inblazen,  aan  de  ware  gelijk,  zal  ontkennen,  dat  dit 
genoeg  is.  Want  het  ware  wijst  zich  zelf,  en  het  valsche  aan. 

Maar  gij ,  die  voorgeeft  dat  gij  eindelijk  den  besten  Gods- 
dienst ,  of  liever  de  beste  mannen  hebt  gevonden ,  aan  welke 
gij  uwe  lichtgeloovigheid  hebt  toegewezen,  hoe  weet  gij,  dat  zij 
de  besten  zijn  onder  allen ,  die  andere  Godsdiensten  onderwezen 
hebben,  nog  onderwijzen  of  in  't  toekomstige  onderwijzen  zullen? 
Hebt  gij  dan  al  die  Godsdiensten,  zoo  oude  als  nieuwe,  die 
hier  en  in  Indië  en  over  de  geheele  wereld  geleeraard  worden, 


1)  De  «broodgod»  der  Geuzen-liederen. 


408 

onderzocht?  En  schoon  gij  ze  al  behoorlijk  onderzocht  hadt, 
hoe  weet  gij  dat  gij  den  beste  hebt  verkozen?  "Want  gij  kunt 
geen  reden  geven  van  uw  geloof.  Maar  gij  zult  zeggen,  dat 
gij  op  de  innerlijke  getuigenis  van  Gods  geest  gerust  zijt, 
en  dat  de  anderen  door  den  Vorst  der  booze  geesten  worden 
verleid  en  bedrogen.  Doch  allen,  die  buiten  de  Roomsche  kerk 
staan,  verkondigen  met  hetzelfde  recht  van  hun  geloof,  wat 
gij  van  't  uwe  beweert. 

Wat  gij  echter  bijbrengt  over  de.algemeene  overeenstemming 
van  vele  myriaden  van  menschen ,  en  van  de  nooit  onderbroken 
opvolging  der  kerk,  e.  d.  dat  is  juist  het  oude  deuntje  der 
Pharizeeen.  Met  geen  minder  zelfvertrouwen  dan  wie  tot  de 
Roomsche  kerk  behooren ,  wijzen  ook  zij  op  myriaden  van 
getuigen,  die,  met  dezelfde  hardnekkigheid  als  de  getuigen 
der  Roomsche  kerk ,  wat  zij  slechts  gehoord  hebben  ,  als  door  hen 
zelve  ondervonden  voorstellen.  En  niet  alleen  toonen  zij ,  dat 
hun  stamboom  tot  Adam  opklimt ,  maar  roemen  ook  met  gelijke 
aanmatiging,  dat  hunne  kerk  tot  op  dezen  dag  voortgeplant, 
onbewogen  en  vast  gebleven  is,  ondanks  den  vijandigen  haat  van 
Heidenen  en  Christenen.  Zij  verdedigen  zich  meest  met  de 
oudheid  van  alles.  Eenpaiïgiijk  beweren  zij,  dat  zij  de  over- 
leveringen van  God  zelven  ontvangen  hebben,  zij  alleen  Gods 
geschreven  en  ongeschreven  Woord  bewaren.  Voorzeker,  niemand 
kan  ontkennen,  dat  alle  ketterijen  van  hun  uitgegaan  zijn ,  en 
dat  zij  zelve  eenige  duizenden  jaren  lang ,  zonder  eenige  macht 
van  heerschappij,  en  alleen  door  de  kracht  van  hun  bijgeloof, 
in  stand  gebleven  zijn.  De  mirakelen ,  die  zij  verhalen ,  zijn 
in  staat  duizend  praatvaars  moede  te  maken.  Maar  't  geen , 
waarop  zij  zich  't  meest  verheffen ,  is ,  dat  zij  meer  martelaars 
tellen  dan  eenig  ander  volk ,  en  hun  aantal  dagelijks  vergrooten 
met  hen,  die  voor  't  geloof  dat  zij  belijden,  met  eene  bijzondere 
standvastigheid  van  geest  het  uiterste  hebben  geleden ;  en  dat 
niet  ten  onrechte.  Want  ik  zelf  weet  van  zekeren  Juda,  dien 
zij   „den  geloovige"  1)  noemen,  die  in  't  midden  der  vlammen, 


1)  Eeeds  lang  werd  er  door  Graetz  e.  a.  op  gewezen,  dat  hiermede  bedoeld 
is  de  martelaar  Don  Lope  de  Vera  y  Alar9on  uit  San  Clemente,  die  Chris- 


409 

toen  men  meende  dat  hij  reeds  dood  was ,  den  lofzang  „  In 
Uwe  handen,  God,  beveel  ik  mijnen  geest"  aanhief  en  in 
't  midden  van  het  lied  den  laatsten  adem  uitblies. 

Ik  erken,  dat  de  inrichting  der  Roomsche  kerk,  die  gij 
zoozeer  prijst,  staatkundig,  en  voor  zeer  velen  winstgevend 
is ,  en  ik  zou  gelooven ,  dat  geen  andere  zoo  bekwaam  was  om 
't  gemeene  volk  te  bedriegen  en  de  gemoederen  der  menschen 
te  bedwingen ,  wanneer  niet  de  inrichting  der  Mohammedaansche 
kerk  bestond ,  die  haar  zeer  verre  overtreft.  Want ,  sedert  dat 
waangeloof  ontstond ,  zijn  in  hunne  kerk  nog  geen  scheuringen 
ontstaan.   1) 

Indien  gij  dan  de  rekening  juist  wilt  maken,  zoo  zult  gij 
zien,  dat  alleen  't  geen  gij  in  de  derde  plaats  opmerkt,  voor 
de  Christenen  spreekt,  t.  w.  dat  ongeleerde  en  min-geachte 
lieden  bijna  de  geheele  wereld  tot  het  Christelijk  geloof  hebben 
kunnen  bekeeren.  Doch  deze  reden  spreekt  niet  alleen  voor 
de  Roomsche  kerk ,  maar  voor  allen ,  die  Christus'  naam 
belijden. 

Aangenomen  echter,  dat  alle  redenen,  die  gij  bijbrengt, 
voor  de  Roomsche  kerk  alleen  spraken ;  meent  gij  dan 
daarmede  't  gezag  2)  van  die  kerk  wiskundig  te  bewijzen? 
Wijl  dit  er  verre  van  af  is,  waarom  wilt  gij  dan,  dat  ik 
gelooven  zal,  dat  mijne  betoogen  door  den  Vorst  der  booze 
geesten ,  de  uwe  echter  door  God  ingegeven  zijn  ?  Voornamelijk 
wijl  ik  zie  —  en  uw  brief  trouwens  duidelijk  aantoont  —  dat  gij 
een  slaaf  van  deze  kerk  geworden  zijt,  niet  zoozeer  geleid  door 
Gods  liefde,  als  wel  door  de  vrees  voor  de  Helsche  machten, 
de  eenige  oorzaak  van  't  bijgeloof.  Is  dan  dit  uw  ootmoed, 
dat  gij  niet  U  zelf,  maar  aan  anderen,  die  door  zeer  velen 
veroordeeld  worden,  gelooft?  Acht  gij  het  aanmatiging  en 
verwaandheid,    dat    ik    't  verstand    gebruik,    en   op  dat  ware 


telijk  opgevoed,  liefde  opvatte  voor  het  Jodendom.  Hij  studeerde  te  Salamanca, 
en  raakte,  zijne  overtuiging  niet  verbergend,  te  Valladolid  in  den  kerker, 
waaruit  men  hem  op  25  Juli  1644  naar  den  brandstapel  voerde.  Zie 
Menasseh  ben  Israël,  Esperanca  de  Israël,  p.  100;  de  Barrios,  Govierno 
popular  Judayco,  p.  43,  alsook  Graetz,  Gesch.  der  Juden,  X.  S.  101. 
1)  Spinoza  zegt  hier  meer,  dan  hij  kon  verantwoorden.        2)  Authoritas. 


410 

Woord  Gods,  dat  in  den  geest  is,  gerust  ben?  Weg  dan  met 
dit  verderfelijk  bijgeloof,  en  erken  de  Rede,  die  God  U 
gegeven  heeft ;  eer  en  gebruik  ze ,  zoo  gij  niet  onder  de  beesten 
geteld  wilt  worden.  Hou  op  met  ongerijmde  dwalingen  „  ver- 
borgenheden  "  te  noemen,  en  vermeng  niet  schandelijk  de  dingen, 
die  ons  onbekend  zijn  of  nog  niet  verklaard  werden ,  met  degene 
die,  gelijk  bewezen  wordt,  ongerijmd  zijn:  gelijk  de  afschu- 
welijke geheimenissen  van  deze  kerk,  die,  volgens  U,  naar- 
mate zij  meer  met  de  Rede  in  strijd  zijn,  des  te  meer  het 
verstand  te  boven  gaan. 

Voorts,  de  grondstelling  van  't  Godgeleerd-Staatkundig 
Vertoog,  t.  w.  dat  de  H.  Schrift  door  de  H.  Schrift  alleen 
uitgelegd  moet  worden,  die  gij  zoo  brutaal  en  zonder  eenigen 
grond  voor  valsch  uitkrijt,  wordt  niet  alleen  verondersteld, 
maar  ook  betoogenderwijze  als  waar  en  bondig  bewezen; 
voornamelijk  in  het  7de  Hoofdstuk,  waar  ook  de  meeningen 
der  tegenpartij  wederlegd  worden ;  voeg  daar  nog  bij ,  wat  op 
't  einde  van  het  15de  Hoofdstuk  betoogd  wordt.  Indien  gij 
daarop  wilt  letten,  en  ook  de  kerkelijke  Geschiedenissen  — 
waarin  gij ,  gelijk  ik  zie ,  zeer  onkundig  zijt  —  eens  wilt 
onderzoeken,  om  in  te  zien  hoe  valschelijk  de  pausgezinden 
vele  dingen  overleveren,  en  door  welk  toeval  en  welke  listen 
de  Roomsche  Paus  zelf,  sedert  zeshonderd  jaren  na  Christus' 
geboorte ,  de  heerschappij  der  kerk  heeft  verkregen ,  dan  twijfel 
ik  niet  of  gij  zult  eindelijk  weer  wijs  worden.  Dat  dat  gebeuren 
moge,  wensch  ik  U  van  ganscher  harte.  Vaarwel." 

Dit  schrijven,  hoe  forsch  gespierd  ook,  was  —  al  evenmin 
als  moeders  smeekbeden  en  vaders  dreigementen  —  in  staat 
het  afgedwaalde  schaap  terug  te  voeren  tot  zijne  kudde.  Hij 
zou  een  verhaal  van  zijne  bekeering  opgesteld  hebben,  1)  en 
is  kort  daarop,  hoewel  zijn  vader  hem  gaarne  te  Amsterdam 
gehouden  had ,  teruggegaan  naar  Rome.  Reeds  te  Brussel  vroeg 
en    verkreeg   hij    de    gunst   het  ordekleed  der  Franciscanen  te 


1)  Messire  Arnauld  scheen  te  weten,  dat  het  uitgegeven  was ,  maar  duidt 
den  titel  slechts  aan  met  de  woorden  «Methode  foelie».  Misschien  was  het 
't  zelfde  geschrift,  dat  aan  Prof.  Kranen  gezonden  werd. 


411 

mogen  aanleggen ,  om  de  reis  als  oprecht  bedelmonnik  te  kunnen 
volbrengen ;  te  Rome  aangekomen  werd  bij  lid  dier  broederschap, 
en  trok  zich  terug  in  het  klooster  „Dei  Retiri",  waaruit  hij 
later  tot  de  ietwat  minder  strenge  „L'y  de  Ripa"  overging.  1) 
Zijne  bekeering  schijnt  eene  ernstige  geweest  te  zijn,  die 
geen  bij-oogmerken  toeliet.  2) 

Ondertusschen  had  Spinoza  nog  eens  een  brief  met  Dr.  Lam- 
bert  van  Velthuysen  gewisseld,  waaruit  blijkt,  dat  hij  zijn 
Utrechtschen  tijdgenoot  nu  wist  te  waardeeren,  al  was  't  hun 
onmogelijk  in  hetzelfde  schuitje  te  varen. 

„Ik  verwonder  mij  er  over",  zoo  schreef  hij,  „dat  onze 
Nieuwstad  3)  beweerd  heeft,  dat  ik  van  plan  was  eene  weer- 
legging op  te  stellen  van  al  die  geschriften,  welke  sedert 
eenigen  tijd  tegen  mijn  Vertoog  zijn  uitgekomen,  en  dat  ik 
mij  ook  voorstelde  daaronder  uw  handschrift  4)  te  bestrijden. 
Want  ik  weet,  dat  ik  nooit  voornemens  was  ook  maar  één 
mijner  tegenstanders  te  weerleggen,  zoo  onwaardig  schijnen 
ze  mij  allen  dat  ik  ze  beantwoord.  Ik  herinner  mij  slechts, 
aan  den  heer  Nieuwstad  gezegd  te  hebben ,  dat  ik  mij  voor- 
stelde eenige  min-duidelijke  plaatsen  van  't  gezegde  Vertoog 
door  aanteekeningen  te  verklaren,  en  daaraan  wilde  ik  uw 
schrijven,  tegelijk  met  mijn  antwoord  daarop ,  toevoegen ,  indien 


1)  Deze  laatste  mededeelingen  in  een  brief  aan  Messire  Arnaiüd,  van 
21  Oct.  1684,  in  zijne  Oeuvres,  torn.  II.  pag.  476.  (Dietscho  Warande, 
N.  R.  I,  blz.  75.) 

2)  Ik  mag  hier  niet  vergeten  te  melden,  dat  Prof.  Dr.  L.  Stein  onder 
Leibnitz'  nagelaten  papieren  eene  Fransche  vertolking  van  dezen  brief  ge- 
vonden heeft,  waarschijnlijk  bewerkt  voor  iemand,  die  ook  Leibnitz  tot 
't  Katholicisme  bekeeren  wilde.  Zie:  Stein,  Leibniz  und  Spinoza,  1890,  S. 
76,  ff,  300,  ff.  Dezelfde  geleerde  vond  ook  een  Latijnsch  epigram  van 
Leibnitz  (afgedrukt  op  blz.  305  van  't  genoemde  boek) ,  dat ,  naar  hem  voor- 
komt, gericht  was  tegen  Albert  Burgh  (vgl.  blz.  267  aldaar).  Ik  kan  er  echter 
hoogstens  eene  zinspeling  op  een  onbeduidend  Burgemeester  in  terug  vinden, 
maar  niets  dat  aan  Albert  Burgh  herinnert. 

3)  Over  deze  Joacbim  Nieuwstad,  zie  boven,  blz.  376. 

4)  Bedoeld  is  waarschijnlijk  Velthuysens  brief  aan  Jacob  Ostens  (Ep. 
XLII). 


412 

dat  met  uw  goedvinden  gebeuren  kon.  Dat  heb  ik  hem  ver- 
zocht U  te  vragen,  er  bijvoegend,  dat,  indien  gij  ons  daartoe 
geen  verlof  wildet  geven ,  omdat  in  mijn  antwoord  't  een  en 
ander  vrij  scherp  gezegd  is,  gij  het  volste  recht  hadt  die 
plaatsen,  hetzij  te  verbeteren  of  wel  uit  te  delgen.  Boos  ben 
ik  intusschen  niet  op  den  heer  Nieuwstad,  maar  wilde  U  de 
zaak  slechts  voorleggen  zooals  zij  is,  opdat  ik  U,  indien  ik 
uwe  goedkeuring  niet  verwerven  mocht,  ten  minste  toonde, 
dat  ik  uw  schrijven  niet  tegen  uw  wil  heb  willen  gemeen 
maken.  En  hoewel  ik  geloof,  dat  dit  geschieden  kon  zonder 
eenig  gevaar  voor  uw  goeden  naam,  zoo  wij  er  slechts  uw 
naam  niet  bij  zetten ,  zal  ik  het  echter  niet  doen  ,  zonder  dat 
gij  mij  de  vrijheid  geeft  het  te  publiceeren.  Doch,  om  de 
waarheid  te  zeggen,  het  zou  mij  nog  veel  aangenamer  zijn, 
indien  gij  de  argumenten,  waarmede  gij  mijn  Vertoog  meent 
te  kunnen  bestrijden ,  op  't  papier  wildet  brengen ,  en  daarmede 
uw  schrijven  vermeerderen.  Want  er  is  niemand,  wiens  bewijs- 
gronden ik  liever  zou  overwegen ;  want  ik  weet ,  dat  gij  alleen 
door  ijver  tot  de  waarheid  geleid  wordt,  en  ken  uwe  oprecht- 
heid van  gemoed,  bij  welke  ik  U  nogmaals  en  nogmaals  ver- 
zoek ,  niet  te  aarzelen  dien  arbeid  te  ondernemen.  Geloof  mij , 
met  de  meeste  hoogachting  ",  enz. 

Het  gevraagde  verlof  is  Spinoza  niet  geworden.  Bij  zijn 
leven  zijn  de  aanteekeningen  op  het  Godgeleerd-Staatkundig 
Vertoog  niet  in  het  licht  verschenen,  en  ook  Velthuysen's 
brief  bleef  tot  na  zijn  dood  ongedrukt.  Velthuysen  —  het 
dient  gezegd  te  worden  —  heeft  hem  op  behoorlijke  wijs 
bestreden.  1) 

Spinoza's  volgende  correspondentie  voert  ons  naar  Parijs , 
en  wij  mogen  die  gelegenheid  aangrijpen  om  mede  te  deelen 
hoe  de  wakkere  Franciscus  van  den  Enden  daar  onlangs  aan 
zijn    eind    kwam.    Toen    de    oude   schoolmeester   in  1671  naar 


1)  Lamb.  Velthus-ii  Ultrajectcnsis  Tractatus  moralis  de  naturali  pudorc  et 
dignitate  hominis.  Traiect,  1676  (Bibliografie,  blz.  91).  Ik  ken  slechts  den 
herdruk  onder  eenigszins  gewijzigilen  titel,  in  Vclthuijsens  Operum  pars  II, 
p.  1363  et  seqq.  (Kotterdam ,  1680). 


413 

Frankrijk's  hoofdstad  vertrokken  was,  had  hij  daar  niet  ge- 
vonden, wat  men  hem  had  voorgespiegeld.  In  plaats  van  eene 
welbezoldigde  betrekking  aan  het  Hof  te  krijgen,  zag  hij  zich 
weldra  genoodzaakt  zijn  vorig  beroep  weder  op  te  vatten. 
Hij  richtte  dus  nogmaals  eene  Latijnsche  school  op ,  die  ,,  de 
Tempel  der  Muzen"  heette,  en  naar  het  schijnt  in  de  voorstad 
Picpus  gelegen  was.  Daar  leefde  hij,  ongehuwd,  met  zijne  tweede 
vrouw,  eene  Leuvensche  van  afkomst,  ongeveer  55  jaren  oud; 
zijne  eerste  was  sedert  lang  overleden,  en  de  Vicaris  van 
St.  Paul  had  het  huwelijk  met  de  tweede  niet  willen  inzegenen, 
omdat  zij  het  overlijden  van  haar  eersten  man  niet  overtuigend 
bewijzen  kon.  Zijn  schoonzoon,  Kerckrinck,  had  zich  met  Clara 
Maria  te  Antwerpen  gevestigd;  Margaretha  Aldegondis  trad 
weldra  in  het  huwelijk  met  Jean  Charles  d'Argens  uit  Dyon, 
dien  haar  vader  als  medeleeraar  aan  zijne  school  verbonden 
had ;  Adriana  Clementia  was  in  Brabant  gehuwd,  en  Marianne, 
de  jongste  der  nog  levende  dochters,  had  hij  te  Parijs  bij  de 
Ursulinnen  ter  school  besteed. 

Hoe  het  juist  gebeurde,  weten  wij  niet;  doch  toen  in  het 
voorjaar  van  1674  door  eenige  verloopen  Fransche  edellieden 
eene  samenzwering  op  't  touw  werd  gezet  —  naar  het  schijnt 
simpel  met  het  doel  om  aan  geld  te  komen  —  geraakte  ook 
de  oude  Van  den  Enden ,  mogelijk  wat  al  te  zeer  ontnuchterd 
door  't  onthaal  dat  hij  in  Parijs  gevonden  had ,  daarin  verward. 

De  ridder  De  Rohan,  een  gewezen  officier,  met  name  La 
Trueaumont,  1)  de  ridder  De  Préault  en  zijne  liefste,  de 
markiezin  De  Villars,  ziedaar  de  hoofdpersonen.  Men  had 
't  plan  ontworpen  een  opstand  te  verwekken  in  Normandië ,  en 
aan  de  Hollansche  vloot,  die  zich  op  het  juiste  oogenblik  op 
de  kust  zou  vertoonen,  eene  havenstad,  Quillebeuf,  of  eene 
andere,  in  handen  te  spelen,  zoodat  de  Hollanders  Lodewijk 
XIV,  hun  nog  altijd  vijandig,  in  zijn  eigen  land  bestoken 
konden.  Van  den  Enden  was  persoonlijk  naar  Brussel  gegaan 
om  met  den  landvoogd  der  Spaansche  Nederlanden,  Monterey, 


1)  Men   wil,    dat  Van   den   Enden  dezen  man  reeds  te  Amsterdam  had 
leeren  kennen. 


414 

alles  te  bespreken;  zelfs  de  sommen,  die  deze  te  betalen  had, 
waren  vastgesteld.  Naar  het  schijnt  wachtte  men  slechts  op 
een  afgesproken  bericht  in  de  „  Gazzette  d'Hollande ",  om  te 
zien,  of  ook  de  Hollandsche  Staten  met  de  zaak  instemden. 
Dat  bericht  —  voor  oningewijden  onverstaanbaar  —  verscheen 
eindelijk,  en  alles  —  zelfs  de  Hollandsche  vloot  —  zette  zich 
in  beweging.  Doch  toen  deze  op  de  Normandische  kust  kwam , 
was  daar  van  een  opstand  niets  te  bemerken ,  wijl  ....  de 
zaak  op  het  laatste  oogenblik  was  uitgelekt  en  de  belhamels 
in  hechtenis  genomen  waren. 

Toen  Van  den  Enden  op  Maandagavond ,  17  September  1674 
thuis  kwam ,  deelde  hem  zijne  dochter ,  d'Argens  vrouw ,  de 
Jobstijding  mede,  dat  de  ridder  De  Rohan  naar  de  gevangenis 
was  gebracht,  en  dat,  naar  men  meldde,  een  Hollander  in 
zijne  zaak  was  betrokken.  Zonder  haar  of  iemand  anders 
nader  in  te  lichten  —  zijne  vrouw  was  op  dat  oogenblik 
niet  thuis  —  verliet  hij  zijne  woning,  ging  den  volgenden 
morgen  de  mis  hooren  bij  de  paters  de  St.  Lazare  in  de 
faubourg  St.  Laurent ,  en  trof  daar  ook  zijne  vrouw  aan ,  met 
welke  hij  nu  een  en  ander  betreffende  zijn  voorgenomen  vlucht 
afsprak.  Onderwijl  had  een  oud  leerling ,  een  zekere  Ducaux , 
hem  aan  de  politie  verklapt,  die  hun  dus  op  de  hielen  zat, 
en  man  en  vrouw  den  volgenden  dag ,  op  reis  naar  Brussel , 
te  Bourget  arresteerde.  Bij  zijn  verhoor  gaf  Van  den  Enden 
aan,  het  Roomsch-Katholieke  geloof  te  belijden,  „en  speelde 
dus  op  dit  stuk  geheel  de  rol ,  hem  door  zijn  meester  Descartes 
voorgedaan,  zich  door  zijne  wijsbegeerte  niet  uit  den  schoot 
der  moederkerk  te  laten  drijven,  maar  deze  uiterlijk  steeds 
als  getrouw  zoon  te  blijven  erkennen." 

Het  geheele  eedgespan  werd,  na  eenige  maanden  gevangen- 
schap in  de  Bastille ,  ter  dood  veroordeeld ;  en  nadat  de  gewel- 
dige op  27  November  1674  de  markiezin  De  Villars  en  de  andere 
edellieden  een  hoofd  kleiner  had  gemaakt ,  kwam  de  beurt  aan 
den  Hollandschen  schoolmeester.  Doch ,  zoo  wordt  verhaald , 
na  zooveel  „  edel "  bloed  vergoten  te  hebben ,  wilde  de  beul 
aan  hem  zijne  handen  niet  bezoedelen ,  en  zei  dus ,  met  sublieme 
minachting   tot   zijne  helpers:   „Vous  autres,  pendez  celui-la". 


415 

Kalm  en  ongeschokt  beklom  de  vierenzeventig-j arige  de  ladder. 
In  dienst  van  zijn  aangenomen  vaderland  was  hij  in  1645 
zijn  loopbaan  te  Amsterdam  begonnen ;  in  dienst  van  datzelfde 
land  stierf  hij  te  Parijs  een  schandelijken  dood.  Datzelfde 
tweede  vaderland  „verheerlijkte"  hem  in  't  volgend  kreu- 
pelrijm : 

«Zoo  raakte  Van  den  End'  rampzalig  aan  zijn  end, 
Die  in  zijn's  levens  loop,  zig  had  van  God  gewend. 
Des  kon  hij  in  zijn  end  dan  ook  geen  Hemel  hopen: 
Maar  van  der  galgen  leer  wel  na  de  Hel  toelopen.  >  1) 

Had  de  nagedachtenis  van  den  leermeester  van  Spinoza  , 
Kerckrinck,  Romijn  de  Hooghe  en  zoovele  anderen,  niet  wat 
meer  erkentelijkheid  verdiend? 

"Waar  is  het  echter ,  dat  de  oorzaak  van  zijne  terechtstelling 
in  Holland  langen  tijd  onbekend  bleef.  De  zonderlingste  berichten 
werden  in  omloop  gebracht.  Enkelen  meenden  te  weten,  dat 
hij  lid  geweest  was  van  een  komplot ,  dat  voornemens  was  op 
eene  jachtpartij  den  Dauphin  te  ontvoeren ,  anderen  beweerden 
dat  hij  zelfs  den  Dauphin  naar  't  leven  had  gestaan.  Doch 
algemeen  bekend  was  het,  dat  hij  door  een  hennepen  venster 
had  moeten  kijken ,  of  —  zooals  sommigen  't  nog  teekenach- 
tiger  uitdrukten  —  „  dat  men  van  hem  een  klepel  voor  een 
dorpsklok  gemaakt  had". 

Grottfried  Wilhelm  Leibnitz,  de  jeugdige  Duitsche  wijsgeer, 
die ,  zooals  wij  zagen ,  reeds  in  1671  schriftelijk  kennis  trachtte 
aan  te  knoopen  met  Spinoza,  en  in  't  volgend  voorjaar  met 
eene  politieke  zending  belast  naar  Parijs  trok ,  vertoefde  ook 
in  1675  nog  in  de  Fransche  hoofdstad,  waar  daar  even  de 
laatste    acte    van  't  bovenverhaalde  treurspel  werd  afgespeeld. 


1)  Eeeds  op  blz.  125  noemde  ik  de  voornaamste  bronnen  betreffende  dit 
treurspel.  Bovendien  raadpleegde  ik  nog:  Ed.  Fournier,  Variétés  historiques 
et  littéraires,  Paris  1855,  Tom.  n,  p.  301,  waar  't  relaas  van  een  tijd- 
genoot is  afgedrukt.  Zie  verder  L.  Sylvius,  Hist.  onses  Tij  ds  (Vervolg  op 
Aytzema).  Amst.  1685,  II,  blz.  156.  Het  versje  bij  E.  Eoukema,  Naam- 
boek  der  beroemde  Genees-  en  Heelmeesters,  Amst.  1706,  blz.  151. 


416 

Zoowel  aan  het  Fransche  als  aan  het  Engelsche  Hof  —  in 
1673  bezocht  —  hadden  de  vredelievende  pogingen  van  het 
gezantschap ,  waarvan  hij  deel  uitmaakte ,  schipbreuk  geleden. 
Dus  had  Leibnitz  zich  tevreden  gesteld  met  vriendschap  te 
sluiten  met  de  leden  van  het  Koninklijk  Genootschap  te  Londen  — 
bovenal  Henry  Oldenburg,  zijn  landgenoot  —  en  met  mannen 
als  Christiaan  Huygens  en  Antoine  Arnauld  te  Parijs.  Met 
hart  en  ziel  had  hij  zich  ondertusschen  op  de  beoefening  der 
wiskundige  wetenschappen  toegelegd,  en  in  korten  tijd  bracht 
hij  't  daarin  zoo  ver,  dat  hij,  ongeveer  gelijktijdig  met  den 
beroemden  Newton  —  doch  onafhankelijk  van  dezen  —  de 
differentiaalrekening  ontdekte.  Daardoor  waren  de  groote 
vraagstukken  in  bovennatuurkunde  en  bespiegelende  wijsbe- 
geerte, en  tegelijk  daarmede  zijne  belangstelling  in  Spinoza, 
op  den  achtergrond  geraakt ,  tot  hij  er  in  't  najaar  van  1675 
plotseling  aan  herinnerd  werd  door  onzen  Ehrenfried  Walther 
von  Tschirnhaus ,  die ,  uit  Engeland  't  Kanaal  overgestoken , 
hem,  met  een  aanbevelingsbrief  van  Oldenburg  kwam  bezoeken. 
Spoedig  ontstond  tusschen  beide  hoogbegaafde  jongelieden  eene 
innige  vriendschap,  en  daar  't  Tschirnhaus,  vol  als  hij  was 
van  de  nieuwe  denkbeelden,  tijdens  zijn  verblijf  in  Holland 
zoo  gretig  ingezogen,  moeielijk  viel  geheel  te  zwijgen,  bemerkte 
Leibnitz  al  ras,  dat  hij  meer  wist  dan  hij  wel  zeggen  wilde. 
Eerste  gevolg  daarvan  was,  dat  Tschirnhaus'  —  en  weldra 
ook  Leibnitz'  —  duvelstoejager  Schuller  op  14  November  van 
dat  jaar  aan  Spinoza  schreef: 

„  Ik  hoop ,  dat  U  mijn  laatste  schrijven ,  tegelijk  met  de 
Methode  van  N.  N.  1)  in  goede  orde  ter  hand  gekomen  is ,  en 
dat  gij  goed  gezond  zijt ,  zooals  ook  ik  welvarende  ben.  In 
een  tijdsverloop  van  drie  maanden  had  ik  niets  van  onzen 
Tschirnhaus  gehoord ,  en  op  grond  daarvan  reeds  de  treurige 
veronderstelling  gemaakt,  dat  hij  op  zijne  reis  van  Engeland 
naar  Frankrijk  omgekomen  was.  Nu  echter  heb  ik  een  brief 
ontvangen  en  moet  U,  op  zijn  verzoek,  mededeelen  dat  hij  in 


1)  «Processus    Amonymi».    Dit    moet,    op    grond  van  het  antwoord,  een 
recept  geweest  zijn  om  goud  te  maken. 


417 

goeden  welstand  te  Parijs  is  aangekomen  en  U  dienstvaardiglijk 
laat  groeten.  Zooals  wij  hem  voorzeiden  heeft  hij  daar  den 
heer  ïïuygens  aangetroffen,  waarom  hij  zich  in  alle  opzichten 
naar  diens  aard  had  geschikt,  zoodat  hij  zeer  hoog  door  hem 
geschat  wordt.  Hij  sprak  ervan  dat  gij ,  Mijnheer ,  hem  den 
omgang  met  Huygens  hadt  aangeraden,  en  dezen  zeer  hoog 
acht ,  wat  Huygens  zeer  naar  den  zin  was ;  zoozeer ,  dat  hij 
antwoordde  ook  U  zeer  hoog  te  stellen,  en  dat  hij  onlangs 
het  Theol.-Polit.  Vertoog  van  U  gekregen  had,  dat  daar  door 
zeer  velen  hoog  geschat  wordt,  terwijl  men  ijverig  uitvorschte, 
of  er  niet  meerdere  geschriften  van  denzelfden  Autheur  het 
licht  zien?  De  heer  Tschirnhaus  had  daarop  geantwoord,  dat 
hem,  uitgezonderd  uwe  verhandeling  over  de  beginselen  van 
Cartesius,  niets  bekend  was.  Onlangs  liet  Huygens  onzen 
Tschirnhaus  bij  zich  komen ,  en  vertelde  hem ,  dat  de  Heer 
Colbert  iemand  zocht ,  die  zijn  zoon  in  de  Wiskunde  onderwijzen 
kon ;  als  zoo'n  betrekking  hem  toelachte ,  zou  hij  ze  hem  bezorgen. 
Tschirnhaus  verklaarde  zich ,  na  wat  uitstel  gevraagd  te  hebben , 
daartoe  bereid ;  en  Huygens  kwam  terug  met  het  antwoord ,  dat 
die  schikking  den  heer  Colbert  bijzonder  behaagde ,  vooral ,  wijl 
hij  door  zijne  onkunde  der  Fransche  taal  gehouden  zou  zijn, 
zijn  zoon  in  't  latijn  toe  te  spreken." 

Na  vervolgens  eenige  nieuwe  wij sgeerige  vraagstukken  van  zijn 
vriend  ter  baan  gebracht  te  hebben ,  gaat  Schuller  aldus  verder : 

„  Buitendien  verhaalt  hij  te  Parijs  een  buitengewoon  geleerd 
man  ontmoet  te  hebben,  zeer  ervaren  in  de  verschillende 
wetenschappen  en  vrij  van  de  gewone  theologische  vooroor- 
deelen,  die  Leibnitz  heet,  en  met  wien  hij  eene  innige  vriend- 
schap gesloten  heeft,  met  het  doel,  tegelijk  met  hem  zijn 
streven  naar  de  volmaking  van  't  verstand  te  vervolgen ,  wijl 
hij  niets  meer  waardeert  of  nuttiger  acht.  Ook  in  zedelijk 
opzicht  is  die  man  zeer  geoefend:  zonder  eenige  hartstochte- 
lijkheid spreekt  hij  naar  't  voorschrift  der  rede.  In  natuur- 
kundige, en  vooral  in  bovennatuurkundige  studiën  betreffende 
God  en  de  ziel ,  zoo  vervolgt  hij ,  is  hij  ook  zeer  ervaren ,  en 
besluit  eindelijk,  dat  die  Leibnitz,  als  gij  daartoe  verlof  hebt 
gegeven ,  ten  zeerste  waard  is  dat  hem  uwe  geschriften  worden 

27 


418 

medegedeeld.  Hij  gelooft  nl.  dat  daarin  voor  U  groot  voordeel 
steekt ,  wat  hij  uitvoerig  belooft  aan  te  toonen ,  indien  U  dit 
behaagde.  Zoo  niet ,  dan  zal  hij  niet  aarzelen  ze ,  volgens  zijn 
gegeven  woord,  eerlijk  te  verbergen,  gelijk  hij  er  nog  niet  de 
minste  melding  van  maakte.  Dezelfde  Leibnitz  schat  ook  het 
Theol.-Pol.  Vertoog  zeer  hoog,  over  welks  inhoud  hij  U,  als 
gij  't  U  herinnert ,  eens  een  brief  geschreven  heeft.  Tenzij  gij 
dus  geldige  redenen  voor  het  tegendeel  mocht  hebben,  zou  ik 
IJ  alzoo  verzoeken ,  overeenkomstig  uwe  edelmoedige  heusch- 
heid,  niet  te  aarzelen  het  toe  te  staan,  maar  mij,  zoo  't  kan, 
zoo  spoedig  mogelijk  uw  besluit  mede  te  deelen,  opdat  ik,  na 
ontvangst  van  uw  antwoord ,  onzen  Tschirnhaus  kan  antwoorden. 
Gaarne  zou  ik  dat  Dinsdagavond  1)  doen,  tenzij  sterkere 
beletselen  U  tot  uitstel  mochten  dwingen.  De  heer  Bresser ,  2) 
uit  Kleef  teruggekomen ,  heeft  vandaar  eene  groote  hoeveelheid 
vaderlandsch  bier  hierheen  gezonden.  Ik  heb  hem  aangemaand 
ook  U  een  half  vaatje  te  vereeren,  wat  hij  —  onderwijl  hij 
U  vriendelijk  laat  groeten  —  beloofd  heeft  te  doen.  Na  U 
vergeving  gevraagd  te  hebben  voor  den  ruwen  stijl  en  de  haast 
waarmede  ik  schrijf,  verblijf  ik",  enz. 

Spinoza ,  die  dit  schrijven  eerst  den  18den  November  ontving, 
antwoordde  nog  denzelfden  dag:  „Het  was  mij  hoogst  aan- 
genaam uit  uw  heden  ontvangen  brief  te  vernemen  dat  gij 
welvaart  en  dat  onze  Tschirnhausen  zijne  reis  naar  Frankrijk 
gelukkig  heeft  volbracht.  In  de  gesprekken ,  die  hij  met  Huygens 
over  mij  had,  heeft  hij  zich,  naar  mijn  oordeel  ten  minste, 
wezenlijk  omzichtig  gedragen,  en  buitendien  verheug  ik  mij 
bijzonder,  dat  hij  zoo'n  gunstige  gelegenheid  gevonden  heeft 
voor  het  doel ,  dat  hij  zich  voorstelde ....  Dien  Leibnitz , 
waarover  hij  schrijft,  geloof  ik  door  brieven  te  kennen,  maar 
om  welke  reden  die  man,  die  te  Francfort  raadsheer  was, 
naar  Frankrijk  gegaan  is ,  weet  ik  niet.  Voor  zoover  ik  uit 
zijne  brieven  kon  nagaan  scheen  hij  mij  een  vrijzinnig  man , 
en    in    alle    wetenschap    thuis.  Toch  oordeel  ik  het  ongeraden 

1)  14  November  1675  viel  op  Donderdag;  de  volgende  Dinsdag  was  dus 
19  November. 

2)  't  Is  mij  niet  gelukt  nadere  berichten  over  dien  Bresser  te  vinden. 


419 

hem  zoo  spoedig  mijne  schriften  toe  te  vertrouwen.  Ik  zou 
eerst  wenschen  te  weten,  wat  hij  in  Frankrijk  uitvoert,  en 
het  oordeel  van  onzen  Tschirnhausen  wenschen  te  vernemen, 
als  hij  langer  met  hem  omgegaan  heeft  en  zijne  zeden  nauw- 
keuriger kent.  Groet  overigens  dien  vriend  van  ons  namens 
mij ,  en  zoo  ik  hem  in  iets  van  dienst  kan  wezen ,  hij  bevele 
wat  hij  wil  en  hij  zal  mij  zijn  gehoorzame  dienaar  vinden. 
De  aan-  of  beter ,  terugkomst  van  onzen  geëerden  vriend ,  den 
heer  Bresser ,  verheugt  mij ;  ik  betuig  voor  't  beloofde  bier 
mijn  hartelijken  dank,  en  zal  't  op  welke  wijze  ik  kan,  ver- 
gelden. De  methode  van  uw  bloedverwant  heb  ik  nog  niet 
beproefd  te  onderzoeken ,  en  ik  geloof  ook  niet ,  dat  ik  't  met 
mijn  verstand  kan  overeenbrengen  ze  te  beproeven.  Want  hoe 
meer  ik  de  zaak  zelve  overdenk ,  hoe  meer  ik  inzie ,  dat  gij 
geen  goud  gemaakt  hebt ,  maar  een  weinig  afgescheiden ,  dat 
in  't  antimonium  verborgen  was.  Maar  daarover  een  andermaal 
meer;  nu  is  de  tijd  te  kort.  Indien  ik  U  ondertusschen  in 
^t  een  of  ander  van  dienst  kan  zijn ",  enz.  1) 

Gedurende  den  winter  van  1674  op  1675  voerde  Spinoza 
nog  eenmaal  eene  drukke  briefwisseling  met  Henry  Oldenburg 
te  Londen.  Aanleiding  daartoe  gaf  een  kort  schrijven  van  den 
laatste  —  van  15  November  1675  2)  —  waarin  hij  aangaf  wat 
zijne  Christelijke  kennissen  in  hoofdzaak  op  Spinoza's  Theol.- 
Pol.  Vertoog  aan  te  merken  hadden.  Daaruit  ontspon  zich  — 
en  hoe  kon  het  anders  —  een  strijd  over  hunne  wederzij dsche 
beginselen,  waarbij  Spinoza  nogmaals  de  hoofdpunten  van  zijne 
leer  in  het  licht  stelde,  en  onbewimpeld  zijne  opvatting  van 
den  godsdienst  in  't  algemeen,  en  't  Christendom  in  het 
bijzonder,  verdedigde.  Oldenburg  van  zijn  kant  —  Christen, 
als  hij  gebleven  was  —  kon  niet  alleen  niet  instemmen  met 
Spinoza's  grondbegrippen,  maar  klemde  zich  met  hand  en  tand 
vast  aan  al  die  leerstukken  van  zijn  geloof ,  die  zijn  tegenpartij 
als    in    strijd    met    alle    natuurwetten ,    of   wel   als   dwaas  en 


1)  't  Adres:  «Mijnheer  G-.  H.  Schuller  der  niedecynen  Doctor,  woonen de  in 
de  Kortsteeg  in  de  gestofeerde  hoet  t' Amsterdam »  bewijst  dat  Schuller  op 
«kamers»  woonde. 

2)  Zooals  uit  't  antwoord  blijkt  eerst  op  Zaterdag ,  —  den  23sten  —  ontvangen. 


420 

onbegrijpelijk,  verwierp.  Dat  Spinoza  Christus  wel  wilde 
erkennen  als  een  goed  en  wijs  man,  maar  niet  in  staat  was 
in  Hem  den  vleeschgeworden  Zoon  Grods  te  zien ;  dat  hij  de 
oud-  en  nieuwtestamentische  wonderen  slechts  beschouwde  als 
dwaasheden,  uitgedacht  door  de  domheid  —  de  bron  van  alle 
bijgeloof  —  om  onbegrepen  of  onbegrijpelijke  dingen  met  nog 
minder  verklaarbare  te  verdedigen ;  dat  hij  Christus  opstanding 
uit  den  dood  —  en  daarmede  alle  opstanding  —  slechts 
zinnebeeldig  wilde  opvatten :  het  waren  zaken  waarvan  Olden- 
burg,  en  elk  overtuigd  Christen  van  dien  tijd,  de  haren  moesten 
te  berge  rijzen. 

Vergelijkt  men  deze  bezorgde  houding,  deze  vrees  om  de 
waarheid  onder  de  oogen  te  zien ,  met  den  enthousiastischen 
aandrang  en  het  blijde  vertrouwen  in  vroegere  brieven,  waarin 
Oldenburg  eenmaal  verklaard  had ,  „  dat  hij  zijn  eer  voor 
Spinoza's  wijsbegeerte  verpanden  wilde ",  dan  blijkt  duidelijk , 
dat  in  den  wakkeren  secretaris  der  Royal  Society  eene  veran- 
dering had  plaats  gegrepen.  En  onverklaarbaar  is  die  ommekeer 
niet.  Wie  bedenkt ,  dat  Oldenburg  voor  den  geestelijken  stand 
was  opgeleid;  dat  hij  Spinoza  hoogstens  gedurende  enkele 
uren  gesproken  had;  dat  zijn  werkzaam  leven  hem  nauwelijks 
een  oogenblik  tijd  gegund  had  tot  kalme  overpeinzing;  wie 
bedenkt ,  dat  hij  ooggetuige  geweest  was  bij  een  schrikbarende 
pest ,  die  zijne  echtgenoote  het  leven  kostte  en  hem  alleen  liet 
met  een  tweetal  jonge  kinderen ;  dat  hij  ook  den  brand  van 
Londen  mee  doorleefd  had  en  persoonlijk  kennis  had  gemaakt 
met  de  kerkers  van  den  Toiver:  die  kan  hem  veel  vergeven. 

Men  mag  zeggen ,  dat  in  den  man  der  wetenschap  aan  den 
avond  van  zijn  leven,  nogmaals,  en  met  bijzondere  kracht,  de 
theoloog  is  opgedoken ;  maar  men  mag  daarover  niet  te  streng 
oordeelen.  Immers  ook  vele  anderen,  die  meer  waren  dan  hij 
in  wetenschap  en  wijsbegeerte ,  van  Baco  en  Boyle  tot  Newton 
en  Leibnitz,  hielden,  ondanks  alles,  vast  aan  de  Christelijke 
leer;  en  meer  .dan  een  eeuw  moest  voorbijgaan,  vóór  men 
begon  Spinoza's  wijsgeerige  levenstaak  eenigszins  te  begrijpen 
en  naar  waarde  te  schatten.  Als  Oldenburg  Spinoza's  wereld- 
beschouwing   niet    in    hare    geheele    diepte    heeft    gepeild,    in 


421 

haren  vollen  samenhang  begrepen,  dan  deelt  hij  dat  gebrek 
met  de  groote  meerderheid  zijner  meest  uitstekende  tijd- 
genooten;  en  men  mag  zeggen,  dat  hij  van  den  beginne  af 
niet  vermoed  heeft,  welke  consequenties  de  wijsbegeerte  van 
den  Hollandschen  brillenslijper  op  godsdienstig  gebied  zou  na 
zich  sleepen. 

Wat  Oldenburg  aan  begrip  te  kort  kwam ,  heeft  hij  door 
vriendschap  en  bezadigdheid  aangevuld.  Geen  oogenblik  vergat 
hij  de  achting ,  welke  de  geest  en  het  karakter  van  zijn  vriend 
verdienden;  nooit  of  nimmer  begaf  hij  zich  op  de  dwaalwegen 
der  schetteraars  en  ijveraars ,  welke  den  wijsgeer ,  dien  zij  niet 
begrepen ,  als  den  waren  anti-christ ,  den  apostel  van  het  ongeloof 
vuig  belasterden.  Ondanks  alle  meeningsverschil ,  dat  over  de 
schoone  verhouding  van  beide  mannen  eene  schaduw  werpt, 
eindigt  nog  de  voorlaatste  brief  van  den  Londenaar  —  die 
ook  de  eerbiedige  groetenis  van  Boyle  bracht  —  met  een 
„Vaarwel,  en  ga  voort  mij  lief  te  hebben",  en  zijn  laatste 
schrijven,  van  11  Februari  1676,  sluit  met  het  vriendschap- 
pelijke „Over  de  studiën  en  oefeningen  van  het  Koninklijk 
Genootschap  in  dezen  tijd  zal  ik  U  binnen  kort  eens  schrijven, 
als  de  Heer  mij  't  leven  en  gezondheid  gunt." 

Dat  de  Duitsche  vrij  heer  Von  Tschirnhaus  zijne  belofte,  dat 
hij  zonder  toestemming  van  Spinoza  niemand  met  's  meesters 
wijsbegeerte  bekend  zou  maken ,  geheel  gehouden  heeft,  is  niet 
te  gelooven.  Immers  zijn  karakter  —  zoo  goed  als  dat  van 
zijn  vriend  Leibnitz  —  was  niet  vreemd  aan  eene  zekere 
plooibaarheid ,  die  wij ,  Hollanders ,  als  eene  fout ,  een  gebrek 
plegen  te  beschouwen ,  maar  die  onze  Duitsche  naburen  gaarne 
met  het  wèlklinkende  woord  „  Geschmeidigkeit "  trachten  goed 
te  praten  of  te  verdonkeremanen.  Leibnitz  hield  niet  op  er  op 
aan  te  dringen,  hem  toch  deelgenoot  te  maken  van  Spinoza's 
wijsbegeerte.  Tschirnhaus  boog!  Nog  bestaat  er  een  blad  papier 
van  Leibnitz'  hand,  in  het  najaar  van  1675  of  't  voorjaar  van 
1676  te  Parijs  geschreven,  dat  begint  met  deze  woorden: 
„  Mijnheer  Tschirnhaus  heeft  mij  tal  van  dingen  verteld  betref- 
fende het  onuitgegeven  boek  van  Spinoza.  Er  is  een  koopman 


422 

(Gillis  Gerrit  genaamd  1)  die  Spinoza  onderhoudt.  Het  boek 
van  Spinoza  zal  handelen  over  God,  den  geest,  over  de  geluk- 
zaligheid of  't  denkbeeld  van  den  volmaakten  mensch ,  over  de 
verbetering  van  't  verstand  en  het  lichaam."  2)  En  daarop 
volgen,  kort  en  zakelijk,  de  grondbeginselen  van  Spinoza' s 
leer.  3)  Dat  weinige  was  echter  meer  dan  voldoende  om  in 
Leibnitz'  hoogvliegenden  geest  eene  sterke  begeerte  wakker 
te  roepen  naar  het  geheel,  en  vermoedelijk  zal  hij  —  nu 
Tschirnhaus  er  geen  gewetensbezwaar  van  gemaakt  had  zijne 
belofte  te  breken ,  ook  wel  de  antwoorden ,  die  deze  op  zijne 
voorgestelde  vragen  in  den  zomer  van  1676  van  Spinoza 
ontving,  ijverig  bestudeerd  hebben.  Tschirnhaus  kon  hem  echter 
niet  geheel  inlichten:  hij  bezat  slechts  een  uittreksel  uit  de 
Ethica,  en  ontving  eerst  later,  door  bemiddeling  vanSchuller, 
een  afschrift  van  de  verhandeling  „Over  de  verbetering  van 
het  Verstand." 

Die  laatste  brieven  van  Spinoza  aan  Tschirnhaus  bleven  ons 
slechts  in  uittreksels  bewaard.  De  laatste  dagteekent  van  15 
Juli  1676  uit  den  Haag.  Eenige  maanden  daarna  —  in  October 
van  dat  jaar  —  zei  zoowel  Tschirnhaus  als  Leibnitz  Parijs 
vaarwel.  De  eerste  ging  over  Lyon  naar  Italië,  waar  hij  Turijn, 
Milaan,  Venetië,  Rome,  ja  zelfs  Sicilië  en  Malta  bezocht  en 
ongeveer  drie  jaren  vertoefde.  4)  De  laatste,  daar  juist  tot 
bibliothecaris  en  raad  van  den  —  tot  't  Katholicisme  bekeerden  — 
hertog  Johann  Friedrich  van  Hanover  benoemd,  begaf  zich, 
vóór  zijne  betrekking  te  aanvaarden ,  eerst  naar  Londen. 
Nauwelijks  eene  week  verbleef  hij  er,  maar  vond,  desniet- 
tegenstaande ,  toch  tijd  en  gelegenheid  afschriften  te  maken 
van    minstens    drie    der    laatste   brieven,    welke   Spinoza   aan 


1)  Jarig  Jelles.  De  mededeeling  die  volgt  behoeft  niet  geheel  onjuist  te  zijn. 

2)  Tschirnhaus  gebruikte  hier  de  termen  «de  Medicina  mentis»,  en  «de 
Medicina  corporis»,  die  hij  later  tot  titel  gaf  aan  een  tweetal  verhandelingen 
van  zijne  hand,  ip  1687  te  Amsterdam  bij  Albertus  Magnus  en  Jan 
Kieuwertsz  verschenen. 

3)  Vgl.  Prof.  Dr.  L.  Stein,  Leibniz  und  Spinoza,  1890,  S.  282,  Beilage II. 

4)  Allgem.  Deutsche  Biographie,  Band  38.  (1894)  in  voce  Tsch. 


423 

Oldenburg   gezonden  had :  1)   wel   een  bewijs ,  hoe  groot  zijne 
belangstelling  was  in  alles  wat  den  Haagschen  wijsgeer  betrof. 

In  het  schip ,  dat  hem  op  't  laatst  van  October  naar  Holland 
overvoerde ,  stelde  hij  eene  verhandeling  op  over  de  leer  der 
beweging  2),  eene  kwestie,  die  hij  met  Spinoza  dacht  te  be- 
spreken. Bijna  üvee  maanden  toefde  hij  in  Holland.  Wij  weten 
niet  in  bijzonderheden  wat  hij  gedurende  dien  tijd  heeft  uit- 
gericht. Waarschijnlijk  begaf  hij  zich  eerst  naar  Amsterdam 
en  knoopte  daar  kennis  aan  met  Tschirnhausen's  vriend  George 
Hermann  Schuller;  deze  heeft  hem  niet  alleen  in  aanraking 
gebracht  met  Spinoza's  oudere  vrienden ,  Dr.  Lodewijk  Meijer, 
Dr  Joh.  Bouwmeester  en  Jarig  Jelles,  en  hem  uit  zijne  aan- 
teekeningen  en  brieven  een  dieperen  blik  gegund  in  Spinoza's 
philosophie,  maar  waarschijnlijk  ook  zijn  best  gedaan,  om  hem 
den  toegang  tot  den  Haagschen  wijsgeer  gemakkelijk  te  maken. 
Spinoza's  gezondheidstoestand  ging  voortdurend  achteruit;  en 
het  valt  niet  te  miskennen  dat  hij ,  na  het  gebeurde  in  den 
zomer  van  1675 ,  behoedzamer  en  omzichtiger  geworden  was  in 
het  mededeelen  van  zijne  denkbeelden. 

Onderwijl  heeft  Leibnitz  den  Amsterdamschen  burgemeester 
Johan  Hudde  opgezocht  „  en  blijkbaar  veel  en  lang  met  hem 
gesproken.  De  oude  liefde  voor  de  wiskunde  was  bij  Hudde 
weer  ontwaakt ,  de  stoffige  manuscripten  werden  voor  den  dag 
gehaald,  wier  inhoud  in  hooge  mate  Leibnitz'  bewondering 
opwekte.  Toch  liep  het  gesprek  niet  over  wiskunde  alléén. 
Wij  weten,  hoe  Hudde  aan  Leibnitz  de  inrichting  der  Am ster- 
damsche  regeering  uiteenzette ,  en  hem  verhaalde ,  hoe  hij  zelf 
het  vorig  jaar  een  der  vier  burgemeesters,  thans  thesaurier- 
ordinaris  der  stad  was.  Allicht  voerde  hij  zijn  belangstellenden 
gast  naar  de  Amstelsluizen,  vóór  twee  jaar,  mede  onder  Hudde's 
leiding ,  gebouwd ,  zette  hem  de  maatregelen  uiteen  in  het  vorig 
jaar  onder  zijn  bestuur  voor  de  waterver versching  van  Amster- 


1)  Prof.  Stein  beweert,  dat  Leibnitz  die  afschriften  van  Schuller  kreeg 
(S.  49);  vrage,  waarom  zouden  zij  dan  in  verschillende  opzichten  afwijken  van 
den  tekst  in  de  Opera  Posth.  ? 

2)  Pacidius  Philaletes  seu  prima  de  motu  philosophia. 


424 

dam  genomen,  of  schetste  hem  de  plannen  voor  de  nieuwe 
waterkeering  langs  het  IJ,  enkele  jaren  later  tot  stand  ge- 
bracht, liet  hem  in  geen  geval  vertrekken  zonder  een  diepen 
indruk  van  de  grootheid  van  Amsterdam  en  van  de  vele 
beslommeringen  zijner  bestuurders."  1) 

Behalve  met  Hudde  knoopte  Leibnitz  nog  kennis  aan  met 
enkele  andere  Hollanders  —  Pieter  van  den  Hove  (de  la  Court) 
en  Anthony  van  Leeuwenhoek  worden  genoemd  —  en  werd, 
na  eenig  uitstel  waarschijnlijk ,  ook  bij  den  lenzenslijper  op  de 
Paviljoensgracht  ontvangen.  In  zijne  gedrukte  werken  heeft 
de  „geschmeidige"  Duitscher  —  wetend  hoe  berucht  Spinoza 
was  —  getracht,  die  ontmoeting  als  iets  toevalligs  en  weinig 
beteekenends  voor  te  stellen:  „Ik  zag,"  zoo  zegt  hij,  „op  mijn 
terugkeer  uit  Frankrijk  over  Engeland  en  Holland,  zoowel 
Mijnheer  de  la  Court  als  Spinoza,  en  vernam  van  hen  eenige  goede 
anecdoten  over  dien  tijd."  2)  Elders  echter,  op  een  blaadje 
dat  waarschijnlijk  niet  voor  openbaarmaking  bestemd  was, 
heet  het :  ,,  Na  den  maaltijd  heb  ik  eenige  uren  bij  Spinoza 
doorgebracht.  Hij  vertelde  mij ,  dat  hij  op  den  dag  der  ver- 
moording der  Heeren  de  Witt  van  zins  was  geweest  's  nachts 
uittegaan,  om  kort  bij  de  plaats  van  den  moord  een  papier 
aan  te  slaan,  waarop  o.  a.  de  woorden  ultimi  barbarorum  voor- 
kwamen. Maar  zijn  huisheer  had  de  deur  gesloten  om  te  ver- 
hinderen dat  hij  uitging,  want  hij  had  kans  geloopen  ook 
verscheurd  te  worden.  Spinoza  begreep  de  gebreken  der  bewe- 
gingsleer van  Descartes  niet,  en  was  verwonderd,  toen  ik  hem 
begon  aan  te  toonen,  dat  zij  tegen  de  gelijkheid  van  oorzaak 
en  uitwerksel  indruischen."  3)  Verder,  in  een  particulieren 
brief:  „Op  mijn  reis  door  Holland  heb  ik  Spinoza  gezien ;  meer- 
malen heb  ik  zeer  langen  tijd  met  hem  gesproken.  Hij  houdt 
er  een  vreemde  Methaphysica  op  na ,  vol  paradoxen.  Zoo  gelooft 


1)  Dr.  D.  J.  Korteweg,  Het  Bloeitijdperk  der  wiskundige  wetenschappen 
in  Nederland.  1894,,  blz.  13.  (Vgl.  een  brief  van  Leibnitz  aan  Oldenburg 
van  28  Nov.  1676 ,  in  Commercium  epistolicum  J.  Collins  et  aliorum,  p.  146). 

2)  Theodicée.  III,  376. 

3)  Bij  Foucher  de  Careil,  Réfutation  inédite  de  Spinoza,  p.  LXIV. 


425 

hij  o.  a.  dat  de  wereld  en  Grod  in  substantie  hetzelfde  zijn, 
dat  God  de  substantie  is  van  alle  dingen ,  en  dat  de  schepselen 
slechts  wijzen  (van  bestaan)  of  toevalligheden  zijn.  Doch  ik 
heb  bemerkt,  dat  enkele  zoogezegde  „bewijzen"  die  hij  mij 
heeft  voorgelegd,  niet  exact  zijn.  Maar  't  is  niet  zoo  gemak- 
kelijk als  men  wel  denkt  om  goede  bewijzen  te  geven  in  meta- 
physische  dingen.  Evenwel,  daar  zijn  er,  en  zelfs  zeer  schoone."  1) 

Ten  slotte  rest  ons  nog  een  blaadje,  waarop  Leibnitz  tracht 
te  betoogen  „dat  er  een  allervolmaakst  Wezen  bestaat;"  het 
werd  onder  zijne  nagelaten  papieren  terug  gevonden  en  draagt 
het  veelzeggende  onderschrift:  „Toen  ik  in  den  Haag  was  heb 
ik  deze  bewijsvoering  aan  den  Heer  Spinoza  getoond,  die  ze 
juist  oordeelde;  daar  hij  echter  in  den  aanvang  tegensprak, 
herhaalde    ik    ze    op  schrift,  en  las  hem  dit  blaadje  voor."  2) 

Zijn  wij  alzoo  vrij  goed  ingelicht,  betreffende  hetgeen  er 
tusschen  deze  twee  der  grootste  denkers  van  hun  tijd  verhan- 
deld is ,  gaarne  zouden  wij  deze ,  in  beider  leven  zoo  merk- 
waardige samenkomst  in  al  hare  bijzonderheden  kennen.  Een 
beoefenaar  der  geschiedenis  der  wijsbegeerte,  met  meer  f antazie 
begaafd  dan  gewoonlijk  den  man  der  wetenschap  eigen  is, 
heeft  getracht  ze  ons  te  schilderen  3) ,  en  misschien  is  het 
tafereel  dat  hij  ophangt,  niet  ver  bezijden  de  waarheid. 

„En  nu,"  zoo  zegt  hij,  „stelle  men  zich  dit  tooneel  voor, 
stellig  het  penseel  eens  schilders  waardig.  Daarbuiten,  in  het 
„Bosch"  en  op  de  straten  en  pleinen  der  boomrijke  stad,  speelt 
de  herfstwind  met  de  bruingeworden  bladeren.  Daarbinnen ,  op 
de  stille  achterkamer  van  een  burgerhuis  aan  de  vreedzame 
Paviljoensgracht,  twee  mannen  in  een  druk  en  ernstig  gesprek. 
Rondom  hen  armoedig  huisraad.  De  een ,  gehuld  in  een  reisge- 
waad naar  de  laatste  mode  —  want  groot  is ,  om  met  Leibnitz' 
vriend  Huygens  te  spreken ,  zijne  begeerte  om  „  te  schitteren  ". 


1)  Brief  aan  Galloys,  bij  Gerhard,  die  philos.  Schriften  von  G.  W.  Leibniz, 
I,  S.  118. 

2)  Afgedrukt  bij  Gerbard,  VII,  261. 

3)  Tbeodoor  Gompertz ,  « Leibniz  und  Spinoza ,  ein  Vorwurf  für  Historien- 
maler»  in  «die  Nation,  Wochenschrift  für  Politik,  Volkswirtbscbaft  und 
Litteratur,  1888,  N°  43,  S.  607  ff.  (Bij  Stein ,  Leibniz  und  Spinoza,  S.  55  ff.) 


426 

Het  door  ziekte  uitgeteerde  lichaam  van  den  ander,  den  aan 
„God  of  de  natuur"  overgegeven  Wijze,  dekt  slechts  een 
schamele  kleedij.  Reeds  omzweven  hem  de  schaduwen  des 
doods  —  hoogstens  nog  vier  korte  maanden  levens  op  aarde 
zijn  hem  gegund  —  doch  blijmoedig  ziet  zijn  helder,  rustig 
oog  van  onder  de  dichte  wenkbrauwen  op  den  vreemden  gast , 
die  alle  krachten  inspant  om  zijne  toestemming  te  verwerven. 
Deze  zelf,  nauwelijks  de  dertig  gepasseerd,  in  den  bloei  des 
levens  —  hoewel  zijn  schedel  reeds  niet  meer  geheel  met  haar 
bedekt  is  —  het  oog  schitterend  van  stoute  verwachtingen  en 
reeds  behaalden  roem.  Daar  pas  heeft  hij  de  vriendschap  ver- 
worven van  Newton  en  Boyle;  eerst  onlangs  heeft  hem  de 
Boyal  Society  gehuldigd  als  verbeteraar  van  Pascal's  reken- 
machine ,  de  Fransche  Académie  als  uitvinder  der  differentiaal- 
rekening. De  man,  die  daareven  aan  het  Hof  van  Lodewijk 
XIV  een  diepen  blik  wierp  in  wat  men  „staatkunde"  noemt, 
in  wiens  hoofd  't  wemelt  van  de  meest  verschillende  politieke , 
letterkundige  en  wetenschappelijke  plannen,  die  het  hof  kent 
en  de  wereld:  op  dit  oogenblik  wil  hij  slechts  denker  zijn,  en 
streeft  er  naar  zijn  ouderen  tijdgenoot  van  de  juistheid  der 
besproken  bewijsgronden  te  overtuigen. 

Zien  wij  hem  niet  in  levenden  lijve  voor  ons,  zooals  hij  daar, 
in  de  opwinding  van  het  oogenblik ,  't  bleeke  gelaat  met  een 
zacht  rood  overtogen ,  naar  pen  en  inkt  grijpt ,  en  zich  nederzet 
aan  Spinoza's  lessenaar  —  dezelfde  lessenaar,  die  de  „Ethica" 
zag  ontstaan ,  en  dat  kleinood  weldra  voor  vijandig  onderzoek 
bergen  zou  — ;  hoe  hij  daar  het  bewijs,  waarmede  hij  't  bestaan 
van  een  allervolkomenst  Wezen  aantoonen  wil ,  vluchtig  op 
't  papier  werpt,  en  het  blaadje  dicht  voor  de  scherp  —  doch 
kortzichtige  oogen  houdt,  om  het  den  ten  dood  gewijden 
wijsgeer ,  die  vriendelijk  lachend  nevens  hem  staat ,  met  trium- 
f eerend  gebaar  voor  te  lezen.  Hadde  toch  Spinoza's  huisheer, 
de  eerzame  schilder  Van  der  Spijck,  dit  eene  tafereel  bespied 
en  het  getrouw  aan  het  nageslacht  overgeleverd!  Maar  't  is 
waar,  de  wakkere  man  kon  niet  vermoeden,  dat  op  dien  eigen 
oogenblik  onder  zijn  bescheiden  dak  twee  tijdperken  in  de 
ontwikkeling   van    den   menschelijken   geest  oog  in  oog  tegen- 


427 

over  elkaar  stonden,  waarbij  het  al  wonderbaar  trof,  dat 
het  oudere  der  beide  tijdvakken  in  de  gestalte  van  den  jon- 
geren ,  het  jongere  in  de  gestalte  van  den  ouderen  denker 
belichaamd  was." 

Leibnitz  —  het  moet  nog  gezegd  worden  —  heeft  op  dien 
najaarsdag  bij  Spinoza  de  Ethica  gezien,  die  hij  zoo  vurig 
verlangde  te  kennen.  1)  Kort  daarop  vertrok  hij  naar  Hanover. 

Helder  van  hoofd,  doch  hoestend  en  kuchend,  meermalen 
stellig  benauwd  door  de  kwijnende  ziekte  die  zijne  krachten 
reeds  zoo  lang  ondermijnd  had,  heeft  Spinoza  dien  laatsten 
strengen  winter  doorgebracht.  Stil  en  geduldig  zag  hij  aankomen 
wat  hem  beschoren  was.  Klagen  lag  niet  in  zijn  aard,  want 
hij  was  van  een  ietwat  „  stoicijnschen  of  ongevoeligen  inborst , 
en  berispte  dikwijls  anderen ,  wanneer  zij  zich  in  hunne  ziekten 
al  te  lafhartig  en  kleinzeerig  toonden".  2)  Wij  vermoeden ,  dat 
de  trouwhartige  Jarig  Jellis  hem  in  die  maanden  nog  wel 
enkele  malen  bezocht;  wij  weten  dat  George  Hermann  Schuller 
er  waarschijnlijk  in  den  aanvang  van  Februari  (1677)  nog 
geweest  is ,  en  —  naar  zijn  eigen  verzekering  —  op  bevel  van 
den  wijsgeer,  die  zijn  einde  voelde  naderen,  nog  eens  diens 
boeken  en  papieren  doorzag,  om  datgene  te  verwijderen,  wat, 
bij  den  heftigen  strijd  tegen  hem  en  zijne  leer  gevoerd,  liever 
niet  gemeen  moest  worden.  Den  6den  Februari  schreef  Schuller , 
te  Amsterdam  teruggekeerd ,  aan  Leibnitz : 

„Ik  vrees,  dat  Mijnheer  Benedictus  de  Spinoza  ons  binnen 
kort  gaat  verlaten,  wijl  de  tering  —  eene  erfelijke  ziekte  in 
zijne  familie  —  bij  den  dag  erger  schijnt  te  worden."  3) 

„Toch  had  geen  zijner  huisgenooten  de  minste  gedachte,  dat 
zijn  uiteinde  zoo  kort  op  handen  was  en  de  dood  hem  zoo 
schielijk  zou  overvallen.  Want  nog  's  Zaterdags ,  den  20sten 
Februari,  ging  Van  der  Spyck  met  zijne  huisvrouw  naar  de 
boet-    en    voorbereidingspredikatie ,     wijl    's  Zondags    daarop- 


1)  Brief  van  Schuller  aan  Leibnitz  bij  Stein,  S.  286.  «Ethica,  quampenes 
ipsuni  vidisti. » 

2)  Colerus ,  blz.  79.  Vgl.  verder  de  Praef.  van  Seb.  Kortholt  en  Lucas. 

3)  Bij  Stein,  S.  286. 


428 

volgende,  zijnde  de  Zondag  vóór  vastenavond ,  in  de  Luthersche 
kerk  het  avondmaal  zou  bediend  worden.  Toen  de  huisheer 
tegen  vier  uur  uit  de  kerk  thuis  kwam,  kwam  ook  Spinoza 
naar  beneden,  rookte  een  pijp  tabak,  en  sprak  een  geruimen 
tijd  met  hem,  zelfs  over  de  preek,  die  's  middags  gehouden 
was.  Daarop  begaf  hij  zich  vroeg  ter  ruste  in  de  bedstede  op 
de  voorkamer,  die  tot  zijn  gebruik  was  en  waar  hij  gewoonlijk 
sliep,  's  Zondags,  in  den  morgen,  nog  voor  kerktijd,  kwam  hij 
opnieuw  naar  beneden  en  sprak  nog  eens  met  Van  der  Spyck 
en  zijne  echtgenoote.  Onderwijl  kwam  zijn  vriend,  de  arts 
Lodewijk  Meijer  uit  Amsterdam,  dien  hij  verzocht  had  over 
te  komen.  Deze  beval  aan  de  huisvrouw  een  ouden  haan  te 
halen ,  en  daarvan  terstond  soep  te  koken ,  opdat  Spinoza 
ze  's  middags  gebruiken  kon.  En  toen  Van  der  Spyck  en 
zijne  echtgenoote  na  de  preek  thuis  kwamen,  zat  hij  daar 
nog  met  smaak  van  te  eten.  Des  namiddags  ging  de  familie 
Van  der  Spyck  gezamenlijk  ter  kerk,  zoodat  dokter  Meijer 
alleen  bij  den  zieke  bleef.  Doch  toen  zij  uit  de  kerk  thuis 
kwamen,  vernamen  zij,  dat  Spinoza  om  drie  uur,  in  't  bijzijn 
van  Meijer,  overleden  was."  1) 

Kalm  en  rustig  gelijk  hij  geleefd  had,  was  —  volgens  de 
meest  betrouwbare  bescheiden  2)  —  ook  zijn  dood ,  geen  der 
bakerpraatjes  wettigend,  die  daarover  later  in  omloop  gebracht 
werden. 

Zoo  was  hij  dan  heengegaan  —  een  der  grootsten  die  de 
aarde  gedragen  heeft.  Aan  zijn  helder .  doordringend  verstand, 
zijn  hoogbegaafden  geest,  waren  de  diepste  waarheden  van 
het  zijn  ontsluierd.  In  een  kort,  doch  werkzaam  bestaan  — 
hij  telde  slechts  44  jaar,  2  maanden  en  27  dagen  —  heef t  hij 
zijn  levenstaak  —  schoon  als  weinige  —  volbracht.  En  willen 
wij  hem  dat  ook  niet  als  verdienste  aanrekenen  —  immers  wij 
allen  volbrengen  de  onze  —  toch  kunnen  wij  niet  nalaten  eerbied 
te  koesteren  voor  de  nobele  wijze ,  waarop  hij  de  zijne  verricht 
heeft,  de  zeldzame  denkkracht,  die  hem  er  toe  in  staat  stelde. 


1)  Colerus,  blz.  75  e.  v.  en  Kortholt,  Praef. 

2)  Colerus,  Kortholt,  Lucas,  de  oude  man  bij  Stolle,  etc. 


429 

Spinoza  wordt  ons  beschreven  als  een  man  van  middelmatige 
gestalte,  met  welgevormd  gelaat.  Zijne  kleine  oogen  waren 
donker  en  levendig;  de  lange  wenkbrauwen  zwart,  evenals 
zijn  ietwat  krullende ,  tot  op  de  schouders  afhangende  haardos. 
Zijn  geheele  voorkomen  was  innemend ,  doch  verried ,  ook  door 
de  bruine  tint,  duidelijk  zijne  Portugeesch-Joodsche  af  komst.  1) 

Slechts  uiterst  net  en  zindelijk  gekleed  bewoog  hij  zich  op 
straat.  2)  Gewoonlijk  droeg  hij  dan  een  zwart  of  donkerkleurig 
lakensch  pak ,  waarvan  de  broek ,  naar  de  mode  van  dien  tijd , 
niet  verder  dan  de  knieën  reikte.  Om  zijn  hals  een  hagelwitte 
bef  („rabat")  of  kraag;  netjes  gestreken  witte  omslagen, 
(„  poignetten ")  kwamen  onder  de  mouwen  te  voorschijn.  3)  Op 
zijn  hoofd  een  breedgeranden  hoed,  om  de  schouders  een  don- 
keren of  zwarten  Turkschen  mantel ;  lage  schoenen  met  zilveren 
gespen  —  de  eenige  sieraden  die  hij  bezat  —  voltooiden  zijn 
costuum.    In  den  winter  kwam  daar  nog  eene  zwarte  mof  bij. 

Tehuis  echter  en  bij  den  arbeid  maakte  hij  het  zich  gemak- 
kelijk; dan  droeg  hij  —  ook  al  weer  naar  de  gewoonte  van 
zijn  tijd  —  eene  lang  neerhangende  kamerjapon  ,  om  het  middel 
met  een  sjerp  of  koord  bijeengehouden.  Doch ,  waar  anderen 
er  prijs  op  stelden  met  zoon  „  Japonschen  rok"  te  pronken 
van  zware  Chineesche  zijde ,  met  vogels ,  draken  en  andere 
fantastische  figuren  in  goud  of  zilver  bestikt,  was  de  zijne 
van  eenvoudige  sarge  gemaakt.  Eens,  zoo  wordt  verhaald, 
toen  hij  in  dat  kleedingstuk ,  door  't  vele  gebruik  tamelijk 
onoogelijk  geworden ,  ter  neer  zat ,  kreeg  hij  bezoek  van  „  een 
voornaam  Raadsheer  "  —  in  wien  wij  slechts  den  goedhartigen, 
immer  met  zijn  beurs  gereedstaanden  Coenraad  van  Beuningen 
kunnen  zien.  In  gemoedelijke  scherts  berispte  deze  hem  over 
zijne  slordige  kleedij ,  en  bood  hem  eene  nieuwe  kamerjapon 
aan.  Spinoza  dankte  echter  voor  't  vriendelijke  aanbod,  zeg- 
gende:   „Zal    ik    dan    een    ander    man    zijn?  't  Is  een  slechte 


1)  Colerus,  blz.  31,  die  hier  bijna  woordelijk  met  Lucas  overeenstemt. 

2)  Lucas. 

3)  Volgens   den   inventaris   zijner   goederen   bezat  hij  18  «rabatten»,  en 
10  paar  «poignetten». 


430 

zaak,  als  de  zak  beter  is,  dan  het  vleesch  dat  er  in  steekt."  1) 
Stil  en  ingetogen  was  zijn  omgang  en  wijze  van  leven. 
Nooit  zag  men  hem  neerslachtig,  noch  ook  overmatig  vroolijk. 
Hij  had  zijne  hartstochten  wonderwel  in  bedwang.  Misnoegen 
of  toorn  gaf  hij  nooit  door  heftige  uitvallen ,  maar  slechts  door 
een  gebaar  of  een  paar  korte  woorden  te  kennen.  Werden  zij 
hem  eene  enkele  maal  te  machtig,  dan  stond  hij  op  en  ging 
heen,  uit  vrees  van  scherp  te  worden.  2)  Nooit  kwam  een 
vloek  over  zijne  lippen.  3)  Dieper  dan  eigen  leed  en  smart  — 
die  hij  uitstekend  wist  te  bedwingen  —  ging  hem  het  lijden 
van  anderen  ter  harte.  Maar  hoe  diep  't  hem  ook  trof ,  spoedig 
wist  hij  zich  te  beheerschen  en  toonde  weder  een  kalm  gelaat.  4) 
Eenstemmig  zijn  de  getuigenissen  over  zijne  vriendelijkheid 
en  reinen  levenswandel.  „Wie  Spinoza  gekend  hebben ,  ja  zelfs 
de  landlieden  op  de  dorpen,  waar  hij  een  tijdlang  gewoond 
heeft,  allen  verklaren,  dat  hij  een  man  was  van  goeden 
omgang,  vriendelijk,  beleefd,  gedienstig  en  onberispelijk  van 
zeden":  zoo  getuigt  Pierre  Bayle ,  een  zijner  felste  bestrijders. 
„  Aangaande  zijn  leven  "  zegt  de  bekende  Ds.  Balthasar  Bekker, 
die  hem  in  den  Haag  bezocht,  „hoorde  ik  wèl  getuigen  door 
degenen  die  hem  kenden,  en  in  zijn  bijzijn  bevond  ik  in  hem 
geen  gebrek  van  zedigheid  of  beleefdheid."  5)  Daardoor  wist 
hij  zich  de  liefde  en  achting  te  verwerven,  van  wie  in  ont- 
wikkeling ver  beneden  hem  stonden:  van  den  eenvoudigen 
Daniël  Tydeman ,  bij  wien  hij  ongeveer  zeven,  van  de  brave 
Van  der  Spyck's,  bij  wie  hij  bijna  andermaal  zeven  jaren  toe 
bracht.  Om  rijkdom  en  schatten  bekommerde  hij  zich  niet. 
Zijne  onbaatzuchtigheid  is  ons  gebleken  na  het  overlijden  van 
zijn  vader,  vóór  en  na  het  sterven  van  Simon  Joosten  de  Vries, 
na  de  vermoording  der  de  Witten.  Toen  hij  eens  vernam ,  dat 
een  bekende ,  dien  hij  van  zijne  armoede  twee  honderd  gulden 
had  geleend,  bankroet  had  geslagen,  zei  hij  kalmpjes:  „dan 
zal  ik  mij  wat  moeten  bekrimpen."  6) 


1)  Colerus,  blz.  31.  2)  Colerus,  blz.  32. 

3)  S.  Kortholt,  {Proef.)  4)  Lucas,  Vgl.  Colerus,  blz.  79. 

5)  Bibliografie,  N°  22.  6)  Lucas. 


431 

Van  zijne  soberheid  in  spijs  en  drank  verstrekte  juffrouw 
Van  der  Spyck  zelve  de  bewijzen.  Zelden  gaf  hij  meer  dan 
vier  honderd  gulden  per  jaar  uit.  1)  In  tegenspraak  met  de 
heerschende  godsdienstige  begrippen  van  dien  tijd ,  leerde  hij , 
dat  gepast  vermaak  en  vroolijkheid  eer  waren  aan  te  bevelen 
dan  af  te  keuren.  Een  lekkere  maaltijd,  met  mate  genoten; 
muziek,  spel,  of  tooneel,  niet  hij  was  't,  die  er  tegen  te  velde 
trok,  ofschoon  hij  zelf  zich  niet  den  tijd  gunde  er  gebruik  van 
te  maken.  2)  Hoewel  hij  zelf  vrijgezel  bleef,  keurde  hij  nooit 
het  huwelijk  af  en  stemde  gaarne  toe,  dat  het  geen  beletsel 
was  voor  't  verrichten  van  geestelijken  arbeid.  3) 

Aan  zijn  helderen  en  doordringenden  geest  paarde  hij  een 
gelijkmatig  en  beminnelijk  humeur.  In  zijne  gesprekken  gebruikte 
hij  zulke  juiste  vergelijkingen ,  dat  hij  iedereen  ook  onbewust 
tot  zijne  meening  overhaalde.  Hij  sprak  overredend ,  zonder 
eenige  gemaaktheid,  en  met  zooveel  gezond  verstand,  dat 
niemand  onvoldaan  van  hem  heenging.  Gemoedelijke  spot  of 
een  kwinkslag  wist  hij  wel  ter  snede  onder  zijne  woorden  te 
mengen,  zonder  ooit  te  vervallen  tot  wondend  sarcasme.  4) 
Dat  de  zin  voor  humor  bij  hem  meer  dan  gewoon  ontwikkeld 
was,  blijkt  uit  zijn  welgekozen  boekenschat,  waarin  wij  Cer- 
vantes ,  Quevedo  en  Gongora ,  Plautus ,  Petronius ,  Martialis  en 
Lucianus  aantroffen ;  blijkt  ten  overvloede  uit  dat  schetsboek , 
waarin  hij  getracht  had  met  inkt  of  zwart  krijt  de  beeltenissen 
zijner  vrienden  weer  te  geven.  „Uit  zich  zelven,"  zoo  verhaalt 
Ds.  Colerus,  „had  hij  deze  kunst  geleerd,"  en  hij  voegt  er  bij  : 
„Ik  heb  een  geheel  boekje  van  deze  zijne  kunst  in  handen, 
waarin  hij  verscheiden  voorname  personen,  die  hem  bekend 
waren  en  bij  gelegenheid  wel  eens  bezochten,  heeft  afgebeeld. 
Onder  anderen  vind  ik  op  't  vierde  blad  een  visscher  getee- 
kend ,  in  het  hemd ,  met  een  schepnet  op  zijn  rechter  schouder, 
op  dezelfde  wijze  als  gewoonlijk  Mas  Anjello,  de  belhamel  van 
den  opstand  te  Napels ,  uitgebeeld  wordt.  Mr.  Hendrik  van  der 
Spyck ,   zijn  laatste  huisheer ,  vertelde  mij ,  dat  het  op  en  top 


1)  Kortholt.  (Praef.).  2)  Ethica,  lib.  IV.  prop.  45,  scholium. 

3)  Lucas,  en  Kieuwertsz  jr.  tot  Stolle.  (Bijlage  VI).  4)  Lucas. 


432 

Spinoza  geleek,  en  dat  hij  't  ongetwijfeld  naar  zijn  eigen 
gelaat  ontworpen  had."  1) 

Ofschoon  hij  dikwijls  tot  diep  in  den  nacht  zat  te  werken, 
om  den  tijd ,  in  gesprekken  met  vrienden  verloren ,  weder  in 
te  halen,  is  in  zijne  geschriften  geene  plaats  aan  te  wijzen, 
die  naar  de  lamp  riekt.  2)  Onpartijdig  in  de  hoogste  mate  — 
zelfs  aan  zijne  stamgenooten ,  die  hem  hadden  uitgeworpen , 
ontzei  hij  nooit  den  toegang  tot  zijn  persoon  3)  —  beproefde 
hij  zelfs  niet  zijne  bestrijders  te  weerleggen,  maar  oordeelde 
't  slechts  wenschelijk,  enkele  minder  duidelijke  plaatsen  in 
zijn  eigen  arbeid  nader  te  verklaren.  Buitengewoon  belezen 
in  allerlei  takken  van  wetenschap ,  in  sommige  opzichten  zelfs 
bibliophiel ,  4)  kwispelde  hij  den  lezer  toch  nooit  met  zijne  ge- 
leerdheid in  de  oogen,  maar  schreef  steeds  eenvoudig  en  onge- 
kunsteld. Trouwens,  roem-  of  eerzucht  was  hem  vreemd.  Wij 
zagen  hem  eene  beroeping  tot  professor  afslaan;  zagen  hem 
ook  een  Fransch  jaargeld  wijzen  van  de  hand;  vergaten  nog 
te  vertellen ,  dat  hij  nog  kort  voor  zijn  dood  aan  de  vrienden 
verzocht,  zijne  Ethica  toch  niet  uit  te  geven  onder  zijn  naam, 
opdat  men  niet  zijne  leer  zou  noemen  naar  hem  5). 

Zijne  dagen  zijn  kort  geweest.  Maar  toch  moet  men  erkennen 
dat  hij  veel  geleefd  had ,  want  hij  had  verkregen  het  schoonste, 
wat  de  mensch  door  zijne  denkkracht  verwerven  kan  :  het  goede 
in  zijn  vollen  omvang.  Dat  het  hem  niet  aan  moed  ontbrak , 
heeft  hij  bewezen  door  het  uitgeven  van  zijn  Godgeleerd-Staat- 
kundig Vertoog  op  het  oogenblik,  toen  het  't  meest  noodig 
was.    Voor    't  overige   meende  hij  —  en  te  recht  —  meer  nut 


1)  Colerus,  blz.  27.  Hij  voegt  er  nog  bij  «Andere  personen  van  aanzien, 
in  't  zelve  afgebeeld,  zal  ik  om  redenen  verzwijgen.»  De  goede  man  was 
dus  bevreesd  voor  de  gevolgen!  Men  moest  liever  niet  vernemen  welke 
«voorname  personen»  alzoo  tot  Spinoza's  vrienden  behoord  hadden.  Ook  Seb. 
Kortholt  heeft  dit  boekje  bij  Van  der  Spyck  gezien. 

2)  Zoowel  Kortholt  als  Lucas  spreken  over  't  waken  dat  hij  deed. 

3)  Kortholt.  (Praef.). 

4)  Zie  het  lijstje  van  zeldzame  boeken  dat  hij  had  opgesteld,  bij  Stein, 
Leibniz  und  Spinoza,  S.  287. 

5)  Volgens  de  Praefatio  der  Op.  Posth. 


433 

te  stichten,  door  voor  de  waarheid  te  blijven  leven,  dan  met 
voor  haar  te  sterven.  Greëerd  en  beroemd  bij  de  besten  en 
grootsten  van  zijn  tijd ,  bleef  hem  weinig  te  wenschen  overig. 

Zoo  had  hij  dan  't  geluk  heen  te  gaan ,  toen  hij  aangekomen 
was  op  't  hoogste  punt,  dat  zijn  roem  bij  zijn  leven  bereiken 
zou,  zonder  de  minste  smet  op  zijn  handel  of  wandel.  Te 
sterven  op  het  oogenblik,  toen  zijne  vijanden  alle  krachten 
gingen  inspannen ,  om  hem  in  't  verderf  te  storten ,  toen  zelfs 
de  Haagsche  kerkeraad  een  kruistocht  tegen  hem  op  't  touw 
had  gezet.  1) 

Weldra  weerklonk  van  alle  zijden  de  kreet  „damnatus  est;" 
doch  de  weinigen ,  die  hem  gekend  en  begrepen  hadden ,  zouden 
—  had  hij  't  hun  niet  verleerd  —  met  bijna  heiligen  eerbied 
de  handen  gevouwen  hebben,  en  gebeden  „Sancte  Spinoza,  ora 
pro  nóbisP' 

„De  meerderheid  der  menschen,  die  daar  heen  leeft  in 't  ver- 
borgen, blijft,  eenmaal  begraven,  in  duisternis  en  vergetelheid. 
Doch  Benedictüs  de  Spinoza  zal  voortleven  in  de  herinnering 
dergenen,  die  oprechtelijk  zoeken  naar  waarheid.  Zijn  leven 
en  denken  zal  ten  spoorslag  zijn  aan  het  hunne."  2) 

Dat  is  onsterfelijkheid! 


1)  Zie  de  mededeelingen  van  A.  J.  Servaas  van  Eoojen  uit  de  protokollen 
van  dien  kerkeraad,  in  «Inventaire  des  Livres»  de  B.  d.  Sp.  1889,  p.  17. 

2)  Vrij  naar  Lucas. 


28 


XIV. 


Begrafenis. 

Was  't,  met  al  'tkerkgaan,  een  drukke  dag  geweest  voor 
de  familie  Van  der  Spyck ,  de  avond  gaf  door  't  onvoorziene 
sterfgeval,  nog  meer  te  doen.  Want  Dr.  Lodewijk  Meyer, 
uitgebroken  als  hij  was  uit  zijne  bezigheden,  om  aan  den 
laatsten  wensch  van  zijn  vriend  te  voldoen,  „vertrok  nog  dien 
eigen  avond  met  de  nachtschuit  weder  naar  Amsterdam".  De 
taak  van  den  arts  was  afgeloopen.  De  beschuldiging  door  Ds. 
Colerus ,  lang  na  Meyer's  dood ,  tegen  hem  ingebracht ,  dat  hij 
zich  van  een  ducaton  en  eenig  klein  geld ,  dat  op  de  tafel  had 
gelegen ,  alsmede  van  een  mes  met  zilveren  hecht  had  meester 
gemaakt  en  daarmee  was  „doorgegaan",  1)  dunkt  ons  te  zeer 
in  strijd  met  de  waardigheid  van  dezen  Amsterdamschen  arts 
om  haar  voetstoots  te  kunnen  aannemen.  Is  werkelijk  dat  een 
en  ander  met  hem  verdwenen,  dan  zal  het  hem  stellig  deels 
als  aandenken,  deels  als  vergoeding  voor  reiskosten  geschon- 
ken zijn. 

Maar  bedenken  wij ,  dat  er  dien  avond  vele  vreemden  in 
Van  der  Spyck's  woning  zijn  geweest.  In  de  eerste  plaats  toch 
moest  het  stoffelijk  overschot  van  den  ontslapene  naar  burger- 
lijk gebruik  worden  „afgelegd";  de  timmerman  moest  komen 
om  de  maat  te  nemen  voor  de  doodkist ;  eindelijk  ontbood  Van 
der  Spyck  nog  denzelfden  avond  den  notaris  Willem  van  den 
Hove,    die,    in    tegenwoordigheid    van    den   huisheer   en  twee 


1)  Colerus.  blz.  77. 


435 

getuigen  —  Johannes  van  Kempen  en  Heinrich  zum  Dahl  — 
Spinoza's  nalatenschap  vluchtig  inventariseerde.  Het  voornaamste 
wat  de  wijsgeer  bezeten  had ,  zijn  slijpmolen ,  boeken,  kleederen 
en  huisraad ,  werd  daarbij  op  eene  kleine  voorkamer  gebracht , 
waarvan  de  deur  werd  verzegeld.  1) 

In  de  eerstvolgende  dagen  bracht  Van  der  Spyck,  op  verzoek 
van  den  Amsterdamschen  boekverkooper  Jan  Bieuwertsz. ,  die 
borg  gesproken  had  voor  de  kosten ,  alles  tot  de  begrafenis  in 
gereedheid.  De  aanspreker  of  lijkbidder  werd  rondgezon- 
den, twintig  „stoop"  wijn  gehaald  om  de  vele  en  voorname 
gasten  die  men  verwachtte ,  na  den  afloop  der  plechtigheid  op 
gepaste  wijze  te  kunnen  onthalen.  Doch ,  terwijl  het  lijk  nog 
boven  aarde  stond,  werd  het  door  den  apotheker  Schröder, 
die  Spinoza  gedurende  zijne  ziekte  geneesmiddelen  geleverd 
had  —  wat  saffraansap,  poeiers,  balsem,  e.  d.  alles  te  zamen 
voor  14  gl.  en  12  st.  —  „gearresteerd",  in  de  wel  wat  voor- 
barige vrees,  dat  hij  zijn  geld  niet  krijgen  zou.  Doch  Van  der 
Spyck  sprak  ook  daarvoor  borg,  en  zoo  kon  dan  de  begrafenis 
op  Donderdag,  25  Februari  (1677)  doorgaan.  Op  dien  dag, 
zoo  vertelt  Ds.  Colerus  2),  werd  het  lijk  in  de  Nieuwe  Kerk 
op  het  Spuy  begraven.  Zes  rijtuigen  („karossen"),  waarin 
vele  aanzienlijke  lieden  hadden  plaats  genomen,  3)  volgden 
de  baar. 

In  het  huurgraf  N°  162  van  genoemde  kerk  was  op  den  20sten 
Februari    het    lijk    eener    vrouw    ter  ruste  gelegd.  Vijf  dagen 
later  teekende  de  doodgraver  in  het  graf  boek  op: 
„  25    dito    is    begraeven    meryge    van    Tessel    woenede   in    de 

Prinsestraet  12.0.0. 


1)  Volgens  de  Officieele  stukken,  bij  Servaas  van  Eooyen,  « Inventaire », 
etc.  pag.  111. 

2)  blz.  82. 

3)  Wij  zouden  gaarne  weten  wie?  De  Amsterdamsche  vriendenkring  werd 
vermoedelijk  slechts  vertegenwoordigd  door  Jarig  Jelles.  Dat  Meyer  er  zou 
geweest  zijn,  is  op  grond  van  Colerus'  woorden  niet  waarschijnlijk.  Ook 
Schuller  was  er  niet.  Deze  toch  schreef  op  26  Febr.  uit  Amsterdam  aan 
Leibnitz  dat  hij  den  vorigen  dag  een  kist  aan  hem  had  afgezonden  (bij 
Stein ,  S.  286).  De  meesten  waren  dus  Hagenaars  als  Cuffeler,  de  Saint-Glain,  e.  d. 


436 

denselfde  dito  een  kynt  van  Louris  Lemans  woenede 

op  de  Kalvermert  3.0.0. 

denselfde  dito  is  begraeven  Benedictus  Spinoza  woenede 

over  de  Hilge  (Heilige)  G-eest  huisen  12.0.0. 

Later  werden  nog  drie  lijken  in  denzelfden  kuil  bijgezet. 

Geen  marmeren  tombe,  geen  steen  zelf,  wijst  de  plaats  aan, 
waar  eens  het  stoffelijk  overschot  rustte  van  den  diepzinnigsten 
denker  der  zeventiende  eeuw.  Eerst  jaren  later  werd ,  door  een 
verkondiger  van  den  Godsdienst  der  liefde ,  de  Middelburgsche 
predikant  Carolus  Tuinman,  het  volgende  grafschrift  ver- 
vaardigd : 

Op  B.  D.  S. 
Spouw  op  dit  graf.  Hier  ligt  Spinosa.  Was  zijn  leer 
Daar  ook  bedolven!  Wrocht  die  stank  geen  zielpest  meer. 

En  opdat  men  hem  toch  vooral  niet  verkeerd  zou  verstaan, 
voegde  de  man  er  dit  tweede  rijmpje  bij : 

Benedictus  de  Spinoza. 
Verloochent  Jode,  die  verwoed  God  zelf  bestreed, 
Geen  snooder  monster  heeft  de  hel  ooit  opgegeven: 
Want  gij  verloochent  Hem,  voor  wien  de  Duivels  beven. 
Wie  is  zoo  boos  als  gij?  'k  Zeg  dat  ik  't  niet  en  weet.  1) 

Op  Dinsdag  den  2den  Maart  daaraanvolgende  kwam  Jan 
Rieuwertsz. ,  de  jonge ,  naar  den  Haag.  Nadat  de  notaris 
Willem  van  den  Hove  de  zegels  van  het  kleine  voorkamertje 
„  zuiver  en  ongeschonden "  had  bevonden,  en  daarvan  verklaring 
had  afgelegd ,  ging  hij ,  in  't  bijzijn  van  Van  der  Spyck ,  Eieu- 
wertsz.  en  den  Haagschen  arts  Abraham  Slingerlandt  2)  — 
misschien  ook  een  vriend  van  den  overledene  —  tot  de  volle- 
dige inventarisatie  der  nalatenschap  over.  In  hoofdzaak  weten 
wij  alreeds  wat  er  was;  doch  het  verdient  opmerking,  dat 
Spinoza    vrij    wat  meer   kleêren   bezat,   dan   men  uit  Colerus' 


1)  In  zijn  «Eymlust»  (Middelburg,  1729),  Bijvoegsel,  blz.  16,  11. 

2)  Alb.    Stud.    Leid.    6    Sept.    1659  Abraharnus  Slingerlandt,  Hagiensis, 
23,  M. 


437 

voorstelling  van  zaken  wel  zou  afleiden ,  en  tevens ,  dat  bij  dit 
bedrijf  naar  het  schijnt  geen  cent  baar  geld  verantwoord  werd. 
Van  der  Spyck  verklaarde  echter  na  den  afloop ,  dat  alles  naar 
zijn  beste  weten  was  geschied,  en  dat  er  niets  verheimelijkt 
was;  tevens  aanbiedend  zijne  verklaring  met  een  eed  te 
bekrachtigen.  1) 

En  toch  ....  het  beste  uit  de  nalatenschap  was  verdwenen  l 
Want  op  den  vooravond  van  zijn  sterfdag  2)  had  Spinoza, 
voor  hij  zich  naar  zijne  slaapkamer  begaf ,  een  lessenaar,  waarin 
al  zijne  nog  ongedrukte  werken  en  brieven  geborgen  waren, 
aan  Van  der  Spyck  toevertrouwd,  met  de  opdracht,  dien,  als 
hij  kwam  te  overlijden,  onmiddellijk  op  te  zenden  aan  den 
Amsterdamschen  boekverkooper  Jan  Bieuwertsz.  Eerlijk  en 
nauwgezet  kweet  de  brave  schildersbaas  zich  van  zijn  plicht: 
nog  vóór  de  begrafenis  was  afgeloopen  had  Bieuwertsz.  den 
lessenaar  met  zijn  kostbaren  inhoud  reeds  van  den  Amster- 
damschen beurtman  ontvangen.  3) 

Den  26sten  Maart  liet  Bieuwertsz.  hem  nog  eens  schriftelijk 
weten ,  dat  alles  hem  in  goede  orde  was  bezorgd ,  er  bijvoegende : 
„  Spinoza's  verwanten  willen  gaarne  weten  aan  wien  de  lesse- 
naar verzonden  is,  wijl  zij  vermoeden,  dat  er  groote  schatten 
in  zijn.  Zij  trachten  het  dus  bij  de  Schippers  te  vernemen. 
Maar  ik  zie  niet  in ,  hoe  zij  er  achter  zullen  komen ,  aangezien 
men  in  den  Haag  de  pakjes  niet  aanteekent,  die  aan  de  schuit 
bezorgd  worden.  En  't  is  beter,  dat  zij  't  niet  weten."  4) 

Het  waren  namelijk  Spinoza's  oudere  zuster,  Bebecca,  en 
Daniël  de  Casseres ,  de  zoon  van  de  zoo  vroeg  overleden 
Mirjam  d'Espinoza,  die  zich  ten  sterf  huize  als  erfgenamen 
hadden  aangegeven.  Doch,  aangezien  Bebecca  de  kosten  der 
begrafenis,  alsmede  eenige  openstaande  schulden,  niet  vooraf 
wilde  betalen,  maar  eerst  verlangde  te  weten,  of  er  nog  wat 


1)  Servaas  van  Kooyen,  Inventaire  des  Livres  de  B.  d.  S.  1889.  p.  112 — 116. 

2)  Volgens  Kortholt.  Vgl.  Colerus,  blz.  52  e.  vlg. 

3)  Volgens   een   brief  van  Schuller  aan  Leibnitz  van  26  Febr.  1677 ,  bij 
Stein,  S.  286. 

4)  Volgens  Colerus,  blz.  53. 


438 

zou  overschieten,  werd  zij  daarover,  namens  Van  der  Spyck  — 
die  bij  notariëele  volmacht  van  den  Notaris  Libertus  Loef, 
van  30  Maart  1677,  tot  executeur  der  nalatenschap  benoemd 
was  —  aangesproken  door  diens  Amsterdamschen  vertegen- 
woordiger Robbert  Schmeding.  Ondertusschen  kreeg  Van  der 
Spyck  autorisatie  van  het  Gerecht  te  's  Gravenhage  om  Spinoza's 
nagelaten  goederen  in  het  openbaar  te  verkoopen.  Enkele  dagen 
te  voren  —  op  2  November  1677  —  verscheen  in  de  Opregte 
Haarlemsche  Courant  1)  de  volgende  aankondiging : 

„  Men  sal  in  's  Hage  by  openbare  opveilinge  aan  de  meest- 
biedende  verkopen  ten  huyse  van  Mons.  Hendrik  van  der 
Spyck,  schilder  op  de  Paviljoensgracht  over  de  Dubeletstraat, 
donderdag  toekomende ,  zynde  4  Nov.  's  morgens  9  uren ,  alle 
de  nagelaten  goederen  van  wylen  Benedictus  de  Spinoza, 
boeken,  manuscripten,  2)  verrekyckers ,  vergrootglazen,  gla- 
zen soo  geslepen,  en  verscheide  slypgereedschap ,  soo  molens 
als  groote  en  kleine  metale  schotels  daartoe  dienende ,  en 
soo  voort." 

Op  den  bepaalden  tijd  verzamelden  zich  eene  groote  menigte 
belangstellenden  in  het  „boelhuis",  onder  welke  men  o.  a.  den 
beroemden  arts  Cornelis  Bontekoe  opmerkte.  3)  Vooral  Spinoza's 
boeken  werden  betrekkelijk  duur  verkocht.  Zijn  zwarte  Turksche 
mantel  bracht,  met  een  broek,  21  gl.  14  st.  op ;  zijn  gekleurde 
mantel  12  gl.  14  st. ;  vier  beddelakens  6  gl.  8  st. ;  zeven  hemden 
9  gl.  6  st. ;  een  bed  met  peul  15  gl. ;  sprei  en  bedkleedje  6  gl. 
Zijn  „  zilverwerk "  —  één  paar  schoengespen  —  werd  verkocht 
voor  2  gl.  10  st.  4)  Alles  te  zamen  werd  betaald  met  430  gl. 
en  13  st.  waarvan,  na  aftrek  der  verkoopingskosten ,  392  gl. 
en  eenige  stuivers  overbleven.  5)  Voorloopig  werd  dat  geld 
ter  conciergerie  gebracht,  waar  Rebecca  d'Espinoza  er  beslag 
op  leggen  liet ;  doch  toen  zij  bemerkte ,  dat  er ,  als  alle  open- 


1)  N°  44  van  dien  jaargang.  (Bibliografie  N°  69). 

2)  Blijkbaar   eene   vergissing:  de  manuscripten  waren  te  Amsterdam,  en 
komen  in  den  inventaris  ook  niet  voor. 

3)  Kortholt.  Praef.  4)  Colerus,  blz.  87. 

5)  Colerus,  blz.  88.  Vgl.  Inventaire  des  Livres  de  B.  de  S.  p.  15. 


439 

staande  rekeningen  voldaan  werden ,  weinig  of  niets  zou  over- 
schieten, zag  zij  af  van  de  nalatenschap.  1) 

Van  der  Spyck  betaalde  daarop  alles  wat  nog  te  betalen 
viel;  ontving  wat  hij  voorgeschoten  had,  terug,  en  vernam 
korten  tijd  later  uit  een  brief  van  Jan  Rieuwertsz,  op  6  Maart 
1678  uit  Amsterdam  geschreven,  dat  de  Schiedamsche  de  Vries, 
om  te  toonen  „  dat  de  overledene  hem  een  goed  vriend  geweest 
was ",  borg  had  gesproken  voor  alles ,  wat  Van  der  Spyck  voor 
kamerhuur,  kost  als  anderszins  nog  te  vorderen  had,  welk 
bedrag  hij  bij  dezen  overmaakte.  2) 

Moge  het  oppervlakkig  beschouwd  bevreemding  wekken ,  dat 
wij  gedurende  de  laatste  jaren  van  Spinoza's  leven ,  nooit  meer 
vernemen  van  Dr.  Johannes  Bouwmeester;  dat  wij  zijn  ambt- 
genoot Lodewijk  Meyer  alleen  op  het  laatste  oogenblik  weder 
ten  tooneele  zien  komen  om  zijn  stervenden  vriend  de  oogen 
toe  te  drukken;  geheel  en  al  onverklaarbaar  is  het  feit  niet 
meer.  De  Amsterdamsche  Spinoza-club ,  zoo  al  niet  vroeger 
uiteen  gespat,  heeft  ongetwijfeld  door  den  vroegtijdigen  dood 
van  twee  der  ijverigste  leden  —  Simon  Joosten  de  Vries  en 
Pieter  Balling  —  een  gevoeligen  knak  gekregen;  en  het  ketter- 
proces  tegen  de  gebroeders  Koerbagh  was  wel  in  staat  haar 
den  genadestoot  toe  te  brengen. 

Dr.  Bouwmeester's  liefde  tot  de  bespiegelende  wijsbegeerte 
was  trouwens  nooit  bijzonder  groot  geweest,  en  ook  Lodewijk 
Meyer  keerde  zich  langzamerhand  van  haar  af,  om  zijn  vrijen 
tijd  meer  en  meer  aan  tooneel-  en  letterkundigen  arbeid  te 
kunnen  wijden.  Zoo  wordt  het  duidelijk,  waarom  hun  schriftelijk 
verkeer  met  Spinoza  weldra  ophield;  doch  de  veronderstelling 
ligt  voor  de  hand,  dat  hunne  belangstelling  in  zijn  persoon 
nooit  geheel  is  verkoeld ,  en  zij  niet  nalieten  hem  af  en  toe  in 
den  Haag  te  bezoeken. 

Vroeger  vonden  wij  gelegenheid  aan  te  stippen,  dat  Lod. 
Meyer,  in  1665  regent  van  den  Schouwburg  geworden,  in  1667 
zijn  treurspel  het  „Ghulde  Vlies",  naar  Corneille's  „La  Toison 


1)  Colerus,  blz.  86.  2)  Colerus,  blz.  80. 


440 

d'or"  bewerkt,  in  het  licht  zond,  en  daarop  in  1668  zijn 
„Verloofde  Koninksbruidt "  liet  volgen.  Toen  hij  met  het  einde 
van  dat  jaar  uit  het  bestuur  van  den  Schouwburg  „gebonst", 
en  vervangen  werd  door  zijn  grootsten  tegenstander  Mr.  Joan 
Blasius,  dreef  hem,  naar  men  wil,  zijne  overmatige  eerzucht 
tot  de  oprichting  van  een  nieuw  „Kunstgenootschap",  dat, 
van  den  aanvang  af,  de  bekende  zinspreuk  voerde:  NU 
volentïbus  arduum.  Tot  de  leden  behoorden,  behalve  Meyer  en 
Bouwmeester,  nog  de  doctoren  Antonie  van  Coppenol,  Moesman 
Dop  en  Reynier  van  Diephout;  vervolgens  de  advocaat  Mr. 
Andries  Pels,  de  schepen  Mr.  Willem  Blaauw,  de  heelmeester 
David  Lingelbach ,  de  manufacturier  Denys  Wynants  en  de 
apotheker  Johannes  Antonides  (van  der  Groes).  Zij  vergaderden 
twee  malen  's  weeks,  eerst  „in  den  Burg  op  de  Cingel,  te 
dier  tijd  Stil  Malta  genaamt";  sedert  1676  echter  ten  huize 
van  den  schilder  Lairesse. 

Een  bekend  academisch  proefschrift  werd  indertijd  aan  de 
geschiedenis  van  dit  genootschap  gewijd.  1)  Evenwel  weten  wij 
er  —  het  zij  in  alle  oprechtheid  gezegd  —  nog  weinig  van. 
Dat  weinige  echter  wettigt  het  vermoeden ,  dat  de  oprichters 
niet  slechts  de  bevordering  beoogden  der  fraaie  letteren,  maar 
ook  die  der  wijsbegeerte.  Immers,  wij  vernemen  niet  alleen, 
dat  op  den  29sten  December  1671  Dr.  Meyer  op  zich  nam  zijne 
Grammatica  generalis ,  in  't  net  te  brengen ,  maar  ook ,  dat  aan 
Dr.  Bouwmeester  op  denzelfden  datum  opgedragen  werd,  het 
leven  van  Hay  Ebn  Jokdan  uit  het  Arabisch  te  vertalen. 
Waarschijnlijk  had  deze  zonderlinge,  mystiek-pantheïstische 
roman  van  Abu  Djafar  Ebn  Tofail  —  in  datzelfde  jaar  door 
Ed.  Pocock  jr.  te  Londen  voor  het  eerst  in  het  Arabisch  en 
Latijn  uitgegeven,  —  zijne  aandacht  getrokken.  2) 


1)  A.  J.  Kronenberg,  Het  Kunstgenootschap  Nü  volentïbus  arduum.. 
Deventer,  1875. 

2)  Werkelijk  is  in  1672  te  Amsterdam  verschenen:  «Abu  Jaaphaar  Ebn 
Tophail,  Het  leeven  van  Hai  Ebn  Tokdhan.  In  het  Arabisch  beschreven  en 
uit  de  Lat.  overzet!  van  Ed.  Pocock  in  't  Nederd.  vert.  (4°).  Eene  tweede  ver- 
taling  door  S.  D.  B.  (B.  D.  S.  zou  kunnen  zijn  Ben.  de  Sp.)  verscheen  in 


441 

Gedurende  den  volgenden  winter  hielden  de  leden  van  NU 
beurtelings  voordrachten:  Op  den  8sten  November  sprak  Mr. 
Andries  Pels  over  't  misbruyk  van  de  Mode " :  den  15den  der 
zelfde  maand  Dr.  Lodewijk  Meyer  over  „de  natuur  der  goed- 
heid en  quaadheid  der  dingen";  den  20sten  December  hield 
Dr.  Bouwmeester  eene  redevoering  over  „de  waarheid".  1) 

Nü  heeft,  doordat  het  zich  voortdurend  partij  stelde  tegen- 
over het  bestuur  van  den  Schouwburg,  veel  van  zich  doen 
spreken,  en  vaak  allesbehalve  gunstig.  Lodewijk  Meyer,  die 
door  zijn  Woordenschat,  en  zijne  tooneelstukken  eene  zekere 
beroemdheid  verkregen  had ,  werd ,  en  terecht ,  als  de  belhamel 
van  het  genootschap  gedoodverfd ,  „  den  Ammiraal  G-eneraal , 
die  de  groote  vlagh  van  de  steng  voerdt".  Hij  werd  de  alge- 
meene  vraagbaak ,  zijn  oordeel  gold  als  orakeltaal.  2)  En  toch, 
reeds  in  1673  heeft  hij  zijn  „Z waneschacht",  die  in  den  aan- 
vang zoo  tal  van  blauwe  voornemens  herbergde ,  ter  zijde  gelegd. 
Zijn  laatste  gedicht  „  Ter  Geboorteverjaaringe  van  den  Heere 
Johan  Bouwmeester,  der  Medicynen  Doctor"  is  van  „den4den 
van  Slachtmaand  1673  ".  Na  daarin  Bouwmeesters  bekwaamheid 
in  genees-  en  ontleedkunde ,  in  schei-,  aardrijks-  en  sterrenkunde 
geprezen  te  hebben,  heet  het  daar  ook: 

«Hij  zoekt  na  't  Weezen,  dat  alleenig  weezen  is, 
De  Bron,  waar  uit  door  rust  en  door  beweegenis 
Dit  onbepaald  Heelal  eerst  kwam  te  voorschyn  treden, 
En  d'onwrikbre  Zuil,  die  't  met  zyn  schoudren  heeden 
Noch  onderschoort ,  en  voorts  noch  onderschooren  zal, 
Totdat  het  weeder  in  zyn  eersten  bayerd  vall'». 

Doch  Bouwmeester,  hoe  geleerd  ook,  voerde  met  al  zijne 
wetenschap  zoo  weinig  uit,  dat  zijn  vriend  niet  kon  nalaten 
hem  er  zelfs  op  zijn  verjaardag  over  te  berispen: 

1701  te   Eotterdam.  ('t  Bleef  mij  onbekend  of  de  eerste  van  Bouwmeester's 

hand  is). 

1)  Dit  een  en  ander  wordt  medegedeeld  in  het  «Zedig  en  Dicht-lievend 
onderzoek  op  Aran  en  Titus.  Amst.  1718,  blz.  27—31.  (Vgl.  verder  Jonckbloet, 
Geschied,  der  Ned.  Letterk.  17e  eeuw,  deel  II.) 

2)  Zie  de  bekende  plaats  bij  Andries  Pels ,  Horatius'  Dichtkunst ,  op  onze 
tijden  en  zeden  gepast,  1G77:  «Indien  gij  een  gedicht  vertoont  aan  Dokter 
Meyer,  Die  zal  u  zeggen,  daar,  verbeter  dit  en  dat,»  enz. 


442 

«Op,  op,  wat  mart  hij,  op.  Hy  ban  zyn'  zufferijen; 

Hy  valle  slechts  aan  't  werk,  en  zal  van  zelve  glijen!»  1) 

Is  werkelijk  eerzucht  en  niets  anders  de  reden  geweest,  die 
Lodewijk  Meyer  tot  de  oprichting  van  NU  vólentïbus  arduum 
bewogen  heeft,  dan  heeft  hij  zijn  doel  volkomen  bereikt.  Want 
toen  in  November  1677  de  Amsterdamsche  Schouwburg,  sedert 
1672  gesloten,  opnieuw  geopend  werd ,  stelden  Burgemeesteren 
niet  alleen  hem  als  regent  aan ,  maar  ook  zijne  vrienden  Andries 
Pels  en  Johannes  Bouwmeester.  2) 

Jan  Bieuwertsz. ,  zoo  gemakkelijk  in  het  bezit  gekomen  van 
Spinoza's  nagelaten  geschriften ,  schijnt  niet  terstond  geweten 
te  hebben,  wat  hij  er  mee  zou  aanvangen.  Eén  dag  na  de 
begrafenis  van  den  wijsgeer  toch  schreef  George  Hermann 
Schuller,  wetend  hoe  vurig  Leibnitz  verlangde  Spinoza's  pki- 
losophie  in  haar  geheelen  omvang  te  kennen ,  aan  den  Hano- 
verschen  bibliothecaris : 

„Ik  hoop,  dat  mijne  beide  brieven  U  ter  hand  gesteld  zijn. 
Uw  derde  schrijven  ontving  ik,  tegelijk  met  het  ingeslotene 
voor  den  Heer  Tschirnhausen ,  dat  ik  onverwijld  naar  Bome 
verzonden  heb.  Zelf  heb  ik  nog  geen  letter  van  dien  lieven 
vriend  vernomen.  Overigens  mag  ik  U  allerminst  verbergen, 
dat  de  zeer  beroemde  en  scherpzinnige  Spinoza,  door  eene 
hevige  tering  aangetast,  op  den  21sten  Februari  het  leven  met 
den  dood  heeft  verwisseld,  't  Schijnt  evenwel,  dat  hij  op  't 
onverwachtst  door  eene  doodelijke  zwakheid  bevangen  is ,  daar 
hij  zonder  testament,  ter  aanwijzing  van  zijn  laatsten  wil, 
van  ons  is  heengegaan.  De  Ethica,  die  gij  in  zijn  eigen  hand- 
schrift bij  hem  gezien  hebt,  wordt  bij  een  vriend  bewaard, 
en  is  te  koop,  wanneer  er  een  waardige  prijs  voor  zoo  groot 
een  werk  —  ik  geloof  150  gulden  —  betaald  wordt.  Ik  meende 
dat  niemand  beter  dan  II  te  kunnen  meedeelen ,  daar  gij ,  met 


1)  In    't  meergenoemde   Hs.   der  Maatschappij  van  Ned.  Letterkunde,  fol. 
61  e.  v. 

2)  Wagenaar,    Amsterdam,    fol.    uitgave,   II,  blz.  399;  Vgl.  Wybrands, 
Het  Amst.  Tooneel.  blz.   233. 


443 

het  boek  bekend,  uw  vorst  er  toe  zoudt  kunnen  overhalen 
het  voor  zijne  kosten  te  laten  aankoopen."  1) 

Leibnitz ,  die  vermoedelijk  niets  liever  wilde ,  durfde  er 
echter  stellig  zijn  vorst  nog  niet  zoo  spoedig  mede  aankomen. 
En  dat  was  maar  goed  ook.  Want  Schuller's  volgende  brief, 
geschreven  nadat  de  vrienden  eens  gezamenlijk  hadden  beraad- 
slaagd, tapte  uit  een  heel  ander  vaatje.  Wat  zij  ook  wilden, 
maar  't  boek  verschacheren  in  geen  geval ! 

„'t  Verheugt  mij  bijzonder, "  zoo  schrijft  hij  den  29sten  Maart 
uit  Amsterdam  naar  Hanover,  „dat  gij  tot  op  heden  over  den 
aankoop  der  Ethica  nog  niet  met  uw  vorst  hebt  gesproken. 
Want  ik  ben  geheel  van  voornemen  veranderd ,  zoodat  —  ook 
wanneer  de  bezitter  den  prijs  had  verhoogd  —  ik  nu  zelfs  de 
man  niet  wil  heeten,  die  U  voorstelde  dien  handel  te  sluiten. 
De  reden  is,  dat  ik  de  geheel  uiteenloopende  plannen  der 
vrienden  tot  eenstemmigheid  gebracht  heb  ,  door  vast  te  stellen, 
dat  niet  alleen  de  Ethica,  maar  ook  alle  onvoltooide  geschriften 
ten  algemeenen  nutte  door  den  druk  gemeengemaakt  zullen 
worden.  In  vertrouwen  deel  ik  U  dit  mede ,  niet  twijfelend  of  gij 
zult  het  allen,  zelfs  uw  vrienden  verbergen,  opdat  ons  voor- 
nemen niet  gedwarsboomd  worde.  Het  grootste  deel  der  hand- 
schriften is  mij  toegevallen,  n.1. 

1.  Over  de  Verbetering  van  het  Verstand  (de  Intellectus 
Emendatione.) 

2.  Over  de  Salpeter  (de  Nitro ;  Ep.  VI,  bij  Van  Vloten  en  Land.) 

3.  De  staatkundige  verhandeling  (de  Politia ,  i.  e.  Tractatus 
Politicus.) 

4.  Verschillende  eigenhandige  brieven. 

Uwe  tegenwerping,  stellig  zeer  geleerd  en  vernuftig,  zult 
gij  zelf  weten  te  ontzenuwen,  wanneer  het  U  vergund  is  den 
samenhang  van  het  geheele  werk  en  de  bedoeling  des  schrij- 
vers in  haar  vollen  omvang  te  zien.  In  de  brieven  zijn  andere, 
van  denzelfden  aard ,  tegen  dezelfde  stelling  vervat ,  die  echter 
zeer  verstandig  door  den  schrijver  zijn  weerlegd." 


1)  Brief  van   Schuller   aan   Leibnitz,   van   26   Febr.    1677.   Bij   Stein, 
Leibniz  und  Spinoza,  S.  286. 


444 

Na  zijn'  vriend  ook  een  lijstje  van  zeldzame  boeken  afge- 
schreven te  hebben,  onder  Spinoza's  papieren  gevonden,  heet 
het:  „Van  onzen  Tschirnhausen  heb  ik,  tegen  zijne  gewoonte, 
nog  niets  gehoord ,  zoodat  ik  bijna  vermoed ,  dat  een  onverhoopt 
noodlot  hem  getroffen  heeft.  Wees  zoo  goed,  en  vraag  eens 
aan  den  heer  Oldenburg,  of  hij  al  iets  betreffende  hem  uit 
Italië  vernomen  heeft,  en  deel  mij  dat  terstond  mede.  Ik  van 
mijn'  kant  zal  voor  U  't  zelfde  doen ,  indien  ik  wat  verneem .... 
Het  zou  mij  hoogst  aangenaam  zijn ,  wanneer  gij  uwe  brieven 
voor  den  heer  Hudde  door  mij  bezorgen  liet ,  want  eene  betere 
bekendheid  met  dien  man  kan  mij  tot  voordeel  strekken  "  —  1) 

Spinoza's  nagelaten  werken  zouden  alzoo  uitgegeven  worden. 
Hoe  dat  in  zijn  werk  gegaan  is,  kunnen  wij  uit  hetgeen  ons 
hier  werd  medegedeeld,  en  wat  ons  van  elders  bekend  werd, 
vrij  duidelijk  afleiden.  Lodewijk  Meyer  nam  waarschijnlijk  de 
Ethica  voor  zijne  rekening ;  Schuller  hetgeen  hier  boven  gemeld 
werd ,  Dr.  Bouwmeester  misschien  de  Hebreeuwsche  grammatica. 
Dat  alles  moest  persklaar  gemaakt  worden,  want  Spinoza's 
Latijn  liet  soms  te  wenschen  over ;  soms  ook  liet  het  duidelijk 
bespeuren,  dat  de  schrijver  in  het  Spaansch  was  opgevoed. 
Ieder  bracht  de  brieven  van  den  wijsgeer  ter  tafel ,  die  hij  nog 
bezat,  en  belangrijk  oordeelde.  Alles  wat  daarin  van  meer 
persoonlijken  aard  was,  of  op  nog  levende,  bevriende  personen 
betrekking  had ,  werd  geschrapt.  Zoo  verdween  uit  die  van  en 
aan  Simon  Joosten  de  Vries  alles  wat  op  Casearius  en  den 
Amsterdamschen  kring  betrekking  had,  uit  die  van  en  aan 
Schuller  al  hetgeen  van  meer  intiemen  aard  was.  Namen  van 
overledenen  werden  voluit  geschreven ;  van  nog  levenden  — 
indien  zij  vrienden  waren  —  óf  met  de  voorletters  aangeduid, 
of  verzwegen.  Tegenstanders  als  Blyenbergh  of  Albert  Burgh 
werden  met  naam  en  toenaam  genoemd. 

Terzelfder  tijd  werd  de  oude  Jan  Hendrikse  Glazemaker 
aan  den  arbeid  gezet  2)  om  alles  in  het  Hollandsen  te  vertalen, 


1)  Bij  Stein,  S.  287. 

2)  Volgens   mededeeling  van  den  «ouden  man»  bij  Stolle,  Bijlage  V,  en 
Vervolg  van  't  Leven  van  Pkilopater.   Groningen,  1G97,  blz.  231. 


445 

eene  taak,  waarvan  hij  zich,  den  tijd  in  aanmerking  genomen, 
op  lofwaardige  wijze  gekweten  heeft.  Zeer  waarschijnlijk  is 
de  mededeeling,  dat  Jarig  Jelles  —  die  toch  niet  meer  zoo 
ongeleerd  was,  als  toen  hij,  bijna  dertig  jaren  geleden,  zijn 
kruidenierswinkel  vaarwel  zeide ,  die  den  Bijbel  op  zijn  duimpje 
kende,  en  van  allen  zeker  het  meest  met  den  wijsgeer  had 
omgegaan  —  om  ook  zijn  steentje  bij  te  dragen ,  de  Voorrede 
opstelde  in  het  Hollandsen ,  die  later  door  Glazemaker  of 
Meyer  in  het  Latijn  werd  overgebracht.  1)  Eindelijk  liet  Rieu- 
wertsz.  nog  een  portret  steken  van  den  overledene ,  waarboven 
de  datums  van  zijne  geboorte  en  overlijden  staan.  Daaronder 
vindt  men ,  bij  wijze  van  inscriptie ,  een  Latijnsch  gedichtje , 
vermoedelijk  van  Dr.  Bouwmeester,  luidende: 

Benedictus  De  Spinoza. 
Cui  natura,  Deus,  rerum  cui  cognitus  ordo, 

Hoc  Spinosa  statu  conspiciendus  erat. 
Expressere  viri  faciem,  sed  pingere  mentem 

Zeuxidis  artifices  non  valuere  manus. 
Dia  viget  scriptis:  illic  sublimia  tractat: 

Hunc  quicunque  cupis  noscere,  seripta  lege. 

Of,  in  het  Hollandsen: 

Dit  is  de  schaduw  van  Spinoza 's  zienlijk  beelt, 
Daar  't  gladde  koper  geen  sieraat  meer  aan  kon  geven; 

Maar  zyn  gexegent  brein,  zoo  rijk  hem  meêgedeelt, 
Doet  in  zyn  Schriften  hem  aanschouwen  naar  het  leven. 

Wie  oit  begeerte  tot  de  Wysheit  heeft  gehad, 
Hier  was  die  zuiver  en  op  't  snedigste  gevat. 

In  alle  stilte  werd  de  uitgave  op  het  touw  gezet  en  betrek- 
kelijk langzaam  voltooid,  veel  te  langzaam  voor  den  weet- 
gierigen  Leibnitz ,  die  reikhalzend  op  't  boek  zat  te  wachten. 
Eerst  den  27sten  Juni  —  de  datums  zijn  hier  merkwaardig  — 
schreef  Schuller  hem,  stellig  in  antwoord  op  zijn  vragen: 
„  Alle  nagelaten  werken  van  den  heer  Spinoza  zijn  aan  den 
drukker  overgegeven ,  die  er  vlijtig  mee  voortmaakt.  Ze  worden 


1)  De  «oude  man»  bij  Stolle  noemt  Jarig  Jelles  als  den  opsteller, 
Glazemaker  als  den  vertaler.  Baumgartens  Nachrichten  (1748)  I,  103 — 115 
noemen  als  vertaler  L.  Meyer. 


446 

echter  tegelijkertijd  in  het  Latijn  en  het  Hollandsen  uitgege- 
ven." 1)  Enkele  maanden  later  (26  Oct.  1677)  heet  het :  „Ik  zal 
zorg  dragen,  dat  Spinoza's  nagelaten  werken  U  zonder  verwijl 
gezonden  worden."  2)  Den  5den  November :  „Spinoza's  geschriften 
zijn  reeds  gedrukt;  alleen  de  index  blijft  nog  over;  als  die  af 
is  zult  gij  een  der  eersten  zijn ,  wien  ik  een  exemplaar  twee , 
drie,  of  zooveel  gij  wilt,  zal  zenden."  3)  Nadat  inmiddels 
Spinoza's  huisraad  en  bibliotheek  verkocht  was  —  wat  Leibnitz 
vermoedelijk  in  de  Courant  had  gezien  —  heet  het  op  13 
November  1677:  „Gij  weet,  dat  er  onder  Spinoza's  bezittingen, 
behalve  de  handschriften  die  ter  perse  gezonden  zijn,  niets 
zeldzaams  te  vinden  was ,  want  —  onder  ons  gezegd  —  zoowel 
vóór  als  na  zijn  overlijden  heb  ik  alles  stuk  voor  stuk  nagezien. 
Op  bevel  der  vrienden,  en  van  hem  zelven  —  toen  hij  nog 
leefde  —  heb  ik  alles  wat  er  geleerd  of  zeldzaam  uitzag, 
doorgekeken,  maar  niets  gevonden  dan  het  lijstje  van  zeld- 
zame boeken,  dat  ik  U  onlangs  meedeelde.  Zoo  achtte  ik  uit 
zijne  nalatenschap  niets  het  koopen  waard."  4)  Op  Oudejaarsdag 
(1677)  schrijft  Schuller:  „De  reeds  uitgegeven  werken  van 
Spinoza  worden  in  het  volgende  jaar  opnieuw  in  het  licht 
gezonden.  Ik  zal  zorgen ,  dat  gij  ten  eerste  een  net  exemplaar 
krijgt."  5)  Eindelijk  op  25  Januari  1678  „Ik  kan  hier  nog 
bijvoegen  dat  ik  aan  den  zoon  van  den  Jood"  —  naar  het 
schijnt  een  bode,  die  meermalen  pakjes  medenam  — „  die  over 
drie  of  vier  dagen  naar  Hanover  vertrekt ,  de  reeds  verschenen 
nagelaten  werken  van  Spinoza  heb  meegegeven."  6) 

Te   laat   bemerkte   de   goede   Schuller,  dat  hij  een  leelijken 


1)  Brief  van  Schuller  op  de  Kon.  Bibl.  te  Hanover,  niet  door Stein gepu- 
bliceerd. Ik  bezit  afschriften. 

2)  Bij  Stein,  S.  289. 

3)  Bij  Stein,  S.  290.  ('t  Gebruiken  van  Oude  en  Nieuwe  stijl  bij  het 
dateeren  van  brieven  schijnt  voor  Prof.  Stein  een  onoverkomelijk  bezwaar 
tegen  't  bepalen  der  juiste  volgorde). 

4)  Bij  Stein,  S.  289. 

5)  Bij  Stein,  S.  291.  (Rieuwertsz  had  ook  de  Princip.  Cartes.  en  het 
Theol.  Pol.  Tract.  op  nieuw  laten  drukken.) 

6)  Bij  Stein,  S.  291. 


447 

misslag  begaan  had !  Boven  den  brief,  dien  Leibnitz  met  Spinoza 
had  gewisseld ,  werd  de  eerste  met  naam  en  toenaam  genoemd ! 
Die  fout  moest  goed  gemaakt,  en  dus  zette  hij  zich  den  6den 
Februari  nogmaals  tot  schrijven : 

„Onlangs  zond  ik  U  door  middel  van  den  zoon  van  den  Jood 
een  exemplaar  van  Spinoza's  nagelaten  werken,  waarbij  ik, 
juist  wegens  de  groote  haast ,  geen  brief  kon  doen,  om  U  te 
melden,  dat  gij  't  niet  kwalijk  nemen,  noch  mij  verwijten 
moet,  dat  er  tusschen  de  (gedrukte)  brieven  een  voorkomt, 
waarbij  uw  naam  genoemd  is ;  het  is  stellig  zonder  mijn  weten 
gedaan,  daar  het  mij  zoo  lang  verborgen  bleef,  tot  ik  het  in 
het  boek  zelf  zag.  Grij  zult  het  te  lichter  vergeven,  wijl  er 
bijna  niets  dan  wiskundige  zaken  in  verhandeld  worden."  1) 

Leibnitz  was  over  het  feit  lang  niet  gesticht,  zooals  blijkt 
uit  Schuller's  volgenden  brief,  van  29  Maart  1678.  "Want  niet 
alleen  verzekert  hij  daar,  dat  hij  „den  uitgever  flink  de  les 
had  gelezen ",  maar  voegt  er  andermaal  bij ,  „  dat  er  toch 
voor  Leibnitz  geen  gevaar  in  stak,  daar  de  brief  niets  dan 
wiskundige  onderwerpen  behandelde".  Als  naar  gewoonte  is 
ook  dit  schrijven  van  Schuller  vol  van  mededeelingen  over 
allerlei  goudzoekers  en  avonturiers.  Eén  hunner  had  een  poeder 
uitgevonden  dat  Schuller  met  den  heer  Bouwmeester  2)  nauwkeurig 
had  onderzocht  —  eene  mededeeling,  die  bewijst,  dat  Leibnitz 
behalve  Hudde  en  L.  Meyer,  ook  dezen  vriend  van  Spinoza 
had  leeren  kennen.  Hunne  namen  had  Leibnitz  uit  de  voor- 
letters, boven  de  brieven  gedrukt,  geraden;  die  der  andere 
correspondenten  verlangde  hij  nu  van  Schuller  te  vernemen, 
en  deze  zond  ze  hem,  niet  zonder  fouten  te  maken  tegen  de 
juiste  spelling,  wat  wij  hem,  vreemdeling  als  hij  eigenlijk  was, 
kunnen  vergeven. 

Wel  was  het  een  wijze  voorzichtigheid  geweest,  die  Bieuwertsz. 


1)  Bij  Stein,  S.  291. 

2)  Eerst  lang  nadat  ik  Bresser  uit  de  rij  van  Spinoza's  intieme  vrienden 
geschrapt  en  door  Bouwmeester  vervangen  had,  kwam  mij  dit  schrijven  onder 
de  oogen,  dat  mijne  voorstelling  van  zaken  afdoende  bewijst. 


448 

bewogen  had  niet  alleen  zijn  naam ,  maar  zelfs  de  plaats  van 
uitgave  op  het  titelblad  te  verzwijgen.  Met  leede  oogen  toch 
hadden  de  Hollandsche  godgeleerden  de  steeds  aangroeiende 
vrijgeesterij  gezien ;  en ,  had  't  in  de  laatste  jaren  aan  geschriften 
tegen  Spinoza  niet  ontbroken,  nu  trokken  zij  —  als  vroeger 
Willem  van  Blyenbergh  —  tegen  de  „  Atheïsten "  in  het 
algemeen  te  velde.  Reeds  in  1675  had  Frederik  Spanheim, 
Professor  in  de  H.  Theologie,  in  de  Fransche  kerk  te  Leiden 
een  viertal  predikatiën  gehouden,  die  in  Spinoza's  sterfjaar 
het  licht  zagen  onder  den  titel:  „Den  Atheïst,  of  Grod- ver- 
loochenaar Overtuycht";  1)  en  in  't  volgend  jaar  verscheen 
ook  de  Rotterdamsche  predikant  Franciscus  Ridderus  ten 
tooneele ,  met  een  „  Theologisch ,  Philosophisch  en  Historisch 
Proces,  Voor  G-odt,  tegen  allerley  Atheïsten",  „waer  in  de 
Atheïst  wort  ontdeckt ,  overtuyght,  wederleydt,  gewaerschouwt, 
ingetoomt,  opgeweckt  tot  bekeeringe".  2)  Zóó  werd  er  gewerkt. 
En  nauwelijks  waren  Spinoza's  nagelaten  werken  bekend  ge- 
worden ,  of  de  vroede  vaderen  der  hoogwijze  stad  Leiden  begonnen 
met  de  vervolging: 

„6  Juny  1678.  De  Curateurs  en  Burgemeesters,  in  ervaring 
gekomen  wesende ,  dat  met  den  druck  werden  gemeen  gemaakt 
de  Opera  Posthuma  van  Spinoza,  inhoudende  vele  seer  schan- 
delijke ,  goddeloose ,  en  heterodoxe  stellingen  ende  conclusiën , 
bequaem  om  de  geheele  christelijke  religie  te  subverteren,  ende 
voor  eenvoudige  menschen  den  weg  te  banen  tot  het  absoluut 
atheïsmus  enz. ,  versoeken  aan  Burgemeesters  dat  alle  exem- 
plaren, die  daarvan  mogten  zijn,  op  de  ignominieuste  wijze, 
als  van  een  goddeloos  en  heterodox  tractaat  mogen  worden 
verbrand."  3) 

De  Staten  van  Holland  en  West-Friesland  volgden  hun  voor- 
beeld ,  door  ze  bij  't  bekende  plakkaat  van  25  Juni  1678 ,  „  als 
prophaan ,  atheïstisch  ende  blasphemant ....  op  de  hooghste 
straffe  en  indignatie  wel  scherpelijck "  te  verbieden. 


1)  Amsterdam,  Borstius,  1677. 

2)  Tot  Rotterdam,  bij  Barent  van  Santbergen,  1678. 

3)  Suringar,  Tijdschrift  voor  Geneeskunde.  1866 ,  II ,  30. 


449 

Zij  hadden  het  gerust  kunnen  nalaten.  De  wiskundige  betoog- 
trant der  Ethica  heeft  meer  menschen  van  het  lezen  afgeschrikt, 
dan  alle  mogelijke  plakkaten  bij  machte  waren  te  doen:  een 
eeuw  lang  waren  de  mannen ,  die  Spinoza's  wijsbegeerte  begrepen 
en  waardeerden ,  nauwelijks  met  een  lantaarntje  te  vinden. 

Begrafenis  schreven  wij  boven  dit  hoofdstuk.  Begrafenis  zal 
het  zijn. 

„  Het  jaar  1677 "  —  Spinoza's  sterfjaar  —  „  werd  voor  het 
Koninklijk  Genootschap  te  Londen  door  eene  droevige  gebeur- 
tenis gekenmerkt:  het  verlies  van  Henry  Oldenburg,  die  in 
September  plotseling  te  Charlton  in  Kent  overleed."  1) 

Nog  in  Juni  had  de  wakkere  man  een  nummer  der  Trans- 
actions  uitgegeven ,  zijn  laatste.  Hij  werd  in  de  kerk  te  Charlton 
begraven.  In  de  fraaie  lokalen  der  Boyal  Society  —  Burlington 
House  te  Londen  —  hangt  zijn  portret,  een  borstbeeld  in 
leveugrootte ,  klaarblijkelijk  geschilderd  in  zijne  laatste  levens- 
jaren. Het  toont  hem  in  de  kleederdracht  van  dien  tijd :  een 
zwart  gewaad  met  breede,  witte  bef ;  omgeslagen,  engsluitende 
manchetten  om  de  mouwen.  Rondom  den  vollen ,  massieven  kop 
golft  het  lange,  gladgekamde,  in  de  midden  gescheiden  haar 
sierlijk  naar  beneden.  Helderblikkende ,  doch  donkere  oogen, 
een  flinke  neus,  een  tamelijk  breede  doch  vastgesloten  mond, 
een  smalle  knevel ,  die  het  grootste  deel  der  bovenlip  vrij 
laat:  ziedaar  zijn  uiterlijk.  Het  spreekt  van  droevige  levens- 
ervaring en  een  vastberaden  energiek  karakter.  2) 

Ruim  een  jaar  later,  op  23  October  1678,  overleed  de 
Rotterdamsche  heelmeester  Jacob  Ostens,  „weduwnaar  van 
G-rietje  Joris(dochter  Sonson)  op  de  Huybrugge."  3) 

Toen  kwam  de  beurt  aan  Schuller.  Te  vergeefs  had  hij  naar 
den  steen  der  wijzen  gezocht  en  allerhande  „goudmakers"  na- 
geloopen.    Te    vergeefs  duvelstoejager  gespeeld  voor  Leibnitz, 


3)  Weid,  History  of  the  Eoyal  Society,  vol.  I.  Nauwkeurig  schijnt  de 
datum  niet  hekend.  Schuller  schreef  eerst  op  26  Oct.  aan  Leibnitz  «D.  Olden- 
burg ibidem  obiit.» 

1)  Volgens  Friedrich  Althaus. 

2)  Overlijdingsregister  van  de  Weeskamer  te  Eotterdam. 

29 


450 

zich  ingedrongen  bij  burgemeester  Hudde.  De  schoone  toekomst, 
waarnaar  hij  verlangde,  was  voor  hem  niet  weggelegd.  Nau- 
welijks acht-en-twintig  jaren  oud  werd  hij  grafwaarts  gedragen. 
„  2  September  1679  ",  zoo  heet  het  in  het  grafboek  der  Oude 
Kerk  te  Amsterdam ,  1)  „  Griorgius  Hermanus  Schuller ,  comt 
van  de  Nieuwe  Dijck  op  de  hoeck  van  de  Sinterklaes  straat". 
Uit  zijne  nalatenschap  zijn  waarschijnlijk  de  eigenhandige  brieven 
afkomstig,  welke  in  onze  eeuw  in  het  Collegianten  Weeshuis 
„de  Oranjeappel"  werden  teruggevonden. 

Daarop  stierf  Dr.  Bouwmeester.  Hij  had  Frankrijk  bereisd 
en  Italië ,  wijzen  leeren  kennen  en  dwazen.  Zijn  levenswijsheid 
was,  dat  niets  gaat  boven  het  gemak  en  eene  goede  tafel. 
Edoch,  ook  daarvoor  schrikt  de  zeis  van  den  onverbiddelijke  niet. 

„22  October  1680",  zoo  staat  in  't  grafboek  der  Nieuwe 
Kerk ,  „  Dr.  Johannes  Bouwmeester ,  man  van  Maria  Oortmans  2) 
op  de  N.  Z.  Voorburgwal,  ƒ  15." 

Eén  jaar  later,  en  weer  staan  wij  aan  eene  geopende  groeve. 
Dr.  Lodewijk  Meyer,  die  in  den  aanvang  van  1681  nog  eens 
met  frisschen  moed  den  Amsterdamschen  Schouwburg  gehuurd 
had,  was  niet  meer. 

„25  November  1681",  lezen  wij  in  't  grafboek  der  Oude 
Kerk,  „Dr.  Lodewijk  Meyer  op  de  oude  Bierkay.  ƒ  15."  Veel- 
zijdig en  werkzaam  was  hij  ongetwijfeld  geweest,  niet  de  minst 
beduidende  onder  Spinoza's  discipelen.  Booze  tongen  beweerden, 
dat  hij,  naast  sommige  zijner  medeleden  van  Nil,  „veel  ver- 
keering had  gehad  met  een  Nimfje ,  te  dier  tijd  onder  den  naam 
van  Nichtje  de  Flines  welbekend."  3)  Hem  had  waarschijnlijk  dat 
portret  van  Spinoza  behoord,  dat  later,  uit  de  nalatenschap 
van  zijn  mederegent  van  den  Schouwburg,  Prof.  Francius, 
naar  de  bibliotheek  te  Wolfenbüttel  verhuisde. 

Op  5  December  1682  werd  in  de  Noorderkerk  ter  aarde 
besteld: 

„  Jan  Hendrikse  Grlasemaker,  op  de  Brouwersgraft.  N.  N.  25." 


1)  Op  't  Amst.  archief,  evenals  de  volgende. 

2)  Of  Cortmans.  (Onduidelijk  geschreven). 

3)  Monnikhofï,  in  't  Haagsche  Hs. 


451 

Een  nijver,  werkzaam  man,  deze  „  Perrot  d'Ablancourt  de 
la  Hollande ",  een  man ,  wiens  verdiensten  voor  de  beschaving 
nog  te  weinig  zijn  gewaardeerd.  Zijne  goede ,  nauwkeurige 
vertaling  van  Spinoza's  werken  bewijst,  dat  hij  hart  had  voor 
de  zaak;  hart  ook  voor  zijne  moedertaal. 

„22  Februari  1683"  staat  opgeteekend  in  hetzelfde  graf  boek 
der  Xoorderkerk : 

„  Jarick  Jelles,  jongeman  (d.  w.  z.  vrijgezel)  op  de  Bloem- 
graft.  X.  X.  N°  76". 

„  Xaardien  nu  Jezus  Christus  beloofd  had ,  dat  zij ,  die  hon- 
geren en  dorsten  naar  de  gerechtigheid,  zullen  verzadigd 
worden",  zoo  vervolgt  zijn  levensbeschrijver,  dien  ik  reeds 
vroeger  het  woord  gaf,  1)  „zoo  heeft  hij  ook  geen  klein  deel 
in  de  wijsheid  en  gerechtigheid  gehad,  en  datgene  verkregen, 
waar  zijne  ziel  naar  hongerde;  zoodat  hij  tot  zijn  laatsten 
ademtocht  in  de  grootste  vreugde  en  blijdschap  zijns  gemoeds 
bevonden  werd,  ten  volle  verzekerd,  dat  hij  eeuwig  met  God 
zou  leven.  Allen,  die  hem  bij  zijn  leven  gekend  hebben,  zullen 
getuigen  moeten,  dat  hij  de  waarheid  gedaan,  en  met  zijn 
leven  uitgedrukt  heeft,  wat,  volgens  hem  een  recht  Christen 
betaamde.  En  hoewel  sommigen ,  zijne  meening  kwalijk  ver- 
staande ,  hem  een  vreemd  gevoelen  hebben  opgedicht ,  zoo 
achtte  hij  dit  eerder  ontferming,  dan  gramschap  waardig. 
Voortdurend  streefde  hij  er  naar  dieper  door  te  dringen  in 
de  kennis  en  liefde  tot  Grod,  waarin  hij  dan  ook  zoozeer  is 
toegenomen ,  dat  men  weinig  menschen  vindt ,  die  tot  zoo  hoog 
een  trap  van  geestelijk  Verstand  opklimmen."  2) 

Xadat  nu  de  tering  een  einde  gemaakt  had  aan  zijn  leven , 
gaf  zijn  vriend  Jan  Eieuwertsz.  in  1684  eene  „  Belijdenisse 
des  Algemeenen  en  Christelijken  Greloofs"  in  het  licht,  die 
door  Jarig  Jellis  was  opgesteld,  om  zich  te  verdedigen  tegen 
de  bewering  „dat  de  Cartesiaansche  Philosophen ,  waartoe  men 
ook  hem  geliefde  te  rekenen,  een  vreemd  gevoelen  koesterden 
en   tot  het   oude   Heidendom  terugvielen ,  alsmede ,   dat  hunne 


1)  Zie  boven,  blz.  104. 

2)  Alles  volgens  de  Na-Reden  van  zijne  «Belijdenisse»,  blz.  161envlgd. 


452 

stellingen  tegen  de  beginselen  van  den  Christelijken  godsdienst 
en  de  Godvruchtigheid  indruischten."  1)  „Die  laster  is  oorzaak 
geweest,  dat  hij  deze  belijdenis  aan  een  zekeren  vriend"  — 
stellig  niemand  anders  dan  Spinoza  2)  —  „buiten  de  Stad 
wonende,  heeft  gezonden,  opdat  deze  kon  oordeelen  of  zijne 
gevoelens  met  de  waarheid  der  zaak  zelve  overeenkwamen , 
die  ze  hem  met  de  volgende  goedkeurende  woorden  terug  zond : 
„  Ik  heb  met  vermaak  UE.  Schriften  overgelezen ,  en  zoodanig 
bevonden,  dat  ik  'er  niets  in  kan  veranderen." 

Was  hij  ook  geen  evenknie  des  meesters  naar  den  geest, 
hij  is  een  waardig  discipel  geweest  naar  't  leven. 

In  1685  overleed  Lambert  van  Yelthuysen ,  en  vermoedelijk 
ook  de  oude  Jan  Bieuwertsz. ,  twee  mannen  ,  die ,  elk  in  zijn  vak, 
hebben  uitgestoken  door  waarheidsliefde  en  arbeidzaamheid.  3) 
Zoo  waren  dan,  binnen  weinige  jaren,  bijna  allen  ten  grave 
gedragen,  die  den  wijsgeer  van  naderbij  gekend  hadden ,  lieden 
van  kleine  beteekenis ,  zoo  men  wil ,  maar  toch  niet  zóó  geheel 
onbeduidend,  als  men  hen  wel  eens  heeft  voorgesteld.  Green 
hunner  heeft  de  moeite  genomen  Spinoza's  leven  uitvoerig  te 
beschrijven,  waardoor  het  verklaarbaar  wordt,  dat  weldra  de 
meest  zonderlinge  en  onmogelijke  verhalen  de  ronde  deden ,  en 
een  „Leven  van  Spinoza"  ontstaan  kon,  dat  in  vele  opzichten 
kant  noch  wal  raakt. 

Naast  het  leven,  de  leer.  Slechts  Pieter  Balling  en  de 
gebroeders  Koerbagh  hebben  beproefd  die  leer  te  verbreiden. 
Aan  de  werkzaamheid  van  den  eerste  is  spoedig  door  den  dood 


1)  Zijne  vrijzinnige  Schriftvertolking  laat  telkens  zijn  Spinozisme  duidelijk 
doorschemeren. 

2)  't  Vermoeden  is  reeds  door  P.  Bayle,  in  de  latere  drukken  der  Dict. 
uitgesproken. 

3)  't  Schijnt  dat  de  juiste  datum  van  Velthuysen's  sterven  niet  bekend  is ; 
de  begrafenis  van  Kieuwerts  heb  ik  niet  kunnen  vinden,  maar  kom  tot  de 
veronderstelling,  dat  zij  in  dezen  tijd  moet  vallen,  wijl  zijn  zoon  op  15  Oct. 
1685  in  't  Boekverkoopers  Gild  is  opgenomen,  en  de  oude  Jan  —  ook  vol- 
gens Ledeboer  —  in  -1685  ophield  te  werken.  Wel  staat  in  't  begrafenis- 
register  der  Nieuwe  Kerk  op  6  Maart  1679  vermeld:  « Jan  Rieuwertsz .  man 
van  Annetje  Dircks  in  de  Amstel  Kerkstraat,  f  15,»  maar  dat  is  stellig 
niet  de  bedoelde. 


453 

een  einde  gemaakt,  de  laatsten  hebben  op  bittere  wijze  ervaren, 
dat  hun  tijd  daarvoor  nog  niet  rijp  was.  't  Is  de  overigen  dus 
te  vergeven,  dat  zij  haar  niet  verkondigd  hebben  op  de  hoeken 
der  straten.  De  uitgave  van  's  meesters  werken  geeft  bewijs 
van  hun  goeden  wil.  De  wiskundige  betoogtrant  der  Ethica 
heeft  bijna  al  hunne  jongere  tijdgenooten  afgeschrikt  van  gron- 
dige studie.  Mannen  als  Pierre  Bayle,  Philips  van  Limborch 
en  Joan  Ie  Clerc  durfden  zonder  blikken  of  blozen  —  zelfs 
in  brieven  en  particuliere  gesprekken  —  beweren ,  dat  Spinoza's 
toeleg  slechts  geweest  was,  sluw  en  met  bedekte  termen  het 
atheïsme  te  preêken.  Balthasar  Bekker  vond,  dat  hij  „nog 
ongerijmder  schriften  had  nagelaten,  dan  hij  reeds  had  uitge- 
geven", spreekt  elders  van  zijn  „dulle  doling"  en  van  zijn 
„razen",  daarmede  duidelijk  aangevend,  dat  hij  hem  eigenlijk 
voor  krankzinnig  hield. 

Nog  zijn  er  enkele  mannen  in  dit  werk  ter  sprake  gekomen, 
over  welke  wij  hier  niet  mogen  zwijgen.  Abraham  van  Berckel, 
de  vriend  der  gebroeders  Koerbagh  begaf  zich ,  na  den  afloop 
van  het  ketterproces  opnieuw  naar  de  Leidsche  Hoogeschool.  1) 
Hij  lei  er  zich  met  hart  en  ziel  toe  op  de  studie  der  klassieke 
letteren,  werd  eerst  leeraar,  later  rector  aan  de  Latijnsche 
school  te  Delft,  en  maakte  zich  bekend  door  het  uitgeven  van 
verschillende  klassieke  schrijvers.  Hij  overleed  in  1688. 

Coenraad  van  Beuningen ,  de  wakkere  Amsterdamsche  Bur- 
gemeester, behartigde  nog  jaren  lang  in  allerlei  politieke  zen- 
dingen de  belangen  van  zijn  land.  Doch  het  vuur  waarmede 
hij  haakte  naar  godsdienstige  overpeinzingen  en  daden ,  in  zijne 
jeugd  ternauwernood  bedwongen ,  in  zijn  later  leven  nooit  ge- 
heel gesmoord,  brak  aan  den  avond  zijns  levens  uit  tot  een 
lichter  laaie  brand ,  die  zijn  geestkracht  vernietigde.  Een  onge- 
lukkig huwelijk,  eerst  op  vier  en  zestigjarigen  leeftijd  gesloten, 
mag  er  nog  toe  bijgedragen  hebben  om  den  man  volslagen 
krankzinnig  te  maken.  Ook  vervolgingswaanzin  beving  hem  — 
doch  het  is  opmerkelijk,  dat  zelfs  in  den  krankzinnige  de 
Collegiant  niet  is  ondergegaan.   Toen  hij  —  „een  man  van  66 


1)  Alb.  Stud.  op  4  Juli  1669. 


454 

jaren,  die  zijn  vaderland  en  stad  langer  dan  vijf  en  veertig 
jaren  eerlijk  en  trouw  had  gediend ,  zonder  zich  ook  maar  met 
een  stuiver  uit  's  lands  middelen  te  verrijken ,  of  ooit  iemand 
zijner  familieleden  tot  ambten  en  bedieningen  te  bevorderen"  — 
door  zijne  verwanten  opgesloten  werd  in  eene  kamer  zonder 
licht  of  lucht,  toen  er  een  „bewaker"  over  hem  gesteld  werd, 
„die  niet  ophield  hem  dag  en  nacht  te  kwellen  en  te  sarren; 
die  hem  in  zijne  vuilheid  zonder  behoorlijke  verschooning  liet , 
die  hem  zelfs ,  in  tegenwoordigheid  zijner  voormalige  vrienden, 
nog  ergerlijker  behandelde  dan  men  jonge  honden  pleegt  te 
doen";  toen  men  zelfs  artsen  op  hem  afzond,  die  hem  trachtten 
te  genezen  op  eene  wijze,  die  ons  zou  doen  twijfelen  aan  hun 
eigen  verstand,  bleef  hij  onverdroten  voortgaan  de  bedienaren 
van  den  Godsdienst  aan  te  manen,  toch  af  te  staan  van  hun 
verdorven  leven  en  leer,  en  terug  te  keeren  tot  het  oorspron- 
kelijk, apostolisch  Christendom.  1) 

Wèl  mocht  men  zeggen,  „dat  hij  voor  zijn  dood  nog  op 
andere  gedachten  gekomen  was;"  wèl  mocht  hij  de  hemel- 
tergende wreedheden,  die  jegens  hem  gepleegd  werden,  voor 
„bovennatuurlijke  wonderheden"  verklaren,  want  wat  deze  man 
geleden  heeft  is  ontzettend !  2) 

Zelfs  in  zijne  krankzinnigheid  heeft  hij  zich  nog  Spinoza 
herinnerd.  3)  Hij  stierf  den  20sten  October  1693.  „Wij,  aan 
zachter  zeden  en  aan  onderling  medelijden  gewoon,  lezen  niet 
zonder  ergernis,  hoe  koud,  hoe  spottend  zelfs,  Huygens  en 
zijns  gelijken  over  de  ellende  spreken ,  waarin  zulk  een  man 
vervallen  was  .  .  .  Niemand,  voor  zoover  mij  bekend  is ,  wijdde 
een  woord  van  hulde  of  dankbaarheid  aan  den  eens  zoo  wijd 
vermaarden    staatsman ,  die  zijn  geheele  leven  aan  het  Vader- 


1)  Alle  de  Brieven,  ende  Schriften  't  sedert  eenigen  tijd  opgesteld  bij  den 
gewesen  Burgemeester  C.  van  Beunirjgen.  Amst.  1689. 

2)  Hoe  geheel  anders  in  onzen  tijd  de  behandeling  van  dien  Leo  graaf 
Tolstoi ,  in  zoo  menig  opzicht  aan  Van  Beuningen  geestverwant ! 

3)  Missive  aan  een  goede  Vriend  (blz.  49).  «Dese  godloose  raserny  is  de 
vond  van  de  geene  die  God  versaakt  hebhen ,  ende  het  geheel  al ,  to  -kxv 
voor  een  God  hebben  willen  doen  aansien»,  enz. 


455 

land  had  toegewijd.  Hij  had  zich  zelf  overleefd  en  stierf  zonder 
dat  men  er  acht  op  sloeg."  1) 

Den  2den  November  van  hetzelfde  jaar  1693  stierf  Dirck 
Kerckrinck  te  Hamburg ,  waar  hij  zich  in  lateren  tijd  gevestigd 
had.  Er  kleeft  een  smet  op  zijn  naam.  Men  wil  —  men  —  dat 
hij  Clara  Maria  van  den  Enden,  zijne  echtgenoote,  heeft  ge- 
poogd te  vergiftigen ,  om  met  eene  dienstbode  te  kunnen  huwen.  2) 

Ook  aan  Christiaan  Huygens,  wiens  verdiensten  elders  gehul- 
digd zijn ,  heeft  de  godsdienst  het  sterven  niet  gemakkelijk 
gemaakt.  Hij  werd  afgeroepen  op  den  achtsten  Juli  1695. 

Op  hem  volgde  Johan  Hudde.  Van  1667  af  was  hij  bijna 
aanhoudend  voor  de  belangen  van  zijne  stad  werkzaam  geweest, 
als  raad ,  als  schepen ,  als  thesaurier  extra-ordinaris  en  ordinaris , 
als  gecommitteerde  ter  admiraliteit,  als  burgemeester,  zoo 
vaak  de  bestaande  regeling  't  slechts  toeliet,  dat  is  twee  van 
elke  drie  jaren.  Hij  stierf  den  16den  April  1704,  en  werd  den 
22 sten  dier  maand  in  de  Oude  Kerk  begraven.  3) 

Langer  dan  zij  allen  maakten  het  Tschirnhaus  en  Leibnitz. 
Van  zijne  Italiaansche  reis  teruggekeerd  vestigde  de  eerste 
zich  in  zijn  vaderland.  Om  zich  ongehinderd  aan  de  studie  en 
het  onderzoek  te  kunnen  wijden,  trachtte  hij  een  jaargeld  te 
verkrijgen  van  den  koning  van  Frankrijk.  Met  dat  doel  reisde 
hij  in  1682  naar  Parijs.  Doch  hoewel  hij ,  door  eenige  weten- 
schappelijke verhandelingen,  het  lidmaatschap  verwierf  der 
Académie  des  Sciences,  werd  hij  zoozeer  tegengewerkt,  dat  het 
gehoopte  jaargeld  uitbleef.  Teruggekeerd  huwde  hij  Elisabeth 
Eleonore  von  Lest  en  vestigde  zich  op  het  landgoed  „  G-rund". 
Desniettegenstaande  liet  hem  de  begeerte  naar  een  Fransch 
pensioen  geen  rust.  Hij  deed  dus,  wat  zijn  leermeester  ver- 
smaad had:  een  tweetal  verhandelingen  van  zijne  hand,  in 
1687  bij  Albert  Magnus  en  Jan  Rieuwertsz.  jr.  te  Amsterdam 
verschenen,  werden  met  een  bedelbrief,  die  overvloeit  van 
weerzinwekkende    vleitaal,    aan    Lodewijk    XIV    opgedragen. 

1)  Woorden  van  Prof.  E.  Fruin,  in  zijne  Aanteek.  op  C.  Droste,  II, 
blz.  504,  505  (Leiden  1879.) 

2)  Allgem.  Deutsche  Biografie,  i.  v. 

3)  Volgens  't  begrafenisregister  op  't  Amst.  archief. 


456 

Trouwens,  ook  in  ander  opzicht  werpt  dit  boek  een  treurig 
licht  op  het  karakter  van  dezen  talentvollen  leerling.  Bijna 
elke  bladzijde  der  beide  verhandelingen  verraadt ,  hoe  geheel 
Tschirnhausen  doordrongen  was  van  Spinoza's  denkbeelden ;  op 
vele  plaatsen  geeft  hij  ze  bijna  letterlijk  terug ;  zelfs  de  titels 
„Medicina  Corporis"  en  „Medicina  Mentis"  zijn  aan  Spinoza 
ontleend  1) . . . .  en  toch  is  geen  woord  van  lof  voor  den  wijsgeer  , 
waaraan  hij  zooveel  te  danken  had,  in  beide  verhandelingen 
te  vinden.  Erger  nog:  zijne  angstvalligheid  en  harteloosheid 
ging  zoover,  dat  hij  zelfs  Spinoza's  naam  vermeed  te  noemen! 
„  Weest  volmaakt ,  zooals  uw  Vader  volmaakt  is,  ziedaar  het  voor- 
naamste voorschrift  van  mijne  zedeleer",  schreef  Tschirnhausen 
eens  aan  Huygens;  2)  hij  heeft  er  vaak  tegen  gezondigd. 

Wij  weten  niet,  of  zijne  wenschen  vervuld  werden.  Maar  hij 
heeft  in  zijn  volgend  leven  zoowel  aan  de  wetenschap  als  aan 
zijn  vaderland  groote  diensten  bewezen.  Aan  de  eerste  door 
tallooze  verhandelingen  ,  blijkgevend  van  zijne  begaafdheid  voor 
de  wiskunde,  meerendeels  gepubliceerd  in  de  Leipziger  Acta 
Eruditonmi.  Aan  het  laatste,  door  het  stichten  van  nieuwe 
industrieele  ondernemingen  in  de  Lausitz  en  Saksen.  Door  hem 
werden  glashutten  opgericht,  en  eene  fabriek  voor  optische 
glazen;  ook  heeft  hij  een  belangrijk  aandeel  genomen  in  de 
uitvinding  van  het  Meiszener  porcelein.  Op  11  October  1708 
maakte  de  dood  een  einde  aan  zijn  werkzaam  leven.  Zijn  laatste 
uitroep  zou  geweest  zijn  „Victoria!"  3) 

Leibnitz1  groote  verdiensten  voor  de  wetenschap  in  het  alge- 
meen, voor  de  wijsbegeerte  in  het  bijzonder,  behoeven  niet  hier 
uitvoerig  beschreven  te  worden.  Wel  dient  gezegd ,  dat  ook  hij 
zich  —  juist  als  zijn  vriend  Tschirnhaus  —  gruwelijk  ondank- 
baar heeft  betoond  jegens  Spinoza  en  zijne  leer.  Want,  terwijl 
hij  zich  in  zijne  brieven  en  gedrukte  werken  bijna  immer  op 
schamperen,   hatelijken  toon  over  den  Haagseken  brillenslijper 


1)  Zie  boven,  blz.  422,  noot  2. 

2)  Van  Vloten,  Supplementum ,  p.  350. 

3)  Vgl.  Weisenborn ,  Lebensbeschroibung  des  E.  W.  von  Tscb.  Eisenach, 
1866 ,  en  de  AUgem.  D.  Biographie. 


457 

uitliet ,  weten  wij  op  heden ,  dat  de  Hanoversche  bibliothecaris 
uit  geen  enkel  wijsgeerig  systeem  zooveel  geleerd  heeft,  als 
uit  het  zijne.  Jaren  lang  heeft  Spinoza's  leer  —  om  nog  eens 
eene  volksuitdrukking  te  bezigen  —  Leibnitz  „  dwars  in  de 
maag"  gezeten,  en  eerst  langzaam,  zeer  langzaam  heeft  hij 
er  zich  aan  ontworsteld.  En  zelfs  toen  hij  in  zijne  Monadenleer 
het  middel  meende  gevonden  te  hebben  om  er  aan  te  ontko- 
men ,  heeft  hij  nog  met  even  zoovele  woorden  moeten  toestemmen  : 
„Spinoza  zou  gelijk  hebben,  als  er  geen  Monaden  waren."  1) 
Leibnitz  en  Spinoza,  welke  tegenvoeters  naar  het  leven, 
deze  evenknieën  naar  den  geest!  De  eerste  ontvangt  zijne 
opleiding  aan  de  beste  hoogescholen  van  Duitschland  —  de 
laatste  bij  de  godsdienstleeraren  eener  verachte ,  in  balling- 
schap levende  natie ,  en  een'  Roomschen  schoolmeester ;  de  eerste 
trekt  vol  roem-  en  eerzucht  uit  in  de  groote  wereld  en  wint 
de  vriendschap  en  bewondering  der  beroemdste  mannen  van 
zijn  tijd  —  de  laatste,  vrij  van  alles  wat  naar  eer-  en  roem- 
zucht  zweemt,  wordt  uitgestooten  door  zijn  volk,  trekt  zich 
terug  in  de  eenzaamheid  van  kleine  dorpen,  overschrijdt  be- 
trekkelijk zelden  zijn  drempel  en  nimmer  de  grenzen  van  zijn 
land ;  de  eerste  verkeert  in  de  paleizen  der  grooten ,  verwerft 
zich  de  vriendschap  van  vorsten  en  vorstinnen  —  de  laatste 
vindt  slechts  vriendschap  en  erkentelijkheid  onder  mannen  van 
kleine  wetenschap  en  eenvoudige,  bijna  vergeten  burgers;  de 
eerste  bemerkt  nog  aan  den  avond  zijns  levens ,  wat  men  op 
vorstengunst  kan  bouwen:  hij  sterft  den  14den  November  1716 
eenzaam  en  verlaten  —  de  laatste  legt  het  hoofd  ter  ruste  in 
eene  welwillende  omgeving,  en  heeft  een  vriend  bij  zich,  die 
hem  de  oogen  toedrukt ;  de  eerste  wordt  onder  de  aarde  gestopt 
als  een  landlooper  —  de  laatste  wordt  plechtig,  zelfs  met 
zekere  deftigheid  begraven. 


1)  Op.  Phil.  p.  720.  Lettre  II  a  Mr.  Bourguet. 


bol  i— n. 


BIJLAGEN. 


(Uit  het  Justitie-Sententie-boeck  der  stad  Amsterdam.  1624  fol.  107.) 

«Uriel  da  Costa,  alias  Adam  Komez  1),  is  bij  schepenen  gerelaxeert uijtte 
ghevangenisse  deser  stede  onder  handtastinghe  en  belofte  van  't  allen  tijden 
op  't  roepen  van  den  heere  Offir  in  rechten  te  compareren,  en  syn  persoon 
in  Juditio  te  sisteren ,  waer  voor  sich  borghen  ghestelt  hebben  Miguel  Esteuez 
de  Pina  en  Juan  Perez  da  Cunha,  belovende  bij  faulte  van  Comparitie  in 
rechte  van  den  voorsz.  Uriel  da  Costa  ten  behoeve  van  den  heere  Offr  te 
betalen  twaelff  honderd  gldn.  Actum  den  eersten  May,  Anno  1624,  Prsnt. 
Jacob  Pieters  Eooghcamer  en  Claes  Pietersze,  Schepenen.» 

(Iemand,  die  dezen  alias  kende  heeft  eens  —  naar  ik  meen  in  't  Han- 
delsbl.  van  15  Nov.  1881  —  trachten  aan  te  toonen,  dat  wij  de  woorden 
Adam  Eomez  moesten  beschouwen  als  een  scheldnaam,  die  dan,  op  grond 
van  't  Hebreeuwsch,  zou  beteekenen  mensch-worm,  en  dien  in  verband 
gebracht  met  het  feit,  dat  Da  Costa  door  zijne  geloofsgenooten  is  vertreden. 
M.  i.  geheel  overbodige  geleerdheid.  In  1624  was  Uriel  nog  niet  vertreden, 
en  uit  de  Puyboecken  blijkt  voldoende,  dat  minstens  de  helft  der  Port.  Joden 
van  dien  tijd  een  «alias»  gebruikte,  misschien  wel  om  den  (soms  aangematig- 
den)  oud-adelijken  geslachtsnaam  te  sparen,  of  in  't  handelsverkeer  niet  aan 
den  dag  te  brengen.) 


II. 

Uit  een  brief  van  Philippus  van  Limborch  aan  Theodorus  Graswinckel, 
bewaard  op  de  Bibliotheek  der  Universiteit  te  Amsterdam. 

Addidi    doctissimas   tuas   de   coercendis  et  in   ordinem  redigendis 

Judaeis    considerationes   manuscriptas,    quas   avunculo   meo   magno    Simoni 


Bijl.  III.  2 

Episcopio  p.  m.  olim  comraodato  dedisti,  et  quarum  lectio  niirifice  meaffecit, 
in  eo  praecipue,  quod  invicto  validissimarum  rationum  pondere  compendiose 
demonstras,  Judaeis  securam  in  patria  nostra  habitationem  liberumque  reli- 
gionis  exercitium  concedendum  esse.  Utinam  eae  typis  exscriptae  omnium 
manibus  tererentur!  ut  rigidos  illos  teeoMyous,  vel  Marpesia  caute  duriores, 
mitescere  doceant,  quo  tandem  pium  Christiani  Hagistratus  sui  institutum, 
quo  secure  exsulibus  Judaeis  in  patria  nostra  degere  permittitur,  sugillare 
ac  invidiose  traducere  desinant.  Sed  quis  moderationem  erga  Judaeos  persua- 
debit  illis,  qui  vel  Christianos  ipsos,  in  minimo  tantum  a  se  apice  dissen- 
tientes,  (alias  licet  exemplari  pietate  summaque  vitae  innocentia  conspicuos) 
tanquam  anathema  devovent,  extorres  ex  patria  ejiciendos.,  imo  tanquam 
humani  generis  pestes ,  quovis  supplicio  excruciandos  ac  enecandos  clamitant , 
atque  illud  suum  immite  Ure  seca,  ingeminant?  Illud  etiam  summopere 
placet,  quod  cautelas  quasdam  adhibes,  ac  libertatem  quidem  Judaeis  con- 
cedis,  sed  intra  cancellos  quosdam  conclusam,  ne  in  licentiam  transeat. 
Nam  et  hic  summa  prudentia  invigilandum  est:  imprimis  quia  excommuni- 
candi  potestate,  quae  jurisdictionem  aliquam  sapit,  ipsis  concessa  proclive 
valde  est  populo  huic  carnali  ac  terrestri,  et  nil  nisi  dominatum  in  omnes 
populos  spiranti,  sibi  imperium  aliquod  arrogare,  formam  regiminis  erigere, 
non  absimile  illi,  quod  soli  summo  competit  magistratui.  Atque  utinam 
provida  eorum,  quorum  est  curare  ne  quid  publica  res  detrimenti  capiat, 
inspectione  Judaeis  omnis  inordinate  se  gerendi,  et  jurisdictionem  coactivam 
usurpandi  occasio  ac  facultas  praecisa  fuisset!  Habemus  sane  borrendum 
exemplum,  ac  saevitiae  dominationisque  Judaicae  documentum  illustre  Am- 
stelodami,  in  Gabriele  Acosta;  quem,  quia  a  lege  Hosis  deficiebat  ad  reli- 
gionem  Dei  naturalem,  anatbemate  ferierunt;  postea  cum  inopia  summa 
pressus  in  gratiam  recipi  oraret,  sententia  quasi  pro  tribunali  lata,  nudata 
veste  reo-o-spxxovTx  Tocpk  (z/av  plagas  bomini  in  synagoga  sua  inflixerunt.  Sane 
haec  summae  jurisdictionis,  quae  uni  supremo  competit  magistratui,  usur- 
patio  maxime  videtur,  utpote  quae  Remp.  et  quidem  vi  coactiva  armatam, 
in  Rep.  erigat,  ac  Majestatem  Magistratus  directe  laedat.  Verum  enimvero 
inhumanus  sum  et  in  publica  commoda  pecco,  qui  tam  longo  ac  taedioso 
sermone  gravissima  tua  negotia  interpellare  sustineo :  tu  quaeso  hanc  vupjiio-iecv 
meam  boni  consulas,  meque  (si  dignus  sum)  inter  tui  cultores  ac  admi- 
ratores  habe. 

Tibi  omni  obsequio  addictissimus 
Dabam  Goudae  4  Idus  Mart.  1662.  Philippus  a  Lbiborch. 


III. 


Aangezien  het   bericht  van  Sabbathai  Horowitz   betreffende  de  gemeente- 
school,  opgeteekend  bij  Sabbathai  Bass,  WW  v\DV  (Amsterdam  1680),  nog 


3  Bijl.  IV. 

al  in  enkele  opzichten  verschilt  van  hetgeen  ik,  op  grond  van  de  Barrios 
en  het  reglement,  aangaande  den  daar  gevolgden  leergang  vermeld,  schijnt 
het  mij  wenschelijk,  het  hier  in  vertaling  mede  te  deelen: 

« Kort  bij  de  beroemde  prachtige  Synagoge  ligt  het  schoolgebouw  met  zijne 
zes  klassen.  In  elke  klasse  is  een  bijzondere  leeraar;  in  de  eerste  leeren  de 
kinderen  hebreeuwsch  lezen ;  in  de  tweede  de  vijf  boeken  van  Mozes ,  met 
het  daarbij  behoorende  recitatief;  in  de  derde  vertalen  zij  de  vijf  boeken 
Mozes'  met  de  commentaar  van  Eashi;  in  de  vierde  leeren  zij  de  historische 
en  profetische  boeken  op  de  rij  af,  met  het  recitatief:  een  knaap  leest  een 
Hebreeuwsch  vers,  vertaalt  het,  en  de  anderen  hooren  toe,  enz.;  in  de  vijfde 
klasse  gewend  men  de  knapen  het  wettelijk  gedeelte  van  den  Talmoed 
(Halacha)  van  zelf  te  lezen  en  te  verstaan;  hier  spreken  zij  slechts  de 
Hebreeuwsche  taal ,  uitgezonderd  de  Halacha ,  die  in  de  landstaal  over  gebracht 
wordt.  Ook  leeren  zij  hier  grondig  de  grammatica,  en  dagelijks  een  e  verhan- 
deling uit  den  Talmoed  (de  Gemara).  Bij  't  naderen  van  een  feest  worden  de 
gewoonten  van  dat  feest  in  het  rituaalboek  bestudeerd.  Van  hier  komen  de 
scholieren  in  de  zesde  klasse,  op  de  Hoogeschool,  bij  den  voorzitter  van  het 
Babbijnencollegie.  Hier  leeren  zij  dagelijks  een  stuk  uit  den  Talmoed ,  daarbij 
nauwkeurig  de  commentaren  nagaande  van  Eashi  en  der  Tosafisten,  en  de 
disputaties  over  de  beslissingen  (decisiones)  der  codificatoren.  Zij  hebben  een 
rijk  voorziene  bibliotheek ,  die  hun ,  tot  vrij  gebruik,  binnenshuis  ter  beschikking 
staat.  De  leertijd  is  voor  alle  klassen  dezelfde,  's  morgens  van  8  tot  11,  en 
's  middags  van  2  tot  5  uur,  in  den  winter  tot  den  tijd  van  het  avondgebed. 
Tehuis  hebben  de  kinderen  een  leeraar  die  hen  de  landstaal  lezen  en  schrijven, 
alsook  het  Hebreeuwsch  schrijven  leert. 


IV. 

Placaet. 

De  Staten  van  Hollandt  ende  West-Vrieslandt ,  Allen  den  geenen  die  desen 
jegenwoordigen  sullen  sien,  ofte  hooren  lesen,  Saluyt.  Also  t'onser  kennisse 
gekomen  is,  dat  de  Sociniaensche  Secte  dagelijcks  meer  ende  meer  is  toe- 
nemende: ende  dat  de  Fauteurs  ende  Aenhangers  der  selver,  tot  verbreydinge 
van  hare  dwalinghen,  albereyts  hebben  begonnen  op  verscheyde  plaetsen  te 
houden  haer  t'samen-rottingen ,  ende  bij -een-kom  sten,  daer  door  sij  niet  alleen 
haer  pernicieuse,  ende  Ziel-verdervende  Leer-poincten  onder  alle  soorten  van 
menschen  spargeren,  ende  voort-setten ;  maer  hebben  oock  onderwonden  hier 
te  Lande  in  te  brengen,  ende  door  den  druck  gemeen  te  maken  vele  van 
hare  Sociniaensche  Schriften  ende  Boecken,  alle  vol  van  lasteringhe  tegens 
Godt,  ende  sijne  eygenschappen ,  oock  tegens  de  Godtheydt,  en  de  voldoeninge 
Christi,    ende  de  Heilige  Drievuldigheydt ;  Mitsgaders  tegen  de  fondamentale 


Bijl.  IV.  4 

gronden,  ende  Hooft-poincten  van  de  ware  Christelijcke  Eeligie,  niet  tegen- 
staende  vele  der  selver  voor  desen  bij  ordre  van  de  Regieringe,  naer  voor- 
gaende  visitatie  ende  examinatie  door  de  Theologische  Faculteyten  deser 
Landen  op-gesocht,  in  bewaringe  gehouden,  ende  verbrant  zijn.  "Werdende 
daerdoor  niet  alleen  den  Name  Gods  seer  grouwelijcken  onteert  ende  gelastert, 
maer  de  gemoederen  van  vele  onser  Ingesetenen  ontrust,  ende  de  Kercken 
geschapen,  ghebracht  te  werden  tot  scheuringe  en  verwerringe.  Soo  ist,  dat 
wy,  achtervolgende  onsen  plicht,  ende  naer  het  loffelijck  exempel  van  vele 
Christen  Potentaten  ende  Overheden,  niet  meerder  ter  harten  nemende,  als 
de  Eere  van  Gods  Heyligen  Naem,  ende  welstant  van  Christi  Kercke,  tot 
voorkominghe  van  alle  scheuringhe  ende  vorder  verwerringe,  so  in  de  Kercke 
als  inde  Politie:  Hier  op  gehadt  hebbende  't  advijs  van  de  eerste  en  andere 
Raden  van  den  Hove  van  Hollant,  interdiceren  eenen  yegelijken,  van  wat 
staet  of  conditie  hy  zy,  eenige  vande  voorsz.  Sociniaensche  dwalinge  hier  te 
Lande  in  te  voeren,  ofte  gemeen  te  maecken ,  ofte  daer  toe  bij -een-komsten 
ofte  t'samen-rottingen  te  houden,  op  pene,  dat  die  gene,  die  't  zelve  soude 
mogen  gedaen  hebben,  als  een  Lasteraer  van  Godes  Heylighen  Naem,  ende 
Perturbateur  vande  gemeene  ruste,  voor  d'eerste  mael  uyt  den  Lande  ghe- 
bannen,  ende  voor  de  tweede  reyse  arbitralicken  naer  exigentie  van  saecken 
sal  werden  gestraft  ende  gecorrigeert.  Verbiedende  voorts  wel  expresselick 
alle  Boeck-druckers  ende  Boeck-verkoopers ,  eenige  Sociniaensche  Boecken, 
als  Godts-lasterlijck  ende  pernicieus,  in  wat  Tale  het  oock  soude  moghen  zijn, 
hier  te  Lande  te  doen  drucken ,  ofte  elders  gedrukt  herwaerts  over  te  brengen 
ofte  te  verkoopen,  op  pene,  dat  de  geene  die  eenige  exemplaren  van  deselve 
gedruckt,  ofte  verkocht  sal  hebben,  den  Drucker  voor  de  eerste  male  ver- 
beuren sal  boven  d'opsegginge  van  zijne  Neeringe,  een  boete  van  drie 
duysent,  ende  den  Verkooper  een  boete  van  duysent  guldens,  te  appliceren 
d'eene  helft  ten  behoeve  van  den  Officier,  ende  d'ander  helft  ten  behoeve 
van  den  Armen ;  ende  voor  de  tweede  reyse  uyt  den  Lande  ghebannen  sullen 
worden.  Ordonneerende  mede ,  dat  alle  Druckers  ende  Boeck-verkoopers  binnen 
drie  dagen  naer  de  publicatie  van  desen  alle  gedruckte  ofte  geschreven 
exemplaren  van  sodanige  boecken  sullen  hebben  over  te  brengen  in  handen 
van  de  Magistraet  van  de  plaetse  haerder  residentie ,  omme  aldaer  ghesuppri- 
meert  ende  bewaert  te  worden.  Ende  op  dat  deselve  te  beter  souden  werden 
achterhaelt,  sullen  alle  Boeck-druckers  ende  Boeck-verkoopers,  die  verdacht 
souden  mogen  zijn  van  eenige  der  selver  Exemplaren  achter  te  houden, 
ghehouden  zijn  ter  manisse  vande  Magistraet  haerer  residentie,  haer  met 
Eede  te  expurgeren,  geene  van  deselve  onder  haer,  ofte  verburgen  te  hebben, 
op  pene  bij  weygeringe  van  het  doen  van  den  voorsz.  Eedt,  te  verbeuren 
voor  d'eerste  mael  een  boete  van  hondert  guldens ,  ende  voor  de  tweede  reyse 
met  opsegginge  ende  verboth  van  Neeringe ,  naer  gelegentheyt  ende  exigentie 
van  saecken  gecorrigeert  te  werden.  Ontbieden  daeromme  den  Presidenten 
ende    Raden    van   den  Hogen  Rade,  ende  van  den  Hove  van  Hollandt,  den 


5  Bijl.  V. 

Procureur-Generael ,  mitsgaders  allen  anderen  Officieren  ende  Justicieren 
binnen  onsen  Lande  van  Hollant  ende  West-Frieslant  respectivelijck,  dat  sy 
desen  alomme  doen  publiceren  ende  affigeren,  daer  hetselve  behoort,  ende  te 
geschieden  gebruyckelick  is ,  opdat  niemant  daervan  ignorantie  en  pretendere. 
ende  alle  ende  een  yegelijck  weten  mogen  waer  naer  hem  te  reguleren, 
oock  den  inhout  van  dien  in  allen  deelen  punctuelick  naer  te  komen  ende 
observeren,  oock  doen  naerkomen  en  observeren,  want  wy  sulcx  ten  dienste 
ende  voor  den  welstant  van  den  Lande  also  bevinden  te  behooren.  Gegeven 
in  den  Haghe,  onder  onsen  groten  Zegel  hier  op  ghedruckt  den  neghentienden 
September,  in  den  Jare  onses  Heeren  ende  Salighmaeckers  sestien  hondert 
•drie-en-vijftig. 

Ter  Ordonnantie  van  de  Staten. 
Herb.  van  Beauhont. 


Beitrage  zur  Kenntniss  des  17.  u.  18.  Jahrhunderts  aus  den 
handschriftlichen  Aufzeichnungen  Gottlieb  Stolle's. 

Mitgetheilt  von  G.  E.  Guhrauer. 

(Allgemeine  Zeitschrift  für  Geschichte,  herausg.  von  Dr.  W.  Adolf  Schmidt, 
7ter  Band.  Berlin  1847). 

S.  484.  Spinoza's  Andenken  kommt  kurz  darauf  wieder  vor.  Stolle  lernte 
nemlich  in  Amsterdam  einen  Deutschen ,  Namens  Sebastian  Pezold ,  kennen , 
aus  Eawicz  gebürtig,  welcher  ehedem  «Eector  bey  der  Schulen  zu  Berlin 
gewesen,  von  dannen  er  aber  aus  Liebe  zur  Gewissensfreiheit,  die  er  nicht 
mehr  haben  können,  in  Holland  gegangen,  und  sich  mit  Bücher-Vertiren  und 
Verkaufen  ernahret».  Dieser  sagte  ihm  unter  andern,  «es  sey  falsch,  dass 
Spinoza  sich  öffentlich  als  einen  Atheum  aufgeführt,  er  kenne  Leute,  die ihn 
wohl  gekannt  batten,  welche  versicherten ,  dass  er  allzeit  modeste  und  still 
gelebt  habe».  Dieser  Pezold  führte  Stolle'n  und  seine  Freunde  in  ein  Gast- 
haus,  zum  Bremer  Hauptmann  genannt,  wo  sie  einen  gewissen  alten  llann 
sprachen,  der  von  Jugend  auf  mit  paradoxen  Leuten  bekannt  gewesen  und 
sich  «seine  eigene  Theologie  gemacht».  Dieser  nun  erzahlte  unter  andern: 

Spinozam  habe  er  auch  wohl  gekannt.  Er  sei  ein  Portugiesischer  Jude 
gewesen,  und  deswegen,  weil  man  ihn  beschuldiget :  dass  er  die  Bücher 
Mosis,  als  ein  menschlich  Buch,  so  Moses  nie  gemacht,  verworfen  habe, 
excommunicirt  worden.  Weil  er  nun  nicht  gewusst,  wie  er  sich  erhalten 
sollen,  habe  er  sich  sehr  andachtig  gestellt  und  zu  den  Mennisten  gehalten, 
welche  ihm  Geld  und  ünterhalt  verschaffet ,  weil  sie  gemeynet,  es  sei  falsch, 
dass    Spinoza    so    wunderliche    und   böse  Meinungen  habe.  Sonderlich  waren 


Bijl.  V.  6 

etliche  gewest,  die  sich  sehr  rait  ihm  familiarisiret ,  und  da  sie  zu  gewisser 
Zeit  an  einem  Ort  zusammenkommen ,  und  da  von  Religions-  und  philoso- 
phischen  Sachen  frey  mit  einander  geredet,  von  ihm  auf  seine  besondern 
Meinungen  verfiihret  worden.  Diese  natten  ihm  auch  jahrlich  ein  gewisses 
Geld  gegeben ,  dass  er  wohl  davon  leben  können.  Als  nun  einst  der  van  Ende 
in  diese  Versammlung  kommen  (der  ein  Atheïste  und  ein  Exjesuite  gewest, 
hernach  aber,  weil  er  nebst  andern  den  Dauphin  auf  der  Jagd  entführen 
wollen,  in  Frankreich  einen  Klöppel  in  einer  Feldglocke  abgeben  mussen), 
und  durch  seine  spitzigen  Discursen  sich  beim  Spinoza  beliebt  gemacht, 
.habe  dieser  sich  mit  ihm  in  besondere  Freundschaft  ein  und  von  ihm  in 
Latein  informiren  lassen,  als  worinnen  van  Ende  vortrefflich ,  Spinoza  aber 
noch  ganz  unerfahren  gewest. 

Dieser  van  Ende  habe  eine  Tochter  gehabt,  die  das  schönste  Latein 
parliren  können. 

Anfangs  habe  Spinoza  sehr  massig  gelebt,  nemlich  so  lange,  als  er  nicht 
viel  gehabt ;  als  er  aber  reicher  worden ,  habe  er  besser  gelebt.  Von  Amsterdam 
sey  er  nach  Leyden  1)  und  von  da  hernach  nach  dem  Haag  2)  gegangen, 
da  er  mit  grossen  Herren  bekannt  worden,  sich  einen  Degen  angesteckt, 
propre  aufgeführet ,  in  Essen  und  Trinken  Excesse  gemacht  (wie  er  denn  ein 
Paar  Kannen  Wein  gar  leicht  auf  sich  genommen),  auch  wohl  ad  virgo  (sic) 
gegangen,  daher  er  sich  endlich  die  Schwindsucht  an  den  Hals  gezogen  und 
daran  gestorben. 

Er  (Spinoza)  habe  nie  von  sich  horen  lassen,  dass  kein  Gott  sey,  sich 
auch  sehr  in  Acht  genommen,  sich  mit  seinen  Meinungen  öffentlich  blos  zu 
geben.  Wenn  er  aber  in  einer  kleinen  Compagnie  gewest ,  da  er  die  Prasump- 
tion  gehabt,  dass  lauter  Leute  zugegen  waren,  so  schweigen  könnten,  und 
sich  über  paradoxis  nicht  argerten,  so  habe  er  denn  wohl  etwas  frei  zu 
discuriren  angefangen,  aber  doch  zufor  gefragt:  ob  man  auch  dergleichen 
Freiheit  wohl  vertragen  könne. 

Die  Freunde,  so  mit  Spinoza  zu  conversiren  pflegen,  waren:  Glasemaker. 
van  Ende,  Riewertz  (des  itzigen  Riewertz  Vater),  Balling,  Jare  Gillis,  3) 
und  ein  Medicus,  D.  Ludovicus  Meyer. 

Jare  Gillis  sey  anfangs  ein  Mennist  gewesen,  er  habe  die  praefation  zu 
denen  Operibus  posthumis  Spinozae  niederlandisch  gemacht,  welche  hernach 
Glasemaker  ins  Lateinische  übersetzet.  Als  diese  Praefation  gemacht  worden , 
sey  Meyer  schon  todt  gewesen.  4) 

Dieser  Jare  Gillis  habe  auch  die  Unkosten  zu  der  ersten  und  andern 
Edition  der  Principiorum  Cartesii  a  Spinoza  methodo  Geometrica  demonstra- 
torum  hergegeben. 


1)  Rijnsburg,  bij  Leiden. 

2)  Voorburg,  bij  den  Haag. 

3)  Jarig  Jelles. 

4)  Dit  laatste  is  geheel  onjuist. 


7  Bijl.  VI. 

Sonst  habe  Spinoza  zu  Dordrecht  einen  regierenden  Herrn,  so  Bijenburg 
geheissen,  und  hier  einem  aus  dem  Rath,  Nahmens  Beugheim  (die  abervor 
semem  Tode  noch  auf  andere  Gedanken  kommen  1),  zu  Freunden  gehabt, 
mit  jenem  habe  er  correspondiret. 

Spinoza  habe  gesagt:  Man  müsse  sich  nicht  einbilden,  dass  die  Evange- 
listen und  Apostel  so  heilige  Leute  gewesen.  als  irgend  geschrieben  stünde, 
und  man  sich  insgemein  einbilde. 

Auf  die  Objection:  wenn  dieses  Universum  Gott  sey,  so  müssten  die 
Menschen  partes  Dei  seyn,  habe  Spinoza  zu  antworten  pflegen:  Deum  sive 
Universum  hoc  esse  infinitum,  infinitum  autem  non  esse  totum,  atque  ideo 
etiam  non  habere  partes. 

Er  habe  statuirt :  Mundum  esse  aeternum ,  doch  aber  auch  zuweilen  gesagt : 
multos  dari  mundos.  Das  Beten  habe  er  für  unnütz  gehalten,  dieweil  er 
statuirte:  Omnia  regi  fato.  Interim  Spinozam  se  continuisse,  et  multa  simu- 
lasse,  ne  alios  irritaret,  aut  se  in  periculum  conjiceret.  Fuisse  enim  eum 
meticulosum  et  circumspectum ,  etsi  animi  robur  ipsi  non  plane  defuerit. 

Mortuum  eum  esse  placide,  et  cum  persuasione ,,  se  vera  docuisse.  Manu- 
scripta  ejus  mansisse  apud  amicos,  qui  ipsum  sustentaverant. 


VI. 

Nachmals  sprach  Stolle  den  Verleger  der  Schriften  Spinoza's  in  Amsterdam, 
Namens  Rieuwerts,  2)  welcher  sich  folgender  Art  über  jenen  ausserte. 

Er  schatze  sich  glücklich,  dass  er  den  Herrn  Spinoza  von  Jugend  auf 
gekennet,  und  die  herrlichen  Wahrheiten ,  so  er  dargethan,  stets  gewusst 
hatte.  Er  ware  sein  sehr  guter  Freund  gewesen.  Er  sey  im  Haag  gestorben. 
Man  habe  alsdann  seine  Werke  gleich  aus  seinen  Msstis  zusammengesucht, 
und  unter  dem  Titel :  Opera  posthuma  im  Haag  ediret.  3)  Sie  würden  damit 
vielleicht  nicht  ohne  Gefahr  gewesen  seyn,  wenn  ihnen  nicht  der  Bector  im 
Haag  (so  Spinosae  guter  Freund  gewest)  4)  an  der  Hand  gestanden,  und  sie 
selbige  ohne  Benennung  eines  Druckortes  publicirt  batten.  Hernach  habe  er 
sie  nach  Amsterdam  kriegt  und  nachmals  in  der  Stille  wieder  aufgelegt. 
Was  man  gefunden,  das  habe  man  auch  alles  zum  Druck  befördert,  ausser 
ein  grosses  Werk,  so  Spinosa  wider  die  Juden  geschrieben,  und  dieselben 
sehr  hart  tractiret.  Spinosa  habe  es  schon  vor  dem  Tractatu  Theologico- 
Politico  fertig  gehabt,  und  doch  unedirt  liegen  lassen,  woraus  sie  dennauch 


1)  Ongetwijfeld  niemand  anders  dan  Coenraad  van  Beuningen. 

2)  Natuurlijk  is  Jan  Eieu wertsz.  junior  bedoeld,  die  zijn  vader  omstreeks 
1685  in  de  zaak  opvolgde. 

3)  Dit  laatste  klinkt  zeer  onwaarschijnlijk. 

4)  Zie  bladzijde  380. 

30 


Bijl.  VII.  8 

geschlossen ,    dass    er    es    nicht  publicirt  haben  wollen.  Er  (Rieuwerts)  habe 
das  MST.  gehabt,  aber  an  jemanden  weggelassen.  1) 

Spinosam  hutten  seine  Werke  viel  Mühe  gekostet,  sondcrlich  die  Ethik, 
von  der  er  auch  gesagt  batte:  natte  er  sie  nicht  schon  fertig,  so  wollte  er 
sie  nimmermehr  anfangen. 

Er  habe  gar  massig  gelebt,  und  sey  mit  wenigen  vergnügt  gewest,  denn 
er  habe  geglaubt:  die  Glückseligkeit  des  raenschlichen  Lebens  bestehe  nicht 
in  die  Besitzung  vieler  Güter. 

Die  Juden  batten  Spinosae  viel  Geld  geboten,  wenn  er  bey  ihnen  bleiben 
oder  sich  wieder  zu  ihnen  wenden  wollte,  allein  er  batte  es  nicht  thun 
mogen,  ware  auch  den  Juden  viel  zu  gram  gewest.  Sobald  er  vonden  Juden 
ausgegangen,  batte  er,  umb  sein  Brod  zu  verdienen,  Kinder  informiret. 
Diess  Lob  habe  ihm  jedermann  gegeben,  dass  er  ein  kluger  Mann  gewesen, 
der  alle  seine  actiones  schlau  eingerichtet ,  und  so  dissimuliren  gewusst ,  dass 
ihn  niemand  fangen  können. 

Zum  Heyrathen  habe  er  niemals  Inclination  gehabt,  jedoch  aber  auch 
niemanden  getadelt,  der  es  gethan. 

Jetzo  sey  fast  niemand  mehr  in  Holland,  der  Spinozae  Scripta  astimire. 
Denn  so  viel  als  er  sonst  aestimatores  gehabt,,  so  batten  sie  sich  doch 
zehn  Jahre  nach  seinem  Tode  alle  verloren,  daher  er  auch  die  Principia 
Cartesii  geometr.  demonstrata,  und  den  Tractatum  Theologico-Politicum 
(ob  er  schon  über  eiu  Paar  exemplaria  nicht  mehr  habe)  nicht  wieder 
auflegen  werde. 

Es  sey  zu  beklagen,  dass  die  Leute  in  Holland  sich  umb  die  von  Spinosa 
gezeigten  Wahrheiten  nicht  bekümmern  wollten ,  da  sie  ihnen  doch  so  heilsam 
seyn  könnten.  Er  batte  ihnen  Gelegenheit  gegeben,  die  Weisheit  noch  weiter 
zu  poussiren.  Er  (Rieuwerts)  habe  hier  nicht  mehr  als  einen  Freund,  der 
Spinosam  liebte. 

D.  Ludovicus  Meyer  habe  das  Buch:  Philosophia  Scripturae  interpres 
gemacht,  und  wünschte  er,  dass  alle  Leute  die  Schrift  also  verstehen 
mochten. 

Spinosa  habe  niemals  eine  Version  der  Bibel  angefangen,  aber  wenn  er 
mehr  Griechisch  verstanden,  dürfte  er  sich  wobl  übers  Neue  Testament 
gemacht  haben. 

Die  Praefation  ad  opera  posthuma  habe  Franciscus  van  den  Ende  (so  nach 
Frankreich  gegangen  und  daselbst  gestorben)  hollandisch  aufgesetzt,  2)  und 
darinnen  ad  hominem  convenientiam  Spinosismi  cum  S.  Scriptura  gewiesen. 
Diese  Praefation  habe  hernach  ein  Anderer  lateinisch  vertiret. 

Den   Tractat   de    Iride   habe   Spinosa   nicht  verbrannt;  gleichwohl  sey  er 


1)  Klaarblijkelijk  is  daarmede  de  «Apologia  para  justificarse  de  su  Abdica- 
cion  de  la  Synagoga»  bedoeld,  tot  op  heden  niet  teruggevonden. 

2)  Geheel  onjuist.  Vergelijk  blz.  414,  445. 


O  Bijl.  VIL 

unter  seinen  Msstis  post  mortem  nicht  gefunden  worden,  müssc  alsoderselbe 
noch  irgendwo  unter  den  Handen  eines  Freundes  stecken.  1) 


VIL 

(Deze  en  de  volgende  brieven  bevinden  zich  op  de  Bibliotheek  der 
Universiteit  te  Arasterdam.) 

D.  Lamberto  Velthusio  Medicinae  Doctori,  Eeip.  Ultrajectensis  Senatori. 

Araplissime  Consultissime  Vir 

Serius  quam  constitueram  promissi  mei  fidem  libero.  Domum  reversum 
tot  undique  me  obruerunt  impedimenta,  ut  Metaphysicam  hanc  non  nisi 
furtivis  horis  sparsim  et  per  intervalla  percurrere  vix  licuerit;  multo  minus 
argumenta,  ab  experimentis  variis  desumta,  accurate  expendere.  Ne  tarnen 
exspectationem  tuam  diutius  traham,  ecce  tibi  tractatum ,  quem  si  etClaris- 
simo  Professori  de  Bruin  communicare  volueris,  nihil  repugno.  Si  vero  et 
limatissimum  vestrum  de  opere  hoc  addere  dignemini  judicium,  vobis  me 
devinctum  habituri  estis.  Videor  mihi  (quantum  ex  tumultuaria  hac  lectione 
judicare.  licet)  de  autore  hoc  pronuntiare  posse,  quod  faelicior  sit  in  evertendis 
alienis  quam  in  suis  adstruendis.  Argumenta  quaedam  contra  Cartesium 
habet,  quibus  sol  vendis  imparem  me  profiteor ;  neutiquam  tarnen  suum  naturae 
spiritum  persuadere  mihi  potest.  Statui  tarnen ,  postquam  ejus  lectione 
satiatus  fueris  denuo  eum  legere  et  plenius  atque  accuratius  argumenta  ejus 
expendere.  Judicium  tuum  de  Spinozae  libro  D.  Neoportio  tradidi,  quem  tibi 
illud  jam  reddidisse  confido.  Omnino  tibi  assentior,  autorem  callide  et  tecte 
in  tractatu  suo  docere  atheismum.  Saepissime  quidem  deum,  deique  poten- 
tiam,  scientiam,  et  voluntatem  nominat:  sed  haec  nil  nisi  verba  sunt: 
attendentes  enim  ad  ea ,  quae  hic  illic  disserit ,  et  nonnunquam  obiter  disser- 
tationi  suae  inspergit ,  nullum  praeter  hoc  universum  Deum  agnoscere  com- 
periemus.  Patet  id  praecipue  in  capite  de  miraculis ,  uhi  naturae  potentiam 
ipsius  Dei  potentiam,  hanc  autem  ipsissimam  Dei  essentiam  vocat, 
pag.  69,  cui  adde  quod  ait  pag.  44.  Quamvis  absolute  concedam  omnia 
ex  legibus  universalibus  naturae  determinari ,  ad  existendum,  etoperan- 
dum ,  certa  ac  determinata  ratione ,  dico  tarnen  kas  leges  ex  placito 
hominum  pendere.  1.  quia  homo,  quatenus  pars  est  naturae,  eatcnus 
partem  potentiae  naturae  constituit;  quae  igitur  ex  necessitate  naturae 
humanae  sequuntur ,  hoc  est,  ex  natura  ipsa ,  quatenus  eam per  naturam 
humanam  determinatam  concipimus ,  ea,  etiam  si  necessario ,  sequuntur 
tarnen  ab  humana  potentia ,  etc.  Ex  hisce  duobus  inter  se  collatis  locis 
perspicuum    mihi    videtur,    autorem  hunc  Deum  nullum  praeter  hoc  univer- 


1)  Het  was  Eieuwertsz.  dus  nog  onbekend,  dat  het  boekje  in  lG87inden 
Haag,  bij  Levyn  van  Dyck,  naamloos  verschenen  was. 


Bijl.  VIII.  10 

sum  agnoscere:  quod  revera  est  Deuni  abnegare.  Confirmat  me  in  judicio 
hoc,  colloquium  quod  antehac  cum  quodam  illius  gregis  habui  1).  Dicebat 
ille,  unicam  tantum  esse  ipstantiam  (Barbara  bac  voce  clarius  mentemsuam 
explicari  credebat,  et  respondere  nostrae  Belgicae  self-standigheyt)  eamque 
esse  Deum;  omnia  autem  entia  particularia ,  quae  nos  creaturas  vocamus, 
esse  substantias  (Belgice  onder standigheden)  sive  subsistendi  modos  in  unica 
illa  ipstantia:  quaerebam,  quid  de  nobis  post  mortem  futurum  esset?  res- 
pondebat ,  modum  illum  subsistendi  perire ,  nosque  in  ipstantiam  illam  regredi, 
nihilque  ab  ea  diversum  esse.  Cum  sententiam  banc  tanquam  omnium  ab- 
surdorum  sentinam  acriter  exagitarem ,  regessit  ille  mirum  non  debere  videri , 
si  varios  in  essentia  divina  subsistendi  modos  assereret:  omnes  enim  Chris- 
tianos,  qui  tres  in  unica  essentia  divina  personas  agnoscunt,  idem  facere. 
Ex  quibus  verbis  collegi,  ipsos  omnia  credere  Deum  esse,  nihilque  a  Deo 
revera  distinctum,  sed  tantum  diversos  esse  subsistentiae  in  essentia  divina 
modos:  hunc  autem  suum  Deum  faciunt  agens  naturale  et  necessarium,  sed 
ipsam  naturam  fato  quodam  aeterno  affixam  et  alligatam.  Qui  merus  est 
atheismus.  Quae  ille  pro  se  in  epistola  sua  2)  dicit,  nullius  momenti  nee 
ulla  refutatione  digna  sunt.  Caeterum,  vir  amplissime,  antequam  finiam, 
aliud  est,  quod  te  celare  neutiquam  possum.  Edidit  nuper  Clarissimus  Bur- 
mannus ,  S.  S.  Theologiae  in  Academia  vestra  Professor ,  Synopsin  Theologiae, 
in  qua  praeterquam  quod  variis  in  locis  vehementer  admodum  et  acerbe  in 
nos  calamum  stringit,  multa  nobis  affingit,  quae  a  nullo  nostrum  unquam 
dicta  vel  scripta  sunt :  imo  quorum  contraria  editis  nostris  libris  continentur. 
Duo  aut  tria  speciminis  instar  tantum  indicabo ....  (etc.) 

Vale  Vir  amplissime,  et  favore  tuo  complectere. 

Dabam  Amstelodami  Eruditionis  Tuae  Cultorem 

13  Sept.  1671.  Philippum  a  Leuborch. 


VIII. 

Mijnheer 

Mijn  Heer  Christiaen  Hartsoekker. 

Bedienaer  des  H.  Euangeliums  by  de  Remonstranten, 

woont  op  de  Leuvehaven  Tot  Rotterdam. 

Ik  hebbe  eerst  van  huys  geweest,  en  naderhant  aen  de  koorts  gelegen, 
soude  andersins  den  uwen  al  eer  beantwoordt  hebben.  Bedanke  uwE.  voor 
de  onderrechting  over  die  dingen,  die  ik  UwE.  voorgestelt  hadde.  "Wanneer 
uw  Soon  en  de  Soon  van  den  Heer  Paris  na  Engelandt  gaen  wil  ik  haer 
gaern    brieven   van   addres  geven:  uw  E.  gelieve  my  maer  in  tyds  te  waer- 


1)  Adriaan  Koerbagh. 

2)  Spinoza,  Epistola  XLIII. 


11  Bijl.  VUL 

schouwen.  Ik  hebbe  onlangs  een  aerdig  voorval  gehad.  In  de  schuyt  tusschen 
Haerlem  en  Amsterdam  vond  ik  Doctor  William  Lloid,  hofprediker  van  hare 
Hoogheyt  de  Princesse  van  Oranje:  wy  hadden  een  soet  discours  met  mal- 
canderen:  uyt  de  Schuyt  tredende  was  hy  genegen  met  my  voort  te  gaen, 
en  bood  mij  sijn  vriendschapp  aen:  dat  ik  accepteerde,  doch  voegde  daer 
by,  dat  ik  in  't  begin  van  de  vriendschap  my  rondelyk  aen  hem  wilde 
bekent  maken,  seggende  dese  formele  woorden,  me  esse  ex  numero  eorum, 
qui  in  Anglia  minus  sunt  exosi,  quam  in  hac  nostra  patria ,  Eemonstrantium 
nempe.  Ille  respondebat:  doleo  sortem  vestram;  sed  haec  non  est  quaestio 
de  fide:  me  id  approbante  et  prolixius  paulo  de  dissentiendi  libertate,  salva 
Christiana  charitate  ac  pace,  disserente,  ipse  addebat,  hic  non  esse  locum 
de  illis  disserendi:  ego  fatebar,  dicebamque,  me  non  eum  in  finem  haec 
dixisse,  ut  deceptio  quaedam  inter  nos  institueretur ;  sed  quoniam  amicitiam 
mihi  offerebat,  quam  ego  amplecti  cuperem,  voluisse  me  statim  me  aperire 
quis  essem ,  ne  forte  me  alium  credens ,  postea  resiliret.  Candide ,  inquiebat , 
el  sincere  mecum  agis,  ego  etiam  sincere  tecum  agam.  Verder  voortgaende 
vraegde  ik  hem  na  Dr.  Piera,  van  wien  ik  niet  gehoort  hadde  tsedert  den 
oorlog:  Hij  antwoordde,  dat  hy  was  dean  (deken)  tot  Saltzburg  (Salisbury) 
en  indien  ik  aen  hem  wilde  schryven,  dat  ik  mijne  brieven  maer  aen  hem 
soude  addresseren,  hy  soude  se  voortsenden,  (etc.) 

Vale   amicissime,  et    saluta  omnes:  in  primis  D.  Consulem  Petserum,  et 
amplissimum  D.  Paetium:  ut  placet  ipsi  Spinosae  liber? 

Tuus 
Amsterdam  20  Febr.  P.  a.  Ldiborch. 


(Naschrift.) 

Desen  hadde  ik  gisteren  avondt  laet  geschreven ,  om  heden  voort  te  senden. 
Daer  op  ontfang  ik  heden  den  uwen,  daer  ik  uw  op  de  middag  in  't  korte 
iets  sal  schrijven,  of  my  't  avondt  de  tydt  ontschoot.  Ik  gevoel  met  uwE. 
het  selve  van  't  boek  van  Spinosa.  in  lib.  I  Ethices,  daar  hy  handelt  de 
Deo,  toont  hy  sonneklaar  dat  hy  een  atheist  is.  Ik  meen  dat  hy  met  voor- 
dagt  soo  duyster  schrijft,  om  de  goddeloosheyt  van  sijn  gevoelen  niet  al  te 
klaer  te  vertoonen.  Ik  heb  er  hier  nog  weynig  van  hooren  spreken:  ik  meen 
eens  op  de  winkel  van  Jan  Eieuwertsz  te  gaen,  daer  sal  ik  misschien  wel 
wat  hooren.  Uw  E  E.  hebben  eerlyck  gedaen  in  't  excuseeren  van  die  ver- 
hooging van  't  tractement:  en  de  kerkenraedt  heeft  eerlyk  gedaen,  met 
Dr.  Pere(?)  uw  E.  op  nieuws  weder  toe  te  voegen.  Ik  sal  het  niet  nalaten 
voorsichtelyk  daer  't  pas  geeft  te  vertellen.  Vale  iterum ,  Amicissime. 


Bijl.  IX.  12 

'IX. 

Beverendo  ac  Doctissimo  Viro. 
Phil.  a  Limborck  S.  T.  P. 

S.  P.  D.         (recepta  31  December  1681). 
Joannes  Clericus.  1) 

Noli  mirari,  Vir  clarissirae  quod  tamdiu  siluerim,  et  litteris  quas  avidis- 
sime  exspectavi  respondere  hactenus  distulerim.  ld  enim  ab  ulla  mea  culpa 
aut  illo  frigore  non  ortum  est,  sed  a  pura  necessitate.  Post  ultimas  quas 
ad  te  dedi  literas  Salmurium  non  statim  reliqui,  sed  aliquanto  post;  deinde 
Turoni ,  turn  Lugduni  aliquamdiu  commoratus  sum.  Postremo  Genevam  ipsam 
non  veni ,  ut  pütabam  sed  Gratianopoli  manere  coactus  sum ,  ibidem  byemem 
totum  commoraturus.  Hinc  factum  ut  serius  literas  tuas  acceperirn,  dum 
exspectat  frater  meus  reditum  meum  in  banc  urbem,  ut  eas  mibi  trans- 
mittat.  Non  possum  mihi  temperare  quin  laetitiam  patefaciam  meam;  quod 
vobis  liceat  pacatum  degere  aevuni,  et  libros  queis  sententiam  de  Eebus  ad 
religionem  pertinentibus  libero  explicetis  edere.  Laetor  potissimum  tibi  Deum 
mentem  immisisse  integrum  nobis  ac  brevius  Systema  cudendi ,  quamvis  enim 
ex  Curcellaeo  et  Episcopio  satis  perfecta  Tbeologiae  Cbristianae  idea  colligi 
possit.  Praeterea  sunt  nonnulla  baud  exigui  momenti  quae  illi  omiserunt 
pertinentia  ad  refutationem  quorundam  errorum ,  quia  illorum  tempore  nondum 
noti  erant,  aut  saltem  palam  propugnati.  Non  dubito  te  legisse  Tractatum 
Tbeologico-Politicum,  qui  liber  per  Gallias  multos  Pontificios  non  modo  a 
sua  Beligione  sed  etiam  a  Christiana  alienos  fecit,  inter  nostros  autem  si 
nondum  ita  grassatus  est,  baud  minorem  forte  morbum  pariet  nisi  solide 
refutetur.  Puto  etiam  in  Belgio  vestro  multos  esse  qui  satis  caute  librum 
illum  non  legerint,  et  cum  iis  quae  in  eo  vera  sunt  mala  simul  amplexi  sint, 
tot  enim  in  eo 

nohXx  fj.lv  £oSr/\x  iJ.sfj.iyiJ.evct,  7roh/\ct  oè  /\vypx. 

Vellem  itaque  ut  quicquid  inest  veneni  solide  refelleretur  quod  hactenus, 
nisi  fallor  a  nemine  praestitum  est.  Certe  quod  dicit  de  auctore  Pentateuchi, 
et  alia  eiusmodi  quae  ad  Historiam  et  Criticen  pertinent  pleraque  non  modo 
sunt  vera,  sed  et  clara  iis  qui  rem  sine  praeconceptis  opinionibus  expende- 
runt:  imo  etiam  necessaria  ad  multorum  Scripturae  locorum  intelligentiam. 
Sed  opiniones  do  fato,  deque  miraculis,  quae  nulla  proprie  loquepdo  fuisse 
vult,  ita  sunt  periculosae,  ut  pauca  cerebra  quae  eas  probaverint  fidei 
naufragium  sint  evasura.  Alia  sunt  similia  quae  et  tu  optime  nosti.  Consilium 


1)  Joan.  Clericus  schreef  Limborch  'teerst  op  10  Aug.  1681  uitSaumur; 
de  tweede  brief  is  van  13  Sept.  1681.  Daarin  komt  niets  voor,  dat  hiervan 
belang  is.  Daarop  volgt  deze  epistel. 


13  Bijl.  X. 

tuum  de  libro  circa  Tolerantiam  scribendo  omnino  probo ,  et  rogo  te ,  ni  alia 
impediant  negotia,  ut  manum  operi  adhibeas.  Nihil  hoc  tempore  magis 
necessarium  est,  et  utilius  ad  caritatem  in  animis  paene  emortuam  excitan- 
dam,  adeoque  nihil  ea  re  tibi  debet  esse  antiquius,  (etc). 

Datum  Gratianopoli  G  Decemb.  1081. 


X. 

Doctissimo  Viro  D.  Joan.  Clerico,  Genevam. 

Doctissime  Vir, 

Consilium  de  conscribendo  Systemate  Theologico  breviore ,  Societatis  nostrae, 
ac  praecipuorum  aliquot  in  Academia  Cantabrigiensi  Anglorum  rogatu,  concepi : 
Illud  cum  jam  ferme  ad  finem  perductum  sit,  vix  e  manibus  seponere  pos- 
sum ,  ut  alium  interea  tractatum  conscribam ;  quoniam  enim  nee  D.  Episcopius, 
nee  D.  Curcellaeus  Institutiones  suas  absolvere  potuerunt,  continuo  urgeor, 
ut  operi  meo  instem  ut  tandem  plenum  Theologiae  nostrae  Systema  exstet. 
Parva  est  quam  requiro  mora,  quia  jam  ad  finem  propero.  Sed  nee  illa 
ullum  tractatui  de  pace  ac  tolerantia  Christiana  impedimentum  objiciet: 
quoniam  prolixiore  paulum  tam  nobilis  loei  tractatione  Institutionibus  meis 
finem  imponere  statui:  adeo  ut  tractatus  quem  requiris,  Institutionem  mea- 
rum  pars,  et  quasi  epilogus  futurus  sit.  Si  tarnen  ex  peculiari  de  pace 
tractatus  editione  majorem  fructum  exspectes,  posset  caput  illud  aliquantum 
ampliari,  singulaque  ejus  membra  copiosius  adstrui,  atque  ita  quamprimum 
seorsim  in  lucem  emitti.  Possis  in  consilium  hoc  cum  Viris  doctis  ac  pacis 
studiosis  communicare:  Judicio  vestro  me  subjiciam,  neque  patiar  in  tam 
laudabili  opere  laborem  ac  industriam  meam  desiderari.  Tractatus  Theologico- 
Politicus  multorum  in  patria  nostra  animos  infecit,  et  ab  omni  religione 
plane  alienos  reddidit.  Eecte  mones,  non  esse  omnia  contemnenda,  quae  de 
autore  pentateuchi,  aliisque  historiam  et  Criticen  spectantibus  disserit:  addo 
nee  omnia,  quae  Eichardus  Simon  Parisiensis  in  sua  Historia  Critica  V. 
Testi  prolixius  commentatus  est :  licet  multa  valde  periculosa  admisceat,  et  hypothe- 
ses ,  quae  incautis  S.  Scripturae  autoritatem  suspectam  reddere  possent,  tueatur. 
Hic  vero  autor  [Spinoza]  de  prophetis  multa  habet ,  manifeste  eorum  missionem 
divinam  impuguantia.  In  capitibus  autem  de  fato ,  ac  praecipue  de  miraculis, 
atheismi  sui  virus  occultare  non  potuit.  Difficilior  tarnen  est  refutatu,  quo- 
niam plene  se  nusquam  aperit,  sed  lectorem  de  genuino  verborum  suorum 
sensu  suspensum  relinquit:  hinc  sententia  ejus  ex  variis  locis  per  totum 
librum  dispersis  colligenda  est.  Puto  id  intendisse  versipellem  autorem,  ut 
per  ambages  noxiam  sententiam  incautorum  animis  instillaret;  ideoque  nus- 
quam aperte  se  prodidisse ,  sed  mutilata  ac  manca  sententiae  suae  expositione 
illius  venenum  tegere  voluisse;  ut  ita  incautos  lectores  in  sententiam  suam 
pelliceret,    antequam    quo    tendat    plene    percipiant.    Atqui  difficulter  refelli 


Bijl.  X.  14 

potest,  qui  sese  plene  non  explicat.  Post  obitum  ejus  prodiere  opera  ipsius 
Posthuma,  inter  quae  praecipuum  est  cui  titulum  dedit  Ethices:  cum  tarnen 
duo  priores  illius  libri  verius  sint  Metaphysica,  primus  quippe  de  Deo, 
secundus  de  niente  humana  disserit:  Verura  adeo  obscure,  ut  Oedipo  opus 
sit,  ad  genuinum  ipsius  sensum  eruendum.  Aliquid  tarnen  impiae  isti  opinioni 
opponendum  censeo.  In  Epistolis  ejus,  quae  etiam  inter  postbuma  opera 
conspiciuntur ,  clarius  mentem  suam  de  Fato  explicuit.  Memini  me  ante 
sexennium  1)  ad  convivium  vocatum,  cui  praeter  meam  exspectationem , 
author  bic  intererat:  inter  precandum  signa  animi  irreligiose  ostendebat, 
adbibitis  gestibus,  quibus  nos,  qui  Deum  precabamur,  stultitiae  arguere 
veile  videbatur.  2)  Ante  annos  aliquot  quidam  ex  ejus  sequacibus  dictiona- 
rium  quoddam  edidit,  3)  in  quo,  sub  praetextu  voces  barbaras,  quae  in 
linguam  nostram  irrepserunt  interpretandi ,  multa  immiscuit  totius  religionis 
fundamenta  convellentia ,  Mosen  criminatur  tanquam  sanguinarium  ac  domi- 
nandi  cupidum;  ridet  historiam  creationis  ac  Pascbatis,  adhibitis  profanis 
aliquot  sarcasmis;  quin  et  ipsum  Servatorem  Jesum  Cbristum,  ejusque 
speciatim  promissum  in  cruce  latroni  converso  factum,  bodie  mecum  eris  in 
paradiso,  sugillat  quasi  nibil  ad  rem  faciens:  cum  latro  oret  partem  in  regno 
Christi,  Cbristus  autem  illi  promittat  gaudium  in  borto  quodam  amoeno: 
quin  et  totum  Euangelium  somnio  inniti  ait,  et  ignorari,  quis  D.  Jesu 
(quem  nimirum  quidem  doctorem,  sed  in  multis  tarnen  errantem,  agnoscit) 
pater  sit,  adeoque  stupidos  quosdam  bomines  finxisse  illum  esse  Dei  Filium 
deumque  ab  aeterno;  aliaque  plura  manifeste  impia  quae  referre  piget. 
Postea  tractatum  alium,  in  quo  opiniones  suas  adstruere  conabatur,  praelo 
commisit :  4)  sed  is ,  antequam  absolvi  potuit ,  Magistratus  autoritate  suppressus 
est.  Autor  ad  decennalem  carcerem  fuit  damnatus  et,  post  elapsum  annum 
in  carcere  obiit.  [In  exsequiis  ipsius  ridiculum  quid  contigit:  Forte  fortuna 
gallina  nigra  turbam  hominum  undique  concurrentium  fugiens  cum  nullum 
tutum  (?)  ubi  pedem  superfigeret  conspiceret  locum^  caput  illius  insedit, 
vixque  inde  abigi  potuit.  Exinde  credula  et  superstitiosa  plebs  credidit, 
diabolum  specie  gallinae  nigrae  caput  illius  insedisse  animamque  bujus 
infelicis  secum  abstulisse.  5)] 

Plerique  hi  bomines  impietati  suae  praetextum  quaerunt  in  dissensionibus 


1)  Verbetering  voor:  minos  aliquot. 

2)  Hetzelfde  verhaalde  bij  in  1703  ook  aan  Stolle,  die  hem  te  Amsterdam 
bezocht.  (Schmidt,  Zeitschrift  für  Geschichte,  u.  s.  w.  S.  484). 

3)  Adriaan  Koerbagh's  «Bloemhof»  1668. 

4)  «Een  Ligt  schynende  in  Duystere  Plaatsen»,  1668. 

5)  Niet  de  verzonden  brieven  van  Limborch,  maar  de  kladden  vond  ik; 
deze,  over  't  geheel,  is  zeer  onduidelijk  geschreven;  het  gedeelte  tusschen  de 
haakjes  was  totaal  onleesbaar  gemaakt,  doch  door  aanhoudend  onderzoek  met 
een  vergrootglas  ontcijferd. 


15  Bijl.  XI. 

et  mutuis  anathematismis  Christianorum,  quasi  nihil  in  religione  certum  sit, 
atque  ita  omnem  ex  animo  suo  religionem  excutiunt.  Interira  vitae  sunt  non 
castigatae  nee  castae:  adeo  ut  appareat,  ipsos  impietati  suae  praetextum 
quaerere  ideoque  talera  sibi  fingere  Deum,  qualem  vellent.  Quanto  autem 
nocentius  est  ipsorura  venenum ,  tanto  nos  magis  in  id  incumbere  oportet  ut 
praetextus  ille  maxime  speciosus  ipsis  adimatur,  ostendendo  plurimas  illas 
Christianorum  dissensiones  religionis  fundamenta  non  quatere,  necesseomnia 
immotas  veritates  quaecunque  tanquam  Kvpieci  $6%ou  nimis  recepta  sunt, 
adhibita  accurata  inter  fundamentalia  et  non  fundamentalia  dogmata  distin- 
ctione:  ideoque  non  obstantibus  anathematismis  illis  injustis  religionem  stare 
immotam  et  inconcussam.  ütinam  id  Eeformati  serio  ad  animum  revocarent; 
multo  solidius  praecipuas  Pontificiorum  objectiones  decutere  possent.  Nunc 
ipsi  arma,  quibus  superentur,  Pontificiis  subministrant.  Verum  zelus  indis- 
cretus  eos  praecipites  agit,  ut  inter  verum  et  necessarium  nullam  faciunt 
distinctionem :  quasi  quivis  a  dogmate  communi  consensu  recepto  dissensus 
sufficiat  ad  condemnationem ,  et  quod  coetus  cujusdam  particularis ,  quo  ab 
alio  coetu  discriminatur  capitale  dogma  est,  idem  et  totius  religionis  sit 
fundamentum.  Communi  hoc  praejudicio  quaevis  ferme  sectae  laborant,  ideo- 
que dogmata  sua  peculiaria  ad  examen  revocari  non  patiuntur.  Inde  autoritas 
catechismis  et  confessionibus  attributa ,  quasi  norma  veiïtatis  ( ?)  sint  secun- 
daria,  originem  traxit;  et  praetextus  inventus  humana  scripta  divinis  aequandi, 
si  non  praeferendi.  (Etc.) 

Scribebam  Amstelodami,  23  Januari  1682.  Phil.  a  Limborch. 


XI. 

Eev.  ac  Doctissimo  Viro 
D.  Phil  a  Limborch. 

S.  P.  D.  (Recepta  22  Juny  1G82). 

Joannes  Clericus. 

Multum  gaudeo  me  de  Spinosa  idem  ac  te  iudicium  tulisse ,  statim  enim  ac 
vidi  Opera  Posthuma,  iudicavi  nebulonem  esse,  qui  tenebris  sese  occultaret, 
et  qui  confidenter  de  iis  pronunciaret  quae  parum  attente  expendisset,  qualia 
sunt  miracula  quae  impudentissime  ab  eo  negantur.  Jamdudum  etiam  legeram 
Siraonem,  qui  nihil  de  suo  habet,  sed  omnia  a  Matio  et  Cappello  aliisque 
hausit  quae  bona  et  iusta(?)  sunt  eo  in  libro.  Nee  puto  eum  tam  doctum 
esse  quam  creditur ,  certe  multa  in  eo  reperiri  refutatu  facilia ,  et  video  saepe 
eum  contradicendi  studio  abreptum  leviter  admodum  res  ad  examen  revocasse. 

Gratianop.  1682,  10  Mart. 


Bijl.  XII.  16 

XII. 

Hadriani  Beverlandi  1)  J.  U.  Licentiati  De  Peccato  Originali,  x«t'  e|o^v 
sic  nuncupato,  Dissertatio.  Ex  Typographeio  1679. 

pag.  4: 

Vidit  et  aetas  mea  genuinum  Luciani  nepotem,  Spinosam,  [<z$so*6yo<;~],  qui 
ex  Hobbesii  hypothesi  nullum  Deuni  praeter  fixum  illum  naturae  ordinem, 
sive  rerum  naturalium  fatalem  concatenationem ,  venerabatur:  nimirum  cum 
Sacrum  Codicem  Orlando  furioso  comparet  vafer  impostor,  sicut  Vaninus 
Saloraonis  proverbia  dixerat  populares  sententiolas ,  et  cupidineos  versiculos 
omni  lepore  destitutos.  Hi  sunt  impostores  sub  Atbei  (sit  verbi  abusui  venia, 
nam  et  hic  naturam,  alter  et  solem  pro  Deo  habuit)  ficta  velataque  persona, 
speculativi :  de  puris  putisque  Politicis  pariter  ac  Epicuri  de  grege  porcis 
alias  dicendi  locus. 

pag.  110. 

Concludimus  tandem  omnium  librorum,  invicem  particula  et  copulatorum, 
seriem  restaurasse  modo  laudatum  Esdram ,  qui  dignus  erat  ut  lex  per  manus 
ejus  daretur  Israëli,  si  non  eum  praecessissit  Moses:  quo  elogio  Divuni 
nostrum  Vatem  decorant  Sanhedrin  ac  Synedrium  Eabbinorum .  Scribarum  ac 
Pharisaeorum.  A  mën.  Quibus  scrupulis  minime  fides  nostra  labefactatur , 
quasi  Pentateuchus  multis  post  Mosen  seculis  ab  auruspice  quödam  fictus 
videretur,  ut  cum  Hobbesio  suo  impie  ratiocinatur  Ceurbachii  commilito  et 
Johannis  [lege:  Franciscï]  van  den  Eynde  discipulus,  bis  terve  notatus 
ille  Spinosa. 


1)  Album  Studios.  Acad.  Lugd.  Bat.:  20  Sept.  1673  Adrianus  Bever- 
landus,  Medioburgensis ,  22.  J.  —  Album  Studios.  Acad.  Ultraj.:  Anno  1677 
Hadrianus  Beverlandus,  Zelandus. 


REGISTER. 


Slechts  die  namen  zijn  opgenomen,  waarnaar  de  lezer  misschien  kon 
zoeken.  Romeinsche  cijfers  verwijzen  naar  de  Inleiding. 


A. 

Aa,  Jacob  van  der,  183. 
Abarbanel,  Joseph,  60. 

,  Leo,  81,  82. 

,  Rachel,  43  noot. 

Aboab,    Isaac,    42,  54,  58,  59,  65, 

92,  254. 

,  Samuël,  136. 

Abrahams,  Dr.  Galenus.  Zie  Haan, 

de, 
Abu  Djafar  Ebn  Tofail,  440. 
Acosta,  Uriël.  Zie  Dacosta. 

,  Joseph.  Zie  Dacosta. 

Aeltsz,  Herman,  296,  309. 
Aguilar,  Raphael  Mose  d',  254. 
Aldegonde,  Marnix  van  St.,  8. 
Ames,  William,  193, 195,  215,  236. 
Amour,  Ds.  d',  287,  290. 
Apostool,  Samuël,  98,  221. 
Argens,  Jean  Charles  d',  413. 
Arnauld,  Antoine,  416. 


13. 


Bailli,  298,  300. 

Balling,  Cornelis,  104  noot. 

,    Pieter,    104,   203,  204,  215 

vlgd.,  273,  439,  452. 
Baruch,  Abraham,  58. 
Bayle,  Pierre,  X,  XIV  430,  453. 
Beelthouwer,  Jan  Pietersz.,  60,  74, 

111,    116,    136,    150,   242,  269, 

306,  324. 
Bekker,  Ds.  Balthasar,  430,  453. 


Berckel,    Dr.    Abraham   van,    184, 

302  vlgd.,  307  vlgd.,  453. 
Beuningen,  Coenraad  van,  128,  174, 

183,    238    vlgd.,   335,   429,  453 

vlgd.  Ygl.  Bijlage  V. 
,    Geurt   Diedriksz.    van,    69, 

174,  noot. 
Beverland,  Hadrianus.  Bijlage  XII. 
Bidlo,  Lambert,  121. 
Bierens,  Saartje,  97. 
Bils,  Lodewijk  de,  174. 
Bisschop,  Maria,  95,  noot. 
Blasius,  Joan,  440. 
Blaeuw,  Debora,  262. 

,  Mr.  Willem,  440. 

Blauwenhelm,  Jacob,  152. 
Blon,  Christoffel  Ie,  241. 
Blyenbergh,  Willem  van,  228  vlgd., 

264,  387,  388  noot,  444. 
Blijenburg,  Adriaan,  397. 
Böhme,  Jacob,  211. 
Bois,  Ds.  J.  du,  161,  162. 
Bontekoe,  Cornelis,  438. 
Bontemantel,  Hans,  272,  306,  309, 

312,  315. 
Boom,'  Hendrik,  242. 
Booth,  Cornelis,  364. 

,  Everard,  364,  366,  371  vlgd. 

Boreel,    Adam,    95,    96,  221,  242, 

291. 
Borri,    Franse.    Joseph.,    173,    199 

vlgd.,  234. 
Boullainvilliers,  comte  de,  XX. 
Bourgeois,  Ds.,  393. 
Bouwmeester,    Dr.    Johannes,  150, 


18 


REGISTER. 


203,    210    noot,    263,    390,  391, 

439  vlgd.,  444  vlgd.,  450. 
Boxel,  Hugo,  373,  389  vlgd. 
Boyle,  Robert,  165,  168,  176  vlgd., 

227,  244,  250,  251,  421. 
Brederode,  Lancelot  van,  194. 
Brechtelt,  267. 

Bredenburg,  Joannes,  210  noot,  388. 
Breen,    Daniël    van,  95,  101,  174, 

212,  242. 
Brent,  Isabella,  185. 
Bresser,    ?  ?,    210  noot,  246  noot, 

418,  419. 
Burgh,  Albert,  181  noot,  190  noot, 

209    noot,    381,    382,    400,  404 

vlgd.,  411  noot,  444. 

,  Albert  Koenraadtsz.,  69. 

,  Coenraad,  381,  404. 

,  Pieter  de  la,  197  vlgd. 


C. 


Caceres,  Mozes  de,  67  noot. 

,  David,  67  noot. 

,  Daniël,  67  noot. 

Calcken,  Tnjn  Jans  van,  105. 
Canu,  Robbert  Robbertsz.  Ie,  1 4  vlgd. 
Capelle,  Van  de,  309,  314. 
Carolus,  Dr.,  34. 
Casa,  Joannes  de  la.  364. 
Casearius,  Johannes,  181  vlgd.,  188 

vlgd.,  207,  209,  444. 
Casseres,  Daniël  de,  80,  437. 
,    Samuël    de,  60,  66,  80,  88, 

156  noot. 
Castro,  Mordeckay  de,  58. 
Chevreau,  Urbain,  360. 
Clerc,  Joan  Ie,  374,  399,  453.  Vgl. 

Bijlagen  IX,  X.  XI. 
Clerckius,  Ds.,  305. 
Coccejus,  Joannes,  100. 
„Cocham",  Robert,  193. 
Cock,  Johan  de,  380. 
Colerus,  Johannes,  XII,  XIII  327, 

431,  432  noot,  434 
Comans,  Michiel,  97,  291,  323. 
Condé.  Louis  II  de  Bourbon,  prince 

de,  365,  369  vlgd. 
Coornhert,  David  Volkertsz.,  5  vlgd. 
Coppenol,  Antonie  van,  440. 
Cordes,  Ds.  Henricus,  356. 
Corver,  309. 


Coster,  Dr.  Samuël,  30  vlgd. 
Court,  Pieter  de  la,  237  noot,  325, 

424. 
Cramer,  Matthijs,  187. 
Cuffeler,    Abraham    Joannes,    379, 

396. 
Cuyper,   Franciscus,   98,  101,  242, 

291,  326,  388. 

D. 

Dacosta,  Gabriël  of  Uriël,  45  vlgd. 
Vgl.  Bijlage  I  en  II. 

,  Joseph,  47  noot,  352  noot. 

,  Sara,  48  noot,  eene  andere  51. 

Dahl,  Heinrich  zum,  435. 
Danckerts,  Ds.,  300. 
Dapper,  Dr.  Olfert,  237. 
Descartes,  René,  70  vlgd 
Deurhof,  Abraham,  193. 
Diemerbroek,  J.,  319  noot. 
--,  ?,  347. 

Diephout,  Dr.  Reinier  van,  440. 
Dobben,  Johanna  van,  327. 
Dop,  Dr.  Moesman,  440. 
Durie,  John,  167,  205. 

E. 

Eede,  Everardus  van,  302,  309,  311. 

Elslant,  Jan  van,  132  noot,  144  noot. 

Enden,  Clara  Maria  van  den,  127, 
132,  140,  141,  330,  333,  413, 
455.  Vgl.  Bijlage  V. 

,    Dr.  Franciscus  Affinius  van 

den,  XIV,  XXIV,  124, 125  vlgd., 
146,  201  vlgd.,  233, 240,  273,  287, 
297,  310,  330  vlgd.,  333,  412 
vlgd.  Vgl.  Bijlage  V  en  VI. 

Engelbrecht,  304. 

Espinoza,  Abraham  d',  55. 

,  Baruch  d',  Hoofdst.  II  en  volg. 

,  David  Israël  d',  55. 

,  Esther  d',  57,  66,  80. 

,  Hanna  Debora  d',  56. 

,  Isaac  d',  55 ;  een  andere,  62. 

r-,  Margareta  Fernand  d',  57. 

,  Michaël    d',    55,  56,  57,  62, 

67,  80,  88,  352. 

,  Mirjam   d',  56,  66,  80,  437. 

,  Rebecca   d',   56,  66,  80,  88, 

437,  438. 


REGISTER. 


19 


Espinoza,  Sara  d',  55. 
Evremont,    Charles    de    St.    Denis, 
Sieur  de  St.,  333  vlgd. 

F. 

Fabricius,  Johan  Ludwig,  359  vlgd., 

362. 
Faro,  Joseph,  58. 
Felbinger,  Jeremias,  196. 
Fellinger,  ?,  185. 
Focquenbroch,  W.  van,  240. 
Fonteyn,  Thomas,  148. 
Francius,  Prof.  Petrus,  450. 
Frisius,  Andreas,  139. 

G. 

Gadela,  Moses,  136. 

Gaelen,  Henrick  van,  225. 

Gent,  Van,  395. 

Geulincx,  Arnold,  271,  383. 

Glain,  Gabriël  de  Saint-,  XVI,  XIX, 

379,  396. 
Glazemaker,   Jan   Hendriksz..  220, 

336,  444,  450.  Vgl.  Bijlage  V. 
Goeree,  Willem,  XV,  142. 
Goes,  Antonides  van  der,  126, 128, 

131, 143, 144  noot,  233,  330,  440. 
Gomez,  Jacob,  58. 
Goorle,  David  van,  (Gorlaeus),  70. 
Graaf,  Reinier  de,  163. 
Graevius,  Johan  George,  319  noot, 

334,  336,  345,  378,  386. 
Grevinchoven,  Ds.  Caspar,  19. 
Groen,  Ds.  Samuël  Coop  a,  293. 
Guhrauer,  G.  E.,  XII. 
Gijsen,  Alewijn,  103,  228. 
,  Jacob  Symonsz.,  103  noot. 

H. 

Haan,  Dr.  Galenus  Abrahamsz  de, 
95,  97,  101,  106  vlgd.,  111, 118, 
121,  193  vlgd.,  219,  220,  241 
vlgd.,  291,  293,  321  vlgd. 

Hals,  Reinier,  115. 

Harney,  Pr.  Martinus,  383  noot. 

Hattem,  Pontiaan  van,  184. 

Havicius,  Ds.,  288. 

Heidanus,  Abraham,  100. 

Heinsius,  Nicolaas,  334. 


Hek,  Gillis  van  der,  360. 
Helvetius,  J.  Fr.,  267. 
Henault,  N.  of  J.  d',  396. 
Hermannus,  Paulus,  188. 
Herrera,  Abraham,  65 ;  een  andere, 

137. 
Heuraet,  Henrik  van,  164. 
Heydanus,  Ds.,  298,  300. 
Hobbes,  Thomas,  270,  386. 
Hofman,  Johan,  148. 
Homma,  Ds.,  243,  287,  300. 
Hooft,  Aernout,  404. 

,  Cornelis  Pietersz.,  9. 

,  Christina,  381,  404. 

Hooge,  Romijn  de,  144  noot,  234. 
Hoogeveen,  308,  309. 
Hoogstraten,  Jacob  van,  3. 
Horowitz,    Sabbathai,  59,  63.  Vgl. 

Bijlage  III. 
Hottinger,    Johann.  Heinrich,  359. 
Hove,  Willem  van  den,  434. 
Hudde,  Johan,  162  vlgd.,  233,  258, 

261  vlgd.,  309,  347,  423,  455. 
Huift,  309. 
Huygens,  Christiaan,  70,  164, 169, 

170,  173,  227,232,245,252,258 

vlgd.,  333,  381,  416  vlgd.,  455. 
,  Constantijn,  224,  227,  454. 


Iderhoff,  297,  302,  303  noot. 
Israël,    Menasseh    ben,  43,  54,  64, 

211,  334. 
,  Samuel  ben,  60. 

.1. 

Jacobs,  Anne,  15. 

Jacquin,  Nicolaas,  189. 

Jelles,  Jarig,  104,  203,  266  vlgd., 
336  vlgd.,  386,  422,  vgl.  noot, 
427,  445,  451.  Vgl.  Bijlage  V. 

Jesse,  Hendrik,  212. 

Johnson,  T.,  XIV. 

Joncktys,  Daniël,  158,  159. 

Joosten,  Barent,  323. 

K. 

Karel  Lodewijk,  keurvorst  van  de 
Paltz,  359. 


20 


REGISTER. 


Karels,  Margarita,  224,  249,  327. 
Kranen,  Theodoor,  401  noot. 
Kempen,  Johannes  van,  435. 
Kerckrinck,    Dirck,  138,  139,  143, 

184,  201,  233,  330  vjgd.,  455. 
Ketteringh,  Ida  Margaretha,  349. 
Kieft,  Ds.,  298,  300. 
Kircher,  Pr.  Athanasius,  168,  249. 
Klaasz.,  Jacob,  122  noot. 

,  Machteld,   114. 

Knol,  Jan,  107,  111,113,122,235, 

242.    273,    287,    291,   297,  311, 

312,  321,  322. 
Kodde,    Gebr.    van    der,    74  vlgd., 

174,  175. 

,  Jan  Jacobsz.  van  der,  174. 

,  Maria,  174. 

Koenraad,     Christoffel,     196    noot, 

326,  328. 
Koerbagh,  Adriaan,  XV,  151,  234, 

246    noot,    272,    273  vlgd.,  276 

vlgd.,    287    vlgd.,  Hoofdstuk  X, 

293  vlgd.,  345,  452.  Vgl.  Bijlage 

VII,  X,  XII. 
,  Johannes,  151.  184,  235,  272, 

276  vlgd.,  287  vlgd.,  Hoofdstuk 

X,  293  vlgd.,  452. 

,  Lucia,  141,  324. 

Kortholt,  Christiaan, 

,  Sebastiaan, 

Kuyper,  Frans,  Zie:  Cuyper,  Fran- 

ciscus. 

I„. 

Lairesse,  440. 

Langelius,  Ds.,  112,   134,  288. 
Lanrentius,  Ds.,  110. 
Leamer,  Thomas,  16. 
Leendertsz.,  P.,  272,  306. 
Leeuwenhoek,  Antony  van,  424. 
Lemans,  Lauris,  436, 
Lemmermans,  Abraham,  323. 
Lest,  Elisab.  Eleon.  von,  455. 
Leupe,    Ds.    Pieter,    76,  287,  289, 

290. 
Limborch,    Philips    van,  235,  279, 

345,  399,  453.  Vgl.  Bijlagen  II, 

VII,  VIII,  IX,  X,  XI. 
Limelet,  Louis,  380,  381. 
Lingelbach,  David,  440. 
Lindenberg,  Jacob,  XIV. 


Linnich,  Jacob,  149,  291. 

Loef,  Libertus,  438. 

Lucas,  XVI— XIX,  207  noot,  265 

noot,  380. 
Luycken,  Gaspar,  109. 
Luxemburg,  Hertog  van,  363,  373, 

376. 

UI. 

Maes,  Elisabeth,  379. 
Mansveldt,  Reinier  van,  386. 
Meer,    Johan   van    der,    259,    vlg. 

noot. 
Meerman,  Willem,  24  vlgd. 
Meersch,    Elisabeth     van    der,    97 

noot. 
Mergelcamp,  Arnout,  307,  308,  309. 
Melchior,  Johann,  329,  vlg.  noot. 
Meyer,  Dr.  Lodewijk,  XX,  146  vlgd., 

202,    206,    208  vlgd.,  213,  235, 

268,    297,    337    noot,   386,  390, 

428,    434,    439   vlgd.,  444,  450. 

Vgl.  Bijlage  V,  VI. 
Milton,  John,  167. 
Monnikhoff,     Johannes,    XX,    171 

noot,  183  noot,  349  noot. 
Monterey,  413. 
Moor,  Annetje,  327. 
Moorman,  Cornelis,  76,94,98,111, 

121,  291. 
Moray,  Robert,  170,  174,  250  noot. 
Morteira,  Saul  Levi,  42,  49,  54,  58 

vlgd.,  63  vlgd  ,  79,  85  vlgd.,  90, 

92,  155,  156  noot. 
Muller,  Johannes,  41,  54  noot. 
Muntendam,  Johannes,  226  noot. 
Musaeus.  Johannes,  388. 

]jf. 

Naar,  Dr.  Isaak,  60,  254. 
Nachtegaal,  34. 
Naeranus,  Isaack,  194. 
Nahuys,  Annetje  Conings  van,  115. 
Naylor,  Jacob,  192. 
Nieuwelingh,  Jacob,  194. 
Nieuwenhuysen,  Ds.,  320. 
Nieuwstad,  Joachim,  376,  411. 
Nulandt,   Frans  Wilhelm,  Vrij  heer 

Baron  von,  384  vlgd. 
Nunez,  Maria,  38. 


REGISTER. 


21 


O. 

Oldenburg,  Heinrich,  XXIV,  165 
vlgd.,  172  vlgd.,  205,207,227,233, 
244,  248  vlgd.,  256, 267, 391  vlgd., 
397,  416,  419  vlgd.,  444,  449. 

Ommaten,  Jan  van,  2,  3. 

Oortmans,  Maria,  450. 

Oosten,  Johannes  ?,  341  noot.  Zie 
Ostens. 

Orobio,  Isaack, 

Ostens,  Jacob,  228,  341,  343,449. 

Oudaen,  Frans,  174. 

,   Frans    Joachim,    174,    175, 

377  noot. 

Ouwendyck,  Cornelis  van,  327. 

Overbeke,  Arnout  van,  186,  240. 

P. 

Paets,     Adriaan,     375    noot.    Vgl. 

Bijlage  VIII.' 
Passens,  Eva,  15. 
Patoillat,  Maria,  379. 
Pauw,  Reinier,  68,  69. 
Pardo,  David,  42,  49,  54. 
Pels,  Mr.  Andries,  440,  441,  442. 
Pereyra,  Manuel  Lopez  en  Michaël, 

38. 

,  Abraham,  254. 

Peyrère,    Isaac    de    la,    192,    211, 

323. 
Pieters,  Isaac,  323. 
Piso,  Willem,  378. 
Pocock,  Ed.  440. 
Polloek,  Fred.  XV. 
Préault,  de,  413. 
Propheet,  Hans,  152  noot. 
Pufendorff,  Samuël,  359. 

R. 

Rappolt,  Friedrich,  328. 
Ravesteyn,  Johannes  van,  152,  324 

noot. 

,  Paul,  49. 

Reede,    Hendrik  Adriaan  van,  187 

vlgd. 
Ridderus,  Franciscus,  448. 
Rieuwertsz,    Jan,    105    vlgd.,  113, 

148,    150,    194.   220  vlgd.,  326, 

328,    336,    360,    390,    395,   435 


vlgd.,  447,  451,  452.  Vgl.  Bijlage 

V,  VI,  VIII. 
Rieuwertsz,   Jan,  junior,  XII,  436, 

452  noot. 
Rixtel,  Pieter  van,  116,  122,  135, 

141  noot,  145. 
Robber tsz,  Robbert.  Zie  Canu,  Ie, 
Roch,  Trijntje  Claes,  151. 
Rodenborgh,  mevrouw,  364. 
Roehovius,  Ds.,  113. 
Rohan,  Ridder  de,  413. 
Rotteveel,  Cornelis  Jaspersz.,   225. 
Roy,  Ds.  Abraham  de,  305. 
Ruisch,  Dr.  Frederik,  238,  331  noot. 
Rulaeus,  Ds.,  288. 
Rijckers,  Joannes,  305. 
Rijckius,  Theodoor,  397. 
Rijswijck,  Herman  van,  2  vlgd. 

S. 

Salom,  Selomo,  58. 

Schmeding,  Robbert,  438. 

Schröder,   Johannes  Frederik,  435. 

Schulerus,  Ds.,  291,  294. 

Schuller,  George  Hermann,  383, 
385,  390  vlgd.,  395,  416  vlgd., 
427,  442  vlgd.,  447,  450. 

Seneor,  Rachel,  60  noot. 

Sennert,  Daniël,  158. 

Serarius,  Petrus,  212,  227,  244, 245, 
251,  269,  291. 

Silva,  Samuël  da,  49. 

Slingerlandt,  Abraham,  436. 

Sloot,  Ds.,  305. 

Soeten,  Roelof,  223. 

Solms,  Amalia  van,  149. 

Sonson,  Grietje  Jorisd.,  228,  449. 

Spanheim,  Frederik,  359,  448. 

Spinoza,  Abraham  de,  David  Israël 
de,  etc.  Zie  Espinoza,  d'. 

,  Baruch  of  Benedictus.  Hoofd- 
stuk II  en  volg. 

Spyck,  Hendrik  van  der,  XI,  XIII, 
349,  350,  355  noot,  396, 426  vlgd., 
431,  434  vlgd. 

Steendam,  Jacob,  116. 

Steno,  Nicolaas  of  Niels  Stensen, 
184,  382,  405. 

Steyn,  Anna,  228. 

Stolle,  Gottlieb,  XI.  Vgl.  Bijlage 
V  en  VI. 


22 


REGISTER. 


Stouppe,  Jean  Baptiste,  363  vlgd., 
367  vlgd.,  373  vlgd.,  377,  385. 
Surendonck,  Petrus  en  Johan,  381. 
Swammerdam,  Jan,  238,  240. 

T. 

Telle,  Reinier,  27  vlgd. 

Tessel,  Merrigje  van,  435. 

Teunessen,  Jan,  101. 

Thales  van  Milete,  340. 

„Thaters,  Ombe",  193. 

Thomasius,  Jacobus,  328,  348. 

Torrentius,  Johannes  Symonsz.,  35. 

Triglandius,  Johannes,  100. 

Trueaumont,  La,  413. 

Tschirnhausen,  Ehrenfried  Walther 
von,  383  vlgd.,  390  vlgd.,  416 
vlgd.,  442,  444,  455,  456. 

Tuinman,  Ds.  Carolus,  436. 

Tulp,  Nikolaas,  69. 

Twenhuysen,  Rebecca  van,  30  noot. 

Tydeman,  Daniël,  224  vlgd.,  249, 
327  noot,  430. 

,  Mesach,  250. 

U. 

Uziël,  Isaak,  39,  42,  49. 

V. 

Valckenier,  burgemeester,  306,  307. 
Vanini,  Lucilio,  34,  142. 
Vechters,  Jacob,  175. 
Velthuysen,  Dr.  Lambert  van,  159 

vlgd.,  270,  341  vlgd.,  363,  367, 

374,    375    noot,    411,  452.  Vgl. 

Bijlage  VII. 
Vera  y  Alarcon,  Don  Lope  de,  408 

noot. 
Verhoek,  Pieter,  115,  116. 
Verloove,  Karel,  116. 
Verse,  Noël  Aubert  de,  378  noot. 
Villars,  markiezin  de,  413. 
Vinckius,  Ds.,  112,  317,  318. 
Vischvliet,  Lamb.,  153. 
Vlooswijck,  Nicolaas  van,  135  noot ; 

een  andere  309. 
Vloten,  Johannes  van-,  XXII. 
Voetius,  Gijsbertus,  34,  72,  365. 


Vogelsangh,    Goosen    Michielsz,  9 

vlgd.,  14. 

,  Reinier,  269. 

Vondel,    Joost  van  den,  134,  147, 

149,  233,  382. 
Voocht,  Isaak  Jansen,  323. 
Vos,  Jan,  203,  235. 
Vossius,  Isaak,  266  noot,  333. 
Vrede,  Giertje  Schut  van,  105. 
Vries,  Frans  Joosten  de,  103, 180, 

214. 
,  Isaack  Joosten  de,  103,  228, 

265,  439. 

,  Joost  Fransen  de,  103,  214. 

,  Katharina  Jacobs  de,  149. 

,  Simon  Joosten  de,  103,  180, 

203    vlgd.,    227,  264,  273,  439, 

444. 

,  Trijntje  Joosten  de,  103. 

Vroesen,  Lucas,  XVI,  380. 

W. 

Waveren,    Oetgens    van,    94,   262, 

309. 
Werve,  Willem  van  de,  327,  348. 
Westerneyn,  Ds.,  225. 
Wetsteyn,  374. 
Wiele,  Van  der,  225,  226. 
Willem  I,  Prins,  5. 

III,  — ,  386,  397. 

Willingh,  Jac,  153. 

Witsen,    Cornelis,    305,    308,  313, 

318. 

,  Maria,  162,  262. 

Witt,  Jan  de,  239,  258,  325,  327, 

335,  357  vlgd.,  424. 
Wittichius,  Christ.,  336  noot,  401, 

noot. 
Wolf,  Maria  de,  103,  214. 
Wolzogen,  Lod.  van,  269. 
Wullen,  Johannes  van,  378  noot. 
Wynants,  Denys,  440. 

Z. 

Zacuto,  Mose,  59. 

Zen,  Sabbattai,  253  vlgd. 

Zoet,  Jan,  96,  113  vlgd.,  193,  201, 

212. 
Zwicker,  Daniël,  196  vlgd. 


F-L     2.€-<$^S& 


Uoiversily  of  Toronto 
Library 


DO  NOT 

REMOVE 

THE 

CARD 

FROM 

THIS 

POCKET 


Acme  Library  Card  Pocket 
LOWE-MARTIN  CO.  LIMITED 


: 


'S 


'Afighé^k^ 


j$Bf* 


O  w 

^=S 

^— -LU   O» 

^^~ 

==(-   5 

> 

LU  — -- 

==10 
=:0   <o 

C/)^ 

^=CL  O 

Z^ 

SB  U. 

^5 

=  _l 

^1    CO 

o= 

C/)   o 

Q  = 

==*- 

^3  ffi 

m  cm 

-=LU 

1  — |=! 

==o 

1  K^E 

==z 

j    3  = 

-==<  T_ 

=cc  ,- 

Q  co 

*#£ 


-  '-.'..-* 


te 
*-> 

■  V 

j  i 

# 

"vSj 

£$      ' lef ÖW^ 


SP